DERTIG of meer jaren zyn er verloopen sedert ik dit ontwerp op het papier gebragt heb, meest ten dienst der dichtlievende jeugt, of zy misschien te brengen ware tot kennisse der Taelcieraden, by Grieken en Latynen gebruikt, die de eerste vinders en uitwerkers der welsprekenheit geweest zyn. Echter heb ik het niet uitgegeven, en er my alleen van bedient tot onderrechtinge van jonge vernuften, waer in ik eenige zaden van bequaemheit tot de Dichtkunst bespeurde, die zich vooral van de sieraden, hier aengewezen, bedient, als zonder welke zy arm en behoeftig is. Dat ik het voorts onder my hieldt, schoon meenigmael gebeden en [*6v] gesmeekt om de uitgave, is ten deele geschiedt omdat ik wist hoe weinig deze aenmerkingen geagt, ja datze voor kinderlyk en onnut worden uitgekreten: ten deele omdat ik hoopte dat iemant der geesten van onzen tydt voor my dit werk wel verrichten zou, waer van Dr. Ludolf Smids ons opentlyk hope gegeven had in zyne Aenmerkingen op onze Nederduitsche spreekwyzen, waer in hy een Rederykkunst belooft, die verrykt zou zyn met zeer schoone voorbeelden van Taelsieraden (Tropi en Figurae by de Latynen geheten) uit de nieuste Treurspelen onzer Toneeldichteren, behalven Vondel en zyne tydtgenooten opgezocht en te zamen getrokken. Uit welke woorden genoeg blykt dat hy het zelve voornemen met ons gehad hebbe, schoon hy het noit volvoert of ten minste noit bewys gegeven heeft, dat hy het volvoert had, het zy dat hem zyne bezigheden omtrent het nasporen der Roomsche en [*7r] Nederlantsche outheden (want van beide heeft hy merkelyke proeven gegeven) te rug gehouden hebben, of de vrees voor het bedillen der muggezifteren, die veeltyts berispen het geenze niet verstaen, belet hebbe met zulk een nutbaer werk voort te varen. Ondertusschen gaf Willem Sewel by zyne Spraekkunst eenig ruig ontwerp eener Rederykkunst op, maer dewyl hy dat niet sterkte met de voorbeelden onzer beste Schryveren, heeft hy den wegh niet betreden, dien de heer Smids stondt in te slaen, en daerom den Nederduitschen Letteroeffenaer minder voordeel toegebragt. Van de Rederykkunst, die wy vinden agter de Tweesprake van de Nederduitsche Letterkunst by de Kamer in Liefde Bloeiende in t licht gebracht, en gestelt, meent men, door Henrik Laurenszoon Spiegel (wiens werken onze oude vrient de heer Pieter Vlaming onlangs in een schoon en voege- [*7v] lyk gewaedt gesteken, en den Vaderlanderen medegedeelt heeft) spreken wy niet, als weinig aennemelyk, omdat zy in enkel en eenvuldig rym, in dien tydt gangbaer, maer nu ongewilt, gestelt is, en van de woortwalingen (Tropi) en woortgestalten (Figurae) handelt in een werk dat den Redenvoerderen lessen geeft, waer op wy hier niet oogen, dewyl wy in deze beginselen alleen hulpmiddelen verschaffen, waer mede de Redevoerder zyne rede kan sieren en haer luister byzetten, latende de regels, die hy behoeft, aen anderen over, zoo wel als die de opzegkunst betreffen, die niet behoort tot het inwendige sieraadt der rede, maer alleen van buiten aenkomt, en daerom den Redevoerder, Toneelspeler, of opzegger eigen is; daer wy de Rederykkunst hier alleen nemen als dienende tot sieraedt der rede, die daerom zich enkel bezig hout met de les- [*8r] sen der Uitsprake (Elocutio), die in Woortwisselingen en Woortgestalten bestaet, en met oordeel gebruikt moet worden van den Redevoerder, wiens wit alleen is den toehoorder te bewegen, en in zyn gevoelen te brengen, waer toe hy behoeft de vinding der bewyzen ter stoffe dienende, en hem aengewezen in de boeken, die eenen rechtschapen Redevoerder vormen, die den top zyner volmaektheit bereikt als hy weet hoe hy zyne bewyzen en dringredenen moet schikken en in orde brengen, en van welke lichten van woorden en spreuken hy zich bedienen, en eindelyk hoe hy het geen hy te zeggen heeft te bequamelyk uitspreken of opzeggen moet. Tot welke kunst de algemeene welsprekenheit vereischt wort, waer van wy hier maer een deel opgeven. Hier toe hebben wy ons nu te eer laten bewegen, en onzen vrient Gerard Onder de Linden zyn ver- [*8v] zoek ingewilligt, omdat anderen nevens my en hem oordeelden dat dit werkje niet qualyk voegen zou by het gene wy vooraf over een gedeelte der Spraekkunst hebben uitgegeven, die sedert tot den gront toe is uitgehaelt en verklaert door den onvermoeiden en bykans onbegrypelyken arbeit van den doorzichtigen en vernuftigen heere Lambert ten Kate, wiens gezigt verder is doorgedrongen dan dat van iemant der genen, die of by onze of by onzer voorouderen tyden, zich bemoeit hebben met der vaderlantsche sprake eenig licht by te zetten. Want gelyk de Spraekkunst de regels leeraert van wel te spreken, zoo vinden wy hier de lessen van wel zeggen, welk laetste wy onderscheiden van het eerste, gelyk de Latynen over deze kunsten sprekende tusschen loqui en dicere ook onderscheit maken, welk onderscheit ook by ons heeft willen doen gelden de Ridder en Drossaert Hooft, dien de eernaem van [**1r] den deftigsten Nederlantschen Schryver toekomt. Want dus laet dat edele en onnavolgelyk vernuft zich hooren in t begin zyner Nederlantsche Historien: Zich beroepende, zegt hy, op zyne ongeoeffentheit in de taele, te weten de Fransche, die hy gebruikte, gaf het woort den Bisschop van Atrecht over, die t, met sieraedt van wel zeggen uitvoerde. Wy geven dan deze schetse, zoo gering als zy is, den Nederlanderen ten beste, verschillende van hun, die der jeugt luttel voordeels toegebragt hebben omdat ze hunne papieren met regelen en lessen overlaedden, zeggende alleen het gene te doen stondt, zonder hun zeggen met de daet of met voorbeelden te sterken. Zeker gelyk alle kunsten door de beoeffening kracht krygen en in wezen blyven, zoo wordenze ook geboren. Lang, zegt de Roomsche Wyzeman, is de weg, dien men neemt door lessen, maer kort en kragtig dien men begaet door voorbeelden. De Ver- [**1v] dichtselen vertellen ons dat een kreeft zyne jongen berispte over hun agter uitgaen, begerende datze zouden voorttreden op de wyze der andere dieren, en niet met den staert voor, en het hooft agter. De jonge kreeften waren gereedt den last huns vaders op te volgen, maer niet wetende hoe te beginnen verzogten zy hem hun te willen voorgaen, opdat ze zyn voorbeelt mogte volgen. Maer dewyl de vader daer geenen raedt toe wist, gaen nu nogh de kreeften, gelyk te voren, hunnen ouden gang. Even weinig vrucht doen de genen die lessen tot eenige kunst geven, zonder voorbeelden daar by te voegen, waer uit nochtans meenigmael iets aenstonts begrepen wort, het geen men na veel overweging uit de regelen niet begrypen kon. Wy hebben uit de ryke bloemhoven der edelste verstanden van Nederlant, even als de byen, den geurigsten en lekkersten honig gezogen, en ruime [**2r] plaets gegeven vooral aan den Fenix der Dichteren Joannes Antonides van der Goes, wiens gedichten (want daer in komen deze sieraden meest te pas) overvloeien van aengename Woortwisselingen en Byspreuken daerom te bevalliger, omdat zyne woortvoegingen veeltyts gelukkig gestelt zyn naer den aert der Griexe, tot het navolgen van welke onze moederlyke tael boven de Latynsche veel vooruit heeft, gelyk we elders breeder gemelt hebben. Deze Griexe spreekwyzen doen zich alzins by hem op. In het derde boek des Ystrooms:
De deftige Iber, t hooft met kroonen overladen.
In t begin der Bellone aen bant:
-- Mavors, t bekkeneel gekneust in myn gedicht.
In t eerste boek des Ystrooms:
Den zeeleeu van Sint Mark het bekkeneel verplet.
[**2v]
Weder in de Bellone:
Triton t hooft met lisch bevlochten.
Wy eindigen met de woorden der genoemde Kamer in Liefde Bloeiende, dat Rederykdom is een welsprekende wysheit, en dat
Men zelden die verkrygt alleen door de Natuur,
Of oeffeningsgebruik: maar t kunstelyk bestuur
Vordert in dezen veel, eerst Nabootsingh, dogh meest
Der genen die hier in uitmuntend zyn geweest.
Dat is verre de veiligste wegh dien wy den minnaren der welsprekentheit raden te betreden.
[**3r]
PIETER VLAMING AEN DEN LEZER.
HEt laetste werk van den geleerden Heere David van Hoogstraeten, bevattende een kort en duidelyk begrip der Rederykkunste, geeven wy aen het licht door hem zelven voltrokken, tot de Voorreden toe, die men ongedrukt onder zyn papieren berustende vondt. s Mans leeven zal, indien Gods gunst my leeven en ge- [**3v] zondheidt verleent, voor zyn gedichten gezien worden, tot welker uitgaeve men toebereidzelen maekt. Wat de tael en zanggodinnen aen hem verliezen, beproeft ieder, en ik in t byzonder, dewyl hy de eenigste was met wien men in dit verval van Letteren en naederende Barbaerschheidt en onwetenheidt raedt kon pleegen, dien men nu uit zyn schriften voortaen genoodzaekt is te halen, welke den Nederlander tot eeuwige dankbaerheidt verplichten, wien t nergens gebeuren mag zoo [**4r] gemakkelyken toegang te onmoeten tot het onderscheidt der geslachten van onze tael, die hy door dit tegenwoordig werkje getoont heeft zoo ryk te zyn in bloemen en verbloemde spreekwyzen, als de aeloude Grieksche, de tael der Bevalligheden. Elk leeze hier en herleeze dat hem te pas komt, en leere het hooge en laege en middelbaer van eene geregelde Zangkunde onderscheiden van woesten wildzang, op dat men weete wat men doe, om geen wangeluit voor goddelyke Harmonie te [**4v] verwekken, waer aen men zich valschelyk vergaepende, in den aenvang der dichtkunde aen t struikelen geraekt, breekebeenen wordt, en terstont een ander, en, is men by geval zoo gelukkig, naderhant zich zelven tot walg strekt. Vaer wel.
[p. 1]
BEGINSELEN OF KORT BEGRIP DER REDERYKKUNST.
____________________________
EERSTE HOOFTSTUK.
Wat de Rederykkunst en Uitspraek zy.
DE REDERYKKUNST is een Kunst van wel zeggen, waer van de Stoïken de bepaling dus gegeven hebben dat zy is [Grieks-]epistéme toû éu légein[-Grieks], een wetenschap van wel zeggen, gelyk dat by Diogenes Laërtius te zien is. Dit wel zeggen bestaat in sierlyk, met kennisse en bedrevenheit zich te uiten; het geen niet geschieden kan als met het gebruiken der beste spreuken en uitgekipte woorden.
De kracht dezer kunst behoorlyk in t werk gestelt baert wondere uitwerkingen. Waerom Plato op de Sofisten en Rederykkunstenaers [p. 2] verstoort haer den naem gegeven heeft van Blanket- vlei- en toverkunst, en wat des meer is. Aristoteles ook Plato hier in volgende is van gevoelen dat het geheele gestel der Rederykkunst (Rhetorica) overtolligh is in eenen wel geregelden staet, als alleen uitgevonden om de verkeertheit des toehoorders. Dit stelt Taleus zoo ter neder, daer by voegende dat de Romeinen de Rederykkunst uit Rome gedreven hebben, en de Turken hedensdaegs onder alle de vrye kunsten van de Rederykkunst alleen eenen afkeer hebben, waer van my niets blykt uit de hedensdaegse beschryveren van dien lantaert. Zeker daer is geen soort van toeredinge, of van blanketsel, of vleiery, of betoovering, waer door die ruwe en onbedreven toehoorders, waer uit geheele staten bestaen, lichter kunnen ingenomen worden dan door de sieraden dezer kunst, als ze te regt te passe gebragt worden. Dit niet tegenstaende hebben beide die Filosofen lof gezogt uit de lessen dezer kunst, en door het bestraffen der zelve haer gemaekt tot een koningin der menschen, wanneerze haer den naem gaven van Zielroerster. De Romeinen ook zyn eindelyk ontsteken geweest door eene wonderbare begeerte van wel zeggen; en daer is hoop (dit wenscht de zelve Taleus) [p. 3] dat de Turken zagtmoediger geworden, vooral in Griekenlant, de moeder en leermeestresse der welsprekenheit, door dezelve drift zullen geraekt worden.
Twee deelen zyn er van de Rederykkunst, de Uitspraak en Opzegging (Pronunciatio).
De Uitspraak (Elocutio) is eene opsiering der Rede, die gesproken wort, en vermagh door zich zelve, dat is zonder hulp der opzegging, zeer veel, als zy zich wel verzien heeft van woortwisselingen (Tropi) en gestalten (Figurae), waer in alle hare kracht bestaet.
TWEEDE HOOFTSTUK.
Wat de Woortwisseling zy.
DE Uitspraek is of Woortwisseling, by de Grieken [Grieks-]trópos[-Grieks], of Gestalte die den naam van Figuur draegt.
De Woortwisseling (Tropus), in de Rederykkunst, gevoegt agter de Tweesprake van de Nederduitsche taele, ook Woortwaling genoemt, is eene Uitspraek, waer door een woort van zyn aengeboren betekenisse afgaet en eene andere aenneemt: zoo dat de betekenis eens woorts tweederlei is, eigen namelyk en Spraek- [p. 4] kunstigh, en oneigen en Rederykkunstigh. Want de eigenschap der woorden wort ons door de Spraekkunst, de oneigenschap door de Rederykkunst geleert. Zoo verstaet men in de Spraekkunst door het woord Stadt het gansche beslagh, zoo als ze gebout is; daer de Rederykkunstenaers door de Stadt ook de inwoners verstaen, als ze zeggen De gansche Stadt was in onrust. De Spraekkunst noemt de Oude of Nieuwe Kerk, en verstaet de gebouwen der zelve. De oneigenschap door de Rederykkunst ingevoert leert ons zeggen, De Kerk gaat uit, en verstaet de menschen die uit de Kerk komen.
Deze Woortwisseling is geboren uit noodt, om dat er gebrek en engte van woorden was. Want alle taelen in t byzonder lyden gebrek van eigen woorden, en worden hier door gedwongen vremde en oneigen woorden van buiten te halen. Naderhant is zy in gebruik vermeenigvuldigt door het vermaek en genoegen dat zy baerde. Want gelyk de kleederen, die men draegt, eerst uitgevonden zyn om de koude te weeren, en daerna ook gebruikt om het lichaem sieraet en aenzien by te zetten: zoo is deze woortwisseling eerst in gebruik geraakt door gebrek, en verder staende gebleven door het vermaek, dat men daer in vondt. Wat het gebrek aengaet, ik [p. 5] weet niet hoe men de bedden, waer in een lusthof verdeelt is, anders zal uitdrukken, als met het woort van bedden, dat nogtans by overbrenging oneigentlyk dus gebruikt wort. Joost van den Vondel, de Vorst en Vader der Nederduitsche dichteren, raekt dit aen in het eerste boek zyner Bespiegelingen:
In elke taele, die des menschen zin bediedt
En uitbeelt, spreekt de tong of eigentlyk of niet,
En overbloemt, en neemt het eene voor het ander,
Uit s volx gewoonte, en by de Rederykkunst schrander
Gebezigt tot sieraedt van rede: t zy die treedt
Op voeten en op rym, of klank noch voeten meet.
Als men van Amsterdam spreekt, verstaet men daer door de geboude stadt: maer als men zegt, het ryk en magtigh Amsterdam, dan kan men daer door niets anders als de inwoners verstaen. Zoo zegt men, als wy boven gemeldt hebben, De stadt is in roere, waer door betekent wort dat de inwoners in onrust en beweging zyn, dewyl de stadt, voor zoo veel zy een ondierlyk ding is, zich niet bewegen of roeren kan. Het sieraedt, als men het begrypt, gelyk gezegt is, baert groote kracht. Dus heeft het grooter ingang [p. 6] als men van iemant, die de gave heeft van wel zeggen, zegt: Geheele stroomen van welsprekenheit vloeien uit zynen mont, dan wanneer men enkel zegt, Hy is een welsprekend man. De dapperheit eens krygshelts blinkt meer uit, wanneer men hem noemt een blixem des oorlogs, dan wanneer men enkel zegt, hy is een dapper helt. Dus drukt men met het zelve sieraedt de groote droogte, die het gewas verzengt, uit door dorstige akkerlanden: omdat ze niet als door water te herstellen zyn. Want naer het zeggen van Cicero, den Vader der Roomsche welsprekenheit, worden alle menschen meer getrokken en vermaekt door vremde, oneigen, en overgebragte uitdrukkingen, dan door eigen, en die den woorden recht toebehooren.
Maer hier staet wel in agt te nemen de nutte les van Quintiliaen in zyn Rederykkunstig Onderwys VIII. b. dat men vooral wel te letten heeft dat men ophoude met dat zelve slach van gelykenisse, woortwisseling, of oneigen tale waer mede men begonnen heeft; den misslag van velen bestraffende, die het begin hunner oneigen rede van een onweder ontleent hebbende, met een brant of neerstortinge eindigen, niet zonder het uiterste wangevolg van zaken. De Heer Vollenhove, een der voornaemste dichteren van [p. 7] Nederlant (by de dichters nu zyn de grootste sieraden der Rederykkunst te vinden, als die op stichting en vermaek des lezers en toehoorders toeleggen) trekt dit wytluftiger uit in zyn Gedicht aen de Nederduitsche Schryveren, te vinden in zyne Mengeldichten, werwaert wy den lezer verzenden.
Omtrent de woortwisseling nu vint men drie algemeene Aendoeningen (Affectiones), Misbruik (Catachresis), Grootspraek (Hyperbole) en Byspraek (Allegoria). Algemeen wordenze genoemt, omdatze aen alle woortwisselingen gemeen zyn, hoewelze omtrent eenige veelvuldigh, omtrent andere spaerzaem voorkomen.
Indien de overbrenging of oneigen spreekwys hart en ongelyk valt, wortze Misbruik, by de Grieken [Grieks-]katáchrêsis[-Grieks] genoemt. Dus zegt men de bladen der boeken, daer bladen eigentlyk tot boomen behooren. Deze oneigenschap blykt uit de spreekwyzen der genen, die er zich van bedienen, wanneerze zich met een verschooninge der ongewoone uitinge wapenen, op deze wyze: Hy was een man, om zoo te spreken, die letters gegeten had; door welke woorden een geleert man betekent wort, zynde de hardigheit der overbrengin- [p. 8] ge verzacht door de woorden, om zoo te spreken. Door zulk een Misbruik zegt ook Hooft in de Nederlantsche Historien, een zee van zorgen. Antonides in het tweede boek des Ystrooms daer hy een orkaen beschryft:
Des hemels spongie schynt met een greep uitgewrongen.
