[CH1671:001]
(ANNAS VONNIS)
Een paer ouw Boeven dat Susann had ondernomen
Wierd wel te recht gestraft, meent Anna, soo men leest:
Maer, seght sij, soo t een jong paer boeven waer geweest,
De saeck en waer voor t Recht haer leven niet gekomen.
Ib. [= Lond.] 4. Ian.
[CH1671:002]
(STRAET-GERUCHT)
Drij Vrouwen maken een volle merckt.
T is waer, seght Herman, en wel gemerckt:
Maer bij drij vrouwen doet eens de mijn,
Het sal een loutere Kermis zijn.
Lond. 4. Ian.
[CH1671:003]
GALG-SCHRIFT
Een seer voorsichtigh Man ten einde van syn leven
Heeft hier den geest gegeven.
Hij wouw niet na de Galgh door een bekende straet
Die na tschavot toe gaet:
(5) Hij vreesde voor een schuld van onbetaelde kleeren,
Diem hem daer eischen moght, en doen hem arresteren.
Ib. 5. Ian.
[CH1671:004]
(VOORSICHTIGHEYT)
Dirck schrickt niet voorde Galgh: hij vreest maer dat syn krop,
Die kittelachtigh is, door troeren vande Strop
Aen tlacchen raken [moght]; en soo is al sijn schricken,
Hij moght in tlacchen sticken.
eod.
[CH1671:005]
GRAESCHRIFT VAN EEN HOVENIER
Hier light een Snoeyer dood, die van een hoogen tack
Gevallen met syn Bijl den hals in stucken brack:
Siet wat een zegening, dat in den val op tletste
Syn Bijl hem niet en quetste.
eod.
[CH1671:006]
Hans hurckt soo seer na grooten schat,
Hy sweert, hij wenscht er om te wesen
De rijckste Koeckoeck van de Stadt:
Maer, seght sijn Moer, wat mooght ghij vreesen?
(5) Gh hebt toch genoegh van sulck gerief
Te wachten van uw Vader-lief.
eod.
[CH1671:007]
(GOED BERICHT)
Ghy hebt een soet Verstand, seim een bekende Vrouw,
Die thaere niet gemein is.
Ick wist niet hoe sij t gaf noch hoe ick t nemen sou.
Met sprack sij twaere woord, en gaf mij desen douw,
(5) Verstaet hoe ick het meen, soet heeten wy dat klein is.
eod.
[CH1671:008]
(MINSTE KOST)
Teun brocht twee hoornen toe tot Kapstock van sijn hoed.
Wat lightgh en quist ons goed,
Sei Neel, sijn soete wijf, een van donviese vrouwen;
Hoor, Bock, ghij hadt uw Hoed maer op uw hoofd te houwen.
Ib. 7. Ian.
[CH1671:009]
(JOCK VOOR JOCK)
Heer Oom, uw Kap die brandt, riep eener tot een Pater:
(De Kap hong overboord en flodderden in t nat)
Het schaedt niet, sei de Paep, die t jock wel had gevatt,
Ick wist wel datse brand en hangser om in twater.
eod.
[CH1671:010]
(NEELS VOORSICHTIGHEIT)
Een Geck kreeg Boogh en Pijl en lieper mé in trond,
Om all de Koeckoecken te schieten die hij vond.
Ian, sei Neel, siet wat toe en komt den Geck niet tegen.
Wat meent ghij, Wijf, sei Ian; is mij daer aen gelegen?
(5) Neen, sey sij, maer een Geck verstaet sich op geen Boogh,
Ick vrees of by geval een pijl naer u toe vloogh.
Lond. 7. Ian.
[CH1671:011]
(KLAERS BESCHEtD)
Men hiet mijn Boer een Toovenaer.
Hij vraegd een wijs Man, Is dat waer?
Neen, sei die Man; maer, wilt ghij t weten,
Een Koeckoeck moght ghij beter heeten:
(5) Een Koeckoeck, riep sijn lichte Claer;
Die dat soo seker af kan meten,
Voorseker dat s een Toovenaer.
Lond. 8. Ian.
[CH1671:012]
(HOOED-VLEESCH)
k Most van een steilen Bergh, en wouw geen peerd vertrouwen,
Maer mijn twee voeten wel. Mijn Mé.maet socht te schouwen
Het slyten van een niew paer Schoenen op dat pad,
Het eenigh enckele paer schoenen dat hij hadt.
(5) Ick sei, k heb eenen hals die desen kop moet dragen.
Hebt ghij d schoenen lief, dien denck ick niet te wagen.
eod.
[CH1671:013]
(GROOT VERSCHIL)
Dirck, seid ick, biecht eens op, wat is sij, boos, uw, Griet?
Hy seide, niet altoos, ick nam t voor, altoos niet.
eod.
[CH1671:014]
(VAN TEUN)
Teun sagh sijn grammen Waerd een Kan den trap af goijen,
En Teun nam Schotelen, Tailloor en Kandelaer
En Soutvat en Servet, en wierp heter al naer.
Wat denckt ghij, riep de waerd, soo met mijn goed te schoijen?
(5) Ick meenden u geen scha,
Sei Teun; kwierp u maer na,
En docht dat ghij mij soo stilswijgens woudt doen weten
Dat uw believen was beneden te gaen eten.
eod.
[CH1671:015]
GEMEEN MAEGSCHAP
Pier Swijn most na de Galg, en hadse geern ontgaen,
En sprack beleefdelick den Opperschouteth aen,
Heer, seid hij, ghij heet Ham, en ick soo goed als Vercke;
Soo ben ick van uw bloed; gaet daer wat na te wercke.
(5) Dat maeghschap, sei de Schouth, en treck ick mij niet aen:
Eerst moet ghij hangen, en dan sult ghij mij bestaen.
eod.
[CH1671:016]
(BY T WOORD)
Mijn Schouth sprack tot een Guijt om veel ondeugds gevangen,
Schelm, soo ghij niet en hangt wil ick voor u wel hangen.
Ei lieve, sei de Fielt, doet mij dat woord gestand
En, of t soo vallen moght, blijft toch wat byder hand.
eod.
[CH1671:017]
(GEBROKEN TAEL)
Dat is een groote schelm, sprack onse Schouth van Piet,
Die in de boeijen sat. Neen, Heerschap, seid hij, niet
Soo grooten schelm als ghij (hier hoesten hij met eenen,
En snoot en spouwden eens) mij lichtelick mooght meenen.
eod.
[CH1671:018]
(BROER HERMAN)
De Deken van het Choor liet aen Broer Herman weten,
Die lang had stil geseten,
Hy sou sijn mond op doen en singen oock sijn best
Soo wel als al de rest.
(5) Ei, sei Broer Herman, groet den Deken mijnent wegen,
En, heb ick wat geswegen,
Versekert hem, ick ben
Soo vrolick als ick een van all de lollaers ken.
eod.
[CH1671:019]
DIRCKS EERBAERHEIT
Neel stierf; en op haer laest bestond haer Dirck te vragen,
Wie hij best trouwen sou, als sij waer uytgedragen.
Wel, sei s, is t sulcken haest, soo trouwt de Duijvels Moer.
Neen, sprack hij, dat waer schand en bloedschand, Duijvels voer;
(5) Soo sonder ommesien de Moeder te gaen trouwen,
Na k met haer Dochter-lief soo lang huijs heb gehouwen.
eod.
[CH1671:020]
SUIJNIGE THoMAS
Als Tom de Kop af most, besocht hem sijn Barbier,
En bood hem tscheermes aen, om nettiens uijt te komen,
Als top een sterven ging: Neen, seid hij, blijft van hier;
De Coning heeft met mij een pleitjen ondernomen,
(5) Die mijn hoofd hebben sal: eer dat is afgedaen,
Hang icker uyt mijn Bors geen onkosten meer aen.
eod.
[CH1671:021]
CROMWEL
Hoe siet het hoofd soo suer dat hier staet op den Toren?
Als t Olivier ontviel was hij niet wel geschoren.
eod.
[CH1671:022]
MORUS WIJE
Nel kreeg een sotten Soon: dat s wel, sei Vader Tom,
Die niet moe dochters was, Hier badt ghij dickmaels om.
Een jonghen was uw wensch: als of ghy thadt bedongen,
Hier hebt gh een Iongen nu, en voor altoos een jongen.
eod.
[CH1671:023]
(AEN PIER)
Pier, springt ghij twintich Voet?
Ick wouder noch wel ses meer springen dan ghij doet.
Maer, letter op, ick wou wel,
Scheelt machtigh van, Ick sou wel.
eod.
[CH1671:024]
TRYNS BIECHT
Trijn biechten onder meest haer sonden, dat s in t Hoij
Geraeckt was onverhoeds with a fine English -oij-
En wat gebeurde daer? sei heeroom; biecht ter degen:
Ghij zijt een oude geck, sei Trijn, soo gh ernstich vraegt,
(5) Als of ghij tniet en wist, wat dat een jonghe Maegd
Met een moij Knechtje doet, te saem in tHoij gelegen.
eod.
[CH1671:025]
(WISKONST)
Men lachte met een Boer aen eenen voet gespoort.
Hij loegh de lacchers uijt, en seide, wil t paerd voort,
Met deen zij van sijn Lijf, dat eene spoor kan redden,
Ghij sult haest dander zij sien volgen, wie wil wedden?
eod.
[CH1671:026]
(TWEEDERHANDE POST)
Frans sat op een stijf Paerd, dat tenden adem was.
Een Poste-looper riep, wijck en maeck ruijmbaen, ras.
Wat? staej en sieje niet hoe dat ick met de Post rij?
Wel, sieje niet, sei Frans, hoe dat ick op een Post rij?
eod.
[CH1671:027]
(RUYTER-RAED)
Wil tlamme Paerd niet voort, en wiltgher raed toe weten,
Riep mij een spreewer toe op sijn gemack geseten,
Bindt wat Hoijs aen een spar, en voert die lans voor uijt,
Het hongerighe Beest sal volgen, sei de guijt.
Lond. 9. Ian.
[CH1671:028]
GOET GECKEN BERICHT
Drij dartle Ioffertiens beriepen Ian de Geck,
Hij soud haer een voor een vermanen haer gebreck:
Neen, Kindren, seid hij; weet dat Iantje niet gewent is
Gerucht te maken van wat al de Stadt bekent is.
eod.
[CH1671:029]
(DE VERKRACHTE)
Soo zyt ghy dan verkracht, seid een vernuftigh Schepen,
Op sulcke pleiterij van over lang geslepen.
t Moet u meer van dien schelm geschiedt zijn, naer ick hoor:
Ia, sei de malle Iut, wel twintich mael te voor.
eod.
[CH1671:030]
(GRIETS VERSUYM)
Wie daer? riep Griet in tbedd: ick ben t, sprack de Coetsier,
En meenden u in tbed wat niews te gaen vertellen:
Maer denckend aen tgroot Mes dat ghij te werck woudt stellen
Verander ick van sin, en sluijp weer sacht van hier.
(5) Wat ben ick oock een Beest! sei Griet, ick magh t wel seggen,
Die juijst het groote Mes beneen heb laten leggen.
10. Ian.
[CH1671:031]
(MOER ANNAS GISSINGH)
Moer, Moer, riep Annas kind, ksie Koeckoeck komen loopen.
(Soo hiet de vaders hond, die met hem was in tland)
Ei, seis, is Koeckoeck daer, soo mogen wij wel hopen
Dat vaertje thuijs sal zijn, of emmers by der hand.
eod.
[CH1671:032]
(KLAES BOCKENBAERD)
Claes heeft veel langer Baerd als ijemand sagh in langen:
Daer seid een laccher op, Ick bender af veschrickt;
t Schijnt dat de Vent een Paerd moet hebben ingeslickt,
En dat hem noch de Staert ter kelen uijt blijft hangen.
eod.
[CH1671:033]
(MOEDER-LESSE)
Trijn is een maend getrouwt, en geeft alreeds haer Man
De Koeckoeck tot een Van.
De Moer bekijftser om, en seght, Ghij malle vercken,
Derft ghij them laten mercken,
(5) En zyt ghij pas een Vrouw geworden in sijn bed?
Ick heb wel anders op mijn Kaeckelen gelet:
Kben met uw Vaer getrouwt nu inde dertigh jaeren,
En heb hem noch soo veel niet derven openbaren.
eod.
[CH1671:034]
(HOOGE LOF)
Mijn Backers Soon verschoont sijn Vaer
En seght met veel beleeftheit,
De lastering en is niet waer,
Het is soo vromen Man als oyt by Brood geleeft heit.
eod.
[CH1671:035]
(VAL OM VAL)
Claes decker viel van t hoogste dack,
En twas sijn hals niet die hij brack,
Maer van sijn armen Bnerman.
Daer sagh de Soon wat suer van,
(5) En quamer over aen tgepleit.
De decker sprack met goed bescheit,
Heer Schouth, wat valter veel te seggen?
k Wil geeren op de plaets gaen leggen,
Daer ick sijn vaer (God hebb de ziel)
(10) Gansch niet moetwilligh overviel.
Wil hij mij daer doot komen vallen,
Ick stel het in sijn welgevallen,
Al wouw hij, tot mijn ongemack,
Van noch twee mael soo hoogen dack.
eod.
[CH1671:036]
(EIGE SORGH)
Hoe komt ghij soo gevoedt, soo door-speckt, soo door-dick,
En t Paerd dat ghij berydt soo Been-dor en soo mager?
Hiel ick mijn Buerman voor: Syn antwoord was, Hoort, vrager,
Mijn Knecht sorght voor mijn Paerd, en voor mijn selven ick.
Lond. 1/11. Ian.
[CH1671:037]
(GOED BERICHT)
Dirck, seid ick, die uw Paerd een tell heeft leeren gaen
Was wel een groote Beest en heeft het niet verstaen.
(t Paerd draefde hoogh en hard) Of tqualick gaet of wel gaet,
Sei Dirck, die saeck gaet mij, en niemand anders aen;
(5) Maer tis een groote beest, die seght het Paerd een tell gaet.
eod.
[CH1671:038]
BIECHT
KHeb sotticheit en beestigheit,
Dat s, velerhande menschlickheit,
Gepleeght, als alle menschen plegen,
Maer een ding biecht ick op ter degen,
(5) k En heb noijt Sot geweest noch Beest,
Dat s, droncken heb ick noijt geweest.
eod.
[CH1671:039]
(WARE LOGENS)
k Heb t onlangs eerst verstaen wat Henrick over gaet,
Met altyd lof en eer van Claes te liggen spreken,
Die van hem niet en seght als allerhande quaed.
Wij spelen, seght hij, bei met averechtse streken:
(5) Ick noem hem deugdelick, hij heet mij vol gebreken.
Die liedjens zijn gelijck, al schelen sij van Stem;
Want, even als hij mij beliegt, beliegh ick hem.
- Ian.
[CH1671:040]
EEN DOODE IN TGRAF
Hier legg ick, en hier blyv ick leggen,
En doeder goed noch doeder quaed,
En slaep noch waeck, en magh wel seggen,
Ick weet niet wa.t mij over gaet.
eod.
[CH1671:041]
(DRONCKE REDEN)
Ian weert hem in sijn volle wapen,
En wil geen water in sijn wijn:
Want, seght hij, als dat soo most zijn,
God had het in de Druijf geschapen.
Ib. 13. Ian.
[CH1671:042]
(WIS WAERSEGGEN)
Wat dunckt u, sal t van daegh goed weer zijn?
Vraegd ick mijn naestgelegen Boer:
k Sal t u wel seggen, sprack de loer,
Indien wij tavond hier eens weer zijn.
eod.
[CH1671:043]
(MISREKENINGH)
Acht mael was Pieters Wijf gevallen in de Kraem,
En telden mij tgebroed een yeder bij sijn naem:
Acht Kindren, sei ck, de last van dat gesin moet groot zijn:
Neen, sei se, khebber acht met seven dieder dood zijn.
eod.
[CH1671:044]
(REDELICKE ONBELEEFTHEIT)
Mijn Regen-mantel? Ian; soud ick daer soo van scheiden?
Den eisch is ongerijmt: want lett eens; een van beiden,
Of ghij behoeft hem niet, soo tschoon weer is na noen;
Of, soo t wil regenen, heb ick hem self van doen.
eod.
[CH1671:045]
(GELEGEN PAER)
Een Roover van verstand (k wil hopen dat het waer is)
Vatt eerst een Iesuït, daer naer een Devotaris
Van tEngelsch Puriteins, en plunderdese bei,
En woeldes aen een Boom dicht mond aen mond, en sei,
(5) Voldoet uw lusten daer, mijn hooghgeleerde Heeren,
Nu hebt ghij plaets en tyd om fraeij te disputeren.
eod.
[CH1671:046]
(HOUWELICK)
De Vrome lieden trouwen,
De Wijse niet, seght Bouwen;
Dat weet ick van berouwen,
Dat noijt en sal verouwen,
(5) Tot dat mijn wijf sal kouwen,
En ick haer lijck be-rouwen.
Ib. 14. Ian.
[CH1671:047]
(KINDER-WAERHEIT)
Ick vond mijn Buerman gram op drij onnoosle kindren,
Daer van hij staegh tgetal sagh meerdren meer als mindren;
t Gespuijs stond na sijn hoofd en gaepten al den dagh,
Tot dat hij vraegd in tlaest, wat of er wesen magh,
(5) Daer dit gedrocht na kijckt? Ghij moet u niet vertoornen,
Sprack doudste vanden hoop, men seght daer staen twee hoornen
En groeyen uyt uw hoofd en wij en siender geen;
Ei, licht den hoed eens op en thoonter ons maer een.
Ib. 14. Ian.
[CH1671:048]
(GOED BERICHT)
Hoor, Wijfje, seid een Man niet al te veer van hier,
tVolck seght, dat all de Mans rondom in ons quartier
Klaer horenbeesten zijn, een eenigh uijt genomen;
Wien soudt ghij oordeelen dat voordeel toe te komen?
(5) Laet sien eens, sei de prij, een ongehorent Man?
Ick weet niet, bij mijn ziel, wie dat dat wesen kan.
eod.
[CH1671:049]
(OVER-PROEF)
k Gaf een gesonden Vriend een niew stuck Parmesaen
Te proeven met een Mes: dat nam hij geeren aen,
En sat, en bad een poos met suchten en met sténen,
Als ydel Kerckvolck plagh, die theel doen en half meenen.
(5) Dewijl hij besigh bleef met doogen inden Hoed
erghd ick mijn Parmesaen, en sei, daer s Stolwijcks goed,
Gaet daer uw gangen in; want, na ick merck aen tlesen,
Dat proeven sal met u een goede Maeltijd wesen.
eod.
[CH1671:050]
(VROUWEN-ROEM)
Siet wat een onderscheid, sei m een vernuftigh Man,
Daer is geen ondeugd of wij hebbender wat van;
Wij hoerejagen en wij tuijschen en wij teeren,
Wij drincken ons versuft, wij vloecken en wij sweeren,
(5) En wat en doen wij niet? De Vrouwtjens (soet geslacht)
En werdt gerechtelick niet meer te last gebracht
Als twee artijckeltjens, by tvies Volck vande Kercken,
Qua woorden en qua wercken.
eod.
[CH1671:051]
(NEEL VERONGELUCKT)
Het blixemde met Neel in tvallen van haer paerd;
En tblancke vel, sei Dirck, was sijn besien wel waerd.
Staen u die Billen aen, sei Neel, hoe is t gekomen
Dat ghijr niet met een soen hebt afscheid van genomen?
(5) Want lichtelick, fijn Heer,
En siet ghij se noijt meer.
eod.
