Eduard de Dene, De warachtighe fabulen der dieren. Brugge, 1567.

Transcriptie o.b.v. ex. Bibliothèque Nationale de France
Dit digitale bestand is gemaakt door Dirk Geirnaert (Instituut voor de Nederlandse Taal / Universiteit Leiden), in het kader van het NWO-project Aesopian Fables 1500-2010: Word, Image, Education. Voor dit project werden ook transcripties gemaakt van Esbat[e]ment Moral des Animaux (Antwerpen, 1578), Etienne Perret, XXV Fables des Animaux (Antwerpen, 1578), Etienne Perret, XXV Fables des Animaux (Delft, 1618) en Anthoni Smyters, Esopus fabelen (Rotterdam, 1612).

- gotische tekst wordt in een aparte kleur aangegeven;
- afkortingen staan tussen <abb></abb>;
- de illustratie bij elke fabel is vervangen door de aanduiding {ill};
- onder de illustraties staan bijbelcitaten; deze bijbelcitaten bestaan uit het bijbelvers (tussen <bv></bv>) en de bijbeltekst (tussen <bt></bt>);
- één keer (bij de fabel Oude Catte ende Musen, p. 100-101) staan er niet-bijbelse teksten onder de illustratie: het gaat dan om een citaat uit Seneca en een wijsheid van Hermes Trismegistus.

Voorafgaand aan de tekst staat een lijst met “redactionele ingrepen”.


Redactionele ingrepen:
p. 11 : plompsinich > plompsinnich: plompsinnich en onconstich
p. 12 : proner > prouer: Prouer. 19’
p. 13 : Do > De: De Coe (zoo zy ...
p. 13 : Wan > Want: Want ick ete en drijncke wel ...
p. 25 : ondernanich > onderdanich: Die hem onderdanich stelt ...
p. 29 : beueuen > beneuen: ... aerdicheyt hier beneuen
p. 30 : t’hgeluck > t’gheluck: Als t’gheluck comt vanght
p. 33 : daee > daer: ... open gheborsten daer
p. 36 : enúe > ende: Ende wat ghy doet ...
p. 37 : Conijck > Conijnck: Datse een ander Conijnck
p. 41 : beeleedt > beleedt: lijdtsamich beleedt
p. 47 : EEen > EEn: EEn Hane zouckende ...
p. 52 : matht > macht: ... de macht wederstaet
p. 72 : hadijt > habijt: In een fletsende habijt
p. 74 : pleckeu > plecken: Zoo gheeft ouervloedich in alle plecken
p. 75 : outzeyt > ontzeyt: De Vos ontzeyt hem ...
p. 76 : gheesins > gheensins: Stelt daer op v herte gheensins ziet
p. 79 : verflanwen > verflauwen: ... rasch zonder verflauwen
p. 79 : stroopeu > stroopen: ... pelsen af stroopen
p. 85 : en > een: een opgheblasen / en groot vier
p. 91 : sh > sch: Zoucken t’ vleesh ...
p. 93 : bevecheende > bevechtende: Haer bevechtende dickwils ...
p. 97 : Verchiet > Verchiert: Verchiert met gheschicte ...
p. 99 : Eeen > EEn: EEn hongherighe Dogghe ...
p. 102 : yeghelich > yeghelick: Want een yeghelich sal ...
p. 105 : DEe > DE: DE Voghelen leuerden ...
p. 105 : bogonst > begonst: ... begonst te beuen
p. 105 : bleueu > bleuen: De Beesten bleuen t’onder
p. 114 : dnysternachtich > duysternachtich: duysterheyt duysternachtich
p. 124 : Mettten > Metten: Metten goeden wandelt
p. 124 : rechtueerdighe > rechtueerdighede: wat ghemeenschap heeft de rechtveerdighede
p. 125 : nwen > uwen: Van uwen ghetrauwen vriendt
p. 126 : ghewordeu > gheworden: zijn dwasen gheworden
p. 129 : dappercaken > dapper caken: wel connen dapper caken
p. 137 : leuen > bleuen: ... ongheloont zijn bleuen.
p. 143 : dewaerts > derwaerts: ... stepte derwaerts zonder verspaeden
p. 143 : dnere > duere: ... esser mede duere ghetreden
p. 151 : gheescreuen > ghescreuen: ... ghescreuen // met ghemeene / pennen
p. 151 : cleeene > cleene: ... te cleene / kennen.
p. 153 : Ock > Oock
p. 160 : veekiest > verkiest: Zulck hoocheyt verkiest
p. 161 : ellaes > eilaes
p. 172 : Ei t > Eist: Eist dat zy zijn tot ongoddelicheyt gheneghen
p. 172 : kijndereu > kijnderen: ... ongoddelicke kijnderen vercreghen
p. 172 : vau > van: hoe hooghe van staeten
p. 174 : Ih > Is: Is qualick om weeren
p. 177 : 181 > 177
p. 177 : niet vreesende > met vreesende: Dies moeste vluchtich zijn / met vreesende leden
p. 178 : 182 > 178
p. 179 : 183 > 179
p. 179 : d,Heere > d’Heere: d’Heere God almachtich
p. 180 : 184 > 180
p. 181 : 177 > 181
p. 182 : 178 > 182
p. 183 : 179 > 183
p. 183 : weeue > weene: ... ghelaten in weene
p. 184 : 180 > 184
p. 186 : openbenbaer > openbaer: tot hem openbaer
p. 187 : t.dien > t’dien: ghewillich t’dien stonden
p. 189 : znlck > zulck: Zoet zeem can zulck wel mijnghelen ...
p. 193 : weelbich > weeldich: zulck weeldich gheluck
p. 195 : Waut > Want: Want veel menschen onder Schaeps habijt
p. 196 : dar > dat: Op dat hy v niet ...
p. 197 : t’Weede > t’Tweede: Tweede deel zeyd’hy ...
p. 199 : Eeen > Een: Een snoo boos ketijf ...
p. 207 : mas > was: ... Hofman was int anthieren
p. 207 : suppli ieren > supplicieren: ... heeft hy gaen supplicieren
p. 218 : zommicht dich > zommich dicht
p. 218 : 25 > 15: t’Serpent en Iupiter. Pa. 15
p. 220 : Wuf > Wulf: Wulf ende t’Lammeken. Pa. 153
p. 221 : 177 > 167: Scaepheerder lueghenare. Pa. 167
p. 221 : Shaeps > Schaeps: Wulf in Schaeps habijt hanghende
p. 222 : Pririlegie > Privilegie: DIE PRIVILEGIE
p. 222 : bem > hem: ten eynde dat hem toe-ghelaten ...
p. 222 : te te > te: gheconsenteert werde te moghen doen drucken




DE VVARACHTIGHE FABVLEN DER DIEREN.

<bv>Psalm. 8. a. 7.</bv>
<bt>Ghy hebt de mensch ghemaect een Heere ouer dijn wercken
Hem makende onderdaen alle dijngh dat wy mercken
Als de Voghels der lucht, midtsgaders al het Vee:
En oock alle dat zwemt int water of de Zee</bt>

{ill}

Met gratie ende Preuilegie.

2.
Den constrijcken Hubrecht Goltz, vermaert Schilder, Antiquarius, ende Historiscrijuer, weynscht Marcus gheeraerts Schilder gheluck ende zalicheyt.

HOe vvel dat zommighe van dees Fabulen ghemeen zyn in alle sprake<abb>n</abb> Hubrecht ionstighe goede Vriendt, nochtans hebbe ick V.L. hier wat nieus meenen te presenterene, zonderlijnghe angaende de Figuren, die (mijns wetens) noyt met zulcker naersticheyt en<abb>de</abb> aerbeyt int licht ghecommen en zijn: Ten anderen, en waren zy noyt meer in Vlaemsche ofte Nederla<abb>n</abb>dtsche dichte wt-ghestelt, noch verciert met schriftelicke Sententien en<abb>de</abb> leerijnghen, die met dees warachtighe Fabulen ouer een commen.
Oock zijnder eenighe toe-ghedaen by den Poëte, die noyt (dat ick emmers weet) ghedruckt en waren: Waer af ick V.L. ende goede verstandighe ooren late oordeelen, maer soo veel alst myn aerbeyt aengaet, hoe wel hem die gratie ghebreeckt die Apelles buten ander Schilders zyn werck conste gheuen, nochta<abb>n</abb>s zuldy die int goede nemen (belieuet v) Want ick daer mede niet de Meesters in onser conste, maer de Leer jonghers ende andere beminders oock hebbe willen dienen ende behaeghen: De welcke inde Fygueren ofte Rhimen, ofte oock in beede he<abb>m</abb>lieden sullen (hope ick) vermaken, ende somtijts den tijt ouerbrijnghen, in plaetse van ander ijdelheyt te ghebruucken. Vaert wel:
Te Brugghe, desen .8. van Iunius, Anno 1567.

3.
Lucas D’heere Schilder, tot den Leser en<abb>de</abb> Ziender.
Alexandrijnsche Carmen.

COmt ghi menschelick Dier, naer Gods beelde gheschepen
En van de Beesten leerdt, hoett met de weerelt staet:
Hoe men recht leuen sal, daert al in es begrepen
Watmen anhanghen moet, en schuwen sal voor quaet:
En schaemt v niet hier an te nemen goeden raet
Mer wilt v schamen eer te leuen so beestelick
Dat v een Heydensch mensch verre te bouen gaet:
En dat ghi weerelts zijt, maer hy leefde gheestelick.

¶ Dees Fabulen (tis waer) sijn oudt ende ghemeene
Maer nochtans excellent, gheleerdelic ghemaect
Ende vol zins oft verstandts, dus en achtse niet cleene
Lett op de schorsse niet, maer t’binnenste wel smaect,
Ist dat ghi somtijts zijt an v schorftheyt gheraect
En zijt daerom niet gram, maer betert meer v leuen
Om dat v dicmael stoort, t’zegghen der waerheyt naect,
Zoo wordt v t’woormcruut met wat suuckers ghegheuen.

¶ Comt ooc vrilic hier ghi Schilders ende Clercken
In dees waerande schoon, der beesten afghemaeldt
Wiens natuere en faetsoen, ghi hier sult moghen mercken
Zoo leuende wt-ghebeeldt, datter ooc niet en faeldt,
Ia selfs het spreken niet, dus den werckman betaeldt:
Van zijn groot schoon labuer, met dancbaerheyt en eere,
En blameret doch niet, ick neme hy erghens dwaeldt:
Niet en isser vulmaect, dan alleen God den Heere.

¶ Vlaemsche Poeten vroed, hier hebdy v patroonen
Van menich vremt faetsoen der dichten excellent
Verciert (zoo ghi muecht zien) als Coninclicke croonen
Met sententien ooc, en menich Ornament:
V dees Fabulen gheel van buten ghewendt
Lieuer dan al t’gheraes van veel Poeetsche dichten,
Die de menschen (eylaes) tot quaden diligent:
En die van selfs cranc es, noch la<abb>n</abb>cx om meer ontstichten.


T’oudtste is t’beste.

4.
Voorzienighen raedt.
Boosheyt wederstaet.

{ill}

<bv>Luce. 11. 21. 22.</bv>
<bt>ALs een sterck ghewapent voorzienich man
Zijn voor-huus bewarenen vrijden can
Zoo blijft alle dat hy bezit met vreden:
Maer es daer een ouercommende dan
Die stercker es, en verwindt zyn clouckheden
Hy neemt hem al zijn wapenen ter steden
Op welcke hy hem betraude met moede vrij:
En deelt zijnen roof wt, naer crijchsche zeden,
Dus elck waecke en naerstich op zijn hoede zy.</bt>

5.
Basiliscus ende het Vvezel.

BAsiliscus Serpent fel / en onghenadelick
Leelick moordadelick /
Bederft de boomen / cruuden / en de lucht altoos
Door zyn erch venijn / alle dijnghen zeer schadelick /
Ende doodt met zyn ghezichte verradelick
Andre Serpenten zeer veninich ende boos /
Het spuerde een Wezelken / d’welck was subtijl en loos
En meende te dooden / of gheel te verslinden:
Maer t’Wezelkin doen noch vlooden een houcxkin koos /
Dacht / men moet hem by den vyandt ghewapent vinden /

¶ t’Wezelkin ghijnck hem voor al wapenen met rute
Zeer sterck van virtute
Om hem ieghens het venijn te houden vailliant /
En doen camt zeer clouck van zyn hollekin wte
Ende leuerde het Basiliscus strijdt voor d’handt:
Als t’Serpent dit roock / vloodt an eenen zijdcant
En vanden rueck des cruuts hadt gheborsten bynaer:
t’Wezelkin omrijnghde hem / ende bleef constant /
Cleen partie voorzien / valt de groote te zwaer.


Insghelijcx sal ooc yeghelick zijn op sijn hoede
Tallen ieghenspoede,
Om sijn vyanden te moghen wederstaen
Hem wijselic beraden, met coelen moede
Eer hy daer ieghens (op datt hem valle te goede)
Iet sal aenghaen,
Lieuer langhe bepeynsen, dan te haest ghedaen.


6.
Zeer wijselick doorpeynst
Ieghens die zijn gheveynst.

{ill}

<bv>Math. 7.</bv>
<bt>VAn de valsche Propheten wacht wel v zinnen
In al v beghinnen,
Die in schapen cleeders, v gheveynst commen bij
En nochtans grijpende Wulfuen zijn van binnen
Haer eyghen ghewinnen,
Tot des anders schade en schande zoucken zij
Maer de zulcke en zijn van de plaghen niet vrij
Want diese meenen hinderen in alle weghen
Daer af werden zy alder eerst ghesleghen.</bt>

7.
Den Leeu ende T’peert.

DEn Leeu vandt een Peert in het groene gras
T’welck hy om v<abb>er</abb>slinden cam valschelick o<abb>m</abb>rijnghen
Hy zeyde dat hy een Medecijn Meester was
Die alle quetsueren ende ziecten ghenas:
Dus quellen v (zeyde hy tot T’peert) eenighe dijnghen
Ick sal v wel helpen / en te beene brijnghen
Want my dijnckt oock dat v yet lett ofte deerdt /
Onder tusschen dacht hy / Mach ick v dus besprijnghen
Ick sal v bijten / ofte den hals af wrijnghen:
Pluumstrijckers die en zijn niet hoorens weerdt.

¶ Ick verblijde my (sprack T’peert) medecijn Meester goet
Dat ghy rechts te passe comt ter causen van desen
Want ick hebbe daer een doorne in myn achter voet
Ick bidde v wilt my daer af terstont ghenesen
Den Leeu stooper naer / T’peert heeft t’been opgheresen
En gaf hem voor t’hooft eenen smuts soo herdt /
Dat den Leeu duuzelde / en verloos schier zyn wesen:
Met schade en schande men dickmaels Meester werdt.


S’ghelijcx zommighe menschen van buten ghelaten
Datse Vrienden sijn, onder een statelic cleedt
Ende tsijn dood-vyanden die t’huerder baten
Heymelic zoucken te doene groot leedt.
De ghuene die sijn openbaer Vyandt weet,
Macher hem vooren hoeden en wachten:
Wetenschap gaet voor natuerlic
ke crachten.

8.
Met dat God wil gheuen,
Zalmen danckbarich leuen.

{ill}

<bv>Ioan. 3.</bv> <bv>Psalm. 28.</bv>
<bt>EEn mensche dié mach niet hebben ontfaen
Ten wert hem van den Hemel ghegheuen:
Zijt te vreden met v gratien zaen
Looft ende danckt den Heere zonder afgaen
Want d’ondancbaere sullen werden verdreuen:
Als de dancbaere van God sullen sijn verheuen,
En gherust leuen.</bt>

9.
Den Paeu ende Nachtegale.

DEn moedighen Paeu staende in grooter courage
Doende hommage
Der Goddinnen Iuno wien hy is toegheschreuen
Beclaechde al was hy schoon van plumage
Dat hem t’wel zijnghen niet en was ghegheuen:
Maer dat den Nachtegael meest was verheuen
Bouen alle Voghelen / midts zynen zoeten zanck:
Dies hy daerom de Goden heeft bekeuen /
Van d’onbekende behaeldtmen zelden danck.

¶ Iuno heeft den Paeu daer op gh’andtwoort
Dat hy van nv voort
Met zulcx hy hadde zoude wesen te vreden /
Want al was den Nachtegael gheerne ghehoort
Hy en hadde niet van des Paeus aerdicheden:
Ende elck heeft (sprack hy) zyn gauen / met reden /
D’een heeft die / d’ander dese excellentie /
D’een is beleeft / en d’ander onbesneden /
D’een is plomp / d’ander subtijl van inventie.


Insghelijcx zyn van God ghestort alle gratien
Onder veel natien
Tot haer onderhout,
Elck sal met de zyne (zonder murmuratien)
Te vreden zijn, God dancken menichfout.


10.
Gheen so slicht gh’ingient,
Die nerghens toe dient.

{ill}

<bv>Esai. 33.</bv>
<bt>DIe zijn Broeder versmaedt in zijnen staet
Hoet met hem gaet,
Sal van de Heere oock zijn veracht:
Die zijn ooghen op de verachte slaet
Haer werck ontfaet, al ist in de daedt,
Van cleender cracht.</bt>

11.
Den Esel ende Haze.

ALzoo den Leeu in een wilde contreye
Oprechte een Armeye
Daer die viervoetighe Dieren gheropen waren /
Zijn zy ghecommen door berghen / dal / en valeye /
Om hem by te staene als goede dienaren:
Hy vertooghde hemlien daer in het vergaren
Dat hy vooren nam te leueren strijt
Ieghens de Voghelen / zonder eenich sparen
En wildet al waghen om t’ghemeen profijt:
Goede regierders zyn oorboorlick altijt.

¶ Dit opstel heeft hemlien zeer wel behaeght
En doen was den Leeu vanden Beer ghevraeght
Wat de traecheyt vanden Ezel / en de vervaerthede
Vanden Haze / diemen so lichtelick iaeght
In zulck een Armeye zou doen? ofte dede?
Den Ezel (zey den Leeu) can met zyn gheschal mede
Tot vechten verwecken / en den Haze niet moe
Sal onse Bode zijn / in d’een en d’ander stede:
Want daer en is niet soo schu / ofte traech van lede /
Ten dient erghens toe.


Zoo ist van sommighe menschen afionstich
Die de simpele versmaden en alom versteken,
Om datse zijn plompsinnich en onconstich
Oft en weten niet van eenighe loose treken
Maer al wetende zulck an vele ghebreken
En d’afionstighe huerlier weluaren daerdt
Werden van ander ten dienste beghaerdt,
En sijn haer veel waerdt:


12.
Ledighe zinnen,
Veel quaets ghewinnen

{ill}

<bv>Prouer. 19.</bv>
<bt>VAn alle quaet es ledicheyt moeder oft beghin
Brijnghe traechledich slapen in
Een ledighe ziele sal hongher lijden
Bemindt dan den slaep te gheene tijden
Op dat v aermoede niet en brijnghe in druck:
Want een ledighe handt naect ongheluck,
En zoo langhe ghy blijft in ledich ghemack,
Zieckte, aermoe, ghebreck schuulen onder v dack.</bt>

13.
Coe ende Osse.

EEn Coe staende te vettene int groene
Met eten en ligghen passeerde den tijt /
Daer den Osse moest slauen auendt en noene
Treckende den Plouch / en wasser yet te doene
Dat aerbeyt was / moest doen zonder respijt:
De Coe (zoo zy te stalle camen) dede hem verwijt
Dat hy was d’ellendichste beeste vande stallen /
Ick ben (zey zy) weeldigher dan ghy zijt:
Wan ick ete en drijncke wel / en doen niet met allen.

¶ De Coe aldus ghevet zijnde / wiert ten eynde
Ghecoordt wech gheleedt om te slane ras
Den Osse dit ziende / alsdoen wel bekende
Dat hy (die hem tot slauen ghewende)
Veel gheluckigher dan het Coeyken was:
Ick blijue (zeyde hy tot haer) op dit pas
Leuende en fraey / al moet ick weelde deruen:
Maer ghy gaet steruen v en helpt wee noch gras /
Lieuer met aerbeyt leuen / dan weeldich steruen.


Insghelijcx varet oock met de gone
Die alderley weelden zijn ghewone
Zij meenen zoo blijuen, want om de doodt
(De welcke is der sonden eyghen zone)
Dijncken zij niet, al waert wel noodt:
Te wijlent eedt de Slaue gherustelick zijn broodt.


14.
Men moet wel zien en verstaen,
Waer af men ghiften sal ontfaen.

{ill}

<bv>Eccle. 35.</bv>
<bt>VVilt den alder hoochsten naer zyn gifte gheuen
D’offerande des rechtueerdighen eerbaer:
Is anghename, en eenen Rueck verheuen
Zoet bouen schreuen
Voor d’aenschijn des alder hoochsten voorwaer:
Wilt gheen quade gauen hem offeren, maer
Die zuuer zijn en claer.</bt>

15.
T’serpent en Iupiter.

IUpiter heeft een maeltijdt feeste ghehauwen
Daer toe hy noodde de Goden mannen en vrauwen
En op dat te bet de Feeste verchiert zyn mochte
Dede alle ghedierte commen in huer aenschauwen
Elck dier cam / en daer zyn presentatie brochte
Zoo hem best dochte /
T’serpent ter Feesten oock binnen gherochte
Heeft daer een roode Roose willen presenteren
Maer Iupiter kennende t’feninich ghedrochte
Dat niet en zochte:
Hy en wilde gifte ofte gheuer niet accepteren
Die niet welcommen zyn / laetmen voorby passeren.

¶ Iupiter heeft ghesproken dus ouerluudt
Alle ander presenten zijn my zeer bequame
Maer t’Serpents gifte / hoe lustich in virtuut
En es my gheensins lief of anghename:
Ten behoordt niet mijn Vrienden eerzame
Datmen van qua Serpenten t’ontfangen begheerdt
Want groot bedroch / hinder / schade / en blame
Schuulter meest onder / d’welck heymelick deerdt
Zulck ter Feesten comt / met eenen quaden steert.


S’ghelijcx de ghuene die onder goeden schijn
Met een hoochmoedich herte, vol heymelicke zonden
Gode den Heere yet offerende zijn
Haer offerande en is voor hem niet goet beuonden.


16.
Liefde int ghelaet,
Is niet zonder daedt.

{ill}

<bv>Ephes. 6.</bv> <bv>Collo. 4.</bv> <bv>Eccle. 7. en<abb>de</abb> 23.</bv>
<bt>GHy Heeren doet v dienaers ghelijck en recht
Wetende dat ghy hebt een Heere int eeuwich leuen
Laet v dreeghen, hemlien niet te veel oplecht:
Maer houdt maete, en wilt elck tzijne gheuen,
Want al zijdy nv Meester, en hooghe verheuen,
God (die alle gherechticheyt sal loonen)
Die en is gheen wtnemer van persoonen.</bt>

17.
Van den ouden Hondt.

EEn Ioncker had onder andre eenen quaden hondt
Die bouen alle andere wiste den vondt
Als hy ionck was om dapperlick twild t’angorden
Hy ghijncker mede wt op eenen moorghenstondt
Maer zyn beenen waren gheheel traech gheworden:
Een Hert wierter opghedaen / maer als d’ander porden
Midts crepelheyt / was niet tot loopen gheneghen /
Den Hert ontrochte / dies wiert hy met voeten ghetorden
Den ouden hondt / van zyn Meester vul ondeghen.
Dat de natuere breeckt en veroudt / wie macher teghen?

¶ Den Hondt hem vijndende onredelick ghesmeten
Voor zyn eten /
Badt dat hem zyn Meester t’ghebreck zou vergheuen
Midts d’oude en langhe diensten // oock zoude weten
En niet vergheten
Dat hy beter ghedaen hadde in zijn ionghe leuen:
Eylaes (baste D’hondt) ick zie nv watter is bedreuen
V en behaeght niet dan daer af comt proffijt /
In mijn ionckheyt hebdy my eere toe ghescreuen
Nv achter bleuen:
En in d’oude ghij my verstekende zijt /
De vriendtschap in voorspoet duert maer cleenen tijt.


Zoo sietmen daghelicx oock gheschieden
Onder Edel, onedel, en poorters lieden
Zoo langhe zij van haer dienaers dienst verweruen
Zalmense touven, en schoon ghelaet bieden,
Dus elck zie toe, voor zijn bederuen
Want sheeren dienst dat en es gheen eruen.


18.
Wilt voor de grijpende zwermen.
D’onnoosele beschermen.

{ill}

<bv>Esai. 9.</bv>
<bt>GHeweldighe roouijnghe es mispresen
Ende t’cleet van alzulcke ghiers
Met bloet ghemijnghelt, sal verbrant wesen:
Ende werden spijse des viers.

¶ Houdt op van te doene eenich quaet
Ende wel doet,
Met v oordeelen rechte duere gaet
Den drouuen bystaet:
Doet de weesen recht, zoo zijdy vroet.</bt>

19.
D’henne ende haer kiecxke<abb>n</abb>s.

DEn Hauick ghier / ende Wuwe / hadden vermeten
Iongh Kiecken vleesch t’eten
Dies zy beede wtvloghen / als wild van aerde
Zy zaghen een Kiekenkoye / daer onder was ghezeten /
D’henne die haer Kiecxkens zeer wel bewaerde
En van dees vyanden haer niet en vervaerde:
Want zy en costen daer niet commen ontrent
Zy zaghen haer leedt / d’welck hemlien bezwaerde
Maer niemant noch by te commen hem assaerde:
Maer elck hem spaerde /
Aen voorzienighe wake men de zoorghe kent.

¶ D’henne ghewaer werdende dees partijen
Bereedde haer tot strijen
Haer kooye omrijnghende zonder afgaen
Haer kiecxkens hieldtse by een / wistse te mijen
En alst noodt was / heeftse onder haer vlercken ontfaen
De vyanden hieldtse in d’ooghe zonder verslaen /
Zy boodtse den beck met zeer cloucken moedt
Wat bespieders mochten ieghens haer opstaen
Daer wiert niet misdaen:
En waren zoo beschermt van teghenspoedt
Ooghe int zeyl hebben is meer dan de schippers goet.


Zoo salmen oock met voorzienighe neersticheden
D’onnoosele weeskins doen alle bystandt
Haer beschermen voor diese gheerne onrecht deden:
En bewaren in vreden,
Ieghens de loosghierighe grijpende handt.


20.
Wandelt wijselick ontrent,
Die ghy niet en kent.

{ill}

<bv>Deutro. 5.</bv> <bv>Psal. 24.</bv>
<bt>ZVlt ter rechter noch ter slijncker handt niet gaen, maer
Wandelen door den wech openbaer
Die D’heere heeft gheboden, op dat ghy moecht leuen
En op dat v wel gheschiede voorwaer
En de daghen dijns leuens moghen daer naer
Verlanghd werden eenpaer,
Int landt uwer bezittijnghe verheuen:
Want Sheeren weghen zyn vul paeys en vrede,
Bermherticheyt ende warachtichede.</bt>

21.
Den Leeu ende Vos.

DEn Vos ghijngh wt om een proye naer zijnen aert
Zach van verre den Leeu / dies hy de vlucht nam
Als van een leelick dier / want hy was vervaert /
Maer als hy den Leeu anderwerf int ghemoete cam
Vandt hy hem niet so quaet nochte gram:
Nochtans heeft hy hem van verren maer ghegroet
Want zulck (dachte hy) gaet dicmaels stil als een Lam /
Diemen wel te tijlick / en schadelick ghemoet.

¶ Den Leeu cam den Vos noch eens ofte tweemael ontrent
Doen wiert hy lancx om min bevreest naer t’betamen
Midts dat hy hem lancx om bet heeft ghekent
Ende als zy doen elck anderen noch naerder camen /
Zoo verstoutte hem den Vos / zonder vreesen oft schamen
Hem aen te spreken / als van ghelijcken zinne:
Ende zy caemen daer naer dickmaels te zamen
Men zeyt wel / dat onkennesse / maeckt onminne.


S’ghelijcx die by ghewoonte met groote lien verkeeren
Met der tijt zij daer aen vriendtschap hauwen
Diese eerst vreesden, achter aen minnen en eeren:
Want de ghewoonte leert alle dijngh zoo wy aenschauwen,
Men sal niet schuwen, diemen mach betrauwen.


22.
Niemant sal in zijn ghenaeren,
Onzeker zaken beghaeren.

{ill}

<bv>Eccle. 14.</bv> <bv>Iob. 20.</bv>
<bt>DE ooghe der ghierighen is onversadich
Als hy schoon heeft datmen mach begheeren
Zoo en sal hy dat (als gheel onghestadich)
Zelue bezitten, maer gheel onbeeren.</bt>

<bv>Prouer. 23.</bv> <bv>Eccle. 5.</bv> <bv>Apo. 3.</bv>
<bt>OM rijck te zijne en aerbeyt niet
Maer stelt v verstandt mate ter dueght
Ende naer de rijckdom doch niet en ziet:
De ghuene die ghy niet hebben en mueght
In onrechte bezittijnghe niet en verhueght.</bt>

23.
D’hondt een stick vleesch draghende

EEn Hondt met ee<abb>n</abb> stick vleesch / dwelck hem stondt diere
Waende maken chiere
En droucht in zyn muule / al wast wat zwaer /
Passeerde een plancke ouer de Riuiere
Daer de zonne int water scheen schoon en claer
T’stick vleesch gaf een schaeuwe aldaer:
Den Hondt dit ziende / meender naer slocken
Ende twee sticx voor een hebben / maer
T’vleesch ontviel hem / en hy zacher naer /
Zulck verwacht twee voor een / en verliest bee de brocken.

¶ Hy en haddes anders hoe hy wilde schrauen
Bassen / huulen / quicsteerten / hy moest duer drauen
Hoe gapende dat hy oock den hongher iough
Was hy dorstich verhit / hy mocht hem lauen
Want daer zijn vleesch bleef was drijnckens ghenouch
Hy zach van verren de brocke die hy ionste drough
Maer hy en conste hem daer mede niet spijsen
Om loopen hem niet zeer den penssack verwough
Dies mocht hy ongheladen rasch t’huuswaert bijsen.


Alzoo varen meest de ghulsighe menschen
Die ghenouch hebben om haer onderhaut:
Want te wijlen zij veel zaken willen en wenschen,
Verliesen sij dat sij hadden, en werden benaut
Dus elck houde dat hy heeft, op dat hem niet en raut.


24.
Oorloghe ende wreedthede
Brijnght groot leedt mede.

{ill}

<bv>Eccle. 25.</bv>
<bt>EEndrachticheyt der Broederen, de liefde daer naer
Elck met zijnen naesten, ende bouen desen
Man ende Wijf met elck anderen eerbaer
Een in een paer:
Wel ouer een draghende voorwaer,
Dese zijn voor God, en den mensche ghepresen.</bt>

<bv>Iere. 2.</bv>
<bt>ZOuckt de vrede vander stede
Met die v mede, zijn,
Want die goede vrede:
Sal hulieder vrede, zijn.</bt>

25.
Duuen ende Hauick.

DE Duuen daghelicx hebbende oorlooghs strijdt
Ieghens de Wuwe / die hemlieden benijdt
In eeuwigher tijdt:
Aen een vromer voghel secours ghijnghen zoucken
Op dat zy daer ieghens mochten wesen bevrijdt
Met eenen trop wijdt
Zijn totten Hauick ghevloghen met een vercloucken
Begheerende dat hy zoude willen roucken
Haren Conijnck te zijne/ t’welck hy heeft ghedaen /
Doende zyn intreye / vlooch wt in allen houcken
Heeft gheen vande Duuen in gracien ontfaen:
Die hem onderdanich stelt / moet te wille staen.