Elders echter doet hy dit misbruik der overbrengingen zich te zeer verwarren, sprekende van den blanken boezem eener maegt, dien hy noemt
Het levend sneeu van dat gezielt albast;
daer maer een van beide most bestaen of sneeu of albast, welke twee dingen van elkander veel verschillende enkel daer in overeen komen dat ze wit zyn, en hier eene en zelve zaek betekenen; want ook levend en gezielt is hier een en t zelve, dewyl een ongezielt lichaem niet leeft. T sneeu dan of albast des boezems (gelyk wy zeggen) ware meer dan genoeg geweest, om sierlyk zyne meening uit te drukken.
Om de gevoegelykheit dan waer te nemen, waer van wy gesproken hebben, schikke men zich naer de vermaning des zelven Heeren Vollenhove op de gemelde plaets:
[p. 9]
De dichter slaet de voeglykheit niet ga,
By wien Godt kroont met balsem van gena.
Pryst snaren eens, zoo ongelyk van toonen.
Men plag met gout of met laurier te kroonen:
Maer balsem riekt, men zalft en heelt er meê.
Nogh is dit kunst by wiltzang, die de zee
En aerde en lucht en vier dus kloek en schrander
In eenen aêm durft slingren door elkander.
Hoe Jan Vos, over wien onze Voorouders zich zottelyk verwondert hebben, en wiens zaek onze hedendaegse rymers op hunne wyze nogh willen opnemen, deze voegelykheit gade geslagen heeft, blykt uit dit voorbeelt in zynen Aran en Titus:
---- ---- ----- Ik laet den scepter slippen,
Indien ik met myn mont op doever van uwen lippen
Magh stranden met een kus. ---- ---- ----
Van hoedanige fraeijigheden die windbreker doorgaens overvloeit. Ik zal er nogh eene byvoegen uit zyne Medea, over welk toneelstuk wy elders ons oordeel gegeven hebben. Zie daer.
[p. 10]
Wy wachten wiltbraet uit het hof.
Het schaft ons half gebraden menschen
In schotelen van gloeiend stof.
Zeker de Ridder Hooft, hoe verre ook heen gestegen in roem boven alle andere vernuften, waer op ons Vaderland zich beroemen magh, misbruikt het sieraet der Rederykkunst, waer van wy spreken, vooral op deze plaats in zynen Geeraert van Velzen: het geen te onverschoonlyker is, omdat zulk een ongemeene en by den gemeenen toehoorder overstaenbaere tael op geen toneel wil geuit zyn. Dus zegt hy, daer hy den opgaenden dagh beschryft:
De Zonne volgt het spoor van s ouden Tithons bruit,
En steekt den hemel al zyn mindere oogen uit.
Dit wil zeggen dat na het verschynen van den Dageraet, of van Aurore, die de vrou is van Tithon, de zon opkomt, voor wiens komst alle de starren, hier de mindere oogen des hemels genoemt (want de zon en maen zyn de groote oogen) zinken en ondergaen. Men magh hier wel in agt nemen het geen Vondel in zyne Aanleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste den aankomenden dichter inscherpt: [p. 11] Versiertge uw vaers naer den styl der Rederykkunste, hael het niet te wyt, maer blyf by eene voegelyke verwe, en binnen het bestek van verstaen te willen wezen. [Bij Vondel staat: Verciertge uw vaers met bloemwerk naer den stijl der Rederijckkunste; hael het niet te wijt, maer blijf by een voegelijcke verwe, en binnen het besteck van verstaen te willen wezen.] Het geen ook dienen kan tot onderrechting der genen die in t rymeloos schryven.
Een gevoegelyk Misbruik (Catachresis) heeft Antonides in zyn Lykdicht op zynen grooten voorganger:
T zy daer hy om het hart van eedlen angst beneepen,
Den krygsman daegt te velt, de zee bevloert met schepen,
En dreigt gansch Christenryk den alderlaetsten slagh,
Zoo t ryk van Mahomet meer aengroeie in gezagh.
in welk voorbeelt het woort dreigen, het geen Antonides van den hooftdichter zegt, niet anders betekent als voorspellen; zynde de zin des dichters enkel, dat het uiterste gevaer gansch Christenryk over t hooft hangt, zoo de Turken nogh magtiger wierden: in welke betekenisse Horatius het woort minari, dat is dreigen, ook zoo genomen heeft:
Atqui vultus erat magna & praeclara minantis.
[Zyn wezen dreigde ons groote en heerelyke dingen.]
[p. 12]
Antonides weder in t eerste boek des Ystrooms:
daerde mort,
Ontzegt te levren al wat hier bearbeit wort.
De stoutheit nu der woortwisseling (welke naem van stoutheit ook toepasselyk is op het Misbruik, omdat het stoutheit is harde spreekwyzen te gebruiken) wort Grootspraek (Hyperbole) genoemt, als waer door men uitdrukkingen gebruikt, die verre boven de waerheit zyn. By voorbeelt, als men zegt, witter dan sneeu, zwarter dan pek, wort de waerheit hier door gekrenkt, dewyler niets witter dan sneeu, of zwarter dan pek in de werreldt gevonden wort, en zulke spreekwyzen niet dan by vergrooting of breede uitmeting kunnen gebruikt worden. Te recht zegt de Rederykkunst der Kamer in liefde bloeiende:
Grootspreking zeit iet meer als recht te zeggen voegt,
Uw brief heeft boven schreef my meer als wel vernoegt.
Van dien aert is ook in het tegendeel de Vermindering, waer door men den personen of zaken minder toeschryft, dan waerlyk in hun is.
[p. 13]
Dus zegtmen van een geleert man, Hy is niet ongeleert: van een schoone vrou, Zy is niet leelyk: van een kostelyk gebout huis, T is geen quaedt huis, en wat des meer van dien aert in gebruik is. Zoo dat Demeritus de Falereer zegt met regt in zyn boek van de Uitspraek, dat alle Grootspraek een onmogelykheit betekent. Evenwel wortze met groot sieraet en voeglykheit gebruikt, Antonides in de Mengeldigten:
Gy ziet om laeg de liefflyke appels hangen
Des boezems, wit als sneeu die dAlpen dekt.
Vondel in Lucifer:
Laet paerle en paerlemoer u zuiverheit beloven,
Haer schoonheit gaet de paerle en paerlemoer te boven.
Is dan in elke woortwisseling zoo groot een sieraedt, hoe veel grooter moet dat zyn, als er vele te zamen komen? Maer men lette hier vooral op het geen wy even uit Quintiliaen hebben bygebragt. Het zamenloopen nu der Woortwisselingen wort by de Rederykkunstenaers Byspraek (Allegoria) genoemt: onder welker soorten Fabius naer Vossius oordeel t onrecht de Schemprede stelt. Want de [p. 14] schemprede, zegt hy, is een Hooftwoortwisseling: daer de Byspraek noch Hooftwoortwisseling nochte een soort daer van is, maer een enkele aendoening. Want zynde een vervolg van woortwisselingen behelstze geen hooftwoortwisseling, maer wort van de Hooftwoortwisselingen behelst. Maer onder de soorten van Byspraek telt Vossius ook de Verdichtsels, de Raedsels en Spreekwoorden, waer van zyn breede verhandeling nagezien kan worden.
Ondertusschen verschilt de Woortwisseling van de Gestalte hier in dat de eerste bestaet in enkele, de laetste in zamengevoegde woorden. Ten anderen wort in de Woortwisseling de betekenis des woorts verandert, maer zy blyft in haer geheel in de Gestalte.
DERDE HOOFTSTUK.
Van de Overnaminge der Oirzaek.
TWEE geslachten van Woortwisseling zyn er. Het eerste is Overnaming (Metonymia) en Schemprede (Ironia); het tweede Overdragt (Metaphora) en Vervanging (Synecdoche). De Overnaming is een woortwisseling, waer in een woort van oirzaek genomen wort voor een woort eener [p. 15] uitgewerkte zaek, of een woort van onderwerp voor dat van een Byvoegsel, of ook het tegendeel. De Overnaming der oirzake is van eene uitwerkende, of van stoffe. De uitwerkende oirzaek is, waer van een zaek of het uitgewerkte herkomt: gelyk Godt is de uitwerkende oirzaak der werrelt, de schoenmaker van den schoen. Derhalven is er een Overnaming van de uitwerkende oirzaek, wanneer de vinder of maker wort genomen voor de gevonden of uitgewerkte zaken zelfs. Antonides in t eerste b. des Ystrooms:
Maer Nereus wert eertyts alleen geploegt van schepen,
Om schaers van s nabuurs kust den nooddruft aen te slepen.
Hier wort Nereus, de Godt der zee, genomen voor de zee zelve, zynde de zin niet anders als, de zee wert eertyts bevaren. Zo zeggen wy, Hy leest in Spiegel, in Hooft of Vondel, dat is in de boeken van Spiegel, Hooft, en Vondel geschreven. Deze mannen zyn de makers, en de boeken zyn van hun gemaekt.
De Overnaming der stoffe (Metonymia materiae) is, wanneer de stof genomen wort voor hetgene uit de stoffe [p. 16] gemaekt is. Want de stof is doirzaek waer uit een zaek is. Dus is het laken de stof van het kleedt, het yzer, de stof van een mes of degen. Zoo wort in de heilige bladen hout genomen voor een houten kruis. 1 Pet. II, 24. Die onze zonden zelf in zyn lichaem op het hout gedragen heeft. Antonides in t eerste boek des Ystrooms:
Een vliegend vlot magh ons het vaderlant ontdragen.
Hier betekent vlot eigentlyk niet anders als een gedeelte van hout, waer van het schip gemaekt is, en wort eigentlyk voor het schip zelve genomen. Dus zegt men gout voor gelt van gout geslagen. Dezelve Antonides in het zelve werk:
Het gout regeert het al.
Zoo is in gebruik, Hy is door het stael gesneuvelt, dat is door eenen staelen of van stael gemaekten degen. Vondel in de Altaergeheimenissen:
Geen Cherubyn keert hier met gloeiend stael
U uit den hof van dit wellustig mael.
[p. 17]
VIERDE HOOFTSTUK
Van de Overnaminge van t Uitgewerkte.
De Overnaming van t Uitgewerkte (Metonymia Effecti) is, als het uitwerkende betekent wort door het uitgewerkte, dat is, als het uitgewerkte gezet wort voor het uitwerkende. Het uitgewerkte nu is het geen van de uitwerkende oirzaek afkomt, gelyk de Mensch het uitgewerkte van Godt is: het verwarmen en verlichten der werrelt, het uitgewerkte der zonne. Hooft in t XIX. boek der N. Historien: Dus verkeerde de feest en uitgelaten lustigheit in bange droefheit. Antonides in het II boek des Ystrooms:
Een koude schrik rydt door myn leden.
Vondel in Adam
Een koude koorts rydt over al myn leên.
Hier wordt Kout (gelyk bang in t voorgaande exempel van Hooft) genomen voor Koutmakende: dewyl de schrik of de koorts niet kout is, [p. 18] maer de menschen daer van bevangen kout maekt. Dus zeggenwe, de bleeke doot, de koude winter, de heete zomer, de koele lente, de ongezonde herfst in dezen zelven zin. Zoo dat de Redenvoerders en dichters hier een ryken oogst van byvoegelyke woorden vinden.
VYFDE HOOFTSTUK.
Van de Overnaminge des Onderwerps.
ONDERWERP is, waer by iet gevoegt wort. Dus is het vier het onderwerp der warmte, de warmte het byvoegsel des viers.
De Overnaming des onderwerps (Metonymia Subjecti) is, als een naemwoort eigen aen de onderworpen zaek wort overgebragt tot de betekenisse eener bygevoegde zaek; of, om korter te spreken, als het onderwerp genomen wort voor het byvoegsel: gelyk wanneer een behelzende zaek genomen wort voor de behelsde. Deze Overnaming nu is magtigh in gebruik, wanneer de plaets voor de inwoneren zelfs genomen wort. Vondel in de Inwydinge van het Amsterdamsch Stadthuis:
[p. 19]
---- ---- ---- Hier is een schip gebleven
En ginder een belant, dat met Turkye sloegh.
Dezelve in het zelve gedicht: De gansche Stadt waekt op. Antonides in het eerste boek des Ystrooms: Dat tuige ons Kandie. Dezelve in t vierde boek:
Gansch Neerlant heeft hier na al zuchtende bevonden
Hoe die gedreigde orkaen van oorlogh heeft gewoedt.
Door dezelve Overnaminge wort ook de plaets overgebragt tot de geplaetste dingen: dat is, de plaets wort gebruikt voor de dingen, die op de eene of de andere plaets zyn. Vondel in de Inwydinge boven gemelt: Nu rusten geene bedden. Vollenhove ook: De Rechtbank rust. Het eerste begrypt de menschen die te bedde leggen: het tweede de pleitzaken, die voor de regtbanken verhandelt worden, en nu stil staen; of ook de pleiters zelfs, of rechters die over t pleit vonnissen. Vollenhove in zyn Lykzang op Vondel:
Gelyk de nachtegael zyn wyzen
Nu laeg verandert, dan laet ryzen,
[p. 20] Met hondert orglen hondertmael,
Veel wiltzangs magh hier t wout af leeren:
Maer hy alleen blyft triomfeeren:
Hy is en blyft de nachtegael.
Hier wort wout genomen voor de vogelen die zich in t woudt onthouden. Vondel in de gemelde Inwyding van t Stadthuis:
Hier herbergt de Cippier, gelyk rontom gegoten,
Terwyl hy Kerkers spyst, en toeziet op hun sloten.
Kerkers betekent hier menschen die in de Kerkers zitten.
Dezelve in de Hekeldichten: De preekstoel lacht de dichters uit. Pels in Horatius Dichtkunst op onze tyden en zeden gepast:
T ruim, galeryen, bak, en huisjes zullen schateren.
Vollenhove op de Gedichten van J. Brant: Gaept de beurs hierom naer tyding. Dus zegt men, Hy heeft veel gevordert in de Schole, dat is, in de wetenschap, die in de schole geleert wort. Antonides in het II. boek des Ystrooms:
[p. 21]
Gelyk een boschleeuwin in wildernissen brult,
Wanneerze dol van wraek den roover na wil jagen
Die haer verraderlyk de jongen heeft ontdragen,
En t weerloos nest geschaekt.
Hier noemt hy het nest en verstaet de jongen, die eigentlyk weerloos zyn. Vondel in t III. boek der Bespiegelingen:
Daer darent, die zyn nest leert vliegen in de lucht,
Den oudren wyst het spoor van strenge kindertucht.
De Woortwisseling (Tropus) gaet somtyts gepaert met het eigen woort. Vondel in Salomon:
Maer binnen mompelen de lieden langs de straten,
Dat zy van hunnen Vorst en Vader zyn verlaten,
Hy Hof en Stadt vergeet, op Recht noch Rechtbank let.
Hier is Recht het eigen, Rechtbank het oneigen woort.
Hier toe hoort ook eene Overnaming (Metonymia), wanneer de Bezitter genoemt, en de zaek die [p. 22] bezeten wort, verstaen wort. Dus zegt men, Die man wort opgegeten: dat is, zyn goederen worden verteert. Van deze Overnaminge heeft de fabel van Acteon haren oirsprong genomen, waer in gemelt wort dat hy van zyne honden, dat is vleiers en tafelvrienden is opgegeten. Hier op ziet dit zeggen van Varro: Geloof my, meer heeren zyn verslonden van hunne harten dan van hunne honden. Indien Akteon in de voorbaet ware geweest, en zyn honden eerst had opgegeten, hy zou den toneelspeelderen geen stof verstrekt hebben. Want dus hebben Carrio en Palmerius deze plaets herstelt, verstaende door harten ondeugende slaven, en door honden pluimstrykers. Het Kunstgenootschap NIL VOLENTIBUS ARDUUM in het spel, genaemt GIERIGE GEERAERT,
Ei vrienden, staet my by, hy zou my plukken.
Dat is, met al myn goet doorgaen. Dus zegt men, By my, dat is, in myn huis.
Op dezelve wyze verstaat men door eenen Veltoversten een leger. Antonides in de Zegezangen op de 35ste bladtzyde:
Toen Xerxes, als een vloedt, in Grieken
Geborsten, op t geblixemt strant,
[p. 23]
Neptuin met roeden hielt in bant,
En t rond bedekte met zyn wieken,
Sloeg hem Themistokles in t velt,
En sloopte t Persiaensch gewelt.
Want door Xerxes en Themistokles worden hier hunne krygsbenden verstaen.
Dus noemt men ook den persoon, en verstaet er door zyne gedagtenis of lof. Vondel in het tweede deel zyner Poëzy:
Zing, dat Frederik ga slapen,
Zonder harnas, zonder wapen.
Zing hem zonder ysren kraeg,
Zonder helm, in s Gravenhaeg.
In welk voorbeelt zing hem niet anders betekent als zing zynen lof.
ZESTE HOOFTSTUK.
Van de Overnaminge des Byvoegsels.
BYVOEGSEL is, waer aen iet onderworpen wort.
[p. 24]
De Overnaming des Byvoegsels (Metonymia Adjuncti) is, wanneer uit de bygevoegde de onderworpen zaken betekent worden, dat is, als het Byvoegsel wort genomen voor t Onderwerp, of als t Byvoegsel genoemt, en het Onderwerp daerdoor verstaen wort. Zoo is, gelyk wy boven vermaent hebben, warmte het byvoegsel van vier: vier het onderwerp der warmte. Zoo zyn de namen der deugden zelfs voor vrome, en der ondeugden voor quade luiden in gebruik. Namen ook van vele andere zaken worden genomen voor personen, waer aen ze gevoegt zyn. Dus wordt overdaet gebruikt voor een overdadigen, wreedtheit voor eenen wreeden, hoovaerdy voor eenen hoovaerdigen, gierigheit voor eenen gierigaert, Antonides in den Ystroom: Sedert gierigheit zich heeft op zee betrout. Zoo wort jeugt ook genomen voor jongelingen. Dezelve:
De teedre jeugt slaet nu aen mannewerk de hant.
Vondel in de Heerlykheit der Kerke 2 b.
---- ---- ---- Zyn jonkheit had gelet
Op lessen, die Rabbyn Gamaliel haer leerde,
[p. 25]
Daer zy gezeten aen zyn voetschabel hem eerde,
Gelyk den leerling voegt, die s meesters lessen hoort.
Dezelve in Lierzangen op de 515de bladtzyde:
Zy blonk in eene rey,
En goddelyk geley
Van zuiverheên, die op de wolken treên.
Hier betekent zuiverheên niet anders als zuivere geesten, of die de zuiverheit bezitten.
