Jonas Cabeljau, J.C.: Vertaling van de 21 heldinnenbrieven van Ovidius en de drie antwoordbrieven van Sabinus. |
I. Penelope | II. Phyllis | III. Briseis | IV. Phaedra |
V. Oenone | VI. Hypsipyle | VII. Dido | VIII. Hermione |
IX. Deianira | X. Ariadne | XI. Canace | XII. Medea |
XIII. Laodamia | XIV. Hypermnestra | XV. Sappho | I. Paris |
II. Helena | III. Leander | IV. Hero | V. Acontius |
VI. Cydippe | I. Odysseus | II. Demophoon | III. Paris |
Treurbrieven Der blakende VORSTINNEN: EN Minnebrieven der VORSTEN en VORSTINNEN, van PUBL. OVIDIUS NAZO, EN AULUS SABINUS. Op gelijk getal van Vaarzen, in Neder- duytschen Rijm, overgezet: Door JONAS CABELJAU, J.C. |
Non bene conveniunt, nec in una sede morantur, Majestas & amor. ——— |
[Typografisch ornament] TOT ROTTERDAM, _____________ Bij Joannes Naeranus, Boekverkooper op Steyger: ANNO MDCLVII. |
TREURBRIEVEN |
Illustri, magnifico Viro ac Domino, |
MENSES, ante Martium, plus minus septem fuere, Vir illustris, quod otiosus nonnihil, Jurisprudentiae Aenigmata, aliquot horas, intermittere, quam cum Ovidio, moribundos Elisae cantus, Belgico carmine, non resonare, antetuli. Quod ubi pro voto, citius absolvissem; in tantum acutus at- [fol. *3v] que accensus denique sum; ut non solum Enonen, sed & omnes Heroidum epistolas à Penelope ad Sapphus usque silentium, mox quae restabant; pari passu evolvere impar susceperim; praecipuè feriis aestivis. succurrît doctissimi cujusdam, praeceptoris mei monitum; sine literarum usu, nec Platonem doctum, nec legislatorem disertum exstitisse. Quantum* utroque sacra Poësis valeat, vel doctus quilibet arbiter esto; prodest enim* haec & delectat. Neque didicisse ingenuas artes, verum exercere, & in dies concinnare, mollit mores nec sinit feros esse. Unde fit ut qui clarissimis Historiarum Oraculis imbutus, si negligere ceperit, brevi intellecturus sit ea, non aliter atque viator Sphyngem Thebanam. Quem tamen usum ita temperandum esse didici, ut jurisprudentiae progressus adornare, non impedire sentiatur; ne usus in abusum adulteretur, & lautissima animi fortunaeque pars, dignum remittatur opus. Sed uti Laelium & Scipionem (ascensius ait) nobile illud amicorum par post gravia negotia pueriles lusus tractasse ferunt; ita ubi severiore lectione animus languere ceperit, gratissimis poëtarum salibus eundem refricando juvat expungere, & recreare. Hoc quale quale opusculum intermissis otiis à me aliquando exaratum, nomini vestro inscribere ausus fui; non benevoli erga me affectus, vel operum tuorum novissimae editionis, quo munere me condecorare placuit, Rhedhostimentum, sed quia Musarum religiosissimum Cultorem, & fautorem agnosco; Pariter atque meum. [fol. *4r] Rogo itaque Vir magne, ut tu qui Beotiae nostrae Thebas uno pro Argis & Mycenis, altero quodam Helicone ipse illuminasti; Heroidum nostrarum quaerelis aures accommodare & sub tutelam recipere non dedigneris. |
ELEGIA |
AAN DEN |
Ik bevinde, mijns oordeels, dat de Nederduitsche Dichtkunst, in deze tegenwoordige eeuw, zoo hoog geklommen is, dat dezelve met geen bedenkkelijkheden, hooger, schoonder, nochte heerlijker kan werden bedacht, ofte ingebeeld; waar van eensdeels oorzaak zijn de uitnemende lichten der Poëzie, dewelke in de tijd van dertig, ofte veertig jaren herwaards, de voorspoedige mogendheid van ons Vaderland, ook met een overvloedige fonteyn van schrandere Vaarzen, hebben verrijkt; waar van noch de voornaamste in ’t leven zijn; welkers namen ik (om niemand uit te sluyten) alhier niet op zal tellen. Anderdeels, dat het zommige der zelver beliefd heeft, onze Taal zeer zorgvuldiglijk te zuyveren van alle die onduytsche lapwoorden, dewelke niet alleen de rijmen, maar ook de rijmelooze ge- [fol. **1v] schriften, onzer Voorvaderen, zoo ontcierd hebben, dat het nu bij na ongelooflijk schijnt, dat zoo schoonen Juweel, als onze Tale, zoo lang met den drek ende vuiligheyd, van andere, heeft konnen bemorst blijven, ende noch dagelijkx bemorst werden; daar nochtans nu blijkt dat ’er geen Tale, ja zelfs de Latijnsche niet, zoo zuyver ende eygendlijk door haar zelven bestaat, als de onze: behoudens nochtans, dat wij bekennen, dat de Hoogduytsche onze Moedertaal is; maar als een schoone verwe, door haar zelven niet kan bestaan, maar moet vastgehecht zijn in d’een of d’andere zelfstandigheid, indien de zelve gezien zal werden: alzoo heeft ook onze taal, nu zoo zuiver hersteld zijnde, van noode gehad, dat het zout ende merg van de Grieksche, Latijnsche, ende andre aaloude beschrijvingen, stoffe zoude verschaffen, om haar luister ende heerlijkheid daar op uit te werken; ende dit deel, het welke wel het meeste tot de dichtkunst doet, is ook in dier maten, (inzonderheid door de lievende ijver van de beroemde Heer Joost van de Vondel) verricht; dat men nu alle de bloemkens ende aardigheden der Grieksche ende Latijnsche Poëten, in de spiegel van onze taal ziet herleven, en zeer kunstig nagebootst. Mij docht dat deze BRIEVEN geen klein licht tot vorderinge der liefhebbers, konden verstrekken, zoo om de brandende hertstochten, ende vrouwelijke bewegingen, als ook om het kort begrijp, van menige geschiedenissen, ende vremde [fol. **2r] namen, waar van een groot gedeelte tot noch toe onbekend is geweest, aan die gene, die maar de Nederduytsche tale verstaan; vele, zelfs onder de geletterde, meenen dat de boeken der Herscheppinge van OVIDIUS, ook voor zoo veel de namen der Personaadjen, ende eerste oorspronk der stoffe aangaat, enkele verdichtselen zijn; daar nochtans in tegendeel, dezelve, de bloem ende kerne zijn, van de alderoudste Historien der Grieken; blijvende zelfs, die Herscheppingen niet zijn eigen verdichtselen, want ook de voorverhaalde oudheid, daar stoffe toe verschaft heeft: gelijk ook deze BRIEVEN, niet wel konnen verstaan werden, dan uit de gronden der voornaamste Schrijvers; als daar zijn Herodotus, Plutarchus, Thucydides, Diod. Siculus, Dionysius Halicarnasseus; Strabo, Eustatius, Polybius, Plinius, ende andre; daar Suidas, ende laatst Angelus Poltianus, ook eenig licht toe hebben gebracht. Niet dat alle deze Boeken tot de uitlegginge der voorzeide Brieven noodig zijn (het welke geensins mijn werk was) maar ik zegge dat evenwel de gronden der Historien in de zelve begrepen, het pit, ja de eige stoffe dezer Brieven zijn; voor zoo veel de verhalingen van voorleden geschiedenissen in de zelve, aangaat. Het heeft mij goed gedacht die op gelijk getal van vaarzen over te zetten, om mijnen Poëet in alles na te volgen, op dat ik mij, afsnijdende de open zee van eigen bijvoegselen, zoo veel te beknopter op den zin zoude houden; en- [fol. **2v] de ook een eigen uitlegginge maken, voor die gene, de welke het believen zal, deze mijne duitsche vaarzen met de latijnsche te vergelijken, op zoodanige plaatsen, daar de Poëet wat duister is; werdende anders door breeder ontvouwingen, al den lettergreep en aardigheid der woorden weg genomen. Want als een woord dat in’t latijn veel zins heeft, in’t duits niet anders uitgedrukt werd, dan met veel woorden, om den zin te doen verstaan, zoo is’t mijns oordeels zijn aardigheid en zin al quijt gemaakt, en blijft niet anders als een zenuwloozen romp van ijdle woorden. Ik wilde dit niet met stilzwijgentheid voorbij gaan, op dat den bescheiden Lezer mij gelieve te vergeven, indien op zommige plaatsen, de vaarzen, wat stijver, ongemakkelijker, ofte ook meer besnoeid zijn, dan ik wel hadde gewenst; moetende dat de enge palen, waar in ik mij, om redenen voorverhaald, hebbe beklemd gehouden; ende niet mijn eigen onkunst toegerekend werden; ik hebbe de zelve zoo klaar uitgeleid als mij mogelijk is geweest; ende de duisterheden, met eenige aanteikeningen, uyt de beste Uytleggers, ende andere Historien, verlicht; zoo dat den Autheur door de zelve, zoo wel in’t latijn, als in mijn duitsch, verstaan kan werden. Daar zijn op zommige plaatsen verscheide lezingen ende zeer verschillende gevoelens over de zelve; daar uit hebbe ik genomen, die bij de meeste Overzienders, zijn voor goed gekeurd ende mij best behaagden; hebbende daar toe ge- [fol. **3r] bruikt, de onderscheidingen ende lezingen van Antonius Volscius, Hubertinus, Jodocus Badius, Ascensius, Manutius, Ciofanus, Mycillus, ende andre meer, de welke de uitgevingen der voorzeide Brieven hebben overzien, ende de misslagen elk naar hun goedvinden verbeterd. Ik heb ook de MINNEBRIEVEN, den naam van VORSTEN en VORSTINNEN gegeven, hoewel PARIS en HELENE om scherp te spreken, die alleen toekomt; maar volgens den regel A digniori vel potio fieri denominationem, is het mij, om mijn werk luister te geven, genoeg geweest, dat de twee voorverhaalde deze naam toekomt zijnde de andere niet te min van doorluchten huize. Daar is hier en daar al een fout door den Drukker ingeslopen, die ik niet heb konnen verbeteren, alzoo ik daar niet bij ben geweest, ’t geen nochtans den zin heel veranderd, nademaal ik over al de woorden gewoon ben zeer na te volgen, ik vermaan derhalven dat den Lezer de drukfauten altemet gelieve na te zien, vertrouwende voorts dat hij dezen mijnen geringen arbeid in dank aan zal nemen, ende met zijn bescheiden oordeel, mijne misslagen ten besten keeren, daar zulkx zal behooren. Vaar wel. |
Aan den Edelen Heer |
Op de vertaalde |
TREURBRIEVEN
|
