Eduard de Dene, De warachtighe fabulen der dieren. Brugge, 1567. Transcriptie o.b.v. ex. Bibliothèque Nationale de France Dit digitale bestand is gemaakt door Dirk Geirnaert (Instituut voor de Nederlandse Taal / Universiteit Leiden), in het kader van het NWO-project Aesopian Fables 1500-2010: Word, Image, Education. Voor dit project werden ook transcripties gemaakt van Esbat[e]ment Moral des Animaux (Antwerpen, 1578), Etienne Perret, XXV Fables des Animaux (Antwerpen, 1578), Etienne Perret, XXV Fables des Animaux (Delft, 1618) en Anthoni Smyters, Esopus fabelen (Rotterdam, 1612). - gotische tekst wordt in een aparte kleur aangegeven; - afkortingen staan tussen <abb></abb>; - de illustratie bij elke fabel is vervangen door de aanduiding {ill}; - onder de illustraties staan bijbelcitaten; deze bijbelcitaten bestaan uit het bijbelvers (tussen <bv></bv>) en de bijbeltekst (tussen <bt></bt>); - één keer (bij de fabel Oude Catte ende Musen, p. 100-101) staan er niet-bijbelse teksten onder de illustratie: het gaat dan om een citaat uit Seneca en een wijsheid van Hermes Trismegistus. Voorafgaand aan de tekst staat een lijst met redactionele ingrepen. Redactionele ingrepen: p. 11 : plompsinich > plompsinnich: plompsinnich en onconstich p. 12 : proner > prouer: Prouer. 19 p. 13 : Do > De: De Coe (zoo zy ... p. 13 : Wan > Want: Want ick ete en drijncke wel ... p. 25 : ondernanich > onderdanich: Die hem onderdanich stelt ... p. 29 : beueuen > beneuen: ... aerdicheyt hier beneuen p. 30 : thgeluck > tgheluck: Als tgheluck comt vanght p. 33 : daee > daer: ... open gheborsten daer p. 36 : enúe > ende: Ende wat ghy doet ... p. 37 : Conijck > Conijnck: Datse een ander Conijnck p. 41 : beeleedt > beleedt: lijdtsamich beleedt p. 47 : EEen > EEn: EEn Hane zouckende ... p. 52 : matht > macht: ... de macht wederstaet p. 72 : hadijt > habijt: In een fletsende habijt p. 74 : pleckeu > plecken: Zoo gheeft ouervloedich in alle plecken p. 75 : outzeyt > ontzeyt: De Vos ontzeyt hem ... p. 76 : gheesins > gheensins: Stelt daer op v herte gheensins ziet p. 79 : verflanwen > verflauwen: ... rasch zonder verflauwen p. 79 : stroopeu > stroopen: ... pelsen af stroopen p. 85 : en > een: een opgheblasen / en groot vier p. 91 : sh > sch: Zoucken t vleesh ... p. 93 : bevecheende > bevechtende: Haer bevechtende dickwils ... p. 97 : Verchiet > Verchiert: Verchiert met gheschicte ... p. 99 : Eeen > EEn: EEn hongherighe Dogghe ... p. 102 : yeghelich > yeghelick: Want een yeghelich sal ... p. 105 : DEe > DE: DE Voghelen leuerden ... p. 105 : bogonst > begonst: ... begonst te beuen p. 105 : bleueu > bleuen: De Beesten bleuen tonder p. 114 : dnysternachtich > duysternachtich: duysterheyt duysternachtich p. 124 : Mettten > Metten: Metten goeden wandelt p. 124 : rechtueerdighe > rechtueerdighede: wat ghemeenschap heeft de rechtveerdighede p. 125 : nwen > uwen: Van uwen ghetrauwen vriendt p. 126 : ghewordeu > gheworden: zijn dwasen gheworden p. 129 : dappercaken > dapper caken: wel connen dapper caken p. 137 : leuen > bleuen: ... ongheloont zijn bleuen. p. 143 : dewaerts > derwaerts: ... stepte derwaerts zonder verspaeden p. 143 : dnere > duere: ... esser mede duere ghetreden p. 151 : gheescreuen > ghescreuen: ... ghescreuen // met ghemeene / pennen p. 151 : cleeene > cleene: ... te cleene / kennen. p. 153 : Ock > Oock p. 160 : veekiest > verkiest: Zulck hoocheyt verkiest p. 161 : ellaes > eilaes p. 172 : Ei t > Eist: Eist dat zy zijn tot ongoddelicheyt gheneghen p. 172 : kijndereu > kijnderen: ... ongoddelicke kijnderen vercreghen p. 172 : vau > van: hoe hooghe van staeten p. 174 : Ih > Is: Is qualick om weeren p. 177 : 181 > 177 p. 177 : niet vreesende > met vreesende: Dies moeste vluchtich zijn / met vreesende leden p. 178 : 182 > 178 p. 179 : 183 > 179 p. 179 : d,Heere > dHeere: dHeere God almachtich p. 180 : 184 > 180 p. 181 : 177 > 181 p. 182 : 178 > 182 p. 183 : 179 > 183 p. 183 : weeue > weene: ... ghelaten in weene p. 184 : 180 > 184 p. 186 : openbenbaer > openbaer: tot hem openbaer p. 187 : t.dien > tdien: ghewillich tdien stonden p. 189 : znlck > zulck: Zoet zeem can zulck wel mijnghelen ... p. 193 : weelbich > weeldich: zulck weeldich gheluck p. 195 : Waut > Want: Want veel menschen onder Schaeps habijt p. 196 : dar > dat: Op dat hy v niet ... p. 197 : tWeede > tTweede: Tweede deel zeydhy ... p. 199 : Eeen > Een: Een snoo boos ketijf ... p. 207 : mas > was: ... Hofman was int anthieren p. 207 : suppli ieren > supplicieren: ... heeft hy gaen supplicieren p. 218 : zommicht dich > zommich dicht p. 218 : 25 > 15: tSerpent en Iupiter. Pa. 15 p. 220 : Wuf > Wulf: Wulf ende tLammeken. Pa. 153 p. 221 : 177 > 167: Scaepheerder lueghenare. Pa. 167 p. 221 : Shaeps > Schaeps: Wulf in Schaeps habijt hanghende p. 222 : Pririlegie > Privilegie: DIE PRIVILEGIE p. 222 : bem > hem: ten eynde dat hem toe-ghelaten ... p. 222 : te te > te: gheconsenteert werde te moghen doen drucken DE VVARACHTIGHE FABVLEN DER DIEREN. <bv>Psalm. 8. a. 7.</bv> <bt>Ghy hebt de mensch ghemaect een Heere ouer dijn wercken Hem makende onderdaen alle dijngh dat wy mercken Als de Voghels der lucht, midtsgaders al het Vee: En oock alle dat zwemt int water of de Zee</bt> {ill} Met gratie ende Preuilegie. 2. Den constrijcken Hubrecht Goltz, vermaert Schilder, Antiquarius, ende Historiscrijuer, weynscht Marcus gheeraerts Schilder gheluck ende zalicheyt. HOe vvel dat zommighe van dees Fabulen ghemeen zyn in alle sprake<abb>n</abb> Hubrecht ionstighe goede Vriendt, nochtans hebbe ick V.L. hier wat nieus meenen te presenterene, zonderlijnghe angaende de Figuren, die (mijns wetens) noyt met zulcker naersticheyt en<abb>de</abb> aerbeyt int licht ghecommen en zijn: Ten anderen, en waren zy noyt meer in Vlaemsche ofte Nederla<abb>n</abb>dtsche dichte wt-ghestelt, noch verciert met schriftelicke Sententien en<abb>de</abb> leerijnghen, die met dees warachtighe Fabulen ouer een commen. Oock zijnder eenighe toe-ghedaen by den Poëte, die noyt (dat ick emmers weet) ghedruckt en waren: Waer af ick V.L. ende goede verstandighe ooren late oordeelen, maer soo veel alst myn aerbeyt aengaet, hoe wel hem die gratie ghebreeckt die Apelles buten ander Schilders zyn werck conste gheuen, nochta<abb>n</abb>s zuldy die int goede nemen (belieuet v) Want ick daer mede niet de Meesters in onser conste, maer de Leer jonghers ende andere beminders oock hebbe willen dienen ende behaeghen: De welcke inde Fygueren ofte Rhimen, ofte oock in beede he<abb>m</abb>lieden sullen (hope ick) vermaken, ende somtijts den tijt ouerbrijnghen, in plaetse van ander ijdelheyt te ghebruucken. Vaert wel: Te Brugghe, desen .8. van Iunius, Anno 1567. 3. Lucas Dheere Schilder, tot den Leser en<abb>de</abb> Ziender. Alexandrijnsche Carmen. COmt ghi menschelick Dier, naer Gods beelde gheschepen En van de Beesten leerdt, hoett met de weerelt staet: Hoe men recht leuen sal, daert al in es begrepen Watmen anhanghen moet, en schuwen sal voor quaet: En schaemt v niet hier an te nemen goeden raet Mer wilt v schamen eer te leuen so beestelick Dat v een Heydensch mensch verre te bouen gaet: En dat ghi weerelts zijt, maer hy leefde gheestelick. ¶ Dees Fabulen (tis waer) sijn oudt ende ghemeene Maer nochtans excellent, gheleerdelic ghemaect Ende vol zins oft verstandts, dus en achtse niet cleene Lett op de schorsse niet, maer tbinnenste wel smaect, Ist dat ghi somtijts zijt an v schorftheyt gheraect En zijt daerom niet gram, maer betert meer v leuen Om dat v dicmael stoort, tzegghen der waerheyt naect, Zoo wordt v twoormcruut met wat suuckers ghegheuen. ¶ Comt ooc vrilic hier ghi Schilders ende Clercken In dees waerande schoon, der beesten afghemaeldt Wiens natuere en faetsoen, ghi hier sult moghen mercken Zoo leuende wt-ghebeeldt, datter ooc niet en faeldt, Ia selfs het spreken niet, dus den werckman betaeldt: Van zijn groot schoon labuer, met dancbaerheyt en eere, En blameret doch niet, ick neme hy erghens dwaeldt: Niet en isser vulmaect, dan alleen God den Heere. ¶ Vlaemsche Poeten vroed, hier hebdy v patroonen Van menich vremt faetsoen der dichten excellent Verciert (zoo ghi muecht zien) als Coninclicke croonen Met sententien ooc, en menich Ornament: V dees Fabulen gheel van buten ghewendt Lieuer dan al tgheraes van veel Poeetsche dichten, Die de menschen (eylaes) tot quaden diligent: En die van selfs cranc es, noch la<abb>n</abb>cx om meer ontstichten. Toudtste is tbeste. 4. Voorzienighen raedt. Boosheyt wederstaet. {ill} <bv>Luce. 11. 21. 22.</bv> <bt>ALs een sterck ghewapent voorzienich man Zijn voor-huus bewarenen vrijden can Zoo blijft alle dat hy bezit met vreden: Maer es daer een ouercommende dan Die stercker es, en verwindt zyn clouckheden Hy neemt hem al zijn wapenen ter steden Op welcke hy hem betraude met moede vrij: En deelt zijnen roof wt, naer crijchsche zeden, Dus elck waecke en naerstich op zijn hoede zy.</bt> 5. Basiliscus ende het Vvezel. BAsiliscus Serpent fel / en onghenadelick Leelick moordadelick / Bederft de boomen / cruuden / en de lucht altoos Door zyn erch venijn / alle dijnghen zeer schadelick / Ende doodt met zyn ghezichte verradelick Andre Serpenten zeer veninich ende boos / Het spuerde een Wezelken / dwelck was subtijl en loos En meende te dooden / of gheel te verslinden: Maer tWezelkin doen noch vlooden een houcxkin koos / Dacht / men moet hem by den vyandt ghewapent vinden / ¶ tWezelkin ghijnck hem voor al wapenen met rute Zeer sterck van virtute Om hem ieghens het venijn te houden vailliant / En doen camt zeer clouck van zyn hollekin wte Ende leuerde het Basiliscus strijdt voor dhandt: Als tSerpent dit roock / vloodt an eenen zijdcant En vanden rueck des cruuts hadt gheborsten bynaer: tWezelkin omrijnghde hem / ende bleef constant / Cleen partie voorzien / valt de groote te zwaer. Insghelijcx sal ooc yeghelick zijn op sijn hoede Tallen ieghenspoede, Om sijn vyanden te moghen wederstaen Hem wijselic beraden, met coelen moede Eer hy daer ieghens (op datt hem valle te goede) Iet sal aenghaen, Lieuer langhe bepeynsen, dan te haest ghedaen. 6. Zeer wijselick doorpeynst Ieghens die zijn gheveynst. {ill} <bv>Math. 7.</bv> <bt>VAn de valsche Propheten wacht wel v zinnen In al v beghinnen, Die in schapen cleeders, v gheveynst commen bij En nochtans grijpende Wulfuen zijn van binnen Haer eyghen ghewinnen, Tot des anders schade en schande zoucken zij Maer de zulcke en zijn van de plaghen niet vrij Want diese meenen hinderen in alle weghen Daer af werden zy alder eerst ghesleghen.</bt> 7. Den Leeu ende Tpeert. DEn Leeu vandt een Peert in het groene gras Twelck hy om v<abb>er</abb>slinden cam valschelick o<abb>m</abb>rijnghen Hy zeyde dat hy een Medecijn Meester was Die alle quetsueren ende ziecten ghenas: Dus quellen v (zeyde hy tot Tpeert) eenighe dijnghen Ick sal v wel helpen / en te beene brijnghen Want my dijnckt oock dat v yet lett ofte deerdt / Onder tusschen dacht hy / Mach ick v dus besprijnghen Ick sal v bijten / ofte den hals af wrijnghen: Pluumstrijckers die en zijn niet hoorens weerdt. ¶ Ick verblijde my (sprack Tpeert) medecijn Meester goet Dat ghy rechts te passe comt ter causen van desen Want ick hebbe daer een doorne in myn achter voet Ick bidde v wilt my daer af terstont ghenesen Den Leeu stooper naer / Tpeert heeft tbeen opgheresen En gaf hem voor thooft eenen smuts soo herdt / Dat den Leeu duuzelde / en verloos schier zyn wesen: Met schade en schande men dickmaels Meester werdt. Sghelijcx zommighe menschen van buten ghelaten Datse Vrienden sijn, onder een statelic cleedt Ende tsijn dood-vyanden die thuerder baten Heymelic zoucken te doene groot leedt. De ghuene die sijn openbaer Vyandt weet, Macher hem vooren hoeden en wachten: Wetenschap gaet voor natuerlicke crachten. 8. Met dat God wil gheuen, Zalmen danckbarich leuen. {ill} <bv>Ioan. 3.</bv> <bv>Psalm. 28.</bv> <bt>EEn mensche dié mach niet hebben ontfaen Ten wert hem van den Hemel ghegheuen: Zijt te vreden met v gratien zaen Looft ende danckt den Heere zonder afgaen Want dondancbaere sullen werden verdreuen: Als de dancbaere van God sullen sijn verheuen, En gherust leuen.</bt> 9. Den Paeu ende Nachtegale. DEn moedighen Paeu staende in grooter courage Doende hommage Der Goddinnen Iuno wien hy is toegheschreuen Beclaechde al was hy schoon van plumage Dat hem twel zijnghen niet en was ghegheuen: Maer dat den Nachtegael meest was verheuen Bouen alle Voghelen / midts zynen zoeten zanck: Dies hy daerom de Goden heeft bekeuen / Van donbekende behaeldtmen zelden danck. ¶ Iuno heeft den Paeu daer op ghandtwoort Dat hy van nv voort Met zulcx hy hadde zoude wesen te vreden / Want al was den Nachtegael gheerne ghehoort Hy en hadde niet van des Paeus aerdicheden: Ende elck heeft (sprack hy) zyn gauen / met reden / Deen heeft die / dander dese excellentie / Deen is beleeft / en dander onbesneden / Deen is plomp / dander subtijl van inventie. Insghelijcx zyn van God ghestort alle gratien Onder veel natien Tot haer onderhout, Elck sal met de zyne (zonder murmuratien) Te vreden zijn, God dancken menichfout. 10. Gheen so slicht ghingient, Die nerghens toe dient. {ill} <bv>Esai. 33.</bv> <bt>DIe zijn Broeder versmaedt in zijnen staet Hoet met hem gaet, Sal van de Heere oock zijn veracht: Die zijn ooghen op de verachte slaet Haer werck ontfaet, al ist in de daedt, Van cleender cracht.</bt> 11. Den Esel ende Haze. ALzoo den Leeu in een wilde contreye Oprechte een Armeye Daer die viervoetighe Dieren gheropen waren / Zijn zy ghecommen door berghen / dal / en valeye / Om hem by te staene als goede dienaren: Hy vertooghde hemlien daer in het vergaren Dat hy vooren nam te leueren strijt Ieghens de Voghelen / zonder eenich sparen En wildet al waghen om tghemeen profijt: Goede regierders zyn oorboorlick altijt. ¶ Dit opstel heeft hemlien zeer wel behaeght En doen was den Leeu vanden Beer ghevraeght Wat de traecheyt vanden Ezel / en de vervaerthede Vanden Haze / diemen so lichtelick iaeght In zulck een Armeye zou doen? ofte dede? Den Ezel (zey den Leeu) can met zyn gheschal mede Tot vechten verwecken / en den Haze niet moe Sal onse Bode zijn / in deen en dander stede: Want daer en is niet soo schu / ofte traech van lede / Ten dient erghens toe. Zoo ist van sommighe menschen afionstich Die de simpele versmaden en alom versteken, Om datse zijn plompsinnich en onconstich Oft en weten niet van eenighe loose treken Maer al wetende zulck an vele ghebreken En dafionstighe huerlier weluaren daerdt Werden van ander ten dienste beghaerdt, En sijn haer veel waerdt: 12. Ledighe zinnen, Veel quaets ghewinnen {ill} <bv>Prouer. 19.</bv> <bt>VAn alle quaet es ledicheyt moeder oft beghin Brijnghe traechledich slapen in Een ledighe ziele sal hongher lijden Bemindt dan den slaep te gheene tijden Op dat v aermoede niet en brijnghe in druck: Want een ledighe handt naect ongheluck, En zoo langhe ghy blijft in ledich ghemack, Zieckte, aermoe, ghebreck schuulen onder v dack.</bt> 13. Coe ende Osse. EEn Coe staende te vettene int groene Met eten en ligghen passeerde den tijt / Daer den Osse moest slauen auendt en noene Treckende den Plouch / en wasser yet te doene Dat aerbeyt was / moest doen zonder respijt: De Coe (zoo zy te stalle camen) dede hem verwijt Dat hy was dellendichste beeste vande stallen / Ick ben (zey zy) weeldigher dan ghy zijt: Wan ick ete en drijncke wel / en doen niet met allen. ¶ De Coe aldus ghevet zijnde / wiert ten eynde Ghecoordt wech gheleedt om te slane ras Den Osse dit ziende / alsdoen wel bekende Dat hy (die hem tot slauen ghewende) Veel gheluckigher dan het Coeyken was: Ick blijue (zeyde hy tot haer) op dit pas Leuende en fraey / al moet ick weelde deruen: Maer ghy gaet steruen v en helpt wee noch gras / Lieuer met aerbeyt leuen / dan weeldich steruen. Insghelijcx varet oock met de gone Die alderley weelden zijn ghewone Zij meenen zoo blijuen, want om de doodt (De welcke is der sonden eyghen zone) Dijncken zij niet, al waert wel noodt: Te wijlent eedt de Slaue gherustelick zijn broodt. 14. Men moet wel zien en verstaen, Waer af men ghiften sal ontfaen. {ill} <bv>Eccle. 35.</bv> <bt>VVilt den alder hoochsten naer zyn gifte gheuen Dofferande des rechtueerdighen eerbaer: Is anghename, en eenen Rueck verheuen Zoet bouen schreuen Voor daenschijn des alder hoochsten voorwaer: Wilt gheen quade gauen hem offeren, maer Die zuuer zijn en claer.</bt> 15. Tserpent en Iupiter. IUpiter heeft een maeltijdt feeste ghehauwen Daer toe hy noodde de Goden mannen en vrauwen En op dat te bet de Feeste verchiert zyn mochte Dede alle ghedierte commen in huer aenschauwen Elck dier cam / en daer zyn presentatie brochte Zoo hem best dochte / Tserpent ter Feesten oock binnen gherochte Heeft daer een roode Roose willen presenteren Maer Iupiter kennende tfeninich ghedrochte Dat niet en zochte: Hy en wilde gifte ofte gheuer niet accepteren Die niet welcommen zyn / laetmen voorby passeren. ¶ Iupiter heeft ghesproken dus ouerluudt Alle ander presenten zijn my zeer bequame Maer tSerpents gifte / hoe lustich in virtuut En es my gheensins lief of anghename: Ten behoordt niet mijn Vrienden eerzame Datmen van qua Serpenten tontfangen begheerdt Want groot bedroch / hinder / schade / en blame Schuulter meest onder / dwelck heymelick deerdt Zulck ter Feesten comt / met eenen quaden steert. Sghelijcx de ghuene die onder goeden schijn Met een hoochmoedich herte, vol heymelicke zonden Gode den Heere yet offerende zijn Haer offerande en is voor hem niet goet beuonden. 16. Liefde int ghelaet, Is niet zonder daedt. {ill} <bv>Ephes. 6.</bv> <bv>Collo. 4.</bv> <bv>Eccle. 7. en<abb>de</abb> 23.</bv> <bt>GHy Heeren doet v dienaers ghelijck en recht Wetende dat ghy hebt een Heere int eeuwich leuen Laet v dreeghen, hemlien niet te veel oplecht: Maer houdt maete, en wilt elck tzijne gheuen, Want al zijdy nv Meester, en hooghe verheuen, God (die alle gherechticheyt sal loonen) Die en is gheen wtnemer van persoonen.</bt> 17. Van den ouden Hondt. EEn Ioncker had onder andre eenen quaden hondt Die bouen alle andere wiste den vondt Als hy ionck was om dapperlick twild tangorden Hy ghijncker mede wt op eenen moorghenstondt Maer zyn beenen waren gheheel traech gheworden: Een Hert wierter opghedaen / maer als dander porden Midts crepelheyt / was niet tot loopen gheneghen / Den Hert ontrochte / dies wiert hy met voeten ghetorden Den ouden hondt / van zyn Meester vul ondeghen. Dat de natuere breeckt en veroudt / wie macher teghen? ¶ Den Hondt hem vijndende onredelick ghesmeten Voor zyn eten / Badt dat hem zyn Meester tghebreck zou vergheuen Midts doude en langhe diensten // oock zoude weten En niet vergheten Dat hy beter ghedaen hadde in zijn ionghe leuen: Eylaes (baste Dhondt) ick zie nv watter is bedreuen V en behaeght niet dan daer af comt proffijt / In mijn ionckheyt hebdy my eere toe ghescreuen Nv achter bleuen: En in doude ghij my verstekende zijt / De vriendtschap in voorspoet duert maer cleenen tijt. Zoo sietmen daghelicx oock gheschieden Onder Edel, onedel, en poorters lieden Zoo langhe zij van haer dienaers dienst verweruen Zalmense touven, en schoon ghelaet bieden, Dus elck zie toe, voor zijn bederuen Want sheeren dienst dat en es gheen eruen. 18. Wilt voor de grijpende zwermen. Donnoosele beschermen. {ill} <bv>Esai. 9.</bv> <bt>GHeweldighe roouijnghe es mispresen Ende tcleet van alzulcke ghiers Met bloet ghemijnghelt, sal verbrant wesen: Ende werden spijse des viers. ¶ Houdt op van te doene eenich quaet Ende wel doet, Met v oordeelen rechte duere gaet Den drouuen bystaet: Doet de weesen recht, zoo zijdy vroet.</bt> 19. Dhenne ende haer kiecxke<abb>n</abb>s. DEn Hauick ghier / ende Wuwe / hadden vermeten Iongh Kiecken vleesch teten Dies zy beede wtvloghen / als wild van aerde Zy zaghen een Kiekenkoye / daer onder was ghezeten / Dhenne die haer Kiecxkens zeer wel bewaerde En van dees vyanden haer niet en vervaerde: Want zy en costen daer niet commen ontrent Zy zaghen haer leedt / dwelck hemlien bezwaerde Maer niemant noch by te commen hem assaerde: Maer elck hem spaerde / Aen voorzienighe wake men de zoorghe kent. ¶ Dhenne ghewaer werdende dees partijen Bereedde haer tot strijen Haer kooye omrijnghende zonder afgaen Haer kiecxkens hieldtse by een / wistse te mijen En alst noodt was / heeftse onder haer vlercken ontfaen De vyanden hieldtse in dooghe zonder verslaen / Zy boodtse den beck met zeer cloucken moedt Wat bespieders mochten ieghens haer opstaen Daer wiert niet misdaen: En waren zoo beschermt van teghenspoedt Ooghe int zeyl hebben is meer dan de schippers goet. Zoo salmen oock met voorzienighe neersticheden Donnoosele weeskins doen alle bystandt Haer beschermen voor diese gheerne onrecht deden: En bewaren in vreden, Ieghens de loosghierighe grijpende handt. 20. Wandelt wijselick ontrent, Die ghy niet en kent. {ill} <bv>Deutro. 5.</bv> <bv>Psal. 24.</bv> <bt>ZVlt ter rechter noch ter slijncker handt niet gaen, maer Wandelen door den wech openbaer Die Dheere heeft gheboden, op dat ghy moecht leuen En op dat v wel gheschiede voorwaer En de daghen dijns leuens moghen daer naer Verlanghd werden eenpaer, Int landt uwer bezittijnghe verheuen: Want Sheeren weghen zyn vul paeys en vrede, Bermherticheyt ende warachtichede.</bt> 21. Den Leeu ende Vos. DEn Vos ghijngh wt om een proye naer zijnen aert Zach van verre den Leeu / dies hy de vlucht nam Als van een leelick dier / want hy was vervaert / Maer als hy den Leeu anderwerf int ghemoete cam Vandt hy hem niet so quaet nochte gram: Nochtans heeft hy hem van verren maer ghegroet Want zulck (dachte hy) gaet dicmaels stil als een Lam / Diemen wel te tijlick / en schadelick ghemoet. ¶ Den Leeu cam den Vos noch eens ofte tweemael ontrent Doen wiert hy lancx om min bevreest naer tbetamen Midts dat hy hem lancx om bet heeft ghekent Ende als zy doen elck anderen noch naerder camen / Zoo verstoutte hem den Vos / zonder vreesen oft schamen Hem aen te spreken / als van ghelijcken zinne: Ende zy caemen daer naer dickmaels te zamen Men zeyt wel / dat onkennesse / maeckt onminne. Sghelijcx die by ghewoonte met groote lien verkeeren Met der tijt zij daer aen vriendtschap hauwen Diese eerst vreesden, achter aen minnen en eeren: Want de ghewoonte leert alle dijngh zoo wy aenschauwen, Men sal niet schuwen, diemen mach betrauwen. 22. Niemant sal in zijn ghenaeren, Onzeker zaken beghaeren. {ill} <bv>Eccle. 14.</bv> <bv>Iob. 20.</bv> <bt>DE ooghe der ghierighen is onversadich Als hy schoon heeft datmen mach begheeren Zoo en sal hy dat (als gheel onghestadich) Zelue bezitten, maer gheel onbeeren.</bt> <bv>Prouer. 23.</bv> <bv>Eccle. 5.</bv> <bv>Apo. 3.</bv> <bt>OM rijck te zijne en aerbeyt niet Maer stelt v verstandt mate ter dueght Ende naer de rijckdom doch niet en ziet: De ghuene die ghy niet hebben en mueght In onrechte bezittijnghe niet en verhueght.</bt> 23. Dhondt een stick vleesch draghende EEn Hondt met ee<abb>n</abb> stick vleesch / dwelck hem stondt diere Waende maken chiere En droucht in zyn muule / al wast wat zwaer / Passeerde een plancke ouer de Riuiere Daer de zonne int water scheen schoon en claer Tstick vleesch gaf een schaeuwe aldaer: Den Hondt dit ziende / meender naer slocken Ende twee sticx voor een hebben / maer Tvleesch ontviel hem / en hy zacher naer / Zulck verwacht twee voor een / en verliest bee de brocken. ¶ Hy en haddes anders hoe hy wilde schrauen Bassen / huulen / quicsteerten / hy moest duer drauen Hoe gapende dat hy oock den hongher iough Was hy dorstich verhit / hy mocht hem lauen Want daer zijn vleesch bleef was drijnckens ghenouch Hy zach van verren de brocke die hy ionste drough Maer hy en conste hem daer mede niet spijsen Om loopen hem niet zeer den penssack verwough Dies mocht hy ongheladen rasch thuuswaert bijsen. Alzoo varen meest de ghulsighe menschen Die ghenouch hebben om haer onderhaut: Want te wijlen zij veel zaken willen en wenschen, Verliesen sij dat sij hadden, en werden benaut Dus elck houde dat hy heeft, op dat hem niet en raut. 24. Oorloghe ende wreedthede Brijnght groot leedt mede. {ill} <bv>Eccle. 25.</bv> <bt>EEndrachticheyt der Broederen, de liefde daer naer Elck met zijnen naesten, ende bouen desen Man ende Wijf met elck anderen eerbaer Een in een paer: Wel ouer een draghende voorwaer, Dese zijn voor God, en den mensche ghepresen.</bt> <bv>Iere. 2.</bv> <bt>ZOuckt de vrede vander stede Met die v mede, zijn, Want die goede vrede: Sal hulieder vrede, zijn.