Frederik Duim: Huig de Groot te Rostok. Amsterdam, 1742.
Tweede deel van de trilogie ZweedenRostokDelft
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton023700 — Facsimile bij UrsiculaGoogle Books
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. *1r]

DE DRY DELEN

VAN

HUIG DE GROOT;

Behelzende ’s Mans Levens-Gevallen, na
zyne Vlugt uit het Slot te Loevestein,
tot, en na Zynen Doot.

HET TWEEDE DEEL.

TREURSPEL.

DOOR

FREDRIK DUIM.

[Vignet: Staatkunde, Religio]

TE AMSTERDAM,
Gedrukt voor den Autheur.
En zyn te Bekomen by ISAAK DUIM,
Boekverkoper bezuiden het Stadshuis,
1742.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

BERECHT

AAN DEN

LEZER.

Wy volgen den Heere de Groot, over de Baltische Zee, tot wy hem, te Rostok, ten Huize van Balemans, zyn intrek zien nemen. deze nootlottige reize is, menschelyker wyze, geweest een middel oorzaake van zynen doot, want, geslingert zynde van eene verwoede zee, zonder te slapen, of spyze te nuttigen; heeft zulks zyne lichaams krachten uitgeput, en zyne levens geesten doen versterven. wy voegen ’er by, het schokken en sollen, op hobbelige wegen; in een regenachtige lucht, met open, en ongemakkelyk rytuig; zelfs zonder zich te verfrisschen, door rust. dit alles te zamen gevoegt, zou wel een sterker lichaam, dan ’t zyne toen was, kunnen ter nederslaan. Men lastere dan op ’s Mans uitgang niet, als waare hy, door brandende koortsen uitgemergelt, en van den Donder verplettert, wegens zyn voorig gedrag. wy zullen hem zien, ten huize van Mevrouwe Balemans, van tydt tot tydt verzwakken, en eindelyk den geest geven, zonder koorts, of eenige pyn te gevoelen, met zyn volle Verstant, doch belemmert in zyn Gezicht en Gehoor. te zekerder geven wy dit berecht, wyl zulks overeenstemt, met de Schriften van den Heere Quistorpius, die De Groot, op zyn sterfbedde leggende, heeft bygestaan, en met elkander zulke redenen gewisselt, die openbaare getuigenisse gaven van een oprecht Christelyk gemoed, ter beschaminge van hen, die durven zeggen, dat hy gestorven is als een Atheïst, of Vrygeest, die met Godt, en de Godsdienst spotte.
    Ik hebbe, tegens de Historie, het verzoek, te Stolbe gedaan, door de Hartoginne, en haren Zoon, aan [fol. *2v] den Heere de Groot, om in ’t Hof te komen, gesplitst, ik doe het verzoek van den Hartog doen te Rostok, ten huize van Mevrouwe Balemans, dit stemt wel niet overeen met den tydt, maar, wyl het is mogelyk, en niet en strydt met de waarschynelykheit, heb ik geen zwarigheit gemaakt, dit, naar mynen zin, te schikken.
    De Droom van den Heere Jan van Reigersbergen, is eene Poëtische verzieringe, alleen uitgedacht om een tegenstellinge te maken, van den Droom zyner Dochtertje; toen voorspelde eenen Droom, de ontbindinge van den Heere de Groot, uit het Slot te Loevestein; thans voorspelt eenen Droom, zyne ontbindinge van het tydelyke Leven. Vaart wel.



VERTOONERS.

HUIG DE GROOT, Gewezene Afgezant van de
    Kroon Zweeden, aan ’t Hof van Vrankryk.
MEVROUWE BALEMANS, Weduwe van den Heere
    Burgermeester Balemans, te Rostok.
STOKMAN, Medicyne Doctor, te Rostok.
QUISTORPIUS, Predikant in de Luthersche
    Gemeente, te Rostok.
WILLEM KROMMON.
JAN VAN REIGERSBERGEN.
}Volg-Jonkers van
Huig de Groot.
RICHART, Hof-meester van de Groot.
JOHANNA, Dienstmaagt van Mevrouwe Balemans.
RUDOLF, Edelman van den Hartog van Kroy.
Continue
[
p. 1]

HUIG DE GROOT

TE
ROSTOK.

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

DE GROOT, BALEMANS, KROMMON, REIGERSBERGEN.

BALEMANS.
ZYt welkom Heer de Groot te Rostok, onder ’t dak
Van uwe Dienaresse; ik bid neem uw gemak,
Wylge ons verwaardigt hebt tot my in huis te komen.
DE GROOT.
’k Bedanke u vriendelyk; ik hadde voorgenomen,
(5) Niet eer te ruste, dan te Lubek, van myn reis;
’k Verliet, om deeze drift, het Koninklyk Paleis.
Maar ’k hebbe, ’t is my leet, nu een’ge rust van noden.
BALEMANS.
Ik ben tot uwen dienst, myn’ Heer, en al myn boden,
’k Wil allerlei gemak, en minnelyk onthaal,
(10) Met een genegen harte, u aandoen. Neem dees Zaal
Tot uwe rustplaats, ’k zal, wat gy begeert, verzorgen,
DE GROOT.
Ik kenne uwe inborst, zy is voor my niet verborgen,
’k Ben zelfs, om uwe deugt, Mevrouwe, u dier verplicht.
BALEMANS.
Zit neder Heer, op dat de ruste u wat verlicht,
\
De Groot gaat zitten in een
armstoel aan een tafel.
(15) Ik twyfel niet, gy hebt op reize veel geleden.
[p. 2]
DE GROOT.
Gevaar, en schrik, en vreez’, heeft myn gemoed bestreden,
Verzelt met ongemak, en groote rust’loosheit,
Veroorzaakt door een last’ge, en moey’lyke arrebeit.
BALEMANS.
Indien ’t u niet verveelde, ik wenschte wel te horen,
(20) Wat u bejegent, en gekomen is te voren.
DE GROOT.
’k Was overbodig uw begeerte te voldoen,
Maar, wegens zwakheit, wil ik my ter ruste spoên,
Die Heeren zullen u volkomen vergenoegen.
KROMMON.
Behaagt het u, Mevrouw, ’k zal naar uw’ wil my voegen.
    (25) Myn’ Heer De Groot, en wy, zyn wonderlyk bewaart,
In veel gevaren, zo op ’t water, als opde aard.
Doch, eer ik u verhaal ’t gevaar waar in wy waren,
Op onze reis, ter Zee, moet ik u openbaren,
Een dodelyk geval; ’t had schier myn’ Heer gekost
(30) Het leven, zo hem niet den Hemel had verlost.
    Myn’ Heer reed op een’ tydt wat driftig van den Koning,
Door zeker Dorp, verzelt met * Kroeze, naar zyn Woning,
In ’t Dorp men bezig was misdadigers, ten schrik
Van and’ren, ter doot te brengen, door een’ strik,
(35) De mening was, men kwam de Schellemen ontzetten,
En, door ’t gedruis van’t Volk, zy op ’t geroep niet letten,
Om op te ruimen voor den Zweetschen Afgezant,
Maar verr’ van zulks te doen; men schoot van allen kant,
Van acht’ren door de Koets, dicht langs zyn hooft, naar voren,
(40) En trefte den Koetsier, twee kogels kwamen boren
In’t lichaam, dus gegrieft, stierf korts hy van die wond.