¶ Nietmin dan datse de Wuwe wilde vervolghen
Es den Hauick partielick den Duuen bedeghen
Veel gheuanghen / ontpluumt / ende t’vleesch verzwolghen /
Hy en lieter gheene vrij / te gheenen weghen
Nochtans als Conijnck behoorde tzijne gheneghen
Om hemlieden te beschermen / en t’houden in vrede
Esser gh’eel contrarie gheuallen tseghen
Meer qaets doende / dan huerlieder vyandt dede
Dit ziende de Duuen / met leedtzaemhede
Hebbent beclaecht / en bekent veel lieuer ter noodt
Oorlooghschen strijdt ghedooghen / en lijden mede
Dan van andere lijden ouerdaet groot:
Honghereghe Vlieghen die bijten totter doodt.


Zoo hebben oock d’onnoosel altijts ongheluck
Voor een lettel verblijden, lijden meest ongheluck
Eâer paeys binnen tslandts, vremde commense beroeren,
Vp rijsende t’zaemen, elc crijchter wt syn pluck
D’een verstroyt metten oorlooghsche tamboeren,
D’ander ieghens haer eyghen landtzaeten rumoeren.


26.
Ieghens des noodts tijt,
Wel zoorchvuldich zijt.

{ill}

<bv>Eccle. 9.</bv>
<bt>NAerstich wilt wesen t’allen saeysoene
Al wat v voor handen comt te doene
Doet dat vroyelicken t’uwer noodt:
Gaet dan met blijdtschap eten v broodt,
En drijnct uwen wijn met goeden moede
Zoo suldy bewaert zijn van ieghenspoede.</bt>

<bv>Prouer. 28.</bv>
<bt>DIe oeffent zyn Acker, als tot aerbeyt wacker
Sal hebben broots ghenouch:
Maer wie ledich gaet, sal met ellende quaet
Vervult wesen vrouch.</bt>

27.
Mieren ende Crekel.

EEn groot ghecriel va<abb>n</abb> Mieren an tswaters stroom
Hadden neerstich huerlieder Ougst in ghedaen
Logierende ghesparich in eenen hollen boom
Daer zijnde wel voorzien van goet terwen graen:
Eer dat zy den Zomer voorby lieten gaen /
Op dat zy inden winter daer by mochten leuen
Den Crekel cam derwaerts al sprijnghende zaen /
Die (duer noodt) gheerne hadde wat in ghewreuen:
Die niet helpt bezueren / salmen t’zoete niet gheuen.

¶ Den Crekel hiesch van de prouande een deel
Want van hongher ghevoelde hy zeer groot lijden:
Maer de Mieren ontzeyden hem dat gheheel
Ende en creech anders gheen troostich verblijden
Hem vraghende / wat hy te zomers tijden
Meest hadde ghedaen / ofte te doene plochte?
Hy zeyde int Cooren hieldt ick mijn bevrijden
Daer ick zoorgheloos mijnen tijt ouerbrochte
Om den wijnter dacht ick niet / hoet varen mochte.


Wy sullen als de Miere zoorghe draghen
En te wijlent wy hebben t’zomers behaghen
Dats inde Ioncheyt, noch sterck synde en groene,
Zullen ieghens den winter, dat syn d’oude daghen:
Eer wy andere claghen, ende hebben van doene,
Neerstich zijn om ons, en andere te voene.


28.
Wat baet schoonheyt triumphant,
Zonder wijsheyt oft verstandt.

{ill}

<bv>Sapient. 13.</bv>
<bt>ALle menschen, hoe goet dat zy oock schijnen
In de welcke Gods kennisse niet en is vonden
Zijn ydel zonder vrucht, t’allen termijnen:
T’zyn gheschilderde grauen binnen vul zonden
En wilt niet oordeelen, t’eenighe stonden:
Naer t’inwendich wesen en ghelaedt
Want wat zoo dicmaels goet schijnt, is anders quaet.</bt>

29.
Den Vvulf ende T’manshooft.

EEn Wulf ten huuse van een Beelde snijdere
Zach veel ghesneden Beelden en Imagen
Daer hy vruecht in schiep / ghee<abb>n</abb> in weelden blijdere
Ende onder ander schoone personagen
Nam hy daer een vande mans visagen /
Zeer constelick en wel ghemaect naer d’leuen:
D’welck hy keerde en wende / aenzach de cieragen
Met alle zyn aerdicheyt hier beneuen /
Dies heeft hijt ghepresen en zeer verheuen
Van goet faetsoen / schoonheyt / en grootte niet min
En ten eynde heeft hy hier op dit slot ghegheuen:
T’hooft is schoone / ende wel naer mijnen zin /
Maer wat baetet / daer en steeckt niet med’allen in.


Alsoo vindtmen daghelicx vele menschen
Die wel schoon voort doen, als zijn puppen gh’eerdt
En hebben van buten al datmen mocht wenschen
Zij schijnen wijs, goet, ende wel gheleerdt,
Maer alsmense duermerct, ende daer mede verkeerdt:
Men vijndtter niemant thuus, al zoud’ment niet meenen
Tzijn ydel hoofden, blocken, houten, en steenen.


30.
Als t’gheluck comt vanght,
Niet ydelick verlanght.

{ill}

<bv>Psal. 36.a.</bv> <bv>Eccle. 19.a.</bv>
<bt>HOopt inden Heere, en goetheyt doet
Ghy die op d’aerde zijt wonachtich,
En in zijn rijckdom en milde goedt
Zuldy ghevoedt werden crachtich:
Die de cleene dijnghen (al zijnse onmachtich)
Duer ghiericheyt, dwaselick versmaen:
Die sullen allenskins af-vallen en vergaen.</bt>

31.
Voghelaer ende Distelvijncke.

EEn Voghelaer hadde een breet net wt gheleyt
En meende te vanghen Voghelen planteyt
Heeft den vloer wel ghespijst t’allen plecken
Maer al cammer een deel in / t’was verloren aerbeyt
T’en docht hem niet ghenouch / hy en wildet niet toe trecken /
Al cammer noch meer toe / t’was al maer een ghecken:
De Voghels vloghen wt en in haer ganghen
Hy meender lancx om meer binnen te necken
In zijn strecken:
En stroyde dicmaels zaet wt met groot verlanghen /
Beter een Voghel in d’handt / dan vele noch te vanghen.

¶ Aldus verbeydende goede auontuere
Zijn zaet wiert gh’eten / en brochte den dach duere
Nochtans hoopte hy te crijghen een groot vueghel ghetal /
Hy hadde t’Net eens vul / maer hy gafse cuere
Hy dacht / wil ick / ia / neen ick / t’is noch ongheual /
Was zoo dwaes en mal:
Dat hijse liet vlieghen / maer hy docht ick sal
D’eerste dier meer commen / trecken inde clijncke:
Den auondt viel / hy track alst vervloghen was al /
Ende vandt alleen int Net een Distelvijncke
Die zijn gheluck verzwijmt / die heeft dobbel mijncke.


S’ghelijcx varen vele ghierighe Lieden
Die t’gheluck onachtsamelick laten varen,
Meenende hemlieden sal wat beters gheschieden
En crijghen nochtans niet, dan groot bezwaren
Wel hemlien die haer gheluck ga-slaen en bewaren.


32.
Ieghens meerder dan ghy
Niet gheliicken dy.

{ill}

<bv>1 Cor. 4.</bv> <bv>Sapi. 4.</bv> <bv>Psal. 3.</bv>
<bt>DEen sal ieghens d’ander hem niet opgheblasen steken
Want D’heere God salse van een verschueren
Die hoochmoedich zijn in haerlieder spreken
En ieghens d’ouerheyt, hem verheffen oft wreken:
Den verwaenden vyandt moet schande ghebueren.</bt>

33.
Puut ende Osse.

ZOo een Osse ontrent een gracht gaende cam
Daer een Puut in zwam
Die ouermerckende zoo groot zeer hooghe
Met houeerdicheyt / wiert dies opghezwollen gram
Zoo hoochmoedicheyt in nam:
Heeft haer ieghens den Osse ghestelt ten tooghe /
Een oude Puut heeft hier ghehadt de ooghe
Haer radende / niet t’zijne zoo opgheresen
Ophief haer lancx so meer / en wierp haer op t’drooghe
En zoo zulck verwaent pooghe:
Wilde ieghens den Osse straf blaesende wesen
Die hem zeluen verheft / wert vermindert mespresen.

¶ Anderwerf noch eens wast haer zoetelick ontraeden
Ghewaerschuwet voor schaeden
En toecommende quaeden
Datse zoo verwaendelick niet en zoude opzwellen
Maer lijdzamich wesen / d’ander Puden oock baeden
Dat zy haer niet en zou ieghens den Osse stellen
Ten baette al niet / zy ghijnck haer weder quellen:
De’ vpzwellen haren balgh hooghdicke openbaer
Haer waenende oprechten / voor haer medeghezellen
Es terstont met een versnellen
Int midden open gheborsten daer /
Al opgheblasen houeerdie / sal vallen zwaer.


Alsoo ooc wanneer de menschen van staete cleene
Hemlien de machtighe ghelijc willen maecken
En t’vermueghen niet hebben, alzulcke ghemeene
Bederuen hem zeluen, ende commen in weene
Schae, hinder, en grief, moeten haer ghenaecken,
Maer manierlicheyt, es goet in alle zaecken.


34.
Zulck hem slapende stercken,
Als andere wercken.

{ill}

<bv>Deutro. 3.b.19.</bv>
<bt>INt zweet dijns aenschijns (naer d’woordt des Heeren)
Zuldy winnen v broot, tot alder tijt
Dat ghy wederom ter eerden zult keeren,
Daer ghy eerstmael af ghecommen zijt:</bt>

<bv>Matth. 24.</bv> <bv>Iohel. 2.</bv>
<bt>VVaect zoorghfuldelick al duere
Ende weest bereedt bouen al:
Want ghy en weet niet wat huere
V Heere commen sal
Int aerdtsche dal, Waect menschen al,
Den dach des duysternissen haest commen sal.</bt>

35.
Smet met zijn Hondeken.

MEt eenen Smet een cleen Hondeken wuende
T’welck hem niet veel voordeels inbrochte
Als zyn Meester smede / gooyde / en cluende /
Dat t’huus / zolder / ende t’hanebilt duende /
Hem slaepen ghewuende:
Gherust ghemackelick / hoe hy wrochte /
De noene zoo verbeydende / t’hondeken mochte
Als de Meester werck liet / gaen met hem eten:
Rasschelick hem volghende plaetse zochte
Zoot ghetijdelick plochte /
Om onder de Tafele t’zijne ghezeten
Dit ziende den Meester / heeft hem verweten
Dat altijts sliep / als hy wrochte vrouch spade
En als de tafel ghedeckt was / hem heeft haest ghequeten
Om t’hebben broodt beten /
Ende in zijn vermeten
Niet dede dan belet ende schaede
En slouch den Hondt wt met verdiender onghenaede.


Tsghelijcx vindtmen menschen diueersch van sinnen
Die ledicheyt beminnen
Niet willen winnen:
Maer zijn t’allen wercke gh’eel onachtsame
Ende soo traechledich sijn buten en binnen
En zijn tot proffijt te doene onbequame
Menschen buten redene, die (tsij hoe dat came)
Hem seluen nieuwers toe souden willen gheuen:
Dan tot droomen en slapen, die t’huerer blame,
Willen op ander lieden aerbeyt leuen.


36.
Altijts salmen leeren,
De goede Princen eeren.

{ill}

<bv>1. Petri. 2.</bv> <bv>Titum. 2.</bv>
<bt>IN alle vreese tot uwen Heeren
Ghy dienaers tooght onderdanichede,
Niet alleene den ghenen, die duechdelick verkeeren
En goetheyt vermeeren,
Maer oock den ghenen die straf en<abb>de</abb> hart zijn mede
Der niet ieghenzegghende, t’gheender stede
Ghenouchsaem, met een bedrieghende moedt:
Maer tooghende alle ghetrauwicheyt goet
Ende wat ghy doet, vreest God wt liefden zeere,
Zoo insghelijcx biedt den Coniinck eere.</bt>

37.
Iupiter ende Puden.

DE Puden wesende vry in huer watersteden
Hebben Iupiter menichwaeruen ghebeden
Dat hy hemlieden een Conijnck wilde gheuen
Blijuende begheerende / gheenssins te vreden /
Wierp hemlieden eenen grooten block beneden
Door t’groot gheruusch int water / begonsten beuen:
Zy zweghen / zy zaghen / der ontrent ghedreuen /
Waren verblijdt / ende hebben hem ghegroet
Wat homage zy hem daeden / vonder in gheen leuen
Van clouckheyt beseuen
Maer es stille ghebleuen
Dies waren al tsamen niet gherust int ghemoet
Zulck es d’Ouerheyt te stranghe / en zommich te goet.

¶ Midtswelcken was haer die Coninck niet anghenamelick
Van nieus baeden eerzamelick
Om een ander / vaeliander / ende t’es gheschiet:
Hy zandt den Houaere / dien zy ontfijnghen tamelick
Die terstont hemlieden bestoormde zonder beyden yet
Hy verzwalgher diueersche / spaerder een niet
Bezochtse int Lisch en Riet
De Puden verbaest deser maegher auentuere
Baden om gheholpen t’zijne / wt t’zwaer verdriet
Zonghen op haer liedt:
Datse een ander Conijnck mochten hebben t’haerder kuere /
Zulck waent zijn verhoort / zijnght voor doofmans duere.


Zoo varen zij, die paeyselick zijn gheregiert
Van een goederhande Prinche, aen allen zijden
En niet connen houden, als ondanckbaer ghemaniert:
d’Heere God zendt eenen diese rudelick aenthiert,
Om die weeldich zaeten, met oorloghe te castijden.


38.
D’onnoosele meest,
Wert ghetrocken, gheteest.

{ill}

<bv>Leuit. 25.</bv> <bv>Iere. 12.</bv> <bv>Eccle. 35.</bv>
<bt>MEt gheen gheweldt verdrucken zult ghy
Maer die men sal met ghewelde verstooren
wt d’handt, diese onrecht doende zy
Zultse staen by, en verlossen vry
T’ghebet vanden ghequetsten, sal d’Heere aenhooren.</bt>

<bv>Ephesi. 4.</bv>
<bt>ALle opsprake, beroerte, ende bitterhede
Roupen, ende hartgrammelick vermaen,
Met alle quaede boose zede
Ouerlast ende quellijnghe mede
Doet, dat die zijn van v afghedaen.</bt>

39.
Craeye ende t’Schaep.

EEn Craeye cam ghevlerckt
Zoo zy hadde bemerckt
Op de rugghe van een onnoosel Schaepkin goet
Al zatser naer haer eyghen ghemack
De wulle open track
Totten velle stack
En heeft so langhe ghepinst dat heeft ghebloedt
t’Schaepken wiert half gram ghemoedt
Heeft totter Craeye ghezeyt goet rondt /
De quellaige / die ghy my stoutelick doet
Houdt onder den voedt:
Zoudt ghy niet doen / een bijtenden hondt /
Want zoudt terstondt
Vijnden uwen Meester / zonder veel bezwijcx /
D’onnoosel en verghtmen niet veel ghelijcx.

¶ Ick kendt / t’es waer
Ende openbaer:
De Craeye sey daer
Maer / voorwaer /
Wien ickt verghe / dat weet ick wel:
Die paeyzelick zijn
Doe ick meest ghepijn
Want zijn zonder venijn
En die hem weeren zouden / doe ick gheen ghequel.


S’ghelijcx soo ist in t’sweerelts voortstel
D’onnoosel simpele vol ongheuals
Die niet gheerne zouden wesen rebel,
Hoe lastich, hoe fel:
Salmen t’pack legghen meest op den hals.


40.
Houdt voor gheen onrecht,
Datmen v meszeght.

{ill}

<bv>Esai. 51.</bv>
<bt>EN wilt niet ontzien der menschen verwijt
End’ huerlieder lasteren wilt vreesen niet:
Want ghelijck een cleet, salze (metter tijt)
Den woorm eten, en als wulle zonder respijt,
Zoo salze de motte verslinden ziet.</bt>

<bv>1. Tessa. 5.</bv> <bv>Luce. 6.</bv> <bv>Prouerb. 14.</bv>
<bt>GHebenedijt die v vermaledijden zwaer
Tot een yeghelick wilt oock lijdtzamich wesen
Die lijdtzaem es, duer veel voorzienicheyt claer:
Wert gheregiert certeynlick, maer
Die onlijdtzaem es, verheft zijn zotheyt mespresen.</bt>

41.
Vvildt Vercken ende Ezele.

DEn Esel plompbeestich was loerd ende bot
Quijlende besnot
Anders niet zoeckende dan een ghestroyt warm cot
Leelick onbesneden / gheschict tot aerbeyt
Es van een wildt Vercken soo schimpghecklick bespot
Met diueersch iniurien hem meer aenghezeyt
Weerdich met slaeghen te lijdene pijne:
En t’wilt Vercken van hem zeluen houdende grauiteyt
T’scheen hem en ghebrack niet / maer zey ten fijne /
Dat den Esel oock botmulich in schijne
Lanckoorich was / die niemandt conste beminnen
Den Ezel bleef lijdtzamich / met simpelen grijne
En verdrought al met ghetemperde zinnen
Die iniurien verdraeght / sal d’aenzegghere verwinnen.


Insghelijcx sullen wy ghewillich verdraeghen
Tot allen daeghen
Al word’ wy ghevloect, of gheweynscht veel plaeghen
End’ ons aenghezeyt wort alderhande leedt
Zijnde blijdeghelaetich sonder versaeghen
Met weewijtich claghen:
Zoo salmen veriaeghen
Alle oprijsende gramschap wreedt
Zachte andtwoorde, vercoelt gramschap heet.

¶ Ende die hem lijdtsamich beleedt
Laet zegghen al dat den benijdere wille,
Gherust sal hem zeluen vinden ghereedt:
Als die vpsprekers sullen sijn in gheschille.


.42
Zulck hem beromt.
Die in lijden comt.

{ill}

<bv>Luce. 1. f 5.</bv>
<bt>DIe betrauwen op haer zeluen, oft op haer macht
D’heere sal die teenegare verlaten,
En die hem berommen van haer eyghen cracht:
Veroodtmoedicht, ten mach haer niet baten.</bt>

<bv>Sopho. 1.</bv>
<bt>GOd de Heere sal zyn verclouckijnghe handelen,
Op alle die vermetelick wandelen.</bt>

43.
Man ende Leeu.

ZOo een Man end’ een Leeu hebbe<abb>n</abb> tsamen ghewandelt
Onder ander propoosten en materien zwaer /
Hebben va<abb>n</abb> huer cracht / foortsen / en coraige<abb>n</abb> ghehandelt
De man bet dan den Leeu hieldt hem stercker claer
Voortgaende zyn commen aen eenen pijlaer
Waer zy zaghen eenen grooten Leeu in ghehauwen
Van een man ghedoodt / dies hy zey totten Leeu daer
O fier rebelle Leeu / wilt dat wel aenschauwen
Waer vp wildy v betrauwen?
Al mocht dien Leeu zijn gheweest van grooter cracht
De man heeft hem (spijt zyn muule en clauwen)
Gheheel onderdanich ghebrocht / onder zijn macht
So wel lacht de zulcke naer / als die vooren eens lacht.

¶ Dus ist (sprack den Man) wel openbaer blijckelick
Dat den Man edelder en sterckere dan den Leeu zy:
Den Leeu sprack / dat es niet autentijckelick
De werckman mocht maken zoo ghewilt hadhy:
Den Leeu ghijnck dies den man wreedzinnich by
Sprack / weert v sterckman / laets elck anderen touuen
Om weten / wie de sterckste wert / ick of ghy
Dat moegh’wy met ons eeghin wercken hier prouuen
De Man bleef int bedrouuen /
Daer t’stick openbaer es / gheen ghetughen behouuen.


Sghelijcx verwaent hem sulc in sterchoogh vermeten
Van cloucke faiten, die hy soude bestaen
De ghene die haest wert neder ghesmeten
T’sijnder schande verweten, dus verandert zaen,
Spinrocken voor Lanchen, moet ghelijcken waen:
In sijn wapen ontfaen.


.44
Die peynsen doen quaet,
Ghebuert oock quae daet.

{ill}

<bv>Prouerb. 26.</bv>
<bt>GHelijck als hy, die schichten schiet ter doodt
Schadelick es, en zoo t’schietene spoet
Insghelijcx zoo es een man schadelick groot
Die bedrieghelick zynen vriendt hinder doet:
End’ als hy wort beuonde<abb>n</abb> gheueynsd’lick ghemoedt,
Om hem excuseren zaen:
Met galle ghemijnghelt onder zoet,
Zeght hy, ick hebt al spelende ghedaen.</bt>

45.
Puut ende Ratte.

EEn Ratte es totter Puut ghearriueert
Om ghevoert te werdene ouer Zee
De Puut heeftet haer gheconsenteert
Ende vriendelick t’samen gheaccordeert
Dies spranck zou den Puut op de rugghe ghedwee:
Wel minzamelick voeren zoo alle bee
Maer de Puut had in een gheveynsdelick dijncken
Dat eer zy souden commen te Lande alree
Een zouder lijden wee:
Waert mueghelick de Ratte helpen verdrijncken
T’en zijn niet al vrienden / die vrienden blijncken.

¶ Been aen been waren zy t’zamen ghevlochten
Op dat zy te zekerst bee ouer gherochten
De Puut oock waende de Ratte versmooren
Een Wuwe zach datse int water vochten
Vloogh nederwaerts / greep de Ratte byden ooren
De Puut moeste volghen / hoe int verstooren
Voor eenen proy heeftse alle beede ghegrepen
De Puut om ontworstelen / conste hem niet oorbooren /
De Rat hildt hem te stijf metten voeten ghenepen
Die quaet peynst / quaet sal oock op hem drepen.


Dicwils hij punitie ontfaet
So wie anderen bedrieghelick zouct,
Ende ieghens sijnen naesten peynst quaet
Als hy daer alder minst op rouct:
End’ hoe verclouct
Met alzulcker maeten (moet yeghelick weten)
Ghy meet ten fijne:
Met alsulcker maten, sult werden ghemeten
Tsij troost of pijne.


46.
D’onwetende dach en nacht
Alle wijsheyt veracht.

{ill}

<bv>Prouerb. 2.</bv>
<bt>EIst dat ghy wijsheyt neerstelick en zaen
Als gelt te zouckene wilt onderwinden,
Zoo sult ghy T’sheeren vreese verstaen
Ende Gods kennisse sult ghy vinden.</bt>

<bv>Prouerb. 17.</bv>
<bt>VVat baet den Zotten t’hebben rijckdom by hoopen
Als hy daer gheen wijsheyt can mede coopen?</bt>

<bv>Prouerb. 8.</bv>
<bt>ALle die wijsheyt haeten, hebben de doot, lief,
Hem zeluen doende dies, een zwaer en groot, grief.</bt>

47.
Den Hane op den messijnk.

EEn Hane zouckende zyn beiagh
Inden dagh
Zoo hy ghewoonlick neerstich plagh
Op eenen messijnck scrabbende daer
Een costelicken steen hy daer vinden zagh
Die daer lagh
Reyn zuuer / schoone / blijnckende / en claer /
Nochtans en acht’hijse gheensins / maer
Zeyde / een ander ionick v schoonen steen
Die v in weerden hilde voorwaer
En volghde naer:
Want al zijdy duechdelick goet / en zwaer /
Lieuer hadde ick gheerste / cooren / zulck dijngh alleen:
Datmen niet en bezicht / achtmen wel cleen.


Insghelijcx hebben sij een aerdtsch ghemoedt
En sijn onvroedt
Die voor den gheest kiesen vleesch en bloedt
Die inder aerden schrapen meest t’allen tijden
Zoorchvuldich en grijpghierich zijn naer t’goedt
Dat vergruwelic is, en soo veel quaden doedt
Die metter spoedt:
Wetentheyt ende wijsheyt terden onder voet
Ende God oock gheheel stellen besijden,
Laetende die claerheyt voorby lijden.


48.
De Ionghers moeten zaen,
D’ouders gheerne by staen.

{ill}

<bv>Eccle. 3.</bv>
<bt>ONtfanght die ouderdom van uwen Vadere
Ende en bedrouft hem niet in zijn leuen,
Eist dat zijn verstandt hem begheeft t’eenegadere:
Mesprijst hem niet. willet der oude vergheuen.</bt>

<bv>Eccle. 7.</bv>
<bt>VAder Moeder eerdt, ghedijnct dat ghy niet en waert
Maer dat door hemlieden v gheboorte zy
Zoo zy v ghedaen hebben wter liefden aert,
Insghelijcx zultse zoo wederom in noodt staen by.</bt>

49.
Vanden ouden Houaere.

BOuen al
Int aerdtsche dal
Van die zijn inder voghelen ghetal
D’houaere
Int openbaere
Es in natuerlicke liefde prijselick
Huer Ionghen cleene
Verlaetende gheene /
Maer int ghemeene
Es die neerstelick prijselick

¶ Hopende dat zy alsoo vprijselick
Voorzichtich wijzelick
Zouden inder ghelijcke pleghen
Ende als zylieden van ouden ijselick
En cranck ter vloghe souden zyn bedeghen
Huer aes bezouckende in allen weghen
Ende zoo zoorchvuldich vercreghen
Brijnghent ghedreghen /
Haer Ionghskens naer / in alle saeyzoen:
Dus wieder ware tseghen
De ionghers volghen / zoo zy d’ouders hebben zien doen.


Tsghelijcx t’eenen bewijse, de menschen voedere
Behoorden te zijne in huere ghanghen
Dan onredelicke beesten, om Vader en Moedere
Bystant te doene in noodts bedwanghen,
Van wien zij secours hebben ontfanghen
Besoorghsaem om hemlieden wt liefden en ionsten stelpen
Als zij weemoedich laghen int verlanghen
End hem seluen gheensins consten helpen,


50.
Zulck clemt, haest daelt,
Zulck waent, die faelt.

{ill}

<bv>Prouerb. 15.</bv> <bv>Luce. 1.</bv> <bv>Psal. 74.</bv>
<bt>DE Heere sal thuus des houeerdighen breken
Hy wederstaetse, en salse van haer stoelen steken,
Dus en wilt v hoornen van sterckte of ghewelt
Niet verheffen, verwaent zijn noch spreken:
Maer oodtmoedich v met uwen roup te vreden stelt
Op dat ghy den Heere uwen God niet en quelt.</bt>

51.
Ram ende Stier.

EEnen Ram bouen d’ander in hoorens zeer sterck
Die onder hemlien was ghevreest en ontzien
Regierdet daer al / maecter nieuwers af werck
Zoo nauwe hield hijse in zyn bevanghen perck
Dat zy voor hem bevreest boghen de knien:
Hoe vroom eenighe waren moesten hem eere bien
Ende dorsten gheenssins ieghens hem opstaen
Dit ziende hem betrauwende ter causen van dien
Meende ander dieren oock te doen vlien /
Maer heeft ander loon naer zijn werck ontfaen

¶ Den Ram dus verwaent zach commen eenen Stier
Dien hy waende vertucken / en lieper teghen vp t’velt /
Maer den Stier ghewapent zijnde ieghens zulck dangier
Heeft hem met zyn hoornen daer teghen ghestelt
Zoo dat den Ram wiert met duuselijnghe ghequelt
En viel eers ouer bolle / gheheel in onmachte:
Dit ziende een ander Ram / heeft met hem gherelt
Om dat hy zulck ongheluck niet en voordachte
En zeyde: dat elck dit ziende / voor perijckel wachte.


Zoo vindmen oock menschen cleene van staten
Als zij yet verhueueren, hem terstont verheffen
Niet alleene onder huer ondersaten
Maer willen den handel der machtighe bevaten:
Hem zeluen niet kennen, noch wiese zijn beseffen.


52.
Hem zeluen hy wel reghelt
Die an anderen speghelt.

{ill}

<bv>Matth. 22.</bv>
<bt>GHeeft dat den Keysere toebehoort
En<abb>de</abb> t’ghuent dat God behoort gheuet he<abb>m</abb> voort.</bt>

<bv>1. Regum. 15.</bv> <bv>Prouerb. 21.</bv>
<bt>VEel beter es onderdanicheyt ghebleken
Dan offerhande,
Een onderdanich man sal victorie spreken
Zonder schae of schande.</bt>

<bv>Roma. 13.</bv>
<bt>VVeest de Ouerste machten (waer ghy gaet)
Onderdanich, naer goede vsancie
Want zoo wie, de matht wederstaet
Die wederstaet Gods ordonnancie.</bt>

53.
Leeu Esel ende Vos.

DEn Leeu / den Esel / en den loosen Vos tsamen
Den iaght aen-namen.
Door velden / bosschen / bramen / en beloouerde weghen
Hendelick iaghende / so verre camen
Dat zy een goet wildtvangh hebben creghen
Den verwaenden Esel wiert terstont gheneghen
Die te bedeelne / zoot hem best dochte:
Den Leeu wiert verstoort / al heeft hy ghezweghen
En daerom den Esel verschuert / en tonderbrochte
Met t’lijf hijt becochte door zijn botte manieren
T’ghaet wel daer de minste de meeste obedieren.

¶ De Vos die zach watter was bedreuen
Stondt in vreese van te laten t’leuen
Den Leeu gaf hem last vander gheuanghen beeste
Tusschen hem tween zou hy de deelijnghe gheuen
Op dat elck met t’zijne mocht houden feeste /
De Vos gaf den Leeu het alder meeste
Ende t’minste voor hem zeluen heeft hy ghehouden daer
Den Leeu dit ziende / vraeghde met blijden gheeste
Wie hem die wete gheleert hadde openbaer
De Vos andtwoorde claer / naer den Esel ghekeert:
Vooren bewesen / es naer gheleert.


Zoo sal oock niemandt ieghens die sijn machtich
Hem stellen, ofte stoutelick wandelen ontrent
Maer onderdanich wesen gheschictlick voordachtich,
Hooren, zwijghen verdraeghen, eendrachtich,
Ende daer zij ouer hebben regiment
Niet te doene sonder consent
Want claer ist bekent, naer d’oude leere:
Daer gheen bedwanck es, en es gheen eere.


54.
Eert werde te spade.
Ziet wien ghy comt te rade.

{ill}

<bv>Tobie. 4.</bv> <bv>Eccle. 32.</bv>
<bt>ZOuct raedt vanden wijsen altijts ter trauwen
Ende doet niet zonder wijsen raedt
Naer dat ghedaen es, salt v niet berauwen:
Inden wech der vallijnghe niet en gaet.
AEn vreedtsame vrienden zouct toeuerlaet
Hebter vele van die, ende houdtter v aen:
Maer hebt van duusent een goede raedtsman.</bt>

<bv>Prouerb. 22. a. 3.</bv>
<bt>EEn listich mensche looselick zaen
Verberght hem, ende ziet dat quade
Die dwase, es recht duere ghegaen,
Ende lijdt groote schade.</bt>

55.
Arendt ende Craeye.

DEn Arendt die hadde voor zynen treck
Een Oester gheuanghen / die hy waende eten
Maer omme die te brekene met zijnen beck
Hadde ghebreck /
Want daer toe en wist hy gheenssins de weten:
Een Craeye dit ziende / heeft haer ghequeten
Als voorzienich loos / gaf den Arendt raedt hier van
Zeyde / vlieghter inde lucht mede / zonder vergheten
Ende laetse op eenen steen vallen / zoo es zou ghespleten /
En sal breken / dan valter dapperlick an.