</bt> 25. Duuen ende Hauick. DE Duuen daghelicx hebbende oorlooghs strijdt Ieghens de Wuwe / die hemlieden benijdt In eeuwigher tijdt: Aen een vromer voghel secours ghijnghen zoucken Op dat zy daer ieghens mochten wesen bevrijdt Met eenen trop wijdt Zijn totten Hauick ghevloghen met een vercloucken Begheerende dat hy zoude willen roucken Haren Conijnck te zijne/ twelck hy heeft ghedaen / Doende zyn intreye / vlooch wt in allen houcken Heeft gheen vande Duuen in gracien ontfaen: Die hem onderdanich stelt / moet te wille staen. ¶ Nietmin dan datse de Wuwe wilde vervolghen Es den Hauick partielick den Duuen bedeghen Veel gheuanghen / ontpluumt / ende tvleesch verzwolghen / Hy en lieter gheene vrij / te gheenen weghen Nochtans als Conijnck behoorde tzijne gheneghen Om hemlieden te beschermen / en thouden in vrede Esser gheel contrarie gheuallen tseghen Meer qaets doende / dan huerlieder vyandt dede Dit ziende de Duuen / met leedtzaemhede Hebbent beclaecht / en bekent veel lieuer ter noodt Oorlooghschen strijdt ghedooghen / en lijden mede Dan van andere lijden ouerdaet groot: Honghereghe Vlieghen die bijten totter doodt. Zoo hebben oock donnoosel altijts ongheluck Voor een lettel verblijden, lijden meest ongheluck Eâer paeys binnen tslandts, vremde commense beroeren, Vp rijsende tzaemen, elc crijchter wt syn pluck Deen verstroyt metten oorlooghsche tamboeren, Dander ieghens haer eyghen landtzaeten rumoeren. 26. Ieghens des noodts tijt, Wel zoorchvuldich zijt. {ill} <bv>Eccle. 9.</bv> <bt>NAerstich wilt wesen tallen saeysoene Al wat v voor handen comt te doene Doet dat vroyelicken tuwer noodt: Gaet dan met blijdtschap eten v broodt, En drijnct uwen wijn met goeden moede Zoo suldy bewaert zijn van ieghenspoede.</bt> <bv>Prouer. 28.</bv> <bt>DIe oeffent zyn Acker, als tot aerbeyt wacker Sal hebben broots ghenouch: Maer wie ledich gaet, sal met ellende quaet Vervult wesen vrouch.</bt> 27. Mieren ende Crekel. EEn groot ghecriel va<abb>n</abb> Mieren an tswaters stroom Hadden neerstich huerlieder Ougst in ghedaen Logierende ghesparich in eenen hollen boom Daer zijnde wel voorzien van goet terwen graen: Eer dat zy den Zomer voorby lieten gaen / Op dat zy inden winter daer by mochten leuen Den Crekel cam derwaerts al sprijnghende zaen / Die (duer noodt) gheerne hadde wat in ghewreuen: Die niet helpt bezueren / salmen tzoete niet gheuen. ¶ Den Crekel hiesch van de prouande een deel Want van hongher ghevoelde hy zeer groot lijden: Maer de Mieren ontzeyden hem dat gheheel Ende en creech anders gheen troostich verblijden Hem vraghende / wat hy te zomers tijden Meest hadde ghedaen / ofte te doene plochte? Hy zeyde int Cooren hieldt ick mijn bevrijden Daer ick zoorgheloos mijnen tijt ouerbrochte Om den wijnter dacht ick niet / hoet varen mochte. Wy sullen als de Miere zoorghe draghen En te wijlent wy hebben tzomers behaghen Dats inde Ioncheyt, noch sterck synde en groene, Zullen ieghens den winter, dat syn doude daghen: Eer wy andere claghen, ende hebben van doene, Neerstich zijn om ons, en andere te voene. 28. Wat baet schoonheyt triumphant, Zonder wijsheyt oft verstandt. {ill} <bv>Sapient. 13.</bv> <bt>ALle menschen, hoe goet dat zy oock schijnen In de welcke Gods kennisse niet en is vonden Zijn ydel zonder vrucht, tallen termijnen: Tzyn gheschilderde grauen binnen vul zonden En wilt niet oordeelen, teenighe stonden: Naer tinwendich wesen en ghelaedt Want wat zoo dicmaels goet schijnt, is anders quaet.</bt> 29. Den Vvulf ende Tmanshooft. EEn Wulf ten huuse van een Beelde snijdere Zach veel ghesneden Beelden en Imagen Daer hy vruecht in schiep / ghee<abb>n</abb> in weelden blijdere Ende onder ander schoone personagen Nam hy daer een vande mans visagen / Zeer constelick en wel ghemaect naer dleuen: Dwelck hy keerde en wende / aenzach de cieragen Met alle zyn aerdicheyt hier beneuen / Dies heeft hijt ghepresen en zeer verheuen Van goet faetsoen / schoonheyt / en grootte niet min En ten eynde heeft hy hier op dit slot ghegheuen: Thooft is schoone / ende wel naer mijnen zin / Maer wat baetet / daer en steeckt niet medallen in. Alsoo vindtmen daghelicx vele menschen Die wel schoon voort doen, als zijn puppen gheerdt En hebben van buten al datmen mocht wenschen Zij schijnen wijs, goet, ende wel gheleerdt, Maer alsmense duermerct, ende daer mede verkeerdt: Men vijndtter niemant thuus, al zoudment niet meenen Tzijn ydel hoofden, blocken, houten, en steenen. 30. Als tgheluck comt vanght, Niet ydelick verlanght. {ill} <bv>Psal. 36.a.</bv> <bv>Eccle. 19.a.</bv> <bt>HOopt inden Heere, en goetheyt doet Ghy die op daerde zijt wonachtich, En in zijn rijckdom en milde goedt Zuldy ghevoedt werden crachtich: Die de cleene dijnghen (al zijnse onmachtich) Duer ghiericheyt, dwaselick versmaen: Die sullen allenskins af-vallen en vergaen.</bt> 31. Voghelaer ende Distelvijncke. EEn Voghelaer hadde een breet net wt gheleyt En meende te vanghen Voghelen planteyt Heeft den vloer wel ghespijst tallen plecken Maer al cammer een deel in / twas verloren aerbeyt Ten docht hem niet ghenouch / hy en wildet niet toe trecken / Al cammer noch meer toe / twas al maer een ghecken: De Voghels vloghen wt en in haer ganghen Hy meender lancx om meer binnen te necken In zijn strecken: En stroyde dicmaels zaet wt met groot verlanghen / Beter een Voghel in dhandt / dan vele noch te vanghen. ¶ Aldus verbeydende goede auontuere Zijn zaet wiert gheten / en brochte den dach duere Nochtans hoopte hy te crijghen een groot vueghel ghetal / Hy hadde tNet eens vul / maer hy gafse cuere Hy dacht / wil ick / ia / neen ick / tis noch ongheual / Was zoo dwaes en mal: Dat hijse liet vlieghen / maer hy docht ick sal Deerste dier meer commen / trecken inde clijncke: Den auondt viel / hy track alst vervloghen was al / Ende vandt alleen int Net een Distelvijncke Die zijn gheluck verzwijmt / die heeft dobbel mijncke. Sghelijcx varen vele ghierighe Lieden Die tgheluck onachtsamelick laten varen, Meenende hemlieden sal wat beters gheschieden En crijghen nochtans niet, dan groot bezwaren Wel hemlien die haer gheluck ga-slaen en bewaren. 32. Ieghens meerder dan ghy Niet gheliicken dy. {ill} <bv>1 Cor. 4.</bv> <bv>Sapi. 4.</bv> <bv>Psal. 3.</bv> <bt>DEen sal ieghens dander hem niet opgheblasen steken Want Dheere God salse van een verschueren Die hoochmoedich zijn in haerlieder spreken En ieghens douerheyt, hem verheffen oft wreken: Den verwaenden vyandt moet schande ghebueren.</bt> 33. Puut ende Osse. ZOo een Osse ontrent een gracht gaende cam Daer een Puut in zwam Die ouermerckende zoo groot zeer hooghe Met houeerdicheyt / wiert dies opghezwollen gram Zoo hoochmoedicheyt in nam: Heeft haer ieghens den Osse ghestelt ten tooghe / Een oude Puut heeft hier ghehadt de ooghe Haer radende / niet tzijne zoo opgheresen Ophief haer lancx so meer / en wierp haer op tdrooghe En zoo zulck verwaent pooghe: Wilde ieghens den Osse straf blaesende wesen Die hem zeluen verheft / wert vermindert mespresen. ¶ Anderwerf noch eens wast haer zoetelick ontraeden Ghewaerschuwet voor schaeden En toecommende quaeden Datse zoo verwaendelick niet en zoude opzwellen Maer lijdzamich wesen / dander Puden oock baeden Dat zy haer niet en zou ieghens den Osse stellen Ten baette al niet / zy ghijnck haer weder quellen: De vpzwellen haren balgh hooghdicke openbaer Haer waenende oprechten / voor haer medeghezellen Es terstont met een versnellen Int midden open gheborsten daer / Al opgheblasen houeerdie / sal vallen zwaer. Alsoo ooc wanneer de menschen van staete cleene Hemlien de machtighe ghelijc willen maecken En tvermueghen niet hebben, alzulcke ghemeene Bederuen hem zeluen, ende commen in weene Schae, hinder, en grief, moeten haer ghenaecken, Maer manierlicheyt, es goet in alle zaecken. 34. Zulck hem slapende stercken, Als andere wercken. {ill} <bv>Deutro. 3.b.19.</bv> <bt>INt zweet dijns aenschijns (naer dwoordt des Heeren) Zuldy winnen v broot, tot alder tijt Dat ghy wederom ter eerden zult keeren, Daer ghy eerstmael af ghecommen zijt:</bt> <bv>Matth. 24.</bv> <bv>Iohel. 2.</bv> <bt>VVaect zoorghfuldelick al duere Ende weest bereedt bouen al: Want ghy en weet niet wat huere V Heere commen sal Int aerdtsche dal, Waect menschen al, Den dach des duysternissen haest commen sal.</bt> 35. Smet met zijn Hondeken. MEt eenen Smet een cleen Hondeken wuende Twelck hem niet veel voordeels inbrochte Als zyn Meester smede / gooyde / en cluende / Dat thuus / zolder / ende thanebilt duende / Hem slaepen ghewuende: Gherust ghemackelick / hoe hy wrochte / De noene zoo verbeydende / thondeken mochte Als de Meester werck liet / gaen met hem eten: Rasschelick hem volghende plaetse zochte Zoot ghetijdelick plochte / Om onder de Tafele tzijne ghezeten Dit ziende den Meester / heeft hem verweten Dat altijts sliep / als hy wrochte vrouch spade En als de tafel ghedeckt was / hem heeft haest ghequeten Om thebben broodt beten / Ende in zijn vermeten Niet dede dan belet ende schaede En slouch den Hondt wt met verdiender onghenaede. Tsghelijcx vindtmen menschen diueersch van sinnen Die ledicheyt beminnen Niet willen winnen: Maer zijn tallen wercke gheel onachtsame Ende soo traechledich sijn buten en binnen En zijn tot proffijt te doene onbequame Menschen buten redene, die (tsij hoe dat came) Hem seluen nieuwers toe souden willen gheuen: Dan tot droomen en slapen, die thuerer blame, Willen op ander lieden aerbeyt leuen. 36. Altijts salmen leeren, De goede Princen eeren. {ill} <bv>1. Petri. 2.</bv> <bv>Titum. 2.</bv> <bt>IN alle vreese tot uwen Heeren Ghy dienaers tooght onderdanichede, Niet alleene den ghenen, die duechdelick verkeeren En goetheyt vermeeren, Maer oock den ghenen die straf en<abb>de</abb> hart zijn mede Der niet ieghenzegghende, tgheender stede Ghenouchsaem, met een bedrieghende moedt: Maer tooghende alle ghetrauwicheyt goet Ende wat ghy doet, vreest God wt liefden zeere, Zoo insghelijcx biedt den Coniinck eere.</bt> 37. Iupiter ende Puden. DE Puden wesende vry in huer watersteden Hebben Iupiter menichwaeruen ghebeden Dat hy hemlieden een Conijnck wilde gheuen Blijuende begheerende / gheenssins te vreden / Wierp hemlieden eenen grooten block beneden Door tgroot gheruusch int water / begonsten beuen: Zy zweghen / zy zaghen / der ontrent ghedreuen / Waren verblijdt / ende hebben hem ghegroet Wat homage zy hem daeden / vonder in gheen leuen Van clouckheyt beseuen Maer es stille ghebleuen Dies waren al tsamen niet gherust int ghemoet Zulck es dOuerheyt te stranghe / en zommich te goet. ¶ Midtswelcken was haer die Coninck niet anghenamelick Van nieus baeden eerzamelick Om een ander / vaeliander / ende tes gheschiet: Hy zandt den Houaere / dien zy ontfijnghen tamelick Die terstont hemlieden bestoormde zonder beyden yet Hy verzwalgher diueersche / spaerder een niet Bezochtse int Lisch en Riet De Puden verbaest deser maegher auentuere Baden om gheholpen tzijne / wt tzwaer verdriet Zonghen op haer liedt: Datse een ander Conijnck mochten hebben thaerder kuere / Zulck waent zijn verhoort / zijnght voor doofmans duere. Zoo varen zij, die paeyselick zijn gheregiert Van een goederhande Prinche, aen allen zijden En niet connen houden, als ondanckbaer ghemaniert: dHeere God zendt eenen diese rudelick aenthiert, Om die weeldich zaeten, met oorloghe te castijden. 38. Donnoosele meest, Wert ghetrocken, gheteest. {ill} <bv>Leuit. 25.</bv> <bv>Iere. 12.</bv> <bv>Eccle. 35.</bv> <bt>MEt gheen gheweldt verdrucken zult ghy Maer die men sal met ghewelde verstooren wt dhandt, diese onrecht doende zy Zultse staen by, en verlossen vry Tghebet vanden ghequetsten, sal dHeere aenhooren.</bt> <bv>Ephesi. 4.</bv> <bt>ALle opsprake, beroerte, ende bitterhede Roupen, ende hartgrammelick vermaen, Met alle quaede boose zede Ouerlast ende quellijnghe mede Doet, dat die zijn van v afghedaen.</bt> 39. Craeye ende tSchaep. EEn Craeye cam ghevlerckt Zoo zy hadde bemerckt Op de rugghe van een onnoosel Schaepkin goet Al zatser naer haer eyghen ghemack De wulle open track Totten velle stack En heeft so langhe ghepinst dat heeft ghebloedt tSchaepken wiert half gram ghemoedt Heeft totter Craeye ghezeyt goet rondt / De quellaige / die ghy my stoutelick doet Houdt onder den voedt: Zoudt ghy niet doen / een bijtenden hondt / Want zoudt terstondt Vijnden uwen Meester / zonder veel bezwijcx / Donnoosel en verghtmen niet veel ghelijcx. ¶ Ick kendt / tes waer Ende openbaer: De Craeye sey daer Maer / voorwaer / Wien ickt verghe / dat weet ick wel: Die paeyzelick zijn Doe ick meest ghepijn Want zijn zonder venijn En die hem weeren zouden / doe ick gheen ghequel. Sghelijcx soo ist in tsweerelts voortstel Donnoosel simpele vol ongheuals Die niet gheerne zouden wesen rebel, Hoe lastich, hoe fel: Salmen tpack legghen meest op den hals. 40. Houdt voor gheen onrecht, Datmen v meszeght. {ill} <bv>Esai. 51.</bv> <bt>EN wilt niet ontzien der menschen verwijt End huerlieder lasteren wilt vreesen niet: Want ghelijck een cleet, salze (metter tijt) Den woorm eten, en als wulle zonder respijt, Zoo salze de motte verslinden ziet.</bt> <bv>1. Tessa. 5.</bv> <bv>Luce. 6.</bv> <bv>Prouerb. 14.</bv> <bt>GHebenedijt die v vermaledijden zwaer Tot een yeghelick wilt oock lijdtzamich wesen Die lijdtzaem es, duer veel voorzienicheyt claer: Wert gheregiert certeynlick, maer Die onlijdtzaem es, verheft zijn zotheyt mespresen.</bt> 41. Vvildt Vercken ende Ezele. DEn Esel plompbeestich was loerd ende bot Quijlende besnot Anders niet zoeckende dan een ghestroyt warm cot Leelick onbesneden / gheschict tot aerbeyt Es van een wildt Vercken soo schimpghecklick bespot Met diueersch iniurien hem meer aenghezeyt Weerdich met slaeghen te lijdene pijne: En twilt Vercken van hem zeluen houdende grauiteyt Tscheen hem en ghebrack niet / maer zey ten fijne / Dat den Esel oock botmulich in schijne Lanckoorich was / die niemandt conste beminnen Den Ezel bleef lijdtzamich / met simpelen grijne En verdrought al met ghetemperde zinnen Die iniurien verdraeght / sal daenzegghere verwinnen. Insghelijcx sullen wy ghewillich verdraeghen Tot allen daeghen Al word wy ghevloect, of gheweynscht veel plaeghen End ons aenghezeyt wort alderhande leedt Zijnde blijdeghelaetich sonder versaeghen Met weewijtich claghen: Zoo salmen veriaeghen Alle oprijsende gramschap wreedt Zachte andtwoorde, vercoelt gramschap heet. ¶ Ende die hem lijdtsamich beleedt Laet zegghen al dat den benijdere wille, Gherust sal hem zeluen vinden ghereedt: Als die vpsprekers sullen sijn in gheschille. .42 Zulck hem beromt. Die in lijden comt. {ill} <bv>Luce. 1. f 5.</bv> <bt>DIe betrauwen op haer zeluen, oft op haer macht Dheere sal die teenegare verlaten, En die hem berommen van haer eyghen cracht: Veroodtmoedicht, ten mach haer niet baten.</bt> <bv>Sopho. 1.</bv> <bt>GOd de Heere sal zyn verclouckijnghe handelen, Op alle die vermetelick wandelen.</bt> 43. Man ende Leeu. ZOo een Man end een Leeu hebbe<abb>n</abb> tsamen ghewandelt Onder ander propoosten en materien zwaer / Hebben va<abb>n</abb> huer cracht / foortsen / en coraige<abb>n</abb> ghehandelt De man bet dan den Leeu hieldt hem stercker claer Voortgaende zyn commen aen eenen pijlaer Waer zy zaghen eenen grooten Leeu in ghehauwen Van een man ghedoodt / dies hy zey totten Leeu daer O fier rebelle Leeu / wilt dat wel aenschauwen Waer vp wildy v betrauwen? Al mocht dien Leeu zijn gheweest van grooter cracht De man heeft hem (spijt zyn muule en clauwen) Gheheel onderdanich ghebrocht / onder zijn macht So wel lacht de zulcke naer / als die vooren eens lacht. ¶ Dus ist (sprack den Man) wel openbaer blijckelick Dat den Man edelder en sterckere dan den Leeu zy: Den Leeu sprack / dat es niet autentijckelick De werckman mocht maken zoo ghewilt hadhy: Den Leeu ghijnck dies den man wreedzinnich by Sprack / weert v sterckman / laets elck anderen touuen Om weten / wie de sterckste wert / ick of ghy Dat moeghwy met ons eeghin wercken hier prouuen De Man bleef int bedrouuen / Daer tstick openbaer es / gheen ghetughen behouuen. Sghelijcx verwaent hem sulc in sterchoogh vermeten Van cloucke faiten, die hy soude bestaen De ghene die haest wert neder ghesmeten Tsijnder schande verweten, dus verandert zaen, Spinrocken voor Lanchen, moet ghelijcken waen: In sijn wapen ontfaen. .44 Die peynsen doen quaet, Ghebuert oock quae daet. {ill} <bv>Prouerb. 26.</bv> <bt>GHelijck als hy, die schichten schiet ter doodt Schadelick es, en zoo tschietene spoet Insghelijcx zoo es een man schadelick groot Die bedrieghelick zynen vriendt hinder doet: End als hy wort beuonde<abb>n</abb> gheueynsdlick ghemoedt, Om hem excuseren zaen: Met galle ghemijnghelt onder zoet, Zeght hy, ick hebt al spelende ghedaen.</bt> 45. Puut ende Ratte. EEn Ratte es totter Puut ghearriueert Om ghevoert te werdene ouer Zee De Puut heeftet haer gheconsenteert Ende vriendelick tsamen gheaccordeert Dies spranck zou den Puut op de rugghe ghedwee: Wel minzamelick voeren zoo alle bee Maer de Puut had in een gheveynsdelick dijncken Dat eer zy souden commen te Lande alree Een zouder lijden wee: Waert mueghelick de Ratte helpen verdrijncken Ten zijn niet al vrienden / die vrienden blijncken. ¶ Been aen been waren zy tzamen ghevlochten Op dat zy te zekerst bee ouer gherochten De Puut oock waende de Ratte versmooren Een Wuwe zach datse int water vochten Vloogh nederwaerts / greep de Ratte byden ooren De Puut moeste volghen / hoe int verstooren Voor eenen proy heeftse alle beede ghegrepen De Puut om ontworstelen / conste hem niet oorbooren / De Rat hildt hem te stijf metten voeten ghenepen Die quaet peynst / quaet sal oock op hem drepen. Dicwils hij punitie ontfaet So wie anderen bedrieghelick zouct, Ende ieghens sijnen naesten peynst quaet Als hy daer alder minst op rouct: End hoe verclouct Met alzulcker maeten (moet yeghelick weten) Ghy meet ten fijne: Met alsulcker maten, sult werden ghemeten Tsij troost of pijne. 46. Donwetende dach en nacht Alle wijsheyt veracht. {ill} <bv>Prouerb. 2.</bv> <bt>EIst dat ghy wijsheyt neerstelick en zaen Als gelt te zouckene wilt onderwinden, Zoo sult ghy Tsheeren vreese verstaen Ende Gods kennisse sult ghy vinden.</bt> <bv>Prouerb. 17.</bv> <bt>VVat baet den Zotten thebben rijckdom by hoopen Als hy daer gheen wijsheyt can mede coopen?</bt> <bv>Prouerb. 8.</bv> <bt>ALle die wijsheyt haeten, hebben de doot, lief, Hem zeluen doende dies, een zwaer en groot, grief.</bt> 47. Den Hane op den messijnk. EEn Hane zouckende zyn beiagh Inden dagh Zoo hy ghewoonlick neerstich plagh Op eenen messijnck scrabbende daer Een costelicken steen hy daer vinden zagh Die daer lagh Reyn zuuer / schoone / blijnckende / en claer / Nochtans en achthijse gheensins / maer Zeyde / een ander ionick v schoonen steen Die v in weerden hilde voorwaer En volghde naer: Want al zijdy duechdelick goet / en zwaer / Lieuer hadde ick gheerste / cooren / zulck dijngh alleen: Datmen niet en bezicht / achtmen wel cleen. Insghelijcx hebben sij een aerdtsch ghemoedt En sijn onvroedt Die voor den gheest kiesen vleesch en bloedt Die inder aerden schrapen meest tallen tijden Zoorchvuldich en grijpghierich zijn naer tgoedt Dat vergruwelic is, en soo veel quaden doedt Die metter spoedt: Wetentheyt ende wijsheyt terden onder voet Ende God oock gheheel stellen besijden, Laetende die claerheyt voorby lijden. 48. De Ionghers moeten zaen, Douders gheerne by staen. {ill} <bv>Eccle. 3.</bv> <bt>ONtfanght die ouderdom van uwen Vadere Ende en bedrouft hem niet in zijn leuen, Eist dat zijn verstandt hem begheeft teenegadere: Mesprijst hem niet. willet der oude vergheuen.</bt> <bv>Eccle. 7.</bv> <bt>VAder Moeder eerdt, ghedijnct dat ghy niet en waert Maer dat door hemlieden v gheboorte zy Zoo zy v ghedaen hebben wter liefden aert, Insghelijcx zultse zoo wederom in noodt staen by.</bt> 49. Vanden ouden Houaere. BOuen al Int aerdtsche dal Van die zijn inder voghelen ghetal Dhouaere Int openbaere Es in natuerlicke liefde prijselick Huer Ionghen cleene Verlaetende gheene / Maer int ghemeene Es die neerstelick prijselick ¶ Hopende dat zy alsoo vprijselick Voorzichtich wijzelick Zouden inder ghelijcke pleghen Ende als zylieden van ouden ijselick En cranck ter vloghe souden zyn bedeghen Huer aes bezouckende in allen weghen Ende zoo zoorchvuldich vercreghen Brijnghent ghedreghen / Haer Ionghskens naer / in alle saeyzoen: Dus wieder ware tseghen De ionghers volghen / zoo zy douders hebben zien doen. Tsghelijcx teenen bewijse, de menschen voedere Behoorden te zijne in huere ghanghen Dan onredelicke beesten, om Vader en Moedere Bystant te doene in noodts bedwanghen, Van wien zij secours hebben ontfanghen Besoorghsaem om hemlieden wt liefden en ionsten stelpen Als zij weemoedich laghen int verlanghen End hem seluen gheensins consten helpen, 50. Zulck clemt, haest daelt, Zulck waent, die faelt. {ill} <bv>Prouerb. 15.</bv> <bv>Luce. 1.</bv> <bv>Psal. 74.</bv> <bt>DE Heere sal thuus des houeerdighen breken Hy wederstaetse, en salse van haer stoelen steken, Dus en wilt v hoornen van sterckte of ghewelt Niet verheffen, verwaent zijn noch spreken: Maer oodtmoedich v met uwen roup te vreden stelt Op dat ghy den Heere uwen God niet en quelt.</bt> 51. Ram ende Stier. EEnen Ram bouen dander in hoorens zeer sterck Die onder hemlien was ghevreest en ontzien Regierdet daer al / maecter nieuwers af werck Zoo nauwe hield hijse in zyn bevanghen perck Dat zy voor hem bevreest boghen de knien: Hoe vroom eenighe waren moesten hem eere bien Ende dorsten gheenssins ieghens hem opstaen Dit ziende hem betrauwende ter causen van dien Meende ander dieren oock te doen vlien / Maer heeft ander loon naer zijn werck ontfaen ¶ Den Ram dus verwaent zach commen eenen Stier Dien hy waende vertucken / en lieper teghen vp tvelt / Maer den Stier ghewapent zijnde ieghens zulck dangier Heeft hem met zyn hoornen daer teghen ghestelt Zoo dat den Ram wiert met duuselijnghe ghequelt En viel eers ouer bolle / gheheel in onmachte: Dit ziende een ander Ram / heeft met hem gherelt Om dat hy zulck ongheluck niet en voordachte En zeyde: dat elck dit ziende / voor perijckel wachte. Zoo vindmen oock menschen cleene van staten Als zij yet verhueueren, hem terstont verheffen Niet alleene onder huer ondersaten Maer willen den handel der machtighe bevaten: Hem zeluen niet kennen, noch wiese zijn beseffen. 52. Hem zeluen hy wel reghelt Die an anderen speghelt. {ill} <bv>Matth. 22.</bv> <bt>GHeeft dat den Keysere toebehoort En<abb>de</abb> tghuent dat God behoort gheuet he<abb>m</abb> voort.</bt> <bv>1. Regum. 15.</bv> <bv>Prouerb. 21.</bv> <bt>VEel beter es onderdanicheyt ghebleken Dan offerhande, Een onderdanich man sal victorie spreken Zonder schae of schande.</bt> <bv>Roma. 13.</bv> <bt>VVeest de Ouerste machten (waer ghy gaet) Onderdanich, naer goede vsancie Want zoo wie, de matht wederstaet Die wederstaet Gods ordonnancie.</bt> 53. Leeu Esel ende Vos. DEn Leeu / den Esel / en den loosen Vos tsamen Den iaght aen-namen. Door velden / bosschen / bramen / en beloouerde weghen Hendelick iaghende / so verre camen Dat zy een goet wildtvangh hebben creghen Den verwaenden Esel wiert terstont gheneghen Die te bedeelne / zoot hem best dochte: Den Leeu wiert verstoort / al heeft hy ghezweghen En daerom den Esel verschuert / en tonderbrochte Met tlijf hijt becochte door zijn botte manieren Tghaet wel daer de minste de meeste obedieren. ¶ De Vos die zach watter was bedreuen Stondt in vreese van te laten tleuen Den Leeu gaf hem last vander gheuanghen beeste Tusschen hem tween zou hy de deelijnghe gheuen Op dat elck met tzijne mocht houden feeste / De Vos gaf den Leeu het alder meeste Ende tminste voor hem zeluen heeft hy ghehouden daer Den Leeu dit ziende / vraeghde met blijden gheeste Wie hem die wete gheleert hadde openbaer De Vos andtwoorde claer / naer den Esel ghekeert: Vooren bewesen / es naer gheleert. Zoo sal oock niemandt ieghens die sijn machtich Hem stellen, ofte stoutelick wandelen ontrent Maer onderdanich wesen gheschictlick voordachtich, Hooren, zwijghen verdraeghen, eendrachtich, Ende daer zij ouer hebben regiment Niet te doene sonder consent Want claer ist bekent, naer doude leere: Daer gheen bedwanck es, en es gheen eere. 54. Eert werde te spade. Ziet wien ghy comt te rade. {ill} <bv>Tobie. 4.</bv> <bv>Eccle. 32.</bv> <bt>ZOuct raedt vanden wijsen altijts ter trauwen Ende doet niet zonder wijsen raedt Naer dat ghedaen es, salt v niet berauwen: Inden wech der vallijnghe niet en gaet. AEn vreedtsame vrienden zouct toeuerlaet Hebter vele van die, ende houdtter v aen: Maer hebt van duusent een goede raedtsman.</bt> <bv>Prouerb. 22. a. 3.</bv> <bt>EEn listich mensche looselick zaen Verberght hem, ende ziet dat quade Die dwase, es recht duere ghegaen, Ende lijdt groote schade.