IK zal den Inhoud van den eersten Brief van onzen Poéet wat breeder ontvouwen, dewijl het begrip van veel volgende, daar aan is* hangende, in dewelke ik, om redenen, korter wezen zal. ALS alle de Goden ende Goddinnen, behalven alleen ERIS, Goddinne der Tweedragt, ter bruyloft genood waren van PELEUS, EACUS Zoon, ende de Nimph THETIS zijn Bruyd; op den Berg [p. 2] Pelion in Thessalien. Zoo heeft zij, verstoord zijnde op die gene die met JUPITER aan tafel zaten, als JUNO zijn Vrouw, PALLAS ende VENUS, in ’t midden van henlieden een Appel geworpen, op dewelke geschreven stond; Dat deze gegeven werde aan de Schoonste. Ende als ijder van haar meende de schoonste te zijn, ende JUPITER over deze zaak geen oordeel wilde vellen, op dat hij, noch zijn Vrouw, noch zijn Dochters, aanstoot mogte geven; zoo heeft hij haar tot PARIS gewezen, die bij een Herder opgevoed zijnde, doe het Vée op den Berg Yda hoede; van dewelke hij haar belaste het oordeel ende vonnisse dezes twists, te eysschen. Deze PARIS was de zoon van PRIAAM ende HECUBA Koning ende Koninginne van Trojen; als zij van hem zwanger was, zoo droomdeze, datze een Fakkel baarde, die heel Trojen in brand stak; PRIAAM, hier op vragende het Orakel der Goden, verstond uyt de Wichelaars dat HECUBA een Zoon zoude baren, die zijn Vaderland in brand zou helpen; weshalven hij haar geboden heeft, ’t zij watze baren zoude, het zelve te doden. Maar als zij den Jongen, dewelke naderhand PARIS genoemd is, gebaard hadde; heeft de moederlijke zucht haar belet hem te doden, Ende PRIAAM bedriegende, heeft hem heymelijk aan de koninglijke Herders overgegeven om op te voeden. Hij is dan als een Herders Zoon, ofte zoo andere willen, als een Slaaf onder het [p. 3] Vée gequeekt; hebbende ENONE tot zijn Huysvrouw. Als de drie verhaalde Goddinnen tot hem gekomen waren in de Valeyen van Yda, zoo heeft elk (gelijk het in ’t pleyten gaat) hem trachten met beloften om te koopen; JUNO, als Koninginne der Goden, beloofde hem Rijkdom ende Koningrijken: PALLAS, Wijsheyd ende kennisse van alles: VENUS, Wellust, ende tot sijn gebruyk de schoonste Vrouw van den gantschen Aardbodem. PARIS haar in ’t breede gehoord hebbende, belaste datze naakt voor hem zouden staan, om dies te gewisser oordeel van haar Schoonheyd te konnen strijken: Ende eyndelijk, door VENUS beloften allermeest ingenomen zijnde, heeft voor haar gevonnist. Het welke JUNO en PALLAS ten hoogsten spijtende, hebben voorgenomen den ondergang van Trojen te betrachten; het welke aldus geschied is. PARIS wederom in gunst aangenomen zijnde van zijn Ouders, ende HECTOR, zijn Broeder, heeft een aanzienlijke Vloot toegerust, ende is met dezelve vertrokken na Sparten, alwaar hij van MENELAUS, de Broeder van AGAMEMNON, Koning der Grieken, als een Gast, zeer heerlijk onthaald wierd, de welke na een korte wijl, schielijk na Kreten moetende vertrekken, heeft zijn Huysvrouwe HELENA (die een Dochter van JUPITER ende LEDA was) belast, den Trojaanschen Prins in zijn afwezen wel te onthalen. Welke gelegendheyd PARIS waar- [p. 4] nemende, heeft haar, alzooze de schoonste was die men bedenken konde, ontschaakt, ende met zijn Vloot na Trojen gebragt. Als nu AGAMEMNON ende MENELAUS vaak te vergeefs Gezanten na Trojen gezonden hadden, om haar wederom te eysschen, zoo hebben zij besloten, ’t ongelijk met Wapenen te wreken, ende haar alzoo wederom te krijgen, ofte Trojen te verdelgen: Tot welken togt, als alle de Vorsten van Grieken zich ten oorlog vaardigden, heeft ULYSSES, de Zoon van LAËRTES ende ANTIKLIA, verdronken in de liefde van zijn nieuwe Huysvrouw PENÉLOPE, die zeer jong was, zich geveynst uytzinnig te zijn, om alzoo bij haar te mogen blijven, ende den Togt niet te volgen. Maar als PALAMEDES, een gaauw ende grootachtbaar Man onder de Grieken, dit bedrog ontdekte, zoo is hij gedwongen, met de andere Princen, na Trojen te vertrekken, alwaar hij betoonde hoe veel hij met list ende dapperheyd vermogt. Eyndelijk, na vele ende verscheyde slagen, na een tienjarige belegeringe, is de Stad ingenomen ende verwoest, als ULYSSES met de andere Hoofden der Grieken, mede te scheep ging om naa ’t Vaderland te keeren, zoo is zijn Schip, van wegen MINERVAAS gramschap (de welke wat kleyneer aangedaan was) met zoo gestadige buyen ende zeestormen gesloofd, dat hij van de andere afdwalende, tien Jaren geswerfd ende gedoold heeft, al eer ULYSSES met zijn Makkers t’huys [p. 5] konde geraken. Als nu PENÉLOPE, de Dochter Van ICARIUS en POLYCASTE, zijn Huysvrouw, haar tot noch toe eerbaar ende kuysch houdende, niet wist wat de oorzaak van zoo langen uytblyven was; zoo heeftze dezen Brief aan hem geschreven, in de welk zij hem met vele redenen poogd in zijn Vaderland te trekken; sprekende aldus. |
Penélope aan Ulysses. |
(a) Koning van Trojen. (b) Een Stad in Griekenland, alwaar Menelaus, de Man van Helena, regeerde, ende hij, volgens dien, woonachtig was. (c) Paris. |
(d) De oudste Zoon des Konings Priáam, die een hooggeacht Krijgsman was, ende van wegen zijns Vaders hoogen ouderdom, het bewind des Rijks, ende den gantschen last des Oorlogs op den hals had. (e) Een vermaard Overste in’t Leger der Grieken. (f) Een jong Ridder onder de Grieken, die Achilles, als hij niet vechten wilde, om dat Briséis hem van Agamemnon afgenomen was, zijn Wapenen aanschoot: Patroclus ging met moed tegen Hector aan; Hector zoekende groote eere in te leggen, alzoo hij meende dat het Achilles (wel de strijdbaarste ende meestgevreesde onder de Grieken) zelfs was, vocht dapper met hem, ende versloeg hem eyndelijk; ’t geen Achilles, die hem zelve bemind had, zoo verdroot, dat hij het Hector, noch naderhand, met de dood heeft doen bezuuren. (g) Koning van Lijcien, die de Trojanen te hulp gekomen was. (h) De Zoon van Hercules ende Astioche, Koning van Rhodus, die de Grieken met de Rhodische Vloot te hulp quam. |
(i) Trojaansche Revier, die haar met de Revier Scamander vervoegd. (k) Een Veld, komende aan een van de hoofden van Trojen. Strabo verhaald, dat alhier het graf van Achilles was, als mede van Patroklus en Antilochus, daar de Ilienzers jaarlijx zieloffer deden. (l) Ilion of Pergamus. (m) Achilles, die Eácides genaamd word, om dat hij de Neef van Eákus was, zijn Vader was Peleus zijn Grootvader Eákus, de Zoon van Jupiter en Egina. (*) Hic versus in latino textu, diversimodo legitur, Hectoris cadaver terrebat equos qui sc. trahebant per pulverem; huc refer illud, Virgilii lib. 2. Eneidos. In sommis ecce ante oculos maestissimus Hector, Visus adesse mihi largosque effundere fletus, Raptatus bigis, & quondam aterque cruento Pulvere perque pedes trajectus lora tumentes. |
(n) Telemachus, de Zoon van Ulysses en Penélope, die van zijn Moeder in verscheyde steden uytgezonden wierd om zijn Vader te zoeken. (o) Koning van Pylos in Grieken land, een zeer welsprekend Prins, die, om zijn verstand en grijze ervarendheyd, bij de Grieken hoog geacht was. (p) Koning van Tracien, die de achterwacht in der Trojanen leger had. (q) Een van de Oversten van Rhesus, die van Ulysses en Diomedes verradelijk zijn om hals gebragt, als zy ’s nachts in’t Leger vielen. (r) ’t Kasteel van Troyen. (s) ’t zelve. (t) Troianen: zy wierden ook Phrygen genaamd, om dat den Landbodem Phrygia heete. |
(v) Een stad in Grieken. (w) Sparten en Lacedaemon is een en ’t zelve. (x) Trojen word alzoo genoemd, om dat het van Apollo gesticht is. |
(y) Deze waren twee in getal, en bragt zes knegten meê. (z) Deze waren vierentwintig. (aa) Deze waren twintig: alle Vryers van Penélope. (b) Uyt het getal der voorverhaalde. (c) Yrus was zeer arm, waar van noch ’t spreekwoord, Yro pauperior, is; hij was een vermaard Bedelaar van Ithaka, alwaar Penélope Hof hield, en bol van buyk, maar weynig van kracht; hij quam dagelijkx zig te Hoove opvullen, gelijk de Historiën verhalen. (d) Het Zoontje, gelijk gezeyd is. (e) Phyletus. (f) Euriklia, de Dochter van Pizenor, Ulysses Voedster, die Laërtes om dertig Ossen, alsse noch een iong Meysken was, gekogt had. |
Inhoud van den II. Brief. |
DEMOPHOÔN, de Zoon van THESEUS ende PHEDRA, van den Trojaanschen Oorlog wederkeerende, ofte zoo zommige zeggen, uyt zijn Vaderland in ballingschap gedreven zijnde, is door ongestuymheyd der Zee, in Thracien aangekomen, ende aldaar van PHYLLIS, de Dochter van LYCURGUS en CRUSTUMENA, dewelke doe, als Koninginne, over Tracien heerschte; zeer minnelijk onthaald met huysvestinge, tafel- ende bedgemeenschap. Als hij zich een wijl tijds bij haar onthouden, ende gehoord hadde de dood van Mnestheus, die zijn Vader THESEUS uyt de Stad van Athenen ende het gantsche gebied van dien had verjaagd, ende voor hem zelven bemachtigd. Zoo is hij, uyt begeerte van ’t Rijk te bekomen, naar Athenen vertrokken, Phyllis met diere eeden beloovende, dat hij binnen de tijd van een Maand wederom zoude komen, verzekerende dat hij maar eens te Athenen moeste zijn om zijne dingen effen te stellen. Zij heeft zijn Schepen dan laten verklutzen ende toerusten. [p. 13] Maar als hij van haar ontslagen was, heeft hij van geen wêerkomen geweten; derhalven nu al vier Maanden verstreken zijnde, heeft PHYLLIS dezen Brief aan hem geschreven, in dewelke zij hem vermaand, dat hij aan hare weldaden, ende zijne gedane beloften gedachtig zoude zijn, ende in getrouwheyd volherden: Het welke indien hij vergat, zoo dreygd zij haar Kuyscheyd, dewelke hij onteerd hadde, met een wreede, ende gemoedigde, dood te willen boeten. |
Phyllis aan Demóphoön. |
(a) Sithonien* is een gedeelte van Tracien, ende werd derhalven de Kust alzoo genaamd. |
(b) De Vader van Demóphoön. (c) Een Rivier in Thracien. (d) De God des Houwelijks. Neptuin, de ZeeGod, was Grootvader van Demóphoön. |
(f) Juno is de Goddinne des Houwelijks. (g) Ceres werd gezegt des Bruylofts Fakkels te dragen. Want alsze noch niet wist dat Pluto haar Dochter Prozerpijn ontschaakt hadde, datze haar niet alleen bij daag, maar ook bij nacht mogt zoeken, zoo is haar Beeld, op den Berg Aetna in Sicilien, met twee brandende Fakkels geschilderd. |
(h) De Broeders en Vaders van Demóphoön, want zij van Egeus afkomstig zijn. (i) Zij verhaald zijn vaders daden. Sciron was de Zoon van Canetheus ende Emioche, een Struykroover, die van Theseus, als hij naar Athenen ging, om hals gebragt is. (k) Prokrustus dwong den reyzenden Man op een bed te gaan leggen, die langer waren als het bed, kapte hij zoo veel af alsze langer waren, de korter, rekte hij uyt: Deze is mede van Theseus doodgeslagen. (l) Een wreede Struykroover aan den Corinthischen Isthmus, die de lichamen der Reyzigers aan kromme palen* band, die hij met geweld wist recht te stellen, ende verscheurde de Menschen alzoo van een. (m) Deze was van boven een Man, van onder een Stier, die Pasiphaë, de Huisvrouw van Minos, Koning van Kreten, bij een Stier geteeld had. Gelijk wij breeder verhalen zullen in den inhoud van Ariadne aan Theseus. (n) Thebe de Hoofdstad van Beötien, van Theseus verwoest. (o) De Zonen van Juno en Ixion, Monsters, die, alsze Hyppodamia, de Huysvrouw van Perithous zijn vriend, op den Berg Pelion ontschaken wilden, gedood heeft. (p) Theseus is met Perithous in de Hel gegaan om Prozerpijn wederom te halen, alwaar veel strijd om ging. |
(q) Thezeus liet Ariadne zitten op het eyland Naxus, zijnde een groote ondankbaarheyd betoond aan die gene, die hem van de dood verlost hadde, gelijk wij in Ariadnes brief zullen zeggen. (r) Ariadne is naderhand van Bachus in den Hemel opgenomen, op een wagen die van Tijgers voortgetrokken wierde. (s) Dit zijn de Vorsten van Tracien, die Phyllis niet begeerd had. (t) Athenen was een School van alle wetenschappen; ende werd op schimp gezeyd, dat Phyllis nu daar naar toe mag gaan, ende bij Demophoön wonen. (u) Een poel in Tracien. Het was een oud gebruyk, dat men, reyzende, onderwegen de voeten wiesch. |