¶ Twas ghezeyt / ende t’wiert alsoo ghedaen
Den Arendt es hoogh opghevloghen zaen
Verwachtende een lecker beetkin zoot scheen
De Craeye zach hy vpwaerts kijckende staen
d’Oester liet hy vallen reghel recht op den steen
Ende es daer te barsten ghebroken in tween:
Dit ziende / zoude nederdalen ter cuere
Maer de Craeye greepse / ende been ouer been /
Vloocher zelue mede haestelick duere.


Zoo die om zijn eeghin proffijt alleene
Tsij groot of cleene
Ander raedt, en es te gheloouene niet:
Want die hem ghelooft, comter by in weene
End’ int ghemeene
Bedrieghelicke schade wort hem gheschiet
Zulck ghebruuct daer, diet toebehoort vp ziet,
Dies lijdt verdriet.


56.
Dronckenschap t’allen lande,
Es zonde schae en schande.

{ill}

<bv>Iere. 35.</bv> <bv>3. Regum. 20.</bv>
<bt>EN wilt v niet drijncken zat of vol wijns
Waer wt volghd een onb’hoorlick wesen
Onder zijn goetheyt licht wat venijns
Zijt sober, in hem te nutten (zoo wy lesen)
Dronckenschap is van God zoo mispresen
Dat hy de dronckaerts zijn rijck ontzeyt,
Wee hem dan die daer zyn hert aen leyt.</bt>

57.
Vanden droncken Hert.

HOort Dronckaerts wat d’exempelbouck belijdt
Vanden Hert die t’zijns Meesters maeltijdt
De Croesen wt dranck
Als de maeltijdt ghedaen was / eens ghedroncken heeft hijt
Dat hy droncke wierdt / ende zoo zijnde verblijdt
Hy hubbelde ende sprangh/
En viel ouer een block / ghestrect ligghende langh:
Door dronckenschap moeste daer zijn been verstuucken
Daer naer wild’hy noyt van t’selfs / noch door bedwangh /
(Dus hem vyndende cranck)
Gheen anderen dranck / dan claer water ghebruucken:
Hoort ghulzighe buucken/
Die wijn / bier / by Coppen / schaelen / croesen / en cruucken/
Zoo veel in-neemt / dat v de ooghen wtweenen
Laet v dranck ghetempert zijn in dijn beluucken
Eer ghy drijnckt versmacht / dat ghy breect hals of beenen
Wildy wijs zijn / renunchieert alle Bachus Leenen/
Drijnct niet dat d’aders staen ghespannen als pesen
End’hoe v ander Dronckaerts verachten vercleenen:
Sober zijt/ en wilt altijt wakende wesen.


Wee v Dronckaerts vol quader manieren
Die vrouch opstaet om Bachus t’anthieren
End’ om te drijncken vrouch, tot tsauendts laete,
Op dat ghy moecht vande wijnen ende stercke bieren
Heet en verwect worden tot oncuusscheghen staete,
In v maeltijden harpen zijn, van cleender baete
Lieren, fleuten, tamboeren, soomen zien can
In ydelheyt ghebruuct ghijt, gh’eel sonder maete
En des Heeren wercken, die en ziet ghy niet an.


58.
Tes prijselick en fijn,
Ionghers d’Ouders onderdanich zijn.

{ill}

<bv>Deutro. 21.</bv>
<bt>ZOo wie een Zone heeft die wederspoorich zy
Naer Vader Moeders gheboden, niet hooren meent,
En onderdanich niet wil zyn: Naer de Wet sal hy
Vanden volcke werden ter doodt ghesteent.</bt>

<bv>Ephe. 6.a</bv> <bv>Collos. 3.c</bv> <bv>Exod. 20.b</bv> <bv>Deut. 15.b</bv>
<bt>GHy Kinderen weest gh’oorsaem inden Heere
V Ouders: Want zulcx recht en reden wt gheeft
Eerdt, bemindt, Vader en Moeder zeere
(Dwelck een ghebodt is dat een belofte in heeft)
Op dattet v wel gae, en dat ghy hier langhe leeft.</bt>

59.
Gheete en den Vvulf.

EEn Gheete ghijnck te veldewaerts t’haren ghewinne
En<abb>de</abb> liet thuus haer ionck Gheetkin teer en cleene
Hem ghebiedende dattet niemandt zou laten inne
Wie datter oock clopte / want zulck was zy van zinne
Datse vaer hadde / alst ionck bleue alleene
En datter niemant aencoste / dat zou commen in weene
Dus thuus ghesloten hebbende / trackse duere:
En beualt den bewaerder van al int ghemeene /
Goede zoorghe / en raedt / houden alle dijnghen in viguere.

¶ De Wulf heeft van verre dese zaecke verstaen
Naer t’huus es hy rasschelick commen ghegaen
Ende waende als de Gheete zijnen voys vermaecken
Doet opene Ioncxken (sprack gheveynsdlick zaen)
Ick brijnghe wten velde al onse noodtzaecken:
Neen zeyde t’Gheetkin / ghy moet buten waecken
Want door de veynster-splete / zoo zie ick wel
Dat ghy een snoo Wulf zijt / met verhongherde caecken
My te bedrieghen was v voortstel
Vanden eersten beghinne / maer ick vliede zulck spel
Zouct elders v aes / ghy gheraect hier niet inne /
Yeghelick sal hem bewaren met voordachten zinne.


Bewijsende den Kijnderen die onderdanich zijn
Met een blijde aenschijn
Tgoe beuel dat Vader ende Moeder ghebieden
Dat die wijselic en wel doen, t’allen termijn,
Maer die haer willeken volghen, die drijncken t’venijn
Daer door zij commen dicwils in groot beswaren,
Wel hemlieden die haers Ouders raedt bewaren.


60.
Wacht v t’allen termijn
Voor die dobbelmondich zijn.

{ill}

<bv>Eccle. 2.</bv>
<bt>DIe dobbel van herten zyn, wee de ghuene
Die oock boos zyn van lippen bedeghen
Ende quaet doenders metten handen ghewuene
En den zondaere schalcklistich gheneghen
Die opder aerden gaet met twee weghen.</bt>

<bv>Iacobi. 4.</bv>
<bt>ZVuert die handen van zondighe smerten
O ghy zondaers, ende v int goede, quijt,
Ende maect puer zuuer die herten
Ghy, die dobbel van ghemoede, zijt.</bt>

61.
Landtsman ende Satyre.

EEn Satyre gheuonden int wilde busschayge
Coude dede hem oultrayge/ Dies t’zijnder aduantayge
Was van eenen Landsman t’zijnen huuze gheleedt
Thuus commende duer lanck ghegaen passayge
Dunne in habituayge / Mids sober gayge /
De Landsman dede maken den cost bereet
Eer daer vier was / zyn aermen onder d’ocxels smeet
Aessemde in d’handen: De Satyr neder zat
t’Wijf de den pot te viere / eer de Man broot sneet
Weder aessemde zoo hy eens hadde ghehadt
Tghuent dies natuere gheeft / qualick canmen weeren dat.

¶ De pap wiert ghecooct / daer was coucke noch wafele
De Landtsman was schamel / hadde cleen ghewin
Men stelder elck een schotel heet paps ter tafele
De man hebbende de zijne / terstont bliesser in
De Satyr verwonderende in zijnen zin
Dochte dat hy daer niet langher dienen zoude
Aessemde verwaermd’hem int eerste beghin
Ende blaezende hy zijnen pap vercoude /
De Satyr sprack als de boude (ende vertrack onversaeght)
Zulck wel vier in deen handt / en dander water draeght.


Insghelijcx vijndtmen menschen met dobbel gronde
Die in corten stonde
Alsnu prijsen, ende haestelick versmaeden
Goedt en quaet sprekende met eenen monde
Hier vercoelen, elders doende blaeckende schaeden
Niet eendrachtich in woorden, ende wercdaeden
Maer tweevoudich stichtende veel gheweens
De mondt lacht, en de tonghe can verraeden
Want t’woordt en therte, zijn niet bee eens.


62.
Natuerlicke daedt,
Voor leerijnghe gaet.

{ill}

<bv>Galat. 5.</bv> <bv>Eccle. 9. en<abb>de</abb> 18.</bv>
<bt>STaet, ende en wilt wederomme, ziet
Met t’iock der slauernie, ghehouden worden niet
Dat zy gheen ydelheyt en zien af-keert dijn ooghen
Metter dansseresse gheen ghemeenschap biedt
Naer v begheerten te ghaene, en wilt niet pooghen,
Keert v af van uwen wille, want wildy ghedooghen
Dat ghy uwer zielen gheeft haer begheerlickheden
Zoo sal zy v maken (naer tswijsemans vertooghen)
Tot blijdtschap uwer vyanden in onvreden.</bt>

63.
Iongleur, Schemijnckel, en mercatte.

EEn Schemijnckel en Meercatte moylick ghepareert
By een Iongleur tot tumelen en danssen gheinstrueert
Waer duere hy al bet / dan den theercost ghecreech
Zy dansten toer demy toer fraey onghecesseert
Ende wisten op t’houdene als de Muzel zweech
Als t’Schemijnckel stoop / de Meercatte neech /
Al te wackerlick dansten oock bee ouer t’Ey
Spronghen oock den sommersault / ieghens eenen weech
T’welck best gheleert van al was / zoo menich zey
End’ als de Muzel maecte van alaerme ghescrey
Met Poengiaerden ghijnghen elck anderen te keeren
Maer als de Meester teecken ghaf / elck zyn gheweere af ley:
Dicwils zietmen bet een beeste / dan een mensche leeren.

¶ t’Ghebuerd eens zoo t’Schemijnckel een venue maecte
Een Wijf zadtter / die wt haer schoot noten craecte
Hy keeck / jueckschoerde / zach op zijn Meester zwaer
Emmers ten eynde van zijn consten staecte
Liep naer t’Wijf metten noten / de Meercatte naer /
t’Wijf eylaes / die maecter zeer groot mesbaer
De Meester goyd’ int hoopken / met de Muzelstock stijf /
t’Volck traen-ooghde van lachen / zoo zy zaghen daer
Die Beesten om de noten vechten / lijf om lijf
Ia zochten onder de schoot noch van t’aerme wijf
De Meester schooter tusschen / zulck zey doe int vertrecken
Gheen cleederen connen der natueren aerdt bedecken.


Sghelijcx eist ooc metten aermen of metten Rijcken
Die dwaes of zot zijn, nochtans moylic ghecleedt
Zijnen aerdt en sal hy niet connen wijcken
Hy laet zijn zotkin wter mauwe kijcken
Oock sietmen an hem blijcken, meer dan hy weet.


64.
Eenen stercken moedt
Is ieghens vreese goet.

{ill}

<bv>Eccle. 7.</bv> <bv>Matth. 10.</bv> <bv>Esa. 8.</bv>
<bt>VVilt niet cleenmoedich wesen in uwen moedt
Den Heere der heyrscharen vreesijnghe doet
Ende zy v vervaertheyt, die ouer al ghebied:
T’sal v wesen tot een helichmakijnghe goet
En die t’lichaem dooden, wiltse vreesen niet
Maer veel meer vreest (zoo Christus ghebiet)
Die de ziele ende t’lichaem ten ghequelle:
Eeuwich verdommen mach inder helle.</bt>

65.
Vande bevreesde Hasen.

ZOo int Bosch veel Hazen zouden vergaderen
Esser op-gheresen wijnd / tempeest inde lucht
Doende ruussche<abb>n</abb> en waeyen / loouers en bladeren /
Midswelcken bevreest zijnde / naemen de vlucht
Cort in een ghecrompen / heeft elck gheducht
Vluchtende ghecommen zyn (zeere bezwaert)
Tot aen een marasch / daer op d’houuer onverzucht
Veel Puden zaeten / die al wierden vervaert
Dies spronghen zy totten gronde diep nederwaert
Naer haerlieder aerdt / om secretelicxt berghen:
Die bevreest es / weet niet watmen hem mach verghen.

¶ Hoe (zeyde een Haze) wat sals gheschieden?
Wie mach ons mesbieden?
Zelue zien wy nv / dat t’onsen trooste goet
Die groten hoop Puden tsamen van ons vlieden
Laet ons lieden
Hebben vrome coraidge / en hupschen moedt:
Wy zijn ghelijft bequame / snel / licht te voet
Niet anders dan coraidge / can ons nv ghebreken
Coraidge somtijts meeste verwinninghe doet
En zijn weder ten Bosschewaerts in ghestreken
Die moedeloos es / hem sal Fortune versteken.


Sghelijcx sal niemandt seer lichte versaeghen
Maer blijuen ghestaedich in sijn plaetse daer
Altijts wel ghemoedt ieghens alle plaeghen:
Clouck zonder omme kijcken, niet wanckelbaer,
Die volstandich blijft, sal verwinnen eenpaer.


66.
Te ghierich verkiesen,
Doet somtijts verliesen.

{ill}

<bv>Prouerb. 14.</bv>
<bt>DE ooghe der ghierighen es onverzaedich quaet
Int deel der ongherechticheyt, die altijts begheere
Meer ende meer, hy en sal niet werden verzaedt
Tot hy verderuende, zyn ziele verteere.</bt>

<bv>1. Timoth. 6.</bv>
<bt>DIe wortele van alle quaeden
Es begheerlicheyt des gelts niet om verzaeden
t’Welck zommich begheerende, zoo wy aenschauwen
Hebben ghedoolt van t’Ghelooue in boose daeden
Wilt dan op den rijckdom niet betrauwen.</bt>

67.
d’Henne ghedoodt om de eyeren.

EEn ghierighe Corre / om yet te gheuene ley
Had een jonghe Henne zoo van natueren
Die haer alle daghe leyde een gouden Ey
Wieder maecte ghescrey
Vroylickheyt moester haer by ghebueren
Dies rijckdom vercreechse door t’langhe ghedueren /
Die eerst was aerme ontmoedert ontvadert
Nochtans bleefse in huer ghierighe cueren
Om raepen ende scraepen altijts vroom ghe-adert:
Zulck ghebruuct somtijts minst / dat hy heeft vergadert.

¶ Nochtans van ghiericheyt niet zijnde vervult
Dochte de Henne was binnen verguldt
Dus om den schadt gheheel hebben rasch onbezweken
Zonder advijs / oft oock andere schuldt /
Heeft de Henne den hals af ghesteken:
Zou ghierich brandende heeft binnen ghekeken
Meende den proy hebben teenegaer ghecreghen
En vandtter niet anderssins in ghebleken
Dan zoo ander Hennen te zijne pleghen /
En was qualick bedeghen / Doe sprack zy versaeght:
Als een zaeke ghedaen es / eist te laete gheclaeght.


Sghelijcx de sulcke es eeghin wijs
Die haestich sijn voornemen te doene bestaet
Zonder rijpen raedt, ofte voor-advijs
Want dan hem d’ongheluc meest dobbel slaet:
De mensche obstinaet, Die met sijn hooft door gaet,
Waent somtijts wesen soo expeert
En veel te winnen, maer den eyndt is quaet,
De ghiericheyt alle wijsheyt en t’proffijt wt weerdt.


68.
Ziet wien dat ghy logiert.
En met wien ghy anthiert.

{ill}

<bv>Eccle. 11.</bv>
<bt>ZIet toe, en leedt alle menschen zoo snel
In v huus niet,
Want de laeghen vanden bedrieghende fel
Zyn vele ziet.</bt>

<bv>Prouerb. 11.</bv> <bv>Roma. 13.</bv>
<bt>HY es aerme van herten voorwaer
De ghene die int vriendelick vergaer
Ziinen vriendt versmaet
Maer een verstandich mensche sal zwijghen daer
Want openbaer:
Liefde des naesten en werct gheen quaet.</bt>

69.
Eghele ende t’Serpent Vipera.

DEn Eghel scherp gheburstelt rondsomme t’vel
Een Dier vreezelick fel
Heeft aen Vipera t’Serpent verzocht een bede
Hem een wijnter in te nemene / zouden bee wel
Paeyzelick wonen in een woonstede:
t’Wiert gheaccordeert / d’Eghel intreye dede
t’Ghebuerde / elck zou ligghen om rusten daer naer
d’Eghel keerde wentelde / t’Serpent hads onvrede
Ghevoelende van zijn burstels pinsijnghe zwaer
Totten daeghe claer:
Die vrij eeghin es / leeft wel gherust voorwaer.

¶ t’Serpent mercte dat van hem onwijselick was ghedaen
d’Eghel tzijnen Logijste zoo t’hebbene ontfaen
Die zoo moeytlick was van t’eerste beghinnen
Badt dat hy daer goelicx wt zou willen gaen
Midts dattet voor twee gasten te nauwe was binnen
Den Eghel dit hoorende / sprack verstoort van zinnen
Ghaeter zelf wt / die hier niet cont ghedueren:
t’Serpent zacher gheen plaetse / en om ruste te winnen /
Croop wt / lieuer dan onruste te bezueren
Zulck waent Meester van zijn huus te zijn / t’moet ander ghebueren


Sghelijcx varen zij die op een goet aenschauwen
Ander menschen goetionstelic doen bystant
Als vriendt, haerlieder eyghen huus betrauwen
Ia die eerst vrij waren, hem zeluen benauwen
Haer selfs te buten gaende, d’ander crijghen d’hueuerhandt
Eyndelick zulck Callandt, anthierende zijn tweestere
Mach hy Gast ontfaen sijn, wert zelue Meestere.


70.
In wercke daedich
Zouct Vrienden ghestadich.

{ill}

<bv>Eccle. 25.</bv>
<bt>ZAlich es hy die inder aerden leeft
Een warachtighen Vriendt gheuonden heeft
Ende om alle dueght t’oorbooren,
De rechtueerdicheyt vertelt, der hoorender ooren.</bt>

<bv>Eccle. 6.</bv>
<bt>EEn ghetrauwe Vriendt, es een medecine
Des leuens, om bewandelen de aerdtsche padt
Stercke beschermenesse, t’allen fijne
Ende die dien vijndt, vijndt eenen schadt:
Vriende<abb>n</abb> zijnder oock dat tafel-ghezelle<abb>n</abb> zijn in groots,
Maer die blijuen niet by inden dach des noots.</bt>

71.
Ackerboer ende Muus.

EEn Ackerboer cluchtboerdich die t’bierbanck anthierde
Veel cluchten verzierde /
In wiens herte niet lichte onghenoechte daecte
Eens tsiaers (ter eeren zyn gheboortdach) vierde
Dies hy voor zyn Pacht-hof een groot vier maecte
De vlamme (metten winde) ten huuse in-daecte
Ende niet en slaecte /
t’Brande dies ouer al / qualick costhijr tusschen
Hy zacher op dat zoo aen allen zijden blaecte
De timmerayge craecte /
t’Bleeffer al / hoenders / hennen / duuen / spreeuwen / musschen /
Die zonder water stille staet / gheen brant can blusschen.

¶ Coeyen / Caluers / Zwijnen / hoe lettel int hoopen
Moestent mede becoopen
Hy aenzach ghevouden ts’aerms den brant voorwaer
Zach een Muzeken haest van achter wt loopen
Abandonneerde de brant / end’ hy lieper naer
Heeft ghecreghen / ende zonder ghespaer
Weder-keerende claer /
Int opene vier t’Muzeken hy gheworpen heeft
Zey ondancbaer dier / in tijden van weelden openbaer
Bleeft my bij / Maer /
In verdriet en ieghenspoet / ghi my begheeft
Hy vijndt veel tafel-vrienden die in weelden leeft.


Sghelijcx soo langhe alst met eenen wel gaet
In gheluckighen staet vijndt hulp en raedt
En veel vrienden commen hem bystandt bereeden,
Maer als hem Fortune weyghert huer ghelaet
End’ hem wederstaet:
Haestelic verloopen zij, ende van hem scheeden.


72.
Flatteerders natuere,
Es diueersch van coluere.

{ill}

<bv>Esai. 5.</bv> <bv>Oze. 7.</bv>
<bt>VVee die t’quaet goet noemt, ende t’goet quaet
Ende duysternisse stelt voor t’licht
En maect dat t’licht voor duysternisse staet
t’Bitter zoet maect, en t’zoete voor bitter sticht,
Alzulcke onghezwicht
Hebben t’zommigher tijt
In een fledsende habijt
In huerlieder quaetheyt den Coninghen verblijt
Ende om proffijt, te menigher stede:
In huerlieder lueghenen, den Princhen mede.</bt>

73.
Het dier Chameleon.

CHameleon t’viervoetich scherp gheclaeut dier
Altijts sterck metten ooghen opene staende
By der lucht leuende / dies es zyn bestier
Met aessem en weder-aessemen lucht ontfaende
Zijn vel eerst eenveerdich coluerich staende
Can’t veranderijnghe van alle verwen gheuen
Wtghesteken (zoot de naturaliste vermaende)
Root en wit / de colueren zyn hem achterbleuen.

¶ Insghelijcx de Fletsers byder lucht leuen
Vanden volcke / zoo zy spreken / coluerent naer
Groote Meesters zy involghen en aencleuen
Wat by hemlieden oock wert bedreuen
Zoo zy aessemen t’Cameleon verkeert hem oock daer
Wt ghesteken tot root ende wit voorwaer
Te wetene tot reynicheyt ende schaemte /
Want zy volghen t’quaet / niet de dueght eerbaer
Elck wacht hem daer vooren / als voor groote blaemte.


Pluumstrijckers, Vlabackers, Oorblasers, Fletsers,
Zijn inder Heeren houen, als een mieren, nest,
Niet lichte root, onbeschaemde Ketsers
Onzuuer, bevlect, meest coppelaers letsers
Lecker voordeel smetsers, Ten eynde cretsers
d’Heycke naer den wijndt hanghen, haer manieren, best,
Nacht dach elc sijn leße in sulc anthieren, vest.


74.
Wilt na Gods ghebodt,
Deelen v ouerschot.

{ill}

<bv>Ie. Syrach. 35.a.4.</bv> <bv>Tob. 4.a 8.</bv> <bv>Mat. 25.d 35.</bv>
<bt>DEn behoeftighen helpt, wilt den naecten decken
Met v cleederen: en hebdy abundant,
Zoo gheeft ouervloedich in alle plecken
Maer hebdy weynich, gheeft naer aduenant:
Die haren naesten weygheren te doene onderstant
Met zulck als zy vermoghen, en verlaten den aermen
God en sal met hemlien niet hebben ontfaermen.</bt>

75.
t’Schemijnckel ende Vos.

TSchemijnckel twelck moeste zyn naectheyt tooghen
Leyde den Vos voor ooghen /
Van zyn steert hem wat te deelne t’zijnder noodt
Die hy dickwils beclacte / zeer moeytlick int drooghen /
Datse oock sleepte totter aerden / en veel ouerschoot:
De Vos ontzeyt hem / Martico bleef achter bloot /
De loose Vos excuseerd’ hem oock goederhande
Sprack / al was zijn steert dicke / lanck / of hoe groot
Datse hem noch t’Schemijnckel niet en meshande /
De best ghecleedt behooren decken een anders schande.

¶ Alsoo zijnder oock vele des Vos ghelijcke
Gheveynstlooslick vast-houdende t’elcker stede
Die ouer van goede zyn / ende schadt rijcke /
Nochtans den behoufteghen yet deelen mede
Gheneghen tot gheender bermhertichede
Liefuer laten de cleederen bederuen / verrotten /
Dan datmer de naecten me decken dede
Tot datse doorreden zyn vanden motten:
Die t’goedt niet ghebruucken / Inder aermen schoot beluucken /
Zijn aerme Zotten.


Wat baet den ghenen die veel heeft
Als hy niet en heeft, hem diet al gheeft
Om eeuwich ghedueren,
Een oordeel zonder ghenade hy hebben moet:
Die zijn naecte Broeder, gheen medeel doet
Maer t’allen hueren,
Salt hem ghebueren.


76.
Den verzoenden Vyandt,
Betraut gheen bystandt.

{ill}

<bv>Eccle. 12.</bv>
<bt>Betraut uwen vyandt inder eeuwicheyt niet
Want ghelijck coper zoo verroest erchede:
End’ al ist dat hy veroodtmoedicht yet
Stelt daer op v herte gheensins ziet
Maer wacht v voor hem tot elcker stede:
En stelt hem by v niet, noch oock mede
Laet hem niet zitten tuwer rechter zijde
Dat hy omghekeert zijnde, naer vyands zede,
Niet en stae in v plaetse met nijde
En by auenturen uwen stoel bescrijde.</bt>

77.
Vvoluen ende Schapen.

DE Woluen van langhe beghonnen tijden
Wilden ieghens d’onnosel schaepkens oyt strijden
Dus de Schapen hem vindende te cranck ghepaert
Naemen d’Honden t’haerder hulpe / voor een zeker bevrijden
Op dat zy ieghens de Woluen zouden zyn bewaert
De Woluen rechten op oorloogschen standaert
t’Wiert strijdt / maer wilden niet langhe twistich slauen
Schijn van paeyze wiert ghetrompt / dus met loozer aert
De Wolfs haer ionghe Woluen in ostayge gauen
En lietense zoo met de Schapen henen drauen
Zulck queeckt die hem naermaels groot hinder doet.
In Lijf ende goedt.

¶ De Schapen t’goeder trauwen ongheveynst van gronden
Ghauen in ostaygen zom van haer vroomste Honden
t’Legher brack op / Paeys wiert ghezeghelt bescreuen:
Zeker tijt daer naer / de Wolfs sterck vergadert stonden
t’Vendel ontwonden /
En hebben den Crijch wederom op gheheuen
De ionghe Wolfs sterk werden int leuen
Hebben zelue de Schapen t’meeste hinder ghedaen /
d’Honden eerst voor de Schapen / hebber op ghedreuen
Te velde conster qualick niet een ontghaen
De vetste moesten aenstaen / vriendschap was vergheten:
Zulck gheeft den stock / daer hy zelue me wert ghesmeten.


So wie met sijn vyant paeys of bestandt accordeert
Hoe hijt tracteert,
Sal hem niet ontblooten van zijn stercste verweeren:
Want die eens vyandt was, wert haest ghemoueert
Omme op t’crancste wederomme te deeren,
Verzoende vyandts trauwe sult gheensins begheeren.


78.
Ydel consten vzeren
Lettel profiteren.

{ill}

<bv>Prouerb. 2. en<abb>de</abb> 19.</bv>
<bt>EIst dat de wijsheyt in v herte gaet
Ende kennesse, can uwer zielen behaghen
Zoo sal v alsdan bewaren den raedt
En voorzienicheyt behouden v t’allen daghen
Ghy sult werde<abb>n</abb> verlost, vanden wech der qua plaghe<abb>n</abb>
Maer wete<abb>n</abb>theyt der zielen, ooc eyghelic hebbe<abb>n</abb> moet
Want hoe hem andere willen constich draghen,
Daer die niet en es, daer en es gheen ander goet.</bt>

79.
Vos ende Catten.

DEn Vos ende Catten vergaedert wt ionsten
Tsamen te couten begonsten
Onder een hoogh eecken boom t’samen etende:
Den Vos zey hy hadde den zack der consten
Ende ieghens alle noodt was hem vermetende:
De Catten zeyden / maer een abelheyt wetende
Ende dat was t’claueren rasch zonder verflauwen
d’Welck zy niet gheerne zouden zyn verghetende
Ofte zoudender t’hooft dicwils moeten om crauwen
t’Zijn goede consten / daermen ter noodt op mach betrauwen.

¶ t’Gheschiede zy hoorden datter camen ghedauert
Van verre een groot hoop iaghonden gheloopen
In tijts hebben de Catten op den Boom gheclauert
Dochten zy camen omme haer pelsen af stroopen
Vos neue daer alleene stondt tusschen die hoopen
Zijnen zack der consten const hem niet baeten
Hy wiert ghegrepen byder necke / en moest becoopen /
Doe de Catten bouen gherustelick zaeten:
Veel schalckheyt helpt niet / alsmer t’lijf moet laeten.


Zoo vijndtmer ooc vele hooghe int vermeten
Die wonder dijncx weten
Vol constighe secreten
Totten ooren inde wijsheyt ghezeten
Als Legisten, Iuristen, soo sij schijnen ghecleedt
Die veel provts en contraen verzwelghen end’ eten
Meest tafel studeerders om de lecker beten
En zulc om hem seluen helpen, gheen middel weet,
t’Cleen natuerlic verstandt, beschermt wel groot leedt.


80.
Gheen weldaet ofte dueght
Ghy met quaet loonen mueght.

{ill}

<bv>Matth. 5.</bv>
<bt>VVilt volghen dat goet es, in alle zaecken
Voor elck ander int bidden vromelick waecken
Ia bidden voor de ghene die v doen quaet:
Wel doen die v benijden, oft quellen met wraecken
Op dat ghi tshemelsch Vaders kinderen bescreue<abb>n</abb> staet
Want zyn zonne op goe ende qua schijnen laet,
En zendt reghen op rechtueerde wt liefden vierich:
Oock laet hy reghenen op al onrechtueerdich zaet
Op dat wy alle menschen, souden zyn goedertierich.</bt>

81.
Landtsman ende Slanghe.

EEn Landtsman wandelde in zijn wee
Te wijnter tijde / vandt onder de snee
Een Slanghe half doodt van coude bedeghen
Compassieus wesende t’huerwaerts ghedwee
Heeftse op ghenomen ende thuus ghedreghen
Inden eerdt es zou voor zyn vier gheleghen
d’Hitte beseffende / wiert fraey ende fijn
Tot haer quaetheyt alsdan gheneghen
Naer t’veninich pleghen /
Heeft alomme gheschoten wt haer venijn
Die quaet wter natueren es / can niet duechdelick zijn

¶ Den Landtsman vergramt der grooter onweerde
Een groot Bijl aenveerde
Ende heefter dies naer gheloopen te slaene /
Zou veninich ghewronghen / rees op vander eerde
Meende hem van huer venijn te doen ontfaene
Hem gheuende spijtlick noch te verstaene
Hy die grammoedich buter maten beefde
Van datse fraey wiert / wiet anders waene
Haer groote duecht was / dat hy noch leefde:
Serpentich zaet / was oyt quaet / met diesser aencleefde.


Weest niet ondancbarich in gheen saeysoen
Maer dancbarich die v verschoonen,
Duecht, eere, ende bystandicheyt doen
Ende gheen duecht zult, met quaetheyt loonen:
Met alle persoonen
Toocht altijts vriendthoudich ghelaet,
t’Vought wel als d’een handt d’ander dwaet.


82.
Op wanckelbaer zaeken.
Gheen hope maeken.

{ill}

<bv>Iere. 29.</bv>
<bt>EN laet v niet verleeden van uwe Propheten
Die int middel van hulieden zijn ghezeten
End’ v waerzegghers, t’welcke gheenssins betame
En acht oock niet met lichtueerdich vermeten
Op de dromen die ghy droomt, wa<abb>n</abb>t ghy moet weten,
Dat zy valsschelick voorzegghen in mynen name
Ende hebse niet ghezonden, zeyd d’Heere eerzame.</bt>

<bv>Eccle. 34.</bv>
<bt>DIe waerzegghers der dolijnghen, ende die
Wter Voghelen zangh oock mede
Ende die dromers der quaetdoenders fantasie
Zijn al te zamen ydelhede.</bt>

83.
Ionckman ende Zvvalevve.

EEn Ionghsken me zoontken diet al hadde verpepert
Bezonden niet meer dan zijn laetste cleedt
Zach een Zwalewe vlieghen / dweers en ghekepert
De wijnter was leden (die zwaricheyt stepert)
Doen docht hy de zomer staet te commen ghereedt
Ick hebbet noch al met dit rocxken te heet
En heeft hem van dit pandeken quijte ghemaect:
Hy en wilde niet riecken naer zyn ocxelzweet
Zoo hem stellende tot in zijn hemdeken naect
Wijs es hy die (alst tijt es) zoorchvuldich waect.

