[CH1660:001]
OP 2. LACKE SCHOTELTJENS
INGELEGHT MET PEERLEMOER,
TOT EEN NIEWEJAERSGIET
Twee leeghe Schoteltjens? een schoone niewe jaer!
Twee leeghe? dat s niet waer:
Neemt vrij het heel niew jaer, om tRaedsel te studeren.
Ick en vereer u niet, ick speel u maer een toer;
(5) De Dochters heb ick niet, ghij soudts oock niet begeeren;
Soo send ick u de Moer.
1. Ian.
[CH1660:002]
IN ELEGIAM CORN. FANNIJ OLIM AD ME SCRIPTAM.
AD C. BOYUM
Ecce fidem, Boyi; qui nuper corde manuque
Hos potuit versus scribere, versus homo est:
Fannius hos dedit, et nil tale merentibus idem
Bella mouet domui Fannius Hugeniae,
(5) Bella Patri et Nato: quis adhuc mirabile dictu
In fontem fluuios posse redire putet?
Hag. 2. Ian.
[CH1660:003]
OP DES HEEREN AVONTMAEL
Drij maenden zijn verbij, sints ick hier lestmael sat
En beet int heiligh Brood, en proefde t heilsaem natt,
Nu noch eens opgerecht, en uyt de Maeltijt scheide
Versadight en gevoedt als tvett schaep uyter weide,
(5) Gemoedight, als een Held die sich ten Oorlogh rust,
Om tegens mij met ernst te stryden en met lust:
Die strijd is aengegaen: Ghij hebt hem mij sien winnen
En sien verliesen, Heer: met Vijanden van binnen,
Met buyten-vijanden hebb ick te doen gehad;
(10) Dan zijnse mij ontslipt, dan heb ick se gevatt,
Dan ben ick neergestort, dan ben ick op geresen,
Dan buijten alle hoop, dan boven alle vreesen.
Wat heefter aen geschortt? most ick gedurigh staen,
Noijt struijckelen, en, noyt geslagen, altoos slaen?
(15) Neen, neen, rechtveerdicheit en sien ick niet vergallen
Met ses mael alle daegh, met sevenmael te vallen;
En soo t mij acht mael, soo t my vijf mael is geschiet,
Is daerdoor all uw gunst verdwenen, of te niet?
Ick vraegh t niet sorgeloos, om achtmael sonder vreesen
(20) Te willen schuldigh en onschuldigh willen wesen,
Maer nu het achtmael is, of een, of ses of drij,
Heer, kont ghij t dusenden vergeven, en niet mij?
Genae voor dusenden, voor mij, voor mijns gelijcken:
En siet ghij ons wat min veroveren als wijcken,
(25) En baert ons stadigh ouw belofte niew verwijt,
Hebt wat medoogentlick gevallens in den strijd,
Dats. in dijn werck; want, Heer, Heer van onnutte knechten,
Quaem t niet van boven neer, wie quamer eens aen t vechten?
Hag. 8. Anni.
[CH1660:004]
GODSDIENST
K sie datw ons meestendeel beklagen van ons Boden,
Als die geern ons verbod en noo doen ons geboden:
Maer dus vertroost ick mij; siet, segg ick, op en neer,
Wie isser qualicker gedient als God de Heer?
Hag. 9 Ian.
[CH1660:005]
AEN GOEDEN DIRCK
Dirck, zijt ghij nu te goed om mij eens met uw pen
Te groeten, die van oudts uw Vriend en Dienaer ben?
Ick hoop tsal overgaen; daer heb ick noch wel moet toe,
Want dat ghij quaed soudt zijn, daer zijt ghij mij te goet toe.
eod.
[CH1660:006]
GICHT EN LIEFDE
De Gicht komt schielick aen-getoovert als een schicht.
Gelyck die Gicht
Valt in tgewricht
Dat pijnlick werdt,
(5) Soo schiet in thert
Der Minnen smert
Door tschielick toov,ren van een vriendelick gesicht.
15. Ian.
[CH1660:007]
ONTROUW VERSCHOONT
Wilm is een Edelmann, maer gansch niet te betrouwen,
Al geeft hij hondert mael syn woord aen vriend of vreemd;
Want siet eens hoe hij t neemt:
Seght, seght hij, mans of vrouwen,
(5) Hoe kan dat tsamen staen, twoord geven en twoord houwen?
20. Ian.
[CH1660:008]
(POUR UN AMI DEPITÉ)
Noblesse, taisez vous; la vertu roturiere
Ne doibt rien à la vostre apres ce coup icij:
Tout sang en toute veine est de mesme matiere,
Puis que Tout homme est faux , et je le trouue ainsij.
20. Ian.
[CH1660:009]
GRAFSCHRIFT VOOR O. CROMWELL
Hier in light Cromwell, die all dOly goot in tvier
Daer England noch af smoockt, Protector Olivier.
Hij schopte t Opperhuijs ten huijs uijt, met dien voet,
Die op drij Croonen trapte en baed in Conings bloed.
(5) In t lieve laegerhuijs stond alle syn vermaecken;
Dat kost hij met een, draeij dan breken, en dan maecken.
Siet wat een schoone kans; noch leeft hij nae syn, dood
In t aller laegste huijs, wat verr van Abrams schoot;
Maer echter in dat Rijck, als eertyds in drij Rijcken,
(10) Het Kattje vande baen, en onder sijns gelijcken.
23. Ian.
[CH1660:010]
ONTROUWE RIENDEN
Sij gaven mij haer woord en hebben t niet gehouwen,
Niet meer als lichte vrouwen:
Nu geven sy t mij niet, en swygen als vermoort:
Nu houdens eerst haer woord.
eod.
[CH1660:011]
AD T. HONERDUM DE VERSIBUS....
DOUZAE EX SORORE NEPOTIS
Post bis lecta mihi, ter lecta Poemata, quaeris
Iudicij sensum de Iuuenale mei?