(w) De Vader van Phyllis. (x) Een Berg in Tracien. (y) Een Berg mede aldaar. (z) Een Rivier mede hier vooren verklaard. |
(a) Men verzierde in voortijden, als’er krajen aan yemands slinker zijde vlogen, dat dat een quaad voorteyken was, gelijk veel oude vaarzen zulks bewijzen, in achtinge genomen te zijn. (b) Een van de helsche Razernijen. (c) Alvinnen. (d) Een andere van de Razernijen. (e) Het was in bruyloften een grouwelijk voorteyken, als de fakkels aangesteken waren van brandend lijkhoud. |
Inhoud van den III. Brief. |
HET Koningrijk Trojen genoemd, dat in negen Prinsdommen verdeeld was, is ten tijde van den Trojaanschen Oorlog, geheel ende al onder het gezag van Koning PRIAAM geweest; als derhalven niet alleen de Trojanen die in de Stad waren, maar ook alle de omleggende Steden ende onderdanige Landschappen, in ’t begin Oorlog tegen de Grieken voerden, zoo heeft ACHILLES, de Zoon van PELEUS ende THETIS, met zijn metgezellen, dwingers van Steden, de plaatsen die dicht onder Ilion gelegen waren, aangetast, ende vele t’onderste boven gekeerd; onder dewelke de voornaamste zijn geweest die tegen over Lesbos lagen, als Theba, de Stad van ETION, de Vader van ANDROMACHE en PEDAZUS, het Land van EURIPILUS, TELEPHUS Zoon, en LYRNESOS. Uyt LYRNESOS heeft ACHILLES een Juffertje gekregen dewelke eygendlijk HYPPODAMIA genoemd was, de Dochter van BRIZES,* waar na zij ook alhier [p. 22] BRIZEÏS geheten word; en deze besloot hij zich zelven te houden. Hij kreeg ook ANSINOME, de Dochter van CHRISAS, Priester van APOLLO, die ook CRIZEÏS genaamd wierd, deze begeerde AGAMEMNON Prince van Grieken, voor zijn deel te hebben; maar als door het vyerig bidden des Priesters CHRYSAS, die dikwils Agamemnon gesmeekt hadde om zijn Dochter wederom te krijgen; APOLLO een groote Pest in’t Leger der Grieken zond, ende hij van CALCHAS zijn Wichelaar verstaan hadde, dat de Pest niet eer zoude ophouden, voor dat hij APOLLOOS Priester zijn Dochter weder gaf; zoo is hij genooddrukt geweest het gemeenebest meer te achten, dan zijn eygen wellust. CHRYZEÏS dan wederom gegeven hebbende, zond hij naar ACHILLES, om BRIZEÏS nu voor hem te halen, dewelke ACHILLES hem geenzins weygerde; maar ontstak niet te min hier door in zoo hevigen gramschap, dat hij AGAMEMNON in zijn aangezicht daar over dorst schelden, ja ook hem trachten te dooden, ten ware het PALLAS belet hadde, ende eyndelijk ook niet langer en wilde strijden. Als AGAMEMNON zag dat dezen toorn van ACHILLES, dewijl hij niet vechten en wou, hem, ende de zijne, zeer schadelijk was, zoo heeft hij voorgenomen hem te verzoenen. Hij zond hem met aanzienlijke perzonadjen BRIZEÏS wederom, nevens veel geschenken. ACHILLES weygerde haar ende ook de geschenken t’ont- [p. 23] fangen: Waarom zij hem dezen brief schrijft, in de welke zij klaagd over zijn al te hardnekkige verbolgendheid, ende hem bid, dat hij haar, van AGAMEMNON aan hem opgedragen, doch wederom wil nemen; dewijl, al waar ’t zake dat AGAMEMNON haar niet van zelfs opdroeg, het evenwel zijn schuldigen plicht zoude wezen haar wederom te eysschen: Dat hij de wapenen weder tegen de Trojanen wil aannemen, en ’t zij dat hij in ’t leger wil blijven, ofte enkel gezind is te vertrekken naar ’t Vaderland, dat hij, ten minsten, haar mede wilde nemen, die van Man, Broeders, ende Vaderland ontroofd zijnde, geen andere toevlucht, dan ACHILLES alleen had. |
Brizeis aan Achilles. |
(a) Het eygen dat Brizeïs is. (b) Agamemnon. |
(c) Twee Trompetters, die van Agamemnon aan Achilles gezonden waren, om Brizeïs te halen. (d) Van deze is verhaald in* Penélope aan Ulysses. (e) Een vermaard Prins onder de Grieken. (f) De Zoon van Amintor,* mede een van de Grooten aldaar. (g) Prins van Ithaka, ende zeer welsprekend. |
(h) Achilles nam Lyrnessus* in, alwaar Brizeïs gewoond had. (i) Thetis, Goddinne van de Zee. |
(k) Pthya is een stad in Thessalien, waar na Achilles altemet Pthyus, gelijk van Larissa, Larisseüs genoemd werd. (l) Peleus Achilles Vader, gelijk wij hier voren gezeyd hebben, was de Zoon van Eacus; Eacus was geboren uyt Jupiter en Egina, de Dochter van Azopus. (m) De Vader van Thetis, Achilles moeder. |
(n) Hier voren vermeld in Penélope aan Ulysses. (o) Meleager, hij werd Enides genaamd, om dat hij de zoon van Eneus is. (p) Cleopatra (q) De Moeder van Meleager. Ovidius verhaald deze historie in’t brede, in zijn achte Boek der herscheppinge: Dat Meleager, Diana in ’t offeren verstorende, zij hem een wild zwijn in ’t land zond, dat alles onveylig hiel: Meleager de Grieksche Princen bij een geroepen hebbende, om dit zwijn te helpen vangen ende te dooden, ging ook zelfs ter jagt, waar ook haar bij vervoegde Atalanta, de Dochter van Scheneus, een zeer schoone Arkadische Nimph. Meleager van haar schoonheyd ingenomen werdende, heeft het zwijn zelfs gewond ende gekregen, ’t welk hij ’t hoofd afkapte, ende aan haar bragt: Het welke als het Pleuxippus ende Toxeus, Testus Zonen, die Meleagers Oomen waren, qualijck namen, ende haar de eere van deze buyt meenden af te nemen, zoo heeft Meleager [p. 28] haar doodgeslagen: Als Althea, de Dochter van Testus, verstond dat haar broeders van haar zoon om hals gebragt waren, zoo isse in droefheyd ende gramschap zoo zeer ontsteken, dat zij een paal, daar Meleagers leven aan hing (want zoo lange als de zelve duurde, zoo duurde ook zijn leven) in ’t vuur wierp, ende alzoo met dezelve zijn leven verteerde. Maar de Grieksche historien of Schrijvers verhalen dit heel anders. Zij zeggen, dat Althea haren Zoon maar vervloekte met geduurige vloeken, ende hem altijd een ongelukkig eynde wenschte; het welke Meleager zoo ontstelde, dat als de Vijanden op de muuren van Kalidon waren, hij uyt gramschap niet vechten wilde, tot dat eyndelijk Kleopatra, zijn Huysvrouw, hem ten strijd beweegde. Ende dit komt best met onze Poët overeen. |
(r) De Lier werd hier alzoo genaamd van Orpheus, die in Tracien was, ende de beste lierzang en snarenspel verzonnen heeft. (s) Achilles Lants werd alzo genaamd, niet van zijn Vader Peleus, maar om datse gemaakt was op den Berg Pelion in Thessalien: hij was van Essenhout, gelijk Plinius getuygd, lib. 1. En Strabo lib. 10. |
Inhoud van den IV. Brief. |
ALS MINOS, Koning van ’t Eyland Kreten, de Athenienzers overwonnen hadde, zoo heeft hij haar tot een straf opgeleyd, dat zij alle Jaar zeven lichamen harer Zonen ende Dochteren moesten zenden, om van den Minotaurus, dewelke van boven mensch van onder een stier was, verslonden te werden. Als het derde jaar THESEUS, de Zoon van EGEUS, Koning van Athenen, te beurte viel, zoo heeft hij, door hulp van ARIADNE, de Dochter van MINOS, die doe over Kreten heerschte, den Minotaurus verslagen, ende ARIADNE (dewelke hij, van wegen hare bijstand aan hem bewezen) beloofd hadde te trouwen; met PHEDRA haar Zuster t’scheep helpende, weg gevoerd. Maar door het aanraden van BACCHUS, heeft hij ARIADNE op het Eyland Naxus, ofte Chios, zoo zommige meenen, laten zitten, ende PHAEDRA mee nemende, tot zijn Vrouw getrouwd. Als THESEUS met PERITHOÜS van huys vertrokken was om PROZERPYN te ontschaken, ende zeer [p. 32] lang uyt bleef, zoo is PHAEDRA ondertusschen verliefd geworden op HYPPOLITUS haar Mans Voorzoon, die hij uyt HYPPOLITé, een van de Amazoonsche Vrouwen, geteeld hadde; dewelke, als hij een ongetrouwd leven leydende, zich met jagen oeffende, ende dat zij hem niet wel te spreken konde komen, zoo heeftze hem door dezen brief haar liefde geopenbaard, ende getracht met veel beweegde reden tot haar onkuyssche geylheyd te verlokken; ende wijs te maken dat ’er geen misdaad in het bijslapen van een Stiefmoeder ende Stiefzoon gelegen is: wijzende hem aan, dat ’er nu de beste gelegendheyd was, zijn Vader THESEUS van huys zijnde. Eyndelijk tracht zij haar Man zwart te maken, ende zoekt HYPPOLITUS met veel gebeden tot haar min te bewegen. |
Phaedra aan Hyppolitus. |
(a) Diana is de Goddin van de Jagt, ende werd daarom met boog, pijlkooker inde handen uytgebeeld. (b) De Priesterinnen van Bacchus werden alzoo genaamd, om dat Heleus een van de namen is, daar Bacchus mede beteykend werd: Deze zijn uytzinnig alsse zijn Heyligdom bedienen, ende dat door dien zij door goddelijke inblazingen verwoed worden. (c) De Priesterinnen van Cybéle, een Goddin die in Phrijgien zeer geéerd wierd: Deze sloegen op trommelen, daar schaapsvellen overgespannen waren. (d) De Driades zijn Goddinnekens der Rivieren ende boomen, Halfgoden genaamd, om datse geen geheele Godheyd hadden, maar over rivieren ende boomen gesteld waren, ende na een lange eeuwe, met dezelve gezegt wierden te vergaan. |
(e) Als Europa, de Dochter van Agenor, Koning van Tyrus, aan de Zeestrand wandelde, ende het vée zag drijven, zoo quam Jupiter, die, van wegen hare uytnemende schoonheyd, op haar verliefde, ende veranderde zich in een schoonen Stier, zij vermaak nemende in den Stier, quam nader bij hem, ja klom eyndelijk op zijn rugge; die haar ophebbende, over Zee na Kreten voerde, ende besprong haar, alwaar Minos uytgekomem is. (f) Pasiphaë was de Dochter van de Zon, die op een Stier schandelijk verliefd zijnde, haar zelven in een houte Koe sluytende, hem alzoo opkreeg, ende den Minotaurus baarde: waar van in den tweeden brief gezegt is. (h) Deze historie werd mede in den tweeden brief verhaald. |
(h) Dit Feest werd alzoo genaamd van Eleuzis, een Stad in ’t Atheensche Land; ende wierd ook van de Athenienzers alle Jaar ter eeren van de Goddinne Ceres gevierd. (i) De Hoofdstad van Kreten, daar Minos zijn Hof hield: Hier trok Phaedra van daan na ’t voorschreven Heyligdom, ende zag Hyppolitus met de meeste genegendheyd. |
(k) De Zoon van Eolus,* of zoo Strabo getuygd, van Dionejus: Hy was getrouwd met Prokris, de Dochter van Eurichtheus,* Koning van Athenen: Hy was een groot Jager; ende als het eens op een tijd gebeurde, dat Aurora hem op den Berg Hymettus zag, vleydeze hem tot minne, het welke hij haar toestond. (1) De Man van Aurora. (m) Venus vleyde Adonis op gelijke wijze, als hij ter jagt ging. (n) Dit is hier voren verklaard. (o) Een engte tusschen de Peleponneesche ende Iönische Zee. (p) Daar zijn twee Isthmus, een in Achajen, ende een in Thracien, daar Trezema op leyt. |