[CH1671:052]
(JAN VADERLOOS)
Ians Vader light in tgraf, en Ian steeckt inden rouw,
Dat s meer als redelijck; maer, als twel wesen sou,
Syn Paerd most oock in,tswart: neen, seght hij, dat s geen reden,
De Vader van mijn Paerd is noch niet overleden.
eod.
[CH1671:053]
(BIECHT EN AFLAET)
Claes biechte droeffelick, hy had een vette Ham,
Die hem van Lingen af ontrent half Vasten quam,
Als een verbooden spijs los in t Secreet gesmeten.
De Paep sei, Gh hadtse self noch beter op gegeten.
(5) Heer, soo verstond ick toock; want (seid hij) dat ghij t weet,
Eerst at ickse schoon op, doe smeet icks in tsecreet.
eod.
[CH1671:054]
(LAET RAED)
Ghij brandt uw Sporen, Heer, riep een soet Kaeckelaer,
Ick weet niet wie, noch waer,
Aen een koud reisigher die wat te deun aen tvier stond.
Ghij meent mijn laersen, sei die twarmen wat te dier stond;
(5) Neen, Heerschap, sei de quant,
Die zijn alree verbrandt.
eod.
[CH1671:055]
(DIRCKS VOORSORGH)
Een yeder een zij kennelijck,
Begostm een Schepen-brief te dichten,
Daer me Dirck meende geld te lichten,
Te lossen na sijn Vaders lijck.
(5) Houdt, riep hij, dat luijdt schrickelijck;
Want, quaem t een yeder een te weten,
Hoe sou mijn Vaer mij welkom heeten!
eod.
[CH1671:056]
(TRIJNS ONTLAGH)
Ontkent niet, sei de Schouth, ick weet het, u aengaende,
Trijn, dat gh een Hoerhuijs houdt, en ick sal thouden staende.
Danck hebt, mijn Heer, sei Trijn; ick kan tniet staende houwen.
Wat sultgh een goed werck doen, magh ick uw woord betrouwen!
eod.
[CH1671:057]
ANDRIESENS TROOST
Een boos Wijf, seght Andries, is een heilsame plaeg,
En sticht een heel gesin:
Sy brengt Berouwen in,
En doet een aende Hel gedencken alle daegh.
eod.
[CH1671:058]
OFFICIE VOOR EEN MOLENAER
Hoor, Molenaer, riep Claes (en tscheelde daer niet veel)
Woudt gh een Schouts Dienaer wesen,
Ghij soudt u wel doen vreesen;
Uw, Kraegh grijpt alle daegh een hang-dief by de Keel.
eod.
[CH1671:059]
AEN EENEN DICHTER
Ghij reedt, seght gh, op een paerd dat lam was, als uw Herssen
Gelaghen van die Verssen.
Beëedight het niet licht,
Ick merck t wel aen uw Dicht.
eod.
[CH1671:060]
WAERSEGGERS
Siet hoe verr Abraham de reden weet te recken;
De grootste logenaers zijn doudst en wijste lien,
Want, soo het spreeckwoord seght, en veeltyds werdt gesien,
De waerheit werdt geseght door Kinderen en Gecken.
eod.
[CH1671:061]
AEN EEN POEET
Poëten hieten eens waerseggers en Propheten.
Wilt ghij de reden weten,
Dirck Dichter? (met verlof, kom ick u wat te naer)
De Gecken seggen waer.
eod.
[CH1671:062]
DUYSTERE WAERHEIT
Piet ging uijt sijn Geboort sijns levens luck doen lesen.
De Sterre-leser sei, hoe dat uw vader hiet,
Moet mij voor alle ding bekent zijn. Wacht, sei Piet;
k Gae vragen aen mijn Moer hoe dat sijn naem moght wesen.
[CH1671:063]
ENGLISH CHRISTMAS
Den heiligsten van all de dagen
Dien oyt de Menschen rijsen sagen,
Den dagh doe God ter aerde quam
En s werelds misdaed op hem nam,
(5) Sien ick in Engeland gedencken
Met over brassen, over schencken,
Met Mom en Dans en Kamerspel,
Met all de Vastenavond Hel.
Wel hoe, Gemannen is dat Christmis?
(10) Mij dunckt het is de heele Christ mis.
Lond. 5/15 Ian.
[CH1671:064]
ENGELSCHE WET
De Mans in Engeland zijn Meesters van de Wijven
Haer erffelicke goed, maer sij, schijnt, van haer lijven:
Des isser oock geen Land daer tVrou-volck soo gerust
Syn kostelixte goed verhandelt als them lust.
eod.
[CH1671:065]
BESLYCKT LONDEN
Oud Londen is door t Vier geloutert als metael,
En, tscheelt van dat het was niet anders als fijn Stael
Van afgesleten Lood: maer, als wij tseggen moeten,
Wat is een schoone Vrouw met stinckend-vuijle voeten?
eod.
[CH1671:066]
(KUNST OM KUNST)
Ick sweer by dese Kaers die ck in mijn handen houw,
Sprack Wouter tot sijn Vrouw,
k Heb al den nacht gedroomt dat ghij mij deser dagen
Twee hoornen hebt doen dragen.
(5) k Sweer, sei sij, bij het Brood dat gh hier voor oogen siet,
t En is de waerheit niet.
Eet dan dat Brood, seij hij: neen, sprack sij, gaet ghij voren
En eet uw Kaers eerst op, want ghij hebt eerst gesworen.
ibid. 7/17 Ian.
[CH1671:067]
ENGELSCH VEE
Dirck, gaet ghij soo naer Engeland?
Door siet het wel aen allen kant;
Ghij sulter vreemdigheden vinden
Die andre Volcken noijt versinden.
(5) Maer schrickt niet, soo ghij op uw pad,
Te Landewaert, en meest in Stadt,
Veel Horenbeesterij van aensien komt tontmoeten,
Met even groot getal van Hoornen als van Voeten.
Ib. 21. Ian.
[CH1671:068]
ENGELSCH GELD
De Londen-Toursche Munt gaet alle Munt te boven;
Haer heldre Stempelen zijn niet genoegh te loven;
Haer deugdelicke waerd in Goud en Silvre Stof,
Ia tot in Kopere, gaet boven allen lof.
(5) Wat dunckt u, Vreemdeling, waer t niet met alle reden
Dats all in sulcken Munt haer handelingen deden?
Iae t: maer daer isser een van overlang bekent,
Daer tvolck niet af en will, soo ister aen gewent:
Het is een valsche Munt, dat weetmen van te vorens;
(10) Noch doetmer gins en weer betaling mé; met Horens.
eod.
[CH1671:069]
(JANS BYWOORD)
Verstae je t wel, voeght Ian bij allerhande reden;
Selfs seght hij, als hij bidt, Heer, verstaeje t wel?
En die soudt wel verstaen, verstond Ian sijn Gebeden,
Maer Ian verstaet, ontrent, syn selven als een Bel.
eod.
[CH1671:070]
DIRCKS DOOD-SIECKTEN
Ick vraegd, Hoe raeckte Dirck om tleven, was t van drincking,
Of van een Sincking? Neen, seid ijemand, geen van twee;
En evenwel van beid: Hij tuijmelden in zee,
En dronck sijn selven doot, en bleef voorts in een sincking.
eod.
[CH1671:071]
MIS-BESTEEDDE WELDAET
k Heb Frans een dienst gedaen, die wel een dienst magh heeten:
Nu k sijn erkentenis daertegen soeck, is t mis:
Hij seght, het magh wel zijn, maer heeft het schoon vergeten.
Heet dat vergeten schoon? mij dunckt het leelick is.
Ib. 24. Ian.
[CH1671:072]
WRAECKGIERIGE TRIJN
Trijn had den Schouth geklaegt, sij was van Dirck verkracht,
Somtyds een heelen dagh, veeltijds een ganschen nacht.
Soo dickmaels? sei de Schout, wat lusten u te swijgen?
Ghij hadt hem over lang gehangen konnen krijgen.
(5) Kliet hem begaen, sei Trijn, op dat hij eens gevatt
Syn welverdienden loon moght krijgen op een rad.
eod.
[CH1671:073]
ONKEUR
Ick weet niet wat een Geck van beiden beter dé:
Den overdrincker delft en vult sijn eigen zee,
Daer in hij endelick versuijpen moet en stranden;
Den overeter graeft sijn Grafsté met sijn tanden.
eod.
[CH1671:074]
SLOCKSPIJSEN
Der Vraten Magen zijn recht wandelende Graven,
Daer allerleij gediert doorgaens in werdt begraven,
Tot dat de Graven selfs geraken in haer Graf
En voeden daer Gediert dat haer noijt voetsel gaf.
(5) Geraken sij r wat vroegh, sij hebben t danck te Weten
Aen een klein Engelands gebreckjen, Overeten.
eod.
[CH1671:075]
AEN IAN DEN VLOECKER
De Duijvel hael mij, Ian, is schier uw derde Woord:
Uw vloecken, schijnt, en is tot noch toe niet verhoort.
Maer of de Geck eens voort quam,
En dat hij u bij twoord nam:
(5) Ick wil oock vloecken, Ian, de Duijvel hael mij niet,
Voor uwen Swanen-sang waer dat een droevigh lied.
eod.
[CH1671:076]
(ENGELSCH HERT)
Hoe komt, een Engelsch man soo onschouw voor den bast is?
Om datter sterven slechts en anders niet aen vast is.
Ib. 25 Ian.
[CH1671:077]
(AEN EEN ENGELSCHMAN)
Tom, houdt uw handen thuijs, en wacht u voorden bast,
Daers niet den hals alleen maer oock de dood aen vast.
eod.
[CH1671:078]
AEN DRONCKEN TEUN
Antoni, vochte Vriend, maeckt eens een eind van natten,
En leert der luyden wijsheit vatten
Die deerste Tael ten deele viel,
Haer spreeckwoord seght, Gods geest bemint een drooge ziel.
eod.
[CH1671:079]
(MAEGHDOM)
Moy Anne wouw philosopheren,
En van de Leden-snijders leeren,
Wat Maegdom was, en waer hij lei.
Ick gaf haer kort bericht, en sei;
(5) Hoor, Anne, gaet in uw Geweten,
Ghij kunt het nergens wisser weten,
Want Maegdom, tuschen ons geseit,
Is een onnoosel, onversleten,
Onkundigh ongebesightheit.
Ib. 26. Ian.
[CH1671:080]
RAEDSEL
Trijn weet een Raedsel uijt te geven
Daer veel verstandighe voor sneven:
Sy seght, Ick had, Ian heeft gehadt,
En beide zijn wij tquijt, wat s dat?
eod.
[CH1671:081]
DIE SOECKT EN VINDT NIET
Nel klaegd haer Maegdom was verloren.
Ick seide, laet ons om doen hooren
En soecken of hij ergens is.
Neen, sei se, dat is tongewis,
(5) Leert ghij niet beters in uw Boecken?
Ick ben hem quyt geraeckt met soecken:
En deser dagen socht hem een,
En docht, hij had hem bij een been:
Maer, goede Knecht, hij was bedrogen;
(10) Het vogeltje was lang ontvlogen.
eod.
[CH1671:082
MARE LIBERUM
Schoon Engeland de zee alleenigh kost behouwen,
t En seght niet: Recht en is op geen geweld te bouwen.
Goed hebben, is t niet al, maer hoemer aen geraeckt,
En of een Meester is, of maer den Meester maeckt.
Ib. 27. Ian.
[CH1671:083]
VINNIGH SCHOUW-SPEL TE LONDEN
Ick schroom voor d Engelschen haer spel met stael of stock;
Het volck slaet en verscheurt malkanderen om tjock.
eod.
[CH1671:084]
NIEW PARIJS
Besocht ick nu Parijs, ick schrickte voor tgesicht.
Het isser net bij daegh, by doncker ister licht.
eod.
[CH1671:085]
VOORSORGH
Ghy hebt schoon handen, Truij; maer sullen wij gaen eten,
Soo waschtse als ick de mijn.
Ksie wel hoe schoon sij zijn,
Maer hoese schoon zijn, Truij, dat dien ick oock te weten.
eod.
[CH1671:086]
NEEL
Neel is niet sot, naer ick het vat,
Men moet haer all haer eere schencken;
Sy leeft niet sonder achterdencken;
Maer aende voor-sorg hapert wat.
eod.
[CH1671:087]
PAPIERE VRIENDEN
Wat light ghy en bedilt de menighte van Boecken,
Die k lang vergadert heb, en meer en meer doe soecken?
t Zijn doode vrienden, Ian, van reden, van verstand,
Van alle wetenschap, van alle Tael en Land,
(5) Die sich tot mijn gerief op allerhande vragen
Of als Berichteren, of als Getuijgen dragen,
En passen op mijn oogh, geef icks een wenckje slechts,
Als donderdanigste van mijn gebroodde Knechts.
Maer zijn sij niet te veel om tsamen te doorlesen?
(10) Ontwijffelick te veel; en soudt mijn meening wesen
Al wat geschreven is en wat geschreven wordt
Door en door heen te sien, mijn leven viel te kort.
Maer, Ian, ghij zijt mijn vriend en andre sonder ende:
Neemt dat ick duijsenden en meer daer neffens kende,
1(5) Waer t mij niet heughelick met lust en vrijicheit
Bij een of meer te gaen om reden en bescheid;
En sou dat noodeloos of overtolligh heeten,
Kost ick niet even juijst al weten wat sij weten?
Ib. 18/28 Ian.
[CH1671:088]
AEN MYN KINDEREN
Een schuld-brief in papier, raecktgh hem te dikwils aen,
Kan licht bemeuselen en slijten en vergaen.
Gedenckt dit, kinderen, en soo ghij op uw Vrienden,
In tijden van gebreck, uw leven ijet verdienden,
(5) En meldt de weldaed niet te dickwils; mettter tijd
Vuijlt en bemeuselt sij, en gaet haer luijster quijt.
Lond. 19/29 Ian.
[CH1671:089]
GESONTHEDEN
Elck doe den Heer bescheid, (sprack een wijs Man in tmidden
Van dronckaerts, die de Prins sijn welvaerd by den wijn
Quanswijs behertigden) kwil voor die welvaerd bidden,
Daer ghij soo geern op drinckt, en drincken op de mijn.
eod.
[CH1671:090]
BEDDE-WIJSHEIT
Claes kan Latijn uijt ouw Poeten
En wil ons daer uijt leeren weten,
Dat, als men op de reden lett,
Matrassen maken beter Bedt
(5) Dan Tycken, bol van dons en veeren,
Daer in niet goeds en is te leeren:
Ia scheldtse, met vermetenheit,
Voor Bedden van onwetenheit,
En weet de saeck dus vast te maken,
(10) Om dat die wijse dichters spraken
Non jacet in molli, etc.
Weet ghij de rest niet, raedter na.
ib. 30. Ian.
[CH1671:091]
IANS VOORSORGH
Ian twijffelt aen sijn wijfs weldragen,
En tuchttse nu en dan met slagen.
Altoos, de quae naem gaet haer na,
T zij waer of niet, hij slaeter ná.
eod.
[CH1671:092]
DROOMEN EN ONTWAKEN
Wij liggen al den Nacht en slaven in tbeleid
Van ydelheden, verr van alle redlickheid,
En arme Waerheit light daer onder; en dat s Droomen:
Met worstelen nochtans bestaet sij op te komen,
(5) En, krijghts haer handen los, sij valt de Logen aen:
Die weert sich; en dat raeckt van kijven schier aen tslaen:
In dat gerucht en kan t de Rust niet langer herden;
En dat heet, Wacker werden.
Lond. 1. Feb.
[CH1671:093]
OUDERDOM
Raedt: dat ick niet en heb, en wouw k niet dat ick had;
En hoop het evenwel te krijgen: wat is dat?
Ib. 3. Feb.
[CH1671:094]
VAN HUYBERT BOECKMAN
Wat mooght ghij na geleertheit soecken
In Huijberts hoofd? daer isser geen:
Hij heeft heel uytgelesen Boecken,
Half uijtgelesene niet cen.
Ib. 5. Feb.
[CH1671:095]
LUIJE DIRCK
Dirck houdt onmaetigh veel van wat laet op te zijn:
Dats s avonds mijn manier, maer s mergens is het sijn.
eod.
[CH1671:096]
SPOTTERS GRAFSCHRIFT
Hier light die om Gods Woord noijt wouw ter Kercke gaen.
Magh ick de ronde waerheit seggen,
Hij dieder levendigh noch sitten wouw, noch staen,
Behoorter doot niet in te leggen.
eod.
[CH1671:097]
GAUWE IAN
Ian leest wel swart op wit, dat heeft men hem gewesen:
Waer twit op zwart, God weet of t Ian sou konnen lesen.
eod.
[CH1671:098]
MISVERSTAND
Agnietjen, onse Clop, had vierichlyck gebeen
Op beid haer Knijen bloot, en op een blauwen Steen,
Dat Neeltjen, haer Masseur, voor geen dozijn van dagen
In thylick-bed geraeckt, ten eersten kind moght dragen.
(5) De Kouw beving haer Buijck, en roerde daer een pijn
Daer s ongerust in vreesd of t wel een kind moght zijn:
Doe liets haer bidden staen, en sprack, noch ongeruster,
Gh hebt m emmers wel verstaen, o Heer, ick meen mijn Suster.
eod.
[CH1671:099]
GEBLANCKETTE NEEL
t Is waer, seght lichte Neel, ick deck mijn bruijne vel
Met Witsel wat gemengt met Roodsel: doe k niet wel?
Ghy deckt uw bruijnen aers, oft anders niet behoorden,
Met kostelicke zijd en kostelicker koorden,
(5) Met allerhande verw van Stoffen over hoop,
Die u pas eigen is als mijne mij, bij koop:
Wat ghij beneden doet, magh ick t niet boven willen,
Houdt ghij mijn Aensicht niet soo goed schier als uw Billen?
Ib. 9. Feb.
[CH1671:100]
9e FEBR. 1671. VERJAERING VAN CONINGH CARELS MOORD
Was theden dat de Son haer straelen sagh bedwelmen
Door grouwel van een Schelm en [meer dozijne] Schelmen?
Was t heden dats een Bijl drij Croonen in een slagh?
Met een geheilight Hoofd onmenschlick vellen sagh?
(5) O uyt den Almanach, vervloeckste dagh der dagen,
Begraeft u inden nacht, en past noijt weer aen tdaghen;
En gaet, ghij, Sprockelmaend, den negensten soo quijt,
En schrickelt soo twee mael en schrickt soo voor altijd.
Lond. 9. Feb.
[CH1671:101]
AEN IAN
Neemt het niet qualick, Ian, al noem ick u een Lichtmis;
Ick meent soo qualick niet
Als t meestendeel bediedt:
K Wil seggen, dat ghij veel wilt spreken, en spreeckt licht mis.
Ib. 10. Feb.
[CH1671:102]
IN DIEM ANNIVERSARIUM REGICIDIJ ANGLICANI,
NUBILUM ET PLUVIOSUM
Miramur sine sole diem quo Regia et insons
Carnifici populo victima caesa fuit?
Qui facit hoc, Coeli pudor est, quod criminis ille,
Ille fuit testis non sine sole dies.
Ib. 10. feb.
[CH1671:103]
(KLAES AEN SIJN NAEYER)
Claes hiet sijn kale Broeck vernaeijen:
Daer hongen een paer Hosen aen
Tot op en door de leste draeijen
Gehackelt en vergaen.
De Snijder schrickte voorde Sletten
En seid, hij wister meer geen Mouwen aen te setten.