¶ Contrarie zyn hope den wijnter cam an
Het haghelde / sneeude / woey wten noordtoosten
Myn Ionghen weynschte om zijn habijtkens dan
Clippertant / en Snotvijnck / camen hem troosten:
De coude hem vpcommende / dus ten boosten
Heeft de Zwaelewe zien ligghen zwelten in t’snee:
Och (dacht hy) waer sal ick my moghen roosten?
Ende sprack ghevouden ts’aerms / zeer ghedwee /
Door een ydel betrauwen / lijd’ick dese wee.


Als waerby al t’ghuent dat niet es ghedaen
Alst dient haestelick ofte traeghelick
Met voorzien matelick en wel beraen
De sulcke sal dat werden beclaghelick
Op wanckelbaer zaecken sijt v niet draghelick
Maer v reghelt op stantvasticheyt ghemaniert
Versint eer ghy beghint, v zaeken onversaghelick,
Naer t’voghelgheroup, v niet en regiert.


84.
De cleene somtijts snel,
Hinderen de groote wel.

{ill}

<bv>Deutero. 22.</bv>
<bt>DEn Osse of t’Schaep van uwen naesten sult ghy
Niet zien dolen, ende ghaen voorby
Maer tot uwen Broeder weder leeden daer
Al ist dat hy uwen naghebuer niet en zy
Ofte dat ghy hem niet en kent, so sult ghi daer naer
Die in v huus leen, by v laten blijuen eenpaer
Tot dat uwen Broeder die zoucken sal,
En die weder mach crijghen in zijnen stal.</bt>

85.
Arendt ende Vosinne.

DEn Arendt Coninck vanden Voghelen meest
Vreezende voor gheen tempeest
Wandelende onbevreest
Vandt ionghe Voskens verdoolt zijnde wt haer weghen
Hy greepse / vloocher mede door t’Foreest
Heeftse op een Boom zijn Ionghen int nest ghedreghen:
De Vosinne heeft hier af de wete creghen
En bad dat hy wilde huer Ionghskens weder gheuen in noot
Den Arendt hooghmoedich wasser niet toe gheneghen
De Vosinne vertrack aldus met gramschap groot.

¶ De Vosinne wederkeerende grammoedich en fier
Vresende gheen dangier / Al vandtset hier
Recht onder den nest daer zyn Ionghen keken
Heeft ghemaect en opgheblasen / een groot vier
Dies heeft den Arendt met de Io<abb>n</abb>ghen inden roock ghesteken
Bedruct vandt hy hem door dees cloucke treken:
Hy const hem noch de zijne helpen / naer zyn begheeren
Hy wt-wierp d’huere / zou esser me wech ghestreken /
t’Vier rees / de zijne en const hy in tijts niet weeren.


Zoo ts’ghelijcx een mensche van nederen staete
Mach wel een hoogher dan hy es schadelick wesen
End’ hy die de cleene waent doen onbaete
Beschadicht hem zeluen, en es quaet om ghenesen:
Ende zoo men by den naturalisten mach lesen
Veel groote Dieren, hebben meest al een cleene partie
Die hemlieden groot hinder doet: Ter cause van desen
Op zijn eyghen cracht te staene, es fantasie.


86.
Yeghelick sal alst past
Helpen draghen anders last.

{ill}

<bv>Galat. 6.</bv>
<bt>HElpt den last
In allen dijnghen
Van elck anderen draghen
Zoo sult ghy vast
De wet Christi volbrijnghen,
Ende hem behaeghen.</bt>

<bv>Luce. 6.</bv>
<bt>BEmindt uwen vyandt, doet wel en bevrijdtse
De ghene die v haten, ende bedrieghen,
Die v vermalendiden, Ghebenedijtse
Bidt voor de ghene die v belieghen.</bt>

87.
Esel ende t’Peert.

EEn dorpman t’eender marct volghende naer
Heeft een vet Peert gheleedt / en zyn Esel mede
Welcken Esel hy hadde ouerladen zeer zwaer
Ende t’Peert ghijngh ydel in houeerdichede:
Den Esel badt dat hem t’Peert bystant dede
Of t’moeste gheheel onder t’last versmachten:
t’Peert heuet ontzeyt / dies daer ter stede
Den Esel gheuallen es in onmachten
Tes quaet verlasten yemant bouen zijn crachten.

¶ Doen was den Dorp-man vergramt / ende ouerziende
Dat t’Peert hadde den Esel bystant ontzeyt
Maecte dat t’Peert voor den Esel diende
En heuet t’pack het Ruuyn opgheleyt:
t’Schuumde / t’stampte / t’schraefde / wa<abb>n</abb>t t’heeft hem mesgreyt /
Dat van hem s’Esels last moest zijn ghedreghen
Ende midts dat niet ghewone was te doene aerbeyt
Veel te min so wasser t’Peert toe gheneghen /
Onderweghen / ter deghen
Al waster seghen /
Heeft veel slaeghen ghecreghen:
Want die wederspoorich valt / dient somtijts ghesleghen.


Zien wy onsen naesten in eenighe last
En dat wy daer af zijn bevrijdt,
Laet ons daer in niet verhueghen vast
Maer hem lieuer (alst bequamelic past)
Dien helpen draghen t’alder tijt.


88.
Zulck die benijden,
Commen zelf in lijden.

{ill}

<bv>Leuiti. 14.</bv>
<bt>VWen naesten sult ghy gheen onghelijck doen
Noch hem niet beroouen, in gheen saeysoen.</bt>

<bv>Prouerb. 10.</bv>
<bt>GHeen nijdt in dijn herte vrouch noch laete
Hebt ieghens uwen Broeder, t’sou de ziele schaden
Haet verwect twist, maer de Charitaete:
Can bedecken certeynlick alle mesdaden,</bt>

<bv>Eccle. 14.</bv>
<bt>DIe vergadert onrechtueerdelick wt zijnen moedt
Die vergadert den anderen, ende in zijn goedt
Sal een andere ouerdadichede
Hebben, ende wellustichede.</bt>

89
Vvolf ende Vos.

DE Vos heeft den Wulf in zijn Legher bezocht
Die vol was ghebrocht
Van roof / aes / en theercost /
Diueersch in manieren /
t’Welcke verionnende / hadder gheern angherocht
Met eenighe loosheyt / die hy heeft ghedocht
Maer conster niet an / ydel was zijn anthieren
Een nijdicheyt ghijnck hy dies haest verzieren
ts’Wolfs legher den Schaep-heerder te kennen gheuen
Die hem op zyn weecste vandt om schoffieren
Zoo dat den Wolf es onder zyn cudde bleuen
Vos esser in ghedreuen / hem verzaed met ghemaecke
Verborghen nijdt / es een quade zaecke.

¶ De Vos vuld’hem gheel totten croppe toe zat
Van s’Wolfs prouanche weeldich en brat
Zoo dieftelick ende verraderlick adt
Oorzaeke vanden moort / op den Wulf ghebuert
Dus hebbende van deeghs zijn labaey ghehadt
t’Huuswaerts wtloopen heeft Vos gheauentuert
Maer onlancx hebben hem goe daghen gheduert
De benijder heeft zyn vergheldijnghe vonden
Rasschelick onder weghen / es worden verschuert
Onverzien zonder ghenaede van d’honden:
Wederwraecke t’dien stonden / was op hem niet ghesmalt
Altijts de zonde meest / op zijn meester valt.


Tsghelijcx zulck een anders welvaren benijdt
End’ af-iondt, t’ghuent dat hy heeft bezoorght
Om dat listelick crijghen, leght laeghen wijdt
Ende hem ontvrijdt
Maer tes een qua brocke, daermen an verwoorght.


90.
Alle quaet, hoe beromt,
Van elcx daet, eerst zelue comt.

{ill}

<bv>Prouerb. 11. b 18.</bv> <bv>Esa. 57.</bv>
<bt>DEr godloosen aerbeyt
Sal faulte slaen:
Maer die inder waerheyt
Recht henen gaen,
Zullen goed ontfaen.</bt>

<bv>Esai. 32.</bv>
<bt>ARgher ghereedtschepen en zijnder gheen
Da<abb>n</abb> alder quaetst, die de bedriegher can verweruen
Want hy heeft ghedachten gheraemt by een
Omme de zachtmoedighe te moghen bederuen.</bt>

91.
Elephant ende Draecke.

DE bloedtghulzighe blaeckende venineghe Draecke
Houdt altijts waecke
Den Elephant vervolghende om zijn bloet:
Als door een gheduereghe nijdeghe wraecke
Om t’zijnder wille crijghen / dees practijcke doet
Den steert knoopt hy ontrent des Elephants voet
d’Elephant dat ontdoende met zijn snauel dan
Zoo vliecht de Draecke den Elephant met eenen moedt
In d’Ooghe ende Nuese / daer zy an gheraken can /
Die hem niet helpen mach / moet zijn verwonnen man.

¶ Dus den Elephant hebbende te wille ghecreghen
Es dan gheneghen
Zijn bloet gheheel wt te zughene daer
Zoo datse bloetdronckich wort zadt bedeghen
Nochtans Naturalisten te zegghen pleghen
Een Elephants bloet es haer een tueghe maer:
Dus dan ouerdroncken zijnde / t’ghebuert daer naer
Dat zy valt ter eerden door zulcken noodt
Den Elephant zijnde onmachtich ende zwaer
Valt de Draecke dicwils dan zelue doodt /
Zulck waent ander deeren / comt zelf in lijden groot.


Sghelijcx zijnder menschen bloedghulsigh en venijnelic
Die naulistich
Zoucken t’vleesch ende bloet van d’onnoosel dach nacht
Hem zeluen verzaedende, werden verdwijnelic
Huer zoet wert ten eynde bitter en pijnelic
Haest onderworpen ligghende versmacht:
Vermoorders huers selfs, daer den vyandt om lacht,
Alleene gheel tsweerelts pacht, wilden wel beiaghen,
Hem meer op laedende, dan zij connen draghen.


92.
Men moet nemen verdrach,
Alst niet anders zyn mach.

{ill}

<bv>Iob. 5.</bv>
<bt>DIe van God ghestraft wert, zalich es die man
Daerom veracht des Heeren castidijnghe niet:
Want hy wondt, oock ghenesijnghe gheuen can
Hy slaet, en daer naer dan
Zijn handen sullent ghenesen ziet,
Laet ons lijdzamich wesen in alle verdriet
Wat ons gheschiet, ende wie ons mesbiet.</bt>

<bv>Sapien. 3.</bv>
<bt>IN veel dijnghen, met quellayge verdict
Onse hope zy
Want in veel dijnghen, wel beschict
Zullen worden wy</bt>

93.
Partrijse ende Haenen.

EEn Aerbeyder heeft t’zijnder ghenouchte ghezocht
Een Partrijse ghecocht
Die Haenen / Hennen / hadde een groote preste
Neerstelick heeft hijse t’huusewaerts ghebrocht
En zoo hy hadde ghedocht
Lietse mede vlieghen / met d’ander te neste /
De Haens queldense / zoo oock deden de reste:
t’Hoender-mesch ded’hem insghelijcx groot quellen
Nietmin al was zy versteken / keerdet int beste
Docht / was vreemde / ende niet van huer meghezellen /
Die paeys zouct / sal paeyzelick middel voortstellen.

¶ Al deden zy de Partrijse veel vercleens
Haer bevechtende dickwils daer te vooren
Zy zach de Haenen warent nemmermeer eens
Daghelicx vochten zy / en stekende met spooren:
De Partrijse ziende zulckdaenich oorbooren
Dat de Haenen ieghens Haenen zoo vyandich waren /
Docht t’was costume: Dus zonder verstooren
Wilder hem lijdzamelick mede paren:
Daer mede men bescheipt es / moetmen ouer varen.


Insghelijcx zul’wy achten licht als een plume
Ende min dan waterschume
Van alsulcken menschen lichtveerdich verdraeghen
De ghone diet hebben by ghewoonlicke costume
Den anderen te quellene, t’allen daghen
Latense vloucken, rampen, euelen, plaghen,
Daer naer niet vraghen: Zoucken ons selfs vrede,
Zoo leef’wy inde meeste gherustichede,


94.
Ieghens dijn vyanden zijt,
Wel voorzien altijt.

{ill}

<bv>1. Petri. 5.</bv>
<bt>ELck sal sober ende waeckende wesen
Want ons wederpartie, den vyandt nacht en dach
Als een briesschende Leeu, sterck opgheresen
Ommerijnght onslieden, ende bouen desen
Zouct listelick wien hy verslinden mach
Den welcken (eer hy crijcht zijn beiach)
Serpentich ende oudtschalckich quaet
De stercke int ghelooue wederstaet.</bt>

95
Vvolf ende Eghele.

DEn Eghel ieghens haer partien voorzien
Van scherp stekende burstelen die d’ander vlien
Als wapene / heeftse die daghelicx ghedreghen
Een Wolf wasser verhonghert op / maer mids dien
Datse zoo opgheburstelt stondt / wasser te min toe gheneghen
De Wolf zocht nochtans by loose boose weghen
Haer te bedrieghen / en heeft smeeckende ghezeyt
Datse haer scherpe schichten yeghelick tseghen
Altijts zoo ghereedt drouch / was te grooten aerbeyt
En dat die behoorden wesen neder gheleyt
Eist dat v greyt (sprack hy) ghy zultse aflegghen
Tes goet altijts voorzien zyn / ieghens die quellen.

¶ Hoe (zeyde den Wolf) doet datmen v heete
Mijn lieue dreete
Tes paeys en vrede / leght v wapenen af
Ick en draeghe ieghens v gheenssins veete
Neen ick / bijden zweete
Ende blijft gheburstelt staende sterckstekende straf:
Neen neen / zey den Eghel / en dese andtwoorde gaf
Lieuer heb’ick te ghaene op myn verweeren /
Want comt my yemandt op / met een loopende draf
Te min mach hy my onverzienelick deeren
Tdeen mes houdt t’dander in schee / in alle affeeren.


Zoo heeft yeghelick mensche hier by vermaen
Dat hij moet voorsienich staen
Ieghens de bedrieghers listighe laeghen
Altijts ieghens alle man ghewapent ghaen
Met ghepeynsen, voorziende toecommende plaeghen:
Hy es sterck die wijselick can zoorghe draghen.


96.
Wijs voorzienich t’allen fijne
Behoort een ouerhooft te zijne.

{ill}

<bv>Eccle. 10.</bv>
<bt>EEn Coninck die onwijs es, gheopenbaert
Alsulck een, zijn volck bederuen sal
Ende die steden sullen werden bewaert
Door t’verstant van een die voorsienich is al.</bt>

<bv>Eccle. 7.</bv>
<bt>VErzouct Rechter te zijne, te gheenen steden
Ten zy dat ghy machtich zijt
Omme metter macht, die boosheden
t’Duerbrekene, end’ v daer wel in quijt.</bt>

97
Paeu ende Acxtere.

DE Voghelen der lucht / ende oock inder eerden
Eenen Conijnck begheerden
Den ghenen diet best zou te zijne betamen
Yeghelick wasser gheropen / hoe cleen van weerden
Elcx zin hoorende / zouden zy t’beste aenveerden
Dies op een wijdt velt was t’generael verzaemen
Wt allen houcken zy daer ghevloghen camen
Ende wesende by een (eert wiert gheaccordeert)
Den Paeu schoon op ghestreken / zey dat zy hem namen
Coninck t’zijne / heeft hem zeluen ghepresenteert /
Die hoogh staet begheert / dicwils zijn selfs val causeert.

¶ De Voghels dit aenhoorende int generale
Ghauen last dat d’Aextere zou voeren de tale
Andtwoorde den Paeu / clouckelick doe ter tijt
En sprack / wy zullen v hommayge doen by speciale
Indien ghy v vroom ghenouch kent (zoo wy hopen ghy zijt)
Ons voor den Arendt beschermen / die ons voert strijt
En voorzienich / wijs / discreet zijt / alst noodt ghebiedt
Op dat ghy en wy al tsamen moghen wesen bevrijdt
Op dees conditie men hem t’officie liet /
Den man wert dicwils voorzien / maer t’officie niet.


Bewijsende dat niet es ghenouch alleene
Een hueuerhooft t’hebben schoon ghelaetich in zeden
Maer een wijs discreet ouer al ghemeene
Verchiert met gheschicte voorsienicheden,
Om te houden zijn ondersaten in vreden:
Ieghens die hemlieden souden moghen deeren
Die medelijdende is, ghebruuckende reden
Om de goe te beschermen, en de quaetdoenders te weeren,
Zommich Herder pacht de Schapen, om t’wulle scheeren.


98
Valsch ghetughen hinderen,
En t’recht verminderen.

{ill}

<bv>Leuiti. 19.</bv>
<bt>GHy en zult niet lieghen
Noch dijn naesten bedrieghen
Noch onder schijn van rechte, hem onrecht doen
Maer vonnesse gheuen
Rechtueerdich leuen
Met gheweldt niet verdrucken in gheen saeysoen.</bt>

<bv>Prouerb. 25.</bv>
<bt>ALs een schicht, een scherpe pijl, ende zweerdt,
Es een mensche vol meyneedicheyt
De ghene die (t’welck d’onnoosele deerdt)
Ieghens zijnen naesten valsch ghetughe zeyt.</bt>

99.
Dogghe ende t’Schaep

EEn hongherighe Dogghe bloetghierich ghebeent
Van andere gheteent
Heeft t’onnoosel Schaep voor t’Recht ghehadt
Ter causen van broodt (zoo hy bies) hem gheleent
Maer t’Schaep was gheheel ontkennende dat
Oock gheenssins hem schuldich te zijne wat
Den Hondt doe vergramt / dat t’Schaep niet wilde bughen
Sinisterlick docht hyt t’onderworpene plat
Maecken moe en mat /
Ende wt nijdicheyt zijn bloet afzughen
t’Zijn wanckelbaer processen / die staen op ghetughen.

¶ Drie ghetughen de Hondt heeft wtghezocht
En zoot wel ghebuert / ghehuert of ghecocht
Den Wolf / den Ghier / en de Wuwe mede /
Dese hebben met valscheyt voortghebrocht
En looslistich voordocht
Dat t’Schaep t’broot schuldich was / daer ter stede
d’Hondt wilde dat tSchaep rasch betalijnghe dede
Maer midts datt hadde waer mede betalen niet
Es vanden Hondt verschuert / zonder ghenadichede
Alleene zonder hulpe / vandt hem t’Schaep int verdriet
d’Onnoosele men meest cleene bystant biedt.


t’Gheschiedt:
Zoo is te duchten, dat d’onnoosel met allen
Worden ouervallen
End’ in haer clachtich claghen, werden niet ghehoort
Wt-ghemaecte ghetughen, t’goet recht versmallen
Ontcaetsende d’onnosel dat, metten gheld-ballen
Es de man ghewesen, t’ghewijsde gaet voort
De balanche wijct met een veselijnghe woordt.


100.
Die yet looslick te wercke leyt,
Doet meer dan door sterckheyt.

{ill}

<bv>Prouerb. 2.</bv> <bv>Eccle. 4. en<abb>de</abb> 7.</bv>
<bt>DE cloucke hebben ouervloedighe tijden,
Maer een traech mensche sal ghebreck lijden.</bt>

Seneca.
VAn des menschens verstant vul onvreden
Es ledicheyt een confusie zwaer:
De poorte end’ inghanck der droufheden,
En de moeder der aermoe volght naer.

Hermes.
TGheluck helpt den ghenen die hem zeluen helpt
End’ een traech mensche zyn weluaren stelpt.

101
Oude Catte ende Musen.

EEn Catte gheworden traech ende oudt
Int claueren sprijnghen / niet meer so stout
Om Ratten en Musen te verschalcken snel
Dies heeft zou ghedocht tot haer behoudt
Haer voort aen ghaen t’houden ghemackelick wel
In een meil-kiste / ende nieuwers el
Met een voortstel
Looslistich fel
Ratten ende Musen te verlackene daer:
De welcke daer te vooren hadden gheen ghequel
Noch zulck quaet spel /
Wierden gheuanghen / d’een vooren / d’ander naer /
Alst noodt doet / zulck zoect nauwe list voorwaer.


Sghelijcx als yemandt de cracht faelgiert
Practijcke moet ghesocht sijn om leuen
Voorsienicheyt dient looselick dan gheantiert
Meer dan foortse, die dan achter es bleuen
Lisander heeft dies ten propooste ghescreuen
Datmen meer doen, en wtrechten sal
Met t’vel vanden loosen Vos subtijlick beseuen,
Dan met t’vel vanden Leeu, in eenich gheual
Behendicheyt is goet int aerdtsche dal
Aerdighe listicheyt, ter noodt dient gheacht:
Want hoe foortsich voornemen, bouen al,
Ghemeenlick zeghtmen, conste gaet voor cracht.


102.
Om eere lieuer t’lijf waeghen,
Dan schande beiaeghen.

{ill}

<bv>Galat. 6.</bv>
<bt>EEn yeghelick prouue zijn tselfs werck
Zoo sal hem zeluen zijn glorie behaghen
Ende neme van gheen andre gheen ooghe-merck,
Want een yeghelick sal zijnen last draghen.</bt>

<bv>Prouerb. 30</bv> <bv>Trenoru<abb>m</abb> 1.</bv>
<bt>EEn gheslachte esser dat hem zeluen dijncken laet
Zuuer te zijne, inde aerdtsche stede
Ende nochtans en eist in zijnen staet
Niet ghewasschen van vulichede:
Maer zoo de Prophete beclaghijnghe dede
Sprack van die noch daeghlicx in zonden wroeten
Haer vulicheden zijn noch an haren voeten.</bt>

103.
Zvvijn ende oorlooghs peert.

LVstzinnich een oorlooghs Peert clouck ghemaniert
Wel toegherust / ghearnascht / rustich verchiert /
t’Hooft vul plumaidgen / blijde van gheeste /
Naer een Legher te trecken gheel gheviert
Onder zijnen Meester in d’handt ghebaniert
In coraidgen dochte t’zijne dies d’alder meeste:
Dit ziende een Zwijn / sprack: O zotte beeste
Bereedt ghy v ten strijde? Dijn principael feeste /
Wert / dat ghider mueghelick sult laten t’lijf:
Die niet en auentuert crijcht cleen beclijf.

¶ t’Peert dit aenhoorende by goeder moeten
t’Zwijn in zyn vulicheyt ziende wroeten
Sprack tes beter t’lijf met eeren gheauentuert
Dan zoo te ligghen onder de voeten
Als mesch-vercken beslijct / end’ onreyn besmuert
Eyndelick ghy (wiens tijt onlanghe gheduert)
Zult ghekeelt zyn / ende de rouper af ghesteken
Als ick voor mijnen Heere (alst zoo ghebuert)
Met prijs en lof / hebben sal t’lijf bezweken:
Vileyns connen van gheen edelheyt spreken.


Insghelijcx zijn veel vileynighe Ketijuen
Rechts mackelijuen
Die niet eerlicx noch oorboorlicx bedrijuen
Dan alleenlick ter tijcke wrijuen,
End’ als mesch-verckens naer den vleessche leuen
Niet auentuerende, Noch yet bezuerende,
Totter doodt gheduerende:
Dan dat zij tot eeren zouden moghen werden verheuen.


104.
Elck blijue vrij,
De zijne by.

{ill}

<bv>Deutero. 23.</bv>
<bt>ALs ghy ieghens v Vyanden sult wt trecken
Ter oorlooghscher schaeren,
Van alle quade dijnghen, die bevlecken:
Zult v bewaren.</bt>

<bv>Eccle. 11.</bv> <bv>Math. 10.</bv> <bv>Eccle. 6.</bv>
<bt>BLijft niet inde wercken der zondaren
Maer hebt betrauwen in God bouen desen
En blijft in v plaetse int openbaren
Wie tot t’eynde volstandich blijft, sal zalich wesen:
Een afvallende mensche, end’ onnut mespresen
Desen haestelicke met eenen val,
Zyn verderuenesse haest ouercommen sal.</bt>

105
Beesten ende Voghelen strijt

DE Voghelen leuerden battaelie sterck
Ieghens alle de Beesten inder eerden perck
Elck hopende crijghen victorie openbaer
Zy zaghen vroom toe / met een snel ooghemerck
Elck vreesder insghelijcx de Oorloghen zwaer
De Vleermuus wasser oock ieghenwoordich daer
Maer bevreest van nederlaeghe / begonst te beuen
Dies vloodt zy wt den Legher der Voghelen voorwaer
Ende heeft haer metten Beesten ghaen ouergheuen:
Ghetrauwe soldaeten / by haer veendel oyt bleuen.

¶ Den Arendt met al zyn vloghelen snel en vlugghe
Vielen dapperlick an / hebben vroom ghestreden
De Beesten bleuen t’onder / veel keerder te rugghe
Veltvluchtich op haer viervoetighe leden
Eyndelick / hebben om pays-maecken ghebeden
Emmers een bestandt deden
Met conditien / die niet en mochten lieghen
Dat de Vleermuus (die ouervlooch t’huerer onvreden)
Van doe voorts niet dan by nachte zou moghen vlieghen
Zy zijn punicy weerdich / die t’ghemeente bedrieghen.


De ghuene die mede helpen bezoeten
In weeldighen voorspoet ende gheluck
Tes reden dat die oock mede deelen moeten
En bieden handen voeten
Omme helpen wederstaen ancxst, vreese, en druck,
Die staende blijft, beclijft, en crijght wel den pluck
Voor t’zijnen loone:
Der victorieuse palme croone.


106.
Aenueerdt den dienst alvoren.
Daer toe ghy zijt gheboren.

{ill}

<bv>Psal. 127.</bv> <bv>Math. 10.</bv> <bv>Eccle. 33.</bv>
<bt>IN al v wercken v gheerne ghewillich maect
Ende neerstich waect
Van die aerbeyt uwer handen zult eten vrij
Een werckman es zyn cost weerdich, diet wel smaect
De quaetwilleghe knecht die d’werck veracht,
Salmen te wercke zenden, dat hy werckende zy
En alzulcke, gheenssins ledich laten ghy
Want veel quaets end’ aerch heeft ledicheyt gheleert
Door welcke oorzaecke, ende daer by
Menich es tot schanden ghecommen end’ onteerdt.</bt>

107.
Vande<abb>n</abb> Esel, Kemel, Buffel, en Mule.

DEn Esel / Kemel / Buffel / ende Mule tsamen /
Claeghden dat zy waren tsmenschens slauen ghestelt
Door haeghel / door snee / door bosschen en bramen /
Ende gruwelick met slaeghen dickwils zijn ghequelt
Den Esel wilde niet meer wercken / al dedet gheldt
Maer wilde voort aen zelue op de Mule rijden /
Eens verlost zyn van t’stranghe gheweldt
Voor vele zuchtens / hebben eens weeldich verblijden:
Dit hoorende de Buffel / const hem niet vermijden /
Sprack doe totten Esel / Broeder ick waene:
Die ghestelt is om wercken / behoort niet leech te ghaene.

¶ Maer om wercken was d’Esel van gheenen advijse
Zoo opstinaetich wiert hy doen van manieren
De Buffel en de Kemel / dochten doen als de wijse
Om voorzien zyn van spijse:
Zouden wercken / end’ hem naer haer natuere regieren
Kenden hemlieden slauen / bouen veel ander dieren
Daer af de Kemel was de meeste van al:
Want hy moeste in zyn aerbeydelick anthieren
Passeren (lastich gheladen) menich berch ende dal
De Buffel leedt somtijts oock groot ongheual
Wort (om leeden) gherijnghelt in zyn nuesegaten /
d’Esel by zijn propoost bleef / riep met een gheschal
Werckt die wille onder hulieder ghetal:
Ick en wille niet wercken / nochtans mijn eten niet laten.


Zoo zijnder oock menschen ruud en plomp int verstant
Becaem noch playsant, tot conste oft aerdicheden
Connen niet dan slauen, en oeffenen d’landt
Nochtans en steken zij daer an niet gheerne d’handt
Maer ghaen lieuer ledich, eten en drijncken met vreden.


108.
Die andre waent verraeden,
Comt zelf in schaeden.

{ill}

<bv>Eccle. 7.</bv>
<bt>OM quade dijnghen doen, wilt v niet dwijnghen
En die en sullen v niet beuanghen zaen
Scheedt vanden boosen, en de quaede dijnghen
Zullen dan certeynelick van v ghaen
Hoort naer goet vermaen
Wilt gheen quae dijnghen zaeyen
In die ackervueren, der onrechtueerdicheyt slaen,
Zoo en zult ghy die niet zeuenvoudich maeyen.</bt>

109
Voghelare ende Partrijse.

EEn Vueghelaer had in zijn net ghevaet
Een Partrijse delicaet
Dies wistese gheen raedt
Want hoorde / hy wildese hebben ghedoodt
Oodtmoedich badt zou met een smeeckende daedt
Hadshem ghedaen quaet
Om crijghen aflaet
En verlost mochte zyn wt die wterste noodt
Hem belouende / zoo zeker als in zijnen schoot
Mochte zou doe vanden lijfue ontsprijnghen
Dat zou met haer practijckelick exploot
Veel huer ghelijcke / in zijn net zou brijnghen:
Niet lichte salmen gheloouen smeeckende dijnghen.

¶ Neen sprack hy / neen dit sal v schaeden
Ghy zulter omme blijuen in onghenaeden
Smeeckende beloften / moghen v schoonen niet /
Ghy wilt verlost zyn / andre verraeden
End’ uwer ghelijcke brijnghen in verdriet
Verraderlick bespiedt:
Dies moet ghier t’lijf nv laten ziet
Gheroost an t’spit zijn tusschen twee branderen
Dese gratie sal v werden gheschiet
En wat belofte ghy biedt
Mijn voornemen sal ick gheenssins veranderen /
De quae moetmen punieren / in exempel van anderen.


Om uwen naesten verraden, om andre behaeghen
Tot lijden brijnghen, schande verdriet of schaede
Wilt v van sulcke dijnghen verdraeghen
Laet v niet vertweefelen, maer in al v daeghen
Doet zoo ghy wildet datmen v daede.


110.
Noodtzaeckelicke aerbeyt,
Es beter dan ruste ghezeyt.

{ill}

<bv>Prouerb. 6.</bv>
<bt>GHaet totter Miere, ghy tot traecheyt gheneghen
Leert wijsheyt, end’ aenmerct huer weghen
Hoe wel zou niet en heeft Prince, Meester noch Heere,
Inden schoonen zomer, huer spijse bereedtse
En vergaedert inden Ougst neerstelicke zeere
Haer eedtwerck, Dese voorsienicheyt weetse.</bt>

<bv>Prouerb. 16.</bv>
<bt>BEter zoo eist een lettel bedeghen
Met rechtueerdichede,
Dan voorwaer veel vruchten vercreghen:
Met boose zeden.</bt>

111.
Vlieghe ende Miere.

DE Vlieghe ieghens de Miere op rees
Haer zeluen bouen huer edelst prees
Ende dat bewees:
Midts dat de Miere in eerde was wroetende
Logierde en sliep / in cleen hollekens diepe
Als aerme Criepe:
Met magher graentkens den hongher boetende:
Maer de Vlieghe huer anders verzoetende
In Coninghen huuzen / onder weeldighe daecken
t’Zijnder tafel dickwils de spijse eerst groetende
De schoon moncken oock cussende ande caecken
Zulck fondeert hem gheel / op verghanghlicke zaecken.