Iste tuus, dixi, Thoma, ne fallere, non est
Dousa nepos, Dousa aut Filius, aut Pater est.
8. Feb.
[CH1660:012]
AD HONERDUM. NIHIL IN EPISTOLA MENDOSI FUIT:
QUID AUTEM SI FUISSET
Dic literam, dic literas, vel utrumque,
Dic literum, dic literos: Amicorum
Si congruum sit pectus et fide plenum,
(Satis Latinâ nempe, non satis Graecâ)
(5) Satis Latina dictio est, et hos inter
Nec lingua nec calamus facit soloecismum.
12. Feb.
[CH1660:013]
DEUGHD ONTLEGT
Dirck pleeght ondanckbaerheit en prijstse: siet hoe geestich:
Men preeckt hem, Katt en Hond zijn danckbaer voor het goed
Dat haer de Mensche doet:
Wel, seght hij, verght ghij mij die deughd, en is sij beestich?
13. Feb.
[CH1660:014]
LIEFDE VOOR LEED
Men doet mij ongelijck: van westen en van Oosten
Is dat der vromen tael, en die tael kan mij troosten.
Maer dat mijn vriend sich selfs verongelijckt en schent
Om mij geen recht te doen; daer tegen, ick beken t,
(5) En vind ick hoofd noch troost in oosten noch in westen.
Wat seght gher toe, mijn hert? God duyd het hem ten besten.
eod.
[CH1660:015]
OP HET GERIJMDE LEVEN VANDEN HEERE CATS
BIJ HEM BEGONNEN IN SIJN 81e IAER
Cats heeft een swaenen sang begost,
Daer werck in steeckt met hoopen:
Waer ick van eene sorgh verlost,
Ick souder wel af hopen.
(5) K Sie hoe na t Lijf, in allen schijn,
Hoe verr t Lied van tbesluijt is;
Ick vrees syn leven uyt sal zijn
Eer dat syn leven uijt is.
16. Feb.
[CH1660:016]
STERVEN
Wat meenen wij dat sterven is?
Het leven quijt gaen, dat s gewiss:
Of anders, na mijn welgevallen,
Wat pijnelick in slaep gevallen.
17. Feb.
[CH1660:017]
ORGE
Waer seght men Orgel af? Kont ghij vier letters vinden,
En brengens op haer plaets, ghij sult den knoop ontbinden.
Voor aen gebreeckter een, drij zynder achter uijt;
Herstelt maer hoofd en steert, soo is t weer oOR-GLuijd.
19. Feb.
[CH1660:018]
AEN DIRCK
Ghij noemt uw huijsvrouw Kind, en s is soo jong van jaeren,
Dat haer de bijnaem voeght: nu hebt ghij haer sien baeren,
En meent ghi vader zijt; maer, soo ghij t wel versint,
Dirck, ghij zijt Grootevaer, dat kin is uw kinds kint.
26. Feb.
[CH1660:019]
OP DE AFBEELDINGH VAN CAREL DE IIn. CONINGH VAN
GR. BRITTen.
Is t over, Engeland, en siet ghij door uw oogen,
En is de Mist om laegh, en zijt ghij moe bedroghen?
Soo derft eens Croonwaert sien, en eens tot over zee
Met all uw oogen op des Conincklijcke twee.
(5) Soo saghen sij op u, als u een Bijl onthoofde,
Soo boden sy u aen wat u die Bijl ontroofde:
Maer ghij wierdt willens blind, en waert schouw voorde Sonn.
Wat dunckt u, was het niet hoogh tijt dat God begon,
En spouden in het stoff om u de schell te lichten,
(10) En thoonden u den dagh die hij voor u dé lichten,
De Sonn die voor u rees? Hier staet sij: Slaet eens acht
Op t minnelijcke groots dat in die straelen lacht,
Op t achtbaer vriendelijck van dit Doorluchtigh wesen:
Ghij sulter Carel in en noch eens Carel lesen;
(15) Des Eersten edele standvastigh tot der dood,
Des Tweeden staetighe geduldigh in den nood,
En tegens allen storm, en tegens allen donder
Sijn bitste vijanden haer allerspijtigst wonder,
En op de gladde baen van Voorspoed all tgeweld
(20) Dat oijt de overhand in thert nam van een Held;
Gewelt van reden, van besadighde gedachten,
Door geen onstuijmicheit van Weelde te verkrachten,
Door geen ontsteken van Wraecks-ongesint gemoed
Te tergen tot den dorst van tstrafbaerst Borger-bloed.
(25) Een Engel, Engeland, verschijnt u in tverschijnen
Van uw uijtlandigh Heil; daer tall voor sal verdwijnen,
Wat uijt ontEngelschter gemoedren vuijlen poel
Uw Locht met dampen vuld, uw Land met blind gewoel.
Een Engel, Engeland, ten einde van Gods toornen,
(30) Heeft u de Roos ondeckt in tmidden van de doornen,
De witt en Roode Roos, daer all de deughd in leeft,
Daer God den ouden Stamm oijt mé gezegent heeft.
Geluckigh Eilanden, daer soo veel deughds gaet woonen,
Hoe croont gh uw eigen hoofd met sulcken Hoofd te croonen!
(35) Gedenckt het, op mijn woord, die Croon en sal niet staen,
Of door drij Rijcken heen sal groot en klein verstaen,
Dat, waer de Wereld soo voll Coninghen als Menschen,
Dit waer Hij, dit alleen, dien ghyder uijt most wenschen.
23. Mart.
[CH1660:020]
A MAD. SWANN
This good news I sent to Maertje,
Who doth long after a Taertje
In Palmer her Camer,
Where a keij or a hamer
(5) Shall make us enter,
And lustilie venter
Upon a good Dish
Of flesh or fish,
And, which is to note,
(10) Upon the verie throath
Of our noble Utricia,
Who is no nonicia
In making of a noise
With her excellent Voijce,
(15) To bewitch hearts and eares:
So that a man feares
Almost to sitt neere her.