Geen Mouwen meer? sei Claes; tis wel, en laet dat staen
En setter mij alleen een niew paer hosen aen.
Ib. 11. Feb.
[CH1671:104]
(AEN EEN QUISTER)
Naer ick u sie uw geld ontuchtelick vergieten,
Soo haest ghij naer het eind, en hebt bijkans gedaen:
Maer hebt gh uw Ouderen haer meening wel verstaen?
Sij hieten u haer Goed genieten, niet vernieten
[CH1671:105]
(ONRAED)
Ian wil syn wambas doen verstellen:
Wat magh hy toch de Snijders quellen
Men sieter soo veel lappen aen,
Men sieter geen meer lappen aen.
eod.
[CH1671:106]
SOLDAETSCHAP
Hoe loos is onse Ian! een goed en stout Soldaet
Bewijst hij tastelijck dat niet wel tsamen gaet:
Want, seght hij, van derjeugd heeftm hem soo onderwesen,
Dat goe luij kinderen niet stout en moeten wesen.
Ib. 14. Feb.
[CH1671:107]
AEN NEEL
Sitt zedigh en gedeckt; ick twijffel wat ick sie;
Neel, waerder tVel niet voor, ick sagh uw bloote knie.
eod.
[CH1671:108]
IN LONDINUM LUTOSUM, LUTETIâ PRIDEM EXPURGATA
Causa rei dudum ambiguae clarissima tandem est.
Dum, penitus purgata, lutum Lutetia nescit,
Gallica nec Batavo concedit cura nitori,
Ne pereat male magnificum, Lutetia, nomen,
(5) Tota luto grauis et gaudens affectat amatque
Altera Londinum populis Lutetia dici.
Lond. Feb.
[CH1671:109]
IANS PHILOSOPHIE
Bekent, of Ians Scherpsinnicheden
Niet en bestaen in ronde reden.
Wat is de wind een lichte Geck?
(Soo spreeckt hij) waeyt hij in mijn neck,
(5) Soo haest en kan ick mij niet draeijen,
Of voel hem in mijn backhuijs waeijen.
Lond. 7. Mart.
[CH1671:110]
DANCKBAER GEBED
Soo danck ick God, (God danck) in als voortaen,
En, na lang overleggen,
En vind niet meer te seggen,
Als, doet mij, lieve Heer, soogh altoos hebt gedaen.
Ib. 9. Mart.
[CH1671:111]
YEMANDS GRAFSCHRIFT
Hoort, edle, schoone, wijse en rijcke,
Geen lijck is deses lijcks gelijcke.
Waer dese Sarck een Diamant;
Waer daerde Goud Guineas Sand
(5) Daer [Amarill] in is gelegen;
En waeren t Peerlen, al den reghen
Van tranen diemer over stort,
Met beider Indien meerder gaven;
Noch quaem de kostlickheit te kort,
(10) Noch laegh hier grooter Schat begraven.
Ib. eod.
[CH1671:112]
(SUYCKER IN GAL)
Iooxel al te sterck te klouwen,
Eindight eewigh in berouwen,
En dat overtroetelt werdt,
Heet ick, dat verhoetelt werdt.
(5) Vreest den nasmaeck van de lusten,
Die ghy al te vierigh blusten;
t Straft sijn selven eer men t weet;
Soet werdt suer en lief werdt leed.
Ib. 13. Mart.
[CH1671:113]
(SUS EN SOO)
Wij sien na twerck dat wij beleiden,
Een ding, een doen twee seer verscheiden:
Dunckt dat duijster om verstaen?
Ghy blaest de Kaers uijt, en tvier aen.
ib. 13. Mart.
[CH1671:114]
DUEL
Van veel onvoorsichtigheden,
Daer de Menschen mis in treden,
Staeter eene schoon voor aen,
Die ick noijt en kan verstaen:
(5) Datmen om een anders falen,
Dat maer hij en most betalen,
Eigen ziel en lichaem waeght
En tgevaer ten offer draeght.
Heeft u Hand of Tong geslagen,
(10) Laetser schand en schá voor dragen;
Daer is Rechter voor en Recht;
Mij de wraeck, heeft Hy geseght
Diese sulcken heeft bevolen
Diense tonrecht werdt ontstolen
(15) Met de dolste dieverij
Die schier te bedencken zij;
Daer de Rechter op tschavot gaet,
En geschapen, als een sot, staet
Selfs te lyden, meer als vriend,
(20) Wat syn vijand heeft verdient.
Luckt het beter, en vermoort hij,
God, die tstraffen sal, verstoort hij,
Schuldiger als die daer leit.
Siet wat een voorsichticheit?
Ib. 15. Mart.
[CH1671:115]
AVOND-BEGRAEFFENIS
Waerom besteden wij de daghen,
Om lijcken naer haer graf te dragen?
Is sterven niet s Nachts nagebuer,
En yeders dood sijn avont uer?
Ib. 15. Mart.
[CH1671:116]
DEMENTIJ
Dirck, zijt ghij soo ontstelt, om datm u eens hiet liegen,
En wiltgh er om te veld, als of t een logen waer?
Hoe maeckt ghij t met Gods woord, dat niet en kan bedriegen?
Daer heett ghij, eens voor al, geboren Logenaer.
Lond. 15. Mart.
[CH1671:117]
HEET LONDENS VIER
Heel Londen heeft gebrandt en nu noch brandt heel Londen.
Beschuldight Frans noch Duijtsch; ick heb het ondervonden
Wie dat men t wijten kan:
Half Venus, half haer Man.
Ib. 21. Mart.
[CH1671:118]
AEN IAN
Voor een laetdunckend geck heb ick u lang gekent;
En dat en deert mij niet; ick bender aen gewent:
Maer als ghij onderdaeghs vol Brandewijn of Seck waert,
En woudt mij met geweld doen suijpen sonder dorst,
(5) Dat Paerd noch Esel wil, doe wenscht ick uijt de borst,
Voor een laetdunckend, Ian, datgh een laetdrinckend geck waert.
Ib. 22. Mart.
[CH1671:119]
TE GAST GAEN
Wat lightmen soo en loopt elck naer een anders haerd?
Is t wel den halven danck, den halven ootmoed waerd?
Wat voordeel halen wij te Gast? ten aller besten
Elck voor syn deel wat stancks om teel-land mé te mesten.
Ib. 23. Mart.
[CH1671:120]
T SELVE
Te gast gaen? neen, ick toch: ten geeft mij niet als teten;
Dat vind ick tmijnent oock: en eeter kort of lang,
En eeter wat mij lust, en drincker sonder dwang,
En hebber God alleen, geen Menschen danck te weten.
Ib. 24. Mart.
[CH1671:121]
AEN EEN TROUW-SIECKE
Ia Ia, Manmachtighe, komt het soo nauw met u;
En scheelt het u soo veel, flus hijlicken, of nu?
Na dat ick u begrijp, korts mocht ghij wel een vrouw zijn,
Maer mogelijck getrouwt wat langer als getrouw zijn.
Ib. 26. Mart.
[CH1671:122]
ETEN
Ten eten nooden wij malkanderen; wat s dat?
Dat is, wij hoeven elck wat stoppens in een gat,
Daer t datelijck verquijlt en soo verschiet van wesen,
Dat wat het is en schijnt niet, wat het was, te wesen,
(5) En die het by geval te rugge komen sagh,
Sou walgen van tgesicht den naesten halven dagh.
Noch is t maer in een Mond en tmalen van de tanden;
Van daer versinckt het, en de Pot van allerhanden
Ontfanght en koockt het op en maeckter soo wat af
(10) Dat Menschen neusen schijnt geschapen tot een straf.
En werden wij genoodt tot sulcken vuijl vermaken?
Wegh met de Beulingen; ick maghse niet sien maken.
Laat Beesten inde weij dat morssen nacht en dagh,
Het spijt mij dat ick oyt schoon Ioffrouw eten sagh.
Ib. 17/27 Mart.
[CH1671:123]
TYDIGH BEROUW
Wacht niet uw misdaed met den Hemel af te kerven,
Tot dat uw besigheit sal wesen, niet als sterven:
t Is laet tot God gekeert, wanneer sich Vrouw of Man
Van sieckte nauwelijck in tbedde keeren kan.
Ib. 15. Apr.
[CH1671:124]
REDELIJCK ROEMEN
Dirck, pocht ghij met uw springen,
Als van seer groote dingen?
Wat s twintich voet? ick heb t in lange niet begost;
En nam wel eens soo verr te springen:Als ick kost.
Ib. 13/23 Apr.
[CH1671:125]
(ARMEN WENSCH)
Mij seid een Bedelaer, ghij seght wel, rijcke Heeren,
God geeft een mensch al kou na kleeren:
En t magh wel wesen; maer ick wouw
Dat God mij kleeren gaev na kou.
eod.
[CH1671:126]
(KINDER-WERCK)
Elf moye kinderen heeft Henrick bij sijn wijf.
En twijfroemt, tis haer werck, en Henrick stoft, tis sijn werck:
Maer tpocchen loopt ten eind; sij heeft het twaelfd in tlijf.
Tot noch toe was t wat deeghs, nu werdt het al dozijn werck.
Ib. 25. Apr.
[CH1671:127]
OP EEN GERAEMTE, AEN EEN SCHOONE
De Kleeren doen t u, Tryn, het sachte vel en spieren
Dat gh onder menighe de schoonste heett en zijt:
Maer die zijn voor de Mot en dese voorde pieren,
En dat kan korteling geschiên, of metter tyd.
(5) t Zij laet, of korteling, dan sult ghij dit dingh wesen,
Dit Cabinet-stuck, Trijn, siet en hersiet het vrij,
Lett wat een lieffickheit van leden en van wesen:
t En is geen logen, maer uw eigen Schilderij.
En, sal ick verder gaen: wanneer ick in gedachten
(10) Van kleeren, vleesch en vel uw ydelheit ontklee,
Siet wat gh eerbiedicheit van mij hebt te verwachten:
Mijn soete pronckertje, ghij zijt dit dingh alree.
Ib. 18/28 Apr.
[CH1671:128]
AEN VRUCHTELOOSEN DIRCK
Ghij light en doet en doet, maer al uw doen is hol doen;
Voldoen en seght niet, Dirck; ghij moet uw vrouwtje vol doen.
Ib. 20/30 Apr.
[CH1671:129]
(VAN MAEY)
Daer loopt een kindje byde wegh
Dat Maijke by haer Man heeft:
Soo segt de wereld: maer ick segh,
Wie weet of t Maij er van heeft.
eod.
[CH1671:130]
(VAN MY)
Myn even-naesten als mijn selven te beminnen?
Ick weet, het is de helft van s Heeren groot bevel:
Maer hoe bestae ick van mijn selven te beginnen?
k Bemin mijn selven niet; ick ken mij al te wel.
eod.
[CH1671:131]
(KLOECKE KLAES)
Claes is een Krijgsman als sijn Vaer,
Sij vreesen bey niet als tgevaer.
Ib. 2. May.
[CH1671:132]
(LUYE ANDRIES)
Gedaen werck, seght Andries, is tsoetst van sijn behagen,
En daer s goed rusten op. Dat kan ick wel verdragen:
Maer werck door andere gedaen verstaet Andries;
Self-wercken, seght de guijt, is rust en tyd-verlies.
lb. 7. May.
[CH1671:133]
GRAFSCHRIFT
Om Wimmenum in tkort met al sijn werck te loven,
Hier light hij onder tsand, te Wassenaer sijn Hoven.
Ib. 10. May.
[CH1671:134]
DIEREN EED
Dirck most een Eed doen, of het ging hem aen het lijf,
En tsmaeckte na de Galg, kost hij se niet ontsweeren:
Soo nam hij t op het scherpste, en sei, Siet daer, Mijn Heeren,
t Is onwaerachtigh, of de Duijvel hael mijn Wijf.
Ib. 14. May.
[CH1671:135]
Tu me donnes la main, et, je ne sçaij pourquoij
Si je touche à ton bras, tu tarmes de ta manche.
Badine, peus tu bien, sans te moquer de moij,
Me prester la coignée et men oster le manche.
[CH1671:136]
(VAN KLAES)
Claes werpt een hand vol sands op tminste dat hij schrijft.
kHouw van dien overvloed: tis t best dat hij bedrijft:
Wat hij te voorschijn brenght uyt sijn versufte gaven,
Met als tgeboren is soo dient het diep begraven.
Ib. 16. May.
[CH1671:137]
(NIET VOOR YET)
Ian badm om hondert Pond te leen, als waer ick mal,
En sei, twas nietmetal voor luyden van vermogen:
Ian, sei k, is tnietmetal, ick ben u wel gewogen,
Daer s dat ghij van mij eischt; en gaf hem nietmetal.
eod.
[CH1671:138]
AKEN
Reinier is met sijn stramme leden
Naer Akens baden toe gereden;
Daer heeft hij Geld en Sael en Peerd
In alle vrolickheit verteert.
(5) Siet wat de wateren vermogen,
Hij is te Peerd na tbad getogen,
En op syn voeten weer gekeert.
Ib. 17. May.
[CH1671:139]
(ERF VOOR AELMOES)
Iob dreigt syn wulpsen soon syn erffenis tontmaken
Den armen te geval, dien t beter strecken sal.
Den armen? segt mon Fils, soo kont ghij u vermaken
En mij mé: maeckt mij tgoed; ick heb toch nietmetal.
eod.
[CH1671:140]
(KLAES AENNEMER)
Claes heeft een rijck mans Huijs te bouwen ondernomen,
En isser met een Bors vol Croonen af gekomen,
En, voor een Calis, aen een moij stuck goeds geraeckt.
Heeft hier de Man het Huijs, of t Huijs den man gemaeckt?
Lond. 17. May.
[CH1671:141]
GELIJCK OP
Heb ick te veel gepraett en langer als tbehoort,
Vergeeft het mij, seij Iob, ksal beter leeren leven,
En korter webben weven.
Iob, seid ik, laten wij malkanderen vergeven,
Ghij hebt mij niet gestoort;
Hebt ghij heel veel geklapt, ick heb heel niet gehoort.
eod.
[CH1671:142]
(NA MEN T NEEMT)
Ick stiet een Vent om veer: hij vraegd, en had gelijck,
Of ick het meend in ernst? Ia, seid ick, degelijck.
Soo, seid hij, dan is t wel: om tjock soud t mij vervelen;
lck houw niet van sulck spelen.
eod.
[CH1671:143]
(ONNEUSWIJSE PIER)
Pier was sijn rooden Neus schier quijt geraeckt in tvechten:
Noch hooptemen de sné met vel aen vel te hechten;
Mits hij sijn drincken liet. Neen, seid hij, sulcken straf
Is mij mijn neus niet waerd, en ruckten hem voort af.
Ib. 18. Maij.
[CH1671:144]
AEN NEEL
k Sie dat ghij groot en klein verbeent met uw gekakel,
En dat ghij hoopen volcks alleen aen tswijgen krijght:
Maer, Neel, hoe komt men selfs te swijgen als ghij swijght?
Is tniet dat ijeder een verstomt staet van t Mirakel.
eod.
[CH1671:145]
(WEERSLAGH)
Noyt Vader, seght Andries, ellendigh als ick ben
Met u, mijn booser Soon dan ick ter wereld ken.
Mon Pere, seght Mon Fils, bedenckt u eens wat nader,
Hoe, meent ghij, was tgestelt met mijn goe Grootevader?
eod.
[CH1671:146]
(AEN JAN)
Ian raeckt een goe tand quijt: ick meend of t in de Krijgh was.
Neen, seid hij, over mael en op een rijpe vijgh.
Iae, seid ick, overmael en in den tanden-krijgh?
Soo weet ick dat die tand noch rijper als die vijgh was.
eod.
[CH1671:147]
(GOEDE VERTROOSTINGH)
Mijn oude schuldenaer begost wat swack te werden,
En dé mij twijffelen hoe lang hij twel moght herden:
Soo maend ick hem: hij sprack, vreest niet; maer hebt geduld.
Mijn leven stierf ick noyt noch in een anders schuld.
eod.
[CH1671:148]
GEVANGEN SCHULDENAER
k Riep aen een Traelie, Dirck, hoe drommel, komt ghij daer?
(t Was op de Voorhofs Poort) Ia, seid hij, is tniet waer?
Hier sitt ick en verrott om een onnoosle logen.
K had van een somme Gelds, wat boven mijn vermogen,
(5) Betaling toegeseght, en heb het niet voldaen.
Is t niet een schoone saeck, om in de Boey te gaen?
Eod.
[CH1671:149]
(BEET OM BEET)
Claes gaf syn boose Wijf een Been, om aen te knagen;
Vleesch gunden hij haer niet: het wijf, in plaets van klagen,
Verhaelden hem wat niews, wat herder als dat Been:
Van mijn drij kinderen, sei t Vercken, isser een,
(5) Dat ick gedragen heb, maer niet van u gedragen:
Nu hebben w elck een Been; laet elck aen t sijne knagen.
eod.
[CH1671:150]
(ENGELAND)
Daers niet in Engeland, of tis voor goed te houwen,
Op sommighe Mans naer, en menighte van Vrouwen.
eod.
[CH1671:151]
OP HET STELEN VAN DES CONINGHS KROON DOOR... BLOOD
Die diefsche Moordenaer maeckt groot gerucht in tland:
Maer, heb ick t wel onthouwen,
Dat noyt en sal verouwen,
t Is deerste schelm niet die de Croon heeft aengerandt.
Ib. 21. May.
[CH1671:152]
(VERSCHEIDEN OORBER)
De Rijcke wandelen om eetlust te begaen;
De Bedlaers wandelen om hongers-noot tontgaen.
Ib. 27. Maij.
[CH1671:153]
(ONWISSE BORGH-TOCHT)
Dirck biedt mij voor mijn geld sijn ziel tot onderpand,
Maer tis te lichten quant:
Ick soeck een ander pand;
Dat eerste dunckt mij niets te seker in syn hand.
Ib. eod. 27.
[CH1671:154]
(TRIJNS VERSCHOONINGH)
Maenachtigh, seid ick eens, maenachtigh zijt ghij, Trijn:
Dat heet ick, los, als ghij, en wispeltuer te zijn.
Maenachtigh, sei de prij, soo heet ick onwaerachtigh;
Ghij spelt een E. te veel, ick ben maer wat Manachtigh.
Ib. 1. Iun.
[CH1671:155]
KUNDIGEN OUDERDOM
Daer verreist een heele sleep
Ionge Ioffertjens en Heeren:
Maer men meent, sij sullen tscheep
Zedigh liggen in haer kleeren.
(5) Bestemoer, die tseker vatt,
Houdt sich niet te vreên met meenen:
Kleeren? seght sij, wat helpt dat?
Kleeren zijn geen Molesteenen.
Ib. 5. Iun.
[CH1671:156]
ONTWAECK
Waer was ick daer, en wie en wat?
Waer ben ick nu, en wat en wie?
Welck is de waerheit, dit of dat,
Of dat ick sagh, of dat ick sie?
Ick kom van droomen, dat s gewis,
Nu gaen ick waecken, soo ick meen,
Maer daer het een als tander is,
Welck is het sekerste van tween?
ib. eod.
[CH1671:157]
ANDRIESENS ARCHJE
Ick straften ernstelick Andries, den lichten laccher,
Van dat hij vroegh en laet in tHoerhuijs lagh en liep:
Hij loegh mij uyt, en sei, wat dat ick keef of riep,
Hij lagher niet en liep; hij lieper maer en lagher.
Prope Hampton Court. 10. Iun.
[CH1671:158]
DIRCK
Dirck light en loopt bij lichte Claer,
En wil t niet hooren als wij tseggen;
Want, seght hij, twaer een Toovenaer,
Die zeffens loopen kost en leggen.