¶ De Miere dit hoorende / haer propoost brack
Stoutelick sprack / hoe wel ick int onghemack
Ende pijne / mynen noodtdurst vergadere meest:
Ick leue gherust / stoutelick ghesust
Als ghy met vreesen cust
Eedt / drijnct / daer men weeldelick zidt ghefeest
Myn graentkens eedt ick met een blijden gheest:
Veel venineghe netten ieghens v wt-hanghen
Daer ghy dickwils in blijft / en lijdt doodlick tempeest /
Yeghelick es oock wt om v slaen en vanghen
Tes prijselick den noodtdurst door aerbeyt ontfanghen.


Zulcke vindtmen die wt-vlieghen veel daeghen
Om in vette cuekens de platteelen vaeghen
Ende gheen andre zoorghe aenmercken
Hier den pot rumen, ghinder t’magher been knaghen,
Den dach met boomeloose manden wt draeghen
Vp de brocken verledicht, niet willende wercken,
Ghecrepelt int herte, niemandt canse stercken.


112.
Wilt ter noodt in gheen staeten,
V Vrienden verlaeten.

{ill}

<bv>1 Iohan. 2.</bv> <bv>Mathej. 5.</bv> <bv>Eccle. 13.</bv>
<bt>CHristus heeft wt liefden t’leuen voor ons ghestelt
Dies sullen wy voor ons broeders oock stellen t’leuen
Wetende dat wy ouergheuoert zyn ghetelt
Vander doodt tot t’leuen, die dus lieflick aencleuen
Hebt lief dan uwen naesten, gheel zonder begheuen:
Alle die met zijns ghelijcke can lieflick verblijden
Reden waert dan dat de menschen niet achterbleuen
Zy en hadden haers ghelijcke lief oock t’allen tijden.</bt>

<bv>Leuiti 19.</bv>
<bt>VWen Vriendt met ghestadighe zinnen,
Zult ghy als v zeluen beminnen.</bt>

113.
Beer ende tvvee Vrienden.

ZOo twee handtghezellen / vrienden tsamen ghetelt
Passeerden ouer t’veldt
Es hemlieden eenen Beer int ghemoet ghecommen
Den eenen vreesende voor doodtlick gheweldt
Verliet zyn Vriendt / end’ es eenen Boom op gheclommen:
d’Ander wild’ hem van gheen stercte berommen
Noch ieghens den Beer hem te stellen begheerde /
Maer lijselick wild’hem buughsamich crommen
End’ heeft hem ghevelt plat ieghens de eerde
Doodtschinich lagh / dies hem de Beer niet deerde
Roock hem ontrent t’hooft / hem docht hy was doodt:
Den Beer dies vertrocken es zijnder veerde
Om weten de weerde:
t’Goudt prouftmen int vier / maer den Vriendt in noodt.

¶ Zijn medeghezelle doe vanden Boom daelde
Bad / dat d’ander hem taelde
Waer af hem (in zyn oore) den Beer de vermaen /
Andtwoordende zey / wat goets hem verhaelde
Dat niemant zoude zeer licht wtghaen
Zoo hy hadde ghedaen /
Met vrienden / die andren ter noodt niet bystaen
Want Vrienden metter tonghe / zijn Vrienden dinne /
Maer Vrienden metten wercke / die salmen ontfaen
Ghelijck leuen / ghelijck steruen / van eenen zinne:
Vriendtschap dient totten eynde / zoo vanden beghinne.


Oock zoo wie op vrienden stelt zijn verlaet
Ende voor hem zeluen niet en zij
Op een ydel hope, te nieten ghaet
Eer hy bijstant ontfaet:
Elck zij zijns selfs vriendt, die staet wel bij.


114.
In dienste altijt
Ghetrauwe zijt.

{ill}

<bv>Apo. 2.</bv> <bv>Math. 25.</bv>
<bt>VVeest ghetrauwe totter doot, en ick sal v gheuen
De Croone des leuens, belooft God almachtich
Ende den onnutten Knecht, sal werden verdreuen
In die wterste duysterheyt duysternachtich
Dus blijft dienstbaer, en stantachtich.</bt>

<bv>1. Regum. 8.</bv> <bv>Eccle. 20.</bv>
<bt>GHiften en<abb>de</abb> zenden, daerment laet ghedooghen,
Connen verblenden des Rechters ooghen.</bt>

115
Hondt ende Dief.

Een huus-hondt zijnde zyn Meester ghetrauwe
In vruecht ende rauwe /
t’Huus bewarende nauwe:
Was van eenen Dief gheleydt listighe laeghen
Nachten en daeghen:
Om zyn bassen te sussene (dies ten beschauwe)
Wierp hem een gheheel broot naer zijnder maeghen
Maer den Hondt en hadder in gheen behaeghen
Midts dat hy was van zeer ghetrauwer aerdt
Hy hieldt niet op van bassen / zoo doende zijn claeghen:
En vanden Dief heeft zijns Meesters huus bewaerdt /
Goe ghetrauwe Dienaers / blijuen verre vermaert

¶ Den Dief es dies met schaemten vertrocken
Den Hondt const hy niet locken
Met zyn bedrieghende ghiften / noch crijghen iet:
Hier by bewijsende / dat veel lecker brocken
Voor diese gheerne slocken
Den menighen brijnghen in zwaer verdriet
Zoo wie dat yemandt dan ghiften biedt
Om goeden dienst te keeren tot ontrauwichede:
Laet v niet verdoouen / wel voor v ziet /
Standtvastich blijft in v ghedienstichede
Door ghiften vercranckt zulcke rechtveerdichede.


En laet v niet bedrieghen, noch oock verfletsen
Om een bete broots zijt niet wanckeldaedich
Wie v gheeft ofte zendt:
Trauwe in dienst wilt niet ontletsen
Maer vast gheknocht houdt, vroom ghestadich,
Tot inden eyndt.


116
De goe commen by tijden
Met de quae in lijden.

{ill}

<bv>Prouerb 24.</bv>
<bt>VOlght gheen quade mannen, noch wiltse gheloouen
Begheert met hemlieden te zijne t’gheender steden
Want haerlieder herte, dijnckt op roouen:
End’ huer lippen spreken bedriechlicheden.</bt>

<bv>Prouerb. 3.</bv> <bv>Eccle. 7. en<abb>de</abb> 13.</bv>
<bt>VOlght een o<abb>n</abb>gherechtichs menschen weghen niet naer
Wandelt metten rouckeloosen te gheender hueren
Schuut die twist ende archeyt voortbrijnghen daer
Die t’peck gheraect, die salder hem an besmueren
Die t’perijckel schuut, hem sal gheen dangier ghebueren.</bt>

117.
Ackerman ende Houaere.

EEn Ackerman coene / auendt ende noene
Pijnde neersticheyt te doene
En om veel te vanghen wt-spreede zyn net
Reyghers en Zwanen /
Gansen en Cranen /
Die ten saeyzoene
Sterckelick af aeten zyn coorneken groene:
Creecher een deel ghevanghen / zom magher / zom vet /
Een Houaere heefter niet op ghelet
Huer daer of niet ontzet
Es dies doen mede ghevanghen metten hoop
Huer excuserende / maer en haddes te bet
Weder platvoet of ghesplet /
Zou moeste me helpen gelden den coop
Want naer ts’Vueghelaers wet
Gheen van alle tsamen daer een ontsloop /
Die gheuanghen es / es in een vaste knoop.


Sghelijcx die quaet ghezelschap anthieren
En rouckeloos tieren
Int roouen pillieren
Onvoordachtich eens ghecommen maer inde bende
Stellen hem zeluen in veel dangieren
Hoe goe manieren, Met ghetemperde nieren
Te vooren gheweest nochtans de bekende
t’Ghebuerd ende t’comt al eens ten eynde
Dat zij t’saemen ghelijck gheraeken in handen:
Ten baet watmer bidt, of wien mer aen zende
De goe metten quae gheraecken in schanden,
Daer Iusticie faelgiert, wee daer de Landen.


118.
Belofte by bedwanghe gheschiet,
Es te houdene niet.

{ill}

<bv>Psalm. 50. b. 14.</bv>
<bt>VVilt den alderhoochsten v beloften betalen
Want het es beter niet te belouen dan
Veel toe te zegghen, en als te falen
Of niet te houden datmen houden can.</bt>

<bv>Luce. 3.</bv> <bv>Eccle. 28.</bv>
<bt>NIemandt ouerlast doet
Gheweldt noch onrecht:
Noch weest gram ghemoet
Op Meester noch Knecht.</bt>

119
Hert ende t’Schaep.

DEn Hert heeft t’Schaep voor den Wulf ghebrocht
Hem heesschende een viertale taerwe graen
Dat t’Schaep hem die betalen zou / heeft verzocht
Ofte dat neen / hadde stranghelick ghedocht
Dat hy t’Schaep zou met andere strafheyt aenghaen:
Maer t’Schaep wilder gheenssins niet toe verstaen
Hoe den Hert de vermaen
Als in hem ghehouden te zijne niet
Dus van rechts weghe zou den Hert niet ontfaen
Zijn zaecken waren maer een waen
Want onrechtelick was zijnen heesch gheschiet
Die rasschelick belooft / comt haest int verdriet.

¶ Den Hert viel clachtich / ende bleffer blij
De Wolf op een tsij
Heeft de zaecke (zoot scheen) ghemodereert
Om schuwen Proces / Dat t’Schaep zou hebben vrij
Zeker tijt om betalen / t’wiert gheaccepteert
En gheaccordeert:
t’Schaep beloofde wt vreesen / den tijt ghepasseert
Den Hert es commen om leuerijnghe stranghe
t’Schaep heeft hem dies te doene gherefuseert
End’ als wel gheinstrueert
Ghezeyt / naer diueersche propoosten langhe /
Beloften houden gheen ste / ghedaen by bedwanghe.


Zoo vindtmen menich Cadet vul looser stoffen
Om zijn weeldich schossen en brossen
Die d’onnoosel quellen ten onghelijcke
Waenende met huer dreeghementen verboffen
Maer zulck zonder hebben, wel voorby strijcke:
Onder een ghelapte rock, schuult dickwils practijcke.


120.
Van ioncx wilt Vrienden maken.
Zoo zuldijt in d’oude smaken.

{ill}

<bv>Prouerb. 22.</bv> <bv>Deutero. 33.</bv>
<bt>DE ghene die heeft ghezaeyt boosheden
Sal quade dijnghen maeyen, hem zeluen ontrent
Ende met die roede van zijn gramme zeden
In tijden voorleden,
Ieghens die hem niet mesdeden
Daer mede sal hy werden volendt:
Ende ghelijck die daghen bekendt
Der ionckheyt bewesen,
Alsoo sal oock v ouderdom wesen.</bt>

121
Den ouden Leeu en ander beesten.

DEn Leeu in zijn ionckheyt gheweest fiermoedich
Grijpende bloedich
Heeft hem zeluen dus ghemaeckt veel vyanden
Zoo hy hadde ghedaen / t’keerd’ hem ieghenspoedich
Want cranck / oudt zijnde / behaelde veel schanden
t’Peert slouch hem met de voeten in sticx de tanden
t’Wilde Vercken cam hem t’vel ontgorden
Den Stier doorstack hem met zyn hoorens banden
Hebben eyndelick t’samen den ouden Leeu vertorden
Met zulcker maete ghy meet / zult ghemeten worden.

¶ Den Leeu dus ligghende onder de voeten
Const hem zeluen niet helpen / noch t’lijden boeten
Als machteloos verwonnen / ter nedere lagh
En creech menighen slagh
Hy en hadder eenen Vriendt niet / die hem cam groeten
Niemant wasser die hem dede eenich verzoeten /
Zoo heeft hy moeten
Te vergheefs doen zijn deerlick beclagh
Hoe dat hy in menighen voorleden dagh
Veel beesten anghedaen hadde gheweldt en pijne:
Ouer yemandt ghenadich / men hem zelden zagh /
Naer mijns wercx hebbe ick loon ten fijne
Pacientie es mijne:
Tes beter doodt dan vriendeloos t’zijne.


Zoo oock de mensche in zijn ionckheyt wandelt
t’Zij rechtlick onrechtlick hoet mach ghaen
Ende met zijnen euen naesten handelt,
Zoo salmen hem in d’oude ter noodt by staen
En loon doen ontfaen.


122.
Eeghin goet, dijncken
Redene doet, zijncken.

{ill}

<bv>Eccle. 15.</bv>
<bt>VAn t’beghin heeft God de me<abb>n</abb>sche ghestelt int aertsch bewelt
Ende hem ghelaten hier
In die handt zijns raedts, ende voor hem ghestelt
Water ende vier,
Waer toe dat hy wil schier, mach wt steken d’handt:
Maer niemant beuolen in tsweerelts landt
Ongodlick te doene, hoe hooghe verheuen,
Ende niemandt tijt om zondighen ghegheuen
Zoo hier int leuen, d’hemel winnen of verliesen:
End’elck prijsen of mesprijsen mach, naer zijn verkiesen.</bt>

123.
Hert inde Fonteyne speghelende.

ZOo een Hert hem reghelde / en streeck
t’Eenen lusteghen pleyne
Daer hy hem zeluen speghelde / en keeck /
In een clare Fonteyne:
Hem vijndende alleyne
Heeft wt-gherect aldaer
Zijn Hoornens vry niet cleyne
Die prijsende openbaer
Datse hooghe waren / maer
Zijn beenen / magher int wesen
Heeft hy (als onzien) voorwaer /
Schamperlick veracht / en gheel mespresen:
Zulck mesprijst / d’welck hem mach van druck ghenesen.

¶ Dus verwaent staende / moedich
Onvoorzien ende bloot
De Iaeghers commen gaende // spoedich
Ten Bosschewaerts hy vloodt:
Maer midts zyn ghetuughe groot /
Haperde hy an eenen tack
Dies cam hy inden noodt
Daer hy bleef ende stack
Tot dat daer met ghemack
De Iaeghers hem vijnghen
Dit ziende / hy doen sprack
Dat wy beminnen bouen alle dijnghen /
Zietmen ons dickmael t’onder brijnghen.


Insghelijcx als wy meenen
Te hebben gheluck
Contrarie, wy weenen
En vijnden ons in druck.


124.
Wat ghy handelt,
Metten goeden wandelt

{ill}

<bv>2. Corint. 6. en<abb>de</abb> 14.</bv>
<bt>MEt d’ongheloouighe trect gheen iock noch een seel
Want wat ghemeenschap heeft de rechtueerdighede
Met die ongherechticheyt, of wat ghezelschap en deel
Heeft dat licht, metter duysterhede?
Ofte Christus, met Belial oock mede?
Gheenssins om hebben vrede, en machmen zulcx angaen,
Want twee contrarien, en moghen niet tsamen staen.</bt>

<bv>Prouer. 24.</bv>
<bt>VOlght quade Lieden wt liefden niet naer
Ende weynschter oock niet by te zijne
Huerlieder herte dijnct schade zwaer,
En van bedroch spreken haer lippen ten fijne.</bt>

125.
t’Lammeken ende Vvulf.

ZOo den Wulf wandelde t’zijnder auonthuere
Bloedghulseghe luere
Can hem een Gheete met een Lam int ghemoet
t’Welck (als met zyn bewaerder) hy zach gaen duere
Heeft dat mespresen / als niet zijnde goet
Dat zulck een ionck reyn onnoosel bloet
Met eenen vuyl stijnckenden Buck zou ghaen:
Wulfaert haddet lieuer zelf ghehadt in zijn behoedt
Maer t’Lammeken en wilder niet toe verstaen /
Die lichtelick ghelooft / wort bedroghen zaen.

¶ Nochtans hadhy gheerne t’Lammeken ghehadt
Veynsende dat hijt veel bet zou bewaren
Ieghens de ghuene die hem mochten leedt doen wat
t’Lammeken andtwoorde hem cort en plat
Dattet de Gheete gheenssins zou laten varen
De Wulf en costet dies niet ontparen
Zijn eerste bewaerstersse bleef sterckelick by
Door welck by een blijuen / heeftt moeten sparen
Ende zonder mesdoen bee ghelaten hy
Een vast eendrachtich accoort / niet wel scheedenlick zy.


Dus metten goe wandelen, zult duechdelick keeren
Maer metten snoo boose menschen quaet
Zult een duechdelick point niet leeren
Dan dat alle redene gheheel versmaet
Niemandt dies laet
Hem gheensins van quaet ghezelschap verleeden,
Zij wandelen meest deel al boose weghen:
Van uwen ghetrauwen vriendt wilt niet scheeden
Beter oude vriendtschap, dan nieuwe vercreghen.


126.
Niet te doene bestaen,
Dan van elck dient ghedaen.

{ill}

<bv>Psalm. 94.</bv>
<bt>EEn breydel den Ezel, Een ghessel den Peerde,
Dauid begheerde, (Prophetelick prijsen)
Ende een roede, tot voorspoede,
Op de rugghe vanden onwijsen.</bt>

<bv>Roma. 1.</bv>
<bt>ZY zijn in haer ghedachten worden ydel mespresen
Haer onwijs herte, es verdonckert vertorden:
Want zegghende hem zeluen wijs te wesen
Door de verwaentheyt, zijn dwasen gheworden
Wanen bedrieght, daer veel om wtghaen porden.</bt>

127.
Esel ende t’cleen Hondeken.

EEn cleen Hondekin toufde zijn Meester end Heere
Quicsteertede met dobbelen keere
Danssende / sprijnghende / zeer playsant /
Hy streeckt / custe / leckte / ende troeteldet zeere /
t’Bedreef zijn duentkins lancx te meere
Tot dat hem inden schoot zijns Meesters vandt:
Dit ziende den Ezel door zijn beestich verstandt
Dochte zoo ghecrijghen met danssen goe daghen
Wildes hem oock vermeten voor d’handt
Om verlost te zijne van werckens plaghen:
Tes wel ghedaen / daer yeghelick in heeft behaghen.

¶ t’Ghebuerde zoo zyn Meester was thuus ghecommen
Den Ezel volghd’ hem t’zijnder slaep-camer naer
End’ heeft hem bynaest op den schouders gheclommen
Zoo hy stondt ouer eynde / en wilde hem berommen
Aen t’aenschijn te troetelen zijnen Meester daer
Hij spranck hem op t’lijf metten beenen zwaer
Lude tierende / docht hem wel hebben ghequeten
De dienst-knechts wierden gheware t’mesbaer
Dies hy naer zijn werck voorwaer
Met clippels stranghelick wiert wt ghesmeten /
Onbequame dienst t’doene / sal hem niemant vermeten.


Zoo die hem yet te doene wil onderwijnden
Ende heeft gheen gratie int beleeden
Sal hem confuus en versteken vijnden.
En moeten t’zijnder oneere met schanden scheeden:
Hoe int becleeden, hem de zulcke meent stijuen
Die een Ezel es, in al zijn bedrijuen,
Sal een Ezel blijuen.


128
Zulck met valscheyt en lieghen,
Zouct ander te bedrieghen.

{ill}

<bv>Prouer. 6.</bv>
<bt>EEn afvallende mensche, een onnut man
Met eenen verkeerden mondt hy gaet
Hy wijnct metten ooghen, daer naer dan,
Wrijft metten voeten, ende zoo hy best can
Spreect metten vijngheren, zoo hy staet
En met een verkeert herte, leght quaet op quaet
Wachter v vooren in alle passaygen:
Want t’allen tijden, zaeyt hy kijfuaygen.</bt>

129.
Den Vos t’Hase vleesch prijsende.

DEn Vos zijnde gheiaeght van een grooten hofhondt
Rulockich en bondt
Int vluchten en const hy hem niet ontrijsen
Den Hondt die ghijnck hy zelue an terstont
Met een smeeckende grondt
Zegghende / zyn vleesch was niet van zijnder spijsen
Maer beloofde / hy zoude hem goet Haze-vleesch wijsen
Weerdich om prijsen /
Dat zoet ende lieuelick es van smaken:
Hy wees een / den Vos bleef / d’Hondt lieper naer bijsen
Maer midts der Hazen snelheyt / conster niet an raecken
Tes prijselick alst t’lijf doet / wel connen dapper caken.

¶ Den Haze noch zijnde in ghezonden lijfue
Ghemoette den Vos naer drie daghen en vijfue
Waeromme (vraeghd’ hy) dat hy hadde ghepoocht
Hem t’accuseren / zonder waerschuwen by motijfue
Maer met verradelicken bedrijfue
Den hof-Hondt hadde van verre ghetoocht?
Hoe (zeyde den Vos) dat danckelick ghedooght
Ick prees hem v vleesch / veel beter dan t’mijne
Had ick v veracht / versmaedt / t’mywaerts gheooght
Mocht ghy hebben cause dan gram te zijne /
Men paeyter wel twee met een dobbelen grijne.


Zoo insghelijcx onder een vriendionstich schijn
Zommighe menschen prijsende zijn
Zaecken voortstellende om hem t’omrijnghene
Aerbeyden om andere helpen int ghepijn
Ende met een zoet ghemijnghelt venijn,
In pericle des doodts te brijnghene
t’Welcke zij zelue weten t’ontsprijnghene.


130
Zijt ghevreidt,
In dat ghy eidt.

{ill}

<bv>Gene. 2.</bv> <bv>Luc. 10.</bv>
<bt>T’alder eerste ghebot ter weerelt beseuen
Dat God almachtich wilde den mensche gheuen
Verboot hy ghulsicheyt: En sprack midts desen
Van al de boomen ts’Paradijs sult etende wesen:
Maer vanden boom der kennessen (deed hy bediet)
Des goet ende quaets, sult ghy eten niet
Want wat dach daer af zult eten verweruen,
Sprack God tot Adam, De doodt sult ghy steruen
Zoo in ts’weerelts eruen, ghecommen es dit leedt:
Een man wasser oock in purpure ende zijde ghecleet
In lecker eten wild’hy hem daghelicx lauen,
Hy starf, end’ hy es inder Hellen begrauen.</bt>

131.
Hauick ende Cockuut.

DEn Hauick metten Cockuut zeere spottende was
Die van Lijf ende plumen bee ghelijckende waren
Zey dat hy lieuer met ghewoormte en zulck ghebras
Hem aesde en ghenas:
Dan met voghel-vleesch / op eenich pas
Door zyn cleenmoedich herte / ende groot vervaren:
t’Ghebuerd’ in corten daghen / gheen langhe iaren
Zoo den Hauick wt vloogh naer Duuen vet
Door des Landtsmans practijcke / cam int bezwaren
Want hoe hy mocht ghebaeren /
Hy wiert gheuanghen in ts’Landtsmans net:
Somtijts wort een quaet schalck wel zyn schalckheyt belet.

¶ ts’Landtsmans Duuen const hy doe niet meer plucken noch teesen
Hy was int net / ende zy wt zyn bedwanghen
End’ op datter meer andre af zouden vreesen
Heeft den Hauick wt een hooghe Torre ghehanghen
Den Cockuut dit ziende spoede derwaerts de ghanghen
End’ heeft hem ghezeyt / half ghegheckt / half gheclaeght /
Ghy die om Vueghelvleesch nv hanght ghevanghen
Waert v niet beter haedy naer woormkens gheiaeght?
Die ghecken waent / wort dickwils ghecklick gheplaeght.


Dus beter eist vry gherust, en zekerlick leuen
Zijn zonder pericle, vreese, oft beuen
Winnen redenlick zijn teeren
Dan zoo ziel en lijf te pande gheuen
En niet veel zoorghen, oft hier beneuen
Anders goed begheeren,
Want in zulck gheneeren, hoe gheronnen, gheloopen,
Tes diere waere, diemen met t’lijf moet coopen.


132
Zulck spreedt zyn net,
t’Vanghen wort hem belet.

{ill}

<bv>Eccle. 27.</bv> <bv>Psalm. 9.</bv>
<bt>ZOo wie hem tot een pit te makene helt
Sal daer in vallen, en den hals breken
En wie eenen stootsteen zijnen naesten stelt
Die sal hem zeluen daer ieghens steken:
Ende wie anderen (naer tswijsemans vermaen)
Stricken leght, sal daer duere verghaen.</bt>

133.
Vueghelare ende tSerpent.

EEn Vueghelaer met zijn dobbel netten wtghaende
Alzoo hy waende /
Omme verschalcken veel Voghelkens cleene
Een soorte te veldewaerts in / zach hy staende
Dies hy snel rasch en wacker te beene /
Zijn netten wt-spreedde ouer al ghemeene:
Die tsamen te vanghen / was zijn vermeten
Maer hy en heeft ghecreghen niet eene
Want tardende onverzien zonder weten /
Op een Serpent / heeft hem int been ghebeten:
Dies nederghezeten / de moedt hem ontviel
Zulck rijden waent / daer comt een stock int wiel.

¶ t’Was doe al ghedaen / en verloren pijne
Die waende zoet hebben / creech vanden venijne
Claghende / stenende / hield lijdtzamich ghedoogh /
Zijn voornemen belet was tot dien termijne
End al t’ghevueghelte dat vervloogh:
Hy ouerdochte doe / dat noyt en loogh
Die om andre bedrieghen / dede zyn vermoghen
Ende hoe subtijl hy zulck voortstel zoogh /
Dat hy hem zeluen vandt eerst bedroghen.


Zoo men oock daghelicx ziet ghebueren
Die hem becueren
Om d’onnoosel te crijghen in huer net
Met loose practijcken daer in ghedueren
In corter hueren
Hemlieden zulck voornemen wort belet:
Ende zoo in zijn vpset, zulck meent hy faelt,
Zulck niet en waent crijght, En zulc rijsen meent daelt.


134.
t’Verlies dat d’een schaet,
Den anderen baet.

{ill}

<bv>2. Paralipo. 15. en<abb>de</abb> 20.</bv>
<bt>IN God des Heeren handt es machtichede
Ende niemandt en mach hem wederstaen
Versterct v, ende laet v handen mede
Niet slap worden, tot eenigher stede
Want naer v werck sult loon ontfaen
Wilt afwijcken zaen, der hooghmoedigher coraidgen
Want tusschen d’houeerdighe zijn altijts kijuaidgen.</bt>

<bv>Apoca. 2.</bv>
<bt>DE ghuene die verwint, sterckgheloouich ghezint
In alle noodt
Ende hem vroom biedt, sal ghequetst worden niet
Van die tweede doodt.</bt>

135.
Leeu en vvild Vercken.

DEn Leeu fier ghesteldt
Die heeft op een veldt
t’Wildt Vercken ghemoett /
Gheen van beeden laf
Maer straf ieghens straf
Elckanderen ghegroett:
En als zijnde verhoedt
t’Vercken leuerde strijdt
Den Leeu wiert bebloedt / dies had hijs spijt
Es op gheresen met wreemoedighen nijdt
Alsoo dat hy anghijngh
En t’Vercken anhijngh
Elck ghijngh hem stoutelick auentueren
Den Ghier dit ziende / die wiert verblijt
Docht de scha van eenen is ds’anders profijt
Hopende hem zoude gheluck ghebueren
Op de leden
Zy streden
Om elck verschueren
Lijf om lijf / ledt om ledt / snactanden en snauwen
Zoo ghijnght daer toe een langhe ghedueren
Den Ghier hadde anders niet dan t’antschauwen
Want doen zy naer t’vechten begonsten te flauwen
Zy stonden stille / als hart ieghens hart /
Den Ghier bleef hongherich / en in rauwen:
Zulcx wacht naer de proye / diese zelfs eer wert.


Sghelijcx machmen verstaen in alle staten
Die God af ghaen, haer op menschen verlaten
t’Sal den vyandt baten.


136.
Datmen doet d’onbekende
Es verloren ten hende.

{ill}

<bv>Prouerb. 11.</bv>
<bt>AFgrijselick is den Heere
Een herte quaet
En zijn wille, es inde ghuene zeere
Die simpelick wandelen gaet.</bt>

<bv>1. Ioan. 2.</bv>
<bt>VVilt oock elckandere niet lief hebben menschen ghy
Metten woorde, noch oock metter tonghen zede,
Maer staet deen den anderen minsamelick by
Metten wercke, end’oock metter waerheyt mede,
Doet zoo ghy wildet datmen v dede,
Schuwet ondanckbaerhede.</bt>

137.
Vvolf ende Crane.

DE snoode Wulf hadde ghulzich een Schaep verslijndt
Daer af dat hem een been inden crop dweers stack
An Dieren ende Voghelen / dus zijnde ghepijndt
Commende ghegrijndt
Zocht hy raedt / maer alomme hem troost ghebrack /
Emmers wterlick dat hy de Crane toe sprack
Om hulpe / belouende schoon ghiften te gheuen /
De welcke t’been met zijnen hals wt track
Ende heeft den Wolf verlost wt sneuen /
Gheen weldaedt en behoort ongheloont zijn bleuen.

¶ Verbeydende hopende alsdoe de Craene
Vergheldijnghe vanden Wulf te ontfaene
Dede hem schimpighe andtwoorde weten
Hoe sprack den Wulf / tfy van uwen vermaene
Bedanckt my zelue / zonder verre te ghaene
Dat ick v den hals niet af hebbe ghebeten:
Iae v naect ontpluumt / ende gheel op gh’eten
Dies moet ghy wel groot gheluck besteden
Gh’eel zaechtmoedich heb’my ieghens v ghequeten
Vertrect / quelt my niet / v zeluen mueght vreden /
Tes quaet strijden / ieghens die noyt dueght deden.


Ondanckbaerheyt, es der zielen vyandt
Die de duechden vermindert, en doet versmaden,
Haer zeluen zouct zij, en doet niemandt bystandt
Zou es oock een verlies der weldaden
Den ondanckbaren sal niemant loonen, maer schaden
Zulck zijn veel vianden, al spreken zij schoon:
Dus de mensche dueght doende, al eist wt ghenaden
Verwacht van hem niet, maer vanden Heere loon.


138
Om t’leckerlick leuen,
Comt menich in sneuen.

{ill}

<bv>Hebre. 12. en<abb>de</abb> Eccle. 23.</bv>
<bt>OM een spijse die Esau heeft ghezocht
Heeft zyn recht der eerster gheboorten vercocht
Maer bet bedocht, heeft de wijse man ghebeden
Heere, neimt my af, des buucx begheerlicheden.</bt>

<bv>Eccle. 37.</bv>
<bt>OVer alle spijse wtsturt v niet
Want in veel spijsen, sal ziecte zyn gheleghen
En die begheerlickheyt, sal voortcommen ziet
Tot die gheele ziecte wort vul bedeghen
Door ghulsicheyt zijnder in d’Aerdtsche weghen
Veel ghestoruen, en co<abb>m</abb>men in noodts bedwanghen
Maer die sober es, sal zyn leuen verlanghen.</bt>

139
Huusratte ende Hoestere.

EEn Huus-ratte houdende weeldeghen staet
Van als verzaedt
Wt diueersch wild-braedt
Daer zou in haer bottelrie triumpheerde
Nochtans t’dier steden
Was niet te vreden
Couure dede haer verleedijnghe quaet
Vandt in hueren raedt
Datse om vernieuwen huer absenteerde
Huer ter Zeewaerts vermaecken zou ordonneerde
Daer commende / op t’vloemarckt speculeerde
Es een Hoestere gapende ghebleken
t’Was vetvisch docht de Ratte / derwaerts passeerde
End’heefter om grijpen / t’hooft binnen ghesteken
d’Hoester voelde ghemoedt / dies rasch onbezweken
Sloot toe / de Ratte bleef inde bedwanghen
Duer huer lecker ghulzicheyt / wiert daer ghekeken
Zou die waende grijpen / was zelue ghevanghen /
Brasserie ouerdaedich / doet veel ziecten ontfanghen.


Insghelijcx zijn sommighe de ghuene die
In vette cuekens subiect hem stellende daer
Om de minne vande brocken ende leckernie
Huer weluaerts partie
Daer zij in verwortelt blijuen menich Iaer
Als meschverckens openbaer
Hem zeluen metten tanden maekende voorwaer
Die dus om lecker morseelen ghedienstich slauen
t’Graf, daer zij duer schocken ende brocken claer
Steruende voor tijt, werden in begrauen,
Zulcke willen corruptie, met corruptie lauen.


