Hieronder zijn de Latijnse teksten van Aulus Sabinus (Venetië 1591), Ovidius (Leiden 1629) en Sidronius Hosschius (Antwerpen 1656) steeds onmiddellijk na de vertaling afgedrukt; deze teksten staan dus niet in de oorspronkelijke edities van 1716! De tekst van Sabinus is naar de uitgave: Heroidum epistolae P. Ovidii Nasonis, et Auli Sabini responsiones, cum Guidonis Morilloni argumentis, ac scholiis. [Vignet: Virtute duci, comite Fortuna] Venetiis, apud Ioannem Gryphium. MDXCI. |
DRIE |
DRIE BRIEVEN |
HET lot heeft eindelyck, o Penelope, uwen eerbaren brief my in handen gebracht. Ick wert de lieve hant en het getrouwe zegel kennende, en voelde daer door verquicking in myne langdurige rampen. Gy maeckt my uit voor traegh: t ware misschien beter zoo te wezen, dan u te verhalen wat ick uitgestaen heb, en nogh uitsta. Griecken zeeker verweet my dit niet, wanneer myn geveinsde uitzinnigheit my wederhiel van met de vloot af te steken: maer dat ick uw byzyn niet wilde noch konde missen: en om u alleen hielt ick my berooft van zinnen. Gy had gaerne dat ick u niet antwoordde, maer my haestte om by u te komen. Maer terwyl ick my des bevlytig, valt my de wint tegen. Troje hout my niet zoo gehaet by de Griexe vrouwen, Troje dat nu een puinhoop, en beschreielycke streek lants is. Oock leggen Deiphobus, Asius, en Hektor gevelt, en wie u verder vrees veroirzaeckte. Ick ontging ook het gevaer, dat my te wachten stondt, zoo de Traciers my opquamen, toen ick hunne Veltheer Rhesus had afgemaeckt, en keerde met zyne paerden behouden in t leger. ook haelde ick het beelt van Pallas uit het midden van t Trojaensche slot, en bemagtigde het pant, daer t noodlot van Troje aen hing. Oock beving my geen angst toen ick my in t paert had laten sluiten: schoon de yverige [p. 150] waerzeggerin vergeefsch riep, Trojanen steeckt het vier in t paert: steeckt er t vier in. binnen dit bedriegelyck hout schuilen Griecken, die gereedt zyn om ons in den uitersten noodt te brengen. Achilles had de leste eere der grafstede moeten missen, had ick hem niet op myn schouders geladen, en zyne moeder Thetis in handen gelevert. Oock weigerden de Griecken my geenen lof voor zoo groot een arbeit, maer beschoncken my met de wapenen van den man, wiens lyck ik wechgehaelt had. Wat heb ick er aen gehad? de zee heeftze verslonden. ick ben vloot, en spitsbroeders quyt: de zee heeft het alles verovert. Alleen is de liefde, die alleen my in zoo veele rampen gehart heeft, my bygebleven, en staet alle zwarigheden door. Zy is niet bezweken noch door Scille met hare honden bezet, noch door Charibdis met haren draeikolck: noch door den wreeden Antiphates, noch door de meerminnen, die my door hare vriendelyckheden behaegden. Even weinigh vattens vond Circe aen my door hare tooverkruiden, even weinig Calypso, die my ten huwelyck begeerde. Beide beloofden zy my onsterffelyck te zullen maecken, en van de doot te bevryden. Evenwel die belooningen in de wint slaende streefde ick naer u toe, en verachtte zoo veele zwarigheden, als my te lant en te water stonden op te komen. Maer gy hoorende hier van vrouwen spreken zult niet gerust de rest van mynen brief lezen. En een onbekende angst jaegt u reeds denckende vast wat Circe, wat Calypso my door list mogen ophouden. Ick zeker toen ick de namen las van Antinous, Polybus, en Medon, wert bleeck van schrick. Blyft gy onder zoo veele jongelingen, ongebonden door den wyn (och onder wat waerborgh zal ik het gelooven?) altyd kuisch? En zyn uw wangen nat van tranen, waerom kunnenze iemant behagen? En schreit gy zoo veel, hoe blyft gy dan zoo schoon? oock zyt gy reedts verlooft, zoo niet het opgezette webbe hen ophout, en gy [p. 151] het geweefde listigh weder ontweeft. Een eerbare vond maer die niet langer staet te