</bt> 55. Arendt ende Craeye. DEn Arendt die hadde voor zynen treck Een Oester gheuanghen / die hy waende eten Maer omme die te brekene met zijnen beck Hadde ghebreck / Want daer toe en wist hy gheenssins de weten: Een Craeye dit ziende / heeft haer ghequeten Als voorzienich loos / gaf den Arendt raedt hier van Zeyde / vlieghter inde lucht mede / zonder vergheten Ende laetse op eenen steen vallen / zoo es zou ghespleten / En sal breken / dan valter dapperlick an. ¶ Twas ghezeyt / ende twiert alsoo ghedaen Den Arendt es hoogh opghevloghen zaen Verwachtende een lecker beetkin zoot scheen De Craeye zach hy vpwaerts kijckende staen dOester liet hy vallen reghel recht op den steen Ende es daer te barsten ghebroken in tween: Dit ziende / zoude nederdalen ter cuere Maer de Craeye greepse / ende been ouer been / Vloocher zelue mede haestelick duere. Zoo die om zijn eeghin proffijt alleene Tsij groot of cleene Ander raedt, en es te gheloouene niet: Want die hem ghelooft, comter by in weene End int ghemeene Bedrieghelicke schade wort hem gheschiet Zulck ghebruuct daer, diet toebehoort vp ziet, Dies lijdt verdriet. 56. Dronckenschap tallen lande, Es zonde schae en schande. {ill} <bv>Iere. 35.</bv> <bv>3. Regum. 20.</bv> <bt>EN wilt v niet drijncken zat of vol wijns Waer wt volghd een onbhoorlick wesen Onder zijn goetheyt licht wat venijns Zijt sober, in hem te nutten (zoo wy lesen) Dronckenschap is van God zoo mispresen Dat hy de dronckaerts zijn rijck ontzeyt, Wee hem dan die daer zyn hert aen leyt.</bt> 57. Vanden droncken Hert. HOort Dronckaerts wat dexempelbouck belijdt Vanden Hert die tzijns Meesters maeltijdt De Croesen wt dranck Als de maeltijdt ghedaen was / eens ghedroncken heeft hijt Dat hy droncke wierdt / ende zoo zijnde verblijdt Hy hubbelde ende sprangh/ En viel ouer een block / ghestrect ligghende langh: Door dronckenschap moeste daer zijn been verstuucken Daer naer wildhy noyt van tselfs / noch door bedwangh / (Dus hem vyndende cranck) Gheen anderen dranck / dan claer water ghebruucken: Hoort ghulzighe buucken/ Die wijn / bier / by Coppen / schaelen / croesen / en cruucken/ Zoo veel in-neemt / dat v de ooghen wtweenen Laet v dranck ghetempert zijn in dijn beluucken Eer ghy drijnckt versmacht / dat ghy breect hals of beenen Wildy wijs zijn / renunchieert alle Bachus Leenen/ Drijnct niet dat daders staen ghespannen als pesen Endhoe v ander Dronckaerts verachten vercleenen: Sober zijt/ en wilt altijt wakende wesen. Wee v Dronckaerts vol quader manieren Die vrouch opstaet om Bachus tanthieren End om te drijncken vrouch, tot tsauendts laete, Op dat ghy moecht vande wijnen ende stercke bieren Heet en verwect worden tot oncuusscheghen staete, In v maeltijden harpen zijn, van cleender baete Lieren, fleuten, tamboeren, soomen zien can In ydelheyt ghebruuct ghijt, gheel sonder maete En des Heeren wercken, die en ziet ghy niet an. 58. Tes prijselick en fijn, Ionghers dOuders onderdanich zijn. {ill} <bv>Deutro. 21.</bv> <bt>ZOo wie een Zone heeft die wederspoorich zy Naer Vader Moeders gheboden, niet hooren meent, En onderdanich niet wil zyn: Naer de Wet sal hy Vanden volcke werden ter doodt ghesteent.</bt> <bv>Ephe. 6.a</bv> <bv>Collos. 3.c</bv> <bv>Exod. 20.b</bv> <bv>Deut. 15.b</bv> <bt>GHy Kinderen weest ghoorsaem inden Heere V Ouders: Want zulcx recht en reden wt gheeft Eerdt, bemindt, Vader en Moeder zeere (Dwelck een ghebodt is dat een belofte in heeft) Op dattet v wel gae, en dat ghy hier langhe leeft.</bt> 59. Gheete en den Vvulf. EEn Gheete ghijnck te veldewaerts tharen ghewinne En<abb>de</abb> liet thuus haer ionck Gheetkin teer en cleene Hem ghebiedende dattet niemandt zou laten inne Wie datter oock clopte / want zulck was zy van zinne Datse vaer hadde / alst ionck bleue alleene En datter niemant aencoste / dat zou commen in weene Dus thuus ghesloten hebbende / trackse duere: En beualt den bewaerder van al int ghemeene / Goede zoorghe / en raedt / houden alle dijnghen in viguere. ¶ De Wulf heeft van verre dese zaecke verstaen Naer thuus es hy rasschelick commen ghegaen Ende waende als de Gheete zijnen voys vermaecken Doet opene Ioncxken (sprack gheveynsdlick zaen) Ick brijnghe wten velde al onse noodtzaecken: Neen zeyde tGheetkin / ghy moet buten waecken Want door de veynster-splete / zoo zie ick wel Dat ghy een snoo Wulf zijt / met verhongherde caecken My te bedrieghen was v voortstel Vanden eersten beghinne / maer ick vliede zulck spel Zouct elders v aes / ghy gheraect hier niet inne / Yeghelick sal hem bewaren met voordachten zinne. Bewijsende den Kijnderen die onderdanich zijn Met een blijde aenschijn Tgoe beuel dat Vader ende Moeder ghebieden Dat die wijselic en wel doen, tallen termijn, Maer die haer willeken volghen, die drijncken tvenijn Daer door zij commen dicwils in groot beswaren, Wel hemlieden die haers Ouders raedt bewaren. 60. Wacht v tallen termijn Voor die dobbelmondich zijn. {ill} <bv>Eccle. 2.</bv> <bt>DIe dobbel van herten zyn, wee de ghuene Die oock boos zyn van lippen bedeghen Ende quaet doenders metten handen ghewuene En den zondaere schalcklistich gheneghen Die opder aerden gaet met twee weghen.</bt> <bv>Iacobi. 4.</bv> <bt>ZVuert die handen van zondighe smerten O ghy zondaers, ende v int goede, quijt, Ende maect puer zuuer die herten Ghy, die dobbel van ghemoede, zijt.</bt> 61. Landtsman ende Satyre. EEn Satyre gheuonden int wilde busschayge Coude dede hem oultrayge/ Dies tzijnder aduantayge Was van eenen Landsman tzijnen huuze gheleedt Thuus commende duer lanck ghegaen passayge Dunne in habituayge / Mids sober gayge / De Landsman dede maken den cost bereet Eer daer vier was / zyn aermen onder docxels smeet Aessemde in dhanden: De Satyr neder zat tWijf de den pot te viere / eer de Man broot sneet Weder aessemde zoo hy eens hadde ghehadt Tghuent dies natuere gheeft / qualick canmen weeren dat. ¶ De pap wiert ghecooct / daer was coucke noch wafele De Landtsman was schamel / hadde cleen ghewin Men stelder elck een schotel heet paps ter tafele De man hebbende de zijne / terstont bliesser in De Satyr verwonderende in zijnen zin Dochte dat hy daer niet langher dienen zoude Aessemde verwaermdhem int eerste beghin Ende blaezende hy zijnen pap vercoude / De Satyr sprack als de boude (ende vertrack onversaeght) Zulck wel vier in deen handt / en dander water draeght. Insghelijcx vijndtmen menschen met dobbel gronde Die in corten stonde Alsnu prijsen, ende haestelick versmaeden Goedt en quaet sprekende met eenen monde Hier vercoelen, elders doende blaeckende schaeden Niet eendrachtich in woorden, ende wercdaeden Maer tweevoudich stichtende veel gheweens De mondt lacht, en de tonghe can verraeden Want twoordt en therte, zijn niet bee eens. 62. Natuerlicke daedt, Voor leerijnghe gaet. {ill} <bv>Galat. 5.</bv> <bv>Eccle. 9. en<abb>de</abb> 18.</bv> <bt>STaet, ende en wilt wederomme, ziet Met tiock der slauernie, ghehouden worden niet Dat zy gheen ydelheyt en zien af-keert dijn ooghen Metter dansseresse gheen ghemeenschap biedt Naer v begheerten te ghaene, en wilt niet pooghen, Keert v af van uwen wille, want wildy ghedooghen Dat ghy uwer zielen gheeft haer begheerlickheden Zoo sal zy v maken (naer tswijsemans vertooghen) Tot blijdtschap uwer vyanden in onvreden.</bt> 63. Iongleur, Schemijnckel, en mercatte. EEn Schemijnckel en Meercatte moylick ghepareert By een Iongleur tot tumelen en danssen gheinstrueert Waer duere hy al bet / dan den theercost ghecreech Zy dansten toer demy toer fraey onghecesseert Ende wisten op thoudene als de Muzel zweech Als tSchemijnckel stoop / de Meercatte neech / Al te wackerlick dansten oock bee ouer tEy Spronghen oock den sommersault / ieghens eenen weech Twelck best gheleert van al was / zoo menich zey End als de Muzel maecte van alaerme ghescrey Met Poengiaerden ghijnghen elck anderen te keeren Maer als de Meester teecken ghaf / elck zyn gheweere af ley: Dicwils zietmen bet een beeste / dan een mensche leeren. ¶ tGhebuerd eens zoo tSchemijnckel een venue maecte Een Wijf zadtter / die wt haer schoot noten craecte Hy keeck / jueckschoerde / zach op zijn Meester zwaer Emmers ten eynde van zijn consten staecte Liep naer tWijf metten noten / de Meercatte naer / tWijf eylaes / die maecter zeer groot mesbaer De Meester goyd int hoopken / met de Muzelstock stijf / tVolck traen-ooghde van lachen / zoo zy zaghen daer Die Beesten om de noten vechten / lijf om lijf Ia zochten onder de schoot noch van taerme wijf De Meester schooter tusschen / zulck zey doe int vertrecken Gheen cleederen connen der natueren aerdt bedecken. Sghelijcx eist ooc metten aermen of metten Rijcken Die dwaes of zot zijn, nochtans moylic ghecleedt Zijnen aerdt en sal hy niet connen wijcken Hy laet zijn zotkin wter mauwe kijcken Oock sietmen an hem blijcken, meer dan hy weet. 64. Eenen stercken moedt Is ieghens vreese goet. {ill} <bv>Eccle. 7.</bv> <bv>Matth. 10.</bv> <bv>Esa. 8.</bv> <bt>VVilt niet cleenmoedich wesen in uwen moedt Den Heere der heyrscharen vreesijnghe doet Ende zy v vervaertheyt, die ouer al ghebied: Tsal v wesen tot een helichmakijnghe goet En die tlichaem dooden, wiltse vreesen niet Maer veel meer vreest (zoo Christus ghebiet) Die de ziele ende tlichaem ten ghequelle: Eeuwich verdommen mach inder helle.</bt> 65. Vande bevreesde Hasen. ZOo int Bosch veel Hazen zouden vergaderen Esser op-gheresen wijnd / tempeest inde lucht Doende ruussche<abb>n</abb> en waeyen / loouers en bladeren / Midswelcken bevreest zijnde / naemen de vlucht Cort in een ghecrompen / heeft elck gheducht Vluchtende ghecommen zyn (zeere bezwaert) Tot aen een marasch / daer op dhouuer onverzucht Veel Puden zaeten / die al wierden vervaert Dies spronghen zy totten gronde diep nederwaert Naer haerlieder aerdt / om secretelicxt berghen: Die bevreest es / weet niet watmen hem mach verghen. ¶ Hoe (zeyde een Haze) wat sals gheschieden? Wie mach ons mesbieden? Zelue zien wy nv / dat tonsen trooste goet Die groten hoop Puden tsamen van ons vlieden Laet ons lieden Hebben vrome coraidge / en hupschen moedt: Wy zijn ghelijft bequame / snel / licht te voet Niet anders dan coraidge / can ons nv ghebreken Coraidge somtijts meeste verwinninghe doet En zijn weder ten Bosschewaerts in ghestreken Die moedeloos es / hem sal Fortune versteken. Sghelijcx sal niemandt seer lichte versaeghen Maer blijuen ghestaedich in sijn plaetse daer Altijts wel ghemoedt ieghens alle plaeghen: Clouck zonder omme kijcken, niet wanckelbaer, Die volstandich blijft, sal verwinnen eenpaer. 66. Te ghierich verkiesen, Doet somtijts verliesen. {ill} <bv>Prouerb. 14.</bv> <bt>DE ooghe der ghierighen es onverzaedich quaet Int deel der ongherechticheyt, die altijts begheere Meer ende meer, hy en sal niet werden verzaedt Tot hy verderuende, zyn ziele verteere.</bt> <bv>1. Timoth. 6.</bv> <bt>DIe wortele van alle quaeden Es begheerlicheyt des gelts niet om verzaeden tWelck zommich begheerende, zoo wy aenschauwen Hebben ghedoolt van tGhelooue in boose daeden Wilt dan op den rijckdom niet betrauwen.</bt> 67. dHenne ghedoodt om de eyeren. EEn ghierighe Corre / om yet te gheuene ley Had een jonghe Henne zoo van natueren Die haer alle daghe leyde een gouden Ey Wieder maecte ghescrey Vroylickheyt moester haer by ghebueren Dies rijckdom vercreechse door tlanghe ghedueren / Die eerst was aerme ontmoedert ontvadert Nochtans bleefse in huer ghierighe cueren Om raepen ende scraepen altijts vroom ghe-adert: Zulck ghebruuct somtijts minst / dat hy heeft vergadert. ¶ Nochtans van ghiericheyt niet zijnde vervult Dochte de Henne was binnen verguldt Dus om den schadt gheheel hebben rasch onbezweken Zonder advijs / oft oock andere schuldt / Heeft de Henne den hals af ghesteken: Zou ghierich brandende heeft binnen ghekeken Meende den proy hebben teenegaer ghecreghen En vandtter niet anderssins in ghebleken Dan zoo ander Hennen te zijne pleghen / En was qualick bedeghen / Doe sprack zy versaeght: Als een zaeke ghedaen es / eist te laete gheclaeght. Sghelijcx de sulcke es eeghin wijs Die haestich sijn voornemen te doene bestaet Zonder rijpen raedt, ofte voor-advijs Want dan hem dongheluc meest dobbel slaet: De mensche obstinaet, Die met sijn hooft door gaet, Waent somtijts wesen soo expeert En veel te winnen, maer den eyndt is quaet, De ghiericheyt alle wijsheyt en tproffijt wt weerdt. 68. Ziet wien dat ghy logiert. En met wien ghy anthiert. {ill} <bv>Eccle. 11.</bv> <bt>ZIet toe, en leedt alle menschen zoo snel In v huus niet, Want de laeghen vanden bedrieghende fel Zyn vele ziet.</bt> <bv>Prouerb. 11.</bv> <bv>Roma. 13.</bv> <bt>HY es aerme van herten voorwaer De ghene die int vriendelick vergaer Ziinen vriendt versmaet Maer een verstandich mensche sal zwijghen daer Want openbaer: Liefde des naesten en werct gheen quaet.</bt> 69. Eghele ende tSerpent Vipera. DEn Eghel scherp gheburstelt rondsomme tvel Een Dier vreezelick fel Heeft aen Vipera tSerpent verzocht een bede Hem een wijnter in te nemene / zouden bee wel Paeyzelick wonen in een woonstede: tWiert gheaccordeert / dEghel intreye dede tGhebuerde / elck zou ligghen om rusten daer naer dEghel keerde wentelde / tSerpent hads onvrede Ghevoelende van zijn burstels pinsijnghe zwaer Totten daeghe claer: Die vrij eeghin es / leeft wel gherust voorwaer. ¶ tSerpent mercte dat van hem onwijselick was ghedaen dEghel tzijnen Logijste zoo thebbene ontfaen Die zoo moeytlick was van teerste beghinnen Badt dat hy daer goelicx wt zou willen gaen Midts dattet voor twee gasten te nauwe was binnen Den Eghel dit hoorende / sprack verstoort van zinnen Ghaeter zelf wt / die hier niet cont ghedueren: tSerpent zacher gheen plaetse / en om ruste te winnen / Croop wt / lieuer dan onruste te bezueren Zulck waent Meester van zijn huus te zijn / tmoet ander ghebueren Sghelijcx varen zij die op een goet aenschauwen Ander menschen goetionstelic doen bystant Als vriendt, haerlieder eyghen huus betrauwen Ia die eerst vrij waren, hem zeluen benauwen Haer selfs te buten gaende, dander crijghen dhueuerhandt Eyndelick zulck Callandt, anthierende zijn tweestere Mach hy Gast ontfaen sijn, wert zelue Meestere. 70. In wercke daedich Zouct Vrienden ghestadich. {ill} <bv>Eccle. 25.</bv> <bt>ZAlich es hy die inder aerden leeft Een warachtighen Vriendt gheuonden heeft Ende om alle dueght toorbooren, De rechtueerdicheyt vertelt, der hoorender ooren.</bt> <bv>Eccle. 6.</bv> <bt>EEn ghetrauwe Vriendt, es een medecine Des leuens, om bewandelen de aerdtsche padt Stercke beschermenesse, tallen fijne Ende die dien vijndt, vijndt eenen schadt: Vriende<abb>n</abb> zijnder oock dat tafel-ghezelle<abb>n</abb> zijn in groots, Maer die blijuen niet by inden dach des noots.</bt> 71. Ackerboer ende Muus. EEn Ackerboer cluchtboerdich die tbierbanck anthierde Veel cluchten verzierde / In wiens herte niet lichte onghenoechte daecte Eens tsiaers (ter eeren zyn gheboortdach) vierde Dies hy voor zyn Pacht-hof een groot vier maecte De vlamme (metten winde) ten huuse in-daecte Ende niet en slaecte / tBrande dies ouer al / qualick costhijr tusschen Hy zacher op dat zoo aen allen zijden blaecte De timmerayge craecte / tBleeffer al / hoenders / hennen / duuen / spreeuwen / musschen / Die zonder water stille staet / gheen brant can blusschen. ¶ Coeyen / Caluers / Zwijnen / hoe lettel int hoopen Moestent mede becoopen Hy aenzach ghevouden tsaerms den brant voorwaer Zach een Muzeken haest van achter wt loopen Abandonneerde de brant / end hy lieper naer Heeft ghecreghen / ende zonder ghespaer Weder-keerende claer / Int opene vier tMuzeken hy gheworpen heeft Zey ondancbaer dier / in tijden van weelden openbaer Bleeft my bij / Maer / In verdriet en ieghenspoet / ghi my begheeft Hy vijndt veel tafel-vrienden die in weelden leeft. Sghelijcx soo langhe alst met eenen wel gaet In gheluckighen staet vijndt hulp en raedt En veel vrienden commen hem bystandt bereeden, Maer als hem Fortune weyghert huer ghelaet End hem wederstaet: Haestelic verloopen zij, ende van hem scheeden. 72. Flatteerders natuere, Es diueersch van coluere. {ill} <bv>Esai. 5.</bv> <bv>Oze. 7.</bv> <bt>VVee die tquaet goet noemt, ende tgoet quaet Ende duysternisse stelt voor tlicht En maect dat tlicht voor duysternisse staet tBitter zoet maect, en tzoete voor bitter sticht, Alzulcke onghezwicht Hebben tzommigher tijt In een fledsende habijt In huerlieder quaetheyt den Coninghen verblijt Ende om proffijt, te menigher stede: In huerlieder lueghenen, den Princhen mede.</bt> 73. Het dier Chameleon. CHameleon tviervoetich scherp gheclaeut dier Altijts sterck metten ooghen opene staende By der lucht leuende / dies es zyn bestier Met aessem en weder-aessemen lucht ontfaende Zijn vel eerst eenveerdich coluerich staende Cant veranderijnghe van alle verwen gheuen Wtghesteken (zoot de naturaliste vermaende) Root en wit / de colueren zyn hem achterbleuen. ¶ Insghelijcx de Fletsers byder lucht leuen Vanden volcke / zoo zy spreken / coluerent naer Groote Meesters zy involghen en aencleuen Wat by hemlieden oock wert bedreuen Zoo zy aessemen tCameleon verkeert hem oock daer Wt ghesteken tot root ende wit voorwaer Te wetene tot reynicheyt ende schaemte / Want zy volghen tquaet / niet de dueght eerbaer Elck wacht hem daer vooren / als voor groote blaemte. Pluumstrijckers, Vlabackers, Oorblasers, Fletsers, Zijn inder Heeren houen, als een mieren, nest, Niet lichte root, onbeschaemde Ketsers Onzuuer, bevlect, meest coppelaers letsers Lecker voordeel smetsers, Ten eynde cretsers dHeycke naer den wijndt hanghen, haer manieren, best, Nacht dach elc sijn leße in sulc anthieren, vest. 74. Wilt na Gods ghebodt, Deelen v ouerschot. {ill} <bv>Ie. Syrach. 35.a.4.</bv> <bv>Tob. 4.a 8.</bv> <bv>Mat. 25.d 35.</bv> <bt>DEn behoeftighen helpt, wilt den naecten decken Met v cleederen: en hebdy abundant, Zoo gheeft ouervloedich in alle plecken Maer hebdy weynich, gheeft naer aduenant: Die haren naesten weygheren te doene onderstant Met zulck als zy vermoghen, en verlaten den aermen God en sal met hemlien niet hebben ontfaermen.</bt> 75. tSchemijnckel ende Vos. TSchemijnckel twelck moeste zyn naectheyt tooghen Leyde den Vos voor ooghen / Van zyn steert hem wat te deelne tzijnder noodt Die hy dickwils beclacte / zeer moeytlick int drooghen / Datse oock sleepte totter aerden / en veel ouerschoot: De Vos ontzeyt hem / Martico bleef achter bloot / De loose Vos excuseerd hem oock goederhande Sprack / al was zijn steert dicke / lanck / of hoe groot Datse hem noch tSchemijnckel niet en meshande / De best ghecleedt behooren decken een anders schande. ¶ Alsoo zijnder oock vele des Vos ghelijcke Gheveynstlooslick vast-houdende telcker stede Die ouer van goede zyn / ende schadt rijcke / Nochtans den behoufteghen yet deelen mede Gheneghen tot gheender bermhertichede Liefuer laten de cleederen bederuen / verrotten / Dan datmer de naecten me decken dede Tot datse doorreden zyn vanden motten: Die tgoedt niet ghebruucken / Inder aermen schoot beluucken / Zijn aerme Zotten. Wat baet den ghenen die veel heeft Als hy niet en heeft, hem diet al gheeft Om eeuwich ghedueren, Een oordeel zonder ghenade hy hebben moet: Die zijn naecte Broeder, gheen medeel doet Maer tallen hueren, Salt hem ghebueren. 76. Den verzoenden Vyandt, Betraut gheen bystandt. {ill} <bv>Eccle. 12.</bv> <bt>Betraut uwen vyandt inder eeuwicheyt niet Want ghelijck coper zoo verroest erchede: End al ist dat hy veroodtmoedicht yet Stelt daer op v herte gheensins ziet Maer wacht v voor hem tot elcker stede: En stelt hem by v niet, noch oock mede Laet hem niet zitten tuwer rechter zijde Dat hy omghekeert zijnde, naer vyands zede, Niet en stae in v plaetse met nijde En by auenturen uwen stoel bescrijde.</bt> 77. Vvoluen ende Schapen. DE Woluen van langhe beghonnen tijden Wilden ieghens donnosel schaepkens oyt strijden Dus de Schapen hem vindende te cranck ghepaert Naemen dHonden thaerder hulpe / voor een zeker bevrijden Op dat zy ieghens de Woluen zouden zyn bewaert De Woluen rechten op oorloogschen standaert tWiert strijdt / maer wilden niet langhe twistich slauen Schijn van paeyze wiert ghetrompt / dus met loozer aert De Wolfs haer ionghe Woluen in ostayge gauen En lietense zoo met de Schapen henen drauen Zulck queeckt die hem naermaels groot hinder doet. In Lijf ende goedt. ¶ De Schapen tgoeder trauwen ongheveynst van gronden Ghauen in ostaygen zom van haer vroomste Honden tLegher brack op / Paeys wiert ghezeghelt bescreuen: Zeker tijt daer naer / de Wolfs sterck vergadert stonden tVendel ontwonden / En hebben den Crijch wederom op gheheuen De ionghe Wolfs sterk werden int leuen Hebben zelue de Schapen tmeeste hinder ghedaen / dHonden eerst voor de Schapen / hebber op ghedreuen Te velde conster qualick niet een ontghaen De vetste moesten aenstaen / vriendschap was vergheten: Zulck gheeft den stock / daer hy zelue me wert ghesmeten. So wie met sijn vyant paeys of bestandt accordeert Hoe hijt tracteert, Sal hem niet ontblooten van zijn stercste verweeren: Want die eens vyandt was, wert haest ghemoueert Omme op tcrancste wederomme te deeren, Verzoende vyandts trauwe sult gheensins begheeren. 78. Ydel consten vzeren Lettel profiteren. {ill} <bv>Prouerb. 2. en<abb>de</abb> 19.</bv> <bt>EIst dat de wijsheyt in v herte gaet Ende kennesse, can uwer zielen behaghen Zoo sal v alsdan bewaren den raedt En voorzienicheyt behouden v tallen daghen Ghy sult werde<abb>n</abb> verlost, vanden wech der qua plaghe<abb>n</abb> Maer wete<abb>n</abb>theyt der zielen, ooc eyghelic hebbe<abb>n</abb> moet Want hoe hem andere willen constich draghen, Daer die niet en es, daer en es gheen ander goet.</bt> 79. Vos ende Catten. DEn Vos ende Catten vergaedert wt ionsten Tsamen te couten begonsten Onder een hoogh eecken boom tsamen etende: Den Vos zey hy hadde den zack der consten Ende ieghens alle noodt was hem vermetende: De Catten zeyden / maer een abelheyt wetende Ende dat was tclaueren rasch zonder verflauwen dWelck zy niet gheerne zouden zyn verghetende Ofte zoudender thooft dicwils moeten om crauwen tZijn goede consten / daermen ter noodt op mach betrauwen. ¶ tGheschiede zy hoorden datter camen ghedauert Van verre een groot hoop iaghonden gheloopen In tijts hebben de Catten op den Boom gheclauert Dochten zy camen omme haer pelsen af stroopen Vos neue daer alleene stondt tusschen die hoopen Zijnen zack der consten const hem niet baeten Hy wiert ghegrepen byder necke / en moest becoopen / Doe de Catten bouen gherustelick zaeten: Veel schalckheyt helpt niet / alsmer tlijf moet laeten. Zoo vijndtmer ooc vele hooghe int vermeten Die wonder dijncx weten Vol constighe secreten Totten ooren inde wijsheyt ghezeten Als Legisten, Iuristen, soo sij schijnen ghecleedt Die veel provts en contraen verzwelghen end eten Meest tafel studeerders om de lecker beten En zulc om hem seluen helpen, gheen middel weet, tCleen natuerlic verstandt, beschermt wel groot leedt. 80. Gheen weldaet ofte dueght Ghy met quaet loonen mueght. {ill} <bv>Matth. 5.</bv> <bt>VVilt volghen dat goet es, in alle zaecken Voor elck ander int bidden vromelick waecken Ia bidden voor de ghene die v doen quaet: Wel doen die v benijden, oft quellen met wraecken Op dat ghi tshemelsch Vaders kinderen bescreue<abb>n</abb> staet Want zyn zonne op goe ende qua schijnen laet, En zendt reghen op rechtueerde wt liefden vierich: Oock laet hy reghenen op al onrechtueerdich zaet Op dat wy alle menschen, souden zyn goedertierich.</bt> 81. Landtsman ende Slanghe. EEn Landtsman wandelde in zijn wee Te wijnter tijde / vandt onder de snee Een Slanghe half doodt van coude bedeghen Compassieus wesende thuerwaerts ghedwee Heeftse op ghenomen ende thuus ghedreghen Inden eerdt es zou voor zyn vier gheleghen dHitte beseffende / wiert fraey ende fijn Tot haer quaetheyt alsdan gheneghen Naer tveninich pleghen / Heeft alomme gheschoten wt haer venijn Die quaet wter natueren es / can niet duechdelick zijn ¶ Den Landtsman vergramt der grooter onweerde Een groot Bijl aenveerde Ende heefter dies naer gheloopen te slaene / Zou veninich ghewronghen / rees op vander eerde Meende hem van huer venijn te doen ontfaene Hem gheuende spijtlick noch te verstaene Hy die grammoedich buter maten beefde Van datse fraey wiert / wiet anders waene Haer groote duecht was / dat hy noch leefde: Serpentich zaet / was oyt quaet / met diesser aencleefde. Weest niet ondancbarich in gheen saeysoen Maer dancbarich die v verschoonen, Duecht, eere, ende bystandicheyt doen Ende gheen duecht zult, met quaetheyt loonen: Met alle persoonen Toocht altijts vriendthoudich ghelaet, tVought wel als deen handt dander dwaet. 82. Op wanckelbaer zaeken. Gheen hope maeken. {ill} <bv>Iere. 29.</bv> <bt>EN laet v niet verleeden van uwe Propheten Die int middel van hulieden zijn ghezeten End v waerzegghers, twelcke gheenssins betame En acht oock niet met lichtueerdich vermeten Op de dromen die ghy droomt, wa<abb>n</abb>t ghy moet weten, Dat zy valsschelick voorzegghen in mynen name Ende hebse niet ghezonden, zeyd dHeere eerzame.</bt> <bv>Eccle. 34.</bv> <bt>DIe waerzegghers der dolijnghen, ende die Wter Voghelen zangh oock mede Ende die dromers der quaetdoenders fantasie Zijn al te zamen ydelhede.