God bee pleased to steer her
To the Haghe with the first,
(20) To quench our thirst;
For that she must think,
Wee will sing and drink
And fiddle and plaij
As long as we maij
(25) In a short night of Maij,
And as drunken guests
Goe home to our nests,
From whence the next daij
Wee will come and saij,
(30) As is just and right,
Thanks for last night.
Then, Ladij, make hast;
For wee line in a fast
After you and your Roman,
(35) our husband, and no man
Besides them two.
Hier sluyt ick het toe:
Mijn rijmpen is moe,
Moe dichts en moe jocks:
(40) Want mijn Huys is vol Cocks,
Die staen en lardeeren
Voor Vrouwen en Heeren,
Die haer beste kleeren
Vast veghen en keeren,
(45) Om merghen met eeren
Te zijn op een mael
In mijn grootste Sael,
Près dun pucelage
Quon met hors de page.
(50) Much adoe about nothing:
Want, volgens de noodingh,
LAmbassadeur de France
Salder mé komen dansse,
Et Monsieur dHauteriue
(55) Sal ons oock gerieve
Met sijn grijse presentie:
Oock met syn patientie
Den Heer van Bavoy,
Met sijn Huysvrouw, niet moy
(60) Naerse plagh te wesen.
Verstaet bij desen,
Dit zijn Hollandsche curen,
De naeste geburen,
Wat volck het oock zij,
(65) Gaet men niet verbij
In trouwen noch sterven,
Of men soud t verkerven.
Adieu, fleur van Vrouwen,
Maeckt geen Rijmers aen tgaen,
(70) Of tsal u berouwen.
Eer dit werck was gedaen,
Heb ick ses mael gestaen,
En ses mael gegaen,
En ses mael weer aen
(75) Gestaen en geseten.
Want V. E. moet weten,
Een brnytjen in huys
Maeckt een grouwsaem gedruys.
V. E. kent den Auteur
(80) Le Tres-humble seruiteur.
Haghe the 1 of Apr.
[CH1660:021]
OP DE VERKEERDE WERELD VANDEN H.1
CORNELIS UDEMANS
Ick hoorde mans en vrouwen
Misseggen van dit werck,
Als of sij klagen wouwen
t Ging mis van toogemerck:
(5) Het hiet verkeerde wereld,
En, verr van dat beleid,.
t Was om en om beperelt
Met tucht en heilicheit.
Maer, Klagers, leert hem prijsen,
(10) Die u soo prijslick leert:
Om u tVerkeert te wijsen,
Wijst hy u t onverkeert.
De Deughd staet inden luijster
Van Aerd en Hemel-rijck,
(15) Op dat de dicke duijster
Van dOndeughd beter blijck.
Die volgen, dese schouwen,
Bey leert ons Udemans:
Wat seggen nu de rouwen,
(20) Wat dencken nu de Mans?
24. Apr.
[CH1660:022]
DANCK, AEN IOF. ADRIANE LE THR,
VOOR HET CONTREFEITSEL VAN EEN OUD MANN,
EEN YvOIREN COPKEN, ENDE
3. DICKSCHELIGE CITERS
Drij lessen, Adriane, hebt ghij mij willen geven,
Drij lessen alsoo nutt, als icker geen en kenn:
Een oud Mann komt voor uijt; die thoont mij wat ick ben,
En hoe nae tuijterste gescheid van dood en leeven.
(5) Daer volght een witte Kopp: di raeckt mij even nae.
Die witte Kopp is leegh; wat sal ick daer toe seggen?
Kost ghij mij aerdigher myn witten kopp voor leggen,
Mijn herseloosen Kopp, als met sijn wedergae?
In tende komt het Fruijt, als tlaest van drij gerechten,
(10) t Aensienelixte fruijt dat oyt aen Tacken hing:
Dat Fruijt, vermaent ghij mij, en ick zijn all een dingh,
Van buijten geen soo puijck, van binnen geen soo slechten.
t Hof heeft mij opgevoedt; dat light u inden sinn,
Dat Hof sijn uijterlick is niet als Goud voor doogen:
(15) Maer die t daer binnen soeckt, valt min of meer bedrogen;
Soo schoon als tbuyten is, soo weinigh steeckter in.
Danck hebt, beleefde Maeghd: meer staet u niet te wachten:
Op Gaef past Wedergaef, naer aller volckren recht:
Maer ick ben overgaeft; en dit s oock Hoofsch gerecht,
(20) laer Stof en Tong gebreeckt, betaeltmen met gedachten.
2. May.
[CH1660:023]
DANCK VOR EEN GIET
Ick socht wat ongemeens, wat zeldsaems te bedencken,
Daermede ick uwe gunst ten deel vergelden moght:
Maer twas oud en gemeen all wat ick u kon schencken:
Dit ongemeen in tend hebb ick u toegedocht:
(5) k Schenck u een danckbaer hert, dat noemt1en alle daghe,
Maer moglick is t bij n soo vreemd als inden Haghe.
8. Iun.
[CH1660:024]
WYDE ERANSCHE BROECKEN
De reden van de wijde Broecken
Is light te vinden sonder soecken:
Behalven die de Mode geeft,
Segh icker sonder jock toe,
(5) Nu alle Vrouw de Broeck aen heeft,
Hoort alle Mann de Rock toe.
Hofwijck 14. Iun.
[CH1660:025]
(VAN IAN)
Ian houdt een Tafel alle daegh
Als waer hij waerdt en Gast thuijs:
Het Rijmen brenght mij aen de vraegh;
Smaeckt dat niet wat nae t Gasthuijs?