Men stelt door deze overnaming ook dikwils het teken voor de betekende zaek. Antonides in de Mengeldichten:
Hy dreef zyn guichelspel met duitgesneden tong
Des grooten mans, die door zyn doot te klaer deedt blyken,
Dat meest de tabbert voor de wapens heeft te wyken.
Tabbert, een gewaedt der Romeinen in tydt van vrede, wort hier voor vrede zelf, gelyk de wapens voor den krygh, genomen. By Vondel in de Geboorte van W. van Nassau wort myter, een bisschoppelyk eerteken, [p. 26] genomen voor den Bisschop zelf:
De Myter neeg hem toe, en gaf den Vorst zyn zegen.
Zoo ook by Dekker in het verdragh tusschen den Roomschen Bisschop en helschen Kramer:
Wat zegt gy zoon? de Myter antwoort, Amen.
Waer in de Paus door Myter betekent wort. Zoo wort een out man betekent door een gryzen baert. Vondel:
De wyze en gryze baert, vervaert
Wert gryzer om dit monster.
Het geen zeggen wil (want de baert kan niet vervaert worden) dat de oude gryzaert vervaert en bang wiert.
Ook stelt men het byvoegsel des tydts voor het onderwerp: dat is, men noemt den tydt, en verstaet de zaken, die in dien tydt gebeuren, of de menschen die in dien tydt leefden. Vondel in Josef in Dothan:
En weelige oogsten op te laden
Om maegre jaren te verzaden.
[p. 27]
Door magere jaren worden verstaen menschen die in dien jaeren van honger mager werden.
Antonides in het Lykdicht op Vondel:
De groote Amilkar vormde aldus de teedre jaeren
Van Annibal.
Hier toe behooren ook de spreekwyzen, waer in Grootspraek (Hyperbole) uitsteekt, o pest, o plaeg! Vondel in de Gezangen:
En Thales sprak in t Lest, o Pest,
Gy steurt ons goude lessen.
Antonides in het III. b. des Ystrooms:
O waterplaeg, van waer komt u het hart zoo groot!
Vondel in het Lykdicht op Tromp:
De vloek des volks om t hart benepen
Ontveinsde al wat hy veinzen mogt.
Hier noemt hy Kromwel den vloek des volx, dat is, dien het volk vloekte. Weder in het tweede bedryf van Jozef in Dothan:
[p. 28]
O pest! o huisverdriet!
In het eerste bedryf van het zelve Treurspel:
O hemelkint, o zorg der englen, slaep vry heen.
Hier noemt hy Josef de zorg der Engelen, het geen betekent Josef, voor wien de engelen zorge dragen.
Gelyk nu in de voorgaende Overnaminge de Bezitter genoemt, en de zaek die bezeten wort verstaen wort: zoo kan men in het tegendeel tot eene Overnaminge brengen de zaek die bezeten wort en er den bezitter door verstaen. Vondel op het overlyden van Breederoo:
Hier legt Breeroo heen gereist,
Daer de boot geen veergelt eischt
Van den geest, die met zyn kluchten
Hielp aen t lachen al die zuchten.
Hier wort boot genomen voor Charon, den helschen veerman, meester der boot.
De Woortwisseling in dit hooftstuk ver- [p. 29] handelt wort ook gepaert met de eigen woorden. Vondel in t begin der Altaergeheimenissen:
O Jakob, die de nydigheit ten doel
Te Mechele, van uwen hoogen stoel
Gansch Nederlant met myter staf en wetten
Bestraelt en weidt.
De oneigenschap is in myter en staf, de eigenschap in wetten, die door myter en staf betekent worden. Dezelve in de Hekeldichten:
Die aen t heilig huis wil pissen,
Moet zyn hoet en vryheit missen.
Hoedt oneigentlyk voor de vryheit genomen is het teken waer door de vryheit betekent wort.
By deze afgehandelde Overnamingen voegen eenigen de Overnaming van het Einde, wordende gebruikt voor het gene tot dit of dat einde is. Dus zegt men, iemant tot een voorbeelt van anderen stellen: dat is, iemant op zulk een wyze straffen, dat er anderen een voorbeelt aen nemen. Dus is ook veel in [p. 30] gebruik de wacht voor de wachters, omdat die daer zyn om de wacht te houden.
Wyders deze Woortwisseling (Tropus) is niet, gelyk wy van de Overbrenging (Metaphora) gezegt hebben, zoo zeer gevonden uit noodt of om der reden licht by te zetten, als om overvloedt te baren. Derhalven (het geen ook in andere woortwisselingen plaets heeft) moet men zich hier vooral hoeden van nieuwe Overnamingen te verzinnen, en alleen letten op den voorgang van brave schryveren: gelyk Quintiliaen dat uitdrukkelyk aendringt in het VI. Hooftstuk des VIII. boex. Om deze zelve reden zullen we spaerzamer zyn in het gebruiken der Overnaminge, dan der Overbrenginge; het welk vooral gezegt zy van de rede in ondicht. Zeker Dionys van Halikarnassus berispt Plato niet tonregt over het ontydig gebruik dezer Woortwisseling.
ZEVENDE HOOFTSTUK
Van de Schemprede.
DE Schemprede (Ironia) is een woortwisseling, genomen van het eene strydige tot het andere: dat is, het eene strydige wort voor [p. 31] t ander genomen, en dus met eenen verkeerden naem genoemt. Deze Woortwisseling (Tropus) vint overal plaets, maer vooral ter gelegenheid van boerterye. Zy wort begrepen uit het verschil der zake, of uitsprake, of uit het verschil van beide, gelyk Quintiliaen heeft aangetekent. Want noemt men eenen dwerg of kleen manneken eenen reus, en schikt men de uitspraek naer de kleenagting, vertoont zich de Schemprede aenstonts zoo uit de zaek en uitspraek zelve, als uit het groot verschil des woorts van het gene dat er door verstaen wort. Want indien of de spraek of zaek verschilt van de woorden, begrypt men dat men anders spreekt dan men meent, gelyk de Rederykkunst der Kamer in liefde bloeiende wel zegt:
In t scherssen meent men heel wat anders als men zeit.
Daer in nu heeft groote vryheid plaets. Het Kunstgenootschap NIL VOLENTIBUS ARDUUM in het spel, de gelyke Tweelingen:
Zoo kenje me niet, fyn man?
Het zelve in den Hollantschen Fransman op [p. 32] de 61. bladtz. Nu hebje t wel gemaekt. Zoo ook by Hooft in Warenar:
Dat liegje niet, fyn man, al kenje t wel.
Uit welke voorbeelden fyn man betekent wort leugenaer of bedrieger, uit het ander, Gy hebt het zeer qualyk gemaekt. In het Treurspel van Salomon voert Vondel Sidonia misnoegt over den Koning, en hem verwytende de koelheit zyner liefde, dus sprekende in:
De Koning Salomon is recht een vrouwenman.
Met welke woorden zy betekent dat de Vorst niets ten gevalle van een vrou doen wil, het geen anders de vrouwemannen gewilligh en niet dan te veel doen. Filotimie in Salmoneus:
Een schoone wysheit, waer heeft die zoo lang geschuilt?
Vondel in de Leeuwendalers, het tweede bedryf: Zyn dit geen fraie stukken? Kort daer aen, Is t niet fraei? Eva tot Adam by den zelven dichter in het Treurspel van dien naem: Nu Adam dat gaet wel. Een bittere schimprede ontmoet ons in Josef, [p. 33] daer in het derde bedryf Levi deze tael voert:
Nu Koning Josef, zeg, wie zal uw stalknecht zyn?
Wie schryver? wie portier? wie schenker, om met wyn
Te kroonen s Konings disch? wie kamerling verstrekken?
Wie muilpaert? wie kameel? wie uw karossen trekken?
Jempsar, by den zelven, Josef by Potifar beschuldigende:
Daer komt die fraeie gast.
Filopaie in t spel van Jephta razende van ongedult over het slachten van haere dochter:
Dit is de vrome vechter
Die t volk beschut.
Kort hier aen:
Is dat niet bly zyn dochter uitbesteden?
Ter bruiloft gaen?
By de Rederykkunstenaers vint men ook [p. 34] eene schemprede, die Voorbygang (Paraleipsis) genoemt wort, wanneer wy voorgevende iet met stilzwygen te willen voorbygaen dat echter melden, waer van de uitdrukkingen gemeenlyk dus zyn: Ik ga voorby, ik sla over, ik zwyg, ik laet staen, ik wil niet ophalen, ik zal niet melden; en wat des meer is. Van dezen Voorbygang spreekt de Rederykkunst der Kamer in liefde bloeiende dus:
Voorbygang zeit op t breedst, dat hy veinst te verzwygen:
Ik zeg niet, vrient, dat gy uw goet meest wint met krygen.
Sidonia in het Treurspel van Vondel boven gemelt den Koning voor oogen leggende de diensten hem door haren vader gedaen, bedient zich van dezen Voorbygang:
Ik ga voorby dien schat van dierbaer ebbenhout,
Gesteente en paerlen, en ontelbre baeren gout,
En wat myn Vaders vloot uit Ofir mee kon slepen,
En gieten in uw schoot met ryk geladen schepen.
Dezelve dichter in de Inwydinge van het Stadthuis der Stadt Amsterdam:
[p. 35]
Van t Pesthuis rep ik niet, dat, buiten ons stevest
De lucht der stede vaegt van doodelyke pest:
Noch ook van dOssemarkt, daer vette en magere ossen
De weide en Eindersteê van hunnen last verlossen.
Kort hier aen:
Nu zwyg ik van de Wael, die zwart van schepen krielt,
En t mastbosch om de stadt, zoo levende en gezielt.
En vervolgens:
Nogh zwyg ik van den stoel, gewydt aen t Waterrecht.
In Salmoneus tweede bedryf:
Ik zwyg zyn snoepen en ontelbre zydegangen,
Van geen Vulkaen betrapt, noch in zyn net gevangen.
Antonides in t eerste boek des Ystrooms:
k Rep hier van t Werkhuis niet aen onzen waterkant,
Dat onverlaten en dooteters hout in bant.
Dezelve in t zelve boek:
[p. 36]
k Zal hier niet zingen, hoe gy kunsten weet te queken,
En op t Kompaspaneel afschildren al de streken.
Dus zeggen wy iet niet te willen zeggen, en zeggen het wel duidelyk. Voorts wat de Schemprede aengaet, zy heeft eenige woordekens, waer by ze te kennen is. By voorbeelt, dat geloof ik wel, dat kan ik wel denken, ja zeker, ja toch, en wat des meer is.
Meer andere soorten van Schemprede stellen de Rederykkunstenaers op, die by hen moeten nagezien en met oordeel overwogen worden.
Ons lust hier aen te hechten het geen de doorgeleerde Heer Geeraert Vossius handelende van de Schemprede, over deze stoffe gezegt heeft, te weten dat er menschen gevonden worden zoo naeu van gewisse, dat ze alle schemprede verwerpen, als een soort van logen, zich behelpende met de woorden van zeker groot man, die de Schemprede noemt een valsche rede. Maer die luiden, zegt de gemelde Vossius, moeten weten dat het gene van Godt zelf gezegt wort Genes. III. 22. Zie Adam is geworden als onzer een, kennende goet en quaet; ook behoort tot de Schemprede; met welke uitlegging de Griexe vertaling overeen stemt. De plaets ook Recht. [p. 37] X. 14. Gaet henen en roept tot de Goden, die gy verkoren hebt: laet hen u verlossen ten tyden uwer benaeutheit; wort voor een schemprede genomen van Theodoretus, Gennadius, en anderen. Aenmerkelyk zyn ook de woorden die men leest in t 1 b. der Koningen XVIII. 27. Elias spotte met hun, zeggende, Roept met luider stemme, want hy een Godt is; omdat hy in gepeins is, ofte omdat hy wat te doen heeft, ofte omdat hy eene reize heeft: misschien slaept hy en zal wakker worden. Dus belacht ook Godt de Afgodendienaers by den Profeet Amos IV. 4. Koomt te Bethel, en overtreedt te Gilgal, maekt des overtreders veel, en brengt uwe offers des morgens, uwe tienden om de drie dagen. En rookt van het gedeessemde een lofoffer, en roept vrywillige offers uit, doet het hooren: want alzoo hebt gy het gaerne, gy kinderen Israels, spreekt Godt de Heer. Zulk eene Schemprede behelst ook het zeggen van Christus tot zyne discipels Matth. XXVI. 45. Slaept nu voort en rust: ziet, de uur is naby, en de Zoon des menschen wort in handen van zondaren overgelevert. Ten zy men het liever begrype als vraegsgewyze voorgestelt: Slaept gy de rest van den tydt en rust gy? 1 Kor. IV. 8. leest men: Gy zyt nu al verzadigt geworden, gy zyt nu al ryk geworden, zonder ons hebt gy [p. 38] als Koningen geregeert. Welke woorden om dat de Apostel schempende gezegt had, voegt hy er aenstonts by: En och of gy als koningen regeerde, opdat ook wy met u als koningen regeren mogten!
En in deze manieren van zeggen is geen meer valsheit, dan in de Overbrengingen, door welke Christus genoemt wort een scheut uit den wortel Jesse, het broot des levens, de ware wyngaert, de steen verworpen van de boulieden, en geworden tot eenen steen des hoeks. Met even weinig valsheit worden de Apostels genoemt visschers der menschen, en de Fariseen, Adderengebroetsels, en wat des meer is. Men zal hier op zeggen dat de rede daerom waer is, omdat de woorden hier oneigentlyk genomen worden. Even of dit zelve niet geschiedde in de Schemprede. Waerom Scaliger zich bedriegt of zonder gront zegt, dat in de Schemprede uit een bekende zaek een valsche rede verstaen wort. Want daer is geen valsche rede, als men geen inzicht heeft om te bedriegen, en als hy niet bedriegt die spreekt, of hy, tot wien gesproken wort.
[p. 39]
ACHTSTE HOOFTSTUK.
Van de Overdragt.
WY hebben gesproken van de Overnaminge en Schemprede. Nu staet ons te spreken van de Overdragt en Vervanging. De Overdragt (Metaphora) bestaet daer in dat de eene gelyke zaek uit de andere betekent wort: dat is, als een woort van zyn eigen betekenisse wort overgebragt tot eene andere, die van de eerste heel en al vremt is, om de gelykenis. Deze Overdragt ontdekt zich somtyts in een eenig zelfstandig Naemwoort (Nomen substantivum), gelyk wanneer men eenen dommerik den naem geeft van Ezel: eenen traegaert dien van Schiltpadt: eenen loozen gaeuwert dien van Vos: eenen vraet dien van Wolf: of als men eenen onnoozelen betekent met den naem van Schaep of Lam: eenen quaetspreker met dien van Hont, het geen oirzaek gegeven heeft aen het verdichtsel van Hekuba, hierom in een hont verandert. Dit blykt uit Plautus in zyne Gelyke Tweelingen, niet onaertig in onze tael overgegoten door het Kunstgenoot- [p. 40] schap, dat den titel draegt van NIL VOLENTIBUS ARDUUM:
Q. | Had gy geleeft in de tyen van het metamorfoseeren,
Ovidius hadje, als Hekuba, in een hont doen verkeeren. |
B. | Ja jou in een varken, schelm; waerom my in een hont? |
Q. | Omdat zy deê, dat gy nu doet, en met haer mont
Elk een aenblafte, dienze aenzagh. daerom mostze een hont wezen. |
Zoo heet men eenen doorzichtigen en snelzienden eenen Argus ofte Lynceus. Somtyts doetze zich voor in de Byvoegelyke woorden (Nomina Adjectiva), als: Die man heeft een yzeren hart, een diamante borst; waer door iemant als stantvastigh of hart, of onverbiddelyk en onbewegelyk beschreven wort. Ook in de Werkwoorden (Verba): De tydt vliegt voorby: de lantsdou wort bekleedt: de boom is aen t baren, of gaet in arbeit. Antonides heeft in het tweede boek zyns Ystrooms deze uitdrukkinge:
Een zelve hemel hout het aertryk in gewicht,
Dat lacht zyn minnaer toe alom met een gezicht,
Maer hier met stuurscher, daer met lieffelyker vlagen.
[p. 41]
De oneigenschap zit hier in het woort lachen, dat alleen aen den mensch eigen is, maer niet aen andere dieren, laet staen aen ongezielde dingen, waer toe het overgebragt wort. Dezelve dichter noemt in zyne Bellone drie dappere zeeamiralen, drie blixems van de zee. De oneigenschap bestaet hier weder daer in dat blixem, gemeenlyk te passe komende in de beschryvinge van onweder, hier gepast wort op menschen, en de gelykenis zoo gemaekt, dat, gelyk de blixem schrikkelyk en schadelyk is voor de dieren, de genoemde helden ook dus de vyanden verschrikken, en hunne pogingen wederstaen en vruchteloos maken, als warenze geen menschen, maer blixems. Zoo dat de Overdragt een gelykenis is, maer in een eenig woort: of, om dit nader te beduiden, een Woortwisseling (Tropus), waer in de ledekens der gelykenisse niet worden uitgedrukt, hoedanige zyn, gelyk, als, even als enz. want drukt men die uit, de Overdragt vervalt aenstonts. Door deze overdragt zegt men, De mensch is een bloem of een waterbel. Dit is oneigen, dewyl de mensch geen bloem of waterbel, maer door zyne broosheit daer aen gelyk is. De Overdragt nu wort wechgenomen, als maer een [p. 42] der genoemde ledekens gebruikt wort op deze wyze: De mensch is als een bloem, de mensch is als een waterbel. Geen woortwisseling is zoo bloemryk, geene die meer licht aen de rede geeft, vooral zoo men ze met oordeel gebruikt; het geen de voorbeelden best aenwyzen. In de gansche natuur nu der dingen is niet, waer van men geen vergelyking zou kunnen maken, en dus eene Overdragt voortbrengen. Antonides in het III b. des Ystrooms:
Ik zagh door dopening der zaeltapisseryen
Het donkere gezicht der watergoden strak
Opheldren, toen het Y de Seine tegensprak.
Hier wort dOverdragt genomen van de lucht, die men zegt dat opheldert, als de nevels vertrekken. Want ook dat donkere gezicht verbeelt niet anders dan donkere wolken. In het zelve boek zegt Neptuin in t ende tot de Seine, die tegen het Y byster uitgevaren had, Ga blaf nu weder; daer blaffen van honden tot een mensch overgebragt tegenspreken betekent.
In de Overdragten nu dragen den voornaemsten lof wech de Grootspraek (Hyperbole) en de [p. 43] Byspraek (Allegoria), en hebben hier byzonder plaets. Zeker uit de Overdragt met Grootspraek gemengt ontstaet een wondere verhevenheit in de rede: wanneer wy ongezielde dingen hartstogten en werkingen toeschryven. Hooft in het XXI. b. der Nederlantsche Historien: Dat de Scheld, in haer gewoonlyk op en afvloeien, zich geener brugge zou belgen. Wat zy aengement van wakkeren wint, en gewapent met ysgang, mogte wanen te verrichten; en of zy dan, met hardebollen aen de brug, al haer kracht wilde baren; of stootende daer het hooft, zich aen de dyken gaen wreken, was onzeker. In het XXIII. b. Teffens opent het grof geschut den mont, en brult als uit verbolgen kaken een gruwzame morgengroet. Antonides in het IV. b. des Ystrooms:
DAraxes al te trots om van een brug benepen
Zyn ongestuimen vloedt met bogten na te slepen.