</bt> 83. Ionckman ende Zvvalevve. EEn Ionghsken me zoontken diet al hadde verpepert Bezonden niet meer dan zijn laetste cleedt Zach een Zwalewe vlieghen / dweers en ghekepert De wijnter was leden (die zwaricheyt stepert) Doen docht hy de zomer staet te commen ghereedt Ick hebbet noch al met dit rocxken te heet En heeft hem van dit pandeken quijte ghemaect: Hy en wilde niet riecken naer zyn ocxelzweet Zoo hem stellende tot in zijn hemdeken naect Wijs es hy die (alst tijt es) zoorchvuldich waect. ¶ Contrarie zyn hope den wijnter cam an Het haghelde / sneeude / woey wten noordtoosten Myn Ionghen weynschte om zijn habijtkens dan Clippertant / en Snotvijnck / camen hem troosten: De coude hem vpcommende / dus ten boosten Heeft de Zwaelewe zien ligghen zwelten in tsnee: Och (dacht hy) waer sal ick my moghen roosten? Ende sprack ghevouden tsaerms / zeer ghedwee / Door een ydel betrauwen / lijdick dese wee. Als waerby al tghuent dat niet es ghedaen Alst dient haestelick ofte traeghelick Met voorzien matelick en wel beraen De sulcke sal dat werden beclaghelick Op wanckelbaer zaecken sijt v niet draghelick Maer v reghelt op stantvasticheyt ghemaniert Versint eer ghy beghint, v zaeken onversaghelick, Naer tvoghelgheroup, v niet en regiert. 84. De cleene somtijts snel, Hinderen de groote wel. {ill} <bv>Deutero. 22.</bv> <bt>DEn Osse of tSchaep van uwen naesten sult ghy Niet zien dolen, ende ghaen voorby Maer tot uwen Broeder weder leeden daer Al ist dat hy uwen naghebuer niet en zy Ofte dat ghy hem niet en kent, so sult ghi daer naer Die in v huus leen, by v laten blijuen eenpaer Tot dat uwen Broeder die zoucken sal, En die weder mach crijghen in zijnen stal.</bt> 85. Arendt ende Vosinne. DEn Arendt Coninck vanden Voghelen meest Vreezende voor gheen tempeest Wandelende onbevreest Vandt ionghe Voskens verdoolt zijnde wt haer weghen Hy greepse / vloocher mede door tForeest Heeftse op een Boom zijn Ionghen int nest ghedreghen: De Vosinne heeft hier af de wete creghen En bad dat hy wilde huer Ionghskens weder gheuen in noot Den Arendt hooghmoedich wasser niet toe gheneghen De Vosinne vertrack aldus met gramschap groot. ¶ De Vosinne wederkeerende grammoedich en fier Vresende gheen dangier / Al vandtset hier Recht onder den nest daer zyn Ionghen keken Heeft ghemaect en opgheblasen / een groot vier Dies heeft den Arendt met de Io<abb>n</abb>ghen inden roock ghesteken Bedruct vandt hy hem door dees cloucke treken: Hy const hem noch de zijne helpen / naer zyn begheeren Hy wt-wierp dhuere / zou esser me wech ghestreken / tVier rees / de zijne en const hy in tijts niet weeren. Zoo tsghelijcx een mensche van nederen staete Mach wel een hoogher dan hy es schadelick wesen End hy die de cleene waent doen onbaete Beschadicht hem zeluen, en es quaet om ghenesen: Ende zoo men by den naturalisten mach lesen Veel groote Dieren, hebben meest al een cleene partie Die hemlieden groot hinder doet: Ter cause van desen Op zijn eyghen cracht te staene, es fantasie. 86. Yeghelick sal alst past Helpen draghen anders last. {ill} <bv>Galat. 6.</bv> <bt>HElpt den last In allen dijnghen Van elck anderen draghen Zoo sult ghy vast De wet Christi volbrijnghen, Ende hem behaeghen.</bt> <bv>Luce. 6.</bv> <bt>BEmindt uwen vyandt, doet wel en bevrijdtse De ghene die v haten, ende bedrieghen, Die v vermalendiden, Ghebenedijtse Bidt voor de ghene die v belieghen.</bt> 87. Esel ende tPeert. EEn dorpman teender marct volghende naer Heeft een vet Peert gheleedt / en zyn Esel mede Welcken Esel hy hadde ouerladen zeer zwaer Ende tPeert ghijngh ydel in houeerdichede: Den Esel badt dat hem tPeert bystant dede Of tmoeste gheheel onder tlast versmachten: tPeert heuet ontzeyt / dies daer ter stede Den Esel gheuallen es in onmachten Tes quaet verlasten yemant bouen zijn crachten. ¶ Doen was den Dorp-man vergramt / ende ouerziende Dat tPeert hadde den Esel bystant ontzeyt Maecte dat tPeert voor den Esel diende En heuet tpack het Ruuyn opgheleyt: tSchuumde / tstampte / tschraefde / wa<abb>n</abb>t theeft hem mesgreyt / Dat van hem sEsels last moest zijn ghedreghen Ende midts dat niet ghewone was te doene aerbeyt Veel te min so wasser tPeert toe gheneghen / Onderweghen / ter deghen Al waster seghen / Heeft veel slaeghen ghecreghen: Want die wederspoorich valt / dient somtijts ghesleghen. Zien wy onsen naesten in eenighe last En dat wy daer af zijn bevrijdt, Laet ons daer in niet verhueghen vast Maer hem lieuer (alst bequamelic past) Dien helpen draghen talder tijt. 88. Zulck die benijden, Commen zelf in lijden. {ill} <bv>Leuiti. 14.</bv> <bt>VWen naesten sult ghy gheen onghelijck doen Noch hem niet beroouen, in gheen saeysoen.</bt> <bv>Prouerb. 10.</bv> <bt>GHeen nijdt in dijn herte vrouch noch laete Hebt ieghens uwen Broeder, tsou de ziele schaden Haet verwect twist, maer de Charitaete: Can bedecken certeynlick alle mesdaden,</bt> <bv>Eccle. 14.</bv> <bt>DIe vergadert onrechtueerdelick wt zijnen moedt Die vergadert den anderen, ende in zijn goedt Sal een andere ouerdadichede Hebben, ende wellustichede.</bt> 89 Vvolf ende Vos. DE Vos heeft den Wulf in zijn Legher bezocht Die vol was ghebrocht Van roof / aes / en theercost / Diueersch in manieren / tWelcke verionnende / hadder gheern angherocht Met eenighe loosheyt / die hy heeft ghedocht Maer conster niet an / ydel was zijn anthieren Een nijdicheyt ghijnck hy dies haest verzieren tsWolfs legher den Schaep-heerder te kennen gheuen Die hem op zyn weecste vandt om schoffieren Zoo dat den Wolf es onder zyn cudde bleuen Vos esser in ghedreuen / hem verzaed met ghemaecke Verborghen nijdt / es een quade zaecke. ¶ De Vos vuldhem gheel totten croppe toe zat Van sWolfs prouanche weeldich en brat Zoo dieftelick ende verraderlick adt Oorzaeke vanden moort / op den Wulf ghebuert Dus hebbende van deeghs zijn labaey ghehadt tHuuswaerts wtloopen heeft Vos gheauentuert Maer onlancx hebben hem goe daghen gheduert De benijder heeft zyn vergheldijnghe vonden Rasschelick onder weghen / es worden verschuert Onverzien zonder ghenaede van dhonden: Wederwraecke tdien stonden / was op hem niet ghesmalt Altijts de zonde meest / op zijn meester valt. Tsghelijcx zulck een anders welvaren benijdt End af-iondt, tghuent dat hy heeft bezoorght Om dat listelick crijghen, leght laeghen wijdt Ende hem ontvrijdt Maer tes een qua brocke, daermen an verwoorght. 90. Alle quaet, hoe beromt, Van elcx daet, eerst zelue comt. {ill} <bv>Prouerb. 11. b 18.</bv> <bv>Esa. 57.</bv> <bt>DEr godloosen aerbeyt Sal faulte slaen: Maer die inder waerheyt Recht henen gaen, Zullen goed ontfaen.</bt> <bv>Esai. 32.</bv> <bt>ARgher ghereedtschepen en zijnder gheen Da<abb>n</abb> alder quaetst, die de bedriegher can verweruen Want hy heeft ghedachten gheraemt by een Omme de zachtmoedighe te moghen bederuen.</bt> 91. Elephant ende Draecke. DE bloedtghulzighe blaeckende venineghe Draecke Houdt altijts waecke Den Elephant vervolghende om zijn bloet: Als door een gheduereghe nijdeghe wraecke Om tzijnder wille crijghen / dees practijcke doet Den steert knoopt hy ontrent des Elephants voet dElephant dat ontdoende met zijn snauel dan Zoo vliecht de Draecke den Elephant met eenen moedt In dOoghe ende Nuese / daer zy an gheraken can / Die hem niet helpen mach / moet zijn verwonnen man. ¶ Dus den Elephant hebbende te wille ghecreghen Es dan gheneghen Zijn bloet gheheel wt te zughene daer Zoo datse bloetdronckich wort zadt bedeghen Nochtans Naturalisten te zegghen pleghen Een Elephants bloet es haer een tueghe maer: Dus dan ouerdroncken zijnde / tghebuert daer naer Dat zy valt ter eerden door zulcken noodt Den Elephant zijnde onmachtich ende zwaer Valt de Draecke dicwils dan zelue doodt / Zulck waent ander deeren / comt zelf in lijden groot. Sghelijcx zijnder menschen bloedghulsigh en venijnelic Die naulistich Zoucken tvleesch ende bloet van donnoosel dach nacht Hem zeluen verzaedende, werden verdwijnelic Huer zoet wert ten eynde bitter en pijnelic Haest onderworpen ligghende versmacht: Vermoorders huers selfs, daer den vyandt om lacht, Alleene gheel tsweerelts pacht, wilden wel beiaghen, Hem meer op laedende, dan zij connen draghen. 92. Men moet nemen verdrach, Alst niet anders zyn mach. {ill} <bv>Iob. 5.</bv> <bt>DIe van God ghestraft wert, zalich es die man Daerom veracht des Heeren castidijnghe niet: Want hy wondt, oock ghenesijnghe gheuen can Hy slaet, en daer naer dan Zijn handen sullent ghenesen ziet, Laet ons lijdzamich wesen in alle verdriet Wat ons gheschiet, ende wie ons mesbiet.</bt> <bv>Sapien. 3.</bv> <bt>IN veel dijnghen, met quellayge verdict Onse hope zy Want in veel dijnghen, wel beschict Zullen worden wy</bt> 93. Partrijse ende Haenen. EEn Aerbeyder heeft tzijnder ghenouchte ghezocht Een Partrijse ghecocht Die Haenen / Hennen / hadde een groote preste Neerstelick heeft hijse thuusewaerts ghebrocht En zoo hy hadde ghedocht Lietse mede vlieghen / met dander te neste / De Haens queldense / zoo oock deden de reste: tHoender-mesch dedhem insghelijcx groot quellen Nietmin al was zy versteken / keerdet int beste Docht / was vreemde / ende niet van huer meghezellen / Die paeys zouct / sal paeyzelick middel voortstellen. ¶ Al deden zy de Partrijse veel vercleens Haer bevechtende dickwils daer te vooren Zy zach de Haenen warent nemmermeer eens Daghelicx vochten zy / en stekende met spooren: De Partrijse ziende zulckdaenich oorbooren Dat de Haenen ieghens Haenen zoo vyandich waren / Docht twas costume: Dus zonder verstooren Wilder hem lijdzamelick mede paren: Daer mede men bescheipt es / moetmen ouer varen. Insghelijcx zulwy achten licht als een plume Ende min dan waterschume Van alsulcken menschen lichtveerdich verdraeghen De ghone diet hebben by ghewoonlicke costume Den anderen te quellene, tallen daghen Latense vloucken, rampen, euelen, plaghen, Daer naer niet vraghen: Zoucken ons selfs vrede, Zoo leefwy inde meeste gherustichede, 94. Ieghens dijn vyanden zijt, Wel voorzien altijt. {ill} <bv>1. Petri. 5.</bv> <bt>ELck sal sober ende waeckende wesen Want ons wederpartie, den vyandt nacht en dach Als een briesschende Leeu, sterck opgheresen Ommerijnght onslieden, ende bouen desen Zouct listelick wien hy verslinden mach Den welcken (eer hy crijcht zijn beiach) Serpentich ende oudtschalckich quaet De stercke int ghelooue wederstaet.</bt> 95 Vvolf ende Eghele. DEn Eghel ieghens haer partien voorzien Van scherp stekende burstelen die dander vlien Als wapene / heeftse die daghelicx ghedreghen Een Wolf wasser verhonghert op / maer mids dien Datse zoo opgheburstelt stondt / wasser te min toe gheneghen De Wolf zocht nochtans by loose boose weghen Haer te bedrieghen / en heeft smeeckende ghezeyt Datse haer scherpe schichten yeghelick tseghen Altijts zoo ghereedt drouch / was te grooten aerbeyt En dat die behoorden wesen neder gheleyt Eist dat v greyt (sprack hy) ghy zultse aflegghen Tes goet altijts voorzien zyn / ieghens die quellen. ¶ Hoe (zeyde den Wolf) doet datmen v heete Mijn lieue dreete Tes paeys en vrede / leght v wapenen af Ick en draeghe ieghens v gheenssins veete Neen ick / bijden zweete Ende blijft gheburstelt staende sterckstekende straf: Neen neen / zey den Eghel / en dese andtwoorde gaf Lieuer hebick te ghaene op myn verweeren / Want comt my yemandt op / met een loopende draf Te min mach hy my onverzienelick deeren Tdeen mes houdt tdander in schee / in alle affeeren. Zoo heeft yeghelick mensche hier by vermaen Dat hij moet voorsienich staen Ieghens de bedrieghers listighe laeghen Altijts ieghens alle man ghewapent ghaen Met ghepeynsen, voorziende toecommende plaeghen: Hy es sterck die wijselick can zoorghe draghen. 96. Wijs voorzienich tallen fijne Behoort een ouerhooft te zijne. {ill} <bv>Eccle. 10.</bv> <bt>EEn Coninck die onwijs es, gheopenbaert Alsulck een, zijn volck bederuen sal Ende die steden sullen werden bewaert Door tverstant van een die voorsienich is al.</bt> <bv>Eccle. 7.</bv> <bt>VErzouct Rechter te zijne, te gheenen steden Ten zy dat ghy machtich zijt Omme metter macht, die boosheden tDuerbrekene, end v daer wel in quijt.</bt> 97 Paeu ende Acxtere. DE Voghelen der lucht / ende oock inder eerden Eenen Conijnck begheerden Den ghenen diet best zou te zijne betamen Yeghelick wasser gheropen / hoe cleen van weerden Elcx zin hoorende / zouden zy tbeste aenveerden Dies op een wijdt velt was tgenerael verzaemen Wt allen houcken zy daer ghevloghen camen Ende wesende by een (eert wiert gheaccordeert) Den Paeu schoon op ghestreken / zey dat zy hem namen Coninck tzijne / heeft hem zeluen ghepresenteert / Die hoogh staet begheert / dicwils zijn selfs val causeert. ¶ De Voghels dit aenhoorende int generale Ghauen last dat dAextere zou voeren de tale Andtwoorde den Paeu / clouckelick doe ter tijt En sprack / wy zullen v hommayge doen by speciale Indien ghy v vroom ghenouch kent (zoo wy hopen ghy zijt) Ons voor den Arendt beschermen / die ons voert strijt En voorzienich / wijs / discreet zijt / alst noodt ghebiedt Op dat ghy en wy al tsamen moghen wesen bevrijdt Op dees conditie men hem tofficie liet / Den man wert dicwils voorzien / maer tofficie niet. Bewijsende dat niet es ghenouch alleene Een hueuerhooft thebben schoon ghelaetich in zeden Maer een wijs discreet ouer al ghemeene Verchiert met gheschicte voorsienicheden, Om te houden zijn ondersaten in vreden: Ieghens die hemlieden souden moghen deeren Die medelijdende is, ghebruuckende reden Om de goe te beschermen, en de quaetdoenders te weeren, Zommich Herder pacht de Schapen, om twulle scheeren. 98 Valsch ghetughen hinderen, En trecht verminderen. {ill} <bv>Leuiti. 19.</bv> <bt>GHy en zult niet lieghen Noch dijn naesten bedrieghen Noch onder schijn van rechte, hem onrecht doen Maer vonnesse gheuen Rechtueerdich leuen Met gheweldt niet verdrucken in gheen saeysoen.</bt> <bv>Prouerb. 25.</bv> <bt>ALs een schicht, een scherpe pijl, ende zweerdt, Es een mensche vol meyneedicheyt De ghene die (twelck donnoosele deerdt) Ieghens zijnen naesten valsch ghetughe zeyt.</bt> 99. Dogghe ende tSchaep EEn hongherighe Dogghe bloetghierich ghebeent Van andere gheteent Heeft tonnoosel Schaep voor tRecht ghehadt Ter causen van broodt (zoo hy bies) hem gheleent Maer tSchaep was gheheel ontkennende dat Oock gheenssins hem schuldich te zijne wat Den Hondt doe vergramt / dat tSchaep niet wilde bughen Sinisterlick docht hyt tonderworpene plat Maecken moe en mat / Ende wt nijdicheyt zijn bloet afzughen tZijn wanckelbaer processen / die staen op ghetughen. ¶ Drie ghetughen de Hondt heeft wtghezocht En zoot wel ghebuert / ghehuert of ghecocht Den Wolf / den Ghier / en de Wuwe mede / Dese hebben met valscheyt voortghebrocht En looslistich voordocht Dat tSchaep tbroot schuldich was / daer ter stede dHondt wilde dat tSchaep rasch betalijnghe dede Maer midts datt hadde waer mede betalen niet Es vanden Hondt verschuert / zonder ghenadichede Alleene zonder hulpe / vandt hem tSchaep int verdriet dOnnoosele men meest cleene bystant biedt. tGheschiedt: Zoo is te duchten, dat donnoosel met allen Worden ouervallen End in haer clachtich claghen, werden niet ghehoort Wt-ghemaecte ghetughen, tgoet recht versmallen Ontcaetsende donnosel dat, metten gheld-ballen Es de man ghewesen, tghewijsde gaet voort De balanche wijct met een veselijnghe woordt. 100. Die yet looslick te wercke leyt, Doet meer dan door sterckheyt. {ill} <bv>Prouerb. 2.</bv> <bv>Eccle. 4. en<abb>de</abb> 7.</bv> <bt>DE cloucke hebben ouervloedighe tijden, Maer een traech mensche sal ghebreck lijden.</bt> Seneca. VAn des menschens verstant vul onvreden Es ledicheyt een confusie zwaer: De poorte end inghanck der droufheden, En de moeder der aermoe volght naer. Hermes. TGheluck helpt den ghenen die hem zeluen helpt End een traech mensche zyn weluaren stelpt. 101 Oude Catte ende Musen. EEn Catte gheworden traech ende oudt Int claueren sprijnghen / niet meer so stout Om Ratten en Musen te verschalcken snel Dies heeft zou ghedocht tot haer behoudt Haer voort aen ghaen thouden ghemackelick wel In een meil-kiste / ende nieuwers el Met een voortstel Looslistich fel Ratten ende Musen te verlackene daer: De welcke daer te vooren hadden gheen ghequel Noch zulck quaet spel / Wierden gheuanghen / deen vooren / dander naer / Alst noodt doet / zulck zoect nauwe list voorwaer. Sghelijcx als yemandt de cracht faelgiert Practijcke moet ghesocht sijn om leuen Voorsienicheyt dient looselick dan gheantiert Meer dan foortse, die dan achter es bleuen Lisander heeft dies ten propooste ghescreuen Datmen meer doen, en wtrechten sal Met tvel vanden loosen Vos subtijlick beseuen, Dan met tvel vanden Leeu, in eenich gheual Behendicheyt is goet int aerdtsche dal Aerdighe listicheyt, ter noodt dient gheacht: Want hoe foortsich voornemen, bouen al, Ghemeenlick zeghtmen, conste gaet voor cracht. 102. Om eere lieuer tlijf waeghen, Dan schande beiaeghen. {ill} <bv>Galat. 6.</bv> <bt>EEn yeghelick prouue zijn tselfs werck Zoo sal hem zeluen zijn glorie behaghen Ende neme van gheen andre gheen ooghe-merck, Want een yeghelick sal zijnen last draghen.</bt> <bv>Prouerb. 30</bv> <bv>Trenoru<abb>m</abb> 1.</bv> <bt>EEn gheslachte esser dat hem zeluen dijncken laet Zuuer te zijne, inde aerdtsche stede Ende nochtans en eist in zijnen staet Niet ghewasschen van vulichede: Maer zoo de Prophete beclaghijnghe dede Sprack van die noch daeghlicx in zonden wroeten Haer vulicheden zijn noch an haren voeten.</bt> 103. Zvvijn ende oorlooghs peert. LVstzinnich een oorlooghs Peert clouck ghemaniert Wel toegherust / ghearnascht / rustich verchiert / tHooft vul plumaidgen / blijde van gheeste / Naer een Legher te trecken gheel gheviert Onder zijnen Meester in dhandt ghebaniert In coraidgen dochte tzijne dies dalder meeste: Dit ziende een Zwijn / sprack: O zotte beeste Bereedt ghy v ten strijde? Dijn principael feeste / Wert / dat ghider mueghelick sult laten tlijf: Die niet en auentuert crijcht cleen beclijf. ¶ tPeert dit aenhoorende by goeder moeten tZwijn in zyn vulicheyt ziende wroeten Sprack tes beter tlijf met eeren gheauentuert Dan zoo te ligghen onder de voeten Als mesch-vercken beslijct / end onreyn besmuert Eyndelick ghy (wiens tijt onlanghe gheduert) Zult ghekeelt zyn / ende de rouper af ghesteken Als ick voor mijnen Heere (alst zoo ghebuert) Met prijs en lof / hebben sal tlijf bezweken: Vileyns connen van gheen edelheyt spreken. Insghelijcx zijn veel vileynighe Ketijuen Rechts mackelijuen Die niet eerlicx noch oorboorlicx bedrijuen Dan alleenlick ter tijcke wrijuen, End als mesch-verckens naer den vleessche leuen Niet auentuerende, Noch yet bezuerende, Totter doodt gheduerende: Dan dat zij tot eeren zouden moghen werden verheuen. 104. Elck blijue vrij, De zijne by. {ill} <bv>Deutero. 23.</bv> <bt>ALs ghy ieghens v Vyanden sult wt trecken Ter oorlooghscher schaeren, Van alle quade dijnghen, die bevlecken: Zult v bewaren.</bt> <bv>Eccle. 11.</bv> <bv>Math. 10.</bv> <bv>Eccle. 6.</bv> <bt>BLijft niet inde wercken der zondaren Maer hebt betrauwen in God bouen desen En blijft in v plaetse int openbaren Wie tot teynde volstandich blijft, sal zalich wesen: Een afvallende mensche, end onnut mespresen Desen haestelicke met eenen val, Zyn verderuenesse haest ouercommen sal.</bt> 105 Beesten ende Voghelen strijt DE Voghelen leuerden battaelie sterck Ieghens alle de Beesten inder eerden perck Elck hopende crijghen victorie openbaer Zy zaghen vroom toe / met een snel ooghemerck Elck vreesder insghelijcx de Oorloghen zwaer De Vleermuus wasser oock ieghenwoordich daer Maer bevreest van nederlaeghe / begonst te beuen Dies vloodt zy wt den Legher der Voghelen voorwaer Ende heeft haer metten Beesten ghaen ouergheuen: Ghetrauwe soldaeten / by haer veendel oyt bleuen. ¶ Den Arendt met al zyn vloghelen snel en vlugghe Vielen dapperlick an / hebben vroom ghestreden De Beesten bleuen tonder / veel keerder te rugghe Veltvluchtich op haer viervoetighe leden Eyndelick / hebben om pays-maecken ghebeden Emmers een bestandt deden Met conditien / die niet en mochten lieghen Dat de Vleermuus (die ouervlooch thuerer onvreden) Van doe voorts niet dan by nachte zou moghen vlieghen Zy zijn punicy weerdich / die tghemeente bedrieghen. De ghuene die mede helpen bezoeten In weeldighen voorspoet ende gheluck Tes reden dat die oock mede deelen moeten En bieden handen voeten Omme helpen wederstaen ancxst, vreese, en druck, Die staende blijft, beclijft, en crijght wel den pluck Voor tzijnen loone: Der victorieuse palme croone. 106. Aenueerdt den dienst alvoren. Daer toe ghy zijt gheboren. {ill} <bv>Psal. 127.</bv> <bv>Math. 10.</bv> <bv>Eccle. 33.</bv> <bt>IN al v wercken v gheerne ghewillich maect Ende neerstich waect Van die aerbeyt uwer handen zult eten vrij Een werckman es zyn cost weerdich, diet wel smaect De quaetwilleghe knecht die dwerck veracht, Salmen te wercke zenden, dat hy werckende zy En alzulcke, gheenssins ledich laten ghy Want veel quaets end aerch heeft ledicheyt gheleert Door welcke oorzaecke, ende daer by Menich es tot schanden ghecommen end onteerdt.</bt> 107. Vande<abb>n</abb> Esel, Kemel, Buffel, en Mule. DEn Esel / Kemel / Buffel / ende Mule tsamen / Claeghden dat zy waren tsmenschens slauen ghestelt Door haeghel / door snee / door bosschen en bramen / Ende gruwelick met slaeghen dickwils zijn ghequelt Den Esel wilde niet meer wercken / al dedet gheldt Maer wilde voort aen zelue op de Mule rijden / Eens verlost zyn van tstranghe gheweldt Voor vele zuchtens / hebben eens weeldich verblijden: Dit hoorende de Buffel / const hem niet vermijden / Sprack doe totten Esel / Broeder ick waene: Die ghestelt is om wercken / behoort niet leech te ghaene. ¶ Maer om wercken was dEsel van gheenen advijse Zoo opstinaetich wiert hy doen van manieren De Buffel en de Kemel / dochten doen als de wijse Om voorzien zyn van spijse: Zouden wercken / end hem naer haer natuere regieren Kenden hemlieden slauen / bouen veel ander dieren Daer af de Kemel was de meeste van al: Want hy moeste in zyn aerbeydelick anthieren Passeren (lastich gheladen) menich berch ende dal De Buffel leedt somtijts oock groot ongheual Wort (om leeden) gherijnghelt in zyn nuesegaten / dEsel by zijn propoost bleef / riep met een gheschal Werckt die wille onder hulieder ghetal: Ick en wille niet wercken / nochtans mijn eten niet laten. Zoo zijnder oock menschen ruud en plomp int verstant Becaem noch playsant, tot conste oft aerdicheden Connen niet dan slauen, en oeffenen dlandt Nochtans en steken zij daer an niet gheerne dhandt Maer ghaen lieuer ledich, eten en drijncken met vreden. 108. Die andre waent verraeden, Comt zelf in schaeden. {ill} <bv>Eccle. 7.</bv> <bt>OM quade dijnghen doen, wilt v niet dwijnghen En die en sullen v niet beuanghen zaen Scheedt vanden boosen, en de quaede dijnghen Zullen dan certeynelick van v ghaen Hoort naer goet vermaen Wilt gheen quae dijnghen zaeyen In die ackervueren, der onrechtueerdicheyt slaen, Zoo en zult ghy die niet zeuenvoudich maeyen.</bt> 109 Voghelare ende Partrijse. EEn Vueghelaer had in zijn net ghevaet Een Partrijse delicaet Dies wistese gheen raedt Want hoorde / hy wildese hebben ghedoodt Oodtmoedich badt zou met een smeeckende daedt Hadshem ghedaen quaet Om crijghen aflaet En verlost mochte zyn wt die wterste noodt Hem belouende / zoo zeker als in zijnen schoot Mochte zou doe vanden lijfue ontsprijnghen Dat zou met haer practijckelick exploot Veel huer ghelijcke / in zijn net zou brijnghen: Niet lichte salmen gheloouen smeeckende dijnghen. ¶ Neen sprack hy / neen dit sal v schaeden Ghy zulter omme blijuen in onghenaeden Smeeckende beloften / moghen v schoonen niet / Ghy wilt verlost zyn / andre verraeden End uwer ghelijcke brijnghen in verdriet Verraderlick bespiedt: Dies moet ghier tlijf nv laten ziet Gheroost an tspit zijn tusschen twee branderen Dese gratie sal v werden gheschiet En wat belofte ghy biedt Mijn voornemen sal ick gheenssins veranderen / De quae moetmen punieren / in exempel van anderen. Om uwen naesten verraden, om andre behaeghen Tot lijden brijnghen, schande verdriet of schaede Wilt v van sulcke dijnghen verdraeghen Laet v niet vertweefelen, maer in al v daeghen Doet zoo ghy wildet datmen v daede. 110. Noodtzaeckelicke aerbeyt, Es beter dan ruste ghezeyt. {ill} <bv>Prouerb. 6.</bv> <bt>GHaet totter Miere, ghy tot traecheyt gheneghen Leert wijsheyt, end aenmerct huer weghen Hoe wel zou niet en heeft Prince, Meester noch Heere, Inden schoonen zomer, huer spijse bereedtse En vergaedert inden Ougst neerstelicke zeere Haer eedtwerck, Dese voorsienicheyt weetse.</bt> <bv>Prouerb. 16.</bv> <bt>BEter zoo eist een lettel bedeghen Met rechtueerdichede, Dan voorwaer veel vruchten vercreghen: Met boose zeden.