Ibid.
[CH1671:159]
HOOFSCH ONRECHT
t Hof wil bekeken zijn in hooge Feesterijen;
En tvolck dat kijcken wil en wil het Hof niet lijen;
Of tkost niewsgierighe veel stooten en veel slaen.
Om tkijcken niettemin werdt dydelheit gedaen.
(5) Verstoot den armen dan, en doet de rijcke wijcken;
Als niemand kijcken quam, hoe soud het Hof staen kijcken!
Ibid.
[CH1671:160]
AD ERASMUM.
O rosor lepide, o rosor non dente canino,
Gratior arrosis quam quos arrodere nolles,
Rodere ridendo quemvis, non laedere, solers.
Dictus Erasmus eras, quia nempe futurus eras mus.
Lond. 13. Iun.
[CH1671:161]
Kwouw je myn hart saegt Ian
Ick mé, sei de man.
[CH1671:162]
RAEDSEL
Claes, hebt ghij wel geleert in Duijtsch of in Latijn,
Wat elckeen werden wil, en niemand en wil zijn?
Lond. 14. Iun.
[CH1671:163]
(TIJDIGH VREESEN)
Mij dunckt, de Man sprack wel en waer,
Die dus het vonnis wees:
t Is beter vrees met geen gevaer,
Als met gevaer geen vrees.
Ib. eod.
[CH1671:164]
Who ever heard a thing so strange
A Maid, a Ladij and a Man
In two hours at the new Exchange
Bought an Ear-iron and a Fan.
5/15 of Iune.
[CH1671:165]
(TWEE TE VREDEN)
De doove prijst het sien, de Blinde prijst het hooren:
Want deene hoort door t Oogh, en dander siet door dOoren.
Ib. 19. Iun.
[CH1671:166]
BOEREN VRYAGIE
Siet hoe het groene hout light aen het vier en pist.
Dat houtje ben ick self, Trijn, of ghij tniet en wist:
Soo doet mij t Minnevier mijn bittre tranen storten,
En om u schreiende mijn jonge leven korten.
(5) Dit sprack een Boeren knecht. kweet niet van wiem ofwaer
Een reden hooren sou die redelicker waer.
Ibid. 24. Iun.
[CH1671:167]
(JANS WENSCH)
Ian sei sijn boose wijf, ghij klaegt dat ick u plaeg:
Maer tis soo niet gemeent, al heb ick mijn gebreken;
Soo ghij mijn Hert kost sien, ghij soudt heel anders spreken.
Uw Hert, sei Ian, uw hert? kwouw seker dat ick tsaegh.
Ib. 25. Iun.
[CH1671:168]
(GOED DUNCKERS)
Die veel in andre sien, in haer niet een gebreck,
Zijn voor een ander wijs, en voor haer selven geck.
Ib. 26. Iun.
[CH1671:169]
(VERDEELDE KERCKEN)
De grillen zijn soo veel, die elck om tseerst wil loven,
En yder in sijn Kerck verheffen voorde best,
Dat een met reden seid in een verwerde nest,
Heer, meerdert ons Geloof, en mindert ons Gelooven.
Ib. 30. Iun.
[CH1671:170]
(VIA ET VERITAS)
Daer is geen dolen aen; weest niet bekommert, Vromen;
De wegh ten Hemel is ten Hemel af gekomen.
Ib. 1. Iul.
[CH1671:171]
(TEGEN DE VLOYEN)
Hoort na Ians wijsen raed
Wanneer ghij slapen gaet:
Ian doet sijn Kaers uijt, Ian sluijt vensteren en blinden.
Soo, seght hij, weten hem de vloijen niet te vinden.
eod.
[CH1671:172]
IN ANTIQUORUM CODICUM MANUSCRIPTORUM INGENTEM
COPIAM IN CONFLAGRATIONE PALATIJ LAURENTIANI ESCURIALIS
IRREPARABILI DAMNO CONSUMPTAM
Hoc placuit superis? iterum Laurentius arsit?
Bis fuit in diuo corpore flamma nocens?
Hei mihi! non isthic Coeli stetit ira: reuixit
Ille: quod hic perijt non dabit ulla dies.
(5) Momento cinis est longi labor improbus aeui,
Nox grauis aeternas obruit una faces.
Tecta fleant alij; nos te preciosa supellex,
Te, manuum nuper mille vetusta manus.
Restaurantur opes opibus. Si, clade nefandâ,
(10) Cum scriptis ardent saecula, quid superest?
Lond. 5. Iul.
[CH1671:173]
IN ARCEM LUPARAM
1.
Quanti quanta Domus Domini! cum dixeris, Hospes,
Quanti quantilla est! dicere malueris.
2.
Hacce triumphator Dominus qui regnat in Arce
Sic Terrae Dominos vincit, ut illa domos.
3.
Te dignam, Ludouice, domum qui condere velles,
Credo nihil majus, nil potuisse minus.
4.
Accipe quod vix est capias: nec Regibus impar
Regem habitatorem non capit ista domus.?
5.
Magna foris, intus major (quis credere possit?)
Autorem Dominum non capit Aula suum.?
6.
lpsam si video, nihil hac augustius Aula est:
Ipsum si video te, Ludovice, casa est.
7.
Regia posteritas, Ludouici animanda triumphis,
Haec quoque te doceant marmora, quantus erat.?
8.
Semper in hac regnent Honor et Victoria tecum,
Majori, Regum maxime, digne domo.?
9.
Hoc tibi tu parta statuis de Pace trophaeum?
Quae, Ludovice, dabunt saecula, pluris erunt.?
10.
Haec ut marmoreis, ita Vivis fulta columnis
Possit in aeternum Regia stare Domus
11.
Ut minor hac antiqua fuit, sic vestra, Nepotes,
Me non invito, fabrica major erit.
12.
Majestas habet hic dignam se Gallica sedem
Se penes aeternam faxit habere deus?
13.
Pulchrior in terris non est hac Regia: Regem
Quae manet in Coelis, unica major erit.
14. EX PERSONA REGIS.
Dum crescit domus ista, mei creuere triumphi:
Venturi faelix temporis omen habet.
15.
Regia Borbonidum series, me digna, Nepotum,
Hoc non vile mei pignus et instar habe.
16. VOTUM REGIS.
Da, Deus, hunc videant faelicia Regna meorum
Nec Dominum tibi, nec displicuisse domum.
Lond. Iul.
[CH1671:174]
LAETDUNCKENT WEET-NIET
Ick wilde dat ick wist wat Henrick niet en kan.
Soo sprack ick; en hij nam t tot sijner eer, goed Man.
Ick meende t anders om; en docht, van soo veel saken
Die Henrick niet en kan waer een schoon boeck te maken;
(5) En waer dat Boeck gemaeckt, en dat ick tBoeck wel kost,
Soo waer ick rijckelick versekert vanden kost.
Ib. 11. Iul.
[CH1671:175]
(REDELICKE BEKOMMERINGH)
Ick lev altoos in schrick van Gecken en van Wijsen:
kVrees dat ick dees mishaegh en dandere mij prijsen.
Ib. 12. Iul.
[CH1671:176]
KEESENS KEUR
Den armen hoopt op Geld en heeft vermaeck in thopen;
De rijcke leeft in vrees voor Cassen, toe of open,
Daer dief en Vyer aen magh. Dat s niet een ding, seght Kees,
Wegh met de loode Hoop, khoud t met [de] goude vrees.
Ib. 13. Iul.
[CH1671:177]
MERGEN
Dat gistren Mergen hiet, sal mergen Gistren wesen;
En heden is t Van daegh. Andries, ghij hebt gelesen
Al wat er leesbaer is in Griecksch en in Latijn;
Ey lieve, leert mij eens, wanneer sal t Mergen zijn?
Lond. 15. Iul.
[CH1671:178]
ONBESORGDE WAERSEGGER
Claes is al zeventich, en Almanackt voor waer
Des Werelds jongsten dagh op noch eens tachtich jaer.
Light ijemand op de wacht om Claes te heeten liegen,
Hy neemt het ruijm genoegh, en sal hem wel bedriegen.
Ib. 16. Iul.
[CH1671:179]
(GROOT KLEIN VERSCHIL)
Het scheelt seer veel, hoe dat de woorden loopen,
Op geld te hopen of geld op te hoopen.
eod.
[CH1671:180]
Hoe hebben Koningen ter wereld weinigh Vrinden?
Om dat sij haers gelijck ter wereld weinigh vinden.
eod.
[CH1671:181]
(VAN JANS KLAPPEI)
Twaelf groote Wonderen heeft Hercules gedaen.
Soo Ian syn Huijsvrouws tong gekregen hadde aen tstaen
Geen wonderlicker deir hadd Herculs begaen.
eod.
[CH1671:182]
(MOY EN ONLIEFFELICK)
Men prijst uw aensicht, Nel, gelyck wij tprijsen moeten:
Maer weest niet al te fier, gh hebt Oxelen en voeten.
eod.
[CH1671:183]
AEN KAELE ANDRIES
Ghy hadt wel eer een dingh dat voorhoofd hiet, Andries;
Nu ist er soo beroijt van watter stond en wies,
En sulck eenparicheit van voren tot den neck toe,
Dat, kost ghy noch een neus, twee oogen en een mond,
Als dobbele Ian gat, bestellen in dat rond,
Uw ooren hoorden pas een anderhalven geck toe.
eod.
[CH1671:184]
(BESORGHDE KLAER)
De Vallende sieckte, de swaerste van allen,
Heeft Claertje doen tuijmelen vier of vijf jaer,
En evenwel heeftse noyt buijlen gevallen,
Soo sorgen de jonge Doctoren voor Claer.
eod.
[CH1671:185]
(MANNEN VOORDEEL)
De vrouw moet na den man, niet dese na haer heeten.
Waer komt dat recht van daen?
De vrouwen moeten weten
Quaem tlicht niet uijt de Son, daer waer geen inde Maen.
eod.
[CH1671:186]
AEN OUDE DIRCK DE VERWER
Dirck, is de Verwerij uw neering? slaet eens gá:
Uw Haer was swart geboren;
Nu wordt het wit geschoren:
Dirck, zyt ghij vande kunst, verwt dat Natuer eens ná.
eod.
[CH1671:187]
AEN HEER BETWEET
Hoe ick mijn redenen belegg en overlegg,
Ghij staet en schudt uw hoofd op alles wat ick segg.
Dat schudden komt mij voor, als of ghij socht te weten
Hoe vol uw Kruijck noch is, uw Herssens uytgesleten,
(5) Of noch wat overigh. Maer siet toe, wijse Heer,
Ghij schudt uw Haer van thoofd, en hebtes weinigh meer.
eod.
[CH1671:188]
AEN LEES-GIERIGHE
Uw lesen neemt geen end. Noyt zijt ghij sat van leeren:
Maer of toock al gedijdt
Daer ghij soo graegh in bijtt?
Ian, die veel eten derft moet konnen wel verteeren.
eod.
[CH1671:189]
(KEUR VAN LACCHEN)
Phlip hoetelt ons met veel lam Sneldicht byden Wijn,
En meent, wij lacchen om haer lieve kluchtigheden:
Maer wij belacchens, en wij lacchens uijt met reden:
Het scheelt veel, Kluchtigh, of Belacchelick te zijn.
Ib. 17. Iul.
[CH1671:190]
(AEN TIJS)
De Wijse noemen u een Geck, de Gecken, wijs.
Leght eens hand over hert; wat dunckt u selver, Tijs?
eod.
[CH1671:191]
AFWESEN
Hoe verder Neel van Huijs hoe Ian haer meer bemint,
Hoe verder van sijn vier hoe Ian sich heeter vindt.
eod.
[CH1671:192]
(AEN ANDRIES)
Rijck werden of geleert, Andries, daer hoort Verstand toe:
t Is wel uw gading: maer, zijt ghyder wel de Man toe?
eod.
[CH1671:193]
(DIRCK VRYE VRYER)
Dirck houdt het met de ruijmt, Neel, Ann en Pieternel
Past hij met beurten op: En seght, hij heeft gelesen,
Twee Meesters tsamen wel te dienen, kan niet wesen,
Maer drij Meesterssen wel.
Ibid. 18. Iul.
[CH1671:194]
(GELIJCK EN ONGELIJCK)
De Haeren van mijn hoofd, seij Claes, zijn niet om tellen:
Ons oock niet, spraken twee syn pockighe gesellen:
En twierde licht gelooft;
Sij n haddens geen op thoofd.
eod.
[CH1671:195]
(AEN PIETERNEL)
Al roepen sij wat luijd, en denckt niet dats in nood zijn,
De Vrijers, Pieternel, of geern te Grave gaen.
t Is soo te seggen, Iae; maer sus is t te verstaen.
Sy willen wel voor u wat sterven, maer niet doot zijn.
eod.
[CH1671:196]
(STERVEN)
Wat light ghij mij en vraeght wat sterven in heeft, Ian?
Wacht, tot dat ick het eens geproeft heb, en vraeght dan.
eod.
[CH1671:197]
(NACHT)
De Nacht is weduwe van onsen Gister-dagh.
Soo dunckt mij dats in ernst het rouw-kleed dragen magh.
eod.
[CH1671:198]
(AEN DIRCK) )
Wat light ghij mij en prijst? Dirck, is t om mij te wijsen
Hoe ick u prijsen moet om recht voor recht te doen?
Vriend, wringht u daer de schoen,
Ey lieve, scheidt uijt prijsen.
eod.
[CH1671:199]
(NIEWE VAN)
Neel kreegh een dicken buijck, bij nacht, van Ian haer Man:
Soo docht sij; maer twas mis; het was een andre Ian.
Die goe Man doolden oock, en docht dat Neel sijn Wijf was.
Doe tkind te voorschijn quam, khoor datter groot gekijf was,
(5) Of t Bastaert heeten most. Neel had het wel gekregen,
Of t van een vreemden was; die meende t me ter degen.
Ick laet het scheiden by de wijste luij van t land:
Ick doopte tkind altoos, Ian Iansz Misverstand.
eod.
[CH1671:200]
(WIJSE VERSCHOONINGH)
Natuer en lydt geen leeg: daer derft Reinier mé proncken,
En, seght hij, ben ick vol, ick ben natuerlyck droncken.
eod.
[CH1671:201]
(KEUR)
t Is soet, voor t Vaderland te sterven, seim een Heer;
(Wil hyder sich af roemen,
Hij magh sijn selven noemen,)
Maer lang voor t Vaderland te leven, acht ick meer.
eod.
[CH1671:202]
(RAED VOOR BRAND)
Dirck, zijt ghij van die gasten,
Die t malle Minne-vier niet weten uijt te vasten?
Dit raed ick u voor tbest;
Krijght niet als een jong Wijf in tbedd. Probatum est.
Ib. 19. Iul.
[CH1671:203]
(NIEWSGIERIGE FRITS)
Frits vraeght mij nu en dan, Wat isser niews van Waerde?
Niews? segg ick, wat een vraegh, daer is niets niew op aerde.
Laest had hij sich bedocht, en had des antwoord ree;
Ist soo op d Aerd gestelt, wat isser niews op Zee?
eod.
[CH1671:204]
(NEELS VERDEELINGH)
Neel meent, het half gesagh en is haer niet tontseggen;
En soo men t tegenspreeckt, dus weet sy t te beleggen:
Wat reden soud het zijn, dat een staegh onder laeg?
Ten minsten elck sijn beurt; s nachts ick, en Ian bij daegh.
Ib. 20. Iul.
[CH1671:205]
(RECKELICKE PIETERNEL)
De Roomsche Pieternel trouwt onsen geusen Claes;
Sij inde Bijbel-stof onkundigh, en hij baes,
Soo soecktse geen gerucht van heilige krackeelen.
Sy wil mégaende zijn, en om in geene deelen
(5) Het huijs tontrustighen, sij schenckt Ian theel geschil:
Een puntjen houdt sij r uijt; dat vanden vrijen Wil.
eod.
[CH1671:206]
(AEN JAN)
Ian krijght geen kinderen die hem gelijcken.
Het rechte vonnis is seer licht te strijcken,
En blind is hij die t niet en siet:
De Koeckoecks wijf gelijckt hem niet.
Ib. 23. Iul.
[CH1671:207]
(DOEN EN SWIJGEN)
Mij vraegden een Barbier,
Hoe k mij wouw scheeren laten;
K Sey, op een niew Manier,
Knap wegh, en sonder praten.
eod.
[CH1671:208]
(PIETERS KEUR)
Ick vraegde Pieter buer, waer of hij meest af hiew,
Of van een bruijne Vrouw, of van een blanck en roode:
Meest, seid hij, van een vrouw gelijck de Fransche mode,
Die wordt van oud weer niew.
eod.
[CH1671:209]
(AEN DIRCK)
Wat waer men beter quijt, of alle de Doctoren,
Of all de Honden, Dirck? Laet uwe Wijsheit hooren;
Ick vraegh het ernstelick, en dits er mijn sin van:
De Honden hielmen best: want van een eerlick man
(5) Waer licht in hoogen nood een niew Doctoor te maken;
Maer, sonder Hond, hoe soum aen niewe honden raken?
Ib. 24. Iul.
[CH1671:210]
HOROLOGIEN
Orlogien, meestendeel, zijn wel te recht gedoopt.
Men voerter Oorlogh mé, na tgoed light en verloopt,
Gestadigh niew krackeel van stellen en herstellen,
Van ongewis vermaeck voor een versekert quellen.
(5) En als men tenden is
Is tweer en weerom mis.
Een dieder op vertrouwt werdt all uer eens bedrogen.
Orlogien schijnen half Oorlogen, half Oor-logen.
Lond. 24. Iul.
[CH1671:211]
(OP EEN BIBEL)
Goe mannen, hoort,
Dit s t heiligh Woord
Dat God aen alle luij sendt:
Een woord soo veel als duijsend.
eod.?
[CH1671:212]
(WELDAED SONDER DANCK)
Hoe noemt gh uw Vader, Ian, een Vreck, een Gierigaerd?
Hij is, altoos voor u, van dallermildsten aerd.
Want hoe hij minder geeft en meer spaert al sijn leven,
Hoe hij u meerder past te laten en te geven.
Ib. 25. Iul.
[CH1671:213]
LANG LEVEN
Oud, balling, sieck en arm, noch soeckt de Mensch niet tenden:
Is tmoglick datmen noo wil scheiden van ellenden?
eod.
[CH1671:214]
KEUR
Ick vraegd een droncken Waerd?
In tpraten by den haerd,
Wat hadt ghij liever, Aert,
Of op een kreupel paerd
(5) Een Somer-dagh te hincken,
Of dat ghij op der aerd
In tslyck getuijmelt waert,
En tbackhuijs vol vergaert,
Uw selven soudt verstincken?
(10) Heer, seid hij, metter vaert,
Als had hij t mij gespaert,
K Had liever eens te drincken.
eod.
[CH1671:215]
(TROUW OM BAET)
Sij zijn maer Schaduwen, die rycke Luyden volgen
Soo lang haer sonne schijnt. Werdt eens het Weer verbolgen,
En schijnt de Son niet meer;
Wegh, schaduw, met den Heer.
eod.
[CH1671:216]
(AEN DE WAERSEGGERS)
t Is al van tgeck met u, ghij etende propheten:
Ghij hoort of alle ding, of niet met al te weten.
eod.
[CH1671:217]
VERSLAPEN TIJD
Mijn kindren, laet u die less geven:
Hoe langer slaep, hoe korter leven.
eod.