gelucken, dan gy hun oogen door dit webbe bedriegen kunt. Hoe veel beter ware het voor my in Polyphemus hol verslonden te zyn geweest, dan het leven voor zoo groote zwarigheden gereckt te hebben! Beter ware ick neêrgemaeckt door de Traciers, wanneer ick te Ismarus na lang doolen met myne schepen havende. Beter had ick de vratigheit van den wreeden Pluto verzadigt, wanneer ick behouden uit den afgront wederkeerde. Daer zag ick (het geen uw brief my vruchteloos verbergt) myn moeder, die ick op myn vertreck gezond thuis liet. Zy vertelde my de zelve rampen van myn huis: en ontvlood my, als ick hierover klaegde, zich driemael uit myn armen ontslaende. Daer zag ick Protesilaus, die het voorspellen des orakels in den wint slaende de eerste was, die de Trojanen bevocht. O geluckige met zyn prysselycke vrou! zy vermeit zich onder de dappre schimmen in gezelschap van haren man vol vreugde in de Elizeesche velden. En Lachesis had de jaren, haer toegezegt, nogh niet gevult: des niet tegenstaende lustte t haer dus voor haren tydt te sterven. Ick zag oock met tranen in de oogen Agamemnon daer, helaes versch om hals gebragt. Hy was onbeschadigt van Troje gekeert: hy was t gevaer van den vergramden Nauplius, en de klippen van Eubea ontkomen. Waet baette t hem? hy quam aen zyn doot door duizent wonden, betalende zyn beloften aen Jupiter, die hem behouden thuis gelevert had. Dit quaedt had Helena hem gebrouwen voor hare echtbreuck, snoode als zy was, die zich aen vremde mannen overgaf. Och wat helpt my (daer ick onder de gevange vrouwen Hektors vrou en zuster voor myn deel kon krygen) liever de afgeleefde Hecuba voor myn deel te nemen, opdat gy geen argwaen zout opvatten dat ick myn zinnen op een byzit gezet had? Zy gaf de eerste een quaet voorteken aen myne [p. 152] schepen, toen men ze buiten haer gestalte vond, hebbende hare droeve klagten door gebas geeindigt: dewyl ze hier op in een dollen hond veranderde. Door zulck een voorteken wert my de zee ontstelt, en de winden vyandigh op t gebod van Eolus. Sedert raeck ick aen t dwalen door alle streken, en volg daer zee en wint my roepen. Maer zoo Tiresias my goedt en quaedt met even veel waerheit voorspelt heeft, zoo ben ick myn rampen, die ick te water en te lant had uit te staen, te boven, en zwerf nu met beter lot. Oock verzelt my nu Pallas op ick weet niet wat strant, en sleept my door plaetsen, voor vremdelingen veiligh. T is deerste mael dat ick haer zie sedert den ondergang van Troje: te voren was zy op my verbolgen. De misdaet van Oileus zoon wreeckte zy op alle, en hiel alle Grieken voor schuldigh. Oock zonderde zy Diomedes, op wiens zyde zy pas geweest was, niet uit, en liet hem zoo wel de werrelt door doolen als my. Even zoo weinigh Teucer zoon van Telamon en eener gevange Trojanin: en hem, voor wien duizent schepen streden. o Menelaus, wat waert gy geluckig met uwe gemalin! wat geval u oock trof, het viel u niet bits. Het zy de winden of zee u ophielden; uw liefde leed geen hinder door eenige schade. Noch zee noch winden zeker hebben uwe kusjes wederhouden: en uw armen waren altydt gereedt om elkander te omhelzen. Och mogt ick zoo zwerven! gy zout, myn lief, de zee verzachten: niets viel my droevigh, als ick u maer by my had. Nu oock verstaende dat gy met Telemachus nogh welvarende zyt, vind ick alle myne rampen lichter. Die my evenwel moeit dat met gevaer weder over zee treckt, dan naer Sparte, dan naer Pylos. De kinderliefde, vermengt met zoo veele gevaren, gevalt my niet. Men moest hem op zee niet betrout hebben. Maer het suckelen loopt ten einde. de wichelaer heeft my zyne ontmoeting op strant gespelt. gy zult my ontmoeten, o zoon, om my te om- [p. 153] helzen. Ick zal komen kenbaer voor u alleen. maer verberg voorzichtigh uw vreugt, en hou uw blyschap in. Men zal geen gewelt hoeven te gebruicken, noch in openbaer oorlogh treden. Dus zegt hy dat zyn orakelkoor voorspelt heeft. Misschien zullen de pylen van den Godt om wraeck te nemen te pas komen voor den disch, en onder den wyn: en yder zich schielyck verwonderen over Ulysses, dien men even te voren veracht had. Hoe wensch ick naer het ryzen van dien dagh! die ons het oude verbont van ons huwlyxbedt magh venieuwen, en waer op gy eindelyck, myn lief, aen t genot van uwen gemael moogt geraken. |