    * Kroeze, Neef van den Rykskanselier Oxenstiern, die de Groot aan den Koning gepresenteert hadde, en nevens hem in ’t gevaar was, wyl de kogels pas twee Duimen weyte, voorby hunne hoofden vlogen.

[p. 3]
BALEMANS.
Gy waart geen hantbreet van den doot, Heer, in dien stont.
DE GROOT.
De Hemel, die my heeft gered uit veel gevaren,
Ook wilde zynen Knecht, in dezen noodt bewaren.
KROMMON.
(45) Toen wy van Amsterdam te Wismar kwamen, had
Een schrikkelyk verraad, indien ’t was uitgespat, (1)
Ons alle vreezelyk, te morselen geslagen;
Maar, ten gelukke, dorst Heer Wrangel het niet wagen,
Om ons een Oorlog-schip te geven van de Vloot,
(50) Vermits ’t gerucht liep, om de Scheepen, in den schoot
Der Haven, met gewelt, gelyk’lyk aan te randen,
Te boren in den gront, of, door het vuur verbranden.
Maar ’t schrikkelyk verraadt was anders aangelegt.
Wy hoorden uit den mond van een’ rampzaal’gen knegt,
(55) Hoe hy, van Lubekkers, was omgekocht; en kisten,
Gevult met Buskruit; (’t welk zou aangaan eer zy’t gisten;
Door kunstig uurwerk, in den volgende nacht,)
Had, onder ander goed, in onze Vloot gebragt.
En had men zulk een Schip ons, uit de Vloot gegeven,
(60) Wy zoude elendiglyk geraakt zyn om het leven.
Myn’ Heer, die door een Kist verlost was uit den noot,
Was, door een Kist gebragt, elendiglyk ter doot.
BALEMANS.
Ik yze! en beef! myn’ Heer, om zulke gruwelstukken,
Doch, dank den Hemel die u redde uit de ongelukken.
DE GROOT.
(65) Hy is myn’ Leidsman, nu, en t’allen tydt geweest;

    (1) Daar liep een los gerucht, als wilde de Denen, met gewelt de Zweedsche Vloot verbranden. maar, eenen karel verdacht zynde, wiert gevangen. en bekende, dat in de Vloot gebragt waren Spring-Koffers, die door uur-instrumenten zouden in den brant raken, en alles aan stukken slaan, en verbranden.

[p. 4]
’k Verlaatme op hem, hieromme ik wandel onbevreest.
KROMMON.
Wy kwamen eind’lyk in de Hofstadt van ’t Ryk Zweeden;
Men wierd verwellekomt, met veel genegenheden;
Myn’ Heere deed verslag aan haare Majesteit;
(70) En alles wiert, tot ons vertrekken, voort bereit.
Wy kwamen ’t Scheep, de wind was gunstig, deede opzwellen
De Zeilen, en men ging de koers naar Lubek stellen,
Men voer voorspoedig, tot den vollegenden dag,
Omtrent den avont, toen den Schipper al voorzag,
(75) Een nad’rent onweêr, door het drayen van de winden,
Waarom’ hy dienstig vond het Zeiltuig in te binden;
In ’t midden van den nacht verhief zich eenen storm, (2)
Zo vrees’lyk en verwoed, als kwam hy uit den vorm,
Van een’ verslindb’re Orkaan, en brak de Mast aan stukken;
(80) Wy alle in schrik en vrees, voor het verongelukken
Van onze goed’ren, en ons leven, wyl het Schip
Dreigde om te slaan, of, ons te werpen op een klip;
Men moest zich op genâ der Winden overgeven;
Dus wierden we op de kust van Cassubie gedreven;
(85) En hier verdubbelden het onweêr zyn gewelt,
Waar door onze and’re Mast, byna wiert neêr gevelt,
Wyl zy gaf krak op krak, en wy weêrom geraaktten,
In ’t uiterste gevaar van Schipbreuk, yder maaktten,
Als waar ’t den jongsten dag, zyn reek’ning, men riep aan
(90) Den Hemel, die, ten leste, afdroogden onze traân,
En deed, genadiglyk, ons weder adem scheppen.
Men kwam te Liba, elk wou hand’ en voeten reppen,
Om uit het bange Schip, te komen ’t eerste aan Lant;
’t Geluktte ons, en men gaf, van vreugde, elkaar de hant,
(95) Byzonder toonde zich myn’ Heer verheugt, en loofde
Den Hemel, wyl hy hem de Kaak des doots ontroofde.
BALEMANS.
Niet zonder reden, wyl myn’ Heere in dezen noodt,

    (2) Dit vreeselyk onweêr duurde acht dagen lang, tot zy eind’lyk te Liba aan Lant kwamen.

[p. 5]
Niets voor zyne oogen zag dan ’t woede van den doot.
Ik danke, nevens u, den Hemel, voor de ontfer’ming.
DE GROOT.
(100) Al wie op hem vertrouwt, neemt hy in zyn bescher’ming.
REIGERSBERGEN.
Zo lange als mynen Oom geweest is op de Zee, (3)
Was ’t lichaam gansch ontstelt, door ’t innerlyke wee,
Wyl ’t sling’ren van het Schip niet hadde toegelaten,
Zyn rust te nemen, en te nutt’gen, een’germaten,
(105) Wat spyze, nodig voor een’ Man, gansch afgemat
Door ongemakken; en men sloeg toen voort het padt
Naar Lubek in, en eerst te Stolbe wy vernachten.
’t Bleek aan de (4) Hartoginn’ hoe hoog zy Hugo achten,
Hy wiert verzocht van haar, door eenen Edelman,
(110) Aan ’t Hof te komen, om te zien de Groot, waar van
Me met verwond’ring sprak; naar hem was haar verlangen,
Om dien beroemden Man, eens in haar Hof te ontfangen.
Myn’ Oom bedankte voor dit gunstiglyk bericht;
Zou niet nalatig zyn te volgen zynen plicht,
(115) Indien hy was in staat haar Hoogheit te begroeten,
Maar de ongemakken, die hem op de reize ontmoeten,
Beletten zulks te doen. Wy steegen voort te Paart,
En spoeden onzen weg, met over snellen vaart.
Wy hadden nauwelyks een uure dus gereden,
(120) Of ons kwam volligen een Koets, op onze treden,

    (3) In al dien tydt, had de Groot byna niet geslapen, noch iets genuttigt.
    (4) Te Stolbe liet de Hartoginne van Pomeren, nevens haren Zoon, de Groot verwellekomen, en ten Hoof nodigen, doch hy liet zich verontschuldigen, en bedanken; zyne reis vervorderende, zond de Hartoginne haare Koets hem na, die hem bragt te Coslin, daar zy hem liet ter maaltydt onthalen, met order, hem kosteloos te stellen tot aan Stettyn, maar de Groot bedankte, door een Brief, en zond de Koets te rugge.