(q) Alzoo genaamd om dat Pytheus, de Vader van Ethra, en Grootvader van Thezeus, daar geregeerd heeft. (r) Hier voren vermeld. (s) Thezeus droeg een knods na ’t voorbeeld van Herkules, daar hij den Minotaurus, Phaedraas Broêr, mede versloeg. (t) Ariadne, die hij op het Eyland Naxus liet zitten. Ziet den tienden brief. (v) De Amazonen gingen met een bijl, hangende aan de rechterarm, ten strijd. (x) Thezeus heeft zijn Vrouw Hyppolite om hals gebracht. |
(y) Men zegt dat hij eerst in Italien geregeerd heeft, ende naderhand voor Oppergod verzierd is, dien Jupiter zijn Zoon het gebid ontnomen heeft. (z) Juno is met Jupiter van eenen Vader Saturnus, geboren. |
(a) Jupiter was Phaedraas Overgrootvader, gelijk gezegt is. (b) Hier voren verhaald. (c) De Berggoden. |
Inhoud van den V. Brief. |
ALS HEKUBA, de Dochter van CYSSEÜS, ende de Huysvrouw van PRIAMUS, Koning van TROJEN, zwanger was, zoo droomdeze dat se een Fakkel baarde, die heel TROJEN verbrande; waar over PRIAAM ontsteld zijnde, ondervraagde daar op het Orakel van APOLLO; van dewelke, als hij verstond, dat hem een Zoon gebaard zoude werden, die zijn Vaderland tot ondergang zoude strekken, heeft hij geboden, datmen die Vrucht, zoo ras alsse geboren mogt zijn, zoude dooden: Maar HEKUBA, als zij het Kind, het welke naderhand PARIS, bij zommige ook ALEXANDER genaamd is, gebaard hadde; heeft, door moederlijke medoogendheyd bewogen, hetzelve aan de koninglijke Herders gegeven, om op te voeden (gelijk ik altemaal breeder in den inhoud van den eersten brief heb verhaald.) Als PARIS tot zijn jaren begonde te komen, ende op de velden dagelijks het Vée hoede, zoo heeft hij tot zijn Lief ende Herderin gekozen ENONE, een Nimph, dewelke [p. 42] hij ook getrouwd heeft, zoo Strabo getuygd. Als hij van zijn Vader gekend, ende wederom in gunst aangenomen was; zoo is hij na Sparten (als zommige schrijven, om EZIÖNE, de Zuster des Konings PRIAAMS, die zijn Moeye was, wederom te halen) vertrokken; alwaar hij HELENA, de Huysvrouw van MENELAÜS ontschaakte, ende na Trojen bragt: Het welke als het ENONE verstaan hadde, zoo heeftse dezen brief aan hem geschreven; waar in zij klaagd over zijn meyneed ende trouwloosheyd, hem biddende, dat hij zijn gantsche Vaderland, dat nu van de Grieksche Wapenkracht gedreygd wierd, niet in gevaar zoude stellen, maar dat hij HELEEN aan de Grieken wederom zoude geven, ende haar weder tot zijn Echtgenoot ontfangen. |
Enone aan Paris. |
(a) Enone smaad hier op Helena, die van Micenen was; een hoflijke Stad in Grieken. (b) Zij noemd haar alzoo van Pegas (zoo de meeste meenen) een Fonteyn, daar zij geboren was. |
(c) Zij was van de Rivier Xantus, ofte Scamander (zoo andere willen) geboren. (d) Een Rivier in ’t Trojaansche Land. |
(e) Het oordeel van Paris, ziet hier van op den inhoud van den eersten Brief. |
(f) Helena. (g) Een Berg in’t Trojaansche Land, daar Enone haar met Paris had onthouden, ende haar noch zelfs onthield. |
(h) Een van de voornaamste Raadsluyden onder de Trojanen. (i) Mede een voornaam Raadsheer, die met Polydamas zeer rade (zoo Homerus getuygd) datmen Heleén moest weérgeven. (k) Menelaus alzoo genaamd om dat hij de Zoon van Atreus is. |
(l) De Huysvrouw van Hector. (m) Hector. (n) Kassandra, de Zuster van Paris, een voorname Waarzeggeres. (o) Heleen werd hier verstaan bij gelijkenisse. (p) Dit is een stem van een uytzinnige, die plachten alzoo te roepen. Iö was geweest de Dochter van Inachus, ende om datze Jupiters boel was, veranderde Juno haar in een Vaars: ziet hier van op den veertienden brief, op het eynde. |
(q) Diodorus verhaald, dat Thezeus, door aanraden van Perithoüs, na Sparten vertrokken zijnde, Heleen, die noch maar tien Jaren oud was, in den Tempel van Diana ontschaakte; het welke de Athenienzers qualijk nemende, zond hij haar na de Stad Amphidna om bewaard te worden, alwaar zij van haar Broeders, Kastor ende Pollux, die de Stad innamen, eyndelijk gevrijd is. (r) Eerst van Thezeus, en nu van Paris. (s) Faunus, was een voornaam Sater; dit volk had bokshoorens op ’t hoofd, ende waren half Goden. (t) Apollo werd alzoo genaamd om dat hij de God der gezangen ende spelen is, waarom hij ook met een Lier afgebeeld werd: hij heeft het Kasteel van Trojen gesticht. |
(v) Hij is ook de God der Artsenijen of Medicijnen. (w) Alzoo genaamd van Phere, een Stad in Thessalien. (x) Hier slaat Enone op het gene de Grieken binnen Aulis deden, alwaar zij malkanderen met diere eeden verbonden, niet van Trojen te zullen gaan, voor dat de Stad verwoest zoude zijn. |
Inhoud van den VI. Brief. |
OM dezen brief wel ende volkomen te verstaan, zoo moet ik het verziersel des gulden Vlies voor af verhalen, waar van Ovidius op veel plaatsen gewag maakt, ende wel op het breedste Libr. 3. Fastorum, circa finem. |
ATHAMAS, de Zoon van EÖLUS, heeft tot zijn Vrouw gehad NEPHELE, dewelke hij quijt wier, alzooze tot een Goddin verheven wierd; doe trouwde hij INO,* de Dochter van CADMUS; die, alsse, na de wijs der Stiefmoeders, haar Mans Voorkinderen hate, eenig zaat gekookt ende toebereyd heeft, het welk de Akkerluyden moesten zajen; Als het in dat geheele Jaar geen vruchten voort bragt, ende dat ’er groot gebrek van gewas op volgde, zoo heeftmen een Priester uytgezonden, om van het Orakel een heelmiddel hier tegens te verzoeken: Maar den Priester van INO,* omgekocht zijnde, bragt tot antwoord, dat het Orakel begeerde, datmen PHRYXUS ende HELLE moest slach- [p. 51] ten tot een Zoenoffer, om de Goden te verzoenen: ’t welk als ATHAMAS, haarluyden Vader, weygerde, zoo is NEPHELE, haar Moeder, die nu een Goddin was, met een Wolk van den Hemel gekomen, ende belasteze te vluchten, gevende haar een Ram met een goude Vacht, dewelke haar over Zêe zoude voeren. Maar als HELLE, zijnde een Meysje, dat wat vreesachtig was, ende niet vast genoeg op den Ram zat, isse gevallen, waar van de Zee noch Hellespontus genaamd is. Maar PHRYXUS na Pontus vertrekkende, is in Kolchos aangekomen, alwaar hij den Ram offerde, ende de gulde Vacht in den Tempel van MARS ophing. Naderhand als AETA over Pontus heerschste, zoo heeft het Orakel uytgesproken, dat hij dan zoude sterven, als het gulde Vlies van eenige Uytlandsche, daer te scheep aankomende, zoude weggevoerd werden. Om deze reden wil, dede hij alle Uytlandsche dooden, weshalven niemand van andere oorden aldaer dorst aankomen. Ende zoo Diodorus verhaald, dede hij een hooge muur om den Tempel van MARS bouwen, ende met vele Wachters bewaren, waar van de Grieken, de Fabulae Murandae geschreven hebben. Men zey, dat ’er Stieren aan den Tempel stonden, die niet dan vuur bliezen ende ademden; dat ’er een rustelooze Draak was, die het Vlies bewaarde; dat die gene, die het Vlies rooven wou, den Draak in slaap moeste helpen, de Stieren tem- [p. 52] men, ende met dezelve ploegen; ende de tanden van den Draak in de aarden zajen, waar uyt gewapende Mannen zouden voortkomen, tegens dewelke hij strijden, ende dezelve overwinnen moest, ende dat alzoo het gulde Vlies te bekomen was. Het welke altemaal verdichtselen zijn, maar nochtans een anderen zin hebben. Op die zelve tijd regeerde in Thessalien PELIAS, de Zoon van NEPTUNUS, Broeder van EZON, JAZONS Vader, dewelke als hij van het Orakel vermaand was, dat hem de Dood dan nakende zou zijn, als hem, zijn Vader offerende, yemand met een naakte voet zoude verschijnen. Als hij op een tijd zijn Vaders Jaaroffer dede, zoo is JAZON, die zijn Schoen, in ’t slijk van de Revier Anaurus hadde laten steken, tot het Offer komende, hem alzoo ontmoet. Pelias gedachtig zijnde aan het Orakel, ried JAZON dat hij na Kolchos zoude gaan om het gulde Vlies te halen, op hope dat hij aldaar om hals raken zoude, vermits hij gehoord had, dat het geen werk voor menschen handen was. Maar JAZON, zijnde een moedig Ridder, trachtende naar grooten lof, heeft den togt aangenomen, ende is met vele der voornaamste Grieksche Jonkers bij een gekomen, ende heeft een Schip doen bouwen, ’t welke hij Argo noemde (zo zommige meenen, naar den naam des Bouwmeesters) en is met het zelve van Pegazus, een bocht van de Thessaalsche Zee, onder zeyl gegaan. De voornaamste daar [p. 53] op zijn geweest, KASTOR en POLLUX, TELAMON, ORPHEUS, HERKULES; ende JAZON, als Opperhoofd zelfs: De Schipper was TYPHIS. Eenigen tijd onderweeg geweest zijnde, zijn zij aan ’t Eyland Lemnos, tegen over Macedonien, aangekomen: Als de Vrouwen van dit Eyland, om datse een wijle tijds als bokken stonken (’t welke VENUS haar uyt verbolgendheyd gedaan hadde) van haar Mans verlaten wierden, die geen gemeenschap meer met haar begeerden te hebben; zoo zijn zij te rade geworden, dezelve wederom komende, al wat mannelijk was, te vermoorden, gelijk zij op eene nacht volbrogten; alleen HYPSIPYLE, die daar als Koninginne regeerde, behield haren Vader, THOAS, heymelijk in ’t leven. Als hier den Griekschen Adel aanquam, is dezelve zeer minnelijk van de Vrouwschap aldaar onthaald. JAZON genoot niet alleen de tafel-, maar ook het bedgemeenschap van de Koninginne: Na dat zij daar twee Jaren vertoefd hadden, zoo hebben de Ridders Jazon zeer aangemaand, zeggende, dat het tijd was te vertrekken naar Colchos om de reyze des gulden Vlies te volbrengen; JAZON is derhalven weder t’scheep gegaan, latende HYPSIPYLE zwanger, dewelke hij beloofde, zoo ras hij wederom quam, eeuwig in den Echt te zullen bijblijven: maar als hij in Colchos geland zijnde, door tooverkunst van MEDEA, den Draak in slaap geholpen, de Stieren vermeesterd, ende[p. 54] het gulde Vlies bekomen hadde, zoo is hij met MEDEA na Thessalien vertrokken, ende en dacht niet meer om HYPSIPYLE: Dewelke dit alles vernomen hebbende, dezen brief aan hem schreef, waar in zij hem verwellekomt over zijne behouwe reys, en hard klaagd, dat hij MEDEA voor haar heeft aangenomen, vervloekende haar Tooverkunst en wreedheyd, hem biddende, dat hij doch weêr bij haar wil komen, ende MEDEA laat varen. Eyndelijk spreekt zij haar vloek over JAZON en MEDEA uyt. |
Hypsipyle aan Jazon. |
(a) Een voorname Haven in Thessalien. |
(b) Medea. |
(c) Gelijk in ’t verziersel van Tereus, lib. 7. Metam. (d) Alzoo werden de Makkers van Jazon, die men Argonouten noemd, om datze met het Schip Argo voeren, geheeten; van de Mynien een volk, dat eertijds in Thessalien quam woonen. (e) Het Schip Argo wierd alzoo genaamd, om dat het door Pallas voorzorge opgetimmerd was. (f) De Vader van Medea. (g) Ziet hier vooren. |
(h) Heylig, om dat het Pallas toegewijd was. (i) Jazons Vader trachte hem in Grieken, ter plaatse van zijn geboorte, uyt te houwelijken. |