140
Tot hinderlicke zaeken,
Wilt v niet onderdaen maeken.

{ill}

<bv>3. Ioan. Epistel.</bv> <bv>Psalm. 74.</bv>
<bt>MYn alderliefste waer ghy gaet
Gheessins wilt naervolghen t’quaet
Maer dat goet es: Wie wel doet,
Die es wt God, ende in uwen staet
Wilt niet hooghe verheffen uwen moedt.</bt>

<bv>Iere. 49.</bv>
<bt>VWer herten houeerdichede
Ongheboghen,
End uwe verwaentheyt mede
Heeft v bedroghen.</bt>

141
t’Peert ende Hert.

EEn Peert heeft ieghens een Hert ghestreden
De welcke vulwassen was grof van leden
t’Peert ziende dat ieghens den Hert niet vermochte
Heeft een Ackerman t’zijnder hulpe ghebeden
Die wter steden
Met hem zadel / ghetughe / ende breydel brochte /
Hy zaelde / breydelde / alzoo t’Peert zochte
Zatter op / en vervolghde den Hert openbaer /
Wterlick die / den Ackerman duerstekende rochte
t’Peert verblijde / ghaf hem zeluen de victorie daer /
Somtijts tro<abb>m</abb>ptmen strijdt ghewonnen / daer slaghen volghen naer.

¶ t’Peert bedanckte den Man der adsistencie
Biddende met grooter reuerencie
Van hem willen afzitten / ende vrij laten ghaen
Maer daer toe te verstaene / hads gheen intentie
t’Peert ghebreydelt was / en t’mijnder obedientie
Sprack den Ackerman / moet ghy voort aen nv staen
t’Peert neyde / t’beet / t’schraefde / t’wilde slaen /
Als oft den man grammoedich hadde willen ontlijuen
Maer moest voor ydel glorie zwaer dienst ontfaen
Want hy sprack / naer een ghemeene scrijfuen /
Die hem eerst willich slaue maeckt / sal slaue blijfuen.


Derghelijcke, de ghuene vrij zijnde ghestelt
Willende vervolghen, en den aermen deeren
Omme die verwinnen, vergaderen t’ghelt
Met loosheyt, bedroch, ende met ghewelt
Ende dan ghecommen t’huerlieder begheeren:
Worden zelue verwonnen in zulck gheneeren
Van een wreedt monstre, ten eynde beschaemt,
Honghereghe ghiericheyt ghenaemt.


142.
Des pluymstrijckers verdoouen
En zuldy niet gheloouen.

{ill}

<bv>Psalm. 34.</bv>
<bt>VVie es hy die een goet leuen begheert
Ende die gheerne hadde goe daghen?
Behoede zijn tonghe voor al dat deerdt
En laete zijnen mondt niet bedrieglicx ghewaghen.</bt>

<bv>Eccle. 7,</bv>
<bt>BEter van eenen wijsen zonder murmureren
Ghestraft ten fijne,
Dan door den dwasen fletsen of flatteren
Bedroghen t’zijne.</bt>

143.
Vos ende Raue.

EEn peckzwarte Raue hadde ghenomen een caes
Voor huer eyghin beckaes
Daer me datse op eenen boom zat ghelaeden
Den Vos als een leep schalck pertich dwaes
Dit ziende / stepte derwaerts zonder verspaeden
Hy docht hem vanden proy zelue verzaeden
Dies ghijnghse dus prijsen t’zijnder aduantayge
Schoone Raue / yeghelick zeght tuwer schaeden
Dat ghy zwart zijt / en nochtans es wit dijn plumayge
Ia witter dan snee / ende bouen die chierayge
Wilt ghy tooghen corayge / cont properlick zijnghen:
Dat zommich gheern hoort / can een fletser voortbrijnghen.

¶ De Raue verwaent zwal op als een Padde
Dat huer den Vos dus ghepresen hadde
Zonderlijnghe hueren zangh / vol vroylicheden
Zoude dies beghinnen zijnghen (dit was de pradde)
Open doende haren beck / den caes viel beneden:
Den Vos greepse / ende esser mede duere ghetreden /
Idel becx / ijdel crops t’huerer onvreden
Bleef de aerme Raue gheel effen
Pacientie moest zou alleene besteden
En den Vos hadde vander smaecke t’beseffen
Idel dalen zy, die hem verwaent verheffen.


Pluymstrijckers ende fletsers zijn gheacht
Metten gheueynsde tafel vrienden
Zoo langhe datter fortune lacht
Ende datmer om gheuen heeft macht,
Gheduert den pacht:
Datse t’hueren proffijte oyt meest dienden.


144
Nijdicheyt ontvreidt,
En huer zeluen eidt

{ill}

<bv>1 Ioan. 2.</bv> <bv>Eccles. 9.</bv> <bv>Leui. 19.</bv>
<bt>VVie zijn broeder haet, wandelt in duusterheyt waen
Ende en weet niet waer dat hy gaet
Haet ende nijdt sullen beede tsamen verghaen
Dus uwen Broeder int herte niet en haet,</bt>

<bv>Prouerb. 22.</bv>
<bt>EN eidt met gheen nijdich mensche gheen broot
Hy sal wel zegghen eidt ende drijnckt
En zijn herte wilde mueghelick wel zyn doodt
Dat hy niet en weet, hy te vonnessene dijnckt.</bt>

145.
Hondt ende Osse.

EEn nijdeghe slocker / afionsteghen Hondt
Op een hoop hoys stondt
Die hem gheenssins mochte helpen niet
Een Osse hadder gherocht gheerne by
Maer desen Hondt hildtse (straf bassende) vry
Ende wilder hem af laeten hebben yet
Aen allen zijden nauwe bespiet
Offer den Osse hadde in ghebeten
t’Welcke niet es gheschiet
Den Osse lijdende verdriet / sprack pothondt ziet /
Ghy dienter met clippels zelue af ghesmeten
Want spaert / en bewaert / dat ghi zelue niet cont eten.

¶ Insghelijcx eist claer
De nijdeghe voorwaer
t’Weluaren van anderen niet begheert
Hoe wel nochtans te gheender tijt
Daer by eenich proffijt
Mach hebben / dan hemlieden afionstelick deerdt
Hebben oock onweerdt
Onder der zonnen /
Hem yemandt zoo gheneerdt
Die hem zeluen helpen connen
Ende niet en ionnen
Dat de behoufteghe ter noodt yet beluucken
Van zaecken die zy zelue niet connen ghebruucken
De nijdeghe huer eeghin herte verstuucken.


De meeste wraecke die v mach gheschieden
Vanden ghenen die v benijdt
Es dat ghy wel doet, zyn ghezelschap vlieden
Ende neerstelick bemindt, dijn selfs proffijt,


146.
Lieuer wat verdreghen,
Dan vyandtschap vercreghen.

{ill}

<bv>1. Petri. 1.</bv>
<bt>AL eist dat ghy nv een lettel tijts lijdt
En op de weerelt wort ghequelt en vertorden
Ghy sult v verhueghen, ende wesen verblijdt
Op dat die prouuijnghe dijns gheloofs altijdt
Costelicker dan goud mach gheuonden worden.</bt>

<bv>Prouerb. 16.</bv>
<bt>BEter es een die lijdzamich wesen can
Dan een sterck man,
En die zijnen moedt can dwijnghen in vreden
Es stercker dan:
Den verwinder van Sloten en Steden.</bt>

147.
Beer ende Bien.

DEn Beer hadde gheern een portie zeems ghehaelt
Zoo hy dede onghefaelt
Dies wiert bestoormt / en vande Bien ghestraelt
Waer duer hy es haestlick wreedt gram gheworden:
Midtswelcken in weder wraecke betaelt
Heeft al de Bie-buucken onder voeten vertorden
Al de Bien in ghedruussche dies wte porden
Eerst ziende huer huzijnghen verderuen openbaer
Hueren noodtcost wech draghen (zoo wildijt ingorden)
End’onnomelick veel ionghe Bien ghedoot hier naer
Zijn hem al op t’lijf ghezwermt / ghezeten in zijn hair
Alst t’lijf cost goed of eere / moetmen toezien daer.

¶ Zijn pilse was dicke / eer zy daer duere cropen
Hem te min moghen deeren / was al zyn hopen
Maer hooft / ooghen / ooren / mule / hebben meest bezocht
Daer aen ghewrocht:
Daer creech hy ter deghen scherp straelende nopen
Voor tzoete ghelaeft / met bitter syropen
Zulckerwijs was bynaest ter doodt ghebrocht:
Hy verschudde zijn vel / es wech slumende ontrocht
Zegghende ieghens hem zeluen int vertrecken /
Hoe veel beter hadt gheweest (hadt my goet ghedocht)
Een strael verdraeghen / dan zoo veel vyanden wecken
De zulcke wort ghewondt / tmach een hondt af lecken.


Zoo eist oock beter iniurie lijdzamich verdraeghen
t’Welck inbrijnght meer baeten
Dan wraeck ghierich t’zijne, met kijuen of slaeghen
Vloucken en plaeghen
En vyanden op roeren in corten daeghen
Die eerst paeyselick zaeten,


148.
Noodtzaecke aenveerdt
En ydelheyt weerdt.

{ill}

<bv>1. Regum. 2.</bv>
<bt>VVilt niet afkeeren naer ydel dijnghen
Die v gheensins sullen baeten
Noch moghen gheen verlossinghe anbrijnghen
Want zy ydel zijn bouen maeten.</bt>

<bv>Psalm. 143.</bv>
<bt>DE mensche is der ydelheyt gheleken
En zulck is hy,
Zijn daghen als een schaduwe bezweken
Ghaen voorby.</bt>

149
Hauick ende Nachtegaele.

EEnen honghereghen Hauick greep in zyn ghemoet
Eenen Nachtegael goet
Die menschen en Voghelen verhueghen doet
De welcke hy meende plucken en bederuen
Maer den Nachtegaele badt met vleyen zoet
Dat hy mochte gratie van hem verweruen:
Hy zoude (zangh hy hem) in alle plaetsen en eruen
Hem dienen / eeren / en doen al dat hy wilde /
Die in tsvyandts handt is / is int belouen milde.

¶ Dees reden den Hauick ghenouch behaeghde
Dies hy vraeghde:
Wat dienst dat hy hem zoude bewijsen?
Ick sal v (den Nachtegaele doe ghewaeghde)
Wt der borst ghaen zijnghen / tot sgheests veriolijsen
Een vroylick Liedt / d’welck ghy zult prijsen:
Neen (zey den Hauick) dat en begheere ick niet
t’Ghezangh en can my den buuck niet spijsen
Naer dat den buuck vul is / smaeckt best een liedt.


Sghelijcx salmen lieuer neerstich waken
Om crijghen de noodtzaeken:
Dan achten op d’ijdel ghenouchlickheden
Die de Iongheleurs en die lichte vueghels maken,
En zoo an ghelt gheraeken:
Gheckende met die zoo haer gheldt besteden.


150.
Van uwen vyandt wacht,
Hoe cleene hy is gheacht.

{ill}

<bv>2. Regu<abb>m</abb>. 3. a. 9.</bv> <bv>Eccle. 12. b 15.</bv> <bv>Iere. 41. a 6.</bv>
<bt>EEn Vyandt met zyn ooghen weenijnghe doet
End’v ionstelick groet:
Maer eist dat hy tijt vijndt voorwaer
Zoo en sal hy niet worden verzaedt van bloet
En eist dat v qua auenthueren volghen naer,
Zoo es hy d’eerste inde weere daer
Ende onder t’schijn van v t’helpen wt der noodt
Zoo brijnght hy v zeluen in de doodt.</bt>

151
Stier ende Muus.

DEn Stier
Zeere fier
Hem verhief maectet breet
Zijns ghelijcke niet quansuus
Eene Muus
Hem beet
Inde voet
Was gram // datse cam // hem zoo doen leedt /
Wiert verdaermt // ende verwaermt // zeer heet /
Wreedt
In zyn bloet.
Zou vloodt // ter noodt // met neestegher spoedt
Vroedt // sterck ghemoedt // naer huer olleken / vrij /
Vol toornen // met zyn hoornen // hadse gheern ghegroet:
Maer mochte // zoo hy zochte // yet /
Niet
Met zyn bolleken / by /
Voor t’hol staende
Verwaende
Hem zeere dat hy
Eens huer // int ghetruer // door rancuer // zou brijnghen
t’Hol huer decte // met hem ghecte // zeghende twy
Die ghy teent
Eer ghijt meent
Niet zou moghen besprijnghen:
Diet al waent dwijnghen
t’Zijn oude dijnghen // moet verstaen
Dan mueght ghaen
Bleuen // ghescreuen // met ghemeene / pennen /
Hoe sterck // in zijn perck // yemandt int omrijnghen /
Niemandt sal zijnen vyandt te cleene / kennen.


152.
De quae zouct alle oorzaeke.
Op d’onnoosel te doen wraeke.

{ill}

<bv>Gene. 9.</bv>
<bt>VVie vanden menschen, ghesturt sal hebben bloet
Zyn bloet, sal byden menschen ghesturt zyn daer
Want God heeft (als Heere almachtich goet)
Den mensche naer zijn beelde ghemaect voorwaer.</bt>

<bv>Matth. 5.</bv>
<bt>ZO wie hy zy, die zonder zaecke op eenich termijn
Om op zijnen Broeder vergrammen doet pijne
De zelfste die sal weerdich zijn,
Van oordeel ghepijnicht te zijne.</bt>

153.
Vvolf ende t’Lammeken.

EEn grijpghulzich Wulf quaet van maniere
Ende een onnoosel Lammekin goet
Droncken beede tsaemen wt een Riuiere
De Wulf bouen / en t’Lammeken goedertiere
Beneden stoet:
De Wulf meest zouckende t’Lammekens bloet
Zey dattet waeter beroerde met zijnder voeren
Ick en doe (zey t’Lammeken met grooter oodmoedt)
Ick beneden / cant tuwaerts op niet beroeren
Die twist zouct / sal altijts eerst rumoeren.

¶ Ten baette t’Lammeken gheen excusatie
Noch murmuratie /
Ghesmeect / ghestopen / gheneghen / ghebeden /
t’Wierdt vanden Wulf verbeten zonder gratie
Ende zyn bloedt hebbende / was te vreden:
Tsghelijcx ghebuert ten / menighen steden
d’Onnoosel (al doet hy niemandt quaet)
Moet buughsamich wesen / en zijn te vreden
Datmen hem toe-scrijft menighe boose daet /
Daer den thuyn leeghst es / men meest ouer gaet.


Oock mede comtmen lichtelick te naer
De machteghe, met een zaecke cleene
By den welcken zij nemen oorzaecke openbaer
Daer mede zij d’onnoosel brijnghen in weene,
t’Meeste ghelijck willen zij houden alleene
t’Moet al goet zijn, dat wort by hemlieden ghedaen:
Dieder ieghens op rijst, die es rechts eene,
Wiens regnatie sal niet langhe staen.


154.
Bouen v macht yet,
Wilt begrijpen niet.

{ill}

<bv>Eccle. 3.</bv> <bv>Prouerb. 25.</bv>
<bt>DInghen hoogher dan ghy, en wilt niet zoucken
Noch die stercker zijn, niet onderwijndende zijt
Maer wilt veel eer met zoorchvuldich vercloucken
Dat v God beuolen heeft bedijncken altijt
End’in veel zijnder wercken, hooghwonderlick wijt
Wilt niet curieux zyn, maer v bedwijnghen:
Want tes v niet noodtlick om wesen bevrijdt
Met v ooghen te ziene verboorghen dijnghen.</bt>

155.
Arendt ende Raue.

DEn Arendt commende van hooghe ghevloghen
Naer een ionck Lammeken was hy gheneghen
Vlugghe der vp beetende / heeft hem gheboghen /
Ende zijn scherpe claeuwen inde wulle ghesleghen
Vast grijpende / heuet wech inde lucht ghedreghen:
De Raue dit ziende / wildet doen naer /
Koos een Schaep om grijpen buten t’behoorlick pleghen
Verwerde inde wulle / t’was om draghen te zwaer
Hoe zy meer vlercte om af-vlieghen / meer verwerde daer
Waendet t’hebben claer / maer bleef int verdriet
d’Eene heeft t’gheluck / daer een ander op ziet.

¶ Schaepheerder dit ziende nam derwaerts de ghanghen
De Raue meend’hy grijpen / was ter wulle gheuanghen
Ende heeftser ghegrepen af metter handt:
Hoe zy track en vlercte / zy bleef inde bedwanghen
d’Heerder heeftse ghecort-vlerct / en wierpse an eenen cant
Mochte doe wandelen daer achter t’landt
Zonder verre vlieghen / ende nederwaerts kijcken /
Ten es gheen redene / mach wesen t’verstandt
Dat wy ons willen by ons Meesters ghelijcken
Die bouen zijn macht heft / t’sal hem bezwijcken.


Oock mede vijndmen ghiereghe dwaesen
Die de machtighe hebben zien doen profijt
Willen groote zacken vullen met ijdel cabaesen
Hebbende gheen macht te gheender tijt:
Menich oock zijn costelicke iueght verslijt
In begrijpen veel zaeken bouen zijn cracht,
Daer hy in verwart blijft: Dus wie ghy zijt,
Aenueerdt niet te doene bouen uwe macht.


156.
In een gheveynst vrient,
Gheen betrauwen dient.

{ill}

<bv>Prouerb. 29.</bv> <bv>Deutero. 27.</bv>
<bt>EEn dobbel mensche, ick meene de ghuene
Die met smeecken<abb>de</abb> woorden zijn vrient can groeten
En t’gheveynsdelick aenspreken es ghewuene
Slacht die wt-spreet een net tzijnen voeten
Vermalendijde boeten, worden zijn toeuerlaet
Die al heymelick zoo zijnen naesten slaet,</bt>

<bv>Eccle. 22.</bv>
<bt>HOudt trauwe met uwen Vriendt staedich ter duecht
In zyn aermoe, op dat ghy oock ten aenschauwe
In zijne goeden verblijden mueght,
En inden tijt zijns lijdens, blijft hem ghetrauwe.</bt>

157
Zueghe ende Vvulf.

THenden eender poeste / daert niet was woeste /
Alst wesen moeste /
Om vigghen
Een Zueghe zou neder ligghen
t’Welck by den Wulf wiert listich bespiet /
Om huer adsisteren / cam fletsen en flatteren /
Met beloften presenteren /
Huer bystandich t’zijne / int zwaer verdriet
Maer de Zueghe begheerd’hem gheenssins niet
Nochtans anderwaerf zeyde / De Wulf dat hy beyde /
Om voor t’bezwaren (t’welck huer mesgreyde)
t’Helpen bewaeren // huer Viggheskens ziet:
De Zueghe grolder tseghen / en niet af en liet
Den Wulf te snactanden / want zy was gram
Dat hy daer // openbaer // te gheender causen yet
Dan om huer ionghe Viggheskens verslijnden cam
t’Was t’beste // dat hy tzijnen neste // t’vertrecken nam /
Want men zouder niet doen / voor hy hadde duerlijdt
De Zueghe ghaffer // weere straffer // dan Schaep of Lam
Hy vertrack // en zou sprack // zouct elders v proffijt
Want myn ionghe Viggheskens zijn onder mijn bevrijdt /
En sullen zijn altijt.


Insghelijcx zijnder menschen diemen niet sal gheloouen
Die ander connen met schoone woorden verdoouen
Vriendtschap schijnende verghen, met een vercloucken
Maer t’herte heeft meenijnghe om bedroch ouersloouen
Zulck van t’zijne beroouen:
End’huer eyghen proffijt daer in zelue zoucken.


158.
Int weeldich beseffen,
Zult v niet verheffen.

{ill}

<bv>Eccle. 6.</bv>
<bt>INt ghedacht verheft v niet te gheender hueren
Als een Stier, dat v macht by auenthueren,
Niet omghesteken worde, duer dwaeshede
Dat die v blaederen ete, en tot meerder besueren,
Dijn vruchten bederue, ghy verlaeten wort mede:
Ghelijck een dorre boom, inder woestijnen stede.</bt>

<bv>Iacobi. 4.</bv>
<bt>DEn houeerdighen menschen God wederstaet
Ende den oodtmoedighen gheeft hy gratie
d’Houeerdie es walghelick, stijnckende en quaet
Voor God en den mensche t’elcker spatie.</bt>

159
d’Houeerdighe Mule.

EEn Mule wel ghecoestert in goeden passe
Onder
Bona dies casse
t’Stalle staende / van graen end’ hoy wel ghestoffeert
Huer zeluen ten ghemaeke doende / weeldich wasse
Onghewuene te gaene tot haren tasse
Dan rijden ten ghebrasse /
Heeft dies in huer zeluen gheglorieert
Dijnckende ick bem ghegenereert
Van een schoon Peert / edel ende crachtich
Vol clouckheyt / snel om loopen gh’ordonneert
Als icker toe verzocht waere / bem ickt machtich
Die hem te hooghe verheffen / zietmen dalen clachtich.

¶ t’Eender tijt huer houdende dus in weerden
Was ghebrocht tusschen de lichte Peerden
Om een coursse te loopene lichtelick en snel
Hadde t’Herte / maer de beenen dat niet begheerden
Noch consten aenveerden /
Om eenichsins te vulbrijnghen huer zot voortstel
Dies bleef int ghequel
Het ouermoedich vel:
Doe bekennende dat zou van niemandt el
Dan van eenen Esele was voortghebrocht
Beschaemt onder de Peerden / ende wilde wel
Zulcke verwaentheyt / noyt t’hebben ghedocht
Onder d’hooghmoedeghe / diendt gheen oodtmoedt ghezocht.


Fortune maect de meneghe int weluaeren
Zoo moedich, dat hy hem zeluen niet kent
Noch tselfs wil niet weten wie zijn voorders waren
Zoo ziende blent
Worden zij int weeldich aerdtsch regiment.


160.
Zulck hoocheyt verkiest
Dier t’leuen by verliest.

{ill}

<bv>Iob. 11.</bv> <bv>Iere. 50.</bv> <bv>Luce. 12. 4.</bv> <bv>Regu<abb>m</abb> 14.</bv>
<bt>EEn ydel mensche wort tot houeerdie vpgheheuen
Maer die houeerdighe sal vallen voorwaer
Want by hem en is niemant ouerbleuen
De ghuene die hem sal oprechten daer
Wilt v dies niet int hooghe verheffen, maer
Stantvast eenpaer:
Met v eere zijn te vreden, en ghesust,
In dijn huus zidt stille, en wel gherust.</bt>

161.
Arendt ende Slecke.

TBegonste eens gheel te verdrieten de Slecke
Op der aerden te crupene langher daeghen
Dies weynschte zy dat huer wt de aerdtsche plecke
Yemandt stercx hooghe inde lucht wilde draeghen
Beloofde zulck te schijnckene tot zyn behaeghen
Een zeer costelicke steen van verre Landauwen
Den Arendt dit hoorende / greepse zonder versaeghen
Vloocher mede inde lucht / onghegrieft onder zyn clauwen
t’Fij (docht de Slecke) t’mach my wel berauwen
Dat ick op der eerden so ellendich was
Elck mocht myn weghen en crupen aenschauwen
Inde snee zachmen oock merckelick mijnen pas
Oock was ick dickmael betraept in het gras.

¶ De Slecke een poose tijts inde lucht vp-gheheuen
Heeft vruecht bedreuen / t’docht huer weeldich leuen
Maer den Arendt hiesch huer de belofte goet rondt
De Slecke track t’hooft in / want eilaes om gheuen
Was zy niet ghestoffeert / t’welck huer wiert onghezondt:
Den Arendt dies vergramt in zijn crachtighe grondt
De Slecke hadde inde lucht niet langhe feeste
Want tusschen zyn claeuwen heeft hijse terstondt
In sticx gheduwet: Dese Slecke ghewondt /
Riep met zeer verstoorden gheeste:
Tes cleen conste yet belouen / maer t’doen es t’meeste.


Zoo insghelijcx met zommighe menschen gheschiet
Indien zij oodtmoedich waren bleuen in hueren staet
Vry in zekerheyt gherust, waren gheuallen niet
In veel periclen zwaer-lastich verdriet
Ia t’leuen vercort, en ghestoruen doodt quaet.


162.
Op ander lieden goedt
Draeght gheenen moedt.

{ill}

<bv>Eccle. 11. a 4.</bv> <bv>Act. 12. c. 21.</bv>
<bt>IN den dach uwer eeren
Zuldy v niet exalteren
Tot houeerdie v keeren:
Noch in v moye cleeren
V eenichsins glorieren:
Maer v meer verneren.</bt>

<bv>Apoca. 16.</bv>
<bt>DIe zijn cleederen bewaert, zalich es hy
Op dat hy onvry
Niet naect en wandele, ende midts dien:
Dat zy zijn leelicheyt niet en zien.</bt>

163.
Paeuvven en Acxtere.

DEn Acxter niet te vreden met zijn plumaygen
Opgheheuen in couraygen
Heeft hem met plumen van een Paeu becleedt
Hem daer mede vertooghende in veel passaygen
Hoogh-steppende / ghaende zoo moy en breet /
Van d’ander Acxters doende een gheheel af-scheet
Wilde int ghezelschap vanden Paeuwen verkeeren:
Dus heeft hy hem so moylick derwaerts bereet
En dochte in zijn beleet /
Zouden hem (als huer mede-ghezellen) eeren:
Eenen dief mach wel schulen onder moye cleeren.

¶ Den Acxter terstont ghijnck / beyde niet spadere
Hem docht hy was een Paeu / in vleesch en adere
Dies cam hy properlick in ghesluumt
Daer veel Paeuwen stonden te gadere
Hem ziende zoo becleedt / niet zijnde ghecostuumt
Vielen hem dapperlick an hebben gheel ontpluumt
Hem bloot stellende / van bouen tot beneden
Naect danssende / es hy met schanden gheruumt
Zijns ghelijcke te zoucken / moest hy zyn te vreden:
Meest d’houeerdighe gheesten / zijn vul ijdelheden.


Omrijnght v hooft gheel met Laurieren
Deckt v lijf, en willet verchieren
Met ghesteenten oft goudt dierbaer
Ten baet niet een haer
Zijt ghy hedent in manieren
Eenen Boer in dijn anthieren,
Boer zijt ghy, ende Boer blijfdy eenpaer
Hoe ghy v vercleedt, v wesen volght v naer.


164.
Redenlick altijt,
Op dijn huusghezin zijt.

{ill}

<bv>Eccle. 7.</bv>
<bt>HEbdy Beesten, draechter vp ooghe-merck
Te haestelick zultse niet ontlijuen,
Ende ist dat zy v meer dan int werck
Profijtelick zyn, laetse by v blijuen.</bt>

<bv>Eccle. 4.</bv>
<bt>VVilt gheensins binnen v woonste oft erfdeel
Als een Leeu zijn, wreedzinnich op eenich termijn
Omme worpende dijn huusghenooten gheheel
En verdruckende de ghuene die onder v zijn:
Maer discretelick tooghen een vriendelick aenschijn.</bt>

165.
Aerbeyder ende zijn honden

EEn Aerbeyder wien noodtzaecke heeft ghedeert
Veel hebbende verteert /
Bracht Lammers / schapen / en ionghe caluers ter doot
Die hy insgelijcx al tsamen heeft op ghesmeert
Bijden waermen eerdt /
Zoo dat hem niet meer en ouerschoot
Dan twee Ossen / die hem hielpen in noodt
Om zyn Landt te oeffenen / en te maken ghelt
Daer by hy mocht ghecrijghen zyn daghelicx broot
Maer heeft die beede om eten oock neder ghevelt
Ten wtersten lijden meest d’onnoosel gheweldt.

¶ Zijn hof-honden dit ziende / elck anderen spraken
Wat willen wy doen? wat zullen wy maken?
Naer dat ons Meester zoo onredenlick zy
Dat hy niet en spaert in zijn noodtzaeken
Maer willet al caeken
Wy Honden en sullen oock niet ghaen voorby
Tis al op gh’eten / hadde hy v ende my
Dus laet ons ghaen schoyen ouer velt ende Landen /
Daer wy van zulck een slocker werden vrij:
Beter in tijts vluchten / dan commen in handen.


Insghelijcx salmen t’ghezelschap vlieden,
Van die huer eeghin huusghenooten mesbieden
Ende de ghuene diese doen eenich leedt:
Want ontwijfelick alzulcke Lieden
Al macher schoon ghelaet gheschieden
Zooment dicwils weet,
Ieghens andre zullen oock wesen wreedt.


166.
Die hem ghewendt tot lieghen zoomen ziet,
Als hy waer zeyt, men ghelooues niet.

{ill}

<bv>Prouerb. 10. ende 21.</bv>
<bt>VVie zyn mondt en tonghe bewaert met vreden
Die bewaert zyn ziele van benautheden
In veel sprekens t’allen steden
Zullen faelen gheen ghebreken of zonden
Maer die zyn lippen regiert, is voorsichtich vonden.</bt>

<bv>Prouerb. 29.</bv>
<bt>EEn Prince de ghuene die gheerne hoort
Der lueghenen woort
Al zijn dienaers sal hy hebben ongoddelick voort.</bt>

167.
Schaepheerder lueghenare.

OP een gheberghte van zoeter aerdt
Een Schaep-heerder heeft zyn schaepkens bewaerdt
Neerstich by een ghepaert
End’oock voor zyn Lammerkens had’hy ducht
Maekende dickwils zyn ghebuerkens vervaert
Als een meester ioncker lueghenachtich clucht
Roupende / tierende / hooghe inde lucht /
Datter den Wulf was onder de Schaepen
Zy camen doe gheloopen / door dit gherucht
Gheen Wulf ziende / mochten te vergheefs staen gaepen:
Zulcx ghecken / comt hem zeluen tot schimpe betraepen.

¶ Dickwils speeld’hy met lueghenachteghen becke
Hemlieden dees kecke /
t’Ghebuerde / den Wulf cam eens ter plecke
Hongherich / bloet-ghierich / verwoet / en verstoort /
Eer dat d’Heerder zach / greep een Schaep bijder necke /
Schoyde wech een verre recke
Dat ziende / riep om hulpe doe rechtevoort
Maer al had’hy gheropen brant / cracht / en moort /
Zy dochten t’was clucht / diesser niemandt cam
Van zijnen ghebueren heefter niemandt ghehoort /
De Wulf ghecreech noch t’beste thiende Lam
Te vele verbiet / lueghens maken t’volck gram.


Sghelijcx hoe warachtich een mensche in zijn spreken
Heeft hy ander tijt met lueghens om gheghaen
Men sal hem niet gheloouen, maer versteken:
Zulck loon van zijn voor-ghebreck sal ontfaen.


168.
Fortune versteict
Wien moedt ghebreict.

{ill}

<bv>Eccle. int eerste en<abb>de</abb> 7.</bv>
<bt>VVilt niet cleenmoedich wesen in uwe moedt
Maer t’sheeren vreese voor ooghen doet
Want de vreese des Heeren es een glorie verheuen
Vruecht, blijdschap, croone der verhueghijnghe zoet
Die therte goet
Ghenouchte sal aendoen, en gheuen
Bouen dien, blijdschepe beseuen
Ende vruecht in lanckheyt der daghen gheuen
Wel zyn zonder sneuen, in zijn wterste tijt
En worden inden dach zijns steruens ghebenedijt.</bt>

169.
Hert ende Ossen.

EEn Hert van d’Honden gheiaeght ouer bergh en dal
Vlood in een stal /
Daer dat diueersche Ossen stonden ghebonden
Hemlieden hertelick biddende / dat hy onder al
Mochte oock bewaert zyn / ende niet ghevonden
Van Iaeghers noch Honden:
Een Osse sprack t’hemwaerts ten zeluen stonden
Dat hy daer niet vrij was naer hueren zin
Midtsgaders dat (nemende d’ander t’oorconden)
Meester en Cnapen daer camen daghelicx wt end’in /
Den Hert dochte niet te min:
Wie auenthuert / die ghebuert / schade of ghewin.