AULI SABINI |
Aulus Sabinus imperante Octavio, atque Ovidii temporibus claruit, ad Trisenam amicam elegiarum librum dedit. Fastorum inchoatos reliquit. Scripsit etiam epistolas quibus Ulisses Penelope: Hippolytus Phaedrae: Aeneas Didoni: Demophoon Phyllidi: Iason Hipsipyle: Phaon Saphoni respondent. Quae omnes praeter has tres, quas nunc prae manibus habemus: saeculorum ignavia perierunt. Ulysses lecta Penelopes epistola respondet occurrens ad omnia quae illa oblectaverat. Narrat insuper varios labores quos omnes mira fortitudine toleraverat. Demum a Tiresia vate & Pallade de futuris certificatus: Ithacam patriam sub mendici habitu se brevi venturam praedicat. Quod cum fecisset, in propria domo incognitus a procis amatoribus Penelopes ignominiosa quaedam perpessus est. Verum a Telemacho filio & duobus subulcis adiutus gravi pugna eos omnes interemit. Tandem a Telegono filio: quem ex Circe genuerat: immisso in eum letifero telo occisus est. |
O Phyllis, Demophoon zendt u dezen brief uit zyn vaderlyke stadt, wel gedachtigh, dat hy u het genot daer van te danken heeft. Oock bezet hem geen andere min, of gemalin; was hy maer zoo geluckkig, als hy van u bekent was. Theseus (op welcken schoonvader gy vergeefs uwen roem draegt; en misschien heeft hy uw vier gestoockt) is, dat ons niet te lyden staet, van eenen snooden gast uit zyn ryck gedreven. Dit moest hy in zynen hoogen ouderdom bezuren: daer hy pas de schiltdragende Amazonen met de wapenen verwonnen had, niet minder dan Herkules, zyn groote medegezel: en Minos van zynen doodelycken vyant tot zyn schoonvader wist te maken, wanneer die vorst verbaest stondt da zyn stiergedrocht verwonnen was. Ick word beschuldigt oirzaeck geweest te zyn (wie zou t gelooven?) van de ballingschap: en myn broeder lydt niet dat ick die beschuldiging zwygende voorbyga. Ter- [p. 154] wyl gy, zegt hy, dringt op het huwelyck van uw beminde Phyllis, en uw uitheemsche min u ophout; is de tydt middlerwylen schichtigh doorgegaen, en een beklaeglyck uur is uw dralen voorgekomen. Misschien kond gy het vervallen der zaken voorgekomen hebben, of ze evenwel nogh redden. Waerom was het Ryck van Tracie u liever, en waerom stelde gy de beminde maegt boven alle Rycken? Hier op buldert Acamas: en het zelve verwyt my terstont Ethra de oude en bykans afgeleefde vrou. En zy wyt myn dralen gedurigh dat hare handen de oogen van haren zoon niet mogen luicken. Ick wil er niet tegenstryden, beide hebben z er woorden genoegh over gemaeckt, wanneer ick met myn schip op de Tracische reede lagh. De wint, Demophoon (wat vertoeft gy?) roept u in de zee: onverzettelycke, zie om naer uwe Vaderlycke Goden. Ziet er naer om, en neem uw lieve Phyllis tot een voorbeelt, die haere liefde zoo bestiert, datze uit haer lant niet scheiden wil. Zy bid u dat gy wederkeert, en niet dat zy u op de reis magh vergezellen, stellende haer barbaersche ryck boven het uwe. Evenwel gedenckt my dat ick onder dit kyven en bestraffen stil beloften deed aen de winden, als zy myn reis wilden tegenhouden: en dat ick om afscheit te nemen myn armen om uwen hals slaende blyde was over de verbolgenheit der zee. Oock zou ick my niet ontzien dit voor mynen Vader te bekennen, en te zeggen, dat ick niet zonde beweging