[CH1671:218]
(GRIET PESTVRY)
Hoe woedt de Pest in straet en stegen,
En noyt en heeftse Griet gekregen?
De Pest is Pest; soo is Griet mé,
t Een Mes houdt tander inde schee.
eod.
[CH1671:219]
(NOYT YET)
Dat over is, is wegh, dat komen sal, noch niet:
Wat is et, arme Mensch, tpunt dat u overschiet?
eod.
[CH1671:220]
GRAFSCHRIFT VAN EEN KLAPPEI
Hier light sij die geen ding aen tswijgen konde krijgen,
Als de beleefde dood, en nu alleen beleeft.
Sheeft soo oneindelick al sprekende geleeft,
Dats, of se schoon in tgraf voor altyd heeft te swijgen,
(5) Noijt soo veel swijgen kan als s hier gesproken heeft.
eod.
[CH1671:221]
(VASTE GISSINGH)
Most yeder quaed oogh wegh en yeder boose hand,
Wat sagh men handeloos en blinde luy in tland!
eod.
[CH1671:222]
OP DE SCHILDERIJ VAN CLAERTJE KLAPS
Waer voor is lof en loon, die dese schilder krijght?
Dit dingh gelijckt haer niet, Claer de Klappei; het swijght.
eod.
[CH1671:223]
OP DE SCHILDERIJ VAN MOYE MAEY.
Dit hoofd gelijckt u soo, en is, als ghij, soo fraeij,
t En is geen schilderij, het is uw spiegel, Maey.
eod.
[CH1671:224]
AEN IAN OP SYN CONTREFEITSEL
Houdt mij ten besten, Ian,
kWeet niet meer als ick kan:
k Sagh niet dat ghij dit waert, van ondren, noch van boven:
Maer, nu t de Schilder sweert, behoor ick t te gelooven.
eod.
[CH1671:225]
AEN CLAES LANG-NEUS
De gaten van uw Neus staen soo verr van uw ooren;
Ick weet niet, als ghij niest, Claes, of ghij t al kont hooren.
eod.
[CH1671:226]
AEN EEN GEBLANKETTE
Waer zijt ghij, Pieternel? doet eens dat Masker af;
kWouw wel het kind eens sien dat God uw Moeder gaf.
eod.
[CH1671:227]
AENDE SELVE
Die u sal schilderen, hij magher neerstigh by zijn,
t En sal noijt principael, noijt anders als Copij zijn.
eod.
[CH1671:228]
AEN EEN VRIEND
Vertrouwt mij uw geheim, en houdt het wel vertrouwt,
En onafscheidelick als aen mijn hert getrouwt.
K heb t menigh jaer geweest, en ben t noch, stille weter:
Kent ghij mij van soo lang, mistrouwer, en niet beter?
Ib. 26. Iul.
[CH1671:229]
(BLINDE MIN)
Betoovert Mannevolck, hoe komt men al sijn sin
Aan vaetsche vodderij te hangen, en noch min?
Het kostelixt van al, daeraen w ons soo vergapen,
Of t ijemand met een tang van Straet wel op sou rapen?
Ib. 29. Iul.
[CH1671:230]
(LOOS BEROUW)
Meldt gh all uw Sonden, en beklaegts, als t teinden tjaer is,
En meentse weer te doen: verr zyt ghij van tberouwen
Dat God vereischt; ghij maeckt niet als een Inventaris
Van vuijle Meubelen, maer die ghij wilt behouwen.
Ib. 30. Iul.
[CH1671:231]
(JAN WAEN-BAES)
Trijn seght haer Ian is Baes, en moet altoos Baes blijven:
Maer, valter wat te kijven,
Hij moeter onder deur, want sij soeckt geen geraes:
En noch blijft Ian al Baes.
Ib. eod.
[CH1671:232]
(DIRCKS WENSCH)
Dirck, seid ick, dat gaet wel; kheb menighmael geseght,
Dirck blijft al vrolick, en is noch den oude knecht.
Hij gaf mij dit bescheid; tis waer alsoo ghij seght, maer
K wouw dat het logen, vriend, en ick de jonge knecht waer.
Ib. 21/31 Iul.
[CH1671:233]
(KLAES BESTRUYFT)
De saeck is af gemaeckt;
Claes en sijn pockigh wijf, door goe luij tuschen beiden,
Zijn echteloos gescheiden.
Soo is hij van de Hoer geraeckt; ja toch, geraeckt.
Ib. 1. Aug.
[CH1671:234]
GRAFSCHRIFT VAN EEN ADVOCAET
Een Uerwerck dat lang heeft geslagen en gewesen,
(Een man die machtigh heeft geschreven en gepleitt)
Is onder desen Steen in tdoncker wegh geleit,
En nu, door ongebruijck, tot roest en rot verwesen.
(5) Hoet aen den stilstand quam van Wijsen en van Slaen,
Is in een woord geseght, t en kost niet langer gaen,
Sijn Veer en Snaer was af, en niet weer op gewonden,
Door onkund en gebreck van luyden die tverstonden.
eod.
[CH1671:235]
AEN EEN YDELE IOFFROUW
Ghij mooght uw arme vleesch wel cieren als een pop;
t Is tegenwoordigh op, en mogelick korts op:
Hoe dat het binnen s jaers sal zijn, is niet te weten,
Of moglick op de Been, of moglick op gegeten.
eod.
[CH1671:236]
(GROOTER HOOP, SLECHTER KOOP)
Dirck, segtmen, heefter drij, en werdt daer uyt geacht
Een Landsknecht in het veld van meesterlicke macht:
Maer Dircks bekentenis light averecht daertegen;
t Is, seght hij, min noch meer met sijn bestel gelegen
(5) Als daer t veel knechten deen op dandre laten staen,
En in tgemeen versuijm geen werck en werdt gedaen.
Ib. 2. Aug.
[CH1671:237]
(BEESTELICKE REDELICKHEIT)
Waerom eet Harmen niet, als andre, dat hij borst?
Den honger verght het niet, tis tegen Hermans borst.
Waerom en drinck ick niet onmenschelicke togen,
Als die mij Herman verght? tis boven mijn vermogen
(5) En tegen heugh en meugh; dat is, ick heb geen dorst.
Wat breeckt sich ijemand thoofd met mij te liggen moeyen?
Waer sietmen mij voor aen? vermagh ick meer als Koeijen?
eod.
[CH1671:238]
VISITEN
Visiten op een Lijst, is t vuijlste tydverdrijven
Dat oyt ter wereld quam uijt hoofden vande Wijven.
Klappeyen, blyft bij huijs, daer valt genoegh te doen,
Spaert Tong, en Tand, en Lip, en Kaeck en Koets en Schoen,
(5) Tot dat den Oorber kom: tvoeght Rocken en tvoeght Broecken
Om boodschappen te gaen, geen boodschappen te soecken.
eod.
[CH1671:239]
TOT GOD
Ick lyd aen Oor en Oogh; en, waeren bei genesen,
Mij dunckt, geluckiger en kost geen Mensche wesen:
Maer, Heer, ghij kent mijn nutst: veel beter mis ick bei,
Dan dat ick, wel van bei genesen, nooder schei.
Lond. 3. Aug.
[CH1671:240]
CROMWELS HOOFD OP WESTMUNSTER SAEL-TOREN
Dit hoofd wouw topperhoofd van alle hoofden leven.
Hier is het half geluckt, daer schort niet aen als tLeven.
eod.
[CH1671:241]
IN LONGA NEGOTIORUM TAEDIA, QUIBUS IN BRITANNIA
DETINEOR
Insula, de latis, quas vel rota Solis in omni
Orbe, vel immenso circuit unda sinu;
Longior es quam lata tamen, me judice: certe
Longior es mihi quam, terra Britanna, velim.
Lond. 3. Aug.
[CH1671:242]
ENGELAND
Men kan t met recht geen Eng land heeten:
t Volck isser wijd en ruijm geseten.
Veel fraeyer noemtmen t Engel land.
Maer twoord is dobbel van verstand.
(5) Daer zijn twee soorten van die Geesten.
Daer zijnder diemen niet en vreest, en
Daer zijn der diemen noode siet.
Ick denck wel wat, maer segg het niet.
Ib. 5. Aug.
[CH1671:243]
(MISVERSTAND)
Ghij light mij op het lijf als lood, k kan tniet verdragen,
Sei Griet, op zij van Dirck in een gehuerden wagen:
Als lood? sei Dirck; te nacht en klaegde ghij soo niet,
Of ick u lastigh viel. Wat seght ghij, Fielt? riep Griet;
(5) Houdt Hoeren sulcken tael; ick ben een Vrouw met eeren.
Ia, Ia, sei Dirck, komt hier, verklaert voor dese Heeren,
Waer sliept ghij desen nacht? Waer? sei sij, te Schiedam.
Siet of ick liegh, sey Dirck, en ick te Rotterdam.
eod.
[CH1671:244]
MIS-MEDELIJDEN
Beklagen wy den Man, die na t Schavot toe treedt?
Hij gaet maer sterven; en soo doen wij alle uren.
Daer in verschillen wij: hy, de verwese, weet,
Hoe korts hij sterven sal, en hoe het kort sal duren:
(5) En wij en weten t niet; soo is die Man sijn pijn
Gerustelick getroost, om datse sal beginnen
En einden teener stond. Wie weet dat vande sijn?
Daer is meer onderscheid; hij sterft met volle sinnen:
Wie is daer seker van? hij sterft in vol berouw,
(10) In tmidden van der syn en andre veel gebeden.
Wie isser die die gunst niet geern uytkoopen souw?
Hij sluijt syn Rekening met een Godsaligh Heden,
Hy sterft aendachtelick, en spoedigh, en gereedt.
Beklagen wy den Man die na tSchavot toe treedt?
Ib. 7. Aug.
[CH1671:245]
(WAENWIJSE)
Ick noem geen wetenschap, of strax roept seker heer,
K ben van de Kunst. tis waer, hij isser van, en veer.
Ib. eod.
[CH1671:246]
(BEKNOPTE MEDICIJN)
Dit s kort om lesen;
Past op uw mond,
All die wilt wesen
Oud en gesond.
Ib. 8. Aug.
[CH1671:247]
NEL IN EEN DRAEG-STOEL
Soo teer is Nels gemoed; sij doet niet als beklagen
Arm halsen, die om geld haer voeren langs de Straet.
Goed vrouwtje! Siet hoe verr haer medelyden gaet,
Sy draeght self liever Mans dan dat de Mans haer dragen.
Eod.
[CH1671:248]
EEN HOSE
Ick stond te goeder naem; daer magh ick mij van roemen.
Sints is hij mij ontleent
Door vrouwelick gebeent,
En soo ick werd genoemt en wilmen mij niet noemen,
(5) t En zij men dobbel noem. t Is wonder hoe t zijn kan,
Een argert man en vrouw, tpaer argert vrouw noch man.
Ib. 10. Aug.
[CH1671:249]
TABACKERIJE
t Is wonder hoe de Werlds koocketten velerhand zijn!
Hier is tgebraed niet gaer, of tmoet tot asch gebrandt zijn,
En noch en eetmen tniet: men quijlt sich droogh in smoock,
Men wordt self schoorsteen, en men voedt sich vanden roock.
(5) De maegh werdt misgedeelt; tgeld lever en tquelt longer.
Men leeft van nietmet all, en sterft van dorst en honger.
Ib. 13. Aug.
[CH1671:250]
AD PAULUM.
De libris si, Paule, tuis quod sentio dicam,
Non relego, si quos perlegi, saepe relego.
Lond. 3/13 Aug.
[CH1671:251]
Si qua fortuito legi tua Carmina casu,
Invitus relego, Paule, relego libens.
14. Aug.
[CH1671:252]
SLEPENDE ROCKEN
Van al tgevogelte zijn vrouwen lichtst om vangen.
Men heeft maer op haer steert te treden, sy zijn vast,
En, soo m haer na de Mans, soo sietm haer steert verlangen.
Ick wist niet wat die steert beteeckende: dit Wast.
Ib. 16. Aug.
[CH1671:253]
NOCH
De Duijvel had in t eerst de Vrouw vast by de hand.
Nu heeft hij s aen den hiel ijet sijns gelyck geplant:
En tis het recht gewaed daer mede sij haer venten,
Van allerleij Gewormt, en Slangen en Serpenten.
eod.
[CH1671:254]
NOCH
Wat seght ghij nu van tvolck, die met drij ellen Stof
Meer als haer hielen lengd gaen swieren door het stof?
Zijn t noch al licht en loss en leckre, luye hoeren?
Sy doen vuijl Meissens werck, sij veghen alle vloeren.
eod.
[CH1671:255]
NOCH
Dat kan m haer niet onthouwen;
t Is loos gedrocht, de vrouwen:
Sij vonden niet voor uyt, en tspeet haer meestendeel:
Soo boeten sij de schá met een lang achterdeel.
eod.
[CH1671:256]
NOCH
Waer henen, mijn gekrulde pop,
Om Visch te koopen aen de Mart?
Soo besight desen schoonen start,
En setter Korf of Emmer op:
(5) t Sal staen gelijck de groote schepen
Die kleine Booten na haer slepen.
eod.
[CH1671:257]
NOCH
Mijn Pachter, bij geval in Stadt,
Riep, o goe Landheer, wat is dat.
Eij lieve Landheer, seghtme, wat,
Wat hangt die Ioffer anner gat?
(5) Wat souder hangen, sei ck, Ian gat,
Een staert-stuck, dat se niet en had
Doe s in haer Moertjes darmen sat,
Dat voertse nu gelijck een Schat,
Dat ghij te landwaert niet en vatt.
(10) Ia, seid hij, bij gans Galg en Rad,
En sleeptse daer soo mé langs tpad,
Door dick en dun, en droogh en nat?
Hoor, lieve Landheer, ksegtje plat,
k Houd t met men Koe en met men Kat.
Eod.
[CH1671:258]
IAN WIJVE-SMIJTER
Sijn luije Wijf, seght Ian, is innerlick genegen
Om wercks genoegh te doen: maer tschort haer aen vermaen:
t Is met haer min noch meer als met een Keij gelegen:
Begeertmen t Vier daer uijt, men moet het er uijt slaen.
Ib. 7/17 August.
[CH1671:259]
BOUW-KONST
Dirck, pronckt ghij met uw Huijs als met een deftigh werck?
Laet sien eens, is toock Fraey, Gemackelick en Sterck?
Fraey, heet ick, als een mensch, dien hadt ghij na te Apen,
Of, wilt ghij oock, een Beest; dat s allerweegh recht-schapen:
(5) Al tenckel midden in, al tdobbel aen weerzij;
Soo zijn Gods schepselen, de redenloos en wij.
t Gemackelick past net, gelijck de Schee t Geweer doet,
Als tal te ruijm niet slopt en tal te nau niet zeer doet,
Gelijck de Schildpad woont en tSleckjen in sijn Kluijs,
(10) Niet grooter, ijeder een, niet kleiner als sijn Huijs.
Sterck noem ick dick en dicht van boven en ter zijden,
Om Regen en om Wind gerustelick te lijden,
Om, sonder tplaesteren van alle daegh weer aen
Deen op den andren lap, sijn jaeren uyt te staen.
(15) Gebreeckt hier een van drij, ten is geen Huijs ter eeren,
En ick vergeeft, voor eens; maer ghij moet beter leeren.
Ib. eod.
[CH1671:260]
AEN DIRCK
Dirck, hebt ghij soo veel tyds beleeft,
En blijft ghij altyds onbeleeft?
Ib. 18. Aug.
[CH1671:261]
TEGEN TDROOMEN
kWouw droomen droomen waer, en dat er noyt geen Droomen
In Menschen herssenen aen tgaen en waer gekomen.
De Nacht is voor de Rust, de Rust is voorden Nacht,
En ick heb all mijn Rust in onrust doorgebracht.
(5) Slaep, seghtm en Dood is een: die doodt wil zijn, moet sterven,
Die slaept moet sijn gedacht, die doodt is, tleven derven.
kHeb slapende gedocht dat rijm noch reden heeft.
Wat s dat voor sterven? kheb mijn selven overleeft.
eod.
[CH1671:262]
(MILDE KLAES)
Claes, arm en oud Soldaet, spreeckt van Mildadicheit
Als van sijn eigen Deughd, niet sonder grond, en seit,
Wat pocchen rijcke Lien met veel en mild te geven?
Van daegh en neem ick maer vijf stuijvers voor mijn leven.
eod.
[CH1671:263]
OP MIJN SOONS UER-WERCK
Het slingeren is oud, en met den tyd geboren;
Maer teven slingeren geboren inder tijd.
Lett op die evenheit, soo wie ghij Christen zijt,
Daer is een onderwijs van waerden uijt te hooren.
(5) Beginnen wel te doen, en laten dat versterven,
Gaet endelick tot niet: maer die den even gang
Van weldoen blyft begaen voor al sijn leven lang,
En tot het End uijt houdt, die sal de Croon beerven.
Lond. 9/19 Aug.
[CH1671:264]
AEN HEM SELF
Soon, die, door Gods beleid, de kloecke vinder zijt
Van deser gangen onbeweegelick bewegen,
Hoe swerelds slingeren u gaen mogh, mé of tegen,
Hebt haer eenparicheit voor oogen taller tyd.
(5) Hebt ghij het swacke werck, in tschudden vande baren,
Tot ongevoel gebracht van alles wat het lydt,
Gedenckt, wat u toe staet in alle wedervaren,
Die door des Heeren Geest vol Redens krachten zijt.
Stelt vond en Vinder, Geest en Raderen te samen;
(10) t Waer jammer dat het Werck den Meester sou beschamen.
eod.
[CH1671:265]
OP HET SELVE WERCK
Lett op dit gins en weer, dit buijten en dit binnen,
Dit ongerust geswier van einden en beginnen.
Soo gaen uw uren, Mensch, de snippren van uw tyd,
In al uw ydel doen, tot dat ghij teinde zijt.
eod.
[CH1671:266]
GLASEN HULP NIEW
Is alle dingen oud, en werdter niet geboren,
Gedacht, geseght, gemaeckt, dat niet en was te voren,
Kom, laet hem antwoorden die tenckel hebben wil;
Waer door sagh Cicero, en hoe was Cesars Brill?
eod.
[CH1671:267]
BESTE MODE
t Volmaeckste kleedsel is van Mannen naeckte huijd
Dat, sonder ongemack, naest aen het schepsel sluijt.
t Waer wel, en twaer niet wel, dat Vrouwen toock soo stelden;
Ick weet de reden wel, maer meense niet te melden.
eod.
[CH1671:268]
(SUYVERE TAEL)
k Wouw datmen Pissen seid, in plaets van, Water maecken.
t Is Duijtsch, en drooger Duijtsch. Oock, soo men daer ontrent
In plaets van toude woord, ter plaetse wel bekent,
Sou melden wat men maeckt, wie souder niet af braken?
Ib. 20. Aug.
[CH1671:269]
ONREDEN
Hoe komt het Koren dier? door Drooght en Misgewas.
Maer, Rijck man, Weinigh Koorn is Koorn als tVele was.
Hoe derft ghij t Broer of Vriend, in hoogen nood verweigren,
Of, daer hij thebben moet, ten hoogsten prijs toe steigren.
(5) Om dat hij s weinig heeft gesoldert en ghij veel,
Schropt gh hem den buydel uyt, of worght hem by de Keel?
Of saeght gh hem liever doodt als dat ghij hem geriefde?
En hielpt hem kosteloos, en heet dat Christen liefde?
Ib. 21. Aug.
[CH1671:270]
BLOO IAN
Ian loopt vroegh uijt den Stryd, dwers door verwijt en schanden,
En redekavelt stijf,
Syn voeten zijn niet min verbonden als sijn handen
Ten dienste van sijn lijf.