[p. 6]
Bespannen met zes schoone en vlugge Paarden, door
De Hartoginne ons na gezonden, op het spoor,
Die bragt te Coslin ons, daar moest men avontmalen;
En, op haare order, lietze ons heerelyk onthalen,
(125) En wilde mynen Oom ook houden kosteloos,
Tot aan Stettyn. Myn’ Heer bedankte, en hy verkoos,
Met eige Rytuig, voorts naar Lubek heen te ryden.
Niet denkende, op dien weg zo veel te zullen lyden,
Maar, wyl de Koets was weg gezonden, moest men voort,
(130) Met open rytuig, in een’ ongemakk’lyk’ oort,
Gansch hobb’lig, en men wiert geschokt staâg op en neder,
En ’t geen noch ’t kwaadste was, in regenachtig weder,
Door welk een ongemak, myn’ Oom wiert afgemat.
Dus kwam hy eindelyk te Rostok in de Stad,
(135) Waar in men is verplicht zo lange te vertoeven,
Tot hy weêr krachten krygt, zo veele als zal behoeven
Om zonder ongemak, te vord’ren zyne reis.



TWEDE TONEEL.

RICHART, BALEMANS, DE GROOT,
KROMMON, REIGERSBERGEN.

RICHART.
EEn’ Edelman verzoekt myn Heer, naar plicht en eisch,
In naam des Hartogs, zeer eerbiediglyk te groeten,
DE GROOT.
(140) Hy koome.



DERDE TONEEL.

DE GROOT, BALEMANS, KROMMON, REIGERSBERGEN.

DE GROOT.
                        ZAl my weêr verhinderinge ontmoeten?
[p. 7]
’k Wensch spoedig, myne leên te voegen tot de rust.
BALEMANS.
Wyl my uw zwakheit, en vermoeitheit is bewust,
Wil ik een krachtig nat voor u bereiden, tot versterking’,
Ik twyfel niet, ’t zal in u doen een goede werking’.
DE GROOT.
(145) Mevrouwe, uw trouwe zorg verplicht my al te zeer.
BALEMANS.
ô Neen, ’k ben ’t schuldig uw verdiensten.



VIERDE TONEEL.

RUDOLF, DE GROOT, KROMMON, REIGERSBERGEN.

RUDOLF.
De Groot staat op.
                                                            Ed’len Heer,
Zyn Hoogheit laat door my, u hier verwellekomen,
In Pomeren, hy heeft zo datelyk vernomen,
Van zyn Vrouw Moeder, hoe myn’ Heer, met zyn gezin,
(150) Vertrokken was, terwyl Mevrouw, de Hartogin,
Gedacht had, naar verdienste, uw Edele te ontfangen,
Wyl haar begeerte was verzelt met groot verlangen,
Om u te spreeken, en uw aangezicht te zien;
Doch door uw haastigheit, myn’ Heer, kon ’t niet geschiên.
(155) Nu is des Hartogs wil, en minnelyk begeren,
Om hem, met u bezoek, op morgen te verëeren,
Hy zal u zyne koets toezenden, met verlof,
Om dus uw Edele te ontfangen in zyn Hof.
DE GROOT.
’k Zou my gewillig, naar des Hartogs wille voegen,
(160) En nemen in die Eere, een zonderling genoegen,
Wen ik in staat was, zyn begeerte te voldoen,
Maar, ’k ben dus afgemat, met myne reis te spoên,
Dat ik genootzaakt ben in Rostok te overnachten,
[p. 8]
Op hoope, om door de rust, te krygen nieuwe krachten;
(165) ’k Had anderzins myn reis, in Rostok niet vertraagt,
Maar onophouwelyk, tot Lubek voort gejaagt,
Dewyl ’t hoognodig is, voor my, om daar te wezen.
Dit zyn de reên, myn’ Heer, waaromme ik niet, in dezen,
Mevrouw de Hartogin, myn’ dienst kon bieden aan,
(170) ’t Geen anders was, van my op ’t plechtigste gedaan,
’k Hebbe om verschoninge hieromme aan haar geschreven;
En heden hebben my myn krachten dus begeven,
Dat ik onmagtig ben te reizen; ’k moet hier stil,
Afwachten wat my is beschoren, naar den wil
(175) Des Hemels; ’k bidde u, wil my hierom toch verschonen,
By zyne Hoogheit; ’k zal ten allen tyde tonen,
Zo lange ik leven heb, hoogachting’ voor myn’ Heer
Den Hartog, en zyn gunste aan my betoont; eene Eer,
Die nimmer gaan zal uit myn zinnen en gedachten.
RUDOLF.
(180) Het zal hem smerten, als hy u niet op mag wachten;
Maar, wen ge zyt herstelt, denk niet op uw vertrek,
Voor gy geweest zyt, met zyn Hoogheit in gesprek,
Ik bid myn’ Heer, geef toch den Hartog dit genoegen.
DE GROOT.
’k Zal, wen ik kracht heb, my, naar zyn begeerte, voegen.
RUDOLF.
(185) ’k Wensche u herstelling, Heer.
DE GROOT.
                                                          ’k Bedank u, sta my toe,
Dat ik, tot aan de koetze, u uitgeleide doe.
Continue
[
p. 9]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

BALEMANS, DE GROOT, KROMMON, REIGERS-
BERGEN
. De Groot zet zich in een Leuningstoel, aan een gedekte tafel naast Balemans, de Heeren aan yder end, Richart achter de Groot.