was, toen ick u verliet, noch my spoeide om wech te komen. Ick heb geschreit, en door u, die schreide, te troosten, myne reis gestaeckt, als de tydt nu vast gestelt was om te vertrecken. Eindelyck ick ben gekomen met een Tracisch schip. Zy kon t my niet geven, maer vertraegde zoo veel zy kon myn vertreck. Hou my dit belyden, o vader, ten beste: u heugt zelf van Ariadne, en de oude liefde is u nogh niet ontschoten. En zoo meenigmael gy de starren aen den hemel beschout, zegt gy: Die star, die daer aen den hemel [p. 155] blinckt, was eertyts onze beminde. Bacchus geboodt hem zyn beminde vrou voor hem af te staen: dus is hy schuldigh aen t verlaten der maegt. Gy beschuldigt my, o onbarmhartige Phyllis, van niet getrouwer te zyn dan myn vader was, en onderzoeckt de reden niet van myn dralen. En gy meent dat ick wederkeerende geen bewys genoeg geef van myn trou, als ick toon dat ick niemant buiten u bemin. Hebt gy door t gerucht niets gehoort van de beroerte in vaders huis ontstaen, en de droevige rampen ons overgekomen? Hebt gy niet gehoort dat ick rou draeg over de lagen mynen beminden vader gelegt? En och grooter reden, Phyllis, heb ick dan van over lagen te klagen. Hebt gy niets gehoort van broeder Hippolytus, en zyn droevigh omkomen door het hollen zyner paerden, die hem achter zynen wagen door zee sleepten? Ick wil echter myn trage wederkomst niet verschoonen, al hoopt het noodlot van alle kanten redenen van vertoeven op een; alleen eisch ick eenen korten tyd. wy zullen (dit rest er nogh) vader Theseus eerst begraven, en met uw verlof de leste eere bewyzen. Ick bid om een korten stondt: ick blyf niet wech uit trouloosheit: en geen lant hou ick voor my veiliger dan het uwe. Al wat my gemackelyck gevallen heeft sedert Trojes ondergang, wat ophouden my gebeurt is of door den oorlog, of door de zee, dat vond ick in Tracie alleen. In myn eigen vaderlant ontbeer ick rust. Gy alleen kunt my redden uit myne ongevallen. Indien gy maer dezelve genegenheit behouden hebt, heb ick daer geen wezen van dat ick nu een ryck hof bezit, niet minder dan dat van Athenen: noch ick stoor my aen de rampen myns vaders, noch aen de misdryven myner moeder: noch aen myn eigen ongeluck. Hoe? wat zou t zyn zoo ick naer Troje, Febus stadt, toog, en volgde daer den krygh tien jaren lang? Gy hoort hoe Penelope door de gansche werrelt geroemt wort, zynde geen kleen voorbeelt geworden van een [p. 156] getrouwe vrou. Het gerucht gaet, dat zy uit eerbaerheit een webbe opzette, en het heimelyck by nacht weder ontspon, om door dezen treck de lastigheit harer minnaren te leur te stellen. Maer vreest gy, Phyllis, dat de Traciers een afkeer mogen hebben van met u te trouwen: en zout gy, wreede, met iemant kunnen trouwen? en neemt gy in uw gedachten met iemant een huwlyck aen te gaen? en is die vrees uw trouloosheit niet in den wegh? och hoe zult gy u schamen over uw bestaen! och, wat hartzeer zult gy er af hebben, als gy myn schip van verre ziet aenkomen? Dan zult gy uw lichtvaerdige klagten te laet verfoejen, en zeggen, Myn Demophoon bleef my trou. Demophoon is wedergekeert: en wie weet wat hy door wint en weder over zee heeft uitgestaen? Och hoe haestig ben ick geweest met hem te beschuldigen! Ick heb de trou gebroken, over wiens breuck ik geklaegt heb. Maer och myn Phyllis volhart echter liever zoo, dan dat ick verder smart over u voelen zou. Van wat stroppen spreeckt gy helaes? en wat doot wilt gy u zelve aendoen? Dat volck heeft al te stoute Goden. Spaer u zelve toch, en bezwaer myn huis behipt met trouloosheit niet door een dubbele lastervleck. Ariadne, is zy by avontuur nogh in t leven, magh mynen vader beschuldigen; ick verdien niet schuldigh verklaert te worden. Nu mogen de winden myne woorden overbrengen, gelyzcke myn schip hebben voortgedreven. Myn opzet is weder te keeren: maer een godtvruchtige reden hout my op. |