Waer in hy den Prins der Latynsche dichteren gevolgt heeft, als aenstonts blykt aen luiden van letteren.
De Byspraken vooral hebben hier veel zeggens in, en dicht op een komende veel sieraedt over zich. De Ridder en Drossaert [p. 44] Hooft, de edelste onzer Nederlantsche Schryveren, zegt in zyne N. Historien: Het endt der Nederlantsche elenden was nogh niet verschenen, zoo de Koning de beken zyner genade niet milder vlieten deede. Dezelve: De vensters lagen bestuwt met vrouwen en dochteren, jong, bejaert, van adelyken, van burgerlyken staete, yder om t prachtigst opgetoit. Bloemen, kruidt, en kranssen, by deze geworpen, bestoven de inrydende heeren; een lieffelyke regen uit zoo heldere wolken. Dezelve in t begin des twintigsten boeks: Na t stryken der golven van verbaestheit, gramschap, geneugte. In t XXVII. b. Ziende niet dan by noodtweder de haven hunner hartstogten te bezeilen, kavelen zy t gety bequaem, hakken t anker der gehoorzaemheit af, en roepen alle winden te hulp, die dienstigh schenen om de golven op holler en holler gang, en de wederwilligen van morren tot muiten te brengen. In het XXI. b. Doude Vorst zelf had het anders verstaen, oordeelende t schip, zonder de Fransche hulpe, te moeten stranden, en die Kroon ons plechtanker te wezen. In het XXII. boek des zelven werx: Deze hoofden der Onroomsgezinden zagen zich zelf aen den lagen wal, en zulk een buy opsteken, dat zy geschapen stonden het quaet genoegh te krygen, om hunne party voor schipbreuk te hoeden. [p. 45] Nogh in t XXVI. b. Al dit, overgebragt aen de genen, die t roer der regeringe hielden, dompelde hen dieper en dieper in angst voor een zwaer onweder, dat, huns bedunkens, opstak tegen t schip van den Staet. Maer, dewyl men scheen de kalmte uit geenen anderen hoek te kunnen verwachten, zoo zagen zy zich benoodigt te dryven op de Engelsche genade; en voor t best aen, met stryken of inbinden van zeil, zoo veel als mogelyk viel, der buie t ontduiken. Vondel in Koning David herstelt:
---- ---- Waer nestelt doude haes,
Die bloode, en zonder hart, om luttel jagtgeraes,
Den hoogen berg verliet, en over stroom gezwommen,
Den jager vlucht, die stout zyn leger heeft beklommen?
De brakken zullen hem nasporen, en zyn lucht
Opsnufflen, daer hy voor de hazewinden vlucht.
Hier wort Koning David, vol angst uit Jerusalem gevlucht, by een haes vergeleken, en voorts al wat daer toe hoort, van de jagt ontleent, nestelen, jagtgeraes, jager, leger, brakken, opsnuffelen van lucht, en hazewinden; waer in de kracht der Byspraek wel is uitgedrukt. Wederom in Salmoneus IIde. Bedryf:
[p. 46]
Maer aengezien dees storm zoo snel en onverwacht
Dus opsteekt, en het Hof zyn opzet dezen nacht
Voltrekken wil, en zich om hoogh noch laegh laet hinderen,
Valt in bedenken, of gy met wat zeil te minderen
Niet veiliger door zee zult varen voor een poos
Dan laten volstaen, en den godtsdienst reukeloos
Bevelen aen t gevaer van gypen of van stranden,
In zulk een dwarreling en buy van misverstanden.
In welke voorbeelden de overbrenging genomen van de zeevaert, en onweder dat daer aen vast is, sierlyk vervolgt wort, als blykt aen storm, nootweder, opsteken, zeil minderen, door zee varen, volstaen, gypen, stranden, plegtanker, dwarling en buien, woorden altemael aen de zeevaert eigen, en hier gepast op de reukeloosheit van raedtslagen. Dezelve bedient zich van deze Byspraekelyke overbrenging in het vierde Bedryf des zelven Treurspels op deze wyze:
Nu t weiffelend geluk der werrelt luttel trou
Ons aenziet met den nek, en komt dit spel te hinderen
Door tegensporlen, raedt ons t voorspook zeil te minderen,
[p. 47]
Te stryken, geenen storm te loopen in den mont.
Dat s veiliger dan t schip te jagen in den gront,
En tegen wint en stroom, door al die blinde rotsen
Het uiterste gevaer te tergen en te trotsen.
Antonides maekt in zyn Gedicht, genaemt OIRSPRONG VAN S LANDS ONGEVALLEN, eene overbrenging genomen van het baren eener vrouwe, daer hy spreekt van de Griexe bevelhebberen, die in het houten paert verborgen daer uit te voorschyn quamen, de stadt bemagtigden en in kolen leiden. Dus spreekt dat edel vernuft:
Trojanen halen weêr met zangen, rei, en snaren
Het zwangre krygspaert in, t geen s middernachts aen t baren
Van oorlogsvolk verlost; dat knot des Konings stam,
En zet tot dankbaerheit al t ryk in vier en vlam.
Men lette hier op de nette vervolging der Overdragt, te bespeuren in de woorden zwanger, baren, en verlossen altemael eigen aen het kraembedde.
Dogh, om met de woorden van den geleerden Vossius te spreken. het is niet genoeg [p. 48] dat men wete welke overbrengingen wel meest goet gekeurt worden, dewyl men die niet altydt aen de hant heeft, en alle, die voorkomen, niet vry zyn van gebrekkelykheden; zoo dat men zeer kiesch moet zyn in het uitkiezen der overbrengingen. Zeker gebrekkelyk zyn ze die genomen worden van een ongelyke zaek, of die verre gehaelt worden. Ook zyn die overbrengingen ondeugendt, die wel van iet dat gelyk is overgebragt, maer van dingen, die te gering of te schandelyk zyn genomen worden, of ook van zaken, al te groot om kleene licht by te zetten. Alle welke waernemingen by de oude Rederykkunstenaers breeder uitgehaelt worden.
NEGENDE HOOFTSTUK.
Van de Vervanging eens Lidts.
DUS verre van de Overdragt of Overbrenging gesproken hebbende gaen wy over tot de Vervanging (Synecdoche). Deze bestaet daer in, dat uit een gedeelte het geheel, of het geheel uit een gedeelte verstaen wort, dat is, wanneer een deel genomen wort voor [p. 49] het geheel, of het geheel voor een deel, het geen geschiedt als een deel genoemt, en het geheel verstaen wort. En zoo gaet het wederzydts met het geheel ten opzicht van het deel. Een deel nu is een lidt of soort. De Vervanging van het Lidt (Synecdoche Membri) nu is, als uit het lidt het geheel betekent, dat is, als het lidt voor het geheel gestelt wort. Dus zegt men: De krygsbende bestondt uit hondert koppen; en met de zeevarende luiden: Zy waren te scheep sterk tweehondert zielen. Dus wort een dak genoemt, en het gansche huis verstaen, en een kiel genomen voor een gansch schip. Antonides in den Ystroom:
Wat zietge op t vloedtooneel, zoo wyt en breet verdeelt,
Opdondren dan een bosch van kielen?
Dezelve in hetzelve werk:
Bemint gy darmen, en het lyden en verzaken,
Hoe schuwt gy zoo bezorgt de nederige daken?
Dogh het rymeloos laet geen kielen voor schepen, noch daken voor huizen toe.
[p. 50]
TIENDE HOOFTSTUK.
Van de Vervanginge eener Soorte.
DE Vervanging eener soorte (Synecdoche Speciei) is, wanneer uit de soort het geslacht verstaen, dat is, een soort voor een geslagt of algemeenheit genomen wort, waer omtrent men iet enkels noemt, en het gemeen verstaet. Dus noemt men een zeker bepaelt getal, en verstaet er door een groot getal in t algemeen. Ik heb hem, zegt men, hondertmael gezien, dat is meenigmael. Antonides in t begin des Ystrooms:
Het Beverwyksche Tempe ontzegt my niet tonthalen
Met orglen en muzyk van duizent nachtegalen.
Dezelve in t eerste boek:
Ten ware ik my vergaepte aen onze lynbaenslooten
Die spier en zenuwen aen het lichaem van de vlooten
Verschaffen, en, eer ik haer grootheit overleg,
Nogh duizent treden my afwoekren uit myn wegh.
[p. 51]
Hier blykt dat een zeker getal voor een onzeker gestelt wort. Dus stelt men ook het eenvuldig getal voor het meervuldigh. Antonides in t zelve boek:
Het blaeuwe Bolwerk zultge in t Noorden uit zien munten.
Want door ge (dat is gy) wort in t algemeen verstaen men: of, de menschen zullen het zien uitmunten. Dus zegt men: De Turk heeft een groote overwinning behaelt, in plaets van de Turken. Antonides in het zoo even gemelde boek:
Zoo dArragonner weêr (Godt keer dat ongeval)
Van bloetdorst opgehitst quam rukken voor uw wal.
Zoo ook in Bellone aen bant:
Al Barbarossen, die den waterscepter zwaeien.
In dezelve:
Oprechte Scevolaes en Brutussen voor t lant;
dat is, zulke helden, als Barbarossa, Sce- [p. 52] vola, en Brutus waren. Nogh eens in de Mengeldichten:
Daer moet een Palinuur voor waken,
Dien alle golven zyn een baken.
Zoo spreekt ook Dekker in zyn Lof der Geltzucht:
En jagende naer winst, door hare Palinuren
En Tyfen enz.
Palinuur betekent hier eenen ervaren Schipper, wie hy ook zy; daer Palinuur anders niemant betekent dan den Schipper van Eneas: gelyk Tifys eigentlyk was de Schipper van het schip Argo, waer mede Jason en andere helden in zee staken, om het gulden Vlies te halen. Hooft in het XIV. boek der Nederlantsche Historien: Met den Duitschen ruiter bezette men Tienen, Aerschot, en andere plaetsen. Hier staet Ruiter voor de gansche ruitery, of alle de Duitsche ruiteren. Zoo ook by den zelven: De Staetsche ruiter dagt de hielen te toonen. En verder: Gelyk de Spanjaert minvalligh is, waer mede al de lantaert der Spanjaerden gemeent wort. Dit heeft ook plaets, als men eenen moorder den naem geeft van Vadermoorder, waer in anderen een Misbruik aenmerken, en die hartheit van zeggen niet alleen plaets geven in de Overdragt, maer ook in alle Woortwisselingen.
[p. 53]
ELFDE HOOFTSTUK.
Van de Vervanginge des Geheels.
DE Vervanging des Geheels (Synecdoche Integri) is, als uit het geheel een gedeelte verstaen wort, dat is, als men het geheel noemt, en maer een deel daer van verstaet. Met dit Geheel verknocht men ook het Geslacht, en maekt de Vervanging des Geheels dus dubbel, dat is, van het geheel, of van het geslacht. De Vervanging des Geheels leert ons dus het geheel stellen voor een lidt of gedeelte. Antonides in de Bellone aen bant:
-- -- Kromwel, die arglistig op dien trant
De heele werrelt blaekte in fellen oorlogsbrant.
Hier wort door de heele werrelt verstaen een groot deel van Europe, dat zelf ook maer een deel der heele werrelt is. Vondel in Palamedes:
Al die op doevers van Pactool,
T gout scheemren zien en blinken,
Of die Meander drinken.
Dekker in zynen goeden Vrydagh: Die den [p. 54] Niger drinken. Ook in den Lof der Geltzucht:
Zy doet den Duitsch den Nyl, de Persen dElbe drinken.
Want hier wort niet verstaen de gansche rivier Meander of Niger, of Nyl of dElbe, die geen* menschen kunnen uitdrinken, maer alleen een deel daer van. Zoo zegt men: De Zee bespoelt het schip, voor de baren, die een gedeelte der zee zyn.
TWAELFDE HOOFTSTUK.
Van de Vervanging des Geslachts.
DE Vervanging des Geslachts (Synecdoche Generis) is, wanneer uit het Geslacht de Soort verstaen wort, dat is, wanneer het Geslacht gestelt wort voor de Soort. Het geslacht is de natuur, die aen vele dingen gemeen is. Soort is een deel van t geslacht. Zoo is een dier het geslacht van een mensch en een beest: dat is, door een dier kan men en een mensch en een beest verstaen. wederom is een mensch en een beest, een soort van een dier. Dus is schepsel, genomen voor een mensch, een spreekwyze volgens de Hebreeuwen gebruikt by Marcus XVI. 15. en by Paulus Koloss. I. 22. maer breeder onderrichting hier van is in de Redekunde (Logica) te vinden. Het woort [p. 55] Deugt begrypt in zich rechtvaerdigheit, godtvruchtigheit, miltdadigheit, barmhartigheit, trouhartigheit enz. Dogh naer deze vervanginge wort het (gelyk Virtus by de Latynen) dikwils alleen gebruikt om dapperheit te betekenen. Antonides in de Opdragt van het Lykdicht op den Amirael de Ruiter:
---- ---- Getuigen van de trou
En deugt des mans, die tot een Amirael geboren,
En tot verdadiging van uwe vlag gekoren,
Uw zeerecht heeft beweert met ongekrenkten moedt.
Dus vint men dikwils Alcides gestelt voor Herkules. Antonides:
Verdiende Alcides, toen hy Kakus overwon,
Den naem van heiligh.
Want Alcides wort hy genoemt naer zyn vaderlyk grootvader Alceus: waer uit volgt, zoo hy broeders had, dat hun de naem van Alcides (zoo veel als neef van Alceus) zoo wel toequam als hem: zoodat die benaming algemeen is, en oneigentlyk aen eenen byzonderen persoon gegeven wort. Zoo zegt men de stadt en meent Amsterdam, by uitnementheit zoo genoemt, omdat die stadt het [p. 56] hooft of voornaemste der Nederlantsche steden is, daer anders stadt een algemeen woort is. Zoo zegt men de dichter, en verstaet Hooft of Vondel, als de twee voornaemste in de Nederduitsche Dichtkunst. Door deze vervanging gebruikt men ook het meervouwige getal voor het eenvouwige. Zoo zegt Antonides in het eerste boek zyns Ystrooms:
Wy willen nu een oogst van vloten aen zien bruissen,
en spreekt enkel en alleen van zich zelven. In het derde boek spreekt de Seine, een Stroomgodt, van zich zelven: Wie durf ons hier braveren? en daerna ook de Ystroom op gelyke wyze:
Wy hebben ongeveinst uw vrientschap gewaerdeert
Tot nogh, zoo lang ons die niet heimlyk heeft verheert,
En weigren noit de vlagh voor uwen staf te stryken.
Maer zal de zeevorst meê voor uwen titel wyken?
Dien wyt het, dat hy ons, verhoogt door zyne magt,
En buiten ons verzoek deze eere waerdigh acht.
O Thetys, die aen ons deze eerplaets hebt beschoren, enz.
Dus verre hebben we gesproken van de Woortwisselingen, van welke zoo men weten [p. 57] wil welke de voornaemste en uitmuntendtste is, zal de Overdragt (Metaphora) verre den voorrang hebben, en de Schemprede (Ironia) haer volgen. de derde plaets neemt de Overnaming (Metonymia) in, de vierde de Vervanging (Synecdoche). In het grootste gebruik echter is de Overdragt, waer aen volgt de Overnaming, voorts de Vervanging, en eindelyk de Schemprede, die minst aengewendt wordt. Dogh de soorten der Woortwisselingen vint men niet zelden byeen gestelt.
DERTIENDE HOOFTSTUK.
Van de Gestalte en de Gestalte der Zegging.
HET eerste Slach der Uitsprake afgehandelt zynde in de Woortwisselingen, staet ons nu te spreken van de Gestalte.
De Gestalte (Figura) dan is een Uitspraek, waer door de gedaente der spreekrede van hare eenvouwige en rechte gewoonte verandert. Want gelyk de Woortwisseling (Tropus) alleen elk woort in het byzonder betreft, en dus in een enkel [p. 58] woort bestaet (gelyk Ceres betekent kooren of brood, Mars den krygh, Vulkaan het vier, Bacchus den wyn, Pallas de olie, en wat des meer is) zoo bestaet de Gestalte of Figuur in zamengevoegde woorden. En gelyk de betekenis der woorden is eigen of oneigen: zoo is de rede, die uit verscheiden woorden bestaet, of recht en simpel, of door Figuren gesiert, welke Figuren men ook het gewaedt of gebaerden der rede noemt. Deze naem schynt ontleent te zyn van de grynzen en gebaerden der oude toneelspeleren, die verscheiden soorten van redenen met verscheiden gedaenten van kleederen aengedaen uitspraken.
Deze Gestalte is tweederlei, betreffende of de enkele zegging, of den ganschen toestant der Rede.
De Gestalte der Zegginge (Figura dictionis) is een gestalte, waer door de uitspraek gesiert of gefiguurt wort door woorden, die bequamelyk en gevoegelyk onder elkanderen eenen wederklank maken: verschillende van de gestalte der Rede, omdat ze licht wechgenomen of verandert wort. Zoodat de Gestalte der zegginge niet anders is, als zekere maetstemming en toon der Uitsprake, die kracht doet op onze gemoederen. Want door zulke toonen wor- [p. 59] den wy opgewekt, aengesteken, en by beurte tot vrolykheit of droefheit, hoop of mistroostigheit gebragt. Zoodat de Redevoerders, die in het openbaer te spreken hebben, zich op den trant der ouden hier gelukkig van bedienen. De Gestalte der zegging bestaet in het afmeten, of herhalen der klanken.
VEERTIENDE HOOFTSTUK.
Van het Rym en den Maetzang.
TALEUS en andere Rederykkunstenaers handelen van het Rym en den Maetzang, als behoorende naer hun gevoelen tot de Rederykkunst, omdatze de Spreekrede versieren. Andere verzendenze naer de Uitspraekkunst (Prosodia), die doorgaens daer van in t breede handelt.
De Afmeting der klanken is of Dichtkunstigh of Redekunstigh (Dimensio Sonorum Oratoria vel Poëtica). De Dichtkunstige Afmeting bint zich aen zekere wetten, waer door men maer zekere engten beslaen magh. De Maetzang is of Rym of een zekere toon. De Nederduitsche Maetzang wil het rym niet ontberen, schoon eenigen ons vaerzen zonder [p. 60] rym gegeven hebben. Want het oor, dat telkens eenen wederklank wacht, wraekt alle rymelooze vaerzen; en de maetzang is op de voeten, waer op hy voortgaen moet, noodzakelyk aen het rym gebonden, zonder gemeenschap te hebben met den trant van Griexe of Latynsche (naer welken echter eenigen ons Duitsch hebben willen schikken) of ook Italiaensche vaerzen. Het rym, een plaeg voor onze dichtkunst (want de naeuwe bepaling der voeten schaft werx genoeg) is het minste van belang. het geen al overlang de beroemde Ronsard zynen Françoisen ingescherpt heeft, en hen vermaent meer zorge te dragen voor het bedenken van schoone vonden, dan voor het vinden van het rym. Wat den Maetzang aengaet, die moet bewerkt worden met aenloxelen die het oor en de zinnen streelen. Waer over men lessen by anderen moet halen, vooral zich spiegelen aen de voorbeelden der groote meesteren Hooft en Vondel, en anderen die hen op t spoor gevolgt zyn. De verscheidenheit der vaerzen ondertusschen in onze poëzy is zoo groot, dat men er geene nette beschryving van maken kan. De heer Andries Pels, die de Dichtkunst van Horatius naer de onze gebogen heeft, zegt tot dit einde zeer wel:
[p. 61]
-- -- T verschil van onze vaerzen moeten
Wy leeren kennen uit de veelheit van de voeten.