</bt> 111. Vlieghe ende Miere. DE Vlieghe ieghens de Miere op rees Haer zeluen bouen huer edelst prees Ende dat bewees: Midts dat de Miere in eerde was wroetende Logierde en sliep / in cleen hollekens diepe Als aerme Criepe: Met magher graentkens den hongher boetende: Maer de Vlieghe huer anders verzoetende In Coninghen huuzen / onder weeldighe daecken tZijnder tafel dickwils de spijse eerst groetende De schoon moncken oock cussende ande caecken Zulck fondeert hem gheel / op verghanghlicke zaecken. ¶ De Miere dit hoorende / haer propoost brack Stoutelick sprack / hoe wel ick int onghemack Ende pijne / mynen noodtdurst vergadere meest: Ick leue gherust / stoutelick ghesust Als ghy met vreesen cust Eedt / drijnct / daer men weeldelick zidt ghefeest Myn graentkens eedt ick met een blijden gheest: Veel venineghe netten ieghens v wt-hanghen Daer ghy dickwils in blijft / en lijdt doodlick tempeest / Yeghelick es oock wt om v slaen en vanghen Tes prijselick den noodtdurst door aerbeyt ontfanghen. Zulcke vindtmen die wt-vlieghen veel daeghen Om in vette cuekens de platteelen vaeghen Ende gheen andre zoorghe aenmercken Hier den pot rumen, ghinder tmagher been knaghen, Den dach met boomeloose manden wt draeghen Vp de brocken verledicht, niet willende wercken, Ghecrepelt int herte, niemandt canse stercken. 112. Wilt ter noodt in gheen staeten, V Vrienden verlaeten. {ill} <bv>1 Iohan. 2.</bv> <bv>Mathej. 5.</bv> <bv>Eccle. 13.</bv> <bt>CHristus heeft wt liefden tleuen voor ons ghestelt Dies sullen wy voor ons broeders oock stellen tleuen Wetende dat wy ouergheuoert zyn ghetelt Vander doodt tot tleuen, die dus lieflick aencleuen Hebt lief dan uwen naesten, gheel zonder begheuen: Alle die met zijns ghelijcke can lieflick verblijden Reden waert dan dat de menschen niet achterbleuen Zy en hadden haers ghelijcke lief oock tallen tijden.</bt> <bv>Leuiti 19.</bv> <bt>VWen Vriendt met ghestadighe zinnen, Zult ghy als v zeluen beminnen.</bt> 113. Beer ende tvvee Vrienden. ZOo twee handtghezellen / vrienden tsamen ghetelt Passeerden ouer tveldt Es hemlieden eenen Beer int ghemoet ghecommen Den eenen vreesende voor doodtlick gheweldt Verliet zyn Vriendt / end es eenen Boom op gheclommen: dAnder wild hem van gheen stercte berommen Noch ieghens den Beer hem te stellen begheerde / Maer lijselick wildhem buughsamich crommen End heeft hem ghevelt plat ieghens de eerde Doodtschinich lagh / dies hem de Beer niet deerde Roock hem ontrent thooft / hem docht hy was doodt: Den Beer dies vertrocken es zijnder veerde Om weten de weerde: tGoudt prouftmen int vier / maer den Vriendt in noodt. ¶ Zijn medeghezelle doe vanden Boom daelde Bad / dat dander hem taelde Waer af hem (in zyn oore) den Beer de vermaen / Andtwoordende zey / wat goets hem verhaelde Dat niemant zoude zeer licht wtghaen Zoo hy hadde ghedaen / Met vrienden / die andren ter noodt niet bystaen Want Vrienden metter tonghe / zijn Vrienden dinne / Maer Vrienden metten wercke / die salmen ontfaen Ghelijck leuen / ghelijck steruen / van eenen zinne: Vriendtschap dient totten eynde / zoo vanden beghinne. Oock zoo wie op vrienden stelt zijn verlaet Ende voor hem zeluen niet en zij Op een ydel hope, te nieten ghaet Eer hy bijstant ontfaet: Elck zij zijns selfs vriendt, die staet wel bij. 114. In dienste altijt Ghetrauwe zijt. {ill} <bv>Apo. 2.</bv> <bv>Math. 25.</bv> <bt>VVeest ghetrauwe totter doot, en ick sal v gheuen De Croone des leuens, belooft God almachtich Ende den onnutten Knecht, sal werden verdreuen In die wterste duysterheyt duysternachtich Dus blijft dienstbaer, en stantachtich.</bt> <bv>1. Regum. 8.</bv> <bv>Eccle. 20.</bv> <bt>GHiften en<abb>de</abb> zenden, daerment laet ghedooghen, Connen verblenden des Rechters ooghen.</bt> 115 Hondt ende Dief. Een huus-hondt zijnde zyn Meester ghetrauwe In vruecht ende rauwe / tHuus bewarende nauwe: Was van eenen Dief gheleydt listighe laeghen Nachten en daeghen: Om zyn bassen te sussene (dies ten beschauwe) Wierp hem een gheheel broot naer zijnder maeghen Maer den Hondt en hadder in gheen behaeghen Midts dat hy was van zeer ghetrauwer aerdt Hy hieldt niet op van bassen / zoo doende zijn claeghen: En vanden Dief heeft zijns Meesters huus bewaerdt / Goe ghetrauwe Dienaers / blijuen verre vermaert ¶ Den Dief es dies met schaemten vertrocken Den Hondt const hy niet locken Met zyn bedrieghende ghiften / noch crijghen iet: Hier by bewijsende / dat veel lecker brocken Voor diese gheerne slocken Den menighen brijnghen in zwaer verdriet Zoo wie dat yemandt dan ghiften biedt Om goeden dienst te keeren tot ontrauwichede: Laet v niet verdoouen / wel voor v ziet / Standtvastich blijft in v ghedienstichede Door ghiften vercranckt zulcke rechtveerdichede. En laet v niet bedrieghen, noch oock verfletsen Om een bete broots zijt niet wanckeldaedich Wie v gheeft ofte zendt: Trauwe in dienst wilt niet ontletsen Maer vast gheknocht houdt, vroom ghestadich, Tot inden eyndt. 116 De goe commen by tijden Met de quae in lijden. {ill} <bv>Prouerb 24.</bv> <bt>VOlght gheen quade mannen, noch wiltse gheloouen Begheert met hemlieden te zijne tgheender steden Want haerlieder herte, dijnckt op roouen: End huer lippen spreken bedriechlicheden.</bt> <bv>Prouerb. 3.</bv> <bv>Eccle. 7. en<abb>de</abb> 13.</bv> <bt>VOlght een o<abb>n</abb>gherechtichs menschen weghen niet naer Wandelt metten rouckeloosen te gheender hueren Schuut die twist ende archeyt voortbrijnghen daer Die tpeck gheraect, die salder hem an besmueren Die tperijckel schuut, hem sal gheen dangier ghebueren.</bt> 117. Ackerman ende Houaere. EEn Ackerman coene / auendt ende noene Pijnde neersticheyt te doene En om veel te vanghen wt-spreede zyn net Reyghers en Zwanen / Gansen en Cranen / Die ten saeyzoene Sterckelick af aeten zyn coorneken groene: Creecher een deel ghevanghen / zom magher / zom vet / Een Houaere heefter niet op ghelet Huer daer of niet ontzet Es dies doen mede ghevanghen metten hoop Huer excuserende / maer en haddes te bet Weder platvoet of ghesplet / Zou moeste me helpen gelden den coop Want naer tsVueghelaers wet Gheen van alle tsamen daer een ontsloop / Die gheuanghen es / es in een vaste knoop. Sghelijcx die quaet ghezelschap anthieren En rouckeloos tieren Int roouen pillieren Onvoordachtich eens ghecommen maer inde bende Stellen hem zeluen in veel dangieren Hoe goe manieren, Met ghetemperde nieren Te vooren gheweest nochtans de bekende tGhebuerd ende tcomt al eens ten eynde Dat zij tsaemen ghelijck gheraeken in handen: Ten baet watmer bidt, of wien mer aen zende De goe metten quae gheraecken in schanden, Daer Iusticie faelgiert, wee daer de Landen. 118. Belofte by bedwanghe gheschiet, Es te houdene niet. {ill} <bv>Psalm. 50. b. 14.</bv> <bt>VVilt den alderhoochsten v beloften betalen Want het es beter niet te belouen dan Veel toe te zegghen, en als te falen Of niet te houden datmen houden can.</bt> <bv>Luce. 3.</bv> <bv>Eccle. 28.</bv> <bt>NIemandt ouerlast doet Gheweldt noch onrecht: Noch weest gram ghemoet Op Meester noch Knecht.</bt> 119 Hert ende tSchaep. DEn Hert heeft tSchaep voor den Wulf ghebrocht Hem heesschende een viertale taerwe graen Dat tSchaep hem die betalen zou / heeft verzocht Ofte dat neen / hadde stranghelick ghedocht Dat hy tSchaep zou met andere strafheyt aenghaen: Maer tSchaep wilder gheenssins niet toe verstaen Hoe den Hert de vermaen Als in hem ghehouden te zijne niet Dus van rechts weghe zou den Hert niet ontfaen Zijn zaecken waren maer een waen Want onrechtelick was zijnen heesch gheschiet Die rasschelick belooft / comt haest int verdriet. ¶ Den Hert viel clachtich / ende bleffer blij De Wolf op een tsij Heeft de zaecke (zoot scheen) ghemodereert Om schuwen Proces / Dat tSchaep zou hebben vrij Zeker tijt om betalen / twiert gheaccepteert En gheaccordeert: tSchaep beloofde wt vreesen / den tijt ghepasseert Den Hert es commen om leuerijnghe stranghe tSchaep heeft hem dies te doene gherefuseert End als wel gheinstrueert Ghezeyt / naer diueersche propoosten langhe / Beloften houden gheen ste / ghedaen by bedwanghe. Zoo vindtmen menich Cadet vul looser stoffen Om zijn weeldich schossen en brossen Die donnoosel quellen ten onghelijcke Waenende met huer dreeghementen verboffen Maer zulck zonder hebben, wel voorby strijcke: Onder een ghelapte rock, schuult dickwils practijcke. 120. Van ioncx wilt Vrienden maken. Zoo zuldijt in doude smaken. {ill} <bv>Prouerb. 22.</bv> <bv>Deutero. 33.</bv> <bt>DE ghene die heeft ghezaeyt boosheden Sal quade dijnghen maeyen, hem zeluen ontrent Ende met die roede van zijn gramme zeden In tijden voorleden, Ieghens die hem niet mesdeden Daer mede sal hy werden volendt: Ende ghelijck die daghen bekendt Der ionckheyt bewesen, Alsoo sal oock v ouderdom wesen.</bt> 121 Den ouden Leeu en ander beesten. DEn Leeu in zijn ionckheyt gheweest fiermoedich Grijpende bloedich Heeft hem zeluen dus ghemaeckt veel vyanden Zoo hy hadde ghedaen / tkeerd hem ieghenspoedich Want cranck / oudt zijnde / behaelde veel schanden tPeert slouch hem met de voeten in sticx de tanden tWilde Vercken cam hem tvel ontgorden Den Stier doorstack hem met zyn hoorens banden Hebben eyndelick tsamen den ouden Leeu vertorden Met zulcker maete ghy meet / zult ghemeten worden. ¶ Den Leeu dus ligghende onder de voeten Const hem zeluen niet helpen / noch tlijden boeten Als machteloos verwonnen / ter nedere lagh En creech menighen slagh Hy en hadder eenen Vriendt niet / die hem cam groeten Niemant wasser die hem dede eenich verzoeten / Zoo heeft hy moeten Te vergheefs doen zijn deerlick beclagh Hoe dat hy in menighen voorleden dagh Veel beesten anghedaen hadde gheweldt en pijne: Ouer yemandt ghenadich / men hem zelden zagh / Naer mijns wercx hebbe ick loon ten fijne Pacientie es mijne: Tes beter doodt dan vriendeloos tzijne. Zoo oock de mensche in zijn ionckheyt wandelt tZij rechtlick onrechtlick hoet mach ghaen Ende met zijnen euen naesten handelt, Zoo salmen hem in doude ter noodt by staen En loon doen ontfaen. 122. Eeghin goet, dijncken Redene doet, zijncken. {ill} <bv>Eccle. 15.</bv> <bt>VAn tbeghin heeft God de me<abb>n</abb>sche ghestelt int aertsch bewelt Ende hem ghelaten hier In die handt zijns raedts, ende voor hem ghestelt Water ende vier, Waer toe dat hy wil schier, mach wt steken dhandt: Maer niemant beuolen in tsweerelts landt Ongodlick te doene, hoe hooghe verheuen, Ende niemandt tijt om zondighen ghegheuen Zoo hier int leuen, dhemel winnen of verliesen: Endelck prijsen of mesprijsen mach, naer zijn verkiesen.</bt> 123. Hert inde Fonteyne speghelende. ZOo een Hert hem reghelde / en streeck tEenen lusteghen pleyne Daer hy hem zeluen speghelde / en keeck / In een clare Fonteyne: Hem vijndende alleyne Heeft wt-gherect aldaer Zijn Hoornens vry niet cleyne Die prijsende openbaer Datse hooghe waren / maer Zijn beenen / magher int wesen Heeft hy (als onzien) voorwaer / Schamperlick veracht / en gheel mespresen: Zulck mesprijst / dwelck hem mach van druck ghenesen. ¶ Dus verwaent staende / moedich Onvoorzien ende bloot De Iaeghers commen gaende // spoedich Ten Bosschewaerts hy vloodt: Maer midts zyn ghetuughe groot / Haperde hy an eenen tack Dies cam hy inden noodt Daer hy bleef ende stack Tot dat daer met ghemack De Iaeghers hem vijnghen Dit ziende / hy doen sprack Dat wy beminnen bouen alle dijnghen / Zietmen ons dickmael tonder brijnghen. Insghelijcx als wy meenen Te hebben gheluck Contrarie, wy weenen En vijnden ons in druck. 124. Wat ghy handelt, Metten goeden wandelt {ill} <bv>2. Corint. 6. en<abb>de</abb> 14.</bv> <bt>MEt dongheloouighe trect gheen iock noch een seel Want wat ghemeenschap heeft de rechtueerdighede Met die ongherechticheyt, of wat ghezelschap en deel Heeft dat licht, metter duysterhede? Ofte Christus, met Belial oock mede? Gheenssins om hebben vrede, en machmen zulcx angaen, Want twee contrarien, en moghen niet tsamen staen.</bt> <bv>Prouer. 24.</bv> <bt>VOlght quade Lieden wt liefden niet naer Ende weynschter oock niet by te zijne Huerlieder herte dijnct schade zwaer, En van bedroch spreken haer lippen ten fijne.</bt> 125. tLammeken ende Vvulf. ZOo den Wulf wandelde tzijnder auonthuere Bloedghulseghe luere Can hem een Gheete met een Lam int ghemoet tWelck (als met zyn bewaerder) hy zach gaen duere Heeft dat mespresen / als niet zijnde goet Dat zulck een ionck reyn onnoosel bloet Met eenen vuyl stijnckenden Buck zou ghaen: Wulfaert haddet lieuer zelf ghehadt in zijn behoedt Maer tLammeken en wilder niet toe verstaen / Die lichtelick ghelooft / wort bedroghen zaen. ¶ Nochtans hadhy gheerne tLammeken ghehadt Veynsende dat hijt veel bet zou bewaren Ieghens de ghuene die hem mochten leedt doen wat tLammeken andtwoorde hem cort en plat Dattet de Gheete gheenssins zou laten varen De Wulf en costet dies niet ontparen Zijn eerste bewaerstersse bleef sterckelick by Door welck by een blijuen / heeftt moeten sparen Ende zonder mesdoen bee ghelaten hy Een vast eendrachtich accoort / niet wel scheedenlick zy. Dus metten goe wandelen, zult duechdelick keeren Maer metten snoo boose menschen quaet Zult een duechdelick point niet leeren Dan dat alle redene gheheel versmaet Niemandt dies laet Hem gheensins van quaet ghezelschap verleeden, Zij wandelen meest deel al boose weghen: Van uwen ghetrauwen vriendt wilt niet scheeden Beter oude vriendtschap, dan nieuwe vercreghen. 126. Niet te doene bestaen, Dan van elck dient ghedaen. {ill} <bv>Psalm. 94.</bv> <bt>EEn breydel den Ezel, Een ghessel den Peerde, Dauid begheerde, (Prophetelick prijsen) Ende een roede, tot voorspoede, Op de rugghe vanden onwijsen.</bt> <bv>Roma. 1.</bv> <bt>ZY zijn in haer ghedachten worden ydel mespresen Haer onwijs herte, es verdonckert vertorden: Want zegghende hem zeluen wijs te wesen Door de verwaentheyt, zijn dwasen gheworden Wanen bedrieght, daer veel om wtghaen porden.</bt> 127. Esel ende tcleen Hondeken. EEn cleen Hondekin toufde zijn Meester end Heere Quicsteertede met dobbelen keere Danssende / sprijnghende / zeer playsant / Hy streeckt / custe / leckte / ende troeteldet zeere / tBedreef zijn duentkins lancx te meere Tot dat hem inden schoot zijns Meesters vandt: Dit ziende den Ezel door zijn beestich verstandt Dochte zoo ghecrijghen met danssen goe daghen Wildes hem oock vermeten voor dhandt Om verlost te zijne van werckens plaghen: Tes wel ghedaen / daer yeghelick in heeft behaghen. ¶ tGhebuerde zoo zyn Meester was thuus ghecommen Den Ezel volghd hem tzijnder slaep-camer naer End heeft hem bynaest op den schouders gheclommen Zoo hy stondt ouer eynde / en wilde hem berommen Aen taenschijn te troetelen zijnen Meester daer Hij spranck hem op tlijf metten beenen zwaer Lude tierende / docht hem wel hebben ghequeten De dienst-knechts wierden gheware tmesbaer Dies hy naer zijn werck voorwaer Met clippels stranghelick wiert wt ghesmeten / Onbequame dienst tdoene / sal hem niemant vermeten. Zoo die hem yet te doene wil onderwijnden Ende heeft gheen gratie int beleeden Sal hem confuus en versteken vijnden. En moeten tzijnder oneere met schanden scheeden: Hoe int becleeden, hem de zulcke meent stijuen Die een Ezel es, in al zijn bedrijuen, Sal een Ezel blijuen. 128 Zulck met valscheyt en lieghen, Zouct ander te bedrieghen. {ill} <bv>Prouer. 6.</bv> <bt>EEn afvallende mensche, een onnut man Met eenen verkeerden mondt hy gaet Hy wijnct metten ooghen, daer naer dan, Wrijft metten voeten, ende zoo hy best can Spreect metten vijngheren, zoo hy staet En met een verkeert herte, leght quaet op quaet Wachter v vooren in alle passaygen: Want tallen tijden, zaeyt hy kijfuaygen.</bt> 129. Den Vos tHase vleesch prijsende. DEn Vos zijnde gheiaeght van een grooten hofhondt Rulockich en bondt Int vluchten en const hy hem niet ontrijsen Den Hondt die ghijnck hy zelue an terstont Met een smeeckende grondt Zegghende / zyn vleesch was niet van zijnder spijsen Maer beloofde / hy zoude hem goet Haze-vleesch wijsen Weerdich om prijsen / Dat zoet ende lieuelick es van smaken: Hy wees een / den Vos bleef / dHondt lieper naer bijsen Maer midts der Hazen snelheyt / conster niet an raecken Tes prijselick alst tlijf doet / wel connen dapper caken. ¶ Den Haze noch zijnde in ghezonden lijfue Ghemoette den Vos naer drie daghen en vijfue Waeromme (vraeghd hy) dat hy hadde ghepoocht Hem taccuseren / zonder waerschuwen by motijfue Maer met verradelicken bedrijfue Den hof-Hondt hadde van verre ghetoocht? Hoe (zeyde den Vos) dat danckelick ghedooght Ick prees hem v vleesch / veel beter dan tmijne Had ick v veracht / versmaedt / tmywaerts gheooght Mocht ghy hebben cause dan gram te zijne / Men paeyter wel twee met een dobbelen grijne. Zoo insghelijcx onder een vriendionstich schijn Zommighe menschen prijsende zijn Zaecken voortstellende om hem tomrijnghene Aerbeyden om andere helpen int ghepijn Ende met een zoet ghemijnghelt venijn, In pericle des doodts te brijnghene tWelcke zij zelue weten tontsprijnghene. 130 Zijt ghevreidt, In dat ghy eidt. {ill} <bv>Gene. 2.</bv> <bv>Luc. 10.</bv> <bt>Talder eerste ghebot ter weerelt beseuen Dat God almachtich wilde den mensche gheuen Verboot hy ghulsicheyt: En sprack midts desen Van al de boomen tsParadijs sult etende wesen: Maer vanden boom der kennessen (deed hy bediet) Des goet ende quaets, sult ghy eten niet Want wat dach daer af zult eten verweruen, Sprack God tot Adam, De doodt sult ghy steruen Zoo in tsweerelts eruen, ghecommen es dit leedt: Een man wasser oock in purpure ende zijde ghecleet In lecker eten wildhy hem daghelicx lauen, Hy starf, end hy es inder Hellen begrauen.</bt> 131. Hauick ende Cockuut. DEn Hauick metten Cockuut zeere spottende was Die van Lijf ende plumen bee ghelijckende waren Zey dat hy lieuer met ghewoormte en zulck ghebras Hem aesde en ghenas: Dan met voghel-vleesch / op eenich pas Door zyn cleenmoedich herte / ende groot vervaren: tGhebuerd in corten daghen / gheen langhe iaren Zoo den Hauick wt vloogh naer Duuen vet Door des Landtsmans practijcke / cam int bezwaren Want hoe hy mocht ghebaeren / Hy wiert gheuanghen in tsLandtsmans net: Somtijts wort een quaet schalck wel zyn schalckheyt belet. ¶ tsLandtsmans Duuen const hy doe niet meer plucken noch teesen Hy was int net / ende zy wt zyn bedwanghen End op datter meer andre af zouden vreesen Heeft den Hauick wt een hooghe Torre ghehanghen Den Cockuut dit ziende spoede derwaerts de ghanghen End heeft hem ghezeyt / half ghegheckt / half gheclaeght / Ghy die om Vueghelvleesch nv hanght ghevanghen Waert v niet beter haedy naer woormkens gheiaeght? Die ghecken waent / wort dickwils ghecklick gheplaeght. Dus beter eist vry gherust, en zekerlick leuen Zijn zonder pericle, vreese, oft beuen Winnen redenlick zijn teeren Dan zoo ziel en lijf te pande gheuen En niet veel zoorghen, oft hier beneuen Anders goed begheeren, Want in zulck gheneeren, hoe gheronnen, gheloopen, Tes diere waere, diemen met tlijf moet coopen. 132 Zulck spreedt zyn net, tVanghen wort hem belet. {ill} <bv>Eccle. 27.</bv> <bv>Psalm. 9.</bv> <bt>ZOo wie hem tot een pit te makene helt Sal daer in vallen, en den hals breken En wie eenen stootsteen zijnen naesten stelt Die sal hem zeluen daer ieghens steken: Ende wie anderen (naer tswijsemans vermaen) Stricken leght, sal daer duere verghaen.</bt> 133. Vueghelare ende tSerpent. EEn Vueghelaer met zijn dobbel netten wtghaende Alzoo hy waende / Omme verschalcken veel Voghelkens cleene Een soorte te veldewaerts in / zach hy staende Dies hy snel rasch en wacker te beene / Zijn netten wt-spreedde ouer al ghemeene: Die tsamen te vanghen / was zijn vermeten Maer hy en heeft ghecreghen niet eene Want tardende onverzien zonder weten / Op een Serpent / heeft hem int been ghebeten: Dies nederghezeten / de moedt hem ontviel Zulck rijden waent / daer comt een stock int wiel. ¶ tWas doe al ghedaen / en verloren pijne Die waende zoet hebben / creech vanden venijne Claghende / stenende / hield lijdtzamich ghedoogh / Zijn voornemen belet was tot dien termijne End al tghevueghelte dat vervloogh: Hy ouerdochte doe / dat noyt en loogh Die om andre bedrieghen / dede zyn vermoghen Ende hoe subtijl hy zulck voortstel zoogh / Dat hy hem zeluen vandt eerst bedroghen. Zoo men oock daghelicx ziet ghebueren Die hem becueren Om donnoosel te crijghen in huer net Met loose practijcken daer in ghedueren In corter hueren Hemlieden zulck voornemen wort belet: Ende zoo in zijn vpset, zulck meent hy faelt, Zulck niet en waent crijght, En zulc rijsen meent daelt. 134. tVerlies dat deen schaet, Den anderen baet. {ill} <bv>2. Paralipo. 15. en<abb>de</abb> 20.</bv> <bt>IN God des Heeren handt es machtichede Ende niemandt en mach hem wederstaen Versterct v, ende laet v handen mede Niet slap worden, tot eenigher stede Want naer v werck sult loon ontfaen Wilt afwijcken zaen, der hooghmoedigher coraidgen Want tusschen dhoueerdighe zijn altijts kijuaidgen.</bt> <bv>Apoca. 2.</bv> <bt>DE ghuene die verwint, sterckgheloouich ghezint In alle noodt Ende hem vroom biedt, sal ghequetst worden niet Van die tweede doodt.</bt> 135. Leeu en vvild Vercken. DEn Leeu fier ghesteldt Die heeft op een veldt tWildt Vercken ghemoett / Gheen van beeden laf Maer straf ieghens straf Elckanderen ghegroett: En als zijnde verhoedt tVercken leuerde strijdt Den Leeu wiert bebloedt / dies had hijs spijt Es op gheresen met wreemoedighen nijdt Alsoo dat hy anghijngh En tVercken anhijngh Elck ghijngh hem stoutelick auentueren Den Ghier dit ziende / die wiert verblijt Docht de scha van eenen is dsanders profijt Hopende hem zoude gheluck ghebueren Op de leden Zy streden Om elck verschueren Lijf om lijf / ledt om ledt / snactanden en snauwen Zoo ghijnght daer toe een langhe ghedueren Den Ghier hadde anders niet dan tantschauwen Want doen zy naer tvechten begonsten te flauwen Zy stonden stille / als hart ieghens hart / Den Ghier bleef hongherich / en in rauwen: Zulcx wacht naer de proye / diese zelfs eer wert. Sghelijcx machmen verstaen in alle staten Die God af ghaen, haer op menschen verlaten tSal den vyandt baten. 136. Datmen doet donbekende Es verloren ten hende. {ill} <bv>Prouerb. 11.</bv> <bt>AFgrijselick is den Heere Een herte quaet En zijn wille, es inde ghuene zeere Die simpelick wandelen gaet.</bt> <bv>1. Ioan. 2.</bv> <bt>VVilt oock elckandere niet lief hebben menschen ghy Metten woorde, noch oock metter tonghen zede, Maer staet deen den anderen minsamelick by Metten wercke, endoock metter waerheyt mede, Doet zoo ghy wildet datmen v dede, Schuwet ondanckbaerhede.</bt> 137. Vvolf ende Crane. DE snoode Wulf hadde ghulzich een Schaep verslijndt Daer af dat hem een been inden crop dweers stack An Dieren ende Voghelen / dus zijnde ghepijndt Commende ghegrijndt Zocht hy raedt / maer alomme hem troost ghebrack / Emmers wterlick dat hy de Crane toe sprack Om hulpe / belouende schoon ghiften te gheuen / De welcke tbeen met zijnen hals wt track Ende heeft den Wolf verlost wt sneuen / Gheen weldaedt en behoort ongheloont zijn bleuen. ¶ Verbeydende hopende alsdoe de Craene Vergheldijnghe vanden Wulf te ontfaene Dede hem schimpighe andtwoorde weten Hoe sprack den Wulf / tfy van uwen vermaene Bedanckt my zelue / zonder verre te ghaene Dat ick v den hals niet af hebbe ghebeten: Iae v naect ontpluumt / ende gheel op gheten Dies moet ghy wel groot gheluck besteden Gheel zaechtmoedich hebmy ieghens v ghequeten Vertrect / quelt my niet / v zeluen mueght vreden / Tes quaet strijden / ieghens die noyt dueght deden. Ondanckbaerheyt, es der zielen vyandt Die de duechden vermindert, en doet versmaden, Haer zeluen zouct zij, en doet niemandt bystandt Zou es oock een verlies der weldaden Den ondanckbaren sal niemant loonen, maer schaden Zulck zijn veel vianden, al spreken zij schoon: Dus de mensche dueght doende, al eist wt ghenaden Verwacht van hem niet, maer vanden Heere loon. 138 Om tleckerlick leuen, Comt menich in sneuen. {ill} <bv>Hebre. 12. en<abb>de</abb> Eccle. 23.</bv> <bt>OM een spijse die Esau heeft ghezocht Heeft zyn recht der eerster gheboorten vercocht Maer bet bedocht, heeft de wijse man ghebeden Heere, neimt my af, des buucx begheerlicheden.</bt> <bv>Eccle. 37.</bv> <bt>OVer alle spijse wtsturt v niet Want in veel spijsen, sal ziecte zyn gheleghen En die begheerlickheyt, sal voortcommen ziet Tot die gheele ziecte wort vul bedeghen Door ghulsicheyt zijnder in dAerdtsche weghen Veel ghestoruen, en co<abb>m</abb>men in noodts bedwanghen Maer die sober es, sal zyn leuen verlanghen.