Hac epistola Demophoon suam perfidiam purgare nititur, & reditum, quem longe ultra promissum retardaverat, excusare, varias causas afferendo. Interdum enim dicit se a suis arceri, & ob moram, quam in Thracia cum Phyllide fecerat, redargui. Nonnunquam a navigandi importunitate se defendit. Se autem brevi, etiam contra omnem maris tempestatem ad Phyllida navigaturum promittit. Quod quidem adimplevit: sed tamen Phyllis amoris impatientia laqueo vitam finierat: & deorum miseratione in amygdalum sine foliis conversa: quae Demophoontis amplexu, veluti sponsi sentire adventum, folia emisit. Quod ideò fingitur, quia amygdalus Graece Phylla vocatur, in qua morientis Phyllidis nomen remisit. Quae flante Zephyro, quod occidentalis est ventus, & in Thracas vadens, per Atticam regionem transitum facit, floret: cum Zephyrus dicatur quasi [Grieks-]zôèphóros[-Grieks], i. vitam ferens: quoniam habet plantis & graminibus favere. ut germinent & pullulent, & huic fabulae datus est locus, Phyllida scilicet laetari & florere redente ab Athenis amasio. |
ICK beken, o Nimf, dat ick werck heb om woorden te vinden, die gevoegelyck uw rechtvaerdige klagt mogen beantwoorden. Ick zoeck er na, en ze komen my niet te binnen. alleen gevoel ick myn misdaet: maer schoon ick ze gevoel, myn andere min lydt niet dat ick er van ontslagen worde. Kan dit uw gramschap verzachten, ick word verwezen door myn eigen vonnis. Wat magh het helpen? schoon uw zaeck goedt is, gy verliestze evenwel. En Kupido treckt my schoon verwezen van u beledigt te hebben te rug onder zyn magt. Zoo strecken wy oock tot buit van een ander. Gy zyt de eerste aen my verlooft geweest: en myn liefde bewees dat ick tot mannelycke jaren gekomen was, toen ick u tot myn bruit nam. Ick was toen nogh zoo groot niet. ben ick trots op mynen vader Priamus, als gy voorgeeft, zoo moest ick, zulck een heer, by u behouden worden. Ick was wel verre van te dencken dat Deiphobus en Hektor myn broeders waren, toen ick in uw gezelschap myn vee weidde. En Hecuba kende ick alleen als Koningin, niet als moeder: en gy verdiende haer schoondochter te blyven. Maer liefde neemt geen overlegh. ga met u zelve te raden, o Nimf, gy zyt beledigt: maer schryft egter dat gy des niet tegenstaende my bemint. En schoon Saters en Veegoden naer uw huwlyck staen, gy kunt uw misluckte liefde nogh niet vergeten. Voeg hier by, dat deze liefde door het noodlot geholpen, en door myn zuster, die zich op de kennis der toekomende dingen verstont, voorzien is. Noit had ick nogh horen spreken [p. 158] van Helena, en zy voorspelde niet, dat daer op het gewelt der Griecken zou volgen. Gy ziet alles vervult. myn wond is alleen overigh: en dat ick u ootmoedigh om bystant moet smeken. Gy hebt myn leven en doot in uw handen: maeck nu dat gy myn leven en myn hart u eigent. Evenwel schreide gy, t heugt me nogh op hare voorspellinge: en verre, zeide gy, moet die zwarigheit van my zyn. En het nootlot bestelle niet, schoon het overige zoo bestelt is, dat ick schoon beledigt Paris zou moeten verliezen. Die zelve liefde, die my dwingt zoo veel vrees te boven te komen, noch daer geloof aen te slaen, bedriegt (hou dit zeggen my ten beste) u zoo wel als my. De Minnegod voert gezagh over de Goden: als hy maer wil, verandert hy Jupiter in een stier of vogel. Helena, een vrou helaes geboren om t vier in my te ontsteken, zou van zulck een wonderlycke schoonheit op aerde niet geweest zyn, indien Jupiter zich in geen zwaen herschapen had. Op die wyze quam hy te vore als een goude regen Danaë in den schoot vallen: dus quam hy als een vogel vliegen op het pynryck Ide, en stond als een stier onder het horendragend vee van