Men zie dit werk van Pels verder na, en men zal er lichts genoeg uit scheppen, zoo men eenige leiding tot de Dichtkunst of kennisse der zelve in zich gevoele.
In de Spreekrede is ook zekere trant. Want een redevoering in het rymeloos opgestelt behoeft ook eenige naeukeurige waerneminge, omdat het niet evenveel is, hoe de woorden daer in geschikt worden; een zaek, waer op onze voorouders luttel agt gegeven hebben. Vooral wachte men zich dat de rede niet in eenige uidrukkinge naer vaerzen zweme, of voeten aen een hechte, waer uit vaerzen bestaen; aen welken misstant nogtans veele der oudste en beste schryveren buiten hun weten verknogt zyn geweest, als van ons elders getoont is. Men leze wyders het Berecht, dat wy gevoegt hebben voor de vertalinge van Ovidius Heldinnebrieven, door Joost van den Vondel gestelt.
Dit zy ter loops hier gezegt voor zoo veel het de Zang- Rym- en Dichtkunst betreft. Ter loops zeggenwe, omdat het onzes oordeels niet zoo zeer tot de Rederykkunst, als tot de Uitspraek- en Dichtkunst behoort.
[p. 62]
VYFTIENDE HOOFTSTUK.
Van de Zamenvoeginge.
DE Gestalte der Zegging (Figura Dictionis) omtrent de Afmeting des klanks dus blootelyk voorgestelt zynde, volgt nu die gevonden wort in de herhalinge des klanks, die of gelyk of ongelyk is. De gelyke klanken volgen of kort op een, of zyn door eenige tusschenwytte van elkanderen gescheiden. De klanken die dicht aen een komen zyn in dezelve rede of in verscheiden. De klank, die in dezelve rede gehoort wort, draegt den naem van Zamenvoeging (Epizeuxis), en bestaet daer in dat de klank in dezelve rede dicht aen elkander herhaelt wort. Vondel in zyn Berecht voor Salmoneus: Te springen, te zingen, de handen te wringen. Welk voorbeelt, waer in alleen de toon en niet het woort herhaelt wort, kan gebragt worden tot den Omtogt, waer van wy hierna spreken zullen. Nader herhaling der woorden, zonder dat er iet tusschen beide komt, maekt eene rechte Zamenvoeging. De Rederykkunst der Kamer in Liefde bloeiende geeft er dit voorbeelt van:
[p. 63]
U u riep ik om hulp, my my liet gy alleen.
Hooft in t vyfde boek zyner Historien: Thans thans (gelooft het) zult gy t gerit van ruiteren en knechten in t ingewand des heiligen Ryx hebben. Vondel in het III. Bedryf van Lucifer:
Helaes, helaes, helaes, gebroeders, hemelreien,
Legt af uw hooftsieraedt.
Op dezelve plaets:
O yveraers, bedenkt, bedenkt u liever nader.
Dullaert op den Hagaenvelt van Samuel van Hoogstraten:
En ach zoo deerlyk riep en klaegde
Om Dafne, die naer hem noch naer zyn snikken vraegde,
Dat bosch en weergalm niet dan Dafne Dafne riep.
In welke herhaling des zelven woorts, zoo dicht na het voorgaende, groote kracht is.
[p. 64]
Dekker in het begin van zynen goeden Vrydagh:
Neen, neen: uw geest die kracht in alle geesten giet.
Somtyts komt er een tusschenrede tusschen beide: maer de zaek op een uit, dewyl de Herhaling vervolgt wort, als ware daer geen Tusschenrede (Parenthesis). Antonides in het eerste boek des Ystrooms:
Niet anders, t heugtme nogh, stont Glaukus meê verzet,
[Hy grenikt op dat woort, omdat hy nu de baren
Met een verhaesten tredt zagh in zyn kruik gevaren]
Die Glaukus, die op strant een heilig zeekruit eet,
En zeltsaem in een Godt hervormt is, eer hy t weet.
De agtereenvolgende Herhaling in verscheiden rede is of Verdubbeling (Anadiplosis) of Opklimming (Climax).
[p. 65]
ZESTIENDE HOOFTSTUK.
Van de Verdubbelinge.
VERDUBBELING (Anadiplosis) wort genoemt de herhaling van eenen zelven klank in het einde der voorgaende en begin der volgende rede. Hooft in t XXV. b. der Hist. Nu schaemden zy zich nogh niet, haer plotselyk grooter bystand af te vergen, zonder haer eerst genoegen te geven van den omgegangen handel: handel zoo vremt, dat zy zwoer by den levenden Godt, dat men geen arger beraden Staten, of volken, op den aertbodem zou kunnen vinden, dan de Vereenigde Nederlantsche. Dezelve in het eerste bedryf van Geeraert van Velzen:
De Graef reed heen naer t slotelyn,
Dat in t geboomt verschuilt zyn kruinen,
Daer Hollant op zyn smalst magh zyn,
En krimpt voor t stuiven van de duinen:
Duinen die by verwaeit onweêr
Met gront met al de vruchten snoepen.
Dezelve in het IV. deel van Granida:
[p. 66]
Zalige Godinne, wy
Voeren dy
Naer des hemels hoogste plekken,
Plekken altydt hel en klaer.
Vondel in t V. bedryf van Lucifer:
Zy gaen zich in geboomte en schaduwen versteken,
Versteken, maer vergeefsch.
Dezelve in Noach:
Zou het al zinken en vergaen,
Waer bleef de zwaen,
De zwaen, dat vrolyke waterdier?
Deze Figuur verschilt van de Opklimminge, omdat dezelve klank, die in het einde van den voorgaenden regel gehoort is, maer eens weder opgevat wort in t begin van den volgenden: daer de herhaling in de Opklimminge niet eens, maer meermalen geschiedt.
[p. 67]
ZEVENTIENDE HOOFTSTUK.
Van de Opklimminge.
DE Opklimming (Climax), by anderen Trapspreuk genoemt, is eene Verdubbeling (Anadiplosis) by verscheiden trappen opklimmende. Hooft in het XIV. boek: Nocht eerwaerdy van ouderdom, nocht deftigheid van deugt, nocht achtbaerheit van Magistraetschap, gaf iemant voordeel om een woort in t gevly te spreken. Dezelve in het XXII. boek: Hoe dunner dyk, hoe dichter drang; hoe dichter drang, hoe wisser wonden. Nogh in Henrik: Hunne jaren verschoonden de ouden niet: nochte hunne waerdigheit de doorluchtige mannen: nochte haere weerloosheit de statelyke vrouwen: nochte hunne slechtigheit de jongelingen: nochte hunne onnoozelheit de kinderen. Nogh in Granida:
---- ---- Ik reken
De leelykheit zoo goet als schoonheit onbekeken,
En al bekeken onbelonkt, en al belonkt
Nogh ongenoten van den minnaer dieze ontvonkt.
[p. 68]
De klimming doet zich genoegh voor. Onbekeken is minder dan onbelonkt; belonkt minder dan genoten. Vondel in Adam:
De doffer volgt de duif, het hart de trouwe hinde,
De leeu de boschleeuwin,
In t eerste bedryf van Jephta:
Gelukkig, die zoo schoon een roos bejegent,
Gelukkiger die ze afplukt met zyn hant.
In Salomon:
Een slang heeft deerste vrou, de vrou den man bedrogen,
De man al t aertryk voort met zich in t net getogen.
In t vierde boek der Bespiegelingen:
De hemel dient het vier, het vier de dunne lucht
En t water. t water en de lucht met eene zucht
Het aertryk staet ten dienst. het water dient de planten.
De planten dienen vee en dier aen alle kanten,
De dieren wederom den mensch, de menschen Godt,
Uitdeeler van elx dienst en toegeworpen lot.
[p. 69]
In t vierde boek van Joannes den Boetgezant:
Gelyk een uurwerkwicht het snekradt ommedryft,
Het snek- het bodemradt, het bodemradt gestyft
In zyne sneller vaert het kroonradt komt beroeren;
Het kroonradt door zyn drift het strykradt om komt voeren,
En t strykradt donrust dryft gedurig heen en weer.
Jeremias de Dekker in het 309. Puntdicht des tweeden boex:
Het aertryk moet, Mancyn, als stof van minder waerde,
Ten dienste staen aen plant, plant wederom aen beest,
Beest wederom aen mensch, dat s minst altydt aen meest.
Dezelve in den Lof der Geltzucht:
Godt stelde daerde t Kruid, de Kruideren den beesten,
De beesten wederom den redelyken geesten
Geschiktelyk ten dienst.
Antonides in het tweede boek des Ystrooms:
-- -- Een pest die eerst de werrelt heeft bedorven,
En bragt de gierigheit, die kanker van t gemoedt,
En die de wreedtheit voort, verhit op menschenbloet.
[p. 70]
Zoo is ook deze spreuk: Vroomheit teelt deugt, deugt eer, eer nydt. Dekker in de Puntdichten:
De tydt brengt waerheit voort, de waerheit haet en nydt.
ACHTTIENDE HOOFTSTUK.
Van de Voorverhalinge.
DE Voorverhaling (Anaphora) is, als dezelve klank in den aenvang der redenen herhaelt wort. Hooft in het VIII. boek der N. Hist. Welk eene onervarentheit, zich in t verkeeren der werreltsche dingen te ontzetten? welk eene wankelbaerheit, om t misval eener stadt, hoewel overbitter en deerlyk, te zwichten? Dezelve in Henrik den Grooten: Luther hielden zy voor een Vader hunner Kerke: Luther voor den genen, die sedert den tydt der Apostelen, de waerheit meest gevordert had. In Granida:
Recht of ik bet dan gy wat oirbaer was verstondt,
Recht of ik my en haer meer goets dan gy ons gont.
Antonides in het tweede boek des Ystrooms:
[p. 71]
Bengale, dat zoo breet gezeten langs het strant,
Gelyk een boog gekromt, ziet hoe de zeegolf brant
Op haer vermaerde kust, de laetste, die den stander
Des ryx liet vallen voor den grooten Alexander
[Dus zegt men] toen hy vol en dronken van geluk
T vast Indië den hals geperst had in zyn juk;
Bengale, t ryk Kantoor der morgenlantgewesten,
Geeft aen den Batavier een zee van schat ten besten.
Dezelve in t zelve boek:
dOostzee heeft met [= uit] de Belt en Zond, als uit twee monden,
Zich van haer schat ontlast, en dien [= weer] aen t Y gezonden,
Gelykze jaerlyx pleeg: dOostzee, die wyt en breet
Met haren langen arm zoo veel gewesten meet.
De Heer Joan van Broekhuizen:
Charlotte t windeke zou in de boomen fluiten:
Charlotte riep het velt, Charlotte t bosch van buiten,
Charlotte t vluchtig wilt.
NEGENTIENDE HOOFTSTUK.
Van de Wederkeering en Omtogt.
DE Wederkeering (Epistrophe) is een toon, waer door een gelyke klank herhaelt wort in het einde eener rede. Moonen:
[p. 72]
King James Staetgalei stoot zich bykans aen flenderen
En spaenders op een klip der Brittenlantsche zee:
En Luidwykx krygslot volgt die zelve gangen meê,
En Fop roept onbesuist en luid: Er wird zich enderen.
Fop ziet Savoiers en dalluiden yvrig slenderen
Op Koning Willems trom, en guinies in de steê
Van Vrankryx zilvre munt, te licht in kryg en vreê;
En Fop schreeut even styf en sterk: Er wird zich enderen.
De Wederkeering heeft geen minder kracht dan de Voorverhaling: omdat het geen lest gezegt wort dieper ingaet, en vaster in het geheugen blyft.
Tot de Wederkeering (Epistrophe) behoort ook de Omtogt (Symploce), by anderen Omvatting genoemt: omdat deze Figuur de Voorverhaling en Wederkeer te gelyk omvat, en als inwikkelt. Omtogt dan of Omvatting is, als dezelve klank in den aenvang en het einde der rede herhaelt wort. Welke Figuur als een rym maekt, zelf in rymelooze rede. Vondel in t Berecht voor Salmoneus: Deen begon te lachen, dander te schreien, te zitten, te klauteren, te [p. 73] springen, te zingen, de handen te wringen, te kermen, te schermen. Behalven het rym dat hier gehoort wort in springen, zingen, wringen, wort telkens in het begin het ledeken te, en in t slot de lettergreep en herhaelt, waer uit zekere muzyk ontstaet, waer mede het oor vermaekt wort. Vollenhove in de Heerlykheit der Rechtvaerdigen p. 33. Hoe deerlyk moet Jacob zuchten, en duchten, en vluchten voor den wrok van broeder Esau! Niet ongelyk hier aen is de uitdrukking van Vondel in Lucifer:
De Middenry bestaet uit Heerschappyen, Krachten,
En Magten, die op t woort van Godts Geheimraet wachten.
In Salomon:
Ik zweer het anderwerf by Sidons oppergodt,
Den grooten Dondergodt, by t beelt van Astaroth.
Nogh in het tweede boek der Bespiegelingen:
In hun nootwendigheit, in hun gebeurzaemheit,
En vryheit, naer het lot een yder toegeleit.
[p. 74]
Kort daer aen:
Wie twyffelt aan gewicht, behoeft gewicht en schael:
Godt heeft gewicht noch schael: hy kent het altemael.
Vollenhove in zyne Slotpredikaetsie: Al wat bevalligh uitmunt, is onduurzaem, en vergaet heel ras, als het gras. Antonides:
Daer t pestvier, bruischende als een stroom, door s hemels straf
Zelfs Koningsteden af kon weiden tot een graf.
Vondel in t begin van Josef in Egipten:
Verslingert op zyn jeugt en deugt.
Ook in t begin van Palamedes:
Die zorgt en waekt en slaeft en ploegt en zwoegt en zweet.
Nogh op den Zeehelt Kornelis Tromp:
Als Jurk, de Britsche Turk, de zee wil overgapen.
Naer het oordeel van Vossius, aen wien wy [p. 75] in de kennis dezer wetenschap, veel toeschryven behoort ook tot den Omtogt (Symploce), als een gedicht een zelve begin en einde heeft. Dus vangt Hooft in zyn Granida aen:
Indien dit boschje klappen kon,
Wat meldde t al vryaedje?
En eindigt byna op dezelve wyze:
Indien dit boschje klappen kon,
Wat meldde t al boelaedje?
In het zelve tooneelspel heft de harder Daifilo zyn liet aen met woorden, die tevens het slot van zyn gezang zyn:
Die geboden dienst versmaedt,
Wenscht er wel om als t is te laet.
Ook ziet men dit in den Rey van het derde bedryf:
Lof, goedertieren
Goden, waerdt te vieren,
[p. 76]
Die, toen wy weenden,
Kracht en maght verleenden,
Over onz zye,
In het bitter strye
Om d heerschappye.
Nogh in den laetsten Rey:
Liefde en Min aen een vertuit,
Beide ziel- en lichaammengers,
Heilige oppervrientschapstrengers,
Zaligt Bruidegom en Bruidt.
Ook vint men by Vondel een Bruilofsdicht byna op dezelve wyze beginnende en eindigende:
Gal met honig overgoten,
Heilig bitter, minnaers deel,
Naeulyx wort uw zoet genoten,
Of het walligt in de keel.
Want dus sluit hy:
[p. 77]
Gal met honig overgoten,
Heilig bitter, minnaers deel,
T zuur is al voorheen genoten;
Gly nu liefflyk door de keel.
Zoo is t ook gelegen met het gedicht over den jongen Keurvorst:
Och Keurvorstelyke ziel,
K vloek uw noodlot en de kiel,
Die twee Frederikken deilde,
Zoon en Vader overzeilde.
Jeremias de Dekker in zynen Goeden Vrydagh:
O geltzucht, booze prye,
Waer vint men schelmerye,
Zoo schandigh, zoo veracht,
Waer toe gy niet en rukt het sterffelyk geslacht!
Joachim Oudaen op de Beschryvinge van Dordrecht:
[p. 78]
Hoe heft haer hooft ten golven uit
De maegt van Dordregt!
Dezelve in de Staetgevallen:
Tot nogh toe geen der Engelanders.
Nogh in t eerste jaargetyde van Karel den eersten, Koning van Engelant, door Kromwel opentlyk onthalst:
Nu naekt de dagh, en t schendigh jaergety.
Nogh aen den zoon zyner zuster, mynen ouden vrient en stedegenoot, Frans de Haes:
U, neef de Haes, dit boek te geven!
Ik weet niet of ik t wel besteê.
Want daer men water brengt in zee,
Wort arbeit zonder vrucht bedreven.
Uw geest eerlang wil hooger zweven
Dan t needrigh spoor dat ik betreê.
Dogh plicht en heusheit eischen t meê
U, neef de Haes, dit boek te geven.
[p. 79]
Moonen in de Bruiloftdichten:
Hoogstadt, eer der letterkloeken,
Die in t barrenend gewoel
Pleit voor Hollants rechterstoel,
Laet nu Hollants recht en boeken
Varen voor een korte wyl:
Oeffen nu den minnestyl.
Volg nu kloek der oudren regel
En daloudste huwlyxwet,
Eens in Oostlant ingezet,
En bekrachtigt door Godts zegel,
Wast, vermeert u, en wort groot
Op den ruimen werreltkloot.
Welke vaerzen, het begin zyns gedichts, hy in het einde dus weder opvat:
Gy zult, eer der letterkloeken,
Dus geleert, en in t gewoel
Voor den Haegsen rechterstoel
Moê gepleit, verquikking zoeken,
[p. 80]
By uw liefste voor een wyl,
En haer nieuwen minnestyl.
Gaet het haer dan naer den regel
Der aloudste huwlyxwet,
Eens in Middelvliet gezet,
En bekrachtigt door Godts zegel,
Zy vermeert uit haren schoot
Met Godts zaet den werreltkloot.
Zoo ook in de Geboortedichten. Het gedicht, dat voor begin heeft:
Rechtschapen spruit der Wastelieren,
Uw moeders lief en eenigh kint,
Help my uw moeders jaerdagh vieren,
Die met een nieuwen glans begint
En kroont de zuster van myn vader:
Wien raekt dees groote blyschap nader?
heeft voor slot:
Geluk, o spruit der Wastelieren,
O puikbloem, moeders eenigh kint:
[p. 81]
T gebeurt ons nogh dees dagh te vieren,
Die met een nieuwen glans begint,
En kroont de zuster van myn vader.