¶ Hy bleef / gheensins wilder wt nemen den schoy
Hy dochte t’lijf behouden / ofte t’leuen laeten
Meende looslick doen / ghijngh ligghen onder t’hoy
Daer dickwils sdaechs de Ossen af aeten:
De Meester cam int stal / zoude naer hoy vaeten
Vandt datter den Hert ghehoornt onder lach
Hem reckende / waende doe schoyen zijnder straeten
Maer moest daer vol-eynden zijnen laetsten dach
Dat hy blijuen moeste / hy zach
Dies dede beclach:
Dwaes is die niet en vlied / als hy wt der nood vlieden mach.


Sghelijcx zijnder menschen ter weerelt binnen
Zoo bevreest, ende cleen-moedich van zinnen
Als zij commen en beghinnen, in eenich bezwaer
t’Perijckel in tijts schuwen, niet en beminnen
d’Welck cause is dat zij in lijden vallen achter naer.


170.
Gheen oorzaecke zoucken,
Om quaet doen roucken.

{ill}

<bv>Iob. 36.</bv>
<bt>LAet v van die gramschap niet verwinnen
Dat ghy met die quade zinnen
Om yemandt verdrucken, yet zoudt beghinnen</bt>

<bv>Roma. 2.</bv>
<bt>GRamschap ende onweerdichede
Tribulatie ende banghicheyt mede
In alle ziele vanden mensche die quaet doet
Maer glorie, eere, ende vrede,
Alle de ghuene die doen goet.</bt>

171.
Catte en t’Hane-kiecken.

EEn Catte heeft
t’Hanekiecken bespiedt
Met opene claeuwen ghegrepen vast
Zeyde t’hadde ghesneeft
Oneerlick gheleeft /
Dies moestet verdriet
Daeromme lijden / ende zijn anghetast /
Hebbende ghedaen als onredenlick ghast
Dickwils zyn moer en zijn zusters bespronghen:
Met craeyene oock doende den slapers groot last
Dies t’eynde veers moeste van hem zijn ghezonghen
Die in ts’vyandts handen es / die es zeere bedwonghen.

¶ t’Hanekiecken badt
Zeere op dat pas
Op dat gracie zoude moghen ontfaen
Want t’zeyde plat
Ende claerlick dat
Zijn natuere was /
t’Ghuent hy ghedaen hadde / ende dies niet mesdaen /
t’Craeyen baeteder al niet / maer t’moeste aenstaen
De Catte hieldet vast voor een snoo ketijf
Zou beet t’kiecken de neck in / ten mochts niet ontghaen
Want zatter vp met huer claeuwen te stijf:
Zonder schult behoortmen niemant te nemene t’lijf.


Insghelijcx ghebuert daermen den nick op crijcht
Men t’verwoede op tijcht
t’Zij beschuldich, onbeschuldich, es inde ooghe groot
Ten baetter vooren ghebeden, of datmer nijcht,
Weder hy claeght, ofte dat zulck zwijcht:
Elck roupt bloetghierichst, hem t’hebbene doodt.


172.
Ghy zult v gheensins spoeden,
Om Kinderen leckerlick voeden.

{ill}

<bv>Eccle. 16.</bv>
<bt>EN vervruecht v in vele kinderen niet zeere
Eist dat zy zijn tot ongoddelicheyt gheneghen
Een alleen dat God vreest, es meer weert voor de<abb>n</abb> Heere
Dan duzent ongoddelicke kijnderen vercreghen
Beter eist oock in d’aerdtsche weghen
Zonder kijnderen steruen, hoe hooghe van staeten,
Dan ongoddelicke kijnderen achter laeten.</bt>

<bv>Collo. 3. b 21.</bv> <bv>Ephe. 6. a 4.</bv>
<bt>GHy Vaders en tercht v kinderen niet
Ende verwectse niet tot gramschap zeere
Op datse niet moeloos commen in verdriet,
Maer voedse op in d’woordt van God den Heere.</bt>

173.
t’Schemijnckel en zijn Ionghen.

DE Simme hadde twee Schemijnckel ionghen
Deen hadse lief / op t’andere drouchse eenen haet
Met t’liefste heeft zy ghehubbelt / ghespronghen
Inden aermen ghewronghen:
t’Verstekelijngh onweerdich van huer ghedwonghen
t’Welck an huer niet en vandt troost noch toeuerlaet:
t’Bederuelijngh ghecoestert en delicaet
Was goud / goet / lief ghetal / ghevleyt / en ghestreken /
Wat t’een dede t’was al goet / wat d’ander de quaet:
t’Verstekelijngh bleef fraey / t’Liefste creech veel ghebreken
Eyndelijnghe voorzien heeft de moort ghesteken
t’Was vol quae treken / en t’wilde elck hinderen /
Zy doen groot quaet / ouders die bederuen haer kinderen.


Sghelijcx pooghen douders druck te bestedene
Dat zij niet discretelick hemlieden vermijden
Huer kijnderen lief t’hebbene buter redene
Hoe pitsigher zij zijn, zelue daer in verblijden
Leckerlick op-voeden, ende niet castijden
Maer laeten als boomen onghesnoyt opgroeyen
Midtswelcken, eer de volwaßen iaeren lijden
Iusticy pluct de vrucht van huer ionckheyts bloeyen,
Dies en sal niemant het castijden vernoeyen
Want redelick ghebruuct, en doet haer gheen grief:
Wie de roe spaert an zijn kijnders, heeftse niet lief.


174
t’Goedt dat v toebehoort,
Ghebruucket voort.

{ill}

<bv>Iacobi int eerste.</bv>
<bt>YEghelick es ghetempteert en<abb>de</abb> laet hem bevanghen
Ende wort toeghestooct, by zijn eeghin begheeren
Als die begheerlickheyt daer naer heeft ontfanghen
Baerst zou zonde in huer gheneeren
Lastich groot:
Maer die zonde vuleyndt zijnde, die can deeren
Is qualick om weeren,
Windt de doodt.</bt>

<bv>Psalm. 61.</bv>
<bt>INdien dat v rijckdom toe-vloeydt,
Dijn herte daer op niet te stellene moeyt.</bt>

175.
Den Esel gheladen met spijse.

EEn Rijcquaert boer en bijnghel hebbende groot rijckdom
Onghelijck meer dan zom
Buucksparich magher / gaende met een rabauts cleet
Vul zoorghen / hem verlaedende vp d’eerdtsche dijck / crom
Die met blijder herten noyt een sne broots sneet
Noch goe bete beet
Altijts soberlick pappende / anders waert hem leet
Wie ghelijckt alzulck een? Eenen Esel groot
Zijnde slaue van t’goedt / met bloet ende zweet
Nauwe durfuende oorbooren / dat ander ouerschoot
Drijnckt lieuer water / ende eidt beschimmelt broot
Ketijuich totter doot:
Want zoo als een Ezel / een slaue van aerden
Met spijse en dranck gaet gheladen tot anders noot
Ghaet zelue int velt eten distels en caerden /
Wort dickwils haest verquist / dat de voorders verspaerden.


Tsghelijcx als een die metten vinnighe paerden
Een Esel int beluucken
Wel wesen moet
Die niet darf ghebruucken
Zijn tselfs eeghin goedt:
Maer vinnich onvroet
Dat sparich besteedt
Veel zoorghen doet
Ende magherlick eidt,
Hoe meer ghecouffert, ghezackt,
Hoop vp hoop ghepackt
Ghaende, staende, drouftroostich gheleidt:
Nemmermeer ghevreidt.


176
t’Eynde uwer wercken,
Wilt ouermercken.

{ill}

<bv>Deutero. 32.</bv>
<bt>VOorpeynst ende weest voorsienich mede
Datmen t’huwaerts niet zegghe door t’meshaghen
Tes een volck zonder raedt, en voorzienichede
Och of zy wijs waren, en verstonden t’allen daghen,
End’ haerlieder wterste, wel voorzaeghen</bt>

<bv>Eccle. 7.</bv>
<bt>IN al uwe wercken zoorchvuldich vry
Ghedijnct dijn wterste, wel toe ziet
End’ inder eeuwicheyt, en sult ghy
Zondighen niet.</bt>

177.
Van tvvee Ratten.

EEn steedtsche Ratte huer eens te vermeyene stelde
Buter poorten te velde /
Een Landts-ratte vindende / onder hem beeden
Zijn vergaedert / en om huer te touuen versnelde
Van graentkens en wortelkens t’bancket bereeden
Hoe (sprack de steedtsche Ratte) laet ons van hier scheeden
Tes hier magher / ick sal v andersins festieren
In myn weeldich Pallaeys / v int vette cot leeden
Daer lecker vette spijse es / van veel manieren
Zou ghijncker me logieren // end’huer ghezegghen liet:
In weelde / light de meeste gherusticheyt niet.

¶ De steedtsche thuus ghecommen / t’samen vp een hopen
Van inde vaulte moghen vroylick triumpheren
Hebben heymelick ende listelick binnen gheslopen
En de steedtsche ghijncker huer bancket ordoneren:
Van broot / speck / ghebraden smout / vetlick stofferen /
Van vleesch / boter caes end’ander cost fraey fijn
t’Ghebuerde (dus meenende gherust bancketeren)
De kelder-cnape cam daer halen haestelick wijn
Vreese dede doe der Landts-ratte ghepijn
Dies moeste vluchtich zijn / met vreesende leden /
Hy leeft grootelicx gherust / die met t’cleen es te vreden.


De Landts-ratte sprack doe zij was vertrocken
Niet langhe by de steedtsche blijuen ghemoedt
Om zoo ongherust leuen by de vette brocken
Wilde wech van daer zou cam, haestich metter spoet
Lieuer met huer magher cost t’zijne gheuoedt
Dan in sulck bedwanck, vettelick etende, bleuen
Ende eens onvoorsien, mueghen commen in sneuen
Ofte laeten t’leuen.


178
Eere men God beweghen moet
In voorspoet ende teghenspoet.

{ill}

<bv>Iob. 2.</bv>
<bt>EIst zoo dat wy van Gods handt
Ontfanghen t’goede,
Waerom zulwy oock niet met dancbarich verstandt
En blijden moede:
t’Quaet oock niet ontfanghen in ieghenspoede.</bt>

<bv>Eccle. 2.</bv>
<bt>LYdt dat v God te lijdene gheeft
Al dat v wordt toe gheschict, ontfanght
In lijden verdraeght, en verduldich leeft
God d’Heere van al zijn gratien danct.</bt>

179.
De Vvuvve zieck ligghende

EEn Wuwe lagh cranck // van ziecten stranck
Ieghens haren danck // dies zocht een vondt
Om wesen eer lanck // wt dat bedwanck
Vrij ende vranck // inder Voghelen zangh
Ende zijn ghezondt:
Huer moer heeftse gheropen terstondt
Datse haer zou helpen // haer lijden stelpen
Maer heeft goet rondt
Huer eenichsins willen moeyen met yet /
Dan huer ghestraft daer
Als zou was voorspoedich // daer zy haer op verliet
Ouerdochtet niet /
Watter volghen zou naer // wien zy zou eeren voorwaer
Bleef ligghende dies // zonder troostbaer verkies
Met vrienden verlies // in lijden zwaer
Hebbende bevlect der Goden Outaer
Midts voorspoet verdooft
Huer gheensins ghespent // van zulck regiment
Noch oock ghekent huer hueuerhooft /
Heeft dies alleene // ghelaten in weene
Met secours cleene
Pacientie (huer ondancx) gheel ouerslooft:
Wee die gherooft hebt / want zult oock werden berooft.


Die God niet en danct in zijn leuens staet
Hoe dat met hem gaet
Als hem ouervalt dan ziecte groot
d’Heere God almachtich hem oock verlaett,
Lettel troost ontfaet
In vreesen moet hy steruen de tweetste doodt.


180
Die beghect en ander wt-strijct,
Sal worden beghect, alzoot blijct.

{ill}

<bv>Eccli. 7.</bv>
<bt>EN beghect gheen mensche t’gheender stede
In bitterhede, zijnder zielen niet:
Want daer es eene
Ouer al ghemeene
Die verheft ende vernedert mede
God almachtich, diet alomme ziet.</bt>

<bv>Prouerb. 3.</bv>
<bt>ALle bespotter ofte ghecker, waer hy keere
Es afgrijselichede God den Heere
Sal dies de schimpers bespotten int leuen
Ende sal de zaechtmoedighe gratie gheuen.</bt>

181.
Vos ende Buck.

NAer een half vul steenpit ghijngh Vos en Buck drijncke<abb>n</abb>
Lieten hem d’een voor d’ander naer zijncken
Tot dat zy totten water beede waren beneden
Ghedroncken / beghonstmer om wt-gheraken dijncken
t’Vos den Buck bad / te staen ouer hende op zijn leden
Vos vp t’hooft spranck / en zoo voort wt met lichticheden
Hadde belooft zou den Buck daer naer wt-reecken
Beghecte hem met zijn wijse baerdt / t’zijnder onvreden
End’alleene t’dien steden
Liet hem van deighs int watere weecken
Menich worter bedroghen duer schoon listich smeecken.

¶ t’Vos gheckende vertrooste den Pacient
Hem van bouen ontrent
Berespte dat hy wijser gheweest hadde niet
Noch voorzienigher bet voorpeynst den eyndt
Hoe zoorchvuldich gent
Zijn wt-gheraken mochte zyn gheschiet /
Den Vos vertrack daer naer / en den Buck staende liet
Hy mochte raedt zoucken (zey t’Vos) in zijnen baert
Den Buck wiste gheen middel / bleef int verdriet
Hoe hem anders deert yet
Was emmers daer vanden viere bewaert:
Die t’eynde voorpeynst / heeft een wijsen aert.


Zoo eist niet al ghenoech veel beghinnen
Ter weerelt binnen
Ende daer in onzoorchvuldich bremen:
Maer tes meest noodt met voordachtighe zinnen
Om zwaricheyt dinnen,
En gherusticheyt winnen
Voorpeynsen hoe alle dijnck mach eynde nemen.


182.
Zoorghneerstich ghezint
Sterck voornemen verwint.

{ill}

<bv>1. Corinth. 9.</bv>
<bt>DE ghuene die loopen, ter baere met hoopen
Zoo elck es wijs
Allegader om winnen zy loopen
Maer eene behaeldt den prijs
Dies neerstich propijs ,, int loopen verhueght:
Ende loopt zoo, dat ghy vercrijghen mueght.</bt>

<bv>Eccl. 3.</bv>
<bt>IN al uwe wercken zijt snel bouen al,
Ende gheen ziecte v ouercommen sal.</bt>

183.
Schildtpadde ende Haze.

DEn Haze zijnde byder Schildtpadde ghezeten
Heeft huer traecheyt verweten
En dat hy inde voeten was rasscher en snel /
Heeft ieghens huer verst wech te doene vermeten
Onghelijck dan de Schildpadde zoude wel
Den Haze van prijse dede een vpstel
En ghegheuen de langhde / dier eerst zou gheraken
Zoude den prijs winnen / ende niemant el
Beede hebben gheconsenteert inde zaecken
Loos es hy die wel op zyn hoede can waecken.

¶ t’Ghijngh toe / den Haze naer zyn legher vertrack
Rusten in zijn ghemack
Op zyn lichten loop stelde gheheel de zinnen
Maer inde Schildpadde gheen neersticheyt ghebrack
Al schoonkens allijncx ghijngh zou beghinnen:
Den Hase die dochtet in tijts al winnen
Op zyn eeghin beminnen
Smoorghens wtliep / meender eerst t’zijne: maer
Eer dat hy ter langhde gherochte binnen /
Hy ghemoette de Schildpadde / en keerende daer
Die op hem zeluen betraut / staet wanckelbaer.


Sghelijcx zaeken beminnen met haestichede
Zoorghvuldighe zede
Ende by moeten daer in ghedueren
Zullen bet worden vulbrocht met vrede
Dan datment op wanckelbaer stercten dede
Van rasch voornemen, const noyt goet eynde ghebueren
Maer allijncx voort ghaen, achterhaelt t’allen hueren


184.
In aermoeden zede,
Es groote gherustichede.

{ill}

<bv>Eccle. 4.</bv>
<bt>BEter es een handt vul met rusten
Dan bee d’handen vul met smerten
Des aerbeyts, der pijnlicker onlusten
Vander herten.</bt>

<bv>1. Iohan. 2.</bv>
<bt>DE Weerelt lijdt met al huer goedt
Hoe weeldighe voorspoedt
End’huer begheerlicheden zyn oock vergaende
Maer so wie de wille Gods doet,
Die blijft inder eeuwicheyt staende.</bt>

185
Vos ende Houaere.

DEn leeploosen Vos vul pitsen by costume
Heeft den Houaere voort ghestelt een bancket
Een lecker sopolorum gherecht int rume
En op een platte telioor den Houaer voort ghestelt
Maer hy en conster niet wt crijghen magher noch vet
Met zyn beck reckhalsende / hem en baette gheen rapen /
t’Vos smeerdet al vp zuuer ende net
En den Houaer mocht ouer eynde staen gapen:
Docht oock / ick sal v noch wel betraepen
Al moet ick nv met hongher my gaen vermeyden / dan /
Tis een aerm Baeilliu / die zyn boete niet verbeyden / can.

¶ Den Vos s’Houaers ghenoodt zijnde op een ander pas
Verbeyde vullen bras /
De spijse gherecht wiert aldaer ter plecken
In een wijdbuuckich lanck nau vyool glas
Daer d’Houaer wt ende in reckhalsende was:
Maer den Vos conster een ijnckel beetken wt trecken
t’Glas mocht hy van buten / en niet van binnen lecken:
De spijse scheen voor hem maer staende ten tooghe /
Den Houaer ghijngh weder naer een mockaey recken
En den Vos moest hongher lijden / daer by ghedooghe /
Hy namt schimpich hooghe // al wast hem pijne:
Die schimpt / moet verwachten beschimpt te zijne.


Insghelijcx niemant can zoo loos wesen
Hy en wort naer desen
Wel bedroghen, alzoo hy heeft zelue ghedaen
Niemant zoo hoogh oock in staete gheresen
Ofte wijs ghepresen:
Die schimpich bedroch, altijts zou ontghaen.


186.
Zulck eenen vp-voedt,
Die hem naermaels ontgoedt.

{ill}

<bv>1. Ioan. 3.</bv> <bv>Prouerb. 25.</bv> <bv>Luce. 3.</bv> <bv>Eccli 4.</bv>
<bt>DIe tsweerelts goed heeft, en zyn broeder ziet lijden noot
En sluut zyn binnenste toe, tot hem openbaer
Hoe blijft Gods liefde in hem? gheensins, maer es doodt:
Hebt lief metten wercken, ende waerheyt eenpaer
Vwen vyandt zult spijsen, ende lauen daer naer,
End’een honghereghe ziele niet en versmaet:
Wie tot bermherticheyt gheneghen es, sal voorwaer
Ghebenedijt werden, dus gheen benaude af-gaet,
Wie spijse heeft, den ghuenen die gheen heeft, by staet.</bt>

187
Gheete ende t’ionck vvulueken.

EEn Gheete ghebaerdt
Ionckiueghdich gheiaert
Vul goeder aerdt
Hebbende niet quaets in huere gronden
Hueren Meester en elck
Voedt zy met hueren melck:
Ende zoo zou t’stalle eens was ontbonden
Ghijngh wt wandelen / ende heeft gheuonden
Int veldt alleene
Een ionck Wulueken cleene:
t’Welck / alst de Gheete hadde gheooght /
Cam rasschelick t’huerwaerts / en ghewillich t’dien stonden
Heeft zout lijdzaemelick gheerne ghezooght
Liefde / ionste betooght:
Ende dickwils menichwaeruen zoo meer ghedooght
Want het leyde de Gheete an veel valsche laghen
Nochta<abb>n</abb>s om t’Wulueken voesteren heeft neerstich ghepooght
Zoo dat wterlick sterck wiert / en oudt van daghen
t’Volghde huer dickwils duer busschen / duer haghen/
Maer met een versaeghen
In huer zeluen dijnckende / als ickt wel aenzie:
Hoe wel dat ickt mach goe ionste draghen
Zalt noch beclaghen
Daer by commen in plaghen
Want ick vp-voede myn natuerlicke partije
Zoot gheschiet t’allen tije
Die dus verwacht toeuerlaet
Queect op den ghenen die hem zeluen doen quaet
En bezitten zijn staet
Zelden yemant van wel doen / veel dueghts ontfaet.


188.
Onder dueghdelick ghelaet
Schuult dicmael bedroch en quaet.

{ill}

<bv>Psalm. 5. ende 13.</bv>
<bt>DIe bloetghierich en bedrieghelick zyn van zede
Sal den Heere verachten t’alder stondt:
Met huer tonghen, daeden zy bedriechlichede
Een open graf es haerlieder keel oock mede
Vol vermalendidijnghe is haerlieder mondt:
Slanghe venijn is onder huerlieder tonghen grondt
Vol bitterheyts ende quaets zijn zy int ghemoedt
Huer voeten zijn rasch om wt te sturten bloedt.</bt>

<bv>Iere. 2.</bv>
<bt>TBloedt van d’onnoosel zielen voorwaer
By stonden,
Es in uwe vlueghelen openbaer:
Gheuonden.</bt>

189.
Ghier ende cleen voghelkens.

DEn Ghier (zoot scheen) met een blijd aenschijn
Wilde houden een festijn /
Daer toe hi hadde veel cleen ghevoghelte ghenoodt
De vergaderijnghe zoude in een tempel zijn /
Die daer toe bereet / ende beschickt was fijn:
Datser op een zeker termijn
Commen zouden / hy vriendelick ontboodt
Zoo hebben zy ghecommen in ghetale groot
Ter maeltijt by hem blijuende / hebben zij gh’eten
Vele goe beten:
Maer den Ghier doen terstont de duere toe sloot
En brachter vele ter doodt:
d’Een vooren / d’ander naer / zonder vergheten /
Zulck waent wesen by Vriendt es by vyandt ghezeten.


Insghelijcx onder t’dexel van een schoon ghelaet
Schuult valschen raet
Aerch feninich quaet
Heymelick nijdt haet
Om wt zaeyen boos zaet:
Ten zijn oock niet al vrienden, die vrienden schijnen
Weest voorsienich, ziet wie ghy in uwen staet
En ghezelschap ontfaet,
Hoe dat ghier mede ter trauwe ommegaet:
Zulck lacht, t’herte is vul bitter brijnen
Laeghen legghende om de simpel te pijnen
En om die teenemael te crijghen ten valle
Elck zij op zijn hoede, voor die veel grijnen
Worpende, quetsen zij met een zochten balle
Zoet zeem can zulck wel mijnghelen met bitter galle.


190.
Vremde lieden die niet en hinderen,
Salmen lijden, als eyghen kinderen.

{ill}

<bv>Leuite. 19.</bv>
<bt>EIst dat een wtlander of van ander gheslachten
Onder v verkeert of woond, en zult mids desen
Hem niet verwijten, versteken, of veraghten,
Maer sal als een ingheboren onder hulien wesen:
Ende sal by v zijn bemindt en ghepresen
Ghelijck ghy v zeluen lief hebt zonder benijden
Want al zijt ghy by fortune hoogh gheresen
Ghy hebt zelue vremdelijnghen gheweest voortijden
Dus wilt hem paeyslick onder v verdraghen en lijden.</bt>

191
Vlaemsche ende Turcksche Hane.

EEn Vlaemschen Hane / clouck vueghel craeyere
Int Landt gheen fraeyere
Zoo hy ghijngh wandelen meest alleene:
Zijnen cam lustich root stondt als der Hinnen paeyere
Cam daer by een Turckschen Haen wel te beene
Vremt faetsoenich / want wonderlicker isser gheene
Dies d’Hennekens en tijtkens waren verwaert
Nochtans wandelde paeyslick / mesde groot noch cleene
Maer heeft hem vriendelick by hemlieden ghepaert:
Den Vlaemschen ghijngh al steppende t’hemwaert
Stack met spooren / en heeft hem zeere ghepijnt /
Menich lett dat de zonne in d’water schijnt.

¶ d’Wtlandtsche Hane zach dat hy niet vrij zijn mochte
Al heeft hijt ghezocht /
Heeft hem zeluen ter noodtweere vp ghestreken:
Den Vlaemschen viel niet slijncx / hy is daer gherocht
Maer wierd ter deghen van d’ander ghesteken
d’Onnoosel tijtkens t’ghevecht van verre keken
Emmers den Vlaemschen behieldt de bane /
Dies zangh hy victory / en de zijn vlercken queken
Midts dien auenthuerden d’Hinnekins wt te ghane /
Zy boghen hen onder hueren Coppin den Hane
Hij bevlerctese / zy ghedoochdent / en waren blijde:
d’Wtlandtsche vreesde noch eens an te stane
Dies vertrack hy beschaemt an d’een zijde /
Een goet Huusman oyt gheern zyn ghezelschap bevrijde.


Insghelijcx zommich ziet een van vremder natie
Den noodtdurst bezouckende om mueghen leuen
Zij doender afionstich op murmuratie
Niet rustende voor zij hem hebben verdreuen.


192
Yeghelick sal wachten,
Hem te gheluckich achten.

{ill}

<bv>Eccle. 9.</bv>
<bt>GHeen mensche ter weerelt breet
Hoe chierlick ghecleet
Hoe hy leeft wel ofte rechtueerdich
De ghuene die wt hem zeluen weet
Ofte hy in zijn beleedt.
Des haets ofte der liefden is weerdich.</bt>

<bv>1. Corinth. 10.</bv>
<bt>DIe nv staet, mach wel toezien wijselick
Dat hy niet en valle afgrijselick.</bt>

193
t’Peert ende Esel met hout gheladen.

DEn Esel die altijts moest om wercken wt-drauen
Met een soberlick lauen
Ziende een Peert hem vermeyen wel int lijf
End’hy gheladen int zwaerlick slauen
Dochte gheheel te zijne een versteken ketijf
Voort ghedreuen met zwepen / ghesleghen zeer stijf
Ende t’Peert wel ghecoestert was / zonder wercken /
t’Greyde den Esel qualick / zulck weeldich beclijf
Ende dat hijt daghelicx moeste aenmercken
Ieghens dat moet ghedaen zijn / moet hem yeghelick stercken.

¶ Den Esel de zyn werck als een goet pleghere
Maer langhs so steghere
Midts dat hy soo ledich zach t’Peert triumpheren
t’Ghebuerde / t’moest wt-rijden naer de Leghere
Met breydel / zadel / harnasch / zach hy t’Peert stofferen
Ende accoutreren /
t’Wilder doe qualick an / maer t’moest consenteren
Den Meester zadtter op / ende stackt met spooren
Den Esel docht zoudmen my oock zoo persequeren
Gordende tracteren /
Lieuer doe ick myn werck / zoo als te vooren:
Daer toe yeghelick ghestelt es / moet zyn tijt oorbooren.


Niemandt can hebben zulck weeldich gheluck
Moet contrarie fortune zijn oock onderdaen
Hem ouercomt wel somtijts meerderen druck
Dan de slauen die daghelicx om aerbeyden wt ghaen:
En zij die meenen vast staen
Int schoonste wedere,
Die zietmen rasch zaen ,, haest vallen nedere.


194.
Onder duechdelick schijn,
Veel boosheden zijn

{ill}

<bv>2. Thimo. 2.</bv> <bv>1. Ioan. 4.</bv>
<bt>YEghelick sal hem zoorchvuldich bewaren
Schuwen alle quaet ghezelschap t’alder tijt:
Ydel ongodlicke woorden laten varen
Wilt v metten ghuenen liefmoedich paeren
Die met een herte reyn, aenroupen God ghebenedijt:
Ghelooft niet alle gheesten waer dat ghy zijt
Van een die tonghich is, wilt neerstich af staen
Prouft alle gheesten, want inder weerelt wijt
Veel valsche Propheten zijnder wtgheghaen
Die in Schaeps habijten menich mensche schaen.</bt>

195
Vvulf in Schaeps habijt.

EEn Wulf wter natueren schalck listich boos
Een schaep-vacht vercoos
Daer hy hem gheveynsdlick me conste becleeden
Onder een cudde Schapen / hy hem verloos
Ende altoos /
Onder t’schijn // zonder zijn // ghijncker mede weeden
Hy conste // zyn conste // zoo leeplick beleeden
Als Schaep // int betraep // was hy me ghehantiert:
Alst paste // een aentaste // ende zonder af scheeden
Heuet binnen ghespeelt // duerkeelt // ghe expediert /
Zoo menich gheschoffiert:
Onder Schaeps habijt / wel eenen Wulf logiert.

¶ Den Heerder heeft hier af de wete ontfanghen
Dat hy Schaepen verloos / hadde wel inde ooghe
Dus heeft hy den Wulf bespronghen en gheuanghen
En heeft den Wulf (zoo hy ghijngh) ghehanghen
Aen eenen boom hooghe:
d’Ander Heerders meenden een Schaep hijngh ten tooghe
Vraeghden diet ghedaen hadde / de waeromme daer
Andtwoorde / t’vel dat zy zaeghen bynaest drooghe
Was wel een schaeps-vacht verkendhy / maer /
De wercken toebehoorden eenen Wulf voorwaer:
Zulck werck / zulck loon / volghter meestdeel naer.


t’Sghelijcx niemandt haestich vonneßende zijt
Naer zijn cleederen, int bemercken
Want veel menschen onder Schaeps habijt
Daghelicx doende zijn wulfs ghewercken:
In zulckdanich verstercken, hem vele vervulen
Onder t’schijn van dueghden, veel zonden schulen.


196.
In eerderijcke,
Anthiert dijns ghelijcke.

{ill}

<bv>Roma. 13.</bv>
<bt>BEtaelt een yeghelick dat ghy zijt schuldich
Wien tribuut, dien tribuut zuldy gheuen,
Wien tol, zult tol oock gheuen ghehuldich
Wien vreese, gheeft vreese, niet onverduldich
Maer als wt ionsten daer toe ghedreuen:
En wien ghy eere schuldich zijt, eert hem int leuen
Hoe hoogh ghy zijt verheuen.</bt>

<bv>Eccli. 8.</bv>
<bt>MEt de gheweldighe en twist noch kijft
Op dat ghy niet t’onder en blijft
Twist niet met de Rijcke, staet hem niet teghen,
Op dat hy v niet en zoude ouerweghen.</bt>

197.
Leeu ter iaght met ander beesten.

DEn Leeu int regieren
Prince vande viervoeteghe eerdtsche dieren
Metter Coe / Schaep / en andre de iaght aen namen
Ten Bosschewaerts in / duer neerstighe manieren
Hopende den vangh te deelene t’samen /
Elck naer zyn betamen:
t’Ghebuerde / loopende door Bosschen en Bramen
Dat zy vonden eenen Hert ghevoedt buter maten
Die zy bespronghen tot zijnder onvramen
Ende zonder verdragh / moester t’leuen laten /
Die vermenight es / wat can hem cleen weere baten.

¶ t’Venoysoen zoudmer deelen doe openbaer
Maer /
Den Leeu sprack: d’eerste deel es d’mijne
Ter causen dat ick bem v Heere voorwaer
Ende daer naer /
t’Tweede deel zeyd’hy oock te wesen zijne
Midts dat hy hadde ghenomen de meeste pijne
Int loopen ten fijne:
t’Derde deel oock / als hebbende meest foortsen ghedaen:
Wie ieghens t’vierde zeght / met eenen grammen aenschijne
Wilde hy wreedelick ieghens hem opstaen:
Beter ghegheuen / dan met foortsen ontfaen.