21. Iun.
[CH1660:026]
IOURNAEL VAN.DE GEDENCKWAERDIGHE KIJCK-REIS
GEDAEN IN TJAER 1660. OP 52. GR. EN ETTELICKE MINUTEN
BY NOORDEN DE LINIE AEQUINOCTIAL, GETROUWELIJCK BESCHREVEN
DOOR EEN LIEF-HEBBER DES VADERLANDS DIE MEDE SOET EN SUER OP DE
SELVE VOIJAGE HEEET UIJTGESTAEN ENDE ALLEEN MET
SYN SEVENEN DAERAF IS GEKOMEN
Droogh Magerlandsche Sluijs stack noch in drij paer kroppen,
En in een sevende, liefhebster van goe soppen,
oo wel als dandre sess; en tscheen de beste wijs,
tLeed af te spoelen, daer, ten minsten, Dranck en Spijs
(5) Voor geld te vinden waer, en daer sich in de huijsen
Een s Lands Ontfanger oght vertrouwen sonder Luijsen.
T beliefd een soete rouw te stemmen inden Raedt,
Men sou te Rotterdam gaen kuijeren langs straet,
En nae dat kuijeren belenden inde Doelen:
(10) Sij hadder noijt geweest, en dien lust most sij koelen.
Het vonniss wasser uijt; en nu t ons lieve Vrouw,
Wat sal ick seggen? soo versocht, of hebben wouw,
Wat souder tegen staen? Mans pijpen, en Mans singen,
Mans heeten Vooghden; maer, och Heer, de Hockelingen
(15) Sie ck meest door theele land recht over thoeckje staen
Daer t Mann en Vooghd versoeckt. Oock wierd het soo verstaen:
Want, sprack een Wewenaer, wie sou nu tegen strijden
Dat Grootvaer Adam van sijn Huijsvrouwtje most lijden?
Soo goldt op Rotterdam; elck hiel sich blij van geest,
(20) Schoon elck te Rotterdam syn buijck voll was geweest:
Iae van de Vrouwtjens self en wasser geen die morden;
Elck docht, het Hocklingschapp kost oock syn beurt eens worden,
En goed exempelen in saecken van gewicht
Te weeren, waer sich selfs geseten inde licht.
(25) In summa, Rotterdam was tvoorland daer tSchip heen sou;
En, om niet miss te gaen naer datm hem wat vertreen sou,
En vinden slappe Bott voor stijve, en bleecke Salm
Voor Krimpert (Magersluijss elendighe getalm
Gaf die voorsichticheit: en t docht de wijse Heeren,
(30) Dat twee mael met de Cous op thoofd naer huijs te keeren
Haer eer te naer sou gaen) soo koos de volle Raed
Een kloeck Noordendenaer, die geen goed chier en haet,
Tot opperhofmeester van tsevenhoofdsche Gilde.
Hij nam twerck moedigh aen; want, of het wesen wilde,
(35) Hij was te Rotterdam gekipt en uitgebroedt,
Als oock sijn Hillegon Anteunis, gau en goed,
Dat selden tsamen gaet. Fux liepen Brief en Posten
De Schie langs gins en weer all wat sij loopen kosten,
En tmaeckten een gedruijs als of het Engelsch Hof
(40) Noch eens verschijnen sou. Dit toontjen gaet wat grof:
Maer tluijdt wel, meesterlijck te liegen; en dat heeten
De Privilegien van Schilders en Poeten.
tWas S. Saterdagh, als t Heir te velde quam,
En deerste van dat Heir diem op het Veer vernam
(45) Was een slecht Wewenaer, niet waerdigh om te noemen,
Die sijn laet komen niet hadd weten te verbloemen,
Als tander Man-volck, op de plichten van de trouw;
Want, naer ick mercken kost, elck stack het op sijn vrouw;
En, als t de Mans soo lust, wij laeten ter op steken,
(50) Seij tVrouvolck; en trad tscheep: daer viel het eerste spreken
Van theiligh Caerteblad: t Weer waer soo schoon als twouw,
De Tyd soo kostelick als t God behaeghd, een Vrouw,
Een vrouw, en noch een vrouw geliefde t te bevelen,
Plein hockelings gewijs, men sou gaen sitten spelen.
(55) Wie kon tverhinderen? twas tongelijcken kans,
Drij vrouwen tegen vier verhockelingde mans.
Aen gingh den edlen tuijsch; op geld, op geen vertrouwen;
t Pickquettje voorde Mans, tRoem-steeckje voorde Vrouwen,
(Als reden) maer, eilaes, een sober Mann alleen,
(60) Dier mé ten strijde gingh, was lichtlick overstreen.
Hij moster onder deur; daer holp suer sien noch kijven,
Brocht hij een Heer op tspel, sy wonnen t met drij wijven.
Soo was hij staegh vertritst, en all sijn schoone geld
Ten meestendeel soo haest getrocken als getelt.
(65) Soo raecktemen te Delf, en eenichsins aen,tschamen;
De Iacht most rondom toe; want de gelasen Ramen
Betrouwde men niet veel, soo was elck een beducht
Of wijse lieden van onwijser lien genucht
Te wijslijck oordeelden, en of bedaerde grijsen
(70) Sulck volck als onse vracht met vingren na moght wijsen,
En dencken, Schaem je wat: t Oogh van een mann van stact
Is grouwlick daermen doet dat niet te wel en staet,
En troeven voorden noen, als wy ons wel bekeecken,
En staet niet half soo wel als vroegh te hooren preecken.
(75) De Kerckhofs Brugh bedeckt een weinigh van de schand:
Maer in dien korten nacht had ijder weer syn hand
Genoegh te reppen om syn hoopken geld te decken:
Soo kan gelegentheit een vroom gemoed verwecken
Tot ongeregeltheit: ten baet gebuer noch vriend,
(80) Mits dat het niemand sie, elck vatt nae wat he1n dient.