Die vreugt raekt ons, en niemant nader.
Jeremias de Dekker ook begint en eindigt het Lykdicht op zynen broeder met deze regelen:
O zalig gy, die ons verdriet,
Ons bittren huisrou niet en ziet,
En niet en hoort ons lykgebaren:
Maer zagt en vreedsaem uitgestrekt
In t uiterste end der Oosterbaren
Legt van t Javaensche zant gedekt!
Men zie ook Huigens in zyn dicht aen zommige predikers, beginnende en eindigende:
Gezanten van om hoogh, bazuinen van Godts woort.
Celius Sedulius, een der oude Christen poëten, heeft eenen ganschen Lofzang langs den draet dezer figure afgeweven, beginnende
[p. 82]
Cantemus socii, Domino cantemus honorem.
Welk Lofliedt op dezelve wyze gelukkig in Nederduitsch is afgehandelt door den zinryken Dichter Joachim Oudaen, waer van dit het begin is:
Nu zing een Zegeliet, uws Heilants naem ter eere,
Gy wien de liefde dringt van Christus uwen Heere,
Die zyn weldadigheit en zegening geniet;
Rep heilig hart en mont, en zing een zegeliet.
De gansche zang is om de deftigheit der stoffe, en de kunst, waer mede hy uitgevoert is, waerdig een en andermael doorlezen te worden.
TWINTIGSTE HOOFTSTUK.
Van de Wederopneminge.
DE Herhalingen, waer van gesproken is, worden gevonden op eene en zelve plaets: de twee volgende op eene gemengde ofte verscheiden plaets. Zy dragen den naem van Wederopneminge, en Wederkeer [p. 83] of Hertred. De Wederopneming (Epanalepsis) geschiedt, als dezelve klank in den beginne en het einde herhaelt wort. De Rederykkunst der Kamer in liefde bloeiende geeft ons dit voorbeelt:
Deftigh is hy hier toe, ik zeg u, hy is deftigh.
Vollenhove in zyne Bruiloftdichten:
De Min verwint het al. Heeft Maro dus gezongen,
Gevolgt van eeu tot eeu by alle dichterstongen,
De waerheit van zyn dicht staet onverwrikt en pal,
Gesterkt van Heemskerk, en de schoone wedergade
Van zyn verliefden geest, na lastige ongenade.
Zy tuigen beide om strydt: De Min verwint het al.
Waer van zich Moonen wel heeft weten te bedienen ook in zyn Bruiloftdichten:
Stantvaste min verwint, is waerheit, van de jongen
Zoo nagetaelt, als van alle ouden voorgezongen,
In t ommezwaeien van het werreltsdom niet blint.
Dit sterken Jordens en de kuische wedergade
[p. 84]
Van zyn verlieft gemoedt, na lastige ongenade.
Zy tuigen beide om strydt: Stantvaste min verwint.
Jeremias de Dekker in het derde Puntdicht des tweeden boeks:
Dau duisternis en damp en koude nevels hingen
Nogh over velt en vee: maer als des werrelts lamp
T hooft opstak uit de kim, strax blonken alle dingen,
Strax stoven in de vlucht dau duisternis en damp.
Dezelve in het zevende des zelven boex:
Mensch vogel visch en vee, lagh van den slaep bedolven,
Men hoorde geen geruisch van aerde lucht noch zee.
Maer als de groote toorts quam ryzen uit de golven,
Strax rees het al met haer, mensch vogel visch en vee.
Dezelve uit Ovidius:
Door Venus wyn en badt wort ons het lyf gemat.
T wort somtyts ook verquikt door Venus wyn en t badt.
De heer Joan van Broekhuizen:
[p. 85]
Ach was dit Veltmans lot! hoe zouden op zyn zingen
Ten reie gaen het kruit, de dartle telgen springen
En alt gestruikte volk aen vreugde geven bot?
Charlotte t windeke zou in de boomen fluiten:
Charlotte riep het velt, Charlotte t bosch van buiten,
Charlotte t vluchtig wilt. Ach was dit Veltmans lot!
XXI. HOOFTSTUK.
Van den Hertredt.
DE Hertredt (Epanodos) is een herhaling des klanks in het begin, of in het midden en het einde. Pels in zyn Gebruik en Misbruik des Toneels:
Als weerwraek op haer beurt twee broeders, na het vangen,
T hart uit het lyf rukt, en den wreker brant en blaekt,
De veltheer s vorsten bruit, de vorst den veltheer raekt
In t harte, s veltheers zoon den vorst weêr, en drie moorden
Op eenen oogenblik geschieden met drie woorden.
[p. 86]
Vondel in den eersten Rei van Lucifer:
Heiligh, heiligh, nogh eens heiligh,
Driemael heiligh: eer zy Godt.
Jeremias de Dekker in zynen goeden Vrydagh:
Neen, neen: uw geest, die kracht in alle geesten giet,
Geef kracht aen mynen geest, en geest aen myn gezangen.
XXII. HOOFTSTUK.
Van de Verlettering.
DUS is het gelegen met de Gestalten of Figuren der Zegging in het herhalen van gelyke klanken. Nu volgen er twee, waer in de klanken een weinig verschillen. Zy worden genoemt Verlettering en Valwending. De Verlettering (Paranomasia) is, als een woort door verwisseling van een letter of lettergreep ook van betekenisse verandert. Hooft in het tweede boek zyner Historien: Dat is [p. 87] de aert der Ketterye. Rustze, zoo roestze. Dezelve in het 21 boek: Om lucht of licht van s Konings inwendige gezintheit te scheppen. Nogh in het 22 boek: De verdechtigden werden ter Kerke ingejaegt, die zy tot hunnen Kerker hadden. Vondel in Josef in Dothan:
Het zal strax ryzen om te reizen.
Welk voorbeelt wy hier te meer plaets geven omdat de rymklanken in deze woorden van vele hedensdaegse rymeren zoo erbarmelyk onder een verwart worden; waer van men Oudaen kan nazien in zyn Lykdicht op den grooten Agrippiner. Jeremias de Dekker in zynen goeden Vrydagh aen het begin:
Nadien ons deze dagh te nooden schynt veel eer
Tot klagten als tot kluchten.
Dezelve op dezelve plaets:
Wat kan ik beter doen
Dan die gedachten eens uitwerpen in gedichten?
[p. 88]
Dezelve in de Puntdichten:
Gy hebt my eerst (ik ken t) in lucht gestelt en licht.
Dezelve in Juvenaels XIV Schempdicht:
---- ---- ---- Zyn hoeven gingen hoven,
Zyn huizen tempelen in marmerprael te boven.
Hooft in Granida:
Plekken, daer
Nimmer last kan lust bevlekken.
Vondel in Lucifer:
Gevoert door lucht en licht.
Zoo ook Vollenhove in zyne Kruistriomf:
Terwyl het licht de lucht begeeft.
Antonides in het eerste boek des Ystrooms van den Amsterdamschen Houttuin:
Die hout in gout verkeert, een kostelyk gewin.
[p. 89]
Hier maken klagten en kluchten, gedachten en gedichten, lucht en licht, last en lust, kerk en kerker, ryzen en reizen, hoeven en hoven, hout en gout, door verandering van enkele letteren een zeer verscheiden betekenisse; gelyk ook nogh in dit van Hooft in Granida:
ô Wetten zonder weten!
XXIII. HOOFTSTUK.
Van de Valwendinge.
DE Valwending (Polyptoton) is, als stemmen van eenen en zelven oirsprong door verscheiden vallen een medegeluit maken onder elkander. Die Vallen (Casus) betekenen niet alleen de Naemvallen (Casus Nominum), maer alle verscheidenheit van geslacht, getal, trappen, wyzen, tyden, en personen. Zoo dat deze Vallen plaets hebben omtrent Naemwoorden (Nomina), Werkwoorden (Verba), Byvoe- [p. 90] gelyke woorden (Nomina Adjectiva), en Bywoorden (Adverbia). De Rederykkunst der Kamer in liefde bloeiende:
-- -- -- Die al zyn levens vreugt
In weligh leven stelt, leeft nimmer recht naer deugt.
Hooft in het 27. boek der Nederlantsche Historien: Nu lant tegen lant, stadt tegen stadt, burger tegen burger in twist en partydigheit blaekte. Dezelve in Geeraert van Velzen:
Strant tegen strant, zee tegen zee te maken op.
ten zy dit liever behoore tot den Omtogt [Symploce], omdat de naemvallen niet naer behooren verschillen. Beter dient hier dit van Dekker in de Geltzucht:
Als delementen schrap staen tegen een gekant,
Brant tegen water woedt, en water tegen brant.
Vondel in de Altaergeheimenissen:
Hy, die met troost de gansche werrelt troost,
Ziet uit om troost.
[p. 91]
Dezelve in Lucifer:
Indien ik uw bazuin, de wet van t hoogh bevel,
Een luttel wederstreve, of schyn te wederstreven.
Urias geest by den zelven in het Treurspel van Koning David:
K verwekte een krygsgerucht van schilden tegen schilden.
Dezelve op de afbeelding van den Dagh:
Gy zyt de dagh, of voert den dagh in uw gezicht.
Dezelve in het III. boek van de Heerlykheit der Kerke:
Het kruis bestormt het kruis, altaer bestormt altaer.
Hier worden kruis en altaer eerst in den noemenden, daerna in den beschuldigenden naemval gestelt. Vondel weder:
Al stonden (Godt verhoeds) de steden tegen steên.
Nogh op s Prinsen helm:
[p. 92]
Dit ysren hooft van t hooft, dat over zoo veel hoofden
Gezagh heeft, daer vaek t roode en blaeuwe vier uit sprong,
Kreeg builen, daer men stael en bekkeneelen kloofde.
Nogh in t Afzetsel der Koningklyke Printe:
Een kastoor bedekt de vlechten,
Een pluimaedje den kastoor.
Jeremias de Dekker in zyn lykdigt op Dr. Arminius:
Nadien hy t jok van myn gebiet
Heeft zoo veel halzen doen ontloopen,
Hy zal t my met den hals bekoopen.
Dezelve in de Eerspore van Nederlant:
Gaet daer op aen, en stelt u in Godts hoede.
Godt is t, Godt is t, die dezen handel stiert.
Nogh in de Puntdichten op het Stadthuis van Amsterdam:
[p. 93]
-- -- T een is hier t ander waerdigh,
De stadt een zulk stadthuis, t stadthuis een zulke stadt.
Ook in den Lof der Geltzucht:
Hoe kan de Staet bestaen, als t met de huisgezinnen,
Waer uit de Staet bestaet, niet wel en staet van binnen?
En hoe kan t daer wel staen, wanneer de hantwerksman
Meer in de kroegen brengt, dan hy verdienen kan?
Huigens in zyne STEDESTEMMEN, daer hy Amsterdam sprekende invoert:
-- -- -- Hoe komen al de magten
Van al wat maghtigh is besloten in uw grachten?
Men leest voor de Kapelle der Munteren, waer van myn zalige Oom Samuel van Hoogstraten een lidt was, in de Groote Kerke te Dordregt, deze twee regels door hem gestelt:
Hebt gy t op munt gemunt, uitmuntender dan gout,
Deel darmen van uw munt, en wacht weer hondertvout.
[p. 94]
XXIV. HOOFTSTUK.
Van de Gestalte der Rede, en derzelver kracht.
DEN aert van de Gestalte der zegging beschreven hebbende staet ons te spreken van de Gestalte der Rede.
De Gestalte der Rede (Figura Sententiae) is een Gestalte, die in de gansche rede eenigen hartstogt doet blyken. Deze verschilt zoo veel van de vorige, datze der rede, die men spreekt, zenuwen en spieren schynt by te zetten, daer de vorige de rede alleen met eenig bloet en koleuren verzien. Zoo dat de welsprekenheit hier vooral heerscht. Zy hout zich over endt, en staet wakker op haere beenen, heel anders als de gestalte der Zegging, die met het veranderen of verplaetsen der woorden terstont in eene andere verkeert of verdwynt. Dit blykt in de bovengemelde Verlettering (Paranomasia), zonder dat wy de andere Figuren behoeven aen te roeren, daer Hooft zegt: Plekken, daer nimmer last kan lust bevlekken. Want stelt men daer voor last een ander [p. 95] woort, als moeite, moejelykheit, arbeit enz. verdwynt die Figuur aenstonts. Eindelyk gelyk de Uitspraek door hare woortwisselingen en gestalten veel vermagh tot iet wel te zeggen, en den hoorder te vermaken: zoo vermagh deze Gestalte vry wat meer tot het bewegen en overhalen der gemoederen, het geen het voornaemste is, dat door de Rederykkunst uitgewerkt wort. Deze Gestalten zyn negen in getal: Uitroeping, Verbetering, Verzwyging, Afwending, Spraekverbeelding, Twyffeling, Gemeenmaking, Inneming en Toestemming.
XXV. HOOFTSTUK.
Van de Uitroepinge.
DE Uitroeping (Exclamatio) is, waer in een Tusschenwerpsel (Interjectio) van uitroepen, uitgedrukt, of verzwegen, eenigen hartstogt des gemoets te kennen geeft. Uitroeping wort zy genoemt, omdat zy in het spreken eene verheffing van stem vereischt. Zy doet veel tot het beroeren der gemoederen, en dat door [p. 96] verscheiden hartstogten. Want somtyts geeft zy eene verwondering te kennen, als in dit voorbeelt by Vondel in Jephta in den Tegenzang voor het vyfde bedryf: O gehoorzaem teken! en in Adam:
O groote schoonheit der lansdouwen!
Somtyts wanhoop. Vondel in het III. bedryf van Lucifer:
O onverwachte slagh, en staetverwisseling!
Kort daer aen:
Helaes, helaes, helaes, gebroeders hemelreien
Legt af uw hooftsieraedt.
Dezelve in Salomon op de 55ste. bladtzyde:
Och och, wy zyn verwaten,
Van Godt verstooten en verlaten.
Somtyts wensch. Hooft in de Nederlantsche Historien p. 259. Ach beleefde hy eens den [p. 97] dagh, dat de luister der vryheit weder oploke!
Vondel in Adam op de 29ste. bladtzyde:
Och of de Godtheit hem bewaerde,
In eene zelve lente en jeugt!
Dezelve in Salomon op de 52ste. bladtzyde:
Och och, had Davids zoon nogh iet van Davids schyn!
In Palamedes op de 39. bladtzyde:
Och waren noit myn schepen
Verzeilt van Salamis zoo verre aen Tenedos!
Dan eens verontwaerdiging en gramschap. Vondel in Josef:
O bloetgelt, zoo vervloekt als handen oit ontfingen!
Oudaen in zyn Godtsdienst- en Plichtoeffening:
O ydel, ô verdoemt verstant!
[p. 98]
Dan eens Bespotting. Vondel in Salomon op de 26ste bladtzyde:
Waer vint zyn hoop een borg
Voor eenen dwazen erfgenaem!
In het zelve treurspel, in den Rei des vierden Bedryfs:
Beschempte met uw gryze haeren
Kost gy d Afgodische pylaren
Des tempels ook ter aerde rukken
En storten dit gebou aen stukken!
Een weinig te voren in het zelve:
O reukeloosheit, al te dwaes!
Dan eens weder ontferming. Dezelve in Salomon op de 76 bladz.
Och, Salomon
Ons hemelhooge berregceder
Stort zonder hoop van opstaen neder.
[p. 99]
Ook vloek en wensching van ramp. Jan Vos in Aran:
De donder moet hem pletten,
Die op uw dappre borst de breede kling durft wetten.
Vondel in Salomons vierde Bedryf:
Gy geweinsde, hart van aert,
Is uw getrouwe u geen altaergemeenschap waerdt?
Zoo zult gy ook voortaen haer bedtgenootschap derven.
Myn vloek en Tyrus vloek zal treffen op uwe erven
En volk, dat gift en gal op Sidons dochter braekt.
Dat het tusschenwerpsel (Interjectio) in de uitroepinge somtyts verzwegen wort, hebben wy boven vermaent. Antonides:
Gelukkig, zoo een lach
[p. 100]
Van zyn godinne, een lonk, hem eens gebeuren magh.
Van de Uitroeping is ook een soort de Toeroeping (Epiphonema), die men gewoon is te voegen aen het einde der verhaelde of ontvouwen zaek. Sidonia in Vondels treurspel van Salomon de bedryven van Koning David ophalende voegt deze Toeroeping in het slot van hare rede daer by:
Dat was een helt, vol vier, die om zyn bruit wou sterven.
Antonides ook in zyne Bellone ophalende de bedryven der Nederlantsche zeehelden, die den moetwil der Engelschen kneusden, maekt daer op deze Toeroepinge:
Door zoo veel arbeits wert de hoogmoedt eens geplet.
Vondel in t eerste Bedryf van Jephta:
Nu wort de vreugt verdubbelt: want wy hooren
Dat Efraïm den veltslagh heeft verloren,
Voor Jephta vlucht naer doevers der Jordaen.
[p. 101]
Nu volgt de Toeroeping:
Zoo moeten al Godts vyanden vergaen.
De Vrypostigheit (Parrhesia) van rede komt ook voor als zekere Uitroeping, dewylze met kracht van zeggen wort uitgezet. Vondel in Koning David herstelt:
Of meentge met dien rou het hart des volx te winnen?
En hebtge aen eenen stam, die u slechts overschoot
Van twalef stammen, nogh te veel in uwen noodt?
Zoo vaer vry voort: vaer voort met jammeren en treuren,
De hairen uit het hooft, het kleedt van t lyf te scheuren.
Zoo blykt het klaer dat gy een booswicht hooger acht
Dan s volx behoudenisse en Abrahams geslacht;
Dat gy uw vrienden haet en hanthaeft die u haten.
Maer k zweer u, vaertge voort, k zie morgen u verlaten
[p. 102]
Van al uw aenhang, niet een halsvrient meer ten hoof,
Uw Kroon en Septer en uw Koningryk ten roof
Voor alle uw vyanden, en hoor een storm verheffen
Veel schrikkelyker dan uw hooft oit quam te treffen,
Van uwe jonkheit aen, tot heden dezen dagh.
Waek op dan: stryk, en berg uw kroon en ryxgezagh.
Dezelve in de Batavische Gebroeders op de 52ste bladtzyde:
Tierannen, vangt en spant, en raest, en moort, en prest.
O Broedermoorders aert, te Rome in t wolvenest
Gevoedt van een wolvin, gebroet van vondelingen
En nonnebasterden, die aen de spenen hingen;
Hoe groeit gy in t bederf van al wat adem haelt!
Onze afkomst zette u ryk dit lasterstuk betaelt,
Indien de goden uw verwatenheit niet plagen.
[p. 103]
By den zelven laet in het zelve Treurspel Burgerhart zich dus hooren:
Vervloekte dwingelant, van eer en trou verwildert,
Gy hebt u zelven recht naer t leven afgeschildert.
Het is onnoodigh dat een ander u misverf.
Deelt heden iemant diep in t algemeen bederf,
Zoo magh het algemeen met reden u misdanken.