(k) Dit dede Medea, buyten twijffel, om zommige op haar in liefde te ontsteken door tooverijen: want de Philozophen zeggen, dat de lever de zetel ende voedsel der liefde is. (l) Pelias die hem van kant had zoeken te helpen, gelijk in de voorreden gezegt is. (m) De Vacht is alzoo genaamd van Phryxus, gelijk mede in de voorreden gezegt is. |
(n) Alchimede, ofte Polypheme, zoo Herodotus schrijft. (o) Een Rivier in Schytien. (p) mede een Rivier aldaar. (q) Ariadne, Bacchus Vrouw, heeft een krans om haar hoofd, daar Bacchus haar meê verçierde als hij haar in den Hemel op nam; waarom haar gestarnte ook zoo staat. (r) Thoas en Euneris. (s) De Goddin van het Kinderbedde. |
(t) Als Medea met Jazon na Kolchos vluchte, ende haar Vader haar vervolgende, dicht op de hakken was, zoo namze haar Broertje Absyrtus, ende verscheurde het zelve, strojende de stúkken ende het ingewand hier en daar, om alzoo haar Vader op te houden, op dat hy die oprapende, zij te beter ontkomen mochten. Ziet den twaalfden brief. (v) Door haar gunst aan Jazon bewezen, ende met haar wegvluchten. (w) Dit slaat op ’t gene in den inhoud gezegt is, als al de Mans vermoord wierden, en zij haar Vaders leven behield. |
Inhoud van den VII. Brief. |
DOen Ilion, en ’t gantsch Trojaanse gebied vermeesterd, ende de Stad in brand gesteken was van de Grieken, zo is AENEAS, de Zoon van ANCHISES en VENUS, zijn Vaderland verlatende, ende een Vloot van ontrent twintig Schepen, bij de Stad Antandrus gebouwd hebbende, met zijn Vader ende Zoontje ASCANIUS, die ook IÜLUS genaamd is, nevens alle de overige Trojanen, t’scheep gegaan, mede nemende hare Huysgoden, ende ’t geenze noch in der haast mede konden krijgen. Als hij met de Vloot zeven jaren gezwerfd hadde, ende zoo nu en dan op verscheyde kusten, als in Tracien, de Cykladische ende Strophadische Eylanden, Kalabrien, Drepanum ende andere plaatsen geland was; zoo is hij eyndelijk uyt Sicilien, van zijn Vriend ACESTES, vertrokken, om in Italien te geraken, welk zijn overleden Huysvrouw KREÜZA (die hij in den brand van Trojen achter gelaten hadde) hem ’s nachts in den slaap openbaarde, dat de Goden hem toegeschikt hadden, om voor hem ende de zijne eeuwig be- [p. 63] heerscht te werden; door ongestuymigheyd van de Zee, ende buyïge winden, is hij in Lybien aangekomen, een Schip achterlatende, alwaar doe ter tijd Dido, de Dochter van BELUS, ende de Huysvrouw van SICHARBAS (die Virgilius SICHAEUS noemd) uyt Tyrus vertrokken zijnde, om haar Broeder PIGMALIONS gierigheyd ende wreedheyd te ontvlieden, dewijl hij haar Man, om zijn Rijkdommen te bezitten, het leven benomen hadde, ende na ’t hare meê was trachtende; de nieuwe Stad Karthago bouwde. AENEAS wierd met zijn Metgezellen van haar rustig onthaald, ende de Koninginne verliefde zoo zeer op hem, dat zij haren brand niet langer konde verholen houden, maar openbaarde dezelve eerst aan haar Zuster ANNA, en naderhand met AENEAS ter Jacht rijdende, quam ’er een groote slagregen, zoo dat zijlieden en haar gevolg, van malkanderen verstrooyden: AENEAS ende DIDO raakten, bij geval, in een en zelve Spelonk om te schuylen, alwaar zij aldereerst het werk der liefde te zamen oeffenden, ende met gezang ende toejuychen der Boschnimfjes, trouwden. Maar als hij al te lang te Karthago bij DIDO vertoefde, zoo is hem zijn overleden Vader ANCHISES, in den droom, ende ook den God MERKURIUS dikmaals voor de oogen verschenen, hem vermanende, dat hij zijn reys vervorderen zoude, ende vertrekken naer Italien, het welke hem door het noodlot* toegeschikt [p. 64] was; hij liet derhalven (alhoewel zeer noode) de Vloot weder toerusten, ende meende alles voor DIDO verborgen te houden, ende heymelijk te vertrekken. Maar DIDO den snof in de neus krijgende, sprak hem, dies aangaande, met harde, ende niet min beklagelijke reden aan, verwijtende hem, dat hij haar weldaden zoo qualijk loonde; doch ziende, dat zij hem met geene reden konde bewegen, om bij haar te houden; zoo schreefse hem dezen brief, als hij voor de Stad gereed lag om anker te lichten, in de welke zij hem voor de laatste maal op’t ootmoedigste smeekt, om van voornemen te veranderen, ofte zoo hij enkel wilde, ende moest vertrekken, dat hij dan maar zoo lange wilde vertoeven, tot het onweêr der Zee gestild zoude zijn; ende dat zij ondertusschen haar liefde mocht leeren bedwingen: doch zoo hij haar ook dit weygerd, besluyt zij terstond haar zelven te dooden, met het eygen Rapier, dat hij haar vereerd hadde; makende tot dien eynde, in het laatste hares briefs, haar zelven een Grafschrift. |
Dido aan Aeneas. |
(a) Een bochtachtige Revier. Ziet den negenden brief. |
(b) Dido noemd haar zelven de Snaar van Venus, ende Kupido Aeneas Broeder, om dat Aeneas de Zoon van Venus is, gelijk als Kupido mede doet. |
(c) Dit is een afgebroken manier van spreken, bij de Latijnsche Orateuren zeer gebruykelijk in ontsteltenissen. (d) Een Zeegod, die met een kinkhooren afgebeeld word. Veel Schrijvers, zelfs van de laatste eeuwen, verhalen, dat ’er dusdanige Monsters in Zee zijn. Ziet Plinius, Varro, Gesnerus en andere. |
(e) Venus werd Cythereé genaamd, om datze uyt de Cythereesche Zee geboren is. Cicero verhaald in lib. de Nat. dat’er twee met de naam van Venus, ende drie Kupidoos geweest zijn; dat den eersten Kupido uyt Merkurius en Diana, den tweeden uyt Merkurius en de eerste Venus, den derden uyt de Cythereesche. Dionisius Halicarnasseus zeyd, dat Venus op het Eyland Cythera opgevoed is, alwaar Aeneas zijn Moeder noch een Tempel ter eeren zou gebouwd hebben. Venus is ex testiculis coeli & spuma maris, unde Graecis αφροδιτὴ, geboren. |
(f) Aeneas droeg zijn Vader uyt den Trojaanschen brand op zijn schouders. (g) Kreüza. |
(h) Eliza was haar eerste naam, daar na wierdze Dido, van wegen hare vromigheyd, geheeten. (i) Pygmalion, Didoos Broeder, vermoorde haar Man, om zijn Rijkdommen te bezitten, voor ’t Outer zoo hij Offerhande dede, want hij een Priester van Herkules was. (k) Dido heeft de Stad Karthago gebouwd, met toestaan van de nabuurige volken, ende inzonderheyd van de Uticenzen, die Gezanten aan de Tiriers zonden, haar aanporrende, [p. 70] datze een Stad zoude stichten. Het is bij na een Eyland groot vier honderd en vijftig stadien, met een schoone muur omringd. Uyt het midden van de Stad was een Slot, Byrza genaamd: Boven aan den Tempel van Eskulapius, die de Huysvrouw van Asdrubal, alsse de Stad ingenomen hadde, verbrande. Als Dido de Stad stichten zoude, kochtze zoo veel Lands, alsse met een Ossehuyd zou konnen bedekken, die zij aan de allerkleynste riempjes sneé, ende kreeg daar zoo grooten ruymte uyt. |
(l) Koning van Getulien, die Dido gevrijd had. |
(m) Merkurius. (n) De Revier van Troje. (o) De Revier in Italien, daar naderhand Romen aan gebouwd is: Hier verwijt Dido hem, dat hij zijn Vaderland niet en zoekt, maar een vreemd Land. (p) Als of ze zeggen wilde, Rekend dat gij uw Trojen weder oprecht, met het bouwen van mijn nieuw Tyrus, te weten Karthago. |
(q) Een Stad in Thessalien, daar Achilles altemet Pthius na genaamd werd. (r) Daar Agamemnon en Menelaus van daan waren. (s) Dit slaat ook op den Eed die de Grieken in Aulis deden. |
Inhoud van den VIII. Brief. |
HERMIONE de Dochter Van MENELAUS en HELENE, is van TYNDARUS, haar Grootvader van ’s Moeders zijde, aan dewelke haar Vader MENELAUS, trekkende na den Trojaanschen Oorlog, haar aanbevolen hadde; ten Houwelijk beloofd aan ORESTES, de Zoon van AGAMEMNON, haar Vaders Broêr, ende KLYTEMNESTRA. MENELAUS hier van niet wetende, hadde haar, in ’t Leger voor Trojen, ook beloofd ende uytgehijlijkt aan PYRRHUS, de Zoon van ACHILLES; dewelke, als hij uyt het Leger t’huys quam, HERMIONE ontschaakte. Maar alzoo het Houwelijk met PYRRHUS haar uytermaten tegen stond, ende datse ORESTES ten hoogsten beminde, zoo heeftse hem bedektelijk doen boodschappen, datse lichtelijk uyt de banden ende bewaringe van PYRRHUS te verlossen was, indien hij haar wilde bijstaan na behooren; zij schrijft eyndelijk dezen brief aan hem, dewelke naderhand ook zoo veel te wege gebragt heeft. ORESTES, na dat hij zijn Moeder ende EGISTUS bei- [p. 75] de, om dat zij zijn Vader AGAMEMNON hoorens opgezet, ende om ’t leven geholpen hadden, gedood had; is daar over, van wegen zijn wroegend gemoed, in een dolligheyd geraakt, hem inbeeldende, dat hij zijn Moeders schim altijd voor zijn oogen zag, of datse hem op de hielen volgde; maar als hij hier van, door hulp der Artsenijen, genezen wierd, ende doen verstond dat PYRRHUS in denTempel van APOLLO te Delphos vermoord was; zoo heeft hij van stonden aan zijn HERMIONE weder tot hem genomen. |
Hermione aan Orestes. |
(a) Hermione noemd Orestes haar Broeder, om dat hij haar Ooms Zoon was: Deze manier van spreken is bij de Oude zeer gebruykelyk geweest. In den veertienden brief, aan ’t eynde, noemd Hypermnestra haar Ooms Zonen mede aldus. |
(b) Zy noemd haar Stad, om datse doe ter tijd hier woonde. (c) Andromache. (d) Menelaus. Alhoewel zij eygendlijk met Orestes noch niet getrouwd was, zoo noemdse niet te min haar Vader zijn Schoonvader, om te toonen datse hem evenwel voor haar Man hield. (e) Atreus was de Vader van Agamemnon en Menelaus, ende, volgens dien, de Grootvader van Orestes en Hermione. |
(s) Zij wil zeggen: even als Paris Helena ontschaakte, zoo heeft Pyrrhus mij ontschaakt. (g) Tantalus was de Zoon van Jupiter, Vader van Pelops, en Pelops van Atreus, en zoo voort op haar lieden. (h) Dit is nu gezeyd. |
(i) Dit is in den Inhoud gezeyd, hoe Orestes zijn Moeder ende Egystus doode. (k) Doe Jupiter Leda bekroop, zoo veranderde bij zich in een Zwaan, ende teelde een Ey bij haar, daar Helena, Kastor en Pollux uyt quamen. Ziet hier onder. (1). Ziet den derden brief. |
(m) Ziet den vijfden Brief. (n) Kastor en Pollux haalden haar Zuster Helena met geweld uyt de Stad Amphidna, daar Thezeus, haar genomen hebbende, liet bewaren. (o) Tyndarus, Klytemnestra, Kastor en Pollux. (p) Zij noemd Jupiter Ledaas Heer, om dat zij Heleén bij hem geteeld had. (q) Dit werd alzoo gezeyd, niet dat Achilles van Apollo, maar in zijn Tempel is doorschoten, te weten, van Paris, die hem, met een gequetst been aldaar gaande, waar nam: alhoewel zommige verhalen, dat hij in een oproer om hals gekomen zoude zijn. |
(r) Het was in den ouden tijt gebruykelijk, dat de Moeders en Matronen met de Priesterin, de Bruyd ter kamer verzelden. Vide Scriptores de ritu nuptiarum. (s) Zij wil zeggen, Trojen is verwoest tot straf van zulke ontschakinge, is dit nu beter? |