Met eenen die meerder is dan ghy
Hoe meynder hy zij,
Wacht v daer mede hebben te doene:
Want hoe ghy hem in volght ende staet by,
Als hy wil, mach hy
Dijn selfs onvry:
V hinderlick wesen t’eeneghen saeyzoene.


198.
Die wreken wil alle zaecken,
Crijght veel wederwraecken.

{ill}

<bv>Deutero 32.</bv> <bv>Leui. 19.</bv> <bv>Eccli. 26.</bv>
<bt>DE wraeke es mijne (zeght d’Heere) in alle saeyzoen
Ick salt loonen in tijde, en bouen desen
Ouer mijn volck, zoo sal ick recht doen
Ende met mijn dienaers bermhertich wesen
Zouckt dies gheen wraeke, t’es zeere mespresen:
Zoo hy my ghedaen heeft, zeght gheesins niet
Zoo sal ick hem oock doen, want zoo ghy muecht lesen
Wie ghewroken wil zijn, wraecke wort hem gheschiet
Zoo Christus biedt ,, loont quaet met goet
Vergheeft uwen naesten die v hinder doet.</bt>

199.
Raue ende Schorpioen.

Een
Raeue
Die scheen
Te zijne slaeue
Va<abb>n</abb> t’veninich schorpioe<abb>n</abb>
Wasser zeer af ghepijndt
En totter doot by ghevenijndt
In zekere voorleden saeyzoen /
De Raue die dochte // datse mochte
t’Dier causen huere weder wrake doen
Heeft t’schorpioen // clouck coe<abb>n</abb> // ghegrepe<abb>n</abb> vast
Maer wraeke (als zo<abb>m</abb>mich) brocht huer zelf int last.

¶ Want quaet ieghens quaet // t’Meeste quaet verwint
t’Schorpioen wtschoot // Zijn venijn terstont
Raue heuet ghevaett // De moedt wiert ghedint
In flau grooten noodt // Zou vp-zwal rondt
Van cleen noch groot // Wiste hulpens vondt /
Zou bleef in smerten // Suselende dweers:
Veel weere boodt // Eerst zijnde ghezondt
t’Venijn track ter herten // Zangh huer eynde veers /
Den steert schorpionich // Doorsneet huer als een scheers.


t’Sghelijcx eist loos ieghens loos vind wel een loosere
De vrome vindt wel een stercker dan hy
Een snoo boos ketijf, vindt een schelm wel loosere
Een wouckeraer, vindt hem een banckeroute by
Een dief comt wel daer een roouere zij,
De vechtere vindt hem bij de moordenare
De gheck gaet vande quae beschimpers niet vrij,
Ionghe diefkens vinden, datmer gheen coorde spaere.


200.
Wilt in steruens tijden,
Niet trueren, maer verblijden.

{ill}

<bv>Eccli. 41.</bv>
<bt>O Doodt hoe bitter es v ghedijncken
Den mensche die vrede heeft in zyn goedt
Den gherusten man wiens weghen gheschict blijncken,
Ende die mach weildelick eten en drijncken
O doodt, die maect ghy bitter zijn hertsen bloedt
Maer den behouueden vul noodts flau ghemoedt
Vul zoorghen, van oudtheyt versuft, crepel, en blent,
Ende wiens ketijuich leuen, es al ieghenspoedt:
O doodt, dien es v oordeel al goet ontrent,
Naer v verblijdende tot inden eyndt.</bt>

201.
Zvvane ende Houare.

DE Zwane cranck ligghende / wachte huer eynde veers
Heeft huer zeluen verblijdt met zoeten zangh
Den Houaere commende daer ouer dweers
Was verwondert / haer vindende so zieck en cranck
En heeft huer ghevraecht (b’houdens haren danck)
Waeromme zou ghemeenlick in t’sweerelts eruen
Meer dan andre voghelen buter natueren ghangh
Zoetvoyselick blijde zijnght / ieghens t’steruen?
Datmen niet en weet / machmen met vraghen verweruen.

¶ Zou zangh noch eens vp / met claerer kele
Zoetvoysegher vele /
En meer dan zou in haer leuen hadde ghedaen
De doodt was haer by / en zy sprack (eer ickt hele)
Meendt niet dat ick spele
Als ick steruende zijnghe: Want ghy moet verstaen
Dat ick nv sal wt de perijckelen ghaen
Van gheuanghen te zijne in de netten groot:
Daer mede ick voortijts was zeer belaen /
d’Eynde van ellende is de bequame doodt.


Insghelijcx zoo yeghelick mensche int leuen
Hoe weeldich beseuen ,, int rijckdom verheuen
Sal hem ghewillich schicken ieghens den sterf-dach,
Zonder drouue gheclagh:
Hem ghewillich inder doodt ouergheuen
Want hoe langhe hier inder weerelt bleuen
Hoemer langher leeft, men meer zondeghen mach.


202.
De groote hoe vroom en coene,
Hebben somtijts cleene van doene.

{ill}

<bv>Prouerb. 27.</bv>
<bt>BEter eist een goet ghebuer t’hebbene by
Dan eenen Broedere die verre zy
Elck anders hulpe zyn in tsweerelts steden,
Onder een hooft zijn diueersche leden.</bt>

<bv>Eccl. 3.</bv>
<bt>HOe ghy grooter zijt
Hoe ghy altijt
V meer zult booghen:
Zoo vindy mede
Ghenade en vrede,
Voor sHeeren ooghen.</bt>

203.
Leeu ende Museken.

DEn Leeu heeft onder eenen Boom gherust
Daer Ratten nestelden / en Musen pepen
Hy die slapens hadde zeer grooten lust
Ontrent hem te loopene / hebben niet ghesust
Ten eynde wten hoop heeft een Muusken ghegrepen:
t’Welck hem heeft zeere sterck ghenepen
Om te moghen ontghaen spertelde zeere /
Den Leeu nochtans wildet dooden noch slepen
Hy liet t’Museken loopen en dacht op dees leere:
Dat de groote de cleen verdrucken / en es gheen eere.

¶ t’Muusken koos zyn holleken / den Leeu nam zyn ghanghen
Dezulcke es gracie gheschiet / die gratie hiesschen
t’Ghebuerde / den Leeu wiert daer ontrent gheuanghen
Zijnde inde bedwanghen
Verlost te zijne / hadde groot verlanghen
Dies wist hy gheenen raedt dan om hulpe te briesschen:
t’Muusken hoord’hem door velden en driesschen
Es derwaerts gheloopen / ghewillich bouen maeten
Vandt hem int net ouerstroopt / van t’hooft totten liesschen
d’Welck hy allijncx in sticx knaeghde t’zijnder baeten
Dus wiert den Leeu / oock vrij en los ghelaten
d’Een mach den ander hulpich zijn in alle staten.


By exemple wacht v (hoe hooghe ghezeten)
De cleene te mesdoene, daer ghi mueght
Want ghy en const gheensins gheweten
Hoe datse v mochten hinderen, ofte mueghen doen dueght,
End’hoe sterck inde iueght ,, of ghedient te dancke
Die dueght int lijf heeft, sal hinderen gheen crancke.


204
Niet quaets, maer goet,
Elck begheeren moet.

{ill}

<bv>Prouerb. 30.</bv>
<bt>TOt God d’Heere die ouer al ghebiedt
Es van Salomon zijn ghebed gheschiedt
Heere! Aermoe ende Rijckdom en gheeft my niet
Emmers so lettel dat ick t’mijnen onghelucke
Mijnen euen naesten, niet onrechtelick verdrucke:
En zoo vele niet, dat ick van v zou keeren
Vwen naeme verzweeren, ende mueghen onteeren,
Maer decksels cleeren ,, iont my alle myn leuen:
En wilt my mijnen noodtdurst alleene gheuen.</bt>

205.
Iupiter ende de Bije.

ALzoo de Bije / den Goden om weder-gratie
Fauorisatie /
Dede sacrificie ende presentatie
Van t’best zuuerste zeem / wt huer gheneeren /
Midts welcken consenteerden huer accordatie
Datse t’dier spatie
Zulck als zou wilde / een begheerte mocht begheeren
t’Zoude huer gheworden / met een toezweeren:
Dies verzochte een bede / omme die verweruen
Dat zoo wie huer zeem zoude dieftelick weeren
Van huer zijnde ghestraelt / terstondt zoude steruen:
Om eens proffijt / salmen niet t’ghemeente bederuen.

¶ Iupiter doe daer zittende als President
Was niet wel content
Midts dat gheen redene was / zoo hy wel heeft verstaen
Heeft dies ghezeyt en ghewilt met den Goden consent
Dat wien de Bije / om straelen zou commen ontrent
Ende hueren strael zoude int vleesch ontfaen
Zoude zelue dan steruen zaen
Daer mede zyn te vreden / zonder breeder verhael:
En van doe voorts / was ter conclusien t’vermaen
Huer leuen zoude alleene ligghen in hueren strael /
Consideratie int recht / es een groot principael.


Desghelijcx wie weynscht, verzouct, of begheert,
Dat zijn naesten deerdt:
Ende om hem ouervallen met onghenaden
t’Ghebuert, dat God met zijn rechtueerdich zweert
Dat van d’onnoosele weert:
Ende op-zendet d’andre t’huerlieder schaeden,
Die ongodlick baeden.


206.
Die wel leeft met vreden,
Zoucke gheen nieuwicheden.

{ill}

<bv>1. Corinth. 7.</bv>
<bt>EEn yeghelick blijf inden roup daer hy
In gheroupen zy
Indien een slaue gheroupen zijt ghy
En acht dat niet in dijn beluucken
Maer oock al mocht ghy worden vrij
Lieuer die knechtschap wilt ghebruucken.</bt>

<bv>Prouerb. 27.</bv>
<bt>GHelijck een Voghel ouervlieghende bestaet
Van zijnen neste, tsghelijcx es de daet
Van een man die zijn plaetse verlaet
End’een Zot zonder raet ,, of reden te verstane,
Wert verandert, ghelijck de Mane.</bt>

207.
Esel en zijn drie Meesters.

EEn Esel wiert van dienene moede
Flau van bloede /
Wiens Meester een Hofman was int anthieren
Dat hy hem te zeere hieldt onder de roede
Nochtans redenlick voede:
Cruut / loof / daghelicx draghen by manieren
Aen Iupiter heeft hy ghaen supplicieren
Om met een ander Meester te zijne bleuen
t’Ghebuerde / ende dat hy die zoude obedieren
Eenen leir-tauwere heeft hem ghegheuen
Daer wrochte buter screuen // dat hem boghen de rebben /
Zulck can in zochten dienst / gheen pacientie hebben.

¶ Den Esel zach dat zijnen dienst bezwaerde
Stout als d’onvervaerde /
Hiesch een ander Meester door Iupiters ghenaden
Een voor al / gaf hem een loot-ghieter ionck gheiaerde
Wat ondiscreit van aerde
Die hem daghelicx heeft zyn vulte gheladen:
Eerst drouch hy bijnaest plumen / nv t’zijnder schaden
Hadde bughende last / van groot zwaer ghewichte:
Den Esel grimde / greynsde / niemant cam hem in staden
Hy mocht claghen zijn eselachtich aenzichte /
Van een cleen last / comt zommich an t’groote lichte.


Insghelijcx can zommich gheen weelde verdraghen
d’Een staet is te zochte, ende d’ander te stranck
Die vredich leefden, hem zeluen veriaghen
Vam goe in quade daghen
Commende in meer zwaerder bedwanck
Gheel slauen blijuende, huer leuen lanck.


208.
Faelgiert ionckheyts iueght,
Vernieut v ter dueght.

{ill}

<bv>Ephesi. 4.</bv>
<bt>LEght of den mensche, ende die gheheel of-gordt
Die naer begheerten der dolijnghen verdoruen wort
Maer metten gheest des verstandts, weest vernieut dan
En den nieuwen mensche, als Christen man
Die na God gheschepen is, doet clouckelick an
Elck zoo hy best can:
In de rechtueerdicheyt, helicheyt, ende waerheyt,
Daeromme aflegghende der lueghenen zwaerheyt
Yeghelick met zyn naesten spreeckt warachticheden
Want t’samen zijn wy onder elck anderen leden.</bt>

209.
Vanden voghel Phenix.

DEn Phoenix eeghin voghel niet zijnde ghepartuert
Als hy langhe heeft gheduert
Moghende drie hondert veertich iaren leuen
Ende oudt gheworden / kiest ende willecuert
Een Boom staende ontrent een Fonteyne verheuen
Ende (als zoo wt propre natuere ghegheuen)
Maecter op een Nest / van menigherhande
Riekende Boom-tacken / hem brijnghende beneuen
Ghenouch in Arabien / binnen zijnen Lande
Dan als de Zonne schijnt alder heetst in huer rande /
Waeyt hy met zyn vlercken ouer t’nest daer
Om een nieuwe moghen worden / stelt hy t’lijf te pande:
Eyndelick t’hout ontsteeckt / midts der zonnen cracht / claer /
Dat barnende / so valt hy int vier openbaer
Verbrant hem zeluen tot asschen / waer wt zeer cort /
Een woormkin wast / daer af als voorwaer
Wederomme een nieu ander voghel Phoenix wort.


By comparatie, ofte figuerlick spreken
Bijden Phoenix gheleken
Mach Iesus Christus Gods eenighe zone wesen
Die (als tijt vervult was) an t’hout des Crucen ghebleken
Es inder liefden vier zoo worden ontsteken
Heeft hem zeluen ter doodt ouerleuert, midts desen
Niet gheheels bleef in hem, dies van hem op gheresen
Een zoet riekende offerande tot zijn Vader almachtich,
Midts welcker doodt, al tsamen wy zijn ghenesen
Tot in een nieu leuen vernieut, end’erboren warachtich:
Hy verresen vander doodt door hem seluen crachtich
Ende t’onsewaerts eendrachtich ,, heb’wijr by ontfaen,
Den Phoenix, die sterflick sal nimmermeer verghaen
Maer ons eeuwich by staen.


210.
Zulck crijcht zyn belief,
Tot anders grief.

{ill}

<bv>Epist. Iude.</bv> <bv>Luce. 9.</bv>
<bt>DEse zyn smetten in haerlieder brasserien
Brassende zonder vreese int leuen
Hem zeluen voedende met leckernien
Wolcken zonder waetere bleuen,
Die vanden wijnden werden omme ghedreuen.
Murmureerders, niet pijnlicx handlende,
Dan naer huer eeghin lusten wandlende
Met den woorde Gods. zy spa en vrouch ,, ghaen,
Maer lettel om me-wercke<abb>n</abb>, d’hant anden plouch ,, slae<abb>n</abb>.</bt>

211.
Simme ende Catte.

EEn slimme // Simme // al veel lieuer dan loock
Ofte zitten inden roock /
Smaecte // als zou angheraecte // wat beters somtijts
Zoo inden eerdt daer onder veel kolen ghesproock
t’Ionckwijf om braeden castaengien met asschen doock
De Simme leep / loerooghde dit ouer zijds
End’afionstich vul nijdts // al wast lettel proffijts
Heeft dese Castaengien goe ionste ghedreghen:
Zou reeckter van verre naer / om zonder veel respijts
Die wten viere moghen t’hebben ghecreghen
Maer vreesde d’heete weghen // om huer natuere // touuen
Nochtans naer d’oude pleghen:
Die t’zoete wil smaken / moet somtijts t’zuere // prouuen.

¶ Der Simme begheerte wilde lancx te meer vromen
Om de Castaengien te ghecrijghen wt t’vier
Dies heeft zy een Catte by den velle ghenomen
Ende metter Catten pooten / die wtghescraeft schier:
Zoo ghecreechse de Simme / zonder haer selfs dangier /
Zou peeldese // en speeldese binnen der naer:
De Catte caterooghde met een groot ghetier
De pooten gheheel verschoudt / vloogh fellick van daer:
De Simme monckefroyde wel eens voorwaer
Den eerdt scheen huer t’zijne alleene beuolen
Huer clokerende voor t’vier / zonder eenich bezwaer
Zulck rouckt niet wiens huus brant / waermt hy by de kolen.


Sghelijcx zijnder, gheestelick weerlick Heeren groot
Die andere menschen stellen inden noodt
Om yet te vercrijghen, oft huerlieder querelen voeren
Maer moesten zij zelue lijden den aenstoot:
Zij zoudent dickwils laten, ende niet aenroeren.


212.
t’Zy wt wat gheweste,
Elck prijst t’zijne t’beste.

{ill}

<bv>1. Corinth. 4.</bv> <bv>Iudith. 6.</bv>
<bt>OMme een anders wille ziet
Weest ieghens elck anderen vpgheblasen niet
Want wie onderscheet v in d’aerdtsche ghanghen?
Wat hebdy oock dat ghy niet hebt ontfanghen?
Niet van v zeluen, voor niet moet wy o<abb>n</abb>s anschauwen
Vul lijdens, vul rauwen,
Oock de ghuene die op hem zeluen betrauwen
End’vp huerlieder eeghin macht berommen al,
d’Heer God almachtich, die veroodtmoedighen sal.</bt>

213.
Struus en Nachtegale.

DE Struus // de Nachtegale
Quansuus // twee principale
Zochten t’louen // en<abb>de</abb> bouen // andre voglen danck
Elck hem prees // ende rees // in zyn coraygen
Den Struus reyn // certeyn // met zyn plumaygen
En den Nachtegael prat // hem vermat // op zynen zangh
Emmers beede // int breede // dus twistende strangh
De Struus moedich // zey bloedich // als d’onghemanierde /
Dat hy zom // het Edeldom // inden gheest meest cranck
Met zyn Struus-vederen / in coraygen verchierde:
Midtsgaders elck die Mars faicten anthierde
Dies hy bij Princen Coninghen was hooghst verheuen
De Nachtegael hoordet / zey (die den Struus niet vierde)
Naer donderslaeghen / men zoeten reghen verwacht.

¶ Als Musiciene // ick diene // dach ende nacht
(Zangh de Nachtegale) Venus Ionghelijnghen:
Die peynsen // om vercheynsen // d’Amouruese pacht
Daer elck blomkin lacht // in zijn groeyende cracht
En der liefden conduten // ontsluten // ontsprijnghen /
Oock telcken // elcken // huer melodieuselick zijnghen
Alle menschen tot fraeyer verblidijnghe treckt:
Maer Struus plumaygen meest tot houeerdicheyt dwijnghe<abb>n</abb>
En hueren zangh / vriendelickheden verweckt
Dus heeft de Nachtegale daer stout ghebeckt
Dit hoorende den Struus / hield zijn ghedoogh /
En den Nachtegael zijnghende / die vervloogh.


Zulck schoontoocht ts’ghelijcx verchiert met wat gratien
Dijnckt in hem dat niemant zijns ghelijcke zij
Versmaedende andere telcker spatien
Nochtans van blamatien ,, is hy zelue niet vrij.


214
Hoe schalck list,
Zulck waent die mist.

{ill}

<bv>Leuit. 19.</bv> <bv>Ezechi. 18.</bv>
<bt>O Mensche ghy en sult niet staen ieghens t’bloedt
Van uwen naesten, noch hem vallen zwaer
Maer eist dat een man rechtueerdicheyt doet
Ende gheen mensche bedrouft eenpaer,
Met gheweldt niet en rooft oock, ende voorwaer
Zijn hand van alle boosheyt afkeert (zoo wy lesen)
Die sal leuen (zeght God de Heere) maer,
Die contrarie doet, sal de doodt steruen, mids desen
Ende zyn bloet sal op hem wesen.</bt>

215.
t’Schaep ende Vvulf,

WVlf ter grepe // in zyn nepe // naer d’oude pleghen
Een Schaep // int betraep // hadde gheerne ghecreghen.
t’Welck ghierich // vierich // hy niet iuuste ter wille vandt
Dorstich bloedich // vermoedich // in diueersche weghen
Door busschen // om blusschen // den ghulseghen brant
Daer naer draefde // en slaefde // ouer velt en landt
Heeft snellick // ende fellick // t’Schaep vervolght hij
t’Schaep bevreest // alder meest // voor zijn bloedighen tant
Neerstich zochte // waer t’mochte // van hem zyn vrij
t’Ghebuerde // eer t’betruerde // wort ghenaekende bij
Met natten velle // een Capelle // int aenmercken
Int passayge // creech courayge // want alst nood zy:
Vreese doet // den moedt // wel somtijts verstercken.

¶ Open staende die duere // ter cuere // was claer
Onnoosel loos // t’Schaep koos // de Capelle daer
Ter zijden // om verblijden // een ander duer wtschoot
Den Wulf stranck // wreedt wranck // waende volghen naer
Achter hem // als doe them // de duere binnen sloot:
Gheuanghen // in bedwanghen // was doe inden noodt
Hoe hy huulde // d’ooghen puulde // t’mocht hem niet baeten
Zijn heesch // was Schapen vleesch // maer ten wtersten broodt
En ghecreech hy // dies zweech vrij // niet connende vaeten
Inden valle // by mesvalle // was vander straeten
Ende // hoet nam eynde // of hem yemandt anders vijngh /
Of dat hy // creech wat by // vande rude cnop gaeten
Was emmers vast // als wt last // het Schaep ontghijngh.


Sghelijcx vindmen slockers diet gheern al in zwolghen
End’aerm onnoosele op aeten totten beene
Die zij listelick by daghe by nachte vervolghen:
Ten eynde commende zelue in weene.


216.
t’Allen fijne,
Gheeft elcken t’zijne.

{ill}

Bemindt rechtueerdicheyt ghi die de Aerde iugiert
Es v rijckdom ouervloedich, stelt t’herte daer op niet
Doet rechtueerdicheyt voor God, in als wat ghi anthiert
De rechtueerdighe als Palmboom sal bloeyen ziet:
Doet d’welck goet es, ende van allen quade vliedt
Gherechticheyt t’aenziene, laet v ooghen zijn bleuen.
Doet recht, end’al t’ghuent dat rechtueerdicheyt ghebiedt
Om yeghelick t’zijne gheuen, in al v leuen
Zoo wort ghy verheuen:
Als een die God, en den mensche te vriende ,, heeft
Volght t’voorbewijs vanden Houaere bescreuen,
Die van zijn nest-ionghen, iaerlicx thiende gheeft.

<bv>Eccles. 12. int laetste</bv>
<bt>VReest God, houd zijn ghebod, int vulbrijnghen
Dits t’eynde en t’slot, van allen dijnghen.</bt>

[217.]
EDEWAERD DE DENE BRVGGHELINGH
Tot den goedionsteghen Lesere.

OM dat de Figueren ,, vul artistich labueren
End’aerdighe cueren
Niet zouden gheheel ijdel van redene<abb>n</abb> blijcken
Maer t’verstandt vermeeren
Door de lettere prentelick:
Wt liefden ter consten ,, zoot de zinnen begonsten
Heb desen Bouck by ionsten
Ghestoffeert, met t’bedieden in Rhetorijcken
Wat de figueren leeren
Om leuen gentelick:
Elck belief dies, daer somtijts blaeykens in keeren
Met een goet ooghemerck
Biddende den Lesere reuerentelick
t’Werck,
Van een af-gaende leeck end’ongheleert Clerck
Ghedaen:
(Alle godsvruchtighe leecke menschen ter eeren)
Dancbarich mach ontfaen,
Voor een oorlof testamentelick
Gods wijscrachtichste gheest
Blijf alder meest
In elcx gheest presentelick
Om hem wesen
Hooghst gheresen ,, Drievuldich ghepresen:
Obedientelick.


EDElick beWAERD DE reDENE.

[218.]
d’Autheur totten Constenaers
Rhetoricienen.

ZVlt belieuen my in zommich dicht t’excuseren
t’Welck ick wel weet dat crepelt end’heldt
Want om diueersche taelen complaceren,
Heb ick naer haer manieren van spraeken ghestelt:
Midts dat oock in een eyghen beweldt
d’Een tale met d’ander niet ouer eens blijcke:
Maer elck Landt (naer zijn tonghe) ghebruuct Rhetorijcke.


Hier beghint die Tafel van al de Fabels, gheteekent elck op zijn pagelle oft zijde.

Basiliscus ende het Wesel. Pagelle. 5.
Den Leeu ende t’Peert. Pa. 7.
Den Paeu ende Nachtegale. Pa. 9.
Den Esel ende Haze. Pa. 11.
Coe ende Osse. Pa. 13.
t’Serpent en Iupiter. Pa. 25. [15]
Vanden ouden Hondt. Pa. 17.
De Hinne ende haer Kiecxkens Pa. 19.
Den Leeu ende Vos. Pa. 21.
d’Hondt een stick vleesch draghende. Pa. 23.
Duuen ende Hauick Pa. 25.
Mieren ende Crekel. Pa. 27.
Den Wulf ende t’mans hooft. Pa. 29.
Voghelaer en Distelvijncke Pa. 31.
Puut ende Osse. Pa. 33.
Smet met zijn Hondeken. Pa. 35.

[219.]
Iupiter ende Puden ofte Vorsschen. Pa. 37.
Craeye ende t’Schaep. Pa. 39.
Wild Vercken ende Esele. Pa. 41.
Man ende Leeu. Pa. 43.
Puut ofte Vorsch / ende Ratte. Pa. 45.
Den Hane op den messijnck. Pa. 47.
Vanden ouden Houaere. Pa. 49.
Ram ende Stier. Pa. 51.
Leeu / Esel / ende Vos. Pa. 53.
Arendt ende Craeye. Pa. 55.
Vanden droncken Hert. Pa. 57.
Gheete en den Wulf. Pa. 59.
Landtsman ende Satyre Pa. 61.
Io<abb>n</abb>gheleur Schemijnckel en Meercatte Pa. 63.
Vande bevreesde Hazen. Pa. 65.
De Hinne ghedoot om de Eyeren. Pa. 67.
Eghele ende t’Serpent Vipera. Pa. 69.
Ackerboer ende Muus Pa. 71.
Het dier Chameleon. Pa. 73.
t’Schemijnckel ende Vos. Pa. 75.
Woluen ende Schapen. Pa. 77.
Vos ende Catten. Pa. 79.
Landtsman ende Slanghe. Pa. 81.
Ionckman ende Zwalewe. Pa. 83.
Arend ende Vosinne. Pa. 85.
Esel ende t’Peert. Pa. 87.
Wolf ende Vos. Pa. 89.
Elephant ende Drake. Pa. 91.
Partrijse ende Hanen Pa. 93.
Wolf ende Eghele. Pa. 95.
Paeu en Acxtere. Pa. 97.
Dogghe ende t’Schaep. Pa. 99.

[220.]
Oude Catte ende Musen. Pa. 101.
Zwijn ende oorlooghs Peert. Pa. 103.
Beesten ende Voghelen strijdt. Pa. 105.
Vanden Esel / Kemel / Buffel / en Mule Pa. 107.
Voghelare ende Partrijse. Pa. 109.
Vlieghe ende Miere. Pa. 111.
Beer ende twee Vrienden. Pa. 113.
Hondt ende Dief. Pa. 115.
Ackerman ende Houaere. Pa. 117.
Hert ende t’Schaep Pa. 119.
Den ouden Leeu en ander Beesten. Pa. 121.
Hert inde Fonteyne speghelende. Pa. 123.
t’Lammeken ende Wulf. Pa. 125.
Esel ende t’cleen Hondeken. Pa. 127.
Den Vos t’Haze vleesch prijsende. Pa. 129.
Hauick ende Cockuut. Pa. 131.
Vueghelare ende t’Serpent. Pa. 133.
Leeu ende wild Vercken. Pa. 135.
Wulf ende Crane Pa. 137.
Huus-ratte ende Hoestere Pa. 139.
t’Peert ende Hert. Pa. 141.
Vos ende Raue. Pa. 143.
Hondt ende Osse. Pa. 145.
Beer ende Bijen. Pa. 147.
Hauick ende Nachtegaele. Pa. 149.
Stier ende Muus. Pa. 151.
Wulf ende t’Lammeken Pa. 153.
Arendt ende Raue. Pa. 155.
Zueghe ende Wulf. Pa. 157.
d’Houeerdighe Mule. Pa. 159.
Arendt ende Slecke. Pa. 161.
Paeuwen en Acxtere. Pa. 163.

[221]
Aerbeyder ende zyn Honden. Pa. 165.
Schaepheerder lueghenare. Pa. 177 [167].
Hert ende Ossen. Pa. 169.
Catte en t’Hanekiecken Pa. 171.
t’Schemijnckel ende zyn Ionghen. Pa. 173.
Den Esel gheladen met spijse. Pa. 175.
Vos ende Buck. Pa. 177.
Schildpadde ende Haze. Pa. 179.
Van twee Ratten. Pa. 181.
De Wuwe zieck ligghende. Pa. 183.
Vos ende Houaere. Pa. 185.
Gheete ende t’ionck Wulueken. Pa. 187.
Ghier ende cleen Voghelkens. Pa. 189.
Vlaemsche ende Turcksche Hane. Pa. 191.
t’Peert en Esel met hout gheladen. Pa. 193.
Wulf in Schaeps habijt hanghende. Pa. 195.
Leeu ter iaght en ander Beesten. Pa. 197.
Raue ende t’Schorpioen. Pa. 199.
Zwane ende Houaere. Pa. 201.
Leeu ende Museken. Pa. 203.
Iupiter ende Bije Pa. 205.
Esel en zijn drie Meesters Pa. 207.
Vanden Voghel Phoenix. Pa. 209.
Simme ende Catte. Pa. 211.
Struus ende Nachtegale. Pa. 213.
t’Schaep ende Wulf. Pa. 215.
Conclusie / ofte besluut des Boucx. Pa. 216.

Hier eyndet die Tafel.

[222]
DIE PRIVILEGIE

OPt verzouck ghedaen inden secreten Raede sConijncx en<abb>de</abb> Cancelrie van Brabant, van weghen Marcus Gheeraerts schilder binnen der stede van Brugghe, tenderende ten eynde dat hem toe-ghelaten ende gheconsenteert werde te moghen doen drucken ende vercoopen een zeker Bouck gheintituleert Der Dieren Fabelen, met de figueren by hem ghemaect: De Conincklicke Maiesteyt heeft toe-ghelaten en<abb>de</abb> gheconsenteert den voornoomden Marcus Gheeraerts dat hy t’voorß. Bouck sal moghen doen drucken ende vercoopen alomme binnen zijne Maiesteyts Landen: Verbiedende en<abb>de</abb> interdicerende alle a<abb>n</abb>dere Druckers ofte Bouck-vercoopers t’selfde Bouck in vier Iaren niet naer te prenten, ofte elders gheprent te moghen vercoopen, zonder wille ofte consent des voorzeyts suppliants, op de pene va<abb>n</abb> confiscatie vande boucke<abb>n</abb>, ende daer en bouen, te incureren de boete van zes Karolus guldenen van elcken na-gheprinte bouck, d’een helft tot zijne Maiesteyts proffijt, ende d’ander helft tot des Suppliants, by elcken die de contrarie daer af doen sal. Ghegheuen te Brussel den xxviij. Meye. en<abb>de</abb> den vij. Iunij. M.D.Lxvij.

Onderteekent by den Secretarissen.
Praets. en<abb>de</abb> I.D. Facuwez

Ghedruct te Brugghe inde Peerde strate by Pieter de Clerck, ghezvvore<abb>n</abb> drucker der Co. Ma. den xxvj. Augustj 1567.
Om, en<abb>de</abb> ten coste vanden voorn. Marcus Gheeraerts