</bt> 139 Huusratte ende Hoestere. EEn Huus-ratte houdende weeldeghen staet Van als verzaedt Wt diueersch wild-braedt Daer zou in haer bottelrie triumpheerde Nochtans tdier steden Was niet te vreden Couure dede haer verleedijnghe quaet Vandt in hueren raedt Datse om vernieuwen huer absenteerde Huer ter Zeewaerts vermaecken zou ordonneerde Daer commende / op tvloemarckt speculeerde Es een Hoestere gapende ghebleken tWas vetvisch docht de Ratte / derwaerts passeerde Endheefter om grijpen / thooft binnen ghesteken dHoester voelde ghemoedt / dies rasch onbezweken Sloot toe / de Ratte bleef inde bedwanghen Duer huer lecker ghulzicheyt / wiert daer ghekeken Zou die waende grijpen / was zelue ghevanghen / Brasserie ouerdaedich / doet veel ziecten ontfanghen. Insghelijcx zijn sommighe de ghuene die In vette cuekens subiect hem stellende daer Om de minne vande brocken ende leckernie Huer weluaerts partie Daer zij in verwortelt blijuen menich Iaer Als meschverckens openbaer Hem zeluen metten tanden maekende voorwaer Die dus om lecker morseelen ghedienstich slauen tGraf, daer zij duer schocken ende brocken claer Steruende voor tijt, werden in begrauen, Zulcke willen corruptie, met corruptie lauen. 140 Tot hinderlicke zaeken, Wilt v niet onderdaen maeken. {ill} <bv>3. Ioan. Epistel.</bv> <bv>Psalm. 74.</bv> <bt>MYn alderliefste waer ghy gaet Gheessins wilt naervolghen tquaet Maer dat goet es: Wie wel doet, Die es wt God, ende in uwen staet Wilt niet hooghe verheffen uwen moedt.</bt> <bv>Iere. 49.</bv> <bt>VWer herten houeerdichede Ongheboghen, End uwe verwaentheyt mede Heeft v bedroghen.</bt> 141 tPeert ende Hert. EEn Peert heeft ieghens een Hert ghestreden De welcke vulwassen was grof van leden tPeert ziende dat ieghens den Hert niet vermochte Heeft een Ackerman tzijnder hulpe ghebeden Die wter steden Met hem zadel / ghetughe / ende breydel brochte / Hy zaelde / breydelde / alzoo tPeert zochte Zatter op / en vervolghde den Hert openbaer / Wterlick die / den Ackerman duerstekende rochte tPeert verblijde / ghaf hem zeluen de victorie daer / Somtijts tro<abb>m</abb>ptmen strijdt ghewonnen / daer slaghen volghen naer. ¶ tPeert bedanckte den Man der adsistencie Biddende met grooter reuerencie Van hem willen afzitten / ende vrij laten ghaen Maer daer toe te verstaene / hads gheen intentie tPeert ghebreydelt was / en tmijnder obedientie Sprack den Ackerman / moet ghy voort aen nv staen tPeert neyde / tbeet / tschraefde / twilde slaen / Als oft den man grammoedich hadde willen ontlijuen Maer moest voor ydel glorie zwaer dienst ontfaen Want hy sprack / naer een ghemeene scrijfuen / Die hem eerst willich slaue maeckt / sal slaue blijfuen. Derghelijcke, de ghuene vrij zijnde ghestelt Willende vervolghen, en den aermen deeren Omme die verwinnen, vergaderen tghelt Met loosheyt, bedroch, ende met ghewelt Ende dan ghecommen thuerlieder begheeren: Worden zelue verwonnen in zulck gheneeren Van een wreedt monstre, ten eynde beschaemt, Honghereghe ghiericheyt ghenaemt. 142. Des pluymstrijckers verdoouen En zuldy niet gheloouen. {ill} <bv>Psalm. 34.</bv> <bt>VVie es hy die een goet leuen begheert Ende die gheerne hadde goe daghen? Behoede zijn tonghe voor al dat deerdt En laete zijnen mondt niet bedrieglicx ghewaghen.</bt> <bv>Eccle. 7,</bv> <bt>BEter van eenen wijsen zonder murmureren Ghestraft ten fijne, Dan door den dwasen fletsen of flatteren Bedroghen tzijne.</bt> 143. Vos ende Raue. EEn peckzwarte Raue hadde ghenomen een caes Voor huer eyghin beckaes Daer me datse op eenen boom zat ghelaeden Den Vos als een leep schalck pertich dwaes Dit ziende / stepte derwaerts zonder verspaeden Hy docht hem vanden proy zelue verzaeden Dies ghijnghse dus prijsen tzijnder aduantayge Schoone Raue / yeghelick zeght tuwer schaeden Dat ghy zwart zijt / en nochtans es wit dijn plumayge Ia witter dan snee / ende bouen die chierayge Wilt ghy tooghen corayge / cont properlick zijnghen: Dat zommich gheern hoort / can een fletser voortbrijnghen. ¶ De Raue verwaent zwal op als een Padde Dat huer den Vos dus ghepresen hadde Zonderlijnghe hueren zangh / vol vroylicheden Zoude dies beghinnen zijnghen (dit was de pradde) Open doende haren beck / den caes viel beneden: Den Vos greepse / ende esser mede duere ghetreden / Idel becx / ijdel crops thuerer onvreden Bleef de aerme Raue gheel effen Pacientie moest zou alleene besteden En den Vos hadde vander smaecke tbeseffen Idel dalen zy, die hem verwaent verheffen. Pluymstrijckers ende fletsers zijn gheacht Metten gheueynsde tafel vrienden Zoo langhe datter fortune lacht Ende datmer om gheuen heeft macht, Gheduert den pacht: Datse thueren proffijte oyt meest dienden. 144 Nijdicheyt ontvreidt, En huer zeluen eidt {ill} <bv>1 Ioan. 2.</bv> <bv>Eccles. 9.</bv> <bv>Leui. 19.</bv> <bt>VVie zijn broeder haet, wandelt in duusterheyt waen Ende en weet niet waer dat hy gaet Haet ende nijdt sullen beede tsamen verghaen Dus uwen Broeder int herte niet en haet,</bt> <bv>Prouerb. 22.</bv> <bt>EN eidt met gheen nijdich mensche gheen broot Hy sal wel zegghen eidt ende drijnckt En zijn herte wilde mueghelick wel zyn doodt Dat hy niet en weet, hy te vonnessene dijnckt.</bt> 145. Hondt ende Osse. EEn nijdeghe slocker / afionsteghen Hondt Op een hoop hoys stondt Die hem gheenssins mochte helpen niet Een Osse hadder gherocht gheerne by Maer desen Hondt hildtse (straf bassende) vry Ende wilder hem af laeten hebben yet Aen allen zijden nauwe bespiet Offer den Osse hadde in ghebeten tWelcke niet es gheschiet Den Osse lijdende verdriet / sprack pothondt ziet / Ghy dienter met clippels zelue af ghesmeten Want spaert / en bewaert / dat ghi zelue niet cont eten. ¶ Insghelijcx eist claer De nijdeghe voorwaer tWeluaren van anderen niet begheert Hoe wel nochtans te gheender tijt Daer by eenich proffijt Mach hebben / dan hemlieden afionstelick deerdt Hebben oock onweerdt Onder der zonnen / Hem yemandt zoo gheneerdt Die hem zeluen helpen connen Ende niet en ionnen Dat de behoufteghe ter noodt yet beluucken Van zaecken die zy zelue niet connen ghebruucken De nijdeghe huer eeghin herte verstuucken. De meeste wraecke die v mach gheschieden Vanden ghenen die v benijdt Es dat ghy wel doet, zyn ghezelschap vlieden Ende neerstelick bemindt, dijn selfs proffijt, 146. Lieuer wat verdreghen, Dan vyandtschap vercreghen. {ill} <bv>1. Petri. 1.</bv> <bt>AL eist dat ghy nv een lettel tijts lijdt En op de weerelt wort ghequelt en vertorden Ghy sult v verhueghen, ende wesen verblijdt Op dat die prouuijnghe dijns gheloofs altijdt Costelicker dan goud mach gheuonden worden.</bt> <bv>Prouerb. 16.</bv> <bt>BEter es een die lijdzamich wesen can Dan een sterck man, En die zijnen moedt can dwijnghen in vreden Es stercker dan: Den verwinder van Sloten en Steden.</bt> 147. Beer ende Bien. DEn Beer hadde gheern een portie zeems ghehaelt Zoo hy dede onghefaelt Dies wiert bestoormt / en vande Bien ghestraelt Waer duer hy es haestlick wreedt gram gheworden: Midtswelcken in weder wraecke betaelt Heeft al de Bie-buucken onder voeten vertorden Al de Bien in ghedruussche dies wte porden Eerst ziende huer huzijnghen verderuen openbaer Hueren noodtcost wech draghen (zoo wildijt ingorden) Endonnomelick veel ionghe Bien ghedoot hier naer Zijn hem al op tlijf ghezwermt / ghezeten in zijn hair Alst tlijf cost goed of eere / moetmen toezien daer. ¶ Zijn pilse was dicke / eer zy daer duere cropen Hem te min moghen deeren / was al zyn hopen Maer hooft / ooghen / ooren / mule / hebben meest bezocht Daer aen ghewrocht: Daer creech hy ter deghen scherp straelende nopen Voor tzoete ghelaeft / met bitter syropen Zulckerwijs was bynaest ter doodt ghebrocht: Hy verschudde zijn vel / es wech slumende ontrocht Zegghende ieghens hem zeluen int vertrecken / Hoe veel beter hadt gheweest (hadt my goet ghedocht) Een strael verdraeghen / dan zoo veel vyanden wecken De zulcke wort ghewondt / tmach een hondt af lecken. Zoo eist oock beter iniurie lijdzamich verdraeghen tWelck inbrijnght meer baeten Dan wraeck ghierich tzijne, met kijuen of slaeghen Vloucken en plaeghen En vyanden op roeren in corten daeghen Die eerst paeyselick zaeten, 148. Noodtzaecke aenveerdt En ydelheyt weerdt. {ill} <bv>1. Regum. 2.</bv> <bt>VVilt niet afkeeren naer ydel dijnghen Die v gheensins sullen baeten Noch moghen gheen verlossinghe anbrijnghen Want zy ydel zijn bouen maeten.</bt> <bv>Psalm. 143.</bv> <bt>DE mensche is der ydelheyt gheleken En zulck is hy, Zijn daghen als een schaduwe bezweken Ghaen voorby.</bt> 149 Hauick ende Nachtegaele. EEnen honghereghen Hauick greep in zyn ghemoet Eenen Nachtegael goet Die menschen en Voghelen verhueghen doet De welcke hy meende plucken en bederuen Maer den Nachtegaele badt met vleyen zoet Dat hy mochte gratie van hem verweruen: Hy zoude (zangh hy hem) in alle plaetsen en eruen Hem dienen / eeren / en doen al dat hy wilde / Die in tsvyandts handt is / is int belouen milde. ¶ Dees reden den Hauick ghenouch behaeghde Dies hy vraeghde: Wat dienst dat hy hem zoude bewijsen? Ick sal v (den Nachtegaele doe ghewaeghde) Wt der borst ghaen zijnghen / tot sgheests veriolijsen Een vroylick Liedt / dwelck ghy zult prijsen: Neen (zey den Hauick) dat en begheere ick niet tGhezangh en can my den buuck niet spijsen Naer dat den buuck vul is / smaeckt best een liedt. Sghelijcx salmen lieuer neerstich waken Om crijghen de noodtzaeken: Dan achten op dijdel ghenouchlickheden Die de Iongheleurs en die lichte vueghels maken, En zoo an ghelt gheraeken: Gheckende met die zoo haer gheldt besteden. 150. Van uwen vyandt wacht, Hoe cleene hy is gheacht. {ill} <bv>2. Regu<abb>m</abb>. 3. a. 9.</bv> <bv>Eccle. 12. b 15.</bv> <bv>Iere. 41. a 6.</bv> <bt>EEn Vyandt met zyn ooghen weenijnghe doet Endv ionstelick groet: Maer eist dat hy tijt vijndt voorwaer Zoo en sal hy niet worden verzaedt van bloet En eist dat v qua auenthueren volghen naer, Zoo es hy deerste inde weere daer Ende onder tschijn van v thelpen wt der noodt Zoo brijnght hy v zeluen in de doodt.</bt> 151 Stier ende Muus. DEn Stier Zeere fier Hem verhief maectet breet Zijns ghelijcke niet quansuus Eene Muus Hem beet Inde voet Was gram // datse cam // hem zoo doen leedt / Wiert verdaermt // ende verwaermt // zeer heet / Wreedt In zyn bloet. Zou vloodt // ter noodt // met neestegher spoedt Vroedt // sterck ghemoedt // naer huer olleken / vrij / Vol toornen // met zyn hoornen // hadse gheern ghegroet: Maer mochte // zoo hy zochte // yet / Niet Met zyn bolleken / by / Voor thol staende Verwaende Hem zeere dat hy Eens huer // int ghetruer // door rancuer // zou brijnghen tHol huer decte // met hem ghecte // zeghende twy Die ghy teent Eer ghijt meent Niet zou moghen besprijnghen: Diet al waent dwijnghen tZijn oude dijnghen // moet verstaen Dan mueght ghaen Bleuen // ghescreuen // met ghemeene / pennen / Hoe sterck // in zijn perck // yemandt int omrijnghen / Niemandt sal zijnen vyandt te cleene / kennen. 152. De quae zouct alle oorzaeke. Op donnoosel te doen wraeke. {ill} <bv>Gene. 9.</bv> <bt>VVie vanden menschen, ghesturt sal hebben bloet Zyn bloet, sal byden menschen ghesturt zyn daer Want God heeft (als Heere almachtich goet) Den mensche naer zijn beelde ghemaect voorwaer.</bt> <bv>Matth. 5.</bv> <bt>ZO wie hy zy, die zonder zaecke op eenich termijn Om op zijnen Broeder vergrammen doet pijne De zelfste die sal weerdich zijn, Van oordeel ghepijnicht te zijne.</bt> 153. Vvolf ende tLammeken. EEn grijpghulzich Wulf quaet van maniere Ende een onnoosel Lammekin goet Droncken beede tsaemen wt een Riuiere De Wulf bouen / en tLammeken goedertiere Beneden stoet: De Wulf meest zouckende tLammekens bloet Zey dattet waeter beroerde met zijnder voeren Ick en doe (zey tLammeken met grooter oodmoedt) Ick beneden / cant tuwaerts op niet beroeren Die twist zouct / sal altijts eerst rumoeren. ¶ Ten baette tLammeken gheen excusatie Noch murmuratie / Ghesmeect / ghestopen / gheneghen / ghebeden / tWierdt vanden Wulf verbeten zonder gratie Ende zyn bloedt hebbende / was te vreden: Tsghelijcx ghebuert ten / menighen steden dOnnoosel (al doet hy niemandt quaet) Moet buughsamich wesen / en zijn te vreden Datmen hem toe-scrijft menighe boose daet / Daer den thuyn leeghst es / men meest ouer gaet. Oock mede comtmen lichtelick te naer De machteghe, met een zaecke cleene By den welcken zij nemen oorzaecke openbaer Daer mede zij donnoosel brijnghen in weene, tMeeste ghelijck willen zij houden alleene tMoet al goet zijn, dat wort by hemlieden ghedaen: Dieder ieghens op rijst, die es rechts eene, Wiens regnatie sal niet langhe staen. 154. Bouen v macht yet, Wilt begrijpen niet. {ill} <bv>Eccle. 3.</bv> <bv>Prouerb. 25.</bv> <bt>DInghen hoogher dan ghy, en wilt niet zoucken Noch die stercker zijn, niet onderwijndende zijt Maer wilt veel eer met zoorchvuldich vercloucken Dat v God beuolen heeft bedijncken altijt Endin veel zijnder wercken, hooghwonderlick wijt Wilt niet curieux zyn, maer v bedwijnghen: Want tes v niet noodtlick om wesen bevrijdt Met v ooghen te ziene verboorghen dijnghen.</bt> 155. Arendt ende Raue. DEn Arendt commende van hooghe ghevloghen Naer een ionck Lammeken was hy gheneghen Vlugghe der vp beetende / heeft hem gheboghen / Ende zijn scherpe claeuwen inde wulle ghesleghen Vast grijpende / heuet wech inde lucht ghedreghen: De Raue dit ziende / wildet doen naer / Koos een Schaep om grijpen buten tbehoorlick pleghen Verwerde inde wulle / twas om draghen te zwaer Hoe zy meer vlercte om af-vlieghen / meer verwerde daer Waendet thebben claer / maer bleef int verdriet dEene heeft tgheluck / daer een ander op ziet. ¶ Schaepheerder dit ziende nam derwaerts de ghanghen De Raue meendhy grijpen / was ter wulle gheuanghen Ende heeftser ghegrepen af metter handt: Hoe zy track en vlercte / zy bleef inde bedwanghen dHeerder heeftse ghecort-vlerct / en wierpse an eenen cant Mochte doe wandelen daer achter tlandt Zonder verre vlieghen / ende nederwaerts kijcken / Ten es gheen redene / mach wesen tverstandt Dat wy ons willen by ons Meesters ghelijcken Die bouen zijn macht heft / tsal hem bezwijcken. Oock mede vijndmen ghiereghe dwaesen Die de machtighe hebben zien doen profijt Willen groote zacken vullen met ijdel cabaesen Hebbende gheen macht te gheender tijt: Menich oock zijn costelicke iueght verslijt In begrijpen veel zaeken bouen zijn cracht, Daer hy in verwart blijft: Dus wie ghy zijt, Aenueerdt niet te doene bouen uwe macht. 156. In een gheveynst vrient, Gheen betrauwen dient. {ill} <bv>Prouerb. 29.</bv> <bv>Deutero. 27.</bv> <bt>EEn dobbel mensche, ick meene de ghuene Die met smeecken<abb>de</abb> woorden zijn vrient can groeten En tgheveynsdelick aenspreken es ghewuene Slacht die wt-spreet een net tzijnen voeten Vermalendijde boeten, worden zijn toeuerlaet Die al heymelick zoo zijnen naesten slaet,</bt> <bv>Eccle. 22.</bv> <bt>HOudt trauwe met uwen Vriendt staedich ter duecht In zyn aermoe, op dat ghy oock ten aenschauwe In zijne goeden verblijden mueght, En inden tijt zijns lijdens, blijft hem ghetrauwe.</bt> 157 Zueghe ende Vvulf. THenden eender poeste / daert niet was woeste / Alst wesen moeste / Om vigghen Een Zueghe zou neder ligghen tWelck by den Wulf wiert listich bespiet / Om huer adsisteren / cam fletsen en flatteren / Met beloften presenteren / Huer bystandich tzijne / int zwaer verdriet Maer de Zueghe begheerdhem gheenssins niet Nochtans anderwaerf zeyde / De Wulf dat hy beyde / Om voor tbezwaren (twelck huer mesgreyde) tHelpen bewaeren // huer Viggheskens ziet: De Zueghe grolder tseghen / en niet af en liet Den Wulf te snactanden / want zy was gram Dat hy daer // openbaer // te gheender causen yet Dan om huer ionghe Viggheskens verslijnden cam tWas tbeste // dat hy tzijnen neste // tvertrecken nam / Want men zouder niet doen / voor hy hadde duerlijdt De Zueghe ghaffer // weere straffer // dan Schaep of Lam Hy vertrack // en zou sprack // zouct elders v proffijt Want myn ionghe Viggheskens zijn onder mijn bevrijdt / En sullen zijn altijt. Insghelijcx zijnder menschen diemen niet sal gheloouen Die ander connen met schoone woorden verdoouen Vriendtschap schijnende verghen, met een vercloucken Maer therte heeft meenijnghe om bedroch ouersloouen Zulck van tzijne beroouen: Endhuer eyghen proffijt daer in zelue zoucken. 158. Int weeldich beseffen, Zult v niet verheffen. {ill} <bv>Eccle. 6.</bv> <bt>INt ghedacht verheft v niet te gheender hueren Als een Stier, dat v macht by auenthueren, Niet omghesteken worde, duer dwaeshede Dat die v blaederen ete, en tot meerder besueren, Dijn vruchten bederue, ghy verlaeten wort mede: Ghelijck een dorre boom, inder woestijnen stede.</bt> <bv>Iacobi. 4.</bv> <bt>DEn houeerdighen menschen God wederstaet Ende den oodtmoedighen gheeft hy gratie dHoueerdie es walghelick, stijnckende en quaet Voor God en den mensche telcker spatie.</bt> 159 dHoueerdighe Mule. EEn Mule wel ghecoestert in goeden passe Onder Bona dies casse tStalle staende / van graen end hoy wel ghestoffeert Huer zeluen ten ghemaeke doende / weeldich wasse Onghewuene te gaene tot haren tasse Dan rijden ten ghebrasse / Heeft dies in huer zeluen gheglorieert Dijnckende ick bem ghegenereert Van een schoon Peert / edel ende crachtich Vol clouckheyt / snel om loopen ghordonneert Als icker toe verzocht waere / bem ickt machtich Die hem te hooghe verheffen / zietmen dalen clachtich. ¶ tEender tijt huer houdende dus in weerden Was ghebrocht tusschen de lichte Peerden Om een coursse te loopene lichtelick en snel Hadde tHerte / maer de beenen dat niet begheerden Noch consten aenveerden / Om eenichsins te vulbrijnghen huer zot voortstel Dies bleef int ghequel Het ouermoedich vel: Doe bekennende dat zou van niemandt el Dan van eenen Esele was voortghebrocht Beschaemt onder de Peerden / ende wilde wel Zulcke verwaentheyt / noyt thebben ghedocht Onder dhooghmoedeghe / diendt gheen oodtmoedt ghezocht. Fortune maect de meneghe int weluaeren Zoo moedich, dat hy hem zeluen niet kent Noch tselfs wil niet weten wie zijn voorders waren Zoo ziende blent Worden zij int weeldich aerdtsch regiment. 160. Zulck hoocheyt verkiest Dier tleuen by verliest. {ill} <bv>Iob. 11.</bv> <bv>Iere. 50.</bv> <bv>Luce. 12. 4.</bv> <bv>Regu<abb>m</abb> 14.</bv> <bt>EEn ydel mensche wort tot houeerdie vpgheheuen Maer die houeerdighe sal vallen voorwaer Want by hem en is niemant ouerbleuen De ghuene die hem sal oprechten daer Wilt v dies niet int hooghe verheffen, maer Stantvast eenpaer: Met v eere zijn te vreden, en ghesust, In dijn huus zidt stille, en wel gherust.</bt> 161. Arendt ende Slecke. TBegonste eens gheel te verdrieten de Slecke Op der aerden te crupene langher daeghen Dies weynschte zy dat huer wt de aerdtsche plecke Yemandt stercx hooghe inde lucht wilde draeghen Beloofde zulck te schijnckene tot zyn behaeghen Een zeer costelicke steen van verre Landauwen Den Arendt dit hoorende / greepse zonder versaeghen Vloocher mede inde lucht / onghegrieft onder zyn clauwen tFij (docht de Slecke) tmach my wel berauwen Dat ick op der eerden so ellendich was Elck mocht myn weghen en crupen aenschauwen Inde snee zachmen oock merckelick mijnen pas Oock was ick dickmael betraept in het gras. ¶ De Slecke een poose tijts inde lucht vp-gheheuen Heeft vruecht bedreuen / tdocht huer weeldich leuen Maer den Arendt hiesch huer de belofte goet rondt De Slecke track thooft in / want eilaes om gheuen Was zy niet ghestoffeert / twelck huer wiert onghezondt: Den Arendt dies vergramt in zijn crachtighe grondt De Slecke hadde inde lucht niet langhe feeste Want tusschen zyn claeuwen heeft hijse terstondt In sticx gheduwet: Dese Slecke ghewondt / Riep met zeer verstoorden gheeste: Tes cleen conste yet belouen / maer tdoen es tmeeste. Zoo insghelijcx met zommighe menschen gheschiet Indien zij oodtmoedich waren bleuen in hueren staet Vry in zekerheyt gherust, waren gheuallen niet In veel periclen zwaer-lastich verdriet Ia tleuen vercort, en ghestoruen doodt quaet. 162. Op ander lieden goedt Draeght gheenen moedt. {ill} <bv>Eccle. 11. a 4.</bv> <bv>Act. 12. c. 21.</bv> <bt>IN den dach uwer eeren Zuldy v niet exalteren Tot houeerdie v keeren: Noch in v moye cleeren V eenichsins glorieren: Maer v meer verneren.</bt> <bv>Apoca. 16.</bv> <bt>DIe zijn cleederen bewaert, zalich es hy Op dat hy onvry Niet naect en wandele, ende midts dien: Dat zy zijn leelicheyt niet en zien.</bt> 163. Paeuvven en Acxtere. DEn Acxter niet te vreden met zijn plumaygen Opgheheuen in couraygen Heeft hem met plumen van een Paeu becleedt Hem daer mede vertooghende in veel passaygen Hoogh-steppende / ghaende zoo moy en breet / Van dander Acxters doende een gheheel af-scheet Wilde int ghezelschap vanden Paeuwen verkeeren: Dus heeft hy hem so moylick derwaerts bereet En dochte in zijn beleet / Zouden hem (als huer mede-ghezellen) eeren: Eenen dief mach wel schulen onder moye cleeren. ¶ Den Acxter terstont ghijnck / beyde niet spadere Hem docht hy was een Paeu / in vleesch en adere Dies cam hy properlick in ghesluumt Daer veel Paeuwen stonden te gadere Hem ziende zoo becleedt / niet zijnde ghecostuumt Vielen hem dapperlick an hebben gheel ontpluumt Hem bloot stellende / van bouen tot beneden Naect danssende / es hy met schanden gheruumt Zijns ghelijcke te zoucken / moest hy zyn te vreden: Meest dhoueerdighe gheesten / zijn vul ijdelheden. Omrijnght v hooft gheel met Laurieren Deckt v lijf, en willet verchieren Met ghesteenten oft goudt dierbaer Ten baet niet een haer Zijt ghy hedent in manieren Eenen Boer in dijn anthieren, Boer zijt ghy, ende Boer blijfdy eenpaer Hoe ghy v vercleedt, v wesen volght v naer. 164. Redenlick altijt, Op dijn huusghezin zijt. {ill} <bv>Eccle. 7.</bv> <bt>HEbdy Beesten, draechter vp ooghe-merck Te haestelick zultse niet ontlijuen, Ende ist dat zy v meer dan int werck Profijtelick zyn, laetse by v blijuen.</bt> <bv>Eccle. 4.</bv> <bt>VVilt gheensins binnen v woonste oft erfdeel Als een Leeu zijn, wreedzinnich op eenich termijn Omme worpende dijn huusghenooten gheheel En verdruckende de ghuene die onder v zijn: Maer discretelick tooghen een vriendelick aenschijn.</bt> 165. Aerbeyder ende zijn honden EEn Aerbeyder wien noodtzaecke heeft ghedeert Veel hebbende verteert / Bracht Lammers / schapen / en ionghe caluers ter doot Die hy insgelijcx al tsamen heeft op ghesmeert Bijden waermen eerdt / Zoo dat hem niet meer en ouerschoot Dan twee Ossen / die hem hielpen in noodt Om zyn Landt te oeffenen / en te maken ghelt Daer by hy mocht ghecrijghen zyn daghelicx broot Maer heeft die beede om eten oock neder ghevelt Ten wtersten lijden meest donnoosel gheweldt. ¶ Zijn hof-honden dit ziende / elck anderen spraken Wat willen wy doen? wat zullen wy maken? Naer dat ons Meester zoo onredenlick zy Dat hy niet en spaert in zijn noodtzaeken Maer willet al caeken Wy Honden en sullen oock niet ghaen voorby Tis al op gheten / hadde hy v ende my Dus laet ons ghaen schoyen ouer velt ende Landen / Daer wy van zulck een slocker werden vrij: Beter in tijts vluchten / dan commen in handen. Insghelijcx salmen tghezelschap vlieden, Van die huer eeghin huusghenooten mesbieden Ende de ghuene diese doen eenich leedt: Want ontwijfelick alzulcke Lieden Al macher schoon ghelaet gheschieden Zooment dicwils weet, Ieghens andre zullen oock wesen wreedt. 166. Die hem ghewendt tot lieghen zoomen ziet, Als hy waer zeyt, men ghelooues niet. {ill} <bv>Prouerb. 10. ende 21.</bv> <bt>VVie zyn mondt en tonghe bewaert met vreden Die bewaert zyn ziele van benautheden In veel sprekens tallen steden Zullen faelen gheen ghebreken of zonden Maer die zyn lippen regiert, is voorsichtich vonden.</bt> <bv>Prouerb. 29.</bv> <bt>EEn Prince de ghuene die gheerne hoort Der lueghenen woort Al zijn dienaers sal hy hebben ongoddelick voort.</bt> 167. Schaepheerder lueghenare. OP een gheberghte van zoeter aerdt Een Schaep-heerder heeft zyn schaepkens bewaerdt Neerstich by een ghepaert Endoock voor zyn Lammerkens hadhy ducht Maekende dickwils zyn ghebuerkens vervaert Als een meester ioncker lueghenachtich clucht Roupende / tierende / hooghe inde lucht / Datter den Wulf was onder de Schaepen Zy camen doe gheloopen / door dit gherucht Gheen Wulf ziende / mochten te vergheefs staen gaepen: Zulcx ghecken / comt hem zeluen tot schimpe betraepen. ¶ Dickwils speeldhy met lueghenachteghen becke Hemlieden dees kecke / tGhebuerde / den Wulf cam eens ter plecke Hongherich / bloet-ghierich / verwoet / en verstoort / Eer dat dHeerder zach / greep een Schaep bijder necke / Schoyde wech een verre recke Dat ziende / riep om hulpe doe rechtevoort Maer al hadhy gheropen brant / cracht / en moort / Zy dochten twas clucht / diesser niemandt cam Van zijnen ghebueren heefter niemandt ghehoort / De Wulf ghecreech noch tbeste thiende Lam Te vele verbiet / lueghens maken tvolck gram. Sghelijcx hoe warachtich een mensche in zijn spreken Heeft hy ander tijt met lueghens om gheghaen Men sal hem niet gheloouen, maer versteken: Zulck loon van zijn voor-ghebreck sal ontfaen. 168. Fortune versteict Wien moedt ghebreict. {ill} <bv>Eccle. int eerste en<abb>de</abb> 7.</bv> <bt>VVilt niet cleenmoedich wesen in uwe moedt Maer tsheeren vreese voor ooghen doet Want de vreese des Heeren es een glorie verheuen Vruecht, blijdschap, croone der verhueghijnghe zoet Die therte goet Ghenouchte sal aendoen, en gheuen Bouen dien, blijdschepe beseuen Ende vruecht in lanckheyt der daghen gheuen Wel zyn zonder sneuen, in zijn wterste tijt En worden inden dach zijns steruens ghebenedijt.