Agenor. wie zou gelooven dat Herkules, die t al verwon, ten dienst zyner minnaresse zyn taeck in de hant hiel? ja toch de min dwong hem te spinnen. Men zegt oock dat hy zat in Omphales kleederen, en zy zich omgordde met zyn leeusvel. My heugt, Enone, (ick meld myn eige schult) dat gy voor Apollo vlood, en myn huwelyck zette boven het zyne. Ick was niet beter dan hy, maer Kupido wilde u dus door zyne pylen naer zyn wetten doen leven. Troost u evenwel in uw leet hier mede, dat uw byzit myn min verdient: zy, die wy boven u gestelt hebben, is een dochter van Jupiter. Maer dat zy dat is, daer heb ick het minste wezen van: dat ze de schoonste van alle vrouwen is, dat is de reden, waerom gy lyden moet. En och of ick zulck een keurlyck oor- [p. 159] deelaer van schoonheit niet ware geweest, o Enone, toen ick bestelt was om myn verblyf te houden op t gebergte van Ida! Zoo zou my de toorn van Juno, noch Pallas hinderen, vergramt om dat ick Venus voor de schoonste keurde. Zy doet anderen in spoedigen en gelycken gloet branden: naer haer welgevallen beheerscht zy de fackels van haren zoon. En nogh heeft zy in haer eigen hof de schichten niet kunnen ontgaen. Den boogh, dien zy op anderen had doen gebruiken, heeft zy oock wel moeten bezuren. T speet haren gemael dat hy haer met Mars in overspel betrapte, en deed in de tegenwoordigheit der Goden hier over zyn beklagh aen Jupiter. Nu klaegt Mars ook zelf, en verlaet van zelf de aerde: omdat zy hopende op t genot van Anchises hem boven Mars stelt. Om Anchises wilde zy schoon schynen, en lei de gedaente eener godin af. Wat wonder is het dan dat Paris heeft moeten bucken onder de liefde? tegen wiens vermogen de moeder zelf niet heeft kunnen bestaen? Haer, die Menelaus bemint, schoon hy van haer beledigt is, heb ick bemint, zonder dat zy my beledigt had. Doe hier by, dat zy my niet alleen niet beledigde, maer zelve verzelde. En dus geschaeckt zie ick dat zy my groote beroerten verweckt: en duizent gewapende schepen treckken naer Troje. Ick ben niet bekommert dat de rede van den oorlogh niet goet te maken is: Zy heeft een aengezicht wel waerdigh om de krygshoofden te bekoren. Gelooft gy my niet: zie de gewapende zoonen van Atreus. Die zy op zulck een wyze wederhalen, moet ick op zulck een wyze voor my behouden. Indien gy eenige hope hebt van my van deze gedachten te doen veranderen; waer blyven uw kruiden en toovervaerzen? want niemant kan by u halen in de kunsten van Febus, en u is bekent wat Hekate voorspelt. My heugt dat gy de maen in nevels bedeckt met de starren van den hemel trockt, en den dagh verjoegt. Ick hoedde de osssen, en [p. 160] stont verbaest dat onder het vee oock leeuwen gingen, bezadigt door uwe stem. Wat zal ick verder zeggen hoe Xanthus en Simoïs te rug geroepen hunnen loop gestremt hebben? Uw vader Cebren zelf, niet veiligh tegen de woorden zyner eigen dochter, hoe meenigmael heeft hy stil gestaen, als de toovervaerzen zynen vloed stremden! Nu is het tydt uwe krachten te toonen: doe uw best, en zie dat gy uwen of mynen minnegloet verdryft. |
Epistola haec responsiva Paridis non multum in rebus difficultatis habet, eo quod argumentum ex Oenones epistola dependet: Paris autem quia coniugii iura violaverat, dum uxore dimissa Helenam duxerat, in principio statim iniuriam Oenone se fecisse fatetur. Deinde cum sui excusatione crimen rejicit in cupididem: cui non facile restititur: sed qui sine ulla ratione in ea quae cupit amantes trahit: & in fatorum seriem, quae sibi Helenam, antequam illam novisset destinaverant. Ferunt autem Oenonem tanto Paridis amore flagrasse: ut cum a Philoctete sagittis Herculeis confossus ad eam ferretur, ipsa cadaver complexa favens vulnera expiraverit & in Cebria Troadis urbe sepultos fuisse. |
BRIEF |
FEDRE |