DE GROOT.
’k Ben afgemat; ik kan niet meer; ’k verlang te rusten.
BALEMANS.
Ik hoop, myn’ Heer, het zal u Edele gelusten,
Eerst iets te nutt’gen van dit hartversterkent sop,
(190) Ik bidde u, nuttig toch, voor ’t minste, deeze kop,
Ik twyfel niet, of ’t zal inwendig u versterken.
KROMMON.
My dunkt, ’k begin in u verandering’ te merken,
Aan al de trekken van u wezen; ’k ben beducht
Voor eenig toeval, zou ’t niet kunnen zyn van vrucht,
(195) Hier een’ Geneesheer eens te ontbieden? om te horen,
Of uwe zwakheit uit vermoeitheit is geboren,
Dan of eene and’re kwaal ook zit in uwe leên,
Die deeze zwakheit u veroorzaakt? Heer, ik meen,
Dat hy een middel, ter herstellinge, uit zou denken,
(200) Want stelt gy ’t uit, u zou de uitstelling’ kunnen krenken.
DE GROOT.
Ik voel geen koorts, noch pyn in ’t hooft, noch in myn lyf,
Alleen vermoeitheit, door het moeyelyk bedryf,
Geleden in het Schip, en ’t hotsen op de wegen,
Is de oorzaak, waar door ik die zwakheit heb gekregen.
REIGERSBERGEN.
(205) ’t Kan waar zyn, en ik sla geloof aan ’t geen gy zegt,
Maar moog’lyk brengt dien Heer, in ’t korte u weêr te recht,
Om onze reize, pas begonnen, te vervolgen,
Wy zyn op ’t vaste lant, de zee, hoe zeer verbolgen,
Kan ons niet hind’ren om te spoeden onzen weg,
(210) Maar, wenge blyft dus zwak, is ’t buiten overleg,
Om met elkander, van vertrekken, noch te spreeken,
[p. 10]
Wyl licht een grooter kwaal, in ’t reizen uit zou breken,
Hieromme is ’t oorbaar, dat gy een’ Geneesheer hoort.
BALEMANS.
Behaagt het u, myn’ Heer De Groot, ik zal hem voort
(215) Ontbieden, baat’ het niet, ’t kan immers u niet schaden,
Wat hy ontdekke, en aan zyn Edelheit zal raden.
DE GROOT.
Doet zo als ’t u behaagt; ’k ben willig en bereid,
Te horen wat dien Heer van myne zwakheit zeit.
Balemans klinkt de tafelschel.



TWEEDE TONEEL.

BALEMANS, JOHANNA, DE GROOT, KROMMON, REIGERSBERGEN, RICHART.

JOHANNA.
Wat wil Mevrouw?
BALEMANS.
                                Verzoek Heer Stokman hier te komen.
JOHANNA.
(220) Wat tydt, Mevrouwe?
BALEMANS.
                                        Aanstonts.
JOHANNA.
                                                    Wen hy had voorgenomen,
Om elders iets te doen, of reeds was uitgegaan,
Wat zal ik zeggen dan? Mevrouw.
BALEMANS.
                                                      Hem dienen aan,
Om, zonder uitstel, voor den avont hier te wezen.
JOHANNA.
Zeer wel, Mevrouw.



DERDE TONEEL.

BALEMANS, DE GROOT,
KROMMON, REIGERSBERGEN, RICHART.

BALEMANS.
                                Dien Heer zal u in ’t kort genezen
[p. 11]
(225) Hy is beroemt, en zeer ervaren in de kunst,
En heeft aan ’t Hof, van al de grooten, hunne gunst,
Hy weet van ’t zieke, het gezonde deel te schiften,
En ’t aangestook’ne, van ’t gezonde zaadt, te ziften,
In ’t kort, Heer Stokman word van groot en klein bemint.
DE GROOT.
(230) Ik twyfel niet, Mevrouw, dien Heer zy uwen vrint.
BALEMANS.
’k Gebruik geen ander, wen ik ymant heb van noden.
DE GROOT.
Ik wenschte dat hy kwam.
BALEMANS.
                                          Hy is noch niet ontboden.
DE GROOT.
Is zyne woonplaats verr’ van hier, Mevrouw,
BALEMANS.
                                                                      Neen Heer,
Johanna keert terstont, van haare boodschap weêr.
DE GROOT.
(235) ’k Verlang ’er na, om my tot rust te kunnen geven;
Dit ’s, dunkt my, ’t nodigste om ’t lichaamentlyke leven
Te sterken.
BALEMANS.
                Zal myn’ Heer geen spys mêer nutt’gen?
DE GROOT.
                                                                                Neen.
BALEMANS.
En gy, myn Heren.
REIGERSBERGEN.
                              Zyn verzadigt, zo ik meen.
BALEMANS.
tegens Richart.
Laat weg de tafel, en het tafelgoet, dan zetten.



[p. 12]

VIERDE TONEEL.

BALEMANS, JOHANNA, DE GROOT, KROMMON, REIGERSBERGEN, RICHART.

JOHANNA.
(240) Niets is ’er dat dien Heer zal hind’ren, of beletten,
Terstont te komen.
BALEMANS.
                              Sprak gy hem?
JOHANNA.
                                                      ô Ja, Mevrouw,
En zeide, dat hy zo terstont my volgen zou.
word geschelt.
Daar zal myn’ Heer al zyn.
BALEMANS.
                                          ô Ja, gelei hem binnen.



VYFDE TONEEL.

STOKMAN, DE GROOT, BALEMANS, KROMMON, REIGERSBERGEN, RICHART.

DE GROOT.
’k Gevoele in my, myn’ Heer, bedwelleming der zinnen,
(245) En eene zwakheit in myn lichaam, en myn leên,
Dit ben ik ongewoon; des wenschte ik wel de reên,
Van deeze zwakheit, zo gy de oorzaak weet, te horen,
Dewylze my, ’k bekent, koomt zonderling te voren,
Als of die zwakheit uit eene andere oorzaak spruit,
(250) Dan wel vermoeitheit. wat besluit myn’ Heer hier uit?
STOKMAN.
Voelt zyn pols.
Gy hebt geen koorts;’t bloet is ordent’lyk in ’t bewegen;
Hier is geen zwarigheit in dit geval gelegen,
Uw zwakheit eeniglyk uit uw vermoeitheit vloeit;
De vlugge leden zyn belemmert, en geboeit;
[p. 13]
(255) De zenuwen verzwakt; de peezen niet zo lenig,
Als zy behoren wel te zyn; het hart, dat eenig,
En stil moet leggen, wort geschokt van ’t driftig bloet,
’t Welk door de slagaar loopt; de maag, niet wel gevoed,
Verslapt; kan ’t voedent sap niet aan de Leden geven;
(260) Is ’t wonder, wen ’t gestel, door zwakheit staat te beven,
En ’t middel ons ontbreekt, waardoor ’t gestel bestaat,
Veroorzaakt ongemak? uw zwakheit, al uw kwaat,
Heeft zynen oorsprong uit uw ongemak genomen,
Dit ’s u door ’t stormen van de zee op ’t lyf gekomen;
(265) Zeeziekte, zo men ’t noemt, heeft lyf en ziele ontstelt;
Gebrek van voetzel, heeft ten deele u neêr gevelt;
Ook hebtge uw nachtrust, tot verfrissching’, niet genoten,
En voorts door ’t schokken, en het slingeren, en stooten,
Van ’t rytuig, zyt gy dus verzwakt, en afgemat.
(270) Maar zonder zwarigheit; eer gy uit deeze stadt
Vertrekken zult, geniet gy weder alle uw krachten,
En zult herstelt zyn eer gy drymaal zult vernachten,
Maar, gy moet noch een wyl vertoeven, met gedult,
En daag’lyks nuttigen een krachtig sop, gevult
(275) Met spesereyen, om de Maag te doen versterken,
De sappen zullen dan door alle uw leden werken,
En geven nieuwe kracht in uw verzwakte leên;
Doch moeye uw nergens meê; zyt stil, en wel te vreên,
Want door veel denken, kan men ook den Geest vermoeyen,
(280) Waar uit dan lichtelyk des lichaams kwaalen vloeyen,
Rust is u nodig, Heer, voor ’t lichaam en den Geest.
DE GROOT.
Ik ben, tot noch toe ook, van dit verstant geweest,
Hieromme wil ik my terstont ter rust begeven,
En schikken naar uw’ raad, ook myn manier van leven.
STOKMAN.
(285) ’k Blyf uwen Dienaar Heer, ’k zal althans zyn bereid,
Is ’t nodig, om ten dienst te staan zyn Edelheit.
Mevrouwe Balemans laat Stokman uit.