</bt> 169. Hert ende Ossen. EEn Hert van dHonden gheiaeght ouer bergh en dal Vlood in een stal / Daer dat diueersche Ossen stonden ghebonden Hemlieden hertelick biddende / dat hy onder al Mochte oock bewaert zyn / ende niet ghevonden Van Iaeghers noch Honden: Een Osse sprack themwaerts ten zeluen stonden Dat hy daer niet vrij was naer hueren zin Midtsgaders dat (nemende dander toorconden) Meester en Cnapen daer camen daghelicx wt endin / Den Hert dochte niet te min: Wie auenthuert / die ghebuert / schade of ghewin. ¶ Hy bleef / gheensins wilder wt nemen den schoy Hy dochte tlijf behouden / ofte tleuen laeten Meende looslick doen / ghijngh ligghen onder thoy Daer dickwils sdaechs de Ossen af aeten: De Meester cam int stal / zoude naer hoy vaeten Vandt datter den Hert ghehoornt onder lach Hem reckende / waende doe schoyen zijnder straeten Maer moest daer vol-eynden zijnen laetsten dach Dat hy blijuen moeste / hy zach Dies dede beclach: Dwaes is die niet en vlied / als hy wt der nood vlieden mach. Sghelijcx zijnder menschen ter weerelt binnen Zoo bevreest, ende cleen-moedich van zinnen Als zij commen en beghinnen, in eenich bezwaer tPerijckel in tijts schuwen, niet en beminnen dWelck cause is dat zij in lijden vallen achter naer. 170. Gheen oorzaecke zoucken, Om quaet doen roucken. {ill} <bv>Iob. 36.</bv> <bt>LAet v van die gramschap niet verwinnen Dat ghy met die quade zinnen Om yemandt verdrucken, yet zoudt beghinnen</bt> <bv>Roma. 2.</bv> <bt>GRamschap ende onweerdichede Tribulatie ende banghicheyt mede In alle ziele vanden mensche die quaet doet Maer glorie, eere, ende vrede, Alle de ghuene die doen goet.</bt> 171. Catte en tHane-kiecken. EEn Catte heeft tHanekiecken bespiedt Met opene claeuwen ghegrepen vast Zeyde thadde ghesneeft Oneerlick gheleeft / Dies moestet verdriet Daeromme lijden / ende zijn anghetast / Hebbende ghedaen als onredenlick ghast Dickwils zyn moer en zijn zusters bespronghen: Met craeyene oock doende den slapers groot last Dies teynde veers moeste van hem zijn ghezonghen Die in tsvyandts handen es / die es zeere bedwonghen. ¶ tHanekiecken badt Zeere op dat pas Op dat gracie zoude moghen ontfaen Want tzeyde plat Ende claerlick dat Zijn natuere was / tGhuent hy ghedaen hadde / ende dies niet mesdaen / tCraeyen baeteder al niet / maer tmoeste aenstaen De Catte hieldet vast voor een snoo ketijf Zou beet tkiecken de neck in / ten mochts niet ontghaen Want zatter vp met huer claeuwen te stijf: Zonder schult behoortmen niemant te nemene tlijf. Insghelijcx ghebuert daermen den nick op crijcht Men tverwoede op tijcht tZij beschuldich, onbeschuldich, es inde ooghe groot Ten baetter vooren ghebeden, of datmer nijcht, Weder hy claeght, ofte dat zulck zwijcht: Elck roupt bloetghierichst, hem thebbene doodt. 172. Ghy zult v gheensins spoeden, Om Kinderen leckerlick voeden. {ill} <bv>Eccle. 16.</bv> <bt>EN vervruecht v in vele kinderen niet zeere Eist dat zy zijn tot ongoddelicheyt gheneghen Een alleen dat God vreest, es meer weert voor de<abb>n</abb> Heere Dan duzent ongoddelicke kijnderen vercreghen Beter eist oock in daerdtsche weghen Zonder kijnderen steruen, hoe hooghe van staeten, Dan ongoddelicke kijnderen achter laeten.</bt> <bv>Collo. 3. b 21.</bv> <bv>Ephe. 6. a 4.</bv> <bt>GHy Vaders en tercht v kinderen niet Ende verwectse niet tot gramschap zeere Op datse niet moeloos commen in verdriet, Maer voedse op in dwoordt van God den Heere.</bt> 173. tSchemijnckel en zijn Ionghen. DE Simme hadde twee Schemijnckel ionghen Deen hadse lief / op tandere drouchse eenen haet Met tliefste heeft zy ghehubbelt / ghespronghen Inden aermen ghewronghen: tVerstekelijngh onweerdich van huer ghedwonghen tWelck an huer niet en vandt troost noch toeuerlaet: tBederuelijngh ghecoestert en delicaet Was goud / goet / lief ghetal / ghevleyt / en ghestreken / Wat teen dede twas al goet / wat dander de quaet: tVerstekelijngh bleef fraey / tLiefste creech veel ghebreken Eyndelijnghe voorzien heeft de moort ghesteken tWas vol quae treken / en twilde elck hinderen / Zy doen groot quaet / ouders die bederuen haer kinderen. Sghelijcx pooghen douders druck te bestedene Dat zij niet discretelick hemlieden vermijden Huer kijnderen lief thebbene buter redene Hoe pitsigher zij zijn, zelue daer in verblijden Leckerlick op-voeden, ende niet castijden Maer laeten als boomen onghesnoyt opgroeyen Midtswelcken, eer de volwaßen iaeren lijden Iusticy pluct de vrucht van huer ionckheyts bloeyen, Dies en sal niemant het castijden vernoeyen Want redelick ghebruuct, en doet haer gheen grief: Wie de roe spaert an zijn kijnders, heeftse niet lief. 174 tGoedt dat v toebehoort, Ghebruucket voort. {ill} <bv>Iacobi int eerste.</bv> <bt>YEghelick es ghetempteert en<abb>de</abb> laet hem bevanghen Ende wort toeghestooct, by zijn eeghin begheeren Als die begheerlickheyt daer naer heeft ontfanghen Baerst zou zonde in huer gheneeren Lastich groot: Maer die zonde vuleyndt zijnde, die can deeren Is qualick om weeren, Windt de doodt.</bt> <bv>Psalm. 61.</bv> <bt>INdien dat v rijckdom toe-vloeydt, Dijn herte daer op niet te stellene moeyt.</bt> 175. Den Esel gheladen met spijse. EEn Rijcquaert boer en bijnghel hebbende groot rijckdom Onghelijck meer dan zom Buucksparich magher / gaende met een rabauts cleet Vul zoorghen / hem verlaedende vp deerdtsche dijck / crom Die met blijder herten noyt een sne broots sneet Noch goe bete beet Altijts soberlick pappende / anders waert hem leet Wie ghelijckt alzulck een? Eenen Esel groot Zijnde slaue van tgoedt / met bloet ende zweet Nauwe durfuende oorbooren / dat ander ouerschoot Drijnckt lieuer water / ende eidt beschimmelt broot Ketijuich totter doot: Want zoo als een Ezel / een slaue van aerden Met spijse en dranck gaet gheladen tot anders noot Ghaet zelue int velt eten distels en caerden / Wort dickwils haest verquist / dat de voorders verspaerden. Tsghelijcx als een die metten vinnighe paerden Een Esel int beluucken Wel wesen moet Die niet darf ghebruucken Zijn tselfs eeghin goedt: Maer vinnich onvroet Dat sparich besteedt Veel zoorghen doet Ende magherlick eidt, Hoe meer ghecouffert, ghezackt, Hoop vp hoop ghepackt Ghaende, staende, drouftroostich gheleidt: Nemmermeer ghevreidt. 176 tEynde uwer wercken, Wilt ouermercken. {ill} <bv>Deutero. 32.</bv> <bt>VOorpeynst ende weest voorsienich mede Datmen thuwaerts niet zegghe door tmeshaghen Tes een volck zonder raedt, en voorzienichede Och of zy wijs waren, en verstonden tallen daghen, End haerlieder wterste, wel voorzaeghen</bt> <bv>Eccle. 7.</bv> <bt>IN al uwe wercken zoorchvuldich vry Ghedijnct dijn wterste, wel toe ziet End inder eeuwicheyt, en sult ghy Zondighen niet.</bt> 177. Van tvvee Ratten. EEn steedtsche Ratte huer eens te vermeyene stelde Buter poorten te velde / Een Landts-ratte vindende / onder hem beeden Zijn vergaedert / en om huer te touuen versnelde Van graentkens en wortelkens tbancket bereeden Hoe (sprack de steedtsche Ratte) laet ons van hier scheeden Tes hier magher / ick sal v andersins festieren In myn weeldich Pallaeys / v int vette cot leeden Daer lecker vette spijse es / van veel manieren Zou ghijncker me logieren // endhuer ghezegghen liet: In weelde / light de meeste gherusticheyt niet. ¶ De steedtsche thuus ghecommen / tsamen vp een hopen Van inde vaulte moghen vroylick triumpheren Hebben heymelick ende listelick binnen gheslopen En de steedtsche ghijncker huer bancket ordoneren: Van broot / speck / ghebraden smout / vetlick stofferen / Van vleesch / boter caes endander cost fraey fijn tGhebuerde (dus meenende gherust bancketeren) De kelder-cnape cam daer halen haestelick wijn Vreese dede doe der Landts-ratte ghepijn Dies moeste vluchtich zijn / met vreesende leden / Hy leeft grootelicx gherust / die met tcleen es te vreden. De Landts-ratte sprack doe zij was vertrocken Niet langhe by de steedtsche blijuen ghemoedt Om zoo ongherust leuen by de vette brocken Wilde wech van daer zou cam, haestich metter spoet Lieuer met huer magher cost tzijne gheuoedt Dan in sulck bedwanck, vettelick etende, bleuen Ende eens onvoorsien, mueghen commen in sneuen Ofte laeten tleuen. 178 Eere men God beweghen moet In voorspoet ende teghenspoet. {ill} <bv>Iob. 2.</bv> <bt>EIst zoo dat wy van Gods handt Ontfanghen tgoede, Waerom zulwy oock niet met dancbarich verstandt En blijden moede: tQuaet oock niet ontfanghen in ieghenspoede.</bt> <bv>Eccle. 2.</bv> <bt>LYdt dat v God te lijdene gheeft Al dat v wordt toe gheschict, ontfanght In lijden verdraeght, en verduldich leeft God dHeere van al zijn gratien danct.</bt> 179. De Vvuvve zieck ligghende EEn Wuwe lagh cranck // van ziecten stranck Ieghens haren danck // dies zocht een vondt Om wesen eer lanck // wt dat bedwanck Vrij ende vranck // inder Voghelen zangh Ende zijn ghezondt: Huer moer heeftse gheropen terstondt Datse haer zou helpen // haer lijden stelpen Maer heeft goet rondt Huer eenichsins willen moeyen met yet / Dan huer ghestraft daer Als zou was voorspoedich // daer zy haer op verliet Ouerdochtet niet / Watter volghen zou naer // wien zy zou eeren voorwaer Bleef ligghende dies // zonder troostbaer verkies Met vrienden verlies // in lijden zwaer Hebbende bevlect der Goden Outaer Midts voorspoet verdooft Huer gheensins ghespent // van zulck regiment Noch oock ghekent huer hueuerhooft / Heeft dies alleene // ghelaten in weene Met secours cleene Pacientie (huer ondancx) gheel ouerslooft: Wee die gherooft hebt / want zult oock werden berooft. Die God niet en danct in zijn leuens staet Hoe dat met hem gaet Als hem ouervalt dan ziecte groot dHeere God almachtich hem oock verlaett, Lettel troost ontfaet In vreesen moet hy steruen de tweetste doodt. 180 Die beghect en ander wt-strijct, Sal worden beghect, alzoot blijct. {ill} <bv>Eccli. 7.</bv> <bt>EN beghect gheen mensche tgheender stede In bitterhede, zijnder zielen niet: Want daer es eene Ouer al ghemeene Die verheft ende vernedert mede God almachtich, diet alomme ziet.</bt> <bv>Prouerb. 3.</bv> <bt>ALle bespotter ofte ghecker, waer hy keere Es afgrijselichede God den Heere Sal dies de schimpers bespotten int leuen Ende sal de zaechtmoedighe gratie gheuen.</bt> 181. Vos ende Buck. NAer een half vul steenpit ghijngh Vos en Buck drijncke<abb>n</abb> Lieten hem deen voor dander naer zijncken Tot dat zy totten water beede waren beneden Ghedroncken / beghonstmer om wt-gheraken dijncken tVos den Buck bad / te staen ouer hende op zijn leden Vos vp thooft spranck / en zoo voort wt met lichticheden Hadde belooft zou den Buck daer naer wt-reecken Beghecte hem met zijn wijse baerdt / tzijnder onvreden Endalleene tdien steden Liet hem van deighs int watere weecken Menich worter bedroghen duer schoon listich smeecken. ¶ tVos gheckende vertrooste den Pacient Hem van bouen ontrent Berespte dat hy wijser gheweest hadde niet Noch voorzienigher bet voorpeynst den eyndt Hoe zoorchvuldich gent Zijn wt-gheraken mochte zyn gheschiet / Den Vos vertrack daer naer / en den Buck staende liet Hy mochte raedt zoucken (zey tVos) in zijnen baert Den Buck wiste gheen middel / bleef int verdriet Hoe hem anders deert yet Was emmers daer vanden viere bewaert: Die teynde voorpeynst / heeft een wijsen aert. Zoo eist niet al ghenoech veel beghinnen Ter weerelt binnen Ende daer in onzoorchvuldich bremen: Maer tes meest noodt met voordachtighe zinnen Om zwaricheyt dinnen, En gherusticheyt winnen Voorpeynsen hoe alle dijnck mach eynde nemen. 182. Zoorghneerstich ghezint Sterck voornemen verwint. {ill} <bv>1. Corinth. 9.</bv> <bt>DE ghuene die loopen, ter baere met hoopen Zoo elck es wijs Allegader om winnen zy loopen Maer eene behaeldt den prijs Dies neerstich propijs ,, int loopen verhueght: Ende loopt zoo, dat ghy vercrijghen mueght.</bt> <bv>Eccl. 3.</bv> <bt>IN al uwe wercken zijt snel bouen al, Ende gheen ziecte v ouercommen sal.</bt> 183. Schildtpadde ende Haze. DEn Haze zijnde byder Schildtpadde ghezeten Heeft huer traecheyt verweten En dat hy inde voeten was rasscher en snel / Heeft ieghens huer verst wech te doene vermeten Onghelijck dan de Schildpadde zoude wel Den Haze van prijse dede een vpstel En ghegheuen de langhde / dier eerst zou gheraken Zoude den prijs winnen / ende niemant el Beede hebben gheconsenteert inde zaecken Loos es hy die wel op zyn hoede can waecken. ¶ tGhijngh toe / den Haze naer zyn legher vertrack Rusten in zijn ghemack Op zyn lichten loop stelde gheheel de zinnen Maer inde Schildpadde gheen neersticheyt ghebrack Al schoonkens allijncx ghijngh zou beghinnen: Den Hase die dochtet in tijts al winnen Op zyn eeghin beminnen Smoorghens wtliep / meender eerst tzijne: maer Eer dat hy ter langhde gherochte binnen / Hy ghemoette de Schildpadde / en keerende daer Die op hem zeluen betraut / staet wanckelbaer. Sghelijcx zaeken beminnen met haestichede Zoorghvuldighe zede Ende by moeten daer in ghedueren Zullen bet worden vulbrocht met vrede Dan datment op wanckelbaer stercten dede Van rasch voornemen, const noyt goet eynde ghebueren Maer allijncx voort ghaen, achterhaelt tallen hueren 184. In aermoeden zede, Es groote gherustichede. {ill} <bv>Eccle. 4.</bv> <bt>BEter es een handt vul met rusten Dan bee dhanden vul met smerten Des aerbeyts, der pijnlicker onlusten Vander herten.</bt> <bv>1. Iohan. 2.</bv> <bt>DE Weerelt lijdt met al huer goedt Hoe weeldighe voorspoedt Endhuer begheerlicheden zyn oock vergaende Maer so wie de wille Gods doet, Die blijft inder eeuwicheyt staende.</bt> 185 Vos ende Houaere. DEn leeploosen Vos vul pitsen by costume Heeft den Houaere voort ghestelt een bancket Een lecker sopolorum gherecht int rume En op een platte telioor den Houaer voort ghestelt Maer hy en conster niet wt crijghen magher noch vet Met zyn beck reckhalsende / hem en baette gheen rapen / tVos smeerdet al vp zuuer ende net En den Houaer mocht ouer eynde staen gapen: Docht oock / ick sal v noch wel betraepen Al moet ick nv met hongher my gaen vermeyden / dan / Tis een aerm Baeilliu / die zyn boete niet verbeyden / can. ¶ Den Vos sHouaers ghenoodt zijnde op een ander pas Verbeyde vullen bras / De spijse gherecht wiert aldaer ter plecken In een wijdbuuckich lanck nau vyool glas Daer dHouaer wt ende in reckhalsende was: Maer den Vos conster een ijnckel beetken wt trecken tGlas mocht hy van buten / en niet van binnen lecken: De spijse scheen voor hem maer staende ten tooghe / Den Houaer ghijngh weder naer een mockaey recken En den Vos moest hongher lijden / daer by ghedooghe / Hy namt schimpich hooghe // al wast hem pijne: Die schimpt / moet verwachten beschimpt te zijne. Insghelijcx niemant can zoo loos wesen Hy en wort naer desen Wel bedroghen, alzoo hy heeft zelue ghedaen Niemant zoo hoogh oock in staete gheresen Ofte wijs ghepresen: Die schimpich bedroch, altijts zou ontghaen. 186. Zulck eenen vp-voedt, Die hem naermaels ontgoedt. {ill} <bv>1. Ioan. 3.</bv> <bv>Prouerb. 25.</bv> <bv>Luce. 3.</bv> <bv>Eccli 4.</bv> <bt>DIe tsweerelts goed heeft, en zyn broeder ziet lijden noot En sluut zyn binnenste toe, tot hem openbaer Hoe blijft Gods liefde in hem? gheensins, maer es doodt: Hebt lief metten wercken, ende waerheyt eenpaer Vwen vyandt zult spijsen, ende lauen daer naer, Endeen honghereghe ziele niet en versmaet: Wie tot bermherticheyt gheneghen es, sal voorwaer Ghebenedijt werden, dus gheen benaude af-gaet, Wie spijse heeft, den ghuenen die gheen heeft, by staet.</bt> 187 Gheete ende tionck vvulueken. EEn Gheete ghebaerdt Ionckiueghdich gheiaert Vul goeder aerdt Hebbende niet quaets in huere gronden Hueren Meester en elck Voedt zy met hueren melck: Ende zoo zou tstalle eens was ontbonden Ghijngh wt wandelen / ende heeft gheuonden Int veldt alleene Een ionck Wulueken cleene: tWelck / alst de Gheete hadde gheooght / Cam rasschelick thuerwaerts / en ghewillich tdien stonden Heeft zout lijdzaemelick gheerne ghezooght Liefde / ionste betooght: Ende dickwils menichwaeruen zoo meer ghedooght Want het leyde de Gheete an veel valsche laghen Nochta<abb>n</abb>s om tWulueken voesteren heeft neerstich ghepooght Zoo dat wterlick sterck wiert / en oudt van daghen tVolghde huer dickwils duer busschen / duer haghen/ Maer met een versaeghen In huer zeluen dijnckende / als ickt wel aenzie: Hoe wel dat ickt mach goe ionste draghen Zalt noch beclaghen Daer by commen in plaghen Want ick vp-voede myn natuerlicke partije Zoot gheschiet tallen tije Die dus verwacht toeuerlaet Queect op den ghenen die hem zeluen doen quaet En bezitten zijn staet Zelden yemant van wel doen / veel dueghts ontfaet. 188. Onder dueghdelick ghelaet Schuult dicmael bedroch en quaet. {ill} <bv>Psalm. 5. ende 13.</bv> <bt>DIe bloetghierich en bedrieghelick zyn van zede Sal den Heere verachten talder stondt: Met huer tonghen, daeden zy bedriechlichede Een open graf es haerlieder keel oock mede Vol vermalendidijnghe is haerlieder mondt: Slanghe venijn is onder huerlieder tonghen grondt Vol bitterheyts ende quaets zijn zy int ghemoedt Huer voeten zijn rasch om wt te sturten bloedt.</bt> <bv>Iere. 2.</bv> <bt>TBloedt van donnoosel zielen voorwaer By stonden, Es in uwe vlueghelen openbaer: Gheuonden.</bt> 189. Ghier ende cleen voghelkens. DEn Ghier (zoot scheen) met een blijd aenschijn Wilde houden een festijn / Daer toe hi hadde veel cleen ghevoghelte ghenoodt De vergaderijnghe zoude in een tempel zijn / Die daer toe bereet / ende beschickt was fijn: Datser op een zeker termijn Commen zouden / hy vriendelick ontboodt Zoo hebben zy ghecommen in ghetale groot Ter maeltijt by hem blijuende / hebben zij gheten Vele goe beten: Maer den Ghier doen terstont de duere toe sloot En brachter vele ter doodt: dEen vooren / dander naer / zonder vergheten / Zulck waent wesen by Vriendt es by vyandt ghezeten. Insghelijcx onder tdexel van een schoon ghelaet Schuult valschen raet Aerch feninich quaet Heymelick nijdt haet Om wt zaeyen boos zaet: Ten zijn oock niet al vrienden, die vrienden schijnen Weest voorsienich, ziet wie ghy in uwen staet En ghezelschap ontfaet, Hoe dat ghier mede ter trauwe ommegaet: Zulck lacht, therte is vul bitter brijnen Laeghen legghende om de simpel te pijnen En om die teenemael te crijghen ten valle Elck zij op zijn hoede, voor die veel grijnen Worpende, quetsen zij met een zochten balle Zoet zeem can zulck wel mijnghelen met bitter galle. 190. Vremde lieden die niet en hinderen, Salmen lijden, als eyghen kinderen. {ill} <bv>Leuite. 19.</bv> <bt>EIst dat een wtlander of van ander gheslachten Onder v verkeert of woond, en zult mids desen Hem niet verwijten, versteken, of veraghten, Maer sal als een ingheboren onder hulien wesen: Ende sal by v zijn bemindt en ghepresen Ghelijck ghy v zeluen lief hebt zonder benijden Want al zijt ghy by fortune hoogh gheresen Ghy hebt zelue vremdelijnghen gheweest voortijden Dus wilt hem paeyslick onder v verdraghen en lijden.</bt> 191 Vlaemsche ende Turcksche Hane. EEn Vlaemschen Hane / clouck vueghel craeyere Int Landt gheen fraeyere Zoo hy ghijngh wandelen meest alleene: Zijnen cam lustich root stondt als der Hinnen paeyere Cam daer by een Turckschen Haen wel te beene Vremt faetsoenich / want wonderlicker isser gheene Dies dHennekens en tijtkens waren verwaert Nochtans wandelde paeyslick / mesde groot noch cleene Maer heeft hem vriendelick by hemlieden ghepaert: Den Vlaemschen ghijngh al steppende themwaert Stack met spooren / en heeft hem zeere ghepijnt / Menich lett dat de zonne in dwater schijnt. ¶ dWtlandtsche Hane zach dat hy niet vrij zijn mochte Al heeft hijt ghezocht / Heeft hem zeluen ter noodtweere vp ghestreken: Den Vlaemschen viel niet slijncx / hy is daer gherocht Maer wierd ter deghen van dander ghesteken dOnnoosel tijtkens tghevecht van verre keken Emmers den Vlaemschen behieldt de bane / Dies zangh hy victory / en de zijn vlercken queken Midts dien auenthuerden dHinnekins wt te ghane / Zy boghen hen onder hueren Coppin den Hane Hij bevlerctese / zy ghedoochdent / en waren blijde: dWtlandtsche vreesde noch eens an te stane Dies vertrack hy beschaemt an deen zijde / Een goet Huusman oyt gheern zyn ghezelschap bevrijde. Insghelijcx zommich ziet een van vremder natie Den noodtdurst bezouckende om mueghen leuen Zij doender afionstich op murmuratie Niet rustende voor zij hem hebben verdreuen. 192 Yeghelick sal wachten, Hem te gheluckich achten. {ill} <bv>Eccle. 9.</bv> <bt>GHeen mensche ter weerelt breet Hoe chierlick ghecleet Hoe hy leeft wel ofte rechtueerdich De ghuene die wt hem zeluen weet Ofte hy in zijn beleedt. Des haets ofte der liefden is weerdich.</bt> <bv>1. Corinth. 10.</bv> <bt>DIe nv staet, mach wel toezien wijselick Dat hy niet en valle afgrijselick.</bt> 193 tPeert ende Esel met hout gheladen. DEn Esel die altijts moest om wercken wt-drauen Met een soberlick lauen Ziende een Peert hem vermeyen wel int lijf Endhy gheladen int zwaerlick slauen Dochte gheheel te zijne een versteken ketijf Voort ghedreuen met zwepen / ghesleghen zeer stijf Ende tPeert wel ghecoestert was / zonder wercken / tGreyde den Esel qualick / zulck weeldich beclijf Ende dat hijt daghelicx moeste aenmercken Ieghens dat moet ghedaen zijn / moet hem yeghelick stercken. ¶ Den Esel de zyn werck als een goet pleghere Maer langhs so steghere Midts dat hy soo ledich zach tPeert triumpheren tGhebuerde / tmoest wt-rijden naer de Leghere Met breydel / zadel / harnasch / zach hy tPeert stofferen Ende accoutreren / tWilder doe qualick an / maer tmoest consenteren Den Meester zadtter op / ende stackt met spooren Den Esel docht zoudmen my oock zoo persequeren Gordende tracteren / Lieuer doe ick myn werck / zoo als te vooren: Daer toe yeghelick ghestelt es / moet zyn tijt oorbooren. Niemandt can hebben zulck weeldich gheluck Moet contrarie fortune zijn oock onderdaen Hem ouercomt wel somtijts meerderen druck Dan de slauen die daghelicx om aerbeyden wt ghaen: En zij die meenen vast staen Int schoonste wedere, Die zietmen rasch zaen ,, haest vallen nedere. 194. Onder duechdelick schijn, Veel boosheden zijn {ill} <bv>2. Thimo. 2.</bv> <bv>1. Ioan. 4.</bv> <bt>YEghelick sal hem zoorchvuldich bewaren Schuwen alle quaet ghezelschap talder tijt: Ydel ongodlicke woorden laten varen Wilt v metten ghuenen liefmoedich paeren Die met een herte reyn, aenroupen God ghebenedijt: Ghelooft niet alle gheesten waer dat ghy zijt Van een die tonghich is, wilt neerstich af staen Prouft alle gheesten, want inder weerelt wijt Veel valsche Propheten zijnder wtgheghaen Die in Schaeps habijten menich mensche schaen.</bt> 195 Vvulf in Schaeps habijt. EEn Wulf wter natueren schalck listich boos Een schaep-vacht vercoos Daer hy hem gheveynsdlick me conste becleeden Onder een cudde Schapen / hy hem verloos Ende altoos / Onder tschijn // zonder zijn // ghijncker mede weeden Hy conste // zyn conste // zoo leeplick beleeden Als Schaep // int betraep // was hy me ghehantiert: Alst paste // een aentaste // ende zonder af scheeden Heuet binnen ghespeelt // duerkeelt // ghe expediert / Zoo menich gheschoffiert: Onder Schaeps habijt / wel eenen Wulf logiert. ¶ Den Heerder heeft hier af de wete ontfanghen Dat hy Schaepen verloos / hadde wel inde ooghe Dus heeft hy den Wulf bespronghen en gheuanghen En heeft den Wulf (zoo hy ghijngh) ghehanghen Aen eenen boom hooghe: dAnder Heerders meenden een Schaep hijngh ten tooghe Vraeghden diet ghedaen hadde / de waeromme daer Andtwoorde / tvel dat zy zaeghen bynaest drooghe Was wel een schaeps-vacht verkendhy / maer / De wercken toebehoorden eenen Wulf voorwaer: Zulck werck / zulck loon / volghter meestdeel naer. tSghelijcx niemandt haestich vonneßende zijt Naer zijn cleederen, int bemercken Want veel menschen onder Schaeps habijt Daghelicx doende zijn wulfs ghewercken: In zulckdanich verstercken, hem vele vervulen Onder tschijn van dueghden, veel zonden schulen. 196. In eerderijcke, Anthiert dijns ghelijcke. {ill} <bv>Roma. 13.</bv> <bt>BEtaelt een yeghelick dat ghy zijt schuldich Wien tribuut, dien tribuut zuldy gheuen, Wien tol, zult tol oock gheuen ghehuldich Wien vreese, gheeft vreese, niet onverduldich Maer als wt ionsten daer toe ghedreuen: En wien ghy eere schuldich zijt, eert hem int leuen Hoe hoogh ghy zijt verheuen.</bt> <bv>Eccli. 8.</bv> <bt>MEt de gheweldighe en twist noch kijft Op dat ghy niet tonder en blijft Twist niet met de Rijcke, staet hem niet teghen, Op dat hy v niet en zoude ouerweghen.