Door Delf, verby tGerecht, door Overschie, de Koeck-mert,
Gingh t soo all tuijschende, tot datter aen een, hoeck werdt
Geroepen, dat s de Galgh van Rotterdam, Messieurs,
Quijt conscientien elck aen syn Crediteurs.
(85) Ter eeren van tGerecht en twee drij drooghe Heeren,
Seer soberlijck versien van Vleesch en bonte kleeren,
Door eigen baetsucht aen dat dwersche hout geraeckt,
Wierd alle schuld voldaen en t Caerten kort gestaeckt.
Van tveer trock t Leger op syn voetjens nae de Doelen,
(90) Daer tvrouw-volck, hoofd voor hoofd, syn meesterlick gevoelen
Van Snoeck en Baersen sprack: maer Baersen, Baersen, Heer,
Wat waeren t Baersen! en wat hadd Ian Gerrtsen eer
Van syn voorsienicheit, en, waeren wy niet Sottjens,
Riep elck eens, doemen liep nae Magersluijs om Bottjens,
(95) Drij mijlen van een Stadt daer tsoo goed vischen is,
En daer de Baersejacht soo rijck valt en soo wiss!
Daer rijmt wat op de vis en beter noch op vissen,
Maer tluijt niet schickelick: de Leser moet wat gissen.
Dit weet ick (watter beurd en weet ick niet te deegh)
(100) De vrouwtjens waeren all een poosjen uijt de weegh.
Naer die bestelling sprack de soete vrouw voorschreven,
Myn Heeren, thuijs en hier zijn middelen van leven,
Men krijght soo daer als hier Mond, Buijck en Blasen voll.
Die daer om nam de moeyt van reisen, waer half doll.
(105) Men heeft mij Rotterdam belooft te doen doorkijcken.
Zyt ghij verhockelingt geworden, doet het blijcken.
Laet blijcken, riepter all. Daer ging het zootjen heen,
Te weten, in een Coets beschickt met groote reen,
Want had sich ijeder een beholpen op syn stelten,
(110) De locht was soo vol sons, men hadder drij sien smelten
En vier sien braeyen, naer een yeder een syn pens.
Soo stoudem in die Coets wel ruijm achtd,halve mens.
En soo ging tkijcken aen, met soo veel praets in tgapen
Dat niemand nood en hadd van geewen of van slapen.
(115) Elck riep om tseerst, Kyck hier, Mevrouw, Mevrouw kijck daer,
Kijck watte straten, watte winckels, all voll waer.
at s eerst een Rotterdam: siet Havens, en siet Kaeijen,
En watter woelens is: wij sullen strax eens draeijen,
En siender noch vijf ses, al van den selven slagh:
(120) Laet prachtigh Amsterdam al roemen wat het magh,
Ten heefter sulcke geen. Kijck, hier is tschip gesoncken,
Daer lagh het malle schip. tVoorhont daer wij m@e proncken
Zijn dese Boompjes, kijck (men ginher door te voet,
En twasser wel; maer tHaeghsch docht sommighe all soo goet)
(125) Kijck hier, Mevrouw, kijck daer, Mevrouw; nu hier, nu ginder,
Nu weer wat achterwaerts, wat meer op zij, wat minder,
Daer siet ghij t Oude Hoofd, daer dAdmiraliteit,
Hier t Schid van Vranckrijk, daer m om geld eet, als men theit,
Daer sietgh ons groote Kerck, met onsen dicken Toren,
(130) Vrij wat rechtsinniger als weinigh tijds te voren;
Dit s Rotterdammer Merckt, en t Paepje dat daer staet,
Erasmus zaliger; siet sijn versuft gelaet.
Hij staet en mijmert, en vergeet sijn blad te keeren.
Mevrouw, kijck nu eens uijt; daer woont een vande Heeren
(135) Van onse Vroetschapp, daer een Burgermeester, daer
Sijn dochter, daer sijn nicht, daer syn Wijfs bestevaer,
Daer A, daer B, daer C. t A, B, was schier ten ende,
Eer yemand hopen moght datm inden Doel belende.
In tende raecktemer, en aenden ronden disch,
(140) Daer tvreeslyck afliep met den hoog-gemelten Visch.
Den honger was soo scherp van Kijcken en van praeten,
Dat het de Baers ontgold tot op de leste graeten,
En, is tgelooffelick, dat dicke Swaenenburgh
Stond met syn huijsvrouwtie en keeck, niet sonder sorg
(145) Iat het by dat geslick syn tennewerck moght gelden;
Men sagh t oock aen tgelagh, dat hij soo ruijmpiens stelden,
Dat daer wat meerder scheen gegeten als geschaft;
Sulx onder ons wel wierd begrommelt en bestraft,
Maer echter deer bewaert; soo dat het voor ons viertjes
(150) Al goelickjes besomd ontrent 8. Hellbardiertjes.
Dan tgeld wierd niet beklaeght. all was de wijn niet puijck,
Daer was een vrouw voldaen, niet metten grooten buijck,
Maer die wel laden moght yet klein en noch onsienbaer.
En, want het inder daet seer droeffelick om sien waer
(155) Dat een jong Kinnetje gepleckt ter wereld quam,
Door Moeders wanlust, met een Stadt van Rotterdam,
Soo scheener charitaet aen die Mameer te plegen.
Nu die voltrocken was, en, soo ons docht, ter degen,
Soo dochtmen weer naer huijs, en of schoon tSonnen- iel
(160) Begon te sincken, en de Somer-avond viel,
Soo woumen langs de Vest een waterluchtjen halen
En in Mon freer syn Tuijn na rijck Maseurtje taelen.
Daer vondtmen t nett en groen, en tvolckje soo beleeft
Als m inden Hoofschen Haegh niet alle daegh beleeft:
(165) Twee Roosen seldsaem bont ons vrouwvolck naer gesonden
Bewesen dat sij t IIof en oock den Hof verstonden.