(5) Maer, Ian, niet averecht, seid eener. Averecht?
Sv gaen gelyck mijn neus, riep Ian; is dat niet recht?
Ib. 22. Aug.
[CH1671:271]
NOCH
Ick vluchte niet, sei Ian; ick liep maer na tquartier,
Om met der haest te seggen,
Men hoefde noch in tVeld een dusend man drij, vier,
Of men soud onder leggen.
Eod.
[CH1671:272]
NOCH
Het wasser heel van tmal, sei Ian, in ons gevecht:
De vyand spaerde noch den Meester noch den Knecht;
t Ging al in spaenderen: en als men t eens sou lesen
In s Lands Historien, en zijn wel onderrecht,
(5) Daer tal vermoort wouw zyn, most een de wijste wesen.
Eod.
[CH1671:273]
NOCH
Ian spaert sijn lieve lijf daer t andere verspillen,
En weert sich doorgaens met sijn Hielen en sijn Billen:
Want, seght hij wijsselick,
De Dood is ijsselick,
(5) En met de dood is niets, met blood yets uijt te rechten;
Daer moet wat blijven om voor tVaderland te vechten.
eod.
[CH1671:274]
NOCH
Als t aen de Man sal gaen, segt Ian, ick moet bekennen,
Mijn hert wil achterwaerts, k en kan t het niet ontwennen:
Maer als ick oock mijn eer daer tegen voor sal staen,
Ick ben geen slecht Soldaet als taen de Vrouw sal gaen.
Eod.
[CH1671:275]
NOCH
Ian quam geloopen uyt den Slagh,
En riep aen deerste die hij sagh,
Ick gaf mij moedigh op de post,
En proefde wie mij volgen kost.
(5) Maer siet, daer was geen volgen aen,
Ick scheen te vliegen, sij te gaen.
Sy winnen tmoglick in den Stryd,
Maer in tWel loopen zijn sij t quijt.
Ib. 13/25 Aug.
[CH1671:276]
NOCH
Ian is van slecht Soldaet, door vrienden, geld en Magen,
Tot op den hoogsten trap gekuijpt, gekruijt, gedragen.
t Is seldsaem, hoe het hoogh en tlaege tsamen staet:
Ian is al Coronel, en noch al slecht Soldaet.
eod.
[CH1671:277]
(TRIJN GEWAERSCHOUWT)
Trijn, zijt g uw Eertje quijt, en is het Ian sijn werck?
En gaet gh hem roepen voor den Rechter of de Kerck?
Siet voor u; men sal daer niet vragen naer de reden,
Waerom t Ian heeft gedaen; maer, waerom Trijn geleden.
eod.
[CH1671:278]
(VERLIESJE)
Nel is haer Eertje quijt bij een moij, jeugdigh Heertje,
En tschijnt een groot verlies, na dat haer Nel gelaett:
Maer, als men t wel bevroedt, t en is maer thalve quaed:
Daer schortte wat: t en was haer Eer niet; maer haer Eertje.
eod.
[CH1671:279]
AD VOSSIUM
Virgilium, bone Vossi, ego non admirer, et uni
Omnes non cupiam cedere Virgilio?
En ego, quod merear, stupidissimus opto vocari,
Si non perpetuus sit meus ille stupor.
(5) Quod si pauca viro tetigi non digna, fateri
Virgilio prohibes cedere Virgilium?
Lond. 13/23 Aug.
[CH1671:280]
ARCHIEPISCOPO CANTUARIENSI SAEPIUS ME AD COENAM
VOCANTI
Unum uni Batavum bis ter succumbere culpae,
Grande, importunum quis neget esse nefas?
Hinc pudet, et, quid agam Batavus, vel saepe vocatus,
Ambigo. tu contra tendis, et usque vocas.
(5) Ergo pudor valeat: si non licet esse modesto,
Quando jubes, Praesul magne, molestus ero.
Ib. 14/24 Aug.
[CH1671:281]
OP MIJN VERJAEREN DEN 4.en SEPTEMBER 1671
Noch eens September, Heer!
Hoe staeter lang geschreven
In t Boeck van mijn lang leven,
Noch eens en dan niet meer?
(5) Ick bedel om geen dagen,
Naer dat ghij r mij soo veel,
Soo goede, voor mijn deel,
In tleven hebt verdragen.
Om een gunst bid ick seer;
(10) Leert mij mij soo bereiden,
Als of ick stond te scheiden,
Met een noch, en niet meer.
Ib. 16/26 Aug.
[CH1671:282]
AENDEN SCHERMMEESTER
Ghij hebt den naem verkregen
Van een goed vinnigh Vechter, Claes;
Maer tis maer poppegoedje, Baes,
Met poppen aen den deghen.
eod. 26.
[CH1671:283]
SCHERM-KONST
Soon, zijt ghij geen Soldaet,
Die op uw vijand gaet,
En moet hem sien te breken
Met houwen en met steken,
(5) Gedenckt aen mijnen raed,
En hoeder twoord op slaet;
Sy dient de menschen niet, de rappe konst van Schermen,
Dies anders besigen als om sich te beschermen.
Ib. eod. 26. Aug.
[CH1671:284]
MISROEM
Dirck, houdt ghij tvoor een konst, uw praten tuschen tspelen,
Siet hoe ons oordeelen, het uw en tmijne, schelen.
Ick houd t voor een gebreck, en voor een seker merck
Van blinde door-gewoont en Papegaeijen werck.
(5) Uw vingers doen den dienst, en weten t niet: uw, sinnen
En geven haer geen hulp: want, souden die beginnen,
En soecken binnen u, wat vinger hoe en waer
Wat niews doen hooren moght en op wat Band of Snaer,
Ghij hadter halswerck aen; en kost ghij van u krijgen
(10) Dat hoorens waerdigh waer, ten minsten soudt ghij swijgen.
Ib. 28. Aug.
[CH1671:285]
KEEL EN SNAER
Het ruchtigh ingewand van beesten dat het dwingen
Van onse vingeren soo lieffelijck doet singen
Schijnt lydelick te zijn; maer, Trijntjen, als ghij roert,
En uyt die blancke borst een hemelsch toontjen voert
(5) Dat all mijn sinnen raeckt, dan roep ick uijt, Och armen,
Bij vochte levende, wat zijn doo drooge darmen?
eod.
[CH1671:286]
(SUYNIGE ARENT)
K Sagh Arent op een duyt staen dingen om een Soo
Van scharretjens of soo,
Daer niet veel etens an is:
Nu weet ick op een duijt wat Arent voor een Man is.
eod.
[CH1671:287]
(VOORSICHTIGE THOMAS)
Light Tom van Oxford laet te bedd
En kort sijn dagen, om sijn nachten te verlangen;
Ick weet bij na wel wat hem lett;
Het spreeckwoord van sijn land heet, Vroegh op, half gehangen.
eod.
[CH1671:288]
HOPMAN DIRCK
Sy liegen t, die verklaren
Dat Dirck geen hert en heeft.
In allerley gevaren
Gevoelt hij dat het leeft,
(5) En, als de Popel-blaren,
Van tminste windje beeft.
Ib. (29.) Aug.
[CH1671:289]
AD LENAM
Vivere ni cessas ut adhuc, anus improba, vivis;
Errabis toto, cum cessas vivere, Coelo.
Ib. 30. Aug.
[CH1671:290]
AERNHEMS
Uw streken zijn ondeckt; ghij meent ons te verbeenen
Met menigh Diamant
Aen deen en dander hand:
Maer, Ian, wacht voorden Schouth; ghij speelt met valsche steenen.
Lond. ult. (31) Aug.
[CH1671:291]
IN pavrerga MEA PEREGRINA. LONDINI 1ste. SEPT. 1671
Dum peregre detentus et inter spemque metumque
Saepe rei bene jam gestae, male saepe gerendae,
Distrahor, et varijs misere me torqueo curis,
Consolatrices isthaec mihi vespere sero,
(5) Mane novo noctuque novem cecinere Sorores.
Si mihi quis dubitas non displicuisse Britannas,
His mihi cum solis rem scito fuisse Puellis.
[CH1671:292]
(HOOGH GERECHT)
Met valsche steenen allerhand,
In Ringen van slecht Goud geplant,
Met valsche Steenen in tverkeeren
En dobbelen met rijcke Heeren
(5) Had Hans soo grooten Goed vergaert,
Dat onlangs Schepenen het Swaerd
Sijn fielterij betalen deden.
Hans is hoogh vanden steen gesneden.
Ib. 1. Sept.
[CH1671:293]
(NIEWS)
t Is jock, al seggen t wijse lieden:
Daer kan seer wel wat niews geschieden
Dat noijt en was: hier is tbescheid,
Hans heeft van daegh eens waer geseit.
eod.
[CH1671:294]
AEN TUIJSCHER WILM
Ghij zijt een Speler, Wilm: maer van een Dobbelaer
Gaet u den hoogen roem niets te rechtvaerdigh naer.
Ghij hebt uw Huijs vertuijscht, uw Tuijnen en uw Boomen,
Van hondert zijt gh op thien, van thien op een gekomen.
(5) Ghij waert in zij gehoost, nu gaet gh in bloote schenckelen;
Wilm, heet dat, dobbelen? tgelijckt wat beter, enckelen.
eod.
[CH1671:295]
AEN RIJCKEN DIRCK
Hebt gh eene Dochter, Dirck, en daer drij Sonen bij?
Ghij zijt soo rijck als ick.
Hoe waer ick in mijn schick,
Daer ghij het zijt als ick, waer ick soo rijck als ghij?
eod.
[CH1671:296]
HALSEN
t Morw vrouwen Borsten-tuijgh is Mannen Poppegoed.
Haer dunckt van niet dat leeft de handeling soo soet.
De Prijen mercken t en belacchen t, dat sij kraecken,
Dat vellen-vodderij Mans kan tot kindren maecken,
(5) Maer houden wel de waer op fieren hoogen prijs
Wat zijn de Mannen sot, wat zijn de vrouwen wijs?
Ib. 2. Sept.
[CH1671:297]
NOCH OP MIJNEN 4.en SEPTEMBER
Van daegh was t, dat ick in dit leven werdt gesonden,
Onnoosel schepsel, in tgedrang van alle sonden.
Ick schreide jammerlick: waerom, en wist ick niet.
Maer had ick alles wat hier zedert is geschiet,
(5) En ick beleven most, omstandelick geweten,
Ten minsten had ick bei des Oogen uijt gekreten.
Ib. 3. Sept.
[CH1671:298]
NOCH
Met desen dageraed viel Zuijlichem aen tleven.
Al had hij t niet gedaen, wat waerder aen bedreven?
eod.
[CH1671:299]
LONDENS GEBRECK
Te Londen is te koop al wat in andre Landen
Ter wereld wordt verkocht en niet verkocht en wordt.
Alleenlick komender wat dusenden te kort
Van ellen goed sterck Lint tot Vrouwen Cousse banden.
eod.
[CH1671:300]
TRIJNS MISBOUW
De Deur in tHoeckje, Trijn, in plaets van midden in?
Waer op is dat gebouwt en hoe quam t u in t sin?
Wat denckt ghij, slechte sloor, dat menschen niet en weten
Hoe ghij getimmert zijt, of hebt ghij tself vergeten?
(5) Hoor, yeder paer weerzijds, en al dat enckel is
Moet recht in tmidden staen, of al den bras is mis.
Eod.
[CH1671:301]
AEN NEEL
Ick weet wat van u, Neel; maer of men mij al persten,
k Sal t heelen in mijn hert, ten salder niet af bersten.
Soo leert de wijse man: maer, merckt, hij leerter bij,
Bewaert het woord by u tot dat het tydigh zij.
Eod.
[CH1671:302]
(GERUCHT MET VREUGHD)
Dirck soeckt een tweede vrouw die wel en geeren sing,
En sing tot allemans Teorb of Clavecing.
Hij seght, soo lang sij singt, en sals altoos niet praten,
Dat Neel, sijn eerste, selfs niet slapende kon laten.
Eod.
[CH1671:303]
(VAST GOED)
Schoon haer en helder singen,
Verganckelicke dingen,
En is niet op te staen,
Seght Claes, en daers wat aen.
(5) Maer, klappen en wel spreken
En sal noyt Vrouw gebreken.
eod.
[CH1671:304]
(TRIJN KLAPS)
Trijns hand gaet op de Luijt, als oft sij gaende sprong.
t En komt haer van niet vreemds, sij leert het van haer tong.
Eod.
[CH1671:305]
GROEN ENGELAND
Daer is geen groener land als Engeland te wenschen;
Of neemt het na tgewasch, of neemt het na de Menschen.
eod.
[CH1671:306]
TWEE CONINGEN
De Coningh op t Tooneel, die s avonds tkleed uijt schiet,
En legt de Croon daer heen daer om hij Coningh hiet,
En was hij tniet soo wel als een van d allergrootste,
Die Coningh scheen in ernst, en God maer naer en bootste
(5) In tgroote Camerspel, de Wereld? gaet aen tgraf,
En siet wat heefter deen of dander meerder af.
Elck heeft sijn rol gespeelt. de groote was het banger,
De kleine kommerloos, deen korter, dander langer.
Sy liggen beid in t end en rusten van haer werck,
(10) Deen onder Marmer-dack, den andre sonder serck,
Een ongevoeligh scheel; en deen vergaet in tleste,
En dandere verstuijft. wie heeft van beiden tbeste?
Bei waeren Schaduwen met kleeren, en nu bloot,
De groote grooter doe en nu al even groot.
Eod.
[CH1671:307]
(DOBBEL GEWIN)
Dirck raest na d Exter jaght met Netten, Roers en Bogen,
En loopt syn schoenen door, op klei en harden steen,
Sijn nagelen aen stuck, sijn voeten schier in tween.
Wat brengt hij thuijs in tend? met Exters, Exteroogen.
4. Sept.
[CH1671:308]
VAN MIJ
Die van den arbeid weet die k seer lang heb gedaen,
En sieter tbij-spel bij, sal nauwelick verstaen
Waer ick den tijd uijt vond, om soo veel by te spelen:
Die op het by-spel oock, by stucken en by heelen,
(5) Eerst en omstandigh lett, sal twijfflen meer als oot
Hoe mij op soo veel wercks soo veel tyds overschoot.
Ick selver doolder in, self weet ick niet te vinden
Hoe k in de groote Ploegh soo veel van tmijn versinden.
God weet het: Hem zij lof, die mij gegeven heeft
(10) Dat noijt geen levend mensch min ledigh heeft geleeft.
Ib. 5. Sept.
[CH1671:309]
AEN NELL
Sou k van uw aensicht, Nell, yet seggen tsijner eer,
Soo most ick het eerst schellen,
Gelyck w Ajuijnen pellen,
En krijgender eerst af het masker en dan tsmeer.
eod.
[CH1671:310]
FORTIFICATIE
Wij maken Steden sterck met holl en bolle wercken,
Met voll en drooge gracht: wat winnen wij met stercken?
Men wint se, hoe sij zijn. kan de verweerder wat,
Daenlegger kan wat meer: dat scheelt als Rat en Kat.
(5) Mij dunckt, het gaeter mé, als of goe spijsen leij en
Gesloten na de konst in backsel van Pasteijen:
Goed honger breeckter door: jae sterckte voorde borst
Lockt Krijchslien aen, om deer, als lecker lien de Korst.
eod.
[CH1671:311]
TRIJN OM EEN ZEER SEER VERLEGEN
Trijn, die niet geerne na gespoort is of verspiet,
Beklaegde dat haer Claes een toeval heeft gekregen
Die Negen oogen heet; oh, segt sij met verdriet,
Hij sagh te veel met twee, wat sal hij nu met negen?
eod.
[CH1671:312]
AEN EEN SLECHTEN DICHTER
Vriend, besight ghij oock sand op wat ghij hebt geschreven?
Ey tast soo wat diep toe: tis waerdigh lang te leven:
Deckt en versorght het wel, om of de scherpe locht,
Die t niet verdragen kan, sijn glans af eten moght.
eod.
[CH1671:313]
NIEWE LANDMETING
Kent gh Archimedes wel, de groote Griecksche Meter?
Wat soudt ghij seggen, Claes, kost ick het noch wat beter?
Hoe wist ghij sonder hulp van Passer en Compas
Welck van veel Landen op uw Caert het grootste was?
(5) Dus kan ick t, heelt mijn konst voor alleman en pleeghtse,
Snydt ijeder uyt het blad, all hoeckjens om, en weeghtse.
Een Coningh leerd ick t met drij Croonen Op een hooft,
En hij nam t danckelick en heeft den greep gelooft.
eod.
[CH1671:314]
EEN KNECHTS AFSCHEID
Wilm, nu ghij van mij gaet,
Gedenckt aen desen raed:
Spreeckt weinigh in tgemein:
Soo sal men niet vernemen,
(5) Waer voor men u moet nemen
Voor groot Geck, of voor klein.
eod.
[CH1671:315]
(AEN PIER)
Ghij zyt een groote Geck, en wilter niet voor strecken:
Die tminst bekennen, Pier, dat zijn de grootste Gecken.
eod.
[CH1671:316]
FRANSCHE MODE TE LONDEN
Een levend Franschman heet een Hond in Engeland.
En wat een Franschman droomt, tot daller sotste vonden
Terstond niet naer te doen waer Londen groote schand.
Siet eens wat vreemder volck, sy dragen sich als Honden.
eod.
[CH1671:317]
(FATSOEN GOED KOOP)
Een Sneldicht kost mij niet: het Rijm valt inde Reden,
Eer ick het wachten derv; in min als weinigh treden
De Reden in het Rijm. het moeyelixt is mij,
Waer ick aen stof geraeck die tsneldicht waerdigh zij.
Lond. 6. Sept.
[CH1671:318]
PASSER
Van doude vonden was de Passer schier geen vond,
En weinigh ded hij die hem vond, of niet en vond:
Wat vinden koster aen een passer zijn? hy wasser,
En alle schepsel met twee beenen was een passer.
eod.
[CH1671:319]
Wat hadmen aen een vrouw, indien wy tseggen dorsten,
Als tmalle schepsel niet geborst waer en geborsten?
eod.
[CH1671:320]
(AEN AGNIET OP DE DRY WAEROMMEN)
Vermaeck, Profyt en Eer zijn deenige drij saken
Daerm alle ding om doet: t Profyt volgt op tVermaken
Uijt uw licht ambacht licht: maer daer het derde, dEer,
t Geselschap niet en volght, valt al tgoed werck om veer.
(5) Dus preeckten ick Agniet. sy liet sich niet beklemmen:
k Pas op de derde niet; kwin t, sei sij, met twee stemmen.
Ib. 7. Sept.
[CH1671:321]
(AFREKENINGH)
Mijn Snijer sei mij laest, hem quam veel gelds van mij.
Van selfs? sei k, dat komt wel te pas; soo ben ick vrij.
eod.
[CH1671:322]
EEN GEHANGEN
Ian had sin in stil weer, en als tbegost te waeijen
Soo schudden hij den kop en vloeckten op den Wind.
Noch hangt hem die gril aen; ick merck t hier aen sijn swaeijen,
Als top een stormen gaet, dat hij tniet goed en vindt.
eod.
[CH1671:323]
NOCH
Dit s Pieters Kerckhof, om op t cierlixte te spreken.
Hier raeckt hij van een Leer, by half sprong en half val.
t En was thoogh vallen niet, dat hem den hals dé breken:
t Was een klein misverstand; hij sprong op niemendal.
eod.