(t) Dit zeydse tot verachting van Pyrrhus, om dat hy in onecht geboren was op ’t Eyland Scyros. Het leyt tegen over Magnesia. |
Inhoud van den IX. Brief. |
JUpiter heeft ALKMENA, in de gedaante van haar Man AMPHITRION, onder de knie gekregen, ende drie nachten aan een knoopende, HERKULES bij haar geteeld; den welken, als hij tot zijn Jaren quam, EURISTHEUS, Koning van Mycenen, door de arglistigheyd van JUNO, op dat hij alzoo om hals komen mogte, tot groote ende bezwaarlijke werken rade. Maar, vermits hij in sterkte van lichaam en verstand zeer uytmuntende was, zoo is hij altijd overwinnaar geworden: Onder and’re ACHELOUS vermeesterende, die een Rivier was; die liep uyt den Berg Pindus in Thessalien, ende zich in verscheyde gedaanten wiste te veranderen, als in een Serpent, Stier ende diergelijke, met dewelke hij streed, ende dong om het Houwelijk van DEJANEIRA, de Dochter van ENEUS, Koning van Kalidon, dewelke hij tot zijn Vrouw ende Bedgenoot kreeg. En voorwaar, alhoewel hij alle andere Monsters, zeer mannelijk, hadde verslagen, zoo heeft hij evenwel moeten bukken onder [p. 83] het jok van vrouwelijke liefde. Op een tijd als hij den jongen EURINOMUS, die hem diende, om een beuzeling, doorsteken had; zoo is hij van droefheyd, met zijn Huysvrouw DEJANEIRA ende zijn Zoontje HYLUS, van Kalidon vertrokken. Onderwegen bij de Revier Evenus komende, wierd hij NESSUS gewaar, die een Centaurus, dat is, half man en half stier was; deze was aldaar gewoon den reyzenden Man om loon over te varen. Als hij DEJANEIRA overgezet hadde, zoo wou hij haar verkrachten; HERKULES noch aan d’overzij zijnde, en horende dat zijn Vrouw zeer om zijn hulp kermden, heeft NESSUS met een pijl doorschoten. Hij, om niet ongewroken te sterven, beloofde DEJANEIRA dat hij haar een Artsenij zoude geven, waar door zij te wege zoude brengen, dat HERKULES nooyt eenige andere Vrouw ter wereld, dan haar, zoude beminnen. Hij belaste haar, datse met olij, ende het bloed zijner wonde, dat van de pijl droop, HERKULES rok zoude besmeren; dat daar door te wege gebragt zoude werden het gene hij haar beloofd hadde. Zij dede ’t gene NESSUS haar belaste, zonder HERKULES weten. HERKULES quam ondertusschen te verlieven op Iöle, de Dochter van EURYTUS*, Koning van Echalien, den welken, als hij hem zijn Dochter weygerde, hij in zijn Stad belegerde, ende met alle heerschappij overwon: Hij holp EURYTUS* om ’t leven, ende bezat Iöle, hem t’eene- [p. 84] maal aan haar liefde overgevende, ja zoo zeer, dat hij op haar gebod zijn Knodze en Leeuwenvel af ley; ende het gene ’t schandelijkst is, zich niet en schaamde op zijn Juffers opgeschikt, met haar te spinnen ende te najen: Ja hij raakte even onder hare verwijfde onderdanigheyd, gelijk hij voor dezen, onder OMPHALE, Koninginne van Lydien, bij dewelke hij LAMUS teelde, gedaan had. Als dieshalven DEJANEIRA verstond dat hij zoo slaafachtig in liefde op Iöle verblind was, zoo heeftse dezen brief aan hem geschreven, waar in zij hem zijne voorleden daden ende Doorluchtigheyd voor oogen steld; op dat zij alzoo, met vergelijkinge van dezelve, ende ’t gene hij deed, hem te beter mogt beschamen. Maar alsse onder ’t schrijven tijding kreeg, dat HERKULES doodlijk ging quijnen, dewijl hij aangetrokken hadde dien rok, die met NESSUS bloed vergiftigd was, zoo wierdze ziende dat NESSUS haar bedrogen had, met een zware droefheyd bevangen; besluytende haren brief met vergiffenis bidden ende diere eeden, dat zij hem den rok onnoozel ende tot een goed eynde gegeven had: Ende hem wenschende het eeuwig Vaarwel, beraadslaagde, tot straf van haar onwetende daad, haar zelven te verworgen. |
Dejaneira aan Herkules. |
(a) Juno werd Herkules Stiefmoêr genaamd, om dat Jupiter zijn Vader was. (b) De verzierselen melden, dat Herkules eerst den Hemel getorst heeft, en dat Atlas in zyn plaats gekomen is; gelijk men noch ziet in de Sterrekunst. |
(c) De verzierselen verhalen dat Alkmena, Herkules en Iphiklus te gelijk baarde, doch Herkules uyt Jupiter ende Iphiklus uyt haar Man Amphitryon. Ende als Juno twee Slangen in de wieg of ’t kinderbed zond, zoo begon Iphiklus zeer te schreyen van schrik: als de Ouders hier op aan quamen, om te zien wat het Kind schorte, zoo vonden zij Herkules, zonder eenige vervaarnis, in bey zijn handen drukken en slingeren de Slangen, die hem van de Stiefmoederlijke wrok waren toegezonden. (d) Herkules word ook Alcides genaamd, van αλκὴ, dat in ’t Griex kracht en sterkte te zeggen is; of ook beter, gelijk Herodotus zegt, van Alceus, die zijn Grootvader van Stiefvaârs zijde was: Alceus was Amphitrions Vader. |
(e) Dit is Vader en Zoon. (f) Herkules bezwangerde Auge, de Dochter van Aloeus, Koning van Arkadien, die naderhand Telephus gebaard heeft. Als haar Vader zag dat haar buyk dik was, niet wetende datse zwanger ging bij Herkules, gaf haar aan een Schipper over, om onder water te verdrenkken. Als zij in het Schuytje was, kreeg ze den arbeyd op den hals, ende bad den Schipper dat hij haar op ’t land wilde zetten, om iet noodzakelijks te doen, ’t welk hy eyndelijk inwilligde: Alhier baarden zij het Kind aan den Partheenschen Berg, [p. 88] onder de schaduw van een Bosken: het Kind wierd van de herders opgeraapt, die het aan een Hinde vonden zuygende; het welk de Koning Korytus naderhand, als zyn eygen kind opvoede, dit het Telephus noemde, om dat het aan een Hert gezogen had, ab Ἔλαφος, ziet Strabo libr. 14. (g) Als Herkules den Koning Ormenus* van Arkadien verzocht, dat hy hem zijn Dochter Astydamia ten houwelijk wilde geven, zoo weygerde hy ’et zelve, vermits hy wist dat Herkules met Dejaneira getrouwd was. Herkules daarom verstoord zijnde, deed hem den Oorlog aan, ende de Stad ingenomen, ende den Koning om ’t leven geholpen hebbende, heeft hy Astydamia gekregen ende onteerd, by de welke hy Chrysippus teelde, ziet Diodorus hier op. |
(h) Dit waren vijftig Dochters, die de Koning van Thespien, of zoo zommige zeggen, de Koning van Teuthras, bij verscheyde Vrouwen gewonnen had; en Herkules, noch een Jongen zijnde, altemaal, d’een voor d’ander na bezwangerde: ziet Diodor. (i) OmphaIe, Koninginne van Lydien, bij dewelke hy Lamus* geteeld heeft: Want als Herkules Iphytus uyt den Tyryntischen toorn gesmeten had, zoo zey het Orakel dat hij die dood niet kost boeten, of hij moest verkocht werden, en- [p. 89] de het geld, daar van komende, aan Iphitus Kinderen gegeven werden. Hij was verkocht aan Omphale, die hy haar heele Land van Struykroovers zuyverde, ende Sileus, die den reyzenden Man tot het wijngaardwerk dwong, doode; waar over hij eyndelijk van Omphale in vrijheyd gesteld wierd, ende haar bijslapen genoot. |
(k) Ziet den zevenden brief in ’t begin. (1) Een Leeuw, die hij in ’t Nemeesche bos vermande, wiens vel hij altijd op zijn slinker schouder droeg. (m) Een verciersel, afkomstig van de Barbaren. (n) Dit was de manier onder de Lydische Juffers. |
(o) Diomedes in Tracien, die zijn Gasten vermoorde, en het vleesch de paarden te eeten gaf, met welke eygen straf hem Herkules naderhand betaald heeft. (p) Busyrus slagten zijn Gasten in Egipten, ’t gene Herkules hem ook met de dood beloonde. (q) Een Zoon des Aardbodems, en Worstelaar, dien Herkules om hoog smeet en verplette. (r) Een Zwijn van Tegeé, een Stad bij den berg Erimanthus, in Arkadien. |
(s) (t) Hier boven verhaald. (v) Gerion, een Monsterman in Spanjen, die Herkules overwon, en al zijn vee wegvoerde. (w) Cerberus: Hecateus Milesius verhaald, dat ’er in den Tenarus een lak in Lakonien een Slang met drie hoofden was, ende alzoo het zelve lak tot in den afgrond bij Pluto zijn ingang hadde, zoo is Cerberus daar van verzierd, die van Herkules gedood is in ’t lak; waar van gekomen is, dat Herkules den driehoofdigen Cerberus gedood had. (x) Een Slang in ’t Larnéesche lak met honderd hoofden, die, als m’er een kapte, twee in getal aanwiessen, en Herkules door vier en vlam noch ten lesten verwon. (v) Hier vooren op letter (q). |
(z) Van boven menschen, van onder paarden, die Herkules altemaal vernielde, alsse op het huys van PhoIus, een der Centauren, geweld deden. (a) Omphale: hier vooren vermeld. (b) Omphale schikte haar op met Herkules tuyg. |
(c) Ióle. (d) Tyrinthe, of bij zommige Trachine: alwaar Dejaneira woonde. (e) Zy werd alzoo genaamd van Eurytus,* haar Vader. (f) Eens met Achelous, en eens met Nessus: ziet den inhoud. (g) Ziet als gezegt is. |
(h) Een berg in Thessalien; daar Herkules doode lichaam verbrand is. (i) Zij was de Zuster van Meleager. (k) Als deze zijn Broeder Menalippus onverhoeds om hals gebragt had, ging hij vrijwillig uit zijn Vaderland. (1) Meleager: Ziet den derden brief. (m) Althea deé dit van droefheid, om datse rouw had over het leed datse haar Zoon Meleager gedood* hadde. |
(n) Een van Altheas Dochters. (o) Tydeus, als gezegt is. (p) Hylus, haar Zoontje. |
Inhoud van den X. Brief. |
ALS THEZEUS het lot te beurte gevallen was om van Athenen na Kreten gezonden te worden, tot buyt van den Minotaurus, die PASIPHAË, des Konings MINOS Vrouw, bij een Stier geteeld had; zoo is hij, tot dien eynde, in den Doolhof gesteld, die MINOS hadde doen maken; maar als ARIADNE, des Konings Dochter, op THEZEUS verliefd zijnde, hem een middel aanwees, hoe hij, den Minotaurus verslagen hebbende, uyt den Doolhof zoude geraken, ende dat hij het zelve alzoo te wege bragt met een draat, die hij in ’t inkomen vast bond, ende daar langs weder uyt quam; zoo is hij met haar, en haar Zuster PHEDRA, van Kreten gevloden, ende eyndelijk geraakt op het Eyland Naxus, alwaar hij, door aanmaninge van den God BACCHUS, haar liet zitten, staande heymelijk van haar zijde op, des morgens, alsse noch zeer vast in slaap was: Gelijk ik altemaal in den Inhoud van den vierden brief, genaamd Phaedra aan [p. 97] Hyppolitus, heb verhaald. Zoo ras alsse ontwaakte, en THESEUS missende, ’t gantsche schelmstuk gewaar wierd; heeftse dezen brief aan hem geschreven, in de welke zij klaagd over de wreedheyd ende hardheyd van THESEUS, hem verwijtende zijne al te gruwelijke ondankbaarheid over hare weldaden; ende biddende met veel klachtreden, dat hij zijn schip doch weder tot haar wil wenden, was ’t niet om bij haar te blijven, ten minsten om haar ter aarden te helpen, want zij voor zijn komst, licht meende dood te zijn. |
Ariadne aan Thezeus. |
(a) Ziet deze manier van doen in den vierden brief, op letter (c). |