Tscheep tradmen metter vaert, de schipper riep, Wegh, wegh
En tpeerd schoot vande hand, en hielp ons over wegh.
Noch scheen die wegh te lang, voor luy van kloecke sinnen,
(170) Om leegh te sitten; en wat wasser te beginnen
Als yeder voor syn hoofd te sorgen voorde vracht?
Aen gingh den omslagh, nu beknibbelt, dan belacht,
Nu suer, dan soet besien. Hoe sou t in t Iacht niet rasen?
De vrouwen pleitten, en de Rechters waeren Asen,
(175) Vier Asen voorden Noen soo lief, soo wellekom,
En nu soo grouwelijck! Allengskens swoll de somm,
En twierd de volle vracht in dobbele Ducaten
Van Hollands silver, met het Leewtien vande Staten.
Met die negoci liep de reis tot op de helft;
(180) De rest was kaeckelen en lacchen tot door Delft,
En voorts elck syn verhael van elck syn avontuertje.
Op tSpuij belendemen niet wijt van t avont-nertje
Datm in tVoorhout besteedt. tot meer en minder spoed
Vond deene syn Caross en dander twandlen goed;
(185) Men scheidde met een soen van vriendelijcke monden,
En elck gingh kijcken waer syn hockelingen stonden.
Fin(itum) Antuerp. 5. Iul.
[CH1660:027]
AD SCHURMANNAM
Ille ego perfrictâ toties tibi fronte moles-us,
Trajecto quoties infero cumque pedem,
Ecce pedi illato liceat tua tecta subire,
Quod juuenis quondam, posco, Puella, senex:
(5) Addo, Senex: ne me metnas, quod saepe diuque
Hactenus et feci et factito, posse diu.
Ultraj. 16 Iul.
[CH1660:028]
AEN EEN VRIENDINNE,
MET MIJN CORENBLOEMEN
Dit Boeck was u belooft, maer met een Eed daerbij,
Ghij most het haelen, of en kreeght het noyt van mij.
Hier is het Boeck nochtans: den Eed is mij berouwen:
Het luydt wat seldsaem; maer het recht is op mijn zij;
(5) Ghij zijt te vromen Vrouw om u mijn woord te houwen.
Amersf. 27. Iul.
[CH1660:029]
OP DE PLANTAGIE VANDEN HEER UYTENBGAERD,
BY NAERDEN
Dees hooghe, dorr en droog Aerd
Was qualick een goed oogh waerd;
En ghij, vernuftigh Mann,
Treckt en genieter van,
(5) Wat ick en mijns gelijck van vett Aerd niet en kan.
Gaet aen, Heer Uytembogaerd,
Die vreughd en voordeel soo gaert,
Gaert meer vruchts uyt het Bosch als ijemand uyt den Bogaerd.
Naerden 29. Iul.
[CH1660:030]
AD STUDIOSAM IUVENTUTEM GYMNASIJ
TURNHOUTANI CUM ILLI REI IN THEATRO PUBLICO BENE GESTAE
MANDATO CELS.MAE PRINCIPIS AURIACAE PRAEMIA
LIBRI OFEERRENTUR
Amaliae huic dono comes it propensa voluntas,
Et par Materno in commoda vestra fauor;
Auriaca auratis pellucet gratia chartis,
Tantum in tantillo munere munus inest.
(5) Quod si non laeuo trutinas examine rerum
Pondera, si quantum es docta, Iuuenta, sapis;
Sint quae traduntur longe gratissima, longe
Quae non traduntur munera plris erunt.
Turnhoutae 24. Aug.
[CH1660:031]
DEDICATION DE QUELQUE MUSIQUE PAR
LE COMPOSITEUR C. PATBRUE
AU ROY DE LA GRANDE BRETAIGNE
Grand Monarque, reçoij ce petit tesmoignage
De la joije qui regne en tout coeur Hollandois,
Pour te veoir en ton port apres tant de naufrage,
Et du plus oppressé le plus heureux des Roix.
(5) Que si ces Coeurs auoyent et la force et lusage
De faire retentir les Rochers et les Bois,
Croij, Sire, que le ton de ce nouueau langage
Iroit bien au delà de celuij de nos voix.
8. Sept.
[CH1660:032]
HET SELVE
Ontfangt dit klein bewijs, Goot Erfheer van drij Croonen,
Van Hollands herten vreught, nu t u, nae soo veel spijt,
Nae soo veel schip-breuck siet uw havenen bewoonen,
laer ghij van soo verdruckt soo hoogh verheven zijt.
(5) Maer, Heer, gelooft er bij, waer hert voor hert gegeven
Sijn vreught aen Bergh en Dal te konnen doen verstaen,
Sy souden Bergh en Dal doen galmen en doen leven,
En wyder sou die spraeck als dese Stemmen gaen.
eod.
[CH1660:033]
WED.ENAERS LESS
Een VronW schoon en eerbaer
Gebeurt niet alle jaer:
IIij magh wel eens vertrouwen,
Die twee mael kan vertrouwen.
20. Sept.
[CH1660:034]
OP HET GRAF VANDEN HEERE I. CATS
De slechtste wederhelft, van twee die tsamen waeren
Dat Cats hiet, light alleen te meucken in dit Graf;
De best is uijt een huer van drij en tachtich jaeren
Gescheiden, met den roem die haer haer Waerde gaf.
(5) Soo weinigh is genoegh, daer veel waer weinigh seggen:
De Ziel leeft verr van tLijf, tot datser weer na tael,.
De Naem door Nederland: laet dit geraemt wat leggen;
Al schijnt Cats eenmael dood, soo leeft hij noch twee mael.