[CH1671:324]
OP TVIJVERBERGS SCHAVOT
Ick sagh een niew schavot voor t Haegsche Raedhuijs rechten,
Om een misdadiger na Rechten op te rechten.
Ick sagh het weer om veer, met als t Recht was geschiet,
Om dat het leelick inde weegh stond: en dit niet?
eod.
[CH1671:325]
(WERCK EN WEER-WERCK)
Mijn beestige Barbier weet met sijn malle grepen,
Van zeep en weer-zeep, schrab en weerschrap soo te slepen,
Eer dat de tweede wang ten halven is voldaen,
Is tniewe stoppel-haer van deerste weer aen tgaen.
eod.
[CH1671:326]
ENGELSCHE WANDELING
k Was vijf en zeventich, en trad vermakelijck
Van Canterberghs hoog Hof langs heen den droogen Dijck
Die Londens schoone Teems sluijt en verciert in tZuijen,
In tZuijen dicht besett met Bogaerden en Kruijen,
(5) Ten Noorden met droogh Hout, verwesen tot de Saegh,
Of doorde Saegh versneen, meer als m oijt tsamen saegh,
Soo dat daer, quaem het Vier (God schutt het) weer tontsteken
Een tweede niewe Stadt van Londen in sou steken.
In die bedenckingen vond ick mij achter rugg
(10) Den, anders langen, wegh tot groote Londen-brugg.
Daer over; of daer door (het is een Straet vol Huijsen,
Vol winckels, sterck gevest op een en achtien sluijsen)
Wend ick ter slincker hand, en wandelde West aen,
Tot dat ick, met gemack en sonder overgaen,
(15) Door lange Londens Bosch aen Charing Cross geraeckte,
Daer ick mijn Huijsing vond en desen omloop staeckte,
Schier minder moed, als nu. Die t kan, beroeme sich,
En dancke God, met mij, op vijf en zeventich.
Ibid. 8. Sept.
[CH1671:327]
(KLAERS GESTOF)
Nell heet haer Man haer Hert, en tis een Hert met hoornen;
Niet, segt sij, van den slagh die daer in Struijck en Doornen
Verwarren met haer Kop: tis een veel schooner hoofd
Daervan tontsichtbaer Hout al tsichtbare verdooft.
(5) t En valt niet, als het wild, tstaet tegen lange jaren
En werdt noch alle jaer verrijckt met niewe paren.
Denckt wat een heerlickheit, en of oijt braver Beest
In s Gravenhager Bosch als mijn Man is geweest.
eod.
[CH1671:328]
(NETTE NEL)
Wy stonden om tLampet, daer elck sijn handen wies,
Behalven Pieternel; die sei, dat was te vies;
Haer handen waeren schoon; wat souder aen gebreken?
Sij haeldese noyt s nachts van onder uijt haer deken.
eod.
[CH1671:329]
AD QUENDAM.
Omnia qui nescis, vis nil nescire videri.
Omnia si scires, discas nil scire fateri.
Ib. 8. Sept.
[CH1671:330]
OP EEN GEBLANCKETTE
Men hiet mij inde Kerck een Ioffer eere biên:
Maer ick en groet geen Verw, dat moetmen mij vergeven.
Al deere die haer komt en schouw ick niet te geven;
Maer, vrienden, sei ck, waer is s? ick wouwse geern eens sien.
eod.
[CH1671:331]
NOCH
Waer is dat Pottje, Neel, daer uijt ghij desen mergen
Dit backhuijs hebt gesmeert?
Gh hebt mij geen eer te vergen,
Als ick dat Pottien eer, heb ick u ruijm geeert.
eod.
[CH1671:332]
NOCH
Het is om haer Vermaeck, seght Anne, dat s haer Kaken
Met rood en wit versiet.
De kreng en lieght het niet;
S is niet te wel gemaeckt, sij wil haer wat vermaken.
eod.
[CH1671:333]
NOCH
Trijn scheen seer geerne rijp, en daerom wilse blosen,
Gelijck rijp Appelen en Kerssen doen en roosen:
En seght, tis even goed
Waer mé s haer blosen doet,
(5) Of uijt haer eigen Bloed,
Of uijt haer eigen doosen.
eod.
[CH1671:334]
NOCH
Ann en blanckett haer niet; en, die het soo genaemt heit,
Heeft Ann en Annens kunst veel ongelijx gedaen:
Sy roodt haer Koontjens maer: wat is daer aen begaen?
Sy besight maer de verw van schaemt aen onbeschaemtheit.
Ibid. 9. Sept.
[CH1671:335]
PHIJLLIS FUCATA
Empto rubore Phijllis inficit genas:
Color pudoris Phijllidi impudentiae est.
Ib. 9. Sept.
[CH1671:336]
OP IANS GEBOUW
Ghij bidt mij uw niew Huijs te komen overleggen,
En mijn gevoelen, Ian, op alles uijt te seggen.
Laetdunckend Architect, ksal komen, denckt het vrij,
En seggen wat ick sie; weest ghyder maer niet bij.
Ib. 10. Sept.
[CH1671:337]
OP HET EENTYDIGH STERVEN VAN DRIJ BEKENDE
Drij vrienden, wel bejaert, maer die het minder waeren
Dan ick ben, zijn gelijck dit leven uyt gevaren.
Hoe moet ick tnemen, Heer, wien hebt ghij liever, mij,
Die gh in dit leven spaert, of die verloste drij?
(5) Oh, laet mij niet bestaen het vonnis uijt te wijsen,
Maer dwee en danckbaerlick all uw bestiering prijsen.
eod.
[CH1671:338]
AEN RIJMER IEROEN
kSend u mijn Dichten niet, al soudt ghij mij bepruijlen:
Ick vrees ghij mocht mij doen
Als ick u dé, Ieroen,
En senden waer voor waer; want ick en wil niet ruijlen.
eod.
[CH1671:339]
MISTIMMER
t Wel passen vanden Heer in klein of groot Gebouw,
Is dat ick, voor tGemack, den besten regel houw.
Eer Claes sich dit Paleis heeft derven onderwinden,
Heeft hij t in sijn vernuft niet anders moeten vinden.
(5) (Waer is de Geck? ick hoop, hij staet hier niet dicht bij)
tHuijs past en voegt hem net; het is soo sot als hij.
eod.
[CH1671:340]
NOCH
Wat dunckt u van mijn Huijs, is tniet wat goeds? sei Harmen,
En zijnder betere? spreeckt rustigh Ia of Neen.
Ick dorst niet, voor sijn Neus. Mij luste schier te karmen;
Ick sucht, en seid alleen, Arm Goud en Hout en Steen!
eod.
[CH1671:341]
UERWERCKERS
Siet gh all die werckjens wel die in dien winckel hangen?
Dat zijn al siecken in dat Gasthuijs, die verlangen
Dat Doctor Lap verschijn en ijeder half of heel
Aen doude gangen help en alle breucken heel.
(5) Als tlang gefutselt is, soo schijnen sij genesen.
Maer eer de Maend om komt, sal teven tselve wesen,
En dan weer t Gasthuijs in, en weer niew ongeval.
Wat een quacksalverij, wat Kostelicker Mal?
eod.
[CH1671:342]
UERWERCKEN
Horlogien zijn veeltyds moij dingeties voor doogen,
Voor dooren meestendeel bedriegerij: Oor-logen.
eod.
[CH1671:343]
NEELS PERRUIJCK
Neel deckt haer roestigh hoofd met daller blondste Haeren
Die op de Haer-merckt laest om geld te krijgen waeren:
Nu werdse lichtelick voor helder blond gevrijt,
Waers over ijeder oogh een rosse wijnbrauw quijt.
Ib. 13. Sept.
[CH1671:344]
(RIJM-DWANGH)
k Sagh gisteren van Ian een Sneldicht onder allen,
Een weinigh beter dan sijn dagelix gelijm;
De sin was redelyck, het slot wel uijtgevallen:
Maer twas Ians reden niet die tuijt vond; twas de Rijm.
eod.
[CH1671:345]
MOUCHES
Die plaester-pleckjens, Kees, al heetse tvrouw-volck Vliegen,
En laet u niet bedriegen.
Sij hebben geen verstand van vliegen, maer van liegen.
t En schaedt niet, seij de Boer, die ck die vermaningh gaf;
(5) t Zijn leckere gewenten,
Ick trecker voordeel af,
Sy doen mij dencken aen Boeckweyde-koeck met krenten.
Lond. 13. Sept.
[CH1671:346]
PERRUIJCKEN
Ick heb het lang besocht dat Menschen niet en deugen,
En al haer handel hinckt van leugen en bedroch:
Dat was der Tongen werck. maer tgrootst gebracker noch;
Sij waeren niet te vreen, of theele hoofd was leugen.
Ib. 15. Sept.
[CH1671:347]
NOCH
De pronckers, eerst van t Hof, en nu van all de Stadt
Ontleenen t Vrouwe-volck haer eigen Haeren-schat?
De swaricheit is klein, mits dats haer niet met eenen
De wortlen van dat Haer, haer krullen, af en leenen.
eod.
[CH1671:348]
NOCH
Ghij zijt heel kort van geld, en besight het heel sparigh.
Uw sot hoofd is vol haers, en koopt ghij noch Haer toe?
Wat gaet u over, Dirck? wij waren u lang moe,
Altyd al even kael, en altyd even haerigh.
Ib. 16. Sept.
[CH1671:349]
NOCH
De Menschen houden sich veel kloecker als de Beest:
Dat s reden: maer, als God, en is niet om verdragen.
Sy plegen t evenwel, siet hoe sy derven klagen,
Mijn hoofd stond soo niet wel, thad beter dus geweest.
eod.
[CH1671:350]
NOCH
Ghij sieter jonger uyt met dit gekrulde blond.
Wat waer t een fraeye kunst als tallesins soo stond!
Maer t is schijn en bedrogh: ghij weet het self, mijn Heeren,
t En helpt u niet om jong een ouden top te scheeren.
eod.
[CH1671:351]
NOCH
Hoe proncken ons gekrulde Heeren
Met ander Lien ontleende veeren!
Quam ijder vogel eens om tsijn,
Hoe soud het met die pronckers zijn?
Ib. 17. Sept.
[CH1671:352]
AEN EEN PRUIJLSTER
Moij Meissje, vander jeugd met soo veel soets gezegent,
Ghij doet u selfs te cort met suer sien: weet ghij niet,
Wat onderscheit daer is, en hoeder tWeer uijt siet,
In Somer Sonneschijn en als het stormt en regent?
Lond. 17. Sept.
[CH1671:35353]
(LIEVEN ARBEID)
Die t Ambacht wel verstaet daer van hij leven moet,
En die t, niet wel alleen, maer wel en geerne doet,
Beleeft het grootst geluck dat ijemand kan begeeren.
Hij spoedt, en spoedt met vreugd, hij wint, en wint met eeren.
(5) O aller staeten staet, daer voordeel gaet met lust,
En lof en danck met beid, en wercken self is rust!
Ib. 18. Sept.
[CH1671:354]
OVERLANG LEVEN
Bejaerde Lieden, die om noch meer levens wenschen,
Zijn meer als Kinderen, dat s Kinderen en Menschen.
Op blijven, is van jongs der kinderen vermaeck;
En blijvens op, wat dan? sy waggelen van vaeck.
(5) Ouw Lieden waggelen soo wel als jonge kindren;
Gehoor, Gesicht en Smaeck en alle dingen mindren,
De voeten stooten aen, en deen is al in t Graf,
En dat s haer leste vaeck: noch is t haer als een straf
Te moeten scheiden en niet langer op te blijven,
(10) Als waerder veel en veel meer wonders te bedrijven
Als watter lang gesien, en lang bedreven is.
Hoe tast de menschlickheit tot op haer einde mis!
Hem danck ick die mij lang en wel zijn heeft gegeven,
Ick waggel van geen vaeck en heb lang op gebleven.
(15) Is rustens uer voor deur? mijn Rol is afgedaen,
God roep als t hem gevalt, kwil wel te bedde gaen.
Ib. 20. Sept.
[CH1671:355]
GELD
Sij hadden groot gelijck de stichters van twoord, Geld.
t En is niet anders als in tkort geseght, Geweld.
eod.
[CH1671:356]
SCHEEPSIECKTE
Hoe vaert gh in t vaeren? Ian? wat segt gh, al min of meer sieck?
Verbloemt uw swackheit niet; die zee-sieck is, is seer sieck.
eod.
[CH1671:357]
VOOR EN TEGENSPOED
Men voelt den voorwind niet; het magh soo lustigh waeijen,
Als mast en spriet verdraegh: bestaet maer eens te draeyen,
Die selfste wind werdt storm, en tschip wil over zij,
En holler loopt de zee, en zeesieck werden wij.
(5) Soo lang als voorspoed duert, duert Menschen ongevoelen.
Begint de minste buij van tegenspoed te woelen,
Het ongevoel verdwijnt; het klagen komt te veld,
Het quade werdt bepruijlt, het goede nauw gemelt.
Ondanckbaer op de gunst, onduldigh op de straffen?
(10) De honden weten meer: wij konnen niet als baffen.
Ib. eod.
[CH1671:358]
ENGELSCHE HOUWELYCKEN
t Heet wedding over zee, Trouw tuschen Mans en Wijven;
Het woord in onse spraeck
Beduydt de heele saeck:
t Is tien om een gewedt, of t Trouw is en sal blijven.
eod.
[CH1671:359]
AFREKENING
Ghij wilt dat ick t breng: maer, heb ick wel gehoort,
Ghij hadt mij toegeseght een vat wijns te bestellen.
Soo lang en hebt ghij mij om brengen niet te quellen;
k Sal t u wel brengen, Dirck, brengt mij dat vat maer voort.
Ib. 11/21 Sept.
[CH1671:360]
DRINCK-WIJSEN
Soo t mij een Franschman brengt, hij brengt mij niet met al:
Dat s van de geck. heeft mij een Engelsch toegedroncken,
Mij komter oock niet van: en ick moet sitten proncken
Tot hij gedroncken heeft, en dancken hem: dat s mal.
(5) Drinckt mir ein ein Teutschert zu, hij doet mij oock eens schencken:
Dat s recht toedrincken, Maets; al tander maer toedencken.
Ib. eod.
[CH1671:361]
MISBIDDEN
Ghij prevelt daer wat heen
En meent ghij hebt gebeen.
Ick seght u van te voren,
Ian, dat zijn geen Gebeên;
(5) Dat bidden gaet verloren,
En is van geen bediedt;
Ghij wilt, God sal u hooren,
En hoort u selven niet.
Ib. 22. Sept.
[CH1671:3662]
TEGEN DIRCK TEGEN
Betweter, wat ick weet, ghij weet het altijd beter.
Hoe spreeck ick altyd mis, en heb ick noyt gelijck?
Laet sien; ick sal u eens ontgaen, is tmogelijck:
God is goed boven al. wat seght ghij nu, Betweter?
eod.
[CH1671:363]
(JAN AEN SIJN WIJF)
t Is heel goed, wijf, seght Ian, dat ghij m op straet ontgaet:
Maer dat gh u selven oock ontgaen derft, dat s heel quaed.
eod.
[CH1671:364]
(AEN DIRCK)
Uw vrouw, die soete ziel, daer van gh u soo beroemt,
En die ghij, Coninghs wijs, de Goedertieren noemt,
Kijft, hoor ick, vroegh en laet: Dirck, heet dat goedertieren,
Soo kan ick geen goed Duytsch: ick weet geen quader tieren.
eod.
[CH1671:365]
AEN IAN DEN HOLLEN POEET
Uw dichten, uyterlick, schijnt wat te wesen, Ian:
Maer, neem ick er den glans van schoone woorden van,
Soo komt sijn Ondeugd uijt. t Latijn is fraey om hooren;
Maer dat vermaeck en gaet niet dieper als mijn ooren.
(5) Vraeght d ongeletterde, wat vanden inhoud is,
En meent wat sonderlings te leeren, hij tast mis.
Maer Goud is altyd Goud, hoe dat wij t oock verkoken,
Quicksilver vlieght daer heen, en is maer af te roocken.
Ian, daer hoort goed fatsoen tot dichten, en goe stof.
(10) Treck ick het eerst hier af, wat blyft voor t tweede? Stof.
Ib. 23. Sept.
[CH1671:366]
(GELIJCK OP)
Mijn volck pruijlt als ick kijv, en dit is ons geschil.
Mij dunckt, ick heb gelijck. want, doen sij haer believen,
Sy hooren oock somtyds haer Meester te gerieven,
En laten mij met vred eens seggen wat ick wil.
eod.
[CH1671:367]
SNELDICHT
Dirck, soo ghij Sneldicht dicht,
Lett waer de konst in light:
Dit hoorter tot een Sneldicht;
t Moet snel zijn, dicht en wel dicht.
eod.
[CH1671:368]
(ONREDEN)
Teun segt, de redenen van syn beseten Wijf
Haer dagelix bedrijf,
Haer hersseloos gekijf,
Zijn kaele Bedelaers, sij hebben niet om tlijf.
Ibid. 25. Sept.
[CH1671:369]
AENDEN CONINGH VAN GROOT BRITTen
Drij-Croonigh Opperhoofd, hoe komen uw manieren
Tot mij, onwaerdigh mij, soo meer als goedertieren?
Die ons van verre saegh, hij vraegde lichtelick,
Wie Coningh waere, Ghij, groot Heerscher, of klein Ick?
eod.
[CH1671:370]
AEN ADRIAEN DEN RIJMER
Wat mooght ghij mij thoofd liggen breken
Om vonnis van uw Dicht te spreken?
Daer zijn twee dingen, Adriaen,
Die geenssins tsamen konnen gaen,
(5) Daer is geen leven in mijn Herssen,
Of geen geest in uw malle verssen.
eod.
[CH1671:371]
HOOFDBREKERIJ
Trijn klaegd haer Man, dat m alle weken
Met manen quam haer thoofd te breken.
Hij mommelde soo wat, en sprack,
k Wouw datmen teens te deghe brack.
eod.
[CH1671:372]
(QUAED GOED DUYTSCH)
Men leght en loopt. dat s Duijtsche spraeck.
Welck is het vreemdst, tWoord of de saeck?
Men kan niet sotter seggen;
Wij loopen en wij leggen.
Ib. eod.
[CH1671:373]
(HEILIGHEIT)
Een niewen Heilige weer inden Almanack,
En isser altyd weer een plaetsje veil en veiligh?
Hoe gaet dit, Vrienden; wist de Man niet wat hij sprack,
Die nagelaten heeft dat God alleen is heiligh?
Lond. 26. Sept.
[CH1671:374]
WAERSCHOUWING AEN EEN VRIEND
Staet niet te vast op al het seggen
Dat Dichters u te voren leggen.
Daer is te machtigen verschil
Van Dicht tot Ondicht, lieve man:
In Ondicht segtm al wat men wil,
In Dicht somtyels al wat men kan.
eod.
[CH1671:375]
DALMANACKER
De Menschen steken al vol logens vander Wiegh.
Soo liegens allemael die seggen dat ick liegh.
eod.
[CH1671:376]
VAN IANS VAN
lan Iansz, vraegd ick laest, hebt ghij geen Edle Van
Die uw Heer Vader droegh?
K heb, seid hij, een boos Wyf, daer waer ick geerne van;
Is dat niet vans genoegh?
Ibid. 27. Sept.
[CH1671:377]
(LOGEN-VERWIJT)
Met als m hem liegen heet, wil Dirck sijn selven rechten,
En campen Lijf om Lijf met die them heeft gedaen.
Maer tuyght de Bijbel hem de selve schand niet aen?
t Is wonder, soeckt hij niet met God den Heer te vechten.
eod.