</bt> 197. Leeu ter iaght met ander beesten. DEn Leeu int regieren Prince vande viervoeteghe eerdtsche dieren Metter Coe / Schaep / en andre de iaght aen namen Ten Bosschewaerts in / duer neerstighe manieren Hopende den vangh te deelene tsamen / Elck naer zyn betamen: tGhebuerde / loopende door Bosschen en Bramen Dat zy vonden eenen Hert ghevoedt buter maten Die zy bespronghen tot zijnder onvramen Ende zonder verdragh / moester tleuen laten / Die vermenight es / wat can hem cleen weere baten. ¶ tVenoysoen zoudmer deelen doe openbaer Maer / Den Leeu sprack: deerste deel es dmijne Ter causen dat ick bem v Heere voorwaer Ende daer naer / tTweede deel zeydhy oock te wesen zijne Midts dat hy hadde ghenomen de meeste pijne Int loopen ten fijne: tDerde deel oock / als hebbende meest foortsen ghedaen: Wie ieghens tvierde zeght / met eenen grammen aenschijne Wilde hy wreedelick ieghens hem opstaen: Beter ghegheuen / dan met foortsen ontfaen. Met eenen die meerder is dan ghy Hoe meynder hy zij, Wacht v daer mede hebben te doene: Want hoe ghy hem in volght ende staet by, Als hy wil, mach hy Dijn selfs onvry: V hinderlick wesen teeneghen saeyzoene. 198. Die wreken wil alle zaecken, Crijght veel wederwraecken. {ill} <bv>Deutero 32.</bv> <bv>Leui. 19.</bv> <bv>Eccli. 26.</bv> <bt>DE wraeke es mijne (zeght dHeere) in alle saeyzoen Ick salt loonen in tijde, en bouen desen Ouer mijn volck, zoo sal ick recht doen Ende met mijn dienaers bermhertich wesen Zouckt dies gheen wraeke, tes zeere mespresen: Zoo hy my ghedaen heeft, zeght gheesins niet Zoo sal ick hem oock doen, want zoo ghy muecht lesen Wie ghewroken wil zijn, wraecke wort hem gheschiet Zoo Christus biedt ,, loont quaet met goet Vergheeft uwen naesten die v hinder doet.</bt> 199. Raue ende Schorpioen. Een Raeue Die scheen Te zijne slaeue Va<abb>n</abb> tveninich schorpioe<abb>n</abb> Wasser zeer af ghepijndt En totter doot by ghevenijndt In zekere voorleden saeyzoen / De Raue die dochte // datse mochte tDier causen huere weder wrake doen Heeft tschorpioen // clouck coe<abb>n</abb> // ghegrepe<abb>n</abb> vast Maer wraeke (als zo<abb>m</abb>mich) brocht huer zelf int last. ¶ Want quaet ieghens quaet // tMeeste quaet verwint tSchorpioen wtschoot // Zijn venijn terstont Raue heuet ghevaett // De moedt wiert ghedint In flau grooten noodt // Zou vp-zwal rondt Van cleen noch groot // Wiste hulpens vondt / Zou bleef in smerten // Suselende dweers: Veel weere boodt // Eerst zijnde ghezondt tVenijn track ter herten // Zangh huer eynde veers / Den steert schorpionich // Doorsneet huer als een scheers. tSghelijcx eist loos ieghens loos vind wel een loosere De vrome vindt wel een stercker dan hy Een snoo boos ketijf, vindt een schelm wel loosere Een wouckeraer, vindt hem een banckeroute by Een dief comt wel daer een roouere zij, De vechtere vindt hem bij de moordenare De gheck gaet vande quae beschimpers niet vrij, Ionghe diefkens vinden, datmer gheen coorde spaere. 200. Wilt in steruens tijden, Niet trueren, maer verblijden. {ill} <bv>Eccli. 41.</bv> <bt>O Doodt hoe bitter es v ghedijncken Den mensche die vrede heeft in zyn goedt Den gherusten man wiens weghen gheschict blijncken, Ende die mach weildelick eten en drijncken O doodt, die maect ghy bitter zijn hertsen bloedt Maer den behouueden vul noodts flau ghemoedt Vul zoorghen, van oudtheyt versuft, crepel, en blent, Ende wiens ketijuich leuen, es al ieghenspoedt: O doodt, dien es v oordeel al goet ontrent, Naer v verblijdende tot inden eyndt.</bt> 201. Zvvane ende Houare. DE Zwane cranck ligghende / wachte huer eynde veers Heeft huer zeluen verblijdt met zoeten zangh Den Houaere commende daer ouer dweers Was verwondert / haer vindende so zieck en cranck En heeft huer ghevraecht (bhoudens haren danck) Waeromme zou ghemeenlick in tsweerelts eruen Meer dan andre voghelen buter natueren ghangh Zoetvoyselick blijde zijnght / ieghens tsteruen? Datmen niet en weet / machmen met vraghen verweruen. ¶ Zou zangh noch eens vp / met claerer kele Zoetvoysegher vele / En meer dan zou in haer leuen hadde ghedaen De doodt was haer by / en zy sprack (eer ickt hele) Meendt niet dat ick spele Als ick steruende zijnghe: Want ghy moet verstaen Dat ick nv sal wt de perijckelen ghaen Van gheuanghen te zijne in de netten groot: Daer mede ick voortijts was zeer belaen / dEynde van ellende is de bequame doodt. Insghelijcx zoo yeghelick mensche int leuen Hoe weeldich beseuen ,, int rijckdom verheuen Sal hem ghewillich schicken ieghens den sterf-dach, Zonder drouue gheclagh: Hem ghewillich inder doodt ouergheuen Want hoe langhe hier inder weerelt bleuen Hoemer langher leeft, men meer zondeghen mach. 202. De groote hoe vroom en coene, Hebben somtijts cleene van doene. {ill} <bv>Prouerb. 27.</bv> <bt>BEter eist een goet ghebuer thebbene by Dan eenen Broedere die verre zy Elck anders hulpe zyn in tsweerelts steden, Onder een hooft zijn diueersche leden.</bt> <bv>Eccl. 3.</bv> <bt>HOe ghy grooter zijt Hoe ghy altijt V meer zult booghen: Zoo vindy mede Ghenade en vrede, Voor sHeeren ooghen.</bt> 203. Leeu ende Museken. DEn Leeu heeft onder eenen Boom gherust Daer Ratten nestelden / en Musen pepen Hy die slapens hadde zeer grooten lust Ontrent hem te loopene / hebben niet ghesust Ten eynde wten hoop heeft een Muusken ghegrepen: tWelck hem heeft zeere sterck ghenepen Om te moghen ontghaen spertelde zeere / Den Leeu nochtans wildet dooden noch slepen Hy liet tMuseken loopen en dacht op dees leere: Dat de groote de cleen verdrucken / en es gheen eere. ¶ tMuusken koos zyn holleken / den Leeu nam zyn ghanghen Dezulcke es gracie gheschiet / die gratie hiesschen tGhebuerde / den Leeu wiert daer ontrent gheuanghen Zijnde inde bedwanghen Verlost te zijne / hadde groot verlanghen Dies wist hy gheenen raedt dan om hulpe te briesschen: tMuusken hoordhem door velden en driesschen Es derwaerts gheloopen / ghewillich bouen maeten Vandt hem int net ouerstroopt / van thooft totten liesschen dWelck hy allijncx in sticx knaeghde tzijnder baeten Dus wiert den Leeu / oock vrij en los ghelaten dEen mach den ander hulpich zijn in alle staten. By exemple wacht v (hoe hooghe ghezeten) De cleene te mesdoene, daer ghi mueght Want ghy en const gheensins gheweten Hoe datse v mochten hinderen, ofte mueghen doen dueght, Endhoe sterck inde iueght ,, of ghedient te dancke Die dueght int lijf heeft, sal hinderen gheen crancke. 204 Niet quaets, maer goet, Elck begheeren moet. {ill} <bv>Prouerb. 30.</bv> <bt>TOt God dHeere die ouer al ghebiedt Es van Salomon zijn ghebed gheschiedt Heere! Aermoe ende Rijckdom en gheeft my niet Emmers so lettel dat ick tmijnen onghelucke Mijnen euen naesten, niet onrechtelick verdrucke: En zoo vele niet, dat ick van v zou keeren Vwen naeme verzweeren, ende mueghen onteeren, Maer decksels cleeren ,, iont my alle myn leuen: En wilt my mijnen noodtdurst alleene gheuen.</bt> 205. Iupiter ende de Bije. ALzoo de Bije / den Goden om weder-gratie Fauorisatie / Dede sacrificie ende presentatie Van tbest zuuerste zeem / wt huer gheneeren / Midts welcken consenteerden huer accordatie Datse tdier spatie Zulck als zou wilde / een begheerte mocht begheeren tZoude huer gheworden / met een toezweeren: Dies verzochte een bede / omme die verweruen Dat zoo wie huer zeem zoude dieftelick weeren Van huer zijnde ghestraelt / terstondt zoude steruen: Om eens proffijt / salmen niet tghemeente bederuen. ¶ Iupiter doe daer zittende als President Was niet wel content Midts dat gheen redene was / zoo hy wel heeft verstaen Heeft dies ghezeyt en ghewilt met den Goden consent Dat wien de Bije / om straelen zou commen ontrent Ende hueren strael zoude int vleesch ontfaen Zoude zelue dan steruen zaen Daer mede zyn te vreden / zonder breeder verhael: En van doe voorts / was ter conclusien tvermaen Huer leuen zoude alleene ligghen in hueren strael / Consideratie int recht / es een groot principael. Desghelijcx wie weynscht, verzouct, of begheert, Dat zijn naesten deerdt: Ende om hem ouervallen met onghenaden tGhebuert, dat God met zijn rechtueerdich zweert Dat van donnoosele weert: Ende op-zendet dandre thuerlieder schaeden, Die ongodlick baeden. 206. Die wel leeft met vreden, Zoucke gheen nieuwicheden. {ill} <bv>1. Corinth. 7.</bv> <bt>EEn yeghelick blijf inden roup daer hy In gheroupen zy Indien een slaue gheroupen zijt ghy En acht dat niet in dijn beluucken Maer oock al mocht ghy worden vrij Lieuer die knechtschap wilt ghebruucken.</bt> <bv>Prouerb. 27.</bv> <bt>GHelijck een Voghel ouervlieghende bestaet Van zijnen neste, tsghelijcx es de daet Van een man die zijn plaetse verlaet Endeen Zot zonder raet ,, of reden te verstane, Wert verandert, ghelijck de Mane.</bt> 207. Esel en zijn drie Meesters. EEn Esel wiert van dienene moede Flau van bloede / Wiens Meester een Hofman was int anthieren Dat hy hem te zeere hieldt onder de roede Nochtans redenlick voede: Cruut / loof / daghelicx draghen by manieren Aen Iupiter heeft hy ghaen supplicieren Om met een ander Meester te zijne bleuen tGhebuerde / ende dat hy die zoude obedieren Eenen leir-tauwere heeft hem ghegheuen Daer wrochte buter screuen // dat hem boghen de rebben / Zulck can in zochten dienst / gheen pacientie hebben. ¶ Den Esel zach dat zijnen dienst bezwaerde Stout als donvervaerde / Hiesch een ander Meester door Iupiters ghenaden Een voor al / gaf hem een loot-ghieter ionck gheiaerde Wat ondiscreit van aerde Die hem daghelicx heeft zyn vulte gheladen: Eerst drouch hy bijnaest plumen / nv tzijnder schaden Hadde bughende last / van groot zwaer ghewichte: Den Esel grimde / greynsde / niemant cam hem in staden Hy mocht claghen zijn eselachtich aenzichte / Van een cleen last / comt zommich an tgroote lichte. Insghelijcx can zommich gheen weelde verdraghen dEen staet is te zochte, ende dander te stranck Die vredich leefden, hem zeluen veriaghen Vam goe in quade daghen Commende in meer zwaerder bedwanck Gheel slauen blijuende, huer leuen lanck. 208. Faelgiert ionckheyts iueght, Vernieut v ter dueght. {ill} <bv>Ephesi. 4.</bv> <bt>LEght of den mensche, ende die gheheel of-gordt Die naer begheerten der dolijnghen verdoruen wort Maer metten gheest des verstandts, weest vernieut dan En den nieuwen mensche, als Christen man Die na God gheschepen is, doet clouckelick an Elck zoo hy best can: In de rechtueerdicheyt, helicheyt, ende waerheyt, Daeromme aflegghende der lueghenen zwaerheyt Yeghelick met zyn naesten spreeckt warachticheden Want tsamen zijn wy onder elck anderen leden.</bt> 209. Vanden voghel Phenix. DEn Phoenix eeghin voghel niet zijnde ghepartuert Als hy langhe heeft gheduert Moghende drie hondert veertich iaren leuen Ende oudt gheworden / kiest ende willecuert Een Boom staende ontrent een Fonteyne verheuen Ende (als zoo wt propre natuere ghegheuen) Maecter op een Nest / van menigherhande Riekende Boom-tacken / hem brijnghende beneuen Ghenouch in Arabien / binnen zijnen Lande Dan als de Zonne schijnt alder heetst in huer rande / Waeyt hy met zyn vlercken ouer tnest daer Om een nieuwe moghen worden / stelt hy tlijf te pande: Eyndelick thout ontsteeckt / midts der zonnen cracht / claer / Dat barnende / so valt hy int vier openbaer Verbrant hem zeluen tot asschen / waer wt zeer cort / Een woormkin wast / daer af als voorwaer Wederomme een nieu ander voghel Phoenix wort. By comparatie, ofte figuerlick spreken Bijden Phoenix gheleken Mach Iesus Christus Gods eenighe zone wesen Die (als tijt vervult was) an thout des Crucen ghebleken Es inder liefden vier zoo worden ontsteken Heeft hem zeluen ter doodt ouerleuert, midts desen Niet gheheels bleef in hem, dies van hem op gheresen Een zoet riekende offerande tot zijn Vader almachtich, Midts welcker doodt, al tsamen wy zijn ghenesen Tot in een nieu leuen vernieut, enderboren warachtich: Hy verresen vander doodt door hem seluen crachtich Ende tonsewaerts eendrachtich ,, hebwijr by ontfaen, Den Phoenix, die sterflick sal nimmermeer verghaen Maer ons eeuwich by staen. 210. Zulck crijcht zyn belief, Tot anders grief. {ill} <bv>Epist. Iude.</bv> <bv>Luce. 9.</bv> <bt>DEse zyn smetten in haerlieder brasserien Brassende zonder vreese int leuen Hem zeluen voedende met leckernien Wolcken zonder waetere bleuen, Die vanden wijnden werden omme ghedreuen. Murmureerders, niet pijnlicx handlende, Dan naer huer eeghin lusten wandlende Met den woorde Gods. zy spa en vrouch ,, ghaen, Maer lettel om me-wercke<abb>n</abb>, dhant anden plouch ,, slae<abb>n</abb>.</bt> 211. Simme ende Catte. EEn slimme // Simme // al veel lieuer dan loock Ofte zitten inden roock / Smaecte // als zou angheraecte // wat beters somtijts Zoo inden eerdt daer onder veel kolen ghesproock tIonckwijf om braeden castaengien met asschen doock De Simme leep / loerooghde dit ouer zijds Endafionstich vul nijdts // al wast lettel proffijts Heeft dese Castaengien goe ionste ghedreghen: Zou reeckter van verre naer / om zonder veel respijts Die wten viere moghen thebben ghecreghen Maer vreesde dheete weghen // om huer natuere // touuen Nochtans naer doude pleghen: Die tzoete wil smaken / moet somtijts tzuere // prouuen. ¶ Der Simme begheerte wilde lancx te meer vromen Om de Castaengien te ghecrijghen wt tvier Dies heeft zy een Catte by den velle ghenomen Ende metter Catten pooten / die wtghescraeft schier: Zoo ghecreechse de Simme / zonder haer selfs dangier / Zou peeldese // en speeldese binnen der naer: De Catte caterooghde met een groot ghetier De pooten gheheel verschoudt / vloogh fellick van daer: De Simme monckefroyde wel eens voorwaer Den eerdt scheen huer tzijne alleene beuolen Huer clokerende voor tvier / zonder eenich bezwaer Zulck rouckt niet wiens huus brant / waermt hy by de kolen. Sghelijcx zijnder, gheestelick weerlick Heeren groot Die andere menschen stellen inden noodt Om yet te vercrijghen, oft huerlieder querelen voeren Maer moesten zij zelue lijden den aenstoot: Zij zoudent dickwils laten, ende niet aenroeren. 212. tZy wt wat gheweste, Elck prijst tzijne tbeste. {ill} <bv>1. Corinth. 4.</bv> <bv>Iudith. 6.</bv> <bt>OMme een anders wille ziet Weest ieghens elck anderen vpgheblasen niet Want wie onderscheet v in daerdtsche ghanghen? Wat hebdy oock dat ghy niet hebt ontfanghen? Niet van v zeluen, voor niet moet wy o<abb>n</abb>s anschauwen Vul lijdens, vul rauwen, Oock de ghuene die op hem zeluen betrauwen Endvp huerlieder eeghin macht berommen al, dHeer God almachtich, die veroodtmoedighen sal.</bt> 213. Struus en Nachtegale. DE Struus // de Nachtegale Quansuus // twee principale Zochten tlouen // en<abb>de</abb> bouen // andre voglen danck Elck hem prees // ende rees // in zyn coraygen Den Struus reyn // certeyn // met zyn plumaygen En den Nachtegael prat // hem vermat // op zynen zangh Emmers beede // int breede // dus twistende strangh De Struus moedich // zey bloedich // als donghemanierde / Dat hy zom // het Edeldom // inden gheest meest cranck Met zyn Struus-vederen / in coraygen verchierde: Midtsgaders elck die Mars faicten anthierde Dies hy bij Princen Coninghen was hooghst verheuen De Nachtegael hoordet / zey (die den Struus niet vierde) Naer donderslaeghen / men zoeten reghen verwacht. ¶ Als Musiciene // ick diene // dach ende nacht (Zangh de Nachtegale) Venus Ionghelijnghen: Die peynsen // om vercheynsen // dAmouruese pacht Daer elck blomkin lacht // in zijn groeyende cracht En der liefden conduten // ontsluten // ontsprijnghen / Oock telcken // elcken // huer melodieuselick zijnghen Alle menschen tot fraeyer verblidijnghe treckt: Maer Struus plumaygen meest tot houeerdicheyt dwijnghe<abb>n</abb> En hueren zangh / vriendelickheden verweckt Dus heeft de Nachtegale daer stout ghebeckt Dit hoorende den Struus / hield zijn ghedoogh / En den Nachtegael zijnghende / die vervloogh. Zulck schoontoocht tsghelijcx verchiert met wat gratien Dijnckt in hem dat niemant zijns ghelijcke zij Versmaedende andere telcker spatien Nochtans van blamatien ,, is hy zelue niet vrij. 214 Hoe schalck list, Zulck waent die mist. {ill} <bv>Leuit. 19.</bv> <bv>Ezechi. 18.</bv> <bt>O Mensche ghy en sult niet staen ieghens tbloedt Van uwen naesten, noch hem vallen zwaer Maer eist dat een man rechtueerdicheyt doet Ende gheen mensche bedrouft eenpaer, Met gheweldt niet en rooft oock, ende voorwaer Zijn hand van alle boosheyt afkeert (zoo wy lesen) Die sal leuen (zeght God de Heere) maer, Die contrarie doet, sal de doodt steruen, mids desen Ende zyn bloet sal op hem wesen.</bt> 215. tSchaep ende Vvulf, WVlf ter grepe // in zyn nepe // naer doude pleghen Een Schaep // int betraep // hadde gheerne ghecreghen. tWelck ghierich // vierich // hy niet iuuste ter wille vandt Dorstich bloedich // vermoedich // in diueersche weghen Door busschen // om blusschen // den ghulseghen brant Daer naer draefde // en slaefde // ouer velt en landt Heeft snellick // ende fellick // tSchaep vervolght hij tSchaep bevreest // alder meest // voor zijn bloedighen tant Neerstich zochte // waer tmochte // van hem zyn vrij tGhebuerde // eer tbetruerde // wort ghenaekende bij Met natten velle // een Capelle // int aenmercken Int passayge // creech courayge // want alst nood zy: Vreese doet // den moedt // wel somtijts verstercken. ¶ Open staende die duere // ter cuere // was claer Onnoosel loos // tSchaep koos // de Capelle daer Ter zijden // om verblijden // een ander duer wtschoot Den Wulf stranck // wreedt wranck // waende volghen naer Achter hem // als doe them // de duere binnen sloot: Gheuanghen // in bedwanghen // was doe inden noodt Hoe hy huulde // dooghen puulde // tmocht hem niet baeten Zijn heesch // was Schapen vleesch // maer ten wtersten broodt En ghecreech hy // dies zweech vrij // niet connende vaeten Inden valle // by mesvalle // was vander straeten Ende // hoet nam eynde // of hem yemandt anders vijngh / Of dat hy // creech wat by // vande rude cnop gaeten Was emmers vast // als wt last // het Schaep ontghijngh. Sghelijcx vindmen slockers diet gheern al in zwolghen Endaerm onnoosele op aeten totten beene Die zij listelick by daghe by nachte vervolghen: Ten eynde commende zelue in weene. 216. tAllen fijne, Gheeft elcken tzijne. {ill} Bemindt rechtueerdicheyt ghi die de Aerde iugiert Es v rijckdom ouervloedich, stelt therte daer op niet Doet rechtueerdicheyt voor God, in als wat ghi anthiert De rechtueerdighe als Palmboom sal bloeyen ziet: Doet dwelck goet es, ende van allen quade vliedt Gherechticheyt taenziene, laet v ooghen zijn bleuen. Doet recht, endal tghuent dat rechtueerdicheyt ghebiedt Om yeghelick tzijne gheuen, in al v leuen Zoo wort ghy verheuen: Als een die God, en den mensche te vriende ,, heeft Volght tvoorbewijs vanden Houaere bescreuen, Die van zijn nest-ionghen, iaerlicx thiende gheeft. <bv>Eccles. 12. int laetste</bv> <bt>VReest God, houd zijn ghebod, int vulbrijnghen Dits teynde en tslot, van allen dijnghen.</bt> [217.] EDEWAERD DE DENE BRVGGHELINGH Tot den goedionsteghen Lesere. OM dat de Figueren ,, vul artistich labueren Endaerdighe cueren Niet zouden gheheel ijdel van redene<abb>n</abb> blijcken Maer tverstandt vermeeren Door de lettere prentelick: Wt liefden ter consten ,, zoot de zinnen begonsten Heb desen Bouck by ionsten Ghestoffeert, met tbedieden in Rhetorijcken Wat de figueren leeren Om leuen gentelick: Elck belief dies, daer somtijts blaeykens in keeren Met een goet ooghemerck Biddende den Lesere reuerentelick tWerck, Van een af-gaende leeck endongheleert Clerck Ghedaen: (Alle godsvruchtighe leecke menschen ter eeren) Dancbarich mach ontfaen, Voor een oorlof testamentelick Gods wijscrachtichste gheest Blijf alder meest In elcx gheest presentelick Om hem wesen Hooghst gheresen ,, Drievuldich ghepresen: Obedientelick. EDElick beWAERD DE reDENE. [218.] dAutheur totten Constenaers Rhetoricienen. ZVlt belieuen my in zommich dicht texcuseren tWelck ick wel weet dat crepelt endheldt Want om diueersche taelen complaceren, Heb ick naer haer manieren van spraeken ghestelt: Midts dat oock in een eyghen beweldt dEen tale met dander niet ouer eens blijcke: Maer elck Landt (naer zijn tonghe) ghebruuct Rhetorijcke. Hier beghint die Tafel van al de Fabels, gheteekent elck op zijn pagelle oft zijde. Basiliscus ende het Wesel. Pagelle. 5. Den Leeu ende tPeert. Pa. 7. Den Paeu ende Nachtegale. Pa. 9. Den Esel ende Haze. Pa. 11. Coe ende Osse. Pa. 13. tSerpent en Iupiter. Pa. 25. [15] Vanden ouden Hondt. Pa. 17. De Hinne ende haer Kiecxkens Pa. 19. Den Leeu ende Vos. Pa. 21. dHondt een stick vleesch draghende. Pa. 23. Duuen ende Hauick Pa. 25. Mieren ende Crekel. Pa. 27. Den Wulf ende tmans hooft. Pa. 29. Voghelaer en Distelvijncke Pa. 31. Puut ende Osse. Pa. 33. Smet met zijn Hondeken. Pa. 35. [219.] Iupiter ende Puden ofte Vorsschen. Pa. 37. Craeye ende tSchaep. Pa. 39. Wild Vercken ende Esele. Pa. 41. Man ende Leeu. Pa. 43. Puut ofte Vorsch / ende Ratte. Pa. 45. Den Hane op den messijnck. Pa. 47. Vanden ouden Houaere. Pa. 49. Ram ende Stier. Pa. 51. Leeu / Esel / ende Vos. Pa. 53. Arendt ende Craeye. Pa. 55. Vanden droncken Hert. Pa. 57. Gheete en den Wulf. Pa. 59. Landtsman ende Satyre Pa. 61. Io<abb>n</abb>gheleur Schemijnckel en Meercatte Pa. 63. Vande bevreesde Hazen. Pa. 65. De Hinne ghedoot om de Eyeren. Pa. 67. Eghele ende tSerpent Vipera. Pa. 69. Ackerboer ende Muus Pa. 71. Het dier Chameleon. Pa. 73. tSchemijnckel ende Vos. Pa. 75. Woluen ende Schapen. Pa. 77. Vos ende Catten. Pa. 79. Landtsman ende Slanghe. Pa. 81. Ionckman ende Zwalewe. Pa. 83. Arend ende Vosinne. Pa. 85. Esel ende tPeert. Pa. 87. Wolf ende Vos. Pa. 89. Elephant ende Drake. Pa. 91. Partrijse ende Hanen Pa. 93. Wolf ende Eghele. Pa. 95. Paeu en Acxtere. Pa. 97. Dogghe ende tSchaep. Pa. 99. [220.] Oude Catte ende Musen. Pa. 101. Zwijn ende oorlooghs Peert. Pa. 103. Beesten ende Voghelen strijdt. Pa. 105. Vanden Esel / Kemel / Buffel / en Mule Pa. 107. Voghelare ende Partrijse. Pa. 109. Vlieghe ende Miere. Pa. 111. Beer ende twee Vrienden. Pa. 113. Hondt ende Dief. Pa. 115. Ackerman ende Houaere. Pa. 117. Hert ende tSchaep Pa. 119. Den ouden Leeu en ander Beesten. Pa. 121. Hert inde Fonteyne speghelende. Pa. 123. tLammeken ende Wulf. Pa. 125. Esel ende tcleen Hondeken. Pa. 127. Den Vos tHaze vleesch prijsende. Pa. 129. Hauick ende Cockuut. Pa. 131. Vueghelare ende tSerpent. Pa. 133. Leeu ende wild Vercken. Pa. 135. Wulf ende Crane Pa. 137. Huus-ratte ende Hoestere Pa. 139. tPeert ende Hert. Pa. 141. Vos ende Raue. Pa. 143. Hondt ende Osse. Pa. 145. Beer ende Bijen. Pa. 147. Hauick ende Nachtegaele. Pa. 149. Stier ende Muus. Pa. 151. Wulf ende tLammeken Pa. 153. Arendt ende Raue. Pa. 155. Zueghe ende Wulf. Pa. 157. dHoueerdighe Mule. Pa. 159. Arendt ende Slecke. Pa. 161. Paeuwen en Acxtere. Pa. 163. [221] Aerbeyder ende zyn Honden. Pa. 165. Schaepheerder lueghenare. Pa. 177 [167]. Hert ende Ossen. Pa. 169. Catte en tHanekiecken Pa. 171. tSchemijnckel ende zyn Ionghen. Pa. 173. Den Esel gheladen met spijse. Pa. 175. Vos ende Buck. Pa. 177. Schildpadde ende Haze. Pa. 179. Van twee Ratten. Pa. 181. De Wuwe zieck ligghende. Pa. 183. Vos ende Houaere. Pa. 185. Gheete ende tionck Wulueken. Pa. 187. Ghier ende cleen Voghelkens. Pa. 189. Vlaemsche ende Turcksche Hane. Pa. 191. tPeert en Esel met hout gheladen. Pa. 193. Wulf in Schaeps habijt hanghende. Pa. 195. Leeu ter iaght en ander Beesten. Pa. 197. Raue ende tSchorpioen. Pa. 199. Zwane ende Houaere. Pa. 201. Leeu ende Museken. Pa. 203. Iupiter ende Bije Pa. 205. Esel en zijn drie Meesters Pa. 207. Vanden Voghel Phoenix. Pa. 209. Simme ende Catte. Pa. 211. Struus ende Nachtegale. Pa. 213. tSchaep ende Wulf. Pa. 215. Conclusie / ofte besluut des Boucx. Pa. 216. Hier eyndet die Tafel. [222] DIE PRIVILEGIE OPt verzouck ghedaen inden secreten Raede sConijncx en<abb>de</abb> Cancelrie van Brabant, van weghen Marcus Gheeraerts schilder binnen der stede van Brugghe, tenderende ten eynde dat hem toe-ghelaten ende gheconsenteert werde te moghen doen drucken ende vercoopen een zeker Bouck gheintituleert Der Dieren Fabelen, met de figueren by hem ghemaect: De Conincklicke Maiesteyt heeft toe-ghelaten en<abb>de</abb> gheconsenteert den voornoomden Marcus Gheeraerts dat hy tvoorß. Bouck sal moghen doen drucken ende vercoopen alomme binnen zijne Maiesteyts Landen: Verbiedende en<abb>de</abb> interdicerende alle a<abb>n</abb>dere Druckers ofte Bouck-vercoopers tselfde Bouck in vier Iaren niet naer te prenten, ofte elders gheprent te moghen vercoopen, zonder wille ofte consent des voorzeyts suppliants, op de pene va<abb>n</abb> confiscatie vande boucke<abb>n</abb>, ende daer en bouen, te incureren de boete van zes Karolus guldenen van elcken na-gheprinte bouck, deen helft tot zijne Maiesteyts proffijt, ende dander helft tot des Suppliants, by elcken die de contrarie daer af doen sal. Ghegheuen te Brussel den xxviij. Meye. en<abb>de</abb> den vij. Iunij. M.D.Lxvij. Onderteekent by den Secretarissen. Praets. en<abb>de</abb> I.D. Facuwez Ghedruct te Brugghe inde Peerde strate by Pieter de Clerck, ghezvvore<abb>n</abb> drucker der Co. Ma. den xxvj. Augustj 1567. Om, en<abb>de</abb> ten coste vanden voorn. Marcus Gheeraerts |