Doortrapte huichelaer, wy kennen uwe ranken,
Uw geile gierigheit, die goet verschoont noch bloet,
En Godt noch mensch ontziet. Wat toef ik? kan myn moedt
Dit dulden? moet een vorst en lantsheer, vry geboren
Ter heerschappye, nogh zyn aengetergden toren
Inkroppen, eer hy van gevangenis verhuist?
Heruit, tieran, heruit. k verdaege u voor de vuist
In t vechtperk hier voor t hof. waer staenwe? wat wil t worden?
Een vrouweschender dorst my t zwaert van t lyf afgorden,
[p. 104]
Een die den riem van een Vestaelsche ontgespen wou,
Een boschnon, Welda zelf in t bosch ontwyden zou.
Men zwyg den overlast van zyne wulpsche knapen.
Mogt ik hem in den schilt en in zyn bastertwapen
Eens varen naer myn wensch, al tradt hy voort in t perk
Met vyf schiltknapen; k zou dien blooden weerwolf werk
Beschaffen, en tot gruis vermalen voor myn voeten.
XXVI. HOOFTSTUK.
Van de Verbeteringe.
DE Rederykkunstenaers noemen eene herhalinge van zich zelven, wanneer iet herroepen wort; waer door in de uitroeping eenige verkoeling en matiging gebragt wort. Deze Herhaling is of eene verbetering (Epanorthosis), [p. 105] of Verzwyging (Aposiopesis). De Verbetering herroept het gene gezegt was, en stelt iet dat beter schynt in de plaets. De Rederykkunst der Kamer in liefde bloejende:
Zoo wreed een moeder was t, magh menze moeder heten.
Dezelve:
Wat zeg ik dief? Straetschenders naem is hem bequamer.
Vondel in Samson:
Dan roep ik Godt, myn Godt, om bystant aen.
Myn Godt, myn Godt, zie neêr van s hemels bogen.
Wat eischtge? ik eisch den Filistyn myne oogen.
Dan kraekt het of de werrelt wou vergaen.
Al t aertryk beeft en davert als getroffen
Van zulk een krak, gevolgt van zulk een slagh.
Maer magtelooze en blinde man, wat magh,
Die niets vermagh, op zyne sterkheit stoffen!
[p. 106]
Samson vol moedt, en gedachtigh aen zyne eerste sterkheit, laet zich vervoeren door gedachten om wonderen uit te rechten: maer in t ende zich te binnen brengende het missen van zyn hair en gezicht bedaert, en verbetert met woorden het geen hy te onbezonnen gezegt had.
XXVII. HOOFTSTUK.
Van de Verzwyging.
DE Verzwyging (Aposiopesis) is een Figuur, waer in de loop der aengevangen rede zoodanigh gestuit en gestremt wort, dat men gissen moet wat het gevolg daer van zal zyn. Antonides in het einde des tweeden b. van zyn Ystroom:
Zoo drenk myn pennen met onsterffelyken ink;
Op dat ik u alom..... help Triton, ik verdrink.
In de Tieranny van Eigenbaet, een zinnespel van het Kunstgenootschap NIL VOLENTIBUS ARDUUM, voert Quaetaert deze afgebroken tael:
[p. 107]
Hy zent me aen u vooruit, en zal straks, vol verlangen,
Hier zelf zyn, om uit my uw meening te verstaen.
Is uw believen dan .... Maer ginder komt hy aen.
XXVIII. HOOFTSTUK.
Van de Afwendinge.
AFWENDING (Apostrophe) is, wanneer de rede wort afgewendt tot een heel anderen persoon, als de aenvang der zelve vereischt. Waerom de Rederykkunst der Kamer in liefde bloejende te regt zegt, dat de
Afkeer de rede wendt tot andren dan wy spreken.
Zy wykt niet veel voor de Uitroepinge, en vereenigt zich dikwils met dezelve. Zy onderscheidt zich op verscheiden wyzen ten aenzien der personen: want die personen, waer toe zy zich wendt, zyn of menschen, of goden, of stomme en ongezielde dingen, die echter als personen gehandelt worden. Antonides in het 4de boek des Ystrooms:
[p. 108]
Hoewel de Faem getuigt, dat hy, uit rou en zucht,
De tranen niet weerhielt, maer vulde zee en lucht
Met zyne klagt, toen t hooft des zangers, van Bachanten
En wynpapinnen die ontzint van alle kanten
Toeschoten, in zyn vloedt geworpen, met de tong,
Nu styf bestorven, nogh een droevigh klaegliedt zong,
En driemael flaeu uw naem, Eurydice, liet hooren.
Dezelve in het derde Boek:
Ook zegt men dat gy, ô doorluchtige aertspoëet
Virgyl, aen zynen vloedt doorgaens uwe uren sleet.
De meening des dichters is hier niet of Eurydice of Virgyl aen te spreken: maer hy wil enkel zeggen dat het hooft van Orfeus den naem van Eurydice liet hooren. ook dat Virgyl zyne uren sleet aen den Eridaen. Van dien aert is ook het volgende in het eerste boek:
[p. 109]
Nu volgtge, o Nieuwe gracht, met myn gezang gegroeit.
Uw Scheepswerf wert wel korts met breeder plas bevloeit,
Wanneer het water zwalpte, op t klotsen van de kielen,
Die van de rollen steil in t Y voorover vielen,
En zwierde op uwen gront, dien t nu maer kust, beschroomt;
Maer toen laegtge onbewoont en eenzaem; nu betoomt
Zich myn verwondring niet, ik kanze niet weerhouwen,
Als ze u schier later ziet beginnen dan volbouwen
In de Afwending (Apostrophe) heeft de Aenroeping (Invocatio) eene merkelyke plaets by de poëten. Spiegel den toeleg zyns Hartspiegels hebbende voorgestelt maekt deze aenroeping to Godt:
O licht, o bron des heils, alscheppende natuur,
Hartkenner, zielenarts, stort gy te dezer uur,
[p. 110]
Of strael of kracht of geest: jon my wysdom en zege:
Dat ik tot ware deugt my en myn kroost bewege.
Heilzame zielenzon, o leistar, toon uw magt,
En zuiver myn gemoedt, verdryf den aertschen nacht,
Dat schuldigh onverstant of waen my doe geen schennis.
Jon my een scherp begrip, goet oordeel, ware kennis,
Dat erfleer niet, noch erfzond, my dryve uit het spoor.
Uw inspraek zy myn stier, jon my daer gaeu gehoor.
Vondel vooraf verklaert hebbende zyn voornemen van het bedryf op te zingen van Joannes den Boetgezant wendt zyne rede dus tot de Engelekooren:
Gy Englekooren, die om hoogh, van trans in trans,
Het Lam eert, dat den rei der maegden leit ten dans,
[p. 111]
Die door het nieuwe liet, en onnazingbre toonen,
Den trouwen bruidegom der zuivre zielen kroonen;
Geleit met uw gezang myn hemelheldenwys.
En kort daer aen aen Anna Bruining:
En gy, o Anna, die in t Neerlantsch Bethlehem,
Joannes boetbazuin, en goddelyke stem
In armoê volgde, wydt van t ydel afgescheien,
Ontfang, belieft het u, met uw getrouwe reien
Myn zang, die naer geen prys van wereltsche eere staet,
En sterk me met gebeên, als gy te koore gaet;
Opdat we beide, om hoog van t aertryk opgetogen,
Godts afgezant by Godt in t licht aenschouwen mogen.
Dus behandelt hy ook de Altaergeheimenissen, een krachtig en doorwrocht werk. Want dit dichtstuk in orde voorgestelt hebbende keert hy zich tot Jakob, Aertsbisschop van Mechelen, aldus:
[p. 112]
O Jakob, die de nydigheit ten doel,
Te Mechele, van uwen hoogen stoel,
Gansch Nederlant met myter staf en wetten
Bestraelt en weidt; gewaerdigh myn trompetten
Te hooren, is die klank aenhoorens waerdt:
Want uwe drift en gloeiende yver paert
Godtvruchtigheit en Godtgeleertheit tzamen,
Twee paerlen, die Aertsbisschoppen betamen.
Zoo ook in den aenvang van de Heerlykheit der Kerke wort Godt op deze wyze by afwending aengeroepen:
O hartekenner, die met al doordringende oogen
Des menschen oogmerk kent, en aenziet uit den hoogen,
Zie neder uit den troon van t ongenaekbre licht,
Daer Cherubyns voor u hun wezen en gezicht
Met dubble vleugelen al bevende bedekken;
Terwyl de Kooren vast den lof der Godtheit wekken,
Den hoogsten zynen lof toezwaeien, met den geur
[p. 113]
Van wieroook, uitgespreit den ganschen hemel deur.
Begunstig toch den galm van deze Kerkgezangen,
Gewaerdigze eenen glans uit uwen Stoel te ontfangen,
Opdat de heerlykheit der Kerke niet verdooft,
En Jesus naem hier door gekroont worde, en gelooft,
In t harte, en op de tong der engelen, en menschen,
Het hoogste dat myn dicht bereiken kan en wenschen.
Vervolgens aen Paus Alexander den zevenden:
O Alexander, eer der Fabien, wiens naem
En titel, getrompet door d oude Roomsche Faem,
U passen, als een telg, uit zulk een stam gesproten,
Hoe sluit uw Heiligheit de ry der Stoelgenoten,
Na Innocentius, met zulk een eer en lof!
Kort hier aen:
[p. 114]
Ontfang terwyl myn dicht, O Vader, wien de klank
Van allerhande tale en hemelsch Kerkgezangk
Met recht wort toegewydt, en door uytheemsche tongen
Met alle eerbiedigheit van verre toegezongen.
Verschoon myn schorre keel, die boven hare kracht
Niet kan gespannen staen. ontbreekt het aen de magt,
Zoo laet d oprechte wil uw Heiligheit behagen.
Zyne Verovering van Grol vangt hy dus aen:
Ik zing den legertogt des Prinsen van Oranje,
Die t heir van Spinola, en al de magt van Spanje,
Met zyn slagordens tartte, in het bestoven velt,
En Krygsvoogt Dulken Grol deed ruimen met gewelt.
Nu volgt by afwending de Aenroeping tot Godt:
Gy die van s hemels troon d oorlogen hier om lege
[p. 115]
Bestiert, en onzen Helt vereerde met de zege,
Daer al t vereenigt lant uw heilgen naem om looft,
En dankbaer lauweriert des Overwinnaers hooft;
Gelei myn Zangheldin, die goddelyk verbolgen,
Verrukt wort, om den kryg in t harrenas te volgen,
En oog in t zeil te slaen voor t algemeene best,
Hier na den Bergsen Graef, daerna d omringde vest.
Van Godt keert hy zich tot den Prins:
En gy, o Frederik, die fier en trots te paerde
Voor Hollants vrydom vecht, en yvert met den zwaerde;
En t volk, dat hier geschokt krielt als een byenzwarm,
Verdadigt door Godts kracht, en uwen ysren arm;
Indienge t eenger tydt van s lants bekommeringen
[p. 116]
En zorgen wat ontlast, myn ruw gedicht hoort zingen,
Zoo oordeel heusch van hem, die door uw deugt gewinkt,
Geen leidstar kent, als t licht dat op uw helmtop blinkt.
De Geboorte van Willem van Nassau vangt hy aen met eene aenspraek aen s Gravenhage, geboorteplaets van dien Vorst, en wendt zich daer op naer de Zanggodinnen:
Maer gy, o Negental, o Myterberggodinnen,
Die s nachts niet min dan daegs gaet waeren door myn zinnen,
Om wie my t leven lust, en zonder wie ik niet
De majesteit der zonne aenschouwe als met verdriet,
En droef en eenzaem, wensch in duisternis te stronkelen,
Al zitze hoog in t goud, betulbant met karbonkelen,
Bemantelt met een kleet van vlam en purpergloet,
Waer voor al t Oosten knielt en wierookreuken voedt;
[p. 117]
O dochters van Jupyn, indien ik uw bevelen
Oit yvrig heb verricht; het zy ik speeltooneelen
Deed steenen, en vergoot een droeven tranenvloedt,
Paleizen doofde in asch, en Prinsen smoorde in bloet;
Het zy myn citer schepte uit heldenlof haer weelde;
T zy ik op dunnen halm een hardersvaersken queelde;
Neigt herwaert uw gehoor, uws dichters stem verhoort,
Bevloeit met gulden inkt dees zalige Geboort.
Ontsluit genadig ons uw bosschen en uw bronnen.
Ontsluit ons heiligdom en hemelen van zonnen.
Geeft rymen, die getoetst der wyzen dichtkund schatt
Als diamant, in t gout van eenen klaeu gevat.
In de Inwyding van t Stadthuis van Amsterdam geschiedt de Aenroeping aen de Heeren Burgermeesteren:
[p. 118]
Gy Heeren, die de stadt, gelyk vier hooftpilaren,
Met raedt en wysheit sterkt, in t rypste van uw jaren,
Grootagtbre Vryheer Graef, en Ridder Maerseveen,
Oprechte telg van Pol, en Spiegel, die t gemeen
Ten burgerspiegel strekt, gewaerdigt ons gezangen
Te hooren, daer t muzyk uw intree zal ontfangen
Met blyschap op den stoel, en t eerlyk wapenkruys;
Uw Burgermeesterschap het ingewyt Stehuis
Versieren, meer dan kunst, besteedt aen witte marmers;
En d oude burgery haer hoofden en beschermers
Begroeten, uit den drang van overal vergaert.
Antonides in t begin zyns Ystrooms:
Gy groote Stroomgodt, laet uw bron myn Hippokreen,
Den hoogen Muiderberg een Helikon verstrekken.
[p. 119]
De rede wort ook overgebragt tot stomme en ongezielde dingen, gelyk wy in den beginne gezegt hebben. Antonides in t tweede boek:
O strant! o baren en gestarnten kleen en groot,
Die met uw stralen boort tot in den diepsten schoot
Der zee, door t golvend kleedt en dundoek van het water,
Getuigt met my wat vreugde en vrolyk dischgeschater
Ik waerlyk heb gezien, of wonderlyk gedroomt.
Dezelve in het lykdicht op den Admirael de Ruiter:
Trinakrie met al uw steên,
Hoe stondt gy voor het hooft geslagen?
Wat dootschrik reedt er door uw leên!
Dit Rederykkundig sieraet gebruyken de dichters niet alleen in t begin huns werx, maer dikwils ook elders, als de zaek dat schynt te vereischen.
[p. 120]
XXIX. HOOFTSTUK.
Van de Spraekverbeeldinge.
DE Spraekverbeelding (Prosopopoeia), of uitbeelding of verziering eens persoons, doet ons door onze rede eenen anderen persoon sprekende invoeren: het zy die persoon nogh in wezen, of uit de werrelt gescheiden is. De uitspraek dezer Gestalte (Figura) brengt groot sieraedt aen, en behoeft derhalven veel omzichtigheit en oordeel, opdat de rede, die gesproken wort, overeenkome met den persoon die ze uitspreekt. In dit sieraet van wel zeggen hebben de dichters veel vooruit. Maer hier vooral, gelyk wy begonnen te zeggen, moet naeukeurig acht gegeven worden op de betamelykheit: waer toe Horatius in zyn Dichtkunst ons deze voorzichtige les geeft, die van Andries Pels dus in Nederduitsch naer onze wyze is uitgedrukt:
Veel zal het schelen of een meester spreekt of knecht,
Of ook een statigh man, die weet het geen hy zegt,
[p. 121]
Of dartel jongling, een vorstin, of minnemoeder,
Een snedigh koopman, of onnoozel schapenhoeder;
Een Spanjaert of een Pool; een Fransman of een Deen.
De Spraekverbeelding is onvolmaekt of volmaekt. De onvolmaekte is, wanneer de rede van eenen anderen persoon naer den zin alleen en in t gros verbeelt wort. Antonides:
Hy prees de sluikery der goddelyke grooten:
Want zelf de Minne was van t wufte schuim gesproten.
Vondel in Gysbrecht van Amstel op de 43ste bladtzyde:
De naeu ontslipte wacht
Verhaelde ons, hoe alreê de voortogt met de kracht
Der ruitren binnen was.
En op de 46ste bladtzyde:
Myn broeder riep, ik zou my flux op t slot begeven,
En zyne gemalin en kinders gade slaen.
[p. 122]
De volmaekte Spraekverbeelding is, wanneer wy de gansche rede van een persoon, zoo als hy die zelf heeft uitgesproken, verbeelden, dat is, hem sprekende invoeren, zoo als hy van woort tot woort zelf spreekt of gesproken heeft. Waer omtrent een betamelyke Toegang (Accessus) tot de Spraekverbeelding, en eene Afwyking (Recessus) van dezelve moet waergenomen worden. Vondel in Gysbrecht van Amstel:
Ik heb het licht gezien, en zelf de stem gehoort:
O Gysbrecht, laetge nu uw nicht Klaris verlegen?
Magh u Oom Gozewyn, de gryze, niet bewegen?
En steltge huis en vrou en kinders in gevaer?
De welsprekende Ridder Hooft
Van geenen letterbelt oit uit het velt geslagen,
Maer die den lauwerkrans altyt heeft wechgedragen,
[p. 123]
stelt in zyne verscheiden gedichten een Spraekverbeelding toe, waer in hy de Seine, een rivier in Vrankryk, dus sprekende invoert tot lof des Baroens van Asperen: nadat hy dezen Toegang vooraf laet gaen:
Mogt u de kromme Sein, de welvaert van de Stadt,
Daer Henrik (t is vyf jaer) ten troon der zege zat,
Eens hooren, ik en weet, of blyder dan of droever
Hy om t uitheemsch François, ten burge van den oever
Dus richten zou zyn spraek.
Waer op deze Spraekverbeelding volgt:
Ik vind wel groot bescheit
Om u geluk te biên, o hof der Christenheit,
Met d eere, die t u is, dat ook van vreemde tongen
Uw taele wort gebout en heerlyk opgezongen.
Dan dit verdriet my, dat Ronsard, Bartas, Marot
[p. 124]
En konden kroonen niet met zulk een lof dit Slot,
Als een Baroen van naem, die onder d eerstelingen
In Hollant wort getelt, doet met zyn heerlyk zingen.
Want nimmer wort een tael in hooger eer geplant,
Dan als haer, buiten s lants, verheft een groot verstant.
Deze eer, o Vrankryk, heeft voor u verdient uw Koning,
Die aen den Oeverbrug den Tichelhof en woning
Verheelen deed, door t rak der groote galery.
Die u in aenzien bracht, de werrelt door, was hy.
Hem quam wel toe, vooral, de smaeke dezer eeren.
Maer t Lot wil dat hy haer, wy teffens hem ontbeeren.
Ontberen! langer nu vondt onder zyn beleit
De Hemel al te groot de Fransche mogentheit.
O voeral uit vernuft! o goetheit ingeboren!
O zeegbare oorlogshant! geen man zou licht van voren
[p. 125]
Hem hebben t spits geboôn, als hy gewapent tradt,
Of een schuimbekkend ros in dwang der sporen had.
Maer hebt gedult François. t is hoogh genoegh met klaglyk
Geschrei en rou. De troost zy, dat zyn naem ontzaglyk
U binnen houdt in rust: en buiten, met zyn dicht,
De nieuwe Apol uw tael brengt in een eeuwig licht.