[CH1671:378]
SONDAGH
Is Aller heiligen soo sonderlicken Feest?
Van Eener heiligen, Gods rust-dagh houd ick meest.
eod.
[CH1671:379]
SCHULDIGE CLAES
Claes over hoofd in schuld beklaeght sich van tgetier
Van swarte geesten, die om thaere komen spreken:
En seght, wat Almanack schreef oijt in weinigh weken
Maen-dagen sonder end, en niet een Vrij-dagh schier.
eod.
[CH1671:380]
(ENGELSCHE NEL)
Dirck malde wat met Nell, en twas wel met haer wil;
Nochtans en deed se niet als roepen, Still, Ian, Still.
Maer Ian kost meer als Duijtsch, en hiels al bij haer pack:
Nel was van Londen, en twas Engelsch datse sprack.
eod.
[CH1671:381]
(BRUYDEGOM ANTONY)
Antonij, seid ick, trouwt gh een wijf van zestich jaer,
En kost ghij dat niet derven?
Neen, seid hij, kwouwse noch thien jaeren ouder waer;
Sheeft Geld, en heeft geen erven.
eod.
[CH1671:382]
(NIEWE MODE)
Willm socht een andren slagh van Huijsvrouw dan hij had
Die dickwils op hem sat
En dicht den goeden knecht met drooge Vuijsten touwde.
De tweede die hij trouwde,
(5) Sloegh met de Sleutelraex, op tminst eens alle dagh:
Dat was een andre slagh.
eod.
[CH1671:383]
TEGEN TSCHAVOT
K Had menigh jaer gepreeckt de Zee-straet vanden Haegh
Na Scheveninger Strand, daer ick wat naems af draegh:
Maer twouw niet in de man. kmost uyt den Lande wesen,
En was tvier Iaeren lang: doe werdt de saeck gepresen
(5) En bij der hand gevatt, en tlighter, soo k vertrouw,
Noch tot arm Schevenings noch tot schoon Haegs berouw.
K heb over lang gepleit voor tOrgel in Gods kercken,
Ten besten van tgemeen, en socht het uijt te wercken:
Maer twierd om verr gepreeckt, voor vuijle ketterij:
(10) Daer lachten ick wat om, en sweegh: wat schade t mij?
Weer most ick uijt het Land, en bender uijt gekomen.
De Ketterij behaeght, de swacke zijn bekomen,
Men gunt het Orgel plaets, men roepter om ras, ras,
En daer het is van ouds, en daer het noijt en was.
(15) K Heb nu en dan getracht het vuijl Schavot te vellen,
Met redenen soo goed, als qualick tovertellen.
Geburen, die het raeckt, en wijse lieden meer,
Verfoeijent neffens mij, en wenschen tding om veer.
t En gaet niet. Moet ick weer te Land uyt balling loopen,
En isser soo weerom wat redlickheits te hopen?
Neen, neen, ter Wereld uijt, en wesen eerst een Lijck:
Dan salm eens seggen, Toch, die goe Man had gelijck.
Ib. eod.
[CH1671:384]
PERRUIJCK
Die met een anders Haer haer sotten kop gerieven,
Sij kammen lichtelijck twee Gecken of twee Dieven.
Ib. 7. Sept.
[CH1671:385]
(EIGEN BAET)
K en kan t niet Weigeren, segt Pieternel, aen Heeren
Van aensien en gesach, die vreughd van mij begeeren.
Sij kan t niet weigeren, tis waer: maer vatt het wel:
Die sij t niet weigeren en kan, heet Pieternel.
Ib. eod.
[CH1671:386]
AD ARCHIEPISCOPUM CANTUARIENSEM
Ecce, vale dictum venio; si credere possis
Fraudis et offensae bisque quaterque reo.
Crede tamen; semel hoc Batavus non mentior hospes?
Non rediturum, hodie, maxime Praesul, habes.
(5) Si bene te novi, tua te clementia dicet
Participem culpae, si qua sit, esse meae.
Scilicet, offendi, sed magno autore; modestus
Sponte meâ, per te si licuisset, eram.
Non licuit: sumus ergo pares; peccavimus ambo:
(10) Si veniam tibi das, jam mihi spero datam.
Lond. 21. Sept./1. octob.
[CH1671:387]
MODE
En haest u niet met prijsen
Van alle Fransche Wijsen:
Al heetmense de Wijs,
De Wijs is selden wijs.
Ib. 2. Octob.
[CH1671:388]
PEDANTEN
t Is onuijtsprekelick, hoe Gecken een vervelen,
Die, met haer herssenen in letteren verbrodt,
t Woord voeren waerse zijn, en voeren t sonder slot.
Wat waert ghij liever, Dirck, (mij soud het machtigh schelen)
Een ongeleert Wijs man, of een geleerde Sot?
Ib. eod.
[CH1671:389]
(JAN DE MISBOUWER)
Ian seght vol kaeckelick, men heeft voortaen in Boecken
Geen goe patroonen van wel timmeren te soecken,
Men sie sijn niew Gebouw, en nemer dat voor aen.
Ick neem het averechts, en danck hem voor t vermaen.
Want, soo men Boecken vindt, als daer de Geck aen wenden,
Ick soecker liever geen, mij moghter oock een schenden.
Ib. eod.
[CH1671:390]
(DIRCK DE SCHILDER)
Dit s van Dircks kladderij. Hij noemtse Schilderijen:
Dat s boven mijn verstand; soo moet ick het wel lijen:
Maer, seght ghij die de Konst tot inden grond toe kent,
Heeft Dirck sijn hand aen t werck, of heeft hij twerck geschent?
Ib. 3. Oct.
[CH1671:391]
(DE SELVE)
Dirck heeft een Schilderij na Annas hoofd gemaeckt,
En meent hij heeft het onverbeterlick geraeckt,
En roemt, daer is geen werck by tsijn te vergelijcken.
t Is waer, men sagh noijt stuck het leven min gelijcken.
Ib. 4. Octo.
[CH1671:392]
(JANS ONSCHULD)
k Kan t niet gebeteren, seght Ian, ick heb een wijf,
Dat boos en slordigh is, en hesselick van wesen.
Ick kan t niet beteren; tis boven mijn bedrijf:
Kost ick se beteren, sij sou haest beter wesen.
eod.
[CH1671:393]
GEMAECKTEN ROUW
Uw hooge klachten, Ian,
Gelijcken wel hoogh roemen.
t Leed dat men noemen kan
En is geen Leed te noemen.
eod.
[CH1671:394]
(WISSE TROOST)
Claes heeft sijn eene Been verloren in het Veld,
En is gansch niet ont-stelt.
Hij weet de schae te boeten,
Want hij treedt op een Stelt,
En sal voortaen niet meer gequelt zijn met kouw voeten.
Navigans domum 7. Octob.
[CH1671:395]
NOCH WISSE TROOST
Ian is een Voet quijt: wat schaedt dat?
Hij neemt de schá schier voor gewin:
Hij heefter lang pijn in gehadt;
Nu is t een Exteroog te min.
Ib. 8. octob.
[CH1671:396]
(NIEUWE NEEL)
De boose Neel, die stal, en schrapte noijt haer schoot mis,
En stadigh overtradt een ijeder Thienth Gebod
Heeft heden haer quaed hoofd verloren op t Schavot.
Nu is t een goede vrouw; t is jammer datse doot is.
eod.
[CH1671:397]
Wat ligtm en hangt aen boose Vrouwen
Dat is een vruchteloose straf:
Sy blijven boos tot dat sij kouwen:
Haer dient niet beter als, kop af.
eod.
[CH1671:398]
OOGENTROOST AENDE VROUW VAN ST. ANNELAND
Als t op een sterven gaet, sietm het Gesicht eerst breken:
En dat, die zestich jaer en thien meer heeft geleeft,
Of sterft, of sterven gaet, en lydt geen tegenspreken.
Is tvreemd of buijtens tijds dat hem tgesicht begeeft?
(5) Maer dien het stervende begeeft, verliesen t hooren
t Gevoel en Smaeck en Reuck, en sterven daerop heen:
Ghij leeft, en hebt van vijf maer eenen sin verloren;
Bedenckt uw voordeel eens; het is noch vier om een.
Twee halve ben ick quijt, en leev niet ongeruster
(10) Dan doen ick van de Vijf bedient was in tgeheel:
God hebbe lof van als; komt met mij, lieve Suster,
En danckt Hem voor tverlies van maer een vijfde deel.
Wat klagen blinde Lien, die twerden op haer dagen?
Wat dunckt haer datter meer sienswaerdigh sal geschien
(15) Dan watter is geschiet en sij soo dickmael sagen?
En zijnse noijt siens sat? wat soecken oude Lien?
Die wel vergadert heeft, moet op tvergadert teeren;
Of sijn vergaderen is moeyte sonder vrucht:
En, wil hij dagh op dagh tvergaderde vermeeren,
(20) Soo kiest hij sorg voor rust, en onrust voor genucht.
Teert wel en danckelick op wat gh in soo veel dagen
Ter wereld hebt gesien; ten is geen kleine Som.
Dat voordeel hebben sij, de blinde die eens sagen;
Voor uijt en siense niet, maer heel wel achter om.
(25) En neemt, ghij saeght voor uijt, het sou soo weinigh duren
Bij tgeen verloopen is, al wat ghij hadt te sien,
Dat, die u doude nam en schonck de niewe uren
Soud u oneindelick verlies en schade bien.
Nu hebben ghij en ick een menighte van jaeren
(30) Met uijtsien andren veel haer uijtsien overleeft;
Wij hebben tal besien, en zijn ruijm wel ervaren
Wat dese Wereld siens en niet siens waerdigh heeft.
Het insien rest alleen, daer door wij ons gewennen
Ons selven te doorsien en al wat in ons is,
(35) Waer doorw ootmoedelick voor God alleen bekennen
Waerw in verlegen zijn om sijn vergiffenis.
Dit Insien is soo nut en eischt soo langen stade,
En is een oeffening daer steeds soo veel aen schort,
Dat, waeren wij in twerck met insien vroegh en spade,
(40) Wij quamen alle dagh weer niewe stae te kort.
Siet wat een tydverdrijf voor menschen sonder oogen,
Siet wat het besicheits den besichsten verweckt,
En of t wel inder daed een saeck is van medoogen,
t Gesichte quijt te zijn dat hier niet toe en streckt.
(45) Neemt mijn eenvoudighe vermaningen in t goede;
tZijn spruijten van een oud door-Broederlick gemoed:
Ick weet het, en danck God, het is ten overvloede,
En beter seid ick u, doet, Suster, soo ghy doet.
In Zee, niet verr van onse Strand,
In s Conings Iacht van Engeland.
10. Octob.
[CH1671:399]
OP EEN VRIENDS COMPTOIR
Uw beste kamer t Amsterdam,
Daer ick noyt geeren in en quam,
Is een moij dingh vol Marmersteeenen:
Maer die verkouden mij mijn beenen:
(5) Vol Schilderijen oock: maer, Man,
Daer eett of drincktmen weinigh van.
Gunt m eens een Beitel met een Hamer;
Ick weeter wel een beter Kamer.
Voor Schevening in s Conings Iacht.
10. Octob.
[CH1671:400]
(VOOR Mr. DIRCK)
Scheert nu en dan de geck, ghij sult voor een verstrecken:
Met Meester Dirck, Barbier, heeft het een beter sin.
Hij werdt voor wijs en vroed gerekent: niettemin
Eer tjaer ten einde gaet, wat scheert de Geck al Gecken!
Ibid. eod.
[CH1671:401]
KNIGHTHOOD
De groote Coning van drij overzeesche Croonen,
Knijght Manvolck met sijn hand om deugden mé te loonen.
Kost Carel tvrouw-volck nu, in plaets van knijghten, Knechten,
Wat souder Meissjes, die moe Meissjes zijn, om vechten.
Ib. eod.
[CH1671:402]
(PIETERNELS SPIJT)
Ia wel, seght Pieternel, tis om sijn sin te missen,
Dat Mannen, altyd baes, s Lands saken na haer kop
Alleen beredderen, en vrouwen siender op;
Om niet meer als een klein verschilletje van pissen.
Hag. 15. Oct.
[CH1671:403]
GRAFSCHRIFT VAN ... BISSCHOP OVERLEDEN 6. NOV. 1671
Hier light de Teeckenaer, daer s alle nevens saten,
Die t na hem dorsten doen, als mindere Prelaten.
Soo seggen wij met recht en sonder over-gunst,
De kunst van Bischop maeckt hem Bischop vande kunst.
eod. 6. Nov.
[CH1671:404]
(DIRCKS GERIJM)
Dircks Dichten komen uijt in een aensienlyck stuck
En voor staet op het Boeck: Het is den lesten Druck.
Hoe? gingh er andre voor? soo wierd het licht genomen:
Maer tis waerachtiger, daer salder geen meer komen.
eod.
[CH1671:405]
(FRANS VAN SIJN DOCHTER)
Ick sie wel, onse Pieternel,
Seght blinde Dirck, en sal niet wijcken
Voor Moeder-lief en haers gelijcken.
Dirck siet wel, en Dirck siet niet wel.
19. Nov.
[CH1671:406]
(NEELS VAST GELUCK)
Geluckigh waerse die t voor geld
Of van den Hemel kon verwerven,
Dat Neel haer selven heeft bestelt;
In teerste Craembed niet te sterven.
24. Nov.
[CH1671:407]
(TEGEN FIERE NEEL)
Ick maeck veel wercks, Claer, van uw singen:
Maer tkan mij tot geen Liefde dwingen.
Gelooft mij, daer en is niet van:
Mijn hert en laet sich niet bespringen
(5) Van licht verganckelicke dingen:
Werd ick verlieft, tis vanden man
Die die fraey Liedjens maken kan.
eod.
[CH1671:408]
DAGELIX MIRAKEL
God maeckte Water Wijn: is t niet een sotte vraeg,
Hoe t die hand doenlick was, die tnoch doet alle daegh?
Het wonder is als twas, deselve Macht en Zegen
Bestelt ons dagelix Wijn over Wijn, van Regen.
27. Nov.
[CH1671:409]
(LOSSE WAERHEIT)
Ia alsoowaer, tis waer, seght Herman, en tis mis.
Ick weet dat, alsoowaer, niet al soo waer en is.
eod.
[CH1671:410]
God maeckte water wijn, is twonder dat veel honderden
Die tsagen op de Feest het wonderwerck verwonderden?
Neen: maer groot wonder is t, dat die het daglix sien
Ten dienste van haer Tong, haer Keel, haer Maegh geschien
(5) Bot sonder wondren staen, in tminste niet verlegen
Hoe God treckt warmen wijn door thout uijt koelen regen.
10. Dec.
[CH1671:411]
(WONDER OVER WONDER)
De doode quam tGraf uyt, op Gods almachtigh dagen,
En tgeeft ons noch den schrick dien t allen gaf die tsagen:
Maer sien wij twonderwerck niet alle daegh weer aen,
Daer een niew kind verschijnt? Laet ons wel overslaen,
(5) Of tmeer Mirakels is het Schepsel dat eens ijet was
Te doen herwesen, of doen wesen dat eerst niet was.
11. Dec.
[CH1671:412]
IAN DE WYVE-SMIJTER
Ian, vecht ghij met uw Wijf? dat is een Misslagh, vriend:
Soo sprack ick: maer, sei Ian, Ick weet best wat haer dient,
En sij wist wel, waerom de Roe lang in de pis lagh;
Soo gaf ick haer soo maer een vuijst, en twas geen Misslagh.
eod.
[CH1671:413]
(AEN FLOOR)
Hoe waert ghij gistren soo beschaemt,
Ian, daer ghij uijt het Hoerhuijs quaemt?
tEn isser niet fraey uijt te komen:
Maer meer ontsagh van meer verwijt
(5) Had u behooren te doen schroomen
Doe ghyder in gekomen zijt.
16. Dec.
[CH1671:414]
GERECHTIGE DROEFHEIT
Al s Menschen treuren hier beneden,
Seid een wijs man, met groote reden,
Is maer een vruchteloose lenr,
t En zij men om sijn sonden treur.
17. Dec.
[CH1671:415]
AEN EEN PREDIKER
Ick ken u, Broeder, van den Stoel,
Daer om en kan my al tgewoel
Noch van uw Tong, noch van uw Armen
Noch Hert, noch herssenen verwarmen.
(5) Wilt ghij mij stichten dat het klemt,
Ghij moet mij met u leven preken:
k Word met geen woorden overstemt:
Die niet en brandt kan niet ontsteken.
eod.
[CH1671:416]
WAENWIJS, WAENRIJCK
Ian is half wijs, en meent al dat hij theel is,
Heeft weinigh Gelds, en meent al dat het veel is.
Mijn goede Ian, geneert gh u op die wijs,
Ontwijffelick ghij werdt noijt Rijck noch Wijs.
(5) Weest inden Haegh, en meent ghij zijt te Romen;
kVerseker u, ghij sulter noijt niet komen.
18. Dec.
[CH1671:417]
STOVEN
K soud t Fransche kaeckelaers noch Engelsche niet raeyen
Hollandsche Ioffertjens te lastren, soo sij doen,
Met seggen, dat sij meest haer blancke billen braeyen
Op Stoven, die alleen wat warmen Cous en Schoen.
(5) Dat volck is bits en spits: ick laet mij lichter paeijen:
De soeters seggen mij; en ick, goed knecht, gelooft,
Haer vleesch is niet gebraen, ten is maer wat gestooft.
eod.
[CH1671:418]
(ARGE BOTMUYL)
Ian schimpt op ijder een, en dat hij seght is Lomp:
Hoe is het mogelick? soo scherpen Mes soo plomp?
19. Dec.
[CH1671:419]
GEBROECKTE VROUWEN
Een Broeck met een Stoof! dat en gaet niet soo tsouw.
Dus seid ick onnoosel, en meende, met reden.
Maer een Stoof sonder Broeck, sprack een mondige Vrouw,
Waer qualick te lijden voor ysere Leden.
(5) Versien wij den aers met een Masker beneden
t Is tegen de hitte, niet tegen de kouw.
24. Dec.
[CH1671:420]
(KLAER JOCK)
Dirck geeft voor waerheit uijt dat in der Lappen Land
De kouw soo meester is van alle vier en brand,
Dat kaerssen tot blanck ijs bevriesen; en haer vlammen
In geele klompjens Goud verstijven en verstrammen.
(5) Veel heldre logenen veilt Dirck voor niemendal:
Maer des is, ick bekent, de helderste van al.
eod.
[CH1671:421]
(KERCK-GANGH)
K Sagh ouden Adriaen voor heupe-kreupel aen,
Soo schockelt hij langs straet met waggelende Leden:
Maer op mijn ondersoeck geeft hij een beter reden,
En seght, met eenen voet in tgraf te moeten gaen,
(5) Den anderen daer uijt, maeckt ongelijcke treden.
24. Dec.
[CH1671:422]
(VROUWEN LES).
Trijn light haer Man en quelt met vragen naer den staet
Van s Lands gemeene saeck van buijten en van binnen,
En of het Vrede blijft, of na den Oorlogh gaet:
Maer hij, seer wijsselick, en antwoordt niet als, Spinnen.
28. Dec.
[CH1671:423]
(DIRCKS VERDUYTSCHINGH)
Dirck was sijn boose Moer ontvallen aen de Pest:
Daer haelden hem sijn Vaer een stiefmoer voor in tnest;
Die hoord hij noemen sijn Noverca by de Klercken,
En sei, dat s goed Latijn, het is mij een niew Vercken.
eod.