3. Octob.
[CH1660:035]
GRAFSCHRIFT VANDEN H.E CATS
Cats light nierin: neen; waer het Cats,
Het waer een, Kist vol Tonnen schats:
Nu is maer Cats syn Cas begraven;
Die Cas wel eer vol schatt van gaven,
(5) Die gaven, daermen Cats bij kent
Soo verr de Son rijst en belendt,
Dat hoofd daer in die sinnen wrochten
Die soo veel sins ter werelt brochten,
Die oogen, dat versleten paer
(10) Van lesen wat leeswaerdigh waer,
Die ooren, soo bedaert geboren
Om woord en wederwoord te hooren;
Die mond soo matelick getucht
In droogh en vochtighe genucht,
(15) Die Tong, die lippen, soo veel reisen
Van die doorluchtige gepeisen,
Dien onuytputtelicken geest
De tolcken wyd en zyd geweest;
Die handen, en van die twee handen
(20) Die rechter, die de Nederlanden
Soo menigh Staetelick vermaen,
Soo menghe vreughd heeft aengedaen,
Soo menigh blad heeft naegelaten,
Daer all dat lesen lieft af praten,
(25) Iaer all de naer-eew een geschall
Van lof en eer af maken sal;
Die rechter noch, die met de weelde
Die haer des Hemels gunst toedeelde
Voor darme, dieder noch a leeft
(30) Soo Christelick gewoeckert heeft.
Dat Porcelein liht hier in scherven.
Hoopt ghij in Gods genae te sterven,
Gaet, Lezer, en wenscht nae den dagh
Dat heter niet meer liggen magh.
23. Oct.
[CH1660:036]
Catsius hic situs est; quis tanto Epicedia vate
Digna canet, quando Catsius hic situs est?
[CH1660:037]
Hier light Cats: waer s de mann die een Cats-waerdigh Dicht
Sal konnen singen op dit Lyck, nu Cats hier light?
Hofwyck 31. Oct.
[CH1660:038]
SUR LIMITATTON DE CRIST DE KEMPIS PAR CORNEILLE
Vois tu ces vers, Lecteur? natten pas quil tarriue
De te veoir autrepart seruir de mesme plat
Ou de la Majesté si simple et si nafue,
Ou des simplicitez auecque tant desclat.
Hofw. 31. Oct.
[CH1660:039]
AENDEN H.R VAN BRANDWIJCK
OP DE SES EERSTE BOECKEN VAN
VIRGILIUS BY HEM OVERGESETT.
Uw Drucker, Westerbaen, verdient een scherpe less:
Met een Boeck heeft hij last mijn Boeck-sael te verfraeijen:
Met een eenvoudigh Boeck had hij mij konnen paeijen,
En sendter mij, voor u, door u vergulde sess.
6. Nou.
[CH1660:040]
OP HET SELVE BOECK
Sou niet Virgilius syn Geest noch ergens sweven?
Hoe wenscht ick hem te sien, hoe pooghd ick hem te geven
De kunde van de Tael die Westerbaen hem leert!
Kost hijs, hij kuste sich voorseker, dus gekeert
(5) Van groots Roomsch in soet Haeghsch; voor seker soud hij trachten
Weer een Latijnschen keer met niew Romeinsche krachten
Te geven aen sijn werck: en deed hij dat, goed mann,
Wat een Virgilius, denckt leser, had men dan!
7. Nou.
[CH1660:041]
OM BESTANDIGH GELOOF
Wat ick voor oogen sie en kan ick niet gelooven,
Het ghen ick niet en sie, daervoor ick God moet loven,
Geloov ick of ick t sagh:
Groot Gever van die gaef, geeft dat ick t herden magh,
(5) Tot dat Geloof, Gesicht sal werden, en Sien, Weten,
En alles Liefde heeten,
In trijsen van dien dagh.
9. Nou.
[CH1660:042]
DIRCK VERWEVERT
Dirck is een Edelman, en trouwt een Wevers dochter,
En, voor het schoonste noch, sij socht hem niet, hij socht her:
Wel, Dirck, wat een geluck in tsoete niewe jaer,
In eenen oogenblick getrouwt en Wevenaer!
20. Nou.
[CH1660:043]
PRAEPOSITIO PRO ADVERBIO
Trijn heeft een niewen treck gevonden sonder liegen,
Ten uijtvoer, seght sij, van haer Ouderen gebied:
Haer Moeders less is, Trijn, laet u voor niet bedriegen,
En volgende die less soo doetset oock voor niet.
21. Nou.
[CH1660:044]
Cest bien auoir compris sa petite Grammaire
Pour la première fois,
Où un petit enfant enfante ne Grand, mere
En moins de douze mois.
25. Nov.
[CH1660:045]
IN DISCESSUM HEINSIJ SUECIAM VERSUS
Audite Sueci; me volente non abit
Qui vos Batauus, ut alter alteros adit
Naso Tomitas: nempe ut ob solos ego
Septem triones Heinsio velim libens
(5) Carere? totos Octo non tanti putem?
3. Dec.
[CH1660:046]
IN ROB. KEUCHENIJ . CL. ANIMADVERSIONES AD SEXT. IUL.
ERONTINUM
Artes Pelasgas, Lector, illustres dolos,
Laudata belli furta, legitimum nefas,
Fucos viriles, fortitudinem vafram,
Fraudes venustas, nobiles versutias
(5) Et laureatas, ipsa queis victorias
Debere victrix Roma cum posset suas,
Non haesitauit, quantus olim saeculo
Donauit autor, pene tantus saeculo
Autor redonat: vix ntri plus debeas,
(10) Prisco an recenti, rite definiueris.
Tantum fatere; munus hoc non Iulij
Post se latentis esse, sed Keuchenij
Tibi otioso deuouentis hanc quoque
Industriam, quod obrutum longo situ,
(15) Et pene sic inutilem, sic noxium,
t ipsa fraus legentibus fraudi foret,
Clarum, expolitm, de tenebris erutum,
In Sole postum, et explicatum denique
Semel explicatâ fronte Frontinnm legis.