[p. 14]

ZESDE TONEEL.

DE GROOT, KROMMON, REIGERSBERGEN, RICHART.

DE GROOT.
Koom Richart, help my voort te bedde, om eens te rusten,
Ik denk, de Heren zal het slapen ook wel lusten.
REIGERSBERGEN.
Terwyle Richart hem zyne opperkled’ren uittrekt.
’k Denk hier te blyven Oom dees’ nacht, omtrent uw bed,
(290) Voor ’t minste, tot de slaap uwe oogen heeft bezet.
DE GROOT.
ô Neen, laat my alleen, om geen gedruis te maken,
Wanneer het stil is, zal ik wel in slaap geraken.
KROMMON.
Indien een’ toeval u kwam over, onverwacht,
Wie zoude u helpen Heer, in ’t naarste van den nacht?
DE GROOT.       Op ’t Ledekant tredende.
(295) Doe myn begeerte; gy hebt meede rust van noden.
KROMMON.
Begeert gy ’t dus, myn’ Heer? wy volgen uw geboden.
DE GROOT.
Schuif de gordynen dicht, en zoek dan meede uw rust.
RICHART.
Schuift de gordynen toe, en gaat met
de Heeren voor aan op ’t toneel.
Ik heb, myn Heeren, om te slapen niet veel lust;
’k Ben innerlyk benauwt, door ongerustigheden;
(300) Ik heb bevonden, in ’t ontkleeden, al zyn leden,
Een weinig klam, bedekt met kout, en vochtig zweet,
Dit ben ik ongewoon, myn’ Heers natuur is heet,
En die verand’ring baart my veel bekommeringen,
Of deeze zwakheit niet ontstaat uit and’re dingen.
REIGERSBERGEN.
(305) Myn’ Oom te laten hier alleen, en weg te gaan,
Was roekeloosheit, en derhalven ongeraân.
[p. 15]
KROMMON.
Het klamme Zweet kan door vermoeitheit zyn gekomen;
De Doctor zegt, men heb voor geen gevaar te schroomen,
Zy luisteren aan ’t Ledekant.
Maar! stil! my dunkt hy ronkt in eenen vasten slaap,
(310) Dit zal hem goet doen, en verkwikken, wen hy raap’
De goede vruchten, die den slaap koomt uit te werken,
Zal hem dien zoeten slaap, verfrisschen, en versterken,
Des achte ik ’t best, hem stil te laten hier alleen.
REIGERSBERGEN.
Wel aan, ik laat my op uw’ raad, dan overreên,
(315) En zal my, nevens u, op ’t bedde mêe begeven,
Want door den slaaplust worde ik ook naar rust gedreven.
RICHART.
Ik zal my houden tot zyn’ dienst, althans gereet,
En ga wat leggen, slegts zo als ik ben, gekleet.
Continue

DERDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

DE GROOT, RICHART, REIGERSBERGEN.

REIGERSBERGEN.
Verbaast, in zyn’ Nachtrok.
ACh! Richart! laat ons zien, of Oom noch is in ’t leven,
(320) Dan of hy reeds is Doot; van schrik myn leden beven.
RICHART.
Wat schort myn’ Heer? hoe staat uw aangezigt dus wilt!
Hebtge iets te zeggen? ’k bidde u, zeg het toch in stilt,
Opdat myn’ Heer niet koom’, door uw gerucht, te ontwaken.
REIGERSBERGEN.
Ach! leeft hy noch? wil eens zyn Ledekant genaken,
(325) En ziet, of hy niet legt te worst’len met de doot.
[
p. 16]
RICHART.
Ziet stil in ’t Ledekant.
Myn’ Heer die slaapt, en heeft tot sterven noch geen’ noodt.
Maar wat beweegt u Heer, dus ongerust te wezen?
Wat oorzaak hebtge om voor myn’ Heer, uw Oom te vrezen?
Als dong me naar zyn lyf.
REIGERSBERGEN.
Gaat met Richart voor op ’t Toneel.
                                          Een nachtspook; eenen Droom,
(330) Maakt my beangst, en zeer bekommert voor myn’ Oom.
Een’ Droom voorheene ons zyn verlossinge voorspelden,
Dus kon wel eenen Droom, ook zynen uitgang melden.
RICHART.
Men legt de Droomen, naar me wenst of vreest, staâg uit,
En naar de Droomen zyn, men maake een Drooms besluit,
(335) Gelyk als me iets voorzegt, uit Starren en Planeten,
Valt zulks wel uit, ’t is groots, zo niet, ’t word slegts vergeten;
Voor ’t minste, ik vind’ het vreemt hierom te zyn ontstelt.
REIGERSBERGEN.
Het zy zo, ’k voel myn harte is, door de schrik, beknelt.
RICHART.
Wat hebt gy dan gedroomt? wat houd u opgetogen?
REIGERSBERGEN.
(340) Een’ dunne slaap had pas gesloten toe myne oogen,
Wanneer een schrikdier, uit den Noorden vliegen kwam,
Vlak aan op mynen Oom, en hem in de armen nam,
Het was afschuwelyk vermagert, al zyn benen,
Men hoorden rammelen;’t deed niets dan zuchten, steenen;
(345) Dus kwam het naderen tot dicht aan’t Ledekant,
Van mynen Oom; Hy zag het aan, en gaf’t de hant,
Wel verre om voor het dier, hoe schoom’lyk ’t was, te schrikken,
(Wyl ’t telkens dreigden, en op hem bestont te mikken,
Met een’ vergifte pyl;) ontbloote hy zyn borst,
(350) Ten blyke, hoe hy zelfs verlangde, en naar hem dorst’.
[p. 17]
Het Monster, ’t was de doot, stiet toe, en viel in de armen,
Van mynen Oom. ik gilde, en wilde hem beschermen,
Maar, mits ik toeschoot, lag myn’ Oom geheel verbleekt,
En ademloos, en van het dood’lyk zweet doorweekt.
(355) Hier door verschrikte ik, en vloog op, van mynen bedde,
Of ik, was’t moog’lyk, van ’t gevaar hem konde redde.
RICHART.
’k Wil hopen dat ’er voor myn’ Heer is geen gevaar;
En, door den slaap, verkwikt zal zyn.
DE GROOT.
                                                            Wie hoore ik daar?
REIGERSBERGEN. Treed naar de Groot.
De Hemel zy gedankt, myn’ Oom is noch in ’t leven.
DE GROOT.
(360) Wat tydt is ’t?
RICHART.
                                ’t Word al dag.
DE GROOT.
                                                      Wat heeft u aangedreven,
Dus vroeg by ons te zyn?
REIGERSBERGEN.
                                      Een’ zeer benauwden Droom.
Hebt gy noch was gerust? hoe voelt gy u, myn’ Oom?
DE GROOT.
’k Ben zeer benauwt; het schynt, de krachten steeds vermind’ren.
RICHART.
hem behandelende.
Uw Lakens zyn doornat van ’t zweet! dit konde u hind’ren,
(365) ’k Moet u verschonen, Heer.
REIGERSBERGEN.
                                                    Dit staat my gantsch niet aan,
Behaagt het u, myn’ Oom? laat ymant noch eens gaan,
Naar Stokman, om by u op ’t spoedigste te komen?
DE GROOT.
Doet, zo als gy ’t verstaat.
[p. 18]
REIGERSBERGEN.
                                      Wek Krommon uit zyn droomen,
Mevrouw, en ook de Meid, op dat zy henen gaat,
(370) Terstont naar Stokman.
RICHART.
                                          ’k Ga, maar wanhoop van zyn’ staat.