(b) De God der winden. (c) Zeegod. (d) Men zegt dat Jupiter in Kreten opgevoed is, gelijk uyt veel oude vaarskens, zoo in ’t Griex, als in ’t Latijn overgezet, blijken kan. (e) Dit is in den inhoud verhaald, en kan uyt de volgende vaarskens verstaan werden. (f) Den Minotaurus, die Thezeus met zijn knods doodsloeg. |
(g) Pasiphaë is de Dochter van Phoebus, en Ariadnees Moeder. (h) De oude Historien vermelden, dat de Goden, alsse op iemand verstoord waren, of ook op eenzame plaatsen, haar in veelderhande gedaanten veranderden, ende de menschen alzoo gruwelijk verschenen. Buyten twijffel het eyge dat wij nu, of ook noch bij de Indianen duyvelsche gespoken noemen, die het voor Goden houden. (i) Dit slaat op Thezeus. (k) Androgeus is een van Minos Zonen geweest, hij wierde [p. 102] van Egeus, Thezeus Vader, om hals gebragt, om dat hij vrees had of Androgeus met Pallas Zonen, daar hij groote vriendschap meê hadde, hem het Rijk mogten ontnemen: Ende dit vermoorden* was oorzaak waarom de Athenienzen alle Jaar zeven Jongelingen tot een straf aan Minos zenden moesten, om van den Minotaurus opgeëten te werden: Gelijk breeder gezegt is in den inhoud van den vierden brief. |
Inhoud van den XI. Brief. |
EOLUS, Koning der Winden, die in Eölien heerschste, hadde zeven Zonen, ende even zoo veel Dochters, gelijk Diodorus getuygd: Hier onder zijn geweest KANACE en MAKAREUS, de welke, alsse schandelijk minden, ende bij malkander sliepen, bedekkende haar misdaad onder schijn van haar bloedverwantschap; zoo heeft KANACE, van haar Broeder bezwangerd zijnde, een Zoon gebaard, dewelke zij haar Voedster belaste heymelijk uyt het Hof te dragen, ende op te laten voeden; maar als de Voedster het Kind, onder schijn van ten Offer te zullen gaan, onder haar schoot, ende met groente bedekt had, zoo heeft het arme wicht zijn zelven met schreyen verraden; want EOLUS dit hoorende, liet het buyten in de Woestijne, tot spijze der honden en wolven leggen: Hij zond, door een van zijn Lijftrawanten een degen,* en belaste, datse het zelve na haar verdienste, zoude gebruyken: men geloofd datse hier mede haar zelven het leven benomen heeft. [p. 105] MAKAREUS vluchte na Delphos in den Tempel van APOLLO (alwaar zommige Grieksche Schrijvers verhalen, dat hij Priester wierd; ook dat hij naderhand met ORESTES schuldpligtig geweest zoude zijn aan de dood van PYRRHUS, die in den zelven Tempel vermoord is, gelijk wij in Hermione aan Orestes gezeyd hebben) daar KANACE, voor haar sterven, hem dezen brief zond, ende haar bedroefden stant te kennen gaf; biddende dat hij doch de beendertjes van het uytgeleyde kind, wilde bij een doen verzamelen, ende bij de hare in eene kruyk begraven. |
Kanace aan Makareus. |
(a) Dit zijn de vier Winden, Oost, West, Noord en Zuyd. (b) Dit is zoo veel gezeyd als Dochter van Eolus, want de Grieksche namen van Vrouwen, veel op een is uytgaan, en alleen verschelen van haar Vaders naam, dat die op een os uytgaat. |
(c) De Goddin van ’t Kinderbedde, gelijk ik in Hypsipile aan Jazon gezeyd hebbe: De Moeders riepen deze Godheyd in barensnood aan. |
(d) De Historien getuygen, dat al Kanaces Zusters en Broeders aan malkanderen getrouwd waren, ende dat het zelve aldaar geoorloofd was, maar dat Eolus Kanace en Makareus altijd gehaat had. |
(e) Hymen; zij noemd hem bedrogen, nademaal zij gemeend had met haar Broêr te trouwen, gelijk haar andere Zusters gedaan hadden, of daar na noch deden; alhoewel het zommige tegenspreken, gelijkmen ook uyt de volgende vaarzen wel zou konnen besluyten. (f) Deze werden ook met Fakkels afgebeeld; ziet Hypsipile aan Jazon. (g) In die tijden verbrandemen de doode lichamen op een hoop hout, en men dede de asch in een kruyk, ende zette dezelve in ’t graf. |
(h) Dit slaat op het gene gezegt is. |
Inhoud van den XII. Brief. |
HOedanig de oorzaak van Jazons reys na Kolchos, ende den voortgang van dezelve geweest is, heb ik in’t breede ten meerendeel verhaald in de voorrede van den zesten brief, genaamd Hypsipile aan Jazon. Ik zal op deze plaats daar alleen bijvoegen, wat zich met Jazon en Medea in ’t bijzonder toegedragen heeft. |
DEwijl JAZON in ’t bloeyen van zijn jeugd, en schoon was, zoo is hij van MEDEA, de Dochter van den Koning Eta* ende HEKATE, zoo ras hij in Kolchos aangekomen was, zeer beleefdelijk onthaald ende bemind: Ende alzoo zij, boven alle andere, ervaren was in het tooveren ende zwarte kunsten, heeft hij haar zeer gevleyd ende gebeden, dat zij hem hulp ende bijstand wilde doen in alle zijn aanstaande zwarigheden, die hij in ’t verkrijgen van het gulde Vlies hadde te verwachten; MEDEA heeft hem, op vaste eeden van trouwbelofte, geholpen, ende geleerd door wat middel hij aan zijn gewenschte beuyt zoude konnen geraken: Als hij derhalven [p. 112] het gulde Vlies bequam, zoo is hij heymelijk met MEDEA daar van daan gevloden, uyt vreeze, dat de Koning ETA hem mogt doen vermoorden, gelijk ook geschied zou hebben, want hij haar zeer vervolgde: Als ETA haar dicht op de hakken was, zoo heeft MEDEA haar Broérdje, ABSYRTHUS* genaamd, aan stukken gescheurd, ende in ’t vluchten hier ende daar verstrooyd; op datse alzoo haar Vader, zoekende na zijn Zoons beenen en ingewanden, mogt ophouden, ende alzoo veylig met JAZON t’scheep geraken. Zij zijn ten lesten behouden in Thessalien gekomen, alwaar MEDEA EZON, haar Mans Vader, die hoogen ouderdom had, de keel afsteekt, met kruyden in een ketel verkookt, ende alzoo weder jong en fris gemaakt heeft. Als de Dochters van PELIAS, die mede zeer oud was, dit vernamen, zoo baden zij MEDEA, dat zij haar deze kunst wilde leeren, om alzoo haren Vader ook jong te konnen maken. MEDEA op PELIAS gebeten zijnde, vermits hij JAZON altijd gehaat, ende van kant had zoeken te helpen, ried haar datse hem de keel zouden afsteken, ende al ’t ouwd bloed schoon uyt laten loopen, dat zij dan het lichaam met nieuw ende fris bloed zouden vullen: Maar zoo ras als de Meysjes haren raad gedaan hadden, heeft PELIAS den geest gegeven. Diodorus en andere verhalen, dat JAZON tien Jaren met MEDEA te Korinthen huys gehouden heeft, ende dat hij [p. 113] twee Zonen bij haar teelde, in welken tijd, zij in hooger eeren wierd gehouden, niet alleen om haar schoonheyds wil, in de welke zij uytstak, maar ook om haar voorzichtigheid, ende andere deugden met dewelke zij vercierd was: maar naderhand, als de jaren ook de schoonheyd verslensten, zoo is JAZON verliefd geworden op GLAUCA, de Dochter van KREON, dewelke de Poëten KREÜZA noemen; die hij ten houwelijk verzocht, met toestaan van haar Vader. Als ’er nu al een dag van trouwen, ende tot de staatsij desselfs bestemd was, zoo heeft JAZON het zelve aan MEDEA te kennen gegeven, ende tragte haar tot een vrijwillige Echtscheyding te bewegen, zeggende dat hij KREÜZA genegen was te trouwen, niet tot haar verachtinge, maar op dat hij door dat middel zijn Zoons in het koninglijk Paleys zoude voeren. MEDEA over deze woorden zeer verbolgen zijnde, ende Hemel, Hel en Goden tot haar hulp roepende, heeft JAZON, ondankbaar aan haar voorleden weldaden, haar uyt den huys gestooten, ende KREÜZA tot hem ingebragt. Zij heeft derhalven, razende van gramschap, hem dezen brief geschreven, in dewelke zij hem zijn ondankbaarheyd, ende diere eeden indachtig maakt, ende hem bezweerd, dat hij, is ’t niet om harent wil, ten minsten om haar beyder gemeene Zonen, haar wederom wil nemen, ende indien niet, zoo dreygd zij hem het zelve ten hardsten te zullen wreken. |
Medea aan Jazon. |
(a) Deze Zusters werden ook Parken genaamd, en zijn drie in getal, Klotho, Lachezis en Atropos,* ende werden gezegt des menschen leven met een spil af te spinnen; waar van het vaarsken is in’ t Latijn: Clotho colum portat, Lachesis trahit, Atropos occat. Medea wil hier in ’t kort zoo veel zeggen, datse wenste doe gestorven te zijn. (b) De gulde Vacht werd alzoo genaamd van Phrixus; ziet hier op na den inhoud van den zesten brief. (c) Het Schip Argo werd alzoo genaamd van de Stad Magnesia, in Thessalien, waar ontrent het gebouwd is. (d) Een Revier in Kolchos. |
(e) De Stieren van Mars, die hij overwinnen en doen ploegen most, eer hij ’t gulde Vlies konde bekomen, bliezen niet dan vuur uyt hare neusgaten. (f) De Draketanden, daar het gewapend volk uyt quam. (g) Kolchos is een gedeelte van dat Schytien, ’t welk aan de Revier Phazis leyt. (h) Kreon, Vader van Kreüza, Koning van Korinthen. (i) Aeta, Medeaas Vader. |
(k) Den Draak. (l) Kalcyope, Medeaas Zuster. |
(m) Alzoo wierden de Argonauten genoemd; ziet den zesten brief. (n) De Zon was Medeaas Grootvader, ende Aetas Vader. (o) Diana werd met drie wezens voorgebeeld, om datse de Maan in den Hemel, Diana op der Aarden en in de Bosschen, en Prozerpijn in de Hel is. |
(p) Juno is de Goddin des Houwelijks. (q) Diana. (r) Dit hervat Medea, om dat Korinthen aan den Isthmus leyt. (s) Men moet alhier aanmerken, dat eertijds alle volkeren en geslachten Barbaren genoemd zijn geweest, die geen Grieken waren, waar van naderhand de Latijnen bevrijd zijn, inzonderheyd doe de Grieksche Mogendheyd afnam, ende de Latijnsche taal de zetel der geleerdheyd gekregen heeft, ziet Scaliger de causis linguae Latinae. |
(t) Absyrtus, die zij in stukken scheurde; gelijk in den inhoud verhaald is. (v) Al de Goôn daar wij bij zwoeren. (w) De Zymplegades zijn twee klippen in den Tracischen Bosphor, die de Poëten verzierd hebben tegen malkanderen te stooten: hier is altijd een groote engte, zomtijds schijntet ’er wijder te zijn: Juvenalis, Lukretius en andere, maken hier gewag af, ’t gene ik, om kortheyds wil, niet zal aanroeren. (x) Scylla, is een vervaarlijke plaats in de Siciliaansche Zee. Homerus verhaald in zijn Odisseen, datse was de Dochter van Phorcus en Kreteis. |
(y) De Poëten beschrijven Charibdis een oud Besje te zijn, en heel happig, dewelke, alsse Herkules beesten heymelijk gestolen had, van hem in de Zee geworpen zoude zijn, alwaarze nu haar met opslokken behelpt; ende is mede in de Siciliaansche Zee gelegen. Justinus lib. 4. cap. 1. verhaald, dat de Schippers ontrent Scylla en Charybdis, meenden dat’er honden basten van wegen de holle diepte, waar van daan het verziersel gekomen is. De Poëten verhalen, dat als Glaukus, een Zeegod, Scylla minde, ende dat Circe, wederom op Glaukus verliefd was, die haar verachte, dat zij, daarom verstoord zijnde, de fonteyn, daar Scylla haar in waschte, vergiftigde; ende als Scylla eens op een tijd, tot haar schaamte toe, in ’t water gegaan was, in een hond veranderde; die nu alhier een ijder aanbast. (z) De Dochters van Pelias, die haar Vader den hals afsneden door Medeas raad; ziet den inhoud. |