4. Decemb.
[CH1660:047]
(VAN JAN)
Eens quam de waerheit uyt Ians onbeschaemde backhuys,
Hy stond mij niet ter spraeck, en nam voor allen schijn
Dat hij niet ledigh was, maer dat hy,tstrax sou zijn.
T was waer, hij sat op tKackhuijs.
5. Dec.
[CH1660:048]
Videte quanti est Patriae scorti salus:
Misella, quâ non stante stare non potest,
Cadente Lesbiâ cadit res publica.
[CH1660:049]
(DRINCK DWANGH)Dirck, noodt ghij mij te gast, en quelt ghij mij?
Dat zijn twee al te seer mispaerde dingen.
Ey lieve, laet mij eene letter vrij:
Ick houw van drincken, Dirck; maer niet van drtngen.
7. Dec.
[CH1660:050]
INSCULPENDUM LAPIDI QUEM NOSKIJ PRINCIPI MAURITIO
DESTINAVIT
Nominis aeterni, quo te tua, maxime, Virtus,
Mauriti, Diuos asserit inter auos,
Nulla characterem laeuis membrana, nec ulla
Ferre typum leuior digna papijrus erat:
(5) Tanti depositum pretij cui credere possem,
Cuius et hic lauros novit et ille Polus,
Idice me, quem non aetas, non atra rubigo
Exedit, auratus debuit esse lapis.
14. Dec.
[CH1660:051]
OP HET CONTREFEITSEL VAN EEN IOFFw.
Siet ghij niet, Constenaer, dat u de konst begeeft,
Wat mooght gh uw verw verstrijcken,
Meent ghij te doen gelijcken
Dat geen gelyck en heeft?
14. Dec.
[CH1660:052]
NIEWEJAER
Geluckigh, lieve vriend, geluckigh zij u tjaer
Van een en zestighen, met menigh niew daer naer.
En neemt de moeijte niet van mij meer in dit leven
Gelijcken wensch te doen: ten kan geen voordeel geven:
(5) Want, of ick mij al jong en niew van jaeren hiew,
Mijn jaeren zyn voortaen maer ouwe-maecke-niew.
16. Dec
[CH1660:053]
EVENPAER
Daer is geen onderscheit van Koppelen tot Rijmen:
Elck is maer, syns gelyck aen syns gelijck te lijmen
Soo schaft Ian de Poeet en Trijn de Koppelaers
Gelijcke snuijstering elck uyt sijn eigen Maers:
(5) Hoe koster een lief paer den andren beter lijcken?
Ian koppelt woorden, en syn wij rijmt Houwelijcken.
eod.
[CH1660:054]
(TRIJN AEN HAER SCHILDER)
Een vrouw is maer half werck, sey Ian de Schilder. Trijn,
Die geld verdienen quam om syn model te zijn,
Soo sy dat vonnis hoord en wild haer niet ontdecken:
Wegh, seid sij, Philosooph; daer valt geen oogenschijn,
(5) T en is niet goet half werck te laeten sien aen gecken.
19. Dec.
[CH1660:055]
ACROSTICHON
Met alle vreught ter zalicheit
Aenvang het jaer dat voor u leit,
Rijck moet ghij werden, en rijck blijven,
In alle deughd op deughd beklijven,
(5) All ongevall zij verr van u,
Cloeck moet ghij lang zyn soo als nu,
Aen Moeder, Suster en goe vrinden
Soo veel als aen u selven vinden:
En als de jaeren, vlugg en snell,
(10) Met sneew in thaer en voorn in t vell
estaen te naecken, tong en tanden
Rapp en geswindt sien als uw handen,
Op dat ghij goeder dagen sat
Out, maer niet swack, langs trechte padt
(15) Tot voor Gods aensight mooght belenden.
Dien ick dit wensch staet op myn enden,
En, ofm er over stappen wonW,
Mijn Inct is tself die tklappen souw.
28. Dec.
[CH1660:056]
VOCHTIGH SCHRIJFLOON
Hans handgauw, mijn Notaris,
Die somtijds schrijft dat waer is,
Soud onlangs een Copij
Bevestigen voor mij,
(5) En schrijven op de spatie,
Na gedane Collatie
Is des,, etcaetera:
Ick wachtender vast na,
En sagh hem niet bedrijven:
(10) Wel, seid ick, wilt ghij schrijven,
Of geeft uw, Penn geen Int?
Iae, sprack hij, kben tgesint,
Dan geef maer attestatie
Na gedane collatie,
(15) Elck soeckt dat hij bemint.
Dat lecker hoere-kind!
Hij schuijmde met een gratie
En had het op een glaesje.
28. Dec.
[CH1660:057]
(AD WESTERBANIUM)
Quemque suos inter collaudet Roma Quirites
[Grieks-] Archetypon, [-Grieks] Belgis [Grieks-] ektopos [-Grieks] esse velis?
Hagae. (30 Dec.)
[CH1660:115]
(AD EUNDEM)
Si me regaris arbitro,
Hac te viâ direxerim,
Hoc dixerim, hoc redixerim,
Impende te totum tibi;
(5) Quod sis, i esse te volo,
Quod scis, id ipsum scire me,
Quod scire me, te scribere,
Quod scribis, omni saeculo,
Nullique genti non dari.
(30 Dec.)
[CH1660:058]
NIEWEJAERS GIFT
Behandight Moeder dese Kan,
En seght, sij komt haer van een Man
Die haer een lang voorspoedigh leven
Met wenschen wenscht te konnen geven.
(5) t Present is niet veel dnijten waerdt;
Maer theeft een sonderlingen aerdt:
Men drinckter uijt, dat s goet te vatten;
Maer dat is van syn minste schatten:
De grootste en wonderlixte zijn,
(10) Dat hoewer langer Bier of Wijn
Uijt drincken, of te drincken geven,
Hoe dat wij langer sullen leven.
Waer vond men noch een Niewe jaer,
Die desen te gelijcken waer?
30. Dec.