TWEEDE TONEEL.

DE GROOT, REIGERSBERGEN.

REIGERSBERGEN.
Gy hebt noch taamelyk, van dezen nacht, geslapen,
En wel, zo ’t scheen, gerust, en mag men zich vergapen,
Aan d’uiterlyken schyn, dan hebben wy gelooft,
Voor ’t minst gehoopt, te zien uw’ geest, schier uitgedooft,
(375) In u verkwikken, en weerom op nieuws herleven.
Voelt gy geen koorts!
DE GROOT.
                                Neen, maar de krachten my begeven.



DERDE TONEEL.

DE GROOT, BALEMANS, KROMMON, REIGERSBERGEN, RICHART.

BALEMANS.
Hoe is ’t myn’ Heer, hebt gy noch tamelyk gerust?
DE GROOT.
ô Ja, Mevrouw.
REIGERSBERGEN.
                          Die rust beneemt my al myn’ lust.
Ik hoopte door de rust, myn’ Oom te zien verkwikken,
(380) Maar, hy is zwakker, en benauwtheit doet hem stikken.
Des achte ik nodig, dat Heer Stokman koome, en ziet
Den stant van mynen Oom.
[p. 19]
BALEMANS.
                                          ’t Is my een groot verdriet,
Myn’ Heer dus zwak te zien. ’t gaat buiten myn verwachting’.
’k Hoop Stokman zal voor hem een middel, tot verzachting’,
(385) Uitdenken voor zyn kwaal. hy zal hier aanstonts zyn.
KROMMON.     Tegens Reigersbergen.
Gevoelt myn’ Heer dan koorts? of innerlyke pyn?
’t Geen u bewogen heeft, dus vroeg, de Meid te zenden
Naar zynen lyfarts? ’k kan niet zien dat zyne elenden,
Nu grooter zyn, dan zy op gist’ren zyn geweest.
RICHART.
(390) Zyn Hemt en Lakens zyn doornat van ’t zweet, des vreest
Heer Reigersbergen, voor meer and’re zwarigheden,
Wyl, by verzwakking’, die hy voelt door al zyn leden,
Noch komt benauwtheit, die den adem schier verstikt.
En wyl myn’ Heer is, door het slaapen, niet verkwikt,
(395) Is ’t dan ondienstig om Heer Stokman hier te ontbieden?
KROMMON.
Ondienstig, neen, men weet niet wat’er kan geschieden.



VIERDE TONEEL.

BALEMANS, DE GROOT, JOHANNA, KROMMON, REIGERSBERGEN, RICHART.

JOHANNA.
Mevrouw, den Doctor was zo vroeg niet by der hant;
Ik heb doen zeggen, dat myn’ Heer was overmant
Van zwakheit, en benauwt, door ’t moeylyke adem halen,
(400) Hierom Mevrouw’ hem bid te komen, zonder dralen,
Ten haren huize. ’k kreeg ten antwoort, ’t is zeer wel.
DE GROOT.
Schuif de gordynen op, en geef my lucht.
BALEMANS.
                                                                  Ik stel
[p. 20]
Geen zwarigheit, myn’ Heer, gy moet wat tyd verbeiden,
Wyl geene kwalen, van den mensch, dus spoedig scheiden,
(405) Dan zy gekomen zyn; ze komen als te paart
Aan rennen, maar ten voete, en langzaam, is hun aart,
Om weg te trekken; gy hebt gist’ren ze eerst vernomen,
En wilt ge in eenen nacht, uw kwaal te boven komen,
Neem noch een wyl gedult, en alles zal wel gaan,
DE GROOT.
(410) Al wat de Hemel wil, neem ik gewillig aan.
REIGERSBERGEN.
Of ’t hem behaagde, om u weêr spoedig te herstellen.
KROMMON.     Tegens Reigersbergen.
Het is vergeefs, myn’ Heer, hier over zich te kwellen,
’t Moet afgewacht zyn, wyl die kwaal zal eischen tydt,
Ter voll’ herstellinge der krachten, ook wat vlyt
(415) Men aanwende, om myn’ Heer, van zyne kwaal te helpen.
REIGERSBERGEN.
Een voorgevoel van ramp myn hart koome overstelpen,
Met vrees, bekomm’ring’, voor een’ dodelyken stant.
RICHART.
Daar is Heer Stokman, om myn’ Heer te biên de hant.



VYFDE TONEEL.

STOKMAN, DE GROOT, BALEMANS, REIGERSBERGEN, KROMMON, JOHANNA, RICHART.