Hier op volgt deze Afwyking:
Dus, acht ik, zou de Sein van u zyn rede maken,
En heffen hemelhoog den dichter in twee spraken.
Antonides in het eerste boek des Ystrooms:
Elk luistert toe en zwygt, dus borst hy entlyk uit:
K zie Kandie verkracht, en t Christenheir ten buit
Aen Turken, en hun zeeschofferende banieren,
[p.126]
Den Arent stryken voor roofvogelen en gieren:
Den Zeeleeu van Sint Mark het bekkeneel verplet,
Indien Europe niet met sterken arm zich redd,
En haere palen veeg van zoo veel oorlogspesten,
Hun watersteigers breke, en plonder hun steevesten,
In t kostelyk tieras van Christenbloet geleit,
Ter eeuwiger schandael van haer slaphartigheit.
De Toegang is hier: Dus borst hy entlyk uit, waer op aenstonts de Spraekverbeelding zelve volgt, nae welker einde men de Afwyking hoort:
Dus sprak hy: en k was naeu ter halver weg gebracht,
Wiert myn gedicht zoo lang gerekt als zyne klagt.
Men vint van den zelven Antonides een fraeie Spraekverbeelding in het II. boek des Ystrooms, daer de Mexikaensche Keizer Atabaliba, en in t IV. boek, daer de Meermin of Zeesibil een lange rede voert.
Deze Spraekverbeelding geeft ook spraek [p. 127] aen stomme en ongezielde dingen, dat is, voertze sprekende in. Men zie de Stedestemmen des Heeren van Zuilichem, en hoore daer Amsterdam dus spreken:
Gemeen verwondering betaemt myn wondren niet;
De vremdeling behoort te zwymen die my ziet.
Zwym, vremdeling, en zeg, hoe komen al de magten
Van al dat magtig is besloten in uw grachten?
Hoe komt gy, gulde veen, aen s hemels overdaet?
Pakhuis van Oost en West, heel Water en heel Straet,
Tweemael Venetien, waer s t einde van uw wallen?
Zeg meer, zeg vremdeling. Zeg liever niet met allen:
Roem Rome, prys Parys, kraei Kairos heerlykheit:
Die schrikklyk van my zwygt, heeft allerbest gezeit.
Zulk eene Spraekverbeelding geeft ook Jere- [p. 128] mias de Dekker aen het Stadthuis der zelve Stadt, uitende zich op deze wyze:
Indien ik, vreemdeling, wat breedt loope in uwe oogen,
Beticht my niet daerom zoo straks van overdaet:
Maer snuffel Amsterdam van straet eens deur tot straet,
En leg dan myn sieraet eens tegen zyn vermogen;
Ik wedde dat gy dit nog zwaerder vint dan dat,
En staende voets herroept uw oordeel als lichtvaerdig,
En uitroept ongeveinst: t een is hier t ander waerdigh:
De Stadt een zulk Stadthuis, t Stadthuis een zulke Stadt.
Zoo spreekt ook by hem de Waegschael der zelve Stadt:
Myn deuren slaen zoo recht op s werelts vier gewesten,
Dat ik niet duisterlyk gebout schyne of gesticht,
[p. 129]
Om al wat Noord en Zuid, wat Oosten geeft of Westen,
T ontfangen op myn schael, te wikken met myn wicht.
By den zelven Dekker spreekt ook Nederlant op het afsterven van den Amirael Marten Harpertsz. Tromp:
Als lest de Britsche pest quam langs myn kusten zweven,
Opdatze my t gebruik afstopte van den vloedt,
Vloedt, dien ik als de lucht gansch vry behouden moet,
Heeft myn manhafte Tromp, door zucht tot my gedreven,
Flux op die waterplaeg zoo wakker vier gegeven,
En haer met laeg op laeg zoo ridderlyk begroet,
Dat hy my wederom den adem krygen doet;
Maer (och wat dier gewin!) ten pryze van zyn leven.
O droef, o bitter lot! o vloekenswaerdigh loot!
Daer leit ach ach, daer leit de leitsman, die myn vloot
[p. 130]
Niet min stoutmoedigh wist dan wysselyk te stieren:
Dogh schoon het lichaem moet verwelken en vergaen,
De naem van Marten Tromp zal eeuwiglyk bestaen,
Tot schande van den Brit, tot eer der Batavieren.
Van diergelyke voorbeelden vloeit de Ridder Jakob Kats over, om van andere Nederlantsche vernuften niet te melden.
XXX. HOOFTSTUK.
Van de Twyffeling.
DE overweging, die men neemt, bestaet in Twyffeling of Gemeenmaking. De Twyffeling (Aporia) is een overlegging, die men by zich zelven neemt. By de Grieken wort deze Figuur [Grieks]Aporia[-Grieks] genaemt, als wildenze daer mede betekenen eene onzekerheit wat wegh men in zal slaan. De Rederykkunst der Kamer in liefde bloeiende maekt de bepaling dus:
[p. 131]
De Twyffling raedtslaegt, wat zy doen of zeggen wil.
Waer op dit voorbeeldt volgt:
Wat spreek ik eerst? spreek ik? of zwyg ik beter stil?
Achiman drukt by Vondel in het derde Bedryf van Noach de benaeutheit, hem opgekomen door zyne twyffelmoedigheit, dus uit:
Ach ik wert vervoert, bestreên
Van wederzy, gelyk een bergeik, out van dagen,
Met eenen lantorkaen ter neder wort geslagen.
Uw liefde rukt me hier, daer Noachs dreigement.
Niet min zielroerende is de twyffeling van Jephta:
Godt sterke ons in de barning van dien noodt.
Hier worstelen het leven en de doot,
De schande en eer, de vloek en zegen tzamen,
Godtvruchtigheit en liefde, het betamen,
[p. 132]
En schrikklykheên. Och hartstorm al te zwaer!
Hier loopt myn ziel, of staetheil groot gevaer
Van schipbreuk. och, wat zyde zal ik kiezen?
Godts zegen, of de gunst des volks verliezen
Verschilt te veel: dogh t eerste weegt wel meest.
Hoe wankelt hier myn aengevochten geest!
Krachtig ook is de rede, die Attila, geslingert door zyne driften, voert in het vierde Bedryf der Maegden.
K belaste myn kornels de Koningin te brengen;
Hoe zeer de liefde raedt haer leven te verlengen,
Was nu myn borst kristal, men zagh hoe t waer gestelt,
In t hart van Attila, dat kleene en enge velt
Voor Liefde en Eer, die daer met magt te velde komen,
Uit booze vyantschap, en punt, noch snede schroomen.
O hant, zoud gy dien dolk wel durven domplen in
Dien boezem, en die borst der lieve Vyandin?
[p. 133]
Zoud gy dat witte sneeuw met purper durven mengen?
Kan Min die wreedheit zien? of immermeer gehengen,
Dat zy haer oogen luik? twee zonnen, daer de zon,
Op t klaerste van den dagh, niet tegens opzien kon.
Kan Min gedogen, dat de kille Doot ontdoie
Dit sneeu van t aengezicht? dat die met ryp bestroie
Die rozen op de wang, en sluit dien rooden mont,
Vol geurs? gelyk een hof, wanneer de morgenstond
Met aengenamen dauw de bloemen, en de kruien
Bevochtigt en verquikt, en ademt uit den zuien.
Neen, Attila, uw min is zoo nogh niet verkoelt,
Dat gy haer harte wond, en zelf geen wonde voelt.
Gy zoud, in Ursels borst, uw eigen hart doorsteken,
Hoe kon uw vyandin zich makkelyker wreken,
Dan door uw eigen vuist beslechten dit krakkeel?
[p. 134]
Dees heuvel, die hier ryst, zal die een moorttoneel
Verstrekken in den ring van hopliên en kornellen?
Zal die het bloembed zyn, daer ick my schrap moet stellen,
En houwen Venus roos van haeren teeren struik?
Opdat de lent beschrey het kostelykste puik,
T welk in den rozegaerd eens Konings wert geboren?
Zal Venus voet nu bloên van dezen ysren doren?
Ik zelf een doren zyn in haer gequetsten voet?
Opdat der bloemen Zon, uit zulk een edel bloet,
Verryze, tot vermaek, en nut, en dienst der menschen.
Myn oogen zullen die dees leli zien verslenssen,
En sterven, op het bedt van deze groene zoôn?
Zal ik die blonde pruik haer goude Konings kroon
Ontluistren, en dit hooft, wel waerd myn kroon te voeren,
Na t sneuvlen ook aen t snoer van Nimroths zege snoeren,
[p. 135]
By dandre Koningen, en koppen, dien myn kling,
Gelyk een stale wint, door nek en strotten ging?
Neen, Attila, gy mooght dit hemelsch zaet niet smoren;
Gy moet nochtans, en hebt altaer en goôn gezworen,
En met gestaefden eedt uw trou aen t ryk verplicht.
Zult gy nu eer en eedt vergetende, zoo licht
Verwaereloozen deer, door dapperheit verworven?
Is deerste vromigheit in u gemoedt gestorven,
Dat gy, die noit voor stroom, noch bergen stil staen bleeft,
Niet, blank in t harnas, voort stadts graften overstreeft,
Noch draegt de storremleêr de voorste aen s vyants wallen,
En klimt en wenkt uw volk om moedig aen te vallen?
Zult gy, in t hart geprikt van Cypris geilen strael,
Uw triomferend heir verstrekken een schandael,
[p. 136]
Dat over bergen klinkt, en grondelooze plassen?
Zult gy in t aengezicht der stadt ontharrenassen
Dit braef gewapent volk, dat in zyn volle krits
Gereedt staet, om er in te vliegen met zyn spits?
Maer hoe? ik raes, ik raes, en ben niet wel by zinnen.
Rechtschapen krygsman kan geen eer aen vrouwen winnen,
Inzonderheit wanneer zy weerloos staen en bloot.
De Liefde, aen deene zy, aen dandre zy, de Nood
My trekken, elk om t styfst; gelyk de herrefstbuien
Bestoken, reis op reis, van t Noorden en van t Zuien,
Een hoog gewassen eik, die over bosschen ziet,
En diep in Taurus rug zyn taeie wortels schiet;
Hy kraekt vast, en bestroit den gront met bladt en lover,
En helt ter slinker hant, dan weer ter rechter over.
Zoo wort myn vlotte geest gedreven heen en weêr.
[p. 137]
Vondel in het vierde bedryf van Maria Stuart:
Waer vinden wy een schilt om dezen slagh te schutten?
Wie zal ons nu met troost en voorspraek onderstutten?
Op dezelve plaets:
Waer bergen wy Mevrou in t nypen van den noodt?
Wat raedt? wat gaet ons aen?
Dezelve dichter in Adam op de 53ste bladtzyde:
Zal ik de liefde en gunst van myne vrouwe ontberen,
Of dopperste genade in ongena verkeeren?
Kort daer aen:
Wat stelle ik veur,
De vrientschap van myn vrouw, of s hemels gunst te derven?
[p. 138]
Eindelyk wort het antwoort hier op gepast:
Neen, neen, van myne vrou gescheiden, rustigh Godt,
Den oirsprong van myn heil, omhelst en aengehangen.
Waer aen gelyk is die heerlyke Twyffeling in Salomon:
Wat raedt? ik dryf verbaest in t midden
Van Godt en Afgodt. och, wien staet my aen te bidden,
Te wierooken? helaes, wat zyde kieze ik nu?
Een worrem knaegt myn hart, van Sidons Godtheit schuw:
En ondertusschen blaekt de min het onder t knagen.
Hoe kan men Sadok en Sidonia behagen
Al teffens? wie van bei zal Salomon gebiên?
Hoe weent die schoone ziel! wie kan haer tranen zien,
Al was zyn hart van steen?
[p. 139]
Hy ankert echter zyn besluit, en beantwoort zyn eigen vragen:
Neen, neen, ik ly dit nimmer,
Noch hael op my den haet van al het vrouwentimmer,
Van duizent vrouwen, elk de braefste koningin.
XXXI. HOOFTSTUK.
Van de Gemeenmakinge.
DE Gemeenmaking (Anacoenosis) is een overleg dat men met anderen neemt. Zy wort by de Redenvoerders en Pleiters in t werk gestelt met den toehoorder, met den tegenstrever, of met den Rechter. De Rederykkunst der Kamer in liefde bloeiende:
Raem zelf, wat zout gy doen, zoo gy waert op myn zyde.
Vondel in Faëton op de 37ste bladtzyde:
Wat raedt is allernaest?
[p. 140]
He. [= Hemelraet] Jupyn der goden hooft te hooren uit den hoogen.
Op de 40ste bladtzyde in het zelve Treurspel:
Myn bedtgenoot, myn Heer, wat raedt in dezen staet?
Op de 41ste:
Wat raedt, o Hemelraedt? wat best ter hant genomen?
Bersaba by den zelven in Koning David in ballingschap:
Genadigste, wat raedt met onzen Salomon,
Dit kint, uw erfgenaem, gevloekt van Absolon?
Waer bergen wy uw spruit? wat schaduw zal haer dekken?
Men voege hier by de twyffeling en gemeenmaking van Filopaie in Vondels Jephta:
My trecken man en kint, beide even sterk
[p. 141]
Van wederzyde, als in een worstelperk.
Zal ik t ontbodt van mynen heer misachten?
Of met de Zon myn* dochter eerst verwachten?
Hier is geen tydt. hofmeester, geef me raedt.
XXXII. HOOFTSTUK.
Van de Tegenwerping.
DE Tegenwerping (Objectio) is, wanneer wy vooraf opwerpen het geen een ander ons zou kunnen te gemoet voeren, en daer aenstonts een antwoort op passen. Hierom wort ze van de eerste zyde Voorafneming of Bezetting (Occupatio), van de laetste Onderwerping (Subjectio) genoemt. De Voorafneming is eigentlyk als wy enkel iet ophalen het geen ons van een ander kon tegengeworpen worden; waer van de merktekens veeltyts zyn, Hoewel, schoon enz. Op de Voorafneming antwoort de Onderwerping, en wort meest gekent aen de woordekens, Evenwel, echter, nochtans enz. Hooft in het vierde boek der Ne- [p. 142] derlantsche Historien: Men peinst misschien, dat ik, uit zucht tot myn beroep, de Godtgeleertheit haren vinger te verre in stoffe van Staet wil doen steken. Niet. Ik weet dat de hemelsche wet, en die van daertsche regering, twee byzondere baeken zyn. Maer men moetze over een brengen; om niet alleen den staet des Konings, maer ook zyn gewisse voor schipbreuk te hoeden. Antonides in het III. boek des Ystrooms:
O waterplaeg, van waer komt u het hart zoo groot?
Of zou t uw scheepsmagt doen? wy kunnen mede een vloot
Uitleveren.
In het zelve boek:
Gy durft ver boven my op uwen adel bogen.
Maer wat geval heeft u eerst in het licht getogen?
Nogh in het zelve:
Gy twyffelt mooglyk aen
Myn hooger adeldom, en weigert my te wyken.
[p. 143]
Waer op strak de onderwerping of het antwoort volgt:
Wel aen, ik zal met reên u flux de vlagh doen stryken.
XXXIII. HOOFTSTUK.
Van de Toestaning.
DE Toestaning (Epitrope) is, als men iemant iet met woorden toestaet, hetgeen men liever anders gedaen zagh. Vondel in Noach:
Ga trouwelooze, ga nu heen, vervloek de vrouwen,
Verlaetze.
Kort daer aen:
Ga heene, berg uw lyf in Noachs beestekist.
Dezelve in Salomon op de 49ste bladtzyde:
Volhard dan by uw wet in leven en in sterven.
Gy kunt myn offer, ik uw betgenootschap derven.
[p. 144]
Dezelve in Samson op de elfde bladtzyde:
Ga heene, wreedaert, val een liever bruit in darmen.
Antonides in het derde boek des Ystrooms:
Maer sta hem toe dat hy op ons dat voordeel wint;
Zyn stamboom evenwel heeft eens begin genomen:
En hoe veel vroeger hy aen t wassen is gekomen,
Hoe eer het nootlot dreigt die weelderige spruit
Te snoeien, en met stam en diepen wortel uit
Te scheuren. Schut dat vry, vertraeg t met al uw krachten;
Gy hebt dien zwaren val meê op uw beurt te wachten.
Hier wil somtyts wel een Schemprede bykomen. Vondel in Adam:
Nu Adam, dat gaet wel: ga heen, gy hoeft geen hulp
[p. 145]
Noch vrouwetroost: gy kunt genoegh met dieren leven,
En kentze hooft voor hooft, en kuntze namen geven.
Dezelve in Josef in Egipten aen het einde des vierden Bedryfs:
Hartnekkige, ga henen,
Ga henen met den roem van zulk een morgenstar,
Voor wie gy doogen sluit. Ga meld nu Potiphar
Hoe mannelyk, hoe kuisch zich Josef hebb gequeten.
De Spotrede volgt in t einde:
Dat is die koele knecht.
Men staet ook somtyts iet toe om gelegenheit te nemen van dat weder in te halen, en de tegenspraek krachtiger te maken. Dit blykt in het voorbeelt even uit Antonides bygebracht, en beter ook in dit uit Vondels tweede Bedryf van Samson:
[p. 146]
Zyt gy besneên, en volgtge uw grootvaêrs op hun stappen,
En uwe strenge wet, die t jonge kint besnydt,
Ontzietge onreine spys te proeven: k scheld t u quyt:
Ik vorder niet dat gy veraert van Moses zeden
Volhard by die gewoonte, en offer uw gebeden
Aen uwe godtheit, die, alleen in uwe hut
Besloten, op een kist haer priesteren beschut.
Maer toonme waer uw wet leert liegen en bedriegen,
Een schoonheit, die u mint en eert, in slaep te wiegen
Met woorden, zonder kracht en nadruk.
Hier mede eindigen wy dit kort bestek der Rederykkunst, hebbende den lezer getoont dat het den Nederlantsche vernuften niet ontbreekt aen sieraden, tot dit werk vereischt, en zy in welsprekentheit noch voor Grieken, noch Latynen, noch Italianen, noch Françoisen, welke laetste zich die kunst boven anderen toeeigenen, behoeven te wyken. Met een woort besluiten wy dat dezelve omzich- [p. 147] tigheit, die in de Woortwisselingen vereischt* wort, hier ook moet waergenomen worden. Opdat de sieraden van wel zeggen, zoo ze te veel op een gepropt worden, geen walging in plaets van vermaek veroorzaken.
Het andere deel der Rederykkunst, Opzegging (Pronunciatio) genaemt, waer van wy gesproken hebben in het eerste Hooftstuk, bestaet in een Rede wel op te zeggen, in het leiden der stem, in de zangerige vloeientheit, in het verheffen en doen dalen des spreektoons naer maete der hartstogten, en in de gebaerden van het gansche lichtaem. De lessen waer van, gelykze tot ons oogmerk voor het tegenwoordige niet dienstig zyn, zoo van andere uitheemsche pennen te boek gestelt, en in onze taele overgebragt zyn.
EINDE. |