STOKMAN.
Wat zie ik! ’k ben ontzet! ’k speur veel veranderingen, (5)
(420) Sints gisteren in u, myn’ Heer! en zulke dingen,

    (5) Den Geneesheer, de eerste maal by De Groot komende, stelde geen zwarigheit in zyne zwakheit, vaststellende, dat zulks kwam wegens ongemakken, op Zee en in zyne reize geleden, maar, komende weder, en ziende zyn hemt doornat van ’t klamme zweet, oordeelde hy, zulks te zyn een teken van eene geheele verzwakkinge der krachten, waar door zyn einde naderden.

[p. 21]
Zyn zeer gevaar’lyk; ja, voorboden van den Doot.
Zyt op uw hoede, Heer, gy zyt niet buiten noodt,
Maar blootgestelt, en wel, voor allerlei gevaren
Des doots, de Hemel, hoope ik, wil myn’ Heer bewaren,
(425) Wyl hy is magtig zulks te doen; want, de Artseny,
Kan vrucht noch voordeel doen; des stel die aan een zy,
En neem uw toevlugt tot den Hemel, door gebeden,
Die kan u helpen; maar, na menschelyke reden,
Vinde ik geen middel, tot herstelling’ van uw kwaal.
BALEMANS.
(430) Dit oordeel veel verschilt van ’t vorige verhaal;
Gy stelde op gist’ren geen de minste zwarigheden,
Wyl zyne zwakheit, uit vermoeitheit van de leden,
Alleen haare oorsprong nam; nu weegt gy lydig zwaar,
Dit toeval, ja, gy stelt zyn Ed’le in doots gevaar,
(435) En weet niet, wat ge tot herstelling’ zult beginnen?
’k Kan die verandering’ niet vatten in myn zinnen,
Ik zie wel dat myn Heere is eenigzins benauwt,
En zyne krachten zyn vermindert, en verflaauwt,
Maar, zal men daarom voort wanhopen aan zyn leven,
(440) En zich onthouden van hulpmiddelen te geven?
Ik sta verbaast, myn’ Heer, om zulk een oordeel.
STOKMAN.
                                                                              Weet
Mevrouwe, al wat ik geef, zal vrucht’loos zyn besteet;
’t Was goet, wen zyn Natuur, met de Artseny, kon werken,
Dan was ’er hoope, om door de kunst natuur te sterken,
(445) Dit ’s een verster’ving’ van de Geesten; hier ’s geen kracht
Om meê te werken, heeft hy niet gezweet dees’ nacht?
RICHART.
Het Laken tonende op het Bedde.
Door Hemdt en Lakens, als myn’ Heere kan aanschouwen.
[p. 22]
STOKMAN.
Om u niet langer in ’t onzekere te houwen,
Dit zyn voortékens van den naderende doot;
(450) Zyn Edele is van kracht, en levens geest’ ontbloot;
Hy zal van Ziekte of Koorts, in dezen stant, niet sterven,
Maar door verzwakkinge het leven moeten derven;
Ik waarschouw u, het loopt met Grotius naar ’t end.
REIGERSBERGEN.
ô Hemel! dezen slag genadig van ons wend.
KROMMON.
(455) Zo lange ’er leven is mag elk op beter hopen.
STOKMAN.
Wy spreken naar de kunst; de Hemel kan een open,
Van ’t geen gesloten is, voor ons wel maken, maar,
Zo als ’t my voorkomt, is myn’ Heere in doots gevaar.
DE GROOT.
Wat spreekt gy t’zamen? wil het voor my niet verzwygen;
(460) Ik vreeze geen berecht van mynen doot te krygen.
STOKMAN.
Gy doet zeer wel, wen gy tot sterven u bereid,
Want lang te leven, Heere, is vol onzekerheit.
Naar myne mening’, looptge oogschynelyk, naar’t ende
Van uwen loopbaan, en te rug zig niemant wende,
(465) Hieromme raade ik u, hebt gy noch iets te doen,
Van tyd’lyk’ omslag, u hier meede dan te spoên,
Om tydt te hebben ook voor uwe ziel te zorgen.
Ik legge u Edele geen leven toe tot morgen,
Het is my hart’lyk leet, te zien u in een’ staat,
(470) Waar voor, noch Artseny, noch kunst, weet een’gen raad;
Maar, wen uw leven met den dag, niet loopt ten ende,
Gy kunt dan voor den nacht, eens weder om my zende.
DE GROOT.
Myn’ Heer, ’k bedank u, voor uw ongeveinst bericht,
’k Zal vol’gen uwen raad, en denken op myn’ plicht.



[p. 23]

ZESDE TONEEL.

DE GROOT, BALEMANS, KROMMON, REIGERSBERGEN, RICHART.

KROMMON.
(475) My dunkt, dien Man is zeer verschillende van oordeel,
Derhalven neeme ik aan ’t geen strekt ten onzen voordeel,
Hy blaast uit eenen mond, nu kout, dan weder heet,
Eerst was’er geen gevaar, nu is ’t een dood’lyk zweet,
Heeft hy op gist’ren, in zyn oordeel kunnen missen;
(480) Hy kan zich licht’lyk ook in ’t klamme zweet vergissen,
Het oude Spreekwoort is de waarheit, ’t welk ons zegt,
’t Is beter driemaal van een Arts, dan eens door ’t Recht,
Ter doot gevonnist. ’k geef den moed nog niet verloren,
Men hou slegts aan met Sop te geven, als te voren,
(485) Om ’t uur een kopje, ik heb noch hoop, en goeden moed,
Wanneer den geest van’t Sop dringt door, tot in het bloet,
Dien geest van tydt tot tydt, hem voeden zal, en sterken.
REIGERSBERGEN.
Ja, mogte ik eenigzins verandering’ bemerken,
Tot zyn’ herstelling’, ’k zou dan zegenen uw’ raadt.
BALEMANS.
(490) Doet zulks geen goet, myn’ Heer, ten minste ’t doet geen kwaat,
Men hou slegts aan, myn’ Heer dit heilzaam Nat te geven.
Richart geeft hem een Thee-kopje Sop.
DE GROOT.
Gy zult hier meede niet verlengen ’t sterflyk leven.
RICHART.
Gy moet iets nutt’gen, of ’t myn’ Heere krachten gaf.
DE GROOT.
’t Bezwaart my; houd gemak; en laat van ’t zorgen af.
(495) Een Ziel-arts hebbe ik meer, dan uwen drank van noden.
BALEMANS.
Begeert gy hem, ik zal door één van myne boden,
[p. 24]
Een’ Heer ontbieden.
DE GROOT.
                                Ja.



ZEVENDE TONEEL.

DE GROOT, KROMMON, REIGERSBERGEN, RICHART.

REIGERSBERGEN.
                                    IK merk verandering’
In ’t wezen, zyn gezicht is met een dootsche kring’
Omtrokken; hebt gy nu noch hoop, gelyk voor dezen,
(500) Myn’ Heer? dat mynen Oom noch weder zal genezen,
Van deze ziekte?
KROMMON.
                          ’k Heb wel hoop, maar, ze is verzelt
Met vrees. myn hoop verkeert in wanhoop; ’k sta verstelt;
Wyl ik in ’t wezen zie reeds dodelyke trekken.
REIGERSBERGEN.
Myn’ Oom, hebt gy aan ons geheimen ook te ontdekken?
(505) Of u iets menschelyks mogt overkomen; wyl
Uw zwakheit toeneemt?
DE GROOT.
                                      Neen, myn harzens zyn al te yl.
Wie zyt gy? ’k hoore u wel, maar kan u niet beschouwen.
REIGERSBERGEN.
Helaas! ik kan myn oog van tranen niet onthouwen,
’t Gezicht is weg! voor ’t minst verduistert! en ’t gehoor
(510) Is meê bedwellemt! hy is reeds op’t dood’lyk spoor.
Myn’ Oom, kent gy me niet? ik ben van Reigersbergen.
DE GROOT.
Ik kenne u; houd u stille; en wil my niets meêr vergen.
KROMMON.
’t Vermoeit uw’ Oom te veel, indien ik u mogt raân,
Ik zoude, in dezen staat, myn’ Heer niet spreken aan.
[p. 25]
RICHART.
(515) Zou ik myn’ Heere, tot versterkinge, iets noch bieden?
KROMMON.
Het is niet raadzaam; ’t zou toch vruchteloos geschieden.



ACHTSTE TONEEL.

DE GROOT, BALEMANS, QUISTORPIUS, KROMMON, REIGERSBERGEN, RICHART.

QUISTORPIUS.
’k Beklaag my, u te zien, myn’ Heer, in dezen staat,
Op d’oever van den doot, om u, met mynen raad,
En troostelyke reên, te moeten onderhouwen:
(520) Hoe zeer hebbe ik gewenst uw aangezicht te aanschouwen,
En eens te spreeken met dien doorgeleerden Heer,
En wydvermaarden Man. thans hebbe ik wel die eer,
Maar gansch gebrekk’lyk, wyl ’t my niet kan vergenoegen.
DE GROOT.
De Hemel heeft het dus behaagt. (6)
QUISTORPIUS.
                                                    Gy wilt u voegen,
(525) Dan naar des Hemels wil?
DE GROOT.
                                                    ô Ja, ik ben bereid,
My dus te schikken, naar den wil der Majesteit.
QUISTORPIUS.
’k Vermaane u dan, myn’ Heer, u zelf gereed te maken,
Tot een gelukk’ge reize, uw hart, van aardsche zaken,
Te ontlasten; en dus leeg van zelf verdiensten, aan
(530) Te vaarden deezen tocht. hebtge iemant iets misdaan,
Toon dan, het is noch tydt, berouw van uw gebreken,
En zwakheên, waar in gy gevallen zyt; ik reken,
U zyn de Paden wel bekent, om op den weg,
Der eeuwigheit, met wys, en ryp’lyk overleg,

    (6) Wat in Curcyf staat, zyn De Groots eige woorden.

[p. 26]
(535) Te wand’len; wen gy dus ter reis wort voortgedreven,
Zyt gy verzekert, alle uw misdaân zyn vergeven:
Een voorbeelt zy hier van den schuld’gen Tollenaar.
DE GROOT.
Ik ben dien Tollenaar.
QUISTORPIUS.
                                  Dan is ’er geen gevaar,
Wen, tot de magtigste; gy wilt uw toevlugt neemen.
DE GROOT.
(540) Op hem heb ik vertrouwt;’k zal noit van hem vervreemen.
QUISTORPIUS.
’k Merk, gy verstaat zeer wel myn troostelyk berecht?
DE GROOT.
Ik hoore uw stem wel, maar verstaa niet wat gy zegt,
Dan zeer bezwaar’lyk.
(7)



NEGENDE TONEEL.

BALEMANS, STOKMAN, DE GROOT, QUISTORPIUS, KROMMON, REIGERSBERGEN, RICHART, JOHANNA.

STOKMAN.
                                    Is zyn Edele noch in ’t leven?
Ik duchte hy had reets den geest al opgegeven.
QUISTORPIUS.
(545) Zyn Ed’le leeft, en spreekt (8) met een gezont verstant.
STOKMAN.
Maar zyn Gezichte, is, van den doot al overmant.

    (7) Dit sprak De Groot, toen Quistorpius het Gebed gedaan hadde, ’t welk hy aanhoorde, met ongedekten hoofde.
    (8) Schoon hem de Spraak, ’t Gezicht, en ’t Gehoor begeven hadde, heeft hy tekens getoont, tot zynen lesten snik, van een gezont verstant.

[p. 27]
QUISTORPIUS.
Ook zyn Gehoor.
STOKMAN.
                            Hy zal niet lange op de aarde wezen,
Zyn licht word uitgeblust.
QUISTORPIUS.
                                        ’t Zal flikk’ren lang na dezen.
STOKMAN.
Zyn kaars is uitgebrant; hy sterft; de (9) Groot is doot.
QUISTORPIUS.
(550) Wel ’t lichaam, maar de Geest blyft leven van de Groot,
Zyn’ Geest is uitgestort in zyn geleerde Schriften.
REIGERSBERGEN.
Ik beef, wanneer ik denke aan de yverige driften,
Van zyne Gemalin, wanneer zy ’t Lyk beschouwt.
KROMMON.
Hoe handelt men het Lyk?
STOKMAN.
                                    (10) Een deel men toevertrouwt,
(555) Aan Rostoks aarde, een Deel men balz’men kan met kruiden,
En dus bewaren voor verrottinge, om naar ’t Zuiden,
’t Lyk weg te voeren, of, waar ’t u behagen zal.
BALEMANS.
Rampzalig ongeluk! ô deer’lyk ongeval!
Moest deezen groote Man, in myne woning sterven?
RICHART.
(560) En ik, dus onverwacht, myn’ vroomen Meester derven?

    (9) Des nachts ten twalef uuren. den 20 van Oogstmaant. des Jaars 1645. oud zynde 62 Jaren, 4 Maanden, en 18 Dagen.
    (10) Hy wiert geopent; zyne Ingewanden uit het lichaam gehaalt; in een kopere Bus gesloten; en in de Domkerk, te Rostok, ter zyde het Koor begraven. zyn lichaam is met sterke Kruiden gebalsemt; in een Dootkist gelegt; en naar Hollant gevoert.

[p. 28]
JOHANNA.
Bezadig u, Mevrouw, gedenk hy is geweest.
QUISTORPIUS.
De Grooten Huig is doot; versmaat; bemint; gevreest.
Continue