(a) In het Houw’lijkxfeest riepmen gemeenlijk Hymen met juychen aan, als God des houw’lyks. |
(b) De Goddin des Toverkunsts. (c) Zij noemd Kreüza, Jazons nieuwe Vrouw, dwaas, om datse niet aanmerkt dat hij haar zoo wel bedriegen zal, als hij Medea nu doet. |
Inhoud van den XIII. Brief. |
ALS de Grieken met de Wapenkracht na Trojen zouden vertrekken, zoo heeft het Orakel tot antwoord gegeven, dat die gene, die d’eerste uyt de Vloot der Grieken, op den Trojaanschen bodem zoude stappen, door ’s vyands handen, om hals zoude komen; als derhalven PROTEZILAUS, de Zoon van IPHIKLUS, een Prins van groote dapperheyd, met veertig Schepen, zoo Homerus getuygd, nevens d’andere Grieken t’zeyl was gegaan, ende dat de gantsche Vloot van Griekenland, van wegen den storm, in Aulis, een Haven van Beötien, aan anker moest blijven leggen; zoo heeft LAÖDAMEJA, de Dochter van AKASTUS ende LAÖDATHEA, zijnde de Huysvrouw van PROTEZILAUS, alzooze hem zeer trouw beminde, dezen brief aan hem geschreven; in de welke zij hem toond hoe hard dat haar zijn vertrek gevallen was, ende vermaand dat hij doch niet te stout wil zijn, dat hij altijd gedachtig zij aan ’t Orakel; ende zoo ’t moge- [p. 125] lijk is, doch de allerlaatste, uyt de Vloot, aan land wil springen; ende zoo hij ’t niet om zijnent wil, dat hij ’t ten minsten om harent wil, wilde doen; dat zij zeer bevreest voor hem was, vermits zijn Beeld haar zoo dikmaals in haar slaap quam verschijnen; het welk voorzeker een quaad voorteyken is geweest: Want PROTEZILAUS grootmoedig zijnde, is allereerst op ’t land getreden, ende ook daar na van HEKTOR, of van AENEAS, zoo zommige schrijven, om ’t leven gebragt. |
Laódameja aan Protezilaus. |
(a) Protezilaus Vader. (b) De uytzinnigheyd, of eer Godsdronkenheyd van Bacchus Priesterinnen, is op voorige plaatsen genoeg aangewezen. (c) Dit is altijd der Koningen en Princen dragt geweest; het Tyrisch, Punisch of Zidoons rood, ’t welk al eenderley is, is het schoonste rood, dat ooyt bij de Poëten uytgezongen wierd. |
(d) Menelaus. (e) Hier van getuygen al de Historien, niet alleen der Grieken, maar ook van de Romeinen; dat, alsse behouden uyt den strijd quamen, zy haar wapens ophingen in den Tempel van Jupiter, Ammon, Pheretrius, Kapitolinus, &c. (f) Trojen. (g) Een Eyland tegen over Trojen. (h) De Revier van Troyen. (i) Den vermaarsten Berg daar ontrent. (k) mede een Revier, ziet den viifden brief op letter (c). |
(l) Prince van Troyen. (m) Paris. (n) Het is bij d’Oude altijd een quaad voorteyken geweest, den voet ergens aan den dorpel te stooten. |
(o) Neptuyn heeft het Slot van Trojen, met Apollo, gesticht; ende werd Trojen daarom haar Stad genaamd. (p) Heleen. |
(q) Dit zeydse, om dat Trojen in Azien leyd, ende de Grieken wonen onder Europa. |
Inhoud van den XIV. Brief. |
DANAUS, de Zoon van BELUS, Koning van Hoog-Egipten, had vijftig Dochters, uyt verscheyde Vrouwen, geteeld, die alle in ’t leven waren; dewelke, als EGIPTUS, zijn Broeder, die even zoo veel Zoons hadde, ten houwelijk verzocht, om met zijn Zoons, haar Neven, te mogen paren (zoekende alzoo aan het gebied te geraken) zoo heeft DANAUS het zelve geweygerd; te meer, om dat hij, al een wijl geleden, door het Orakel verstaan had, dat hij van Zwagers hand om ’t leven gebragt zou werden. DANAUS, om het gevaar te ontgaan, daar hem zijn Broeder meê dreygde, ruste een schoone Vloot toe, ende vertrok met dezelve na Peleponezus in Griekenland, alwaar hij GELAMAR, die daar heerschte, ende van de Borgers zeer gehaat was, verdrijvende, het Gebied der Argiven bequam. EGIPTUS, ondertusschen willende zijn Broeders macht bespieden, zond zijn Zonen, met een geweldig Heyrleger, naar hem toe, met last, dat zij niet weder t’huys zouden keeren, voor dat DANAUS [p. 133] den hals gebroken, of zij in ’t bezit van zijn Dochteren houwelijk zouden zijn. DANAUS, aldus in Stad, van haar belegerd ende gedrongen zijnde, beloofde haar zijn Dochters te zullen geven, de Bruyloftstaatsij werd tot dien eynde gereed gemaakt, ende ter bestemder tijd, zeer aanzienlijk gehouden: maar DANAUS belaste, datmen de Bruydegoms Slaapwijn zoude te drinken geven, het welke ook heymelijk geschiede. Hij riep zijn Dochters in een kamer by malkander, onder dekmantel van haar goede vermaningen te zullen geven, aldaar gaf hy haar elk een moordpriem, ende belaste haar, datse, zoo ras als haar Bruydegoms, door den sterken drank, vast in slaap zouden zijn, elk den haren, in zijn bed zouden vermoorden; het welke zy, om haar Vaders aangedane spijt te wreken, aannamen, ende ook altemaal volbragten; uytgenomen alleen HYPERMNESTRA, die, uyt een teere meêdogendheyd, haar Bruydegom LYNUS (Euzebius noemd hem LYNCEUS) verschoonde, ende wakker makende, voor dag en daauw uytliet: zy had hem geraden inder ijl na zijn Vader EGYPTUS te vertrekken,* ende dien het stuk te kennen te geven, het welke hem gelukte. Maar als DANAUS, des morgens vroeg, van kamer tot kamer, de Lijken van zijn Zwagers quam tellen, ende bevond dat een ijder haar werk had volbrogt, behalven HYPERMNESTRA, zoo heeft hy haar doen binden, ende in wrede gevanke- [p. 134] nisse doen stellen. Weshalven zy dezen brief aan LYNCEUS, die haar rechtzweir en Man te gelijk was, schreef; ende bad dat hy haar hulp wilde brengen, ende uyt de gevankenisse wilde verlossen; ofte indien zy ondertusschen quam te sterven, dat hy ten minsten zorg wilde dragen voor haar begravinge. Het Orakel is ten lesten waar geworden, want DANAUS is, in ’t vijftigste jaar zyner Argivische regeringe, van LYNCEUS vermoord, die zijn Vrouw HYPERMNESTRA, in vrijheyd stellende, het Gebid bezeten heeft. |
Hypermnestra aan Lynceus. |
(a) Zij spreekt hier van haar Huwelijksvier, op een aardige wijze. |
(b) Dionisius verhaald, dat Pelasgus, de Zoon van Jupiter en Niöbe geweest is, ende d’allereerste Koning van Argos was; hier van daan zijn al d’ Argiven naderhand Pelasgen genoemd. (c) In dit Paleys wierd de Bruyloft gehouden, daar Egyptus geherbergd was, en zijn Schoondochteren ontfing. (d) De God des Houwelijkx, Gelijk in den voor gaanden brief gezegt is. |
(e) Argos word Junoos Stad genaamd, niet om datse die gesticht zoude hebben, maar om datse die zeer lief* had: Te Argos en Micenen hadse haer Tempels ter eeren, daar haar beeld, zeer kostelijk gewrocht stond. (f) Dit was een oud gebruyk, zelver onder Princen, alhoewelze in andere dingen prachtig genoeg waren, maer de bloemen wierden doe in meer waarden gehouden, die nu schier boere cieraad zijn. |
(g) Iö, de Dochter van Inachus, was zeer schoon, ende Jupiter gebruykte haar tot zijn bijzit; ende als hij eens op een tijd met haar in overspel betrapt wierd, zoo veranderde hij haar in een Koe of jonge Vaars, ende schonkse aan Juno, dieze aan Argus, de Zoon van Aristor te bewaren gaf (want Juno op haar loosheyd deze [p. 139] Vaars van hem verzocht had, op dat hij daar niet meer meê boeleren mogt) die honderd oogen had: Jupiter liet hem door Merkurius in slaap helpen, ende veranderde zijn oogen in een Paauwestaart. Het welke, als het Juno hoorde, dat Argus gedood, en aldus veranderd was; zoo is die vaars eyndelijk, door haar bestier, in Egipten geraakt, en heeft aldaar de menschelijke gedaante weder gekregen; en is voor een Goddin by de Egiptenaren aangenomen, ende Izis genaamd. Een vermaarde Godheyd onder de Egiptenaars. |
(i) Dit is zoo veel gezeyd als Inachus Dochter. (k) De vermaarde Revier de Nijl, in Aegipten, loost haar water door zeven uytgangen, in Zee: Hier kreeg Inachis haar gedaante weer. (l) Dit is in den inhoud verhaald. (m) Egiptus. (n) Zy noemd haar Ooms Zonen haar Broeders, ’t welk gebruykelijk is, gelijk wy in Hermione aan Orestes gezeyd hebben. |
Inhoud van den XV. Brief. |
DE Grieksche Historischrijvers verhalen, dat ’er twee met de naam van ZAPPHO zijn geweest; doch na de omstandigheden van de zelve verhalingen, is het onzeker welke de Poëet alhier meend. Suidas, Elianus en andere, schrijven dat de eene ZAPPHO EREZIA geweest is, een uytnemende Poëtesse; die in de tijden van Alceus, Pittacus, ende Tarquinius Priscus vermaard was; die ook de Snaarzang gevonden heeft. Zommige schrijven haar den Lierzang toe: zij had tot haar leerlingen ANAGORA, MILEXIA, KONGILLA,* KOLOPHONIA, EUTHEA en ZALAMINA. Zij had ook drie Vriendinnen, THELEZIPPA, ATHIÖLA of ATTHIS, en MEGARA of MAGORA; met dewelke* zij schandelijke liefde oeffende. Deze heeft de Lierzangen, Elegien, Jamben, en andere soort van verssen geschreven. De andere ZAPPHO wierd MYTYLENéA bijgenaamd, om datse van Mytylene was, een Eyland, op ’t welke twee Steden la- [p. 143] gen, de eene Mytylene, en d’ander Methymna geheten; het zelve Eyland werd ook gemeenlijk Lesbos genaamd: Zij was jonger dan de voorgaande, ende ook een vermaarde Poëtesse in allerley soort van Dichten, ende inzonderheyd mede in Lierzangen: Wie van beyde nu alhier verstaan werd zal ik met de Historien niet krakkeelen. Altijd ZAPPHO is zoo vermaard geweest, datse de tiende Zanggodin genaamd wierd: Zy was de Dochter van SCAMANDRONINUS, ende had een Broeder CHARAXUS, die zoo zeer verliefde op RHODOPE, een Hoertje, dat hij met groot geld, ja schier met al dat hij hadde, haar kocht uyt de handen van zeker Philozooph, die ’er in Egipten gebragt hadde om geld te verdienen, alhoewel Herodotus dit wat tegenspreekt. Zy heeft haar Lierzangen meenigmaal tot Klaaglieden gebruykt over haar Broeders geyle en malle liefde, hem verwijtende, dat hy al zijn goed met een Hoer verquist had. Maar van deze naam is zij ook niet vrij geweest; zy ontstak in zoo hevigen liefde op PHAÖN, dat zij niet een oogenblik van hem duuren konde. Elianus verhaald (na de uytlegginge van Baptista Egnatius, een geleerd Man van de voorleden eeuwe) dat PHAÖN, als de schoonste des gantschen Aardbodems, van VENUS heymelijk bewaard wierd; andere schrijven dat PHAÖN een slecht Jongman was, die zijn kost won met volk over de Revier te zetten; en dat VENUS eens quam [p. 144] om van hem overgevoerd te worden, ende geen verding met hem gemaakt hebbende, haar openbaarde datse een Goddin was, ende een alabaster flesken gaf met kostelijke* zalve, waar meê, als hij zich eens gesmeerd had, hij de schoonste des Aardbodems wierd, in voegen dat alle de Lesbische Juffers in liefde op hem ontstaken: Doch deze omstandigheden zijn verziersels, maar dat ’er zoo schoonen PHAÖN en Poëtische ZAPPHO geweest is, hou ik voor waarachtig, indien maar eenige van de Grieksche Historien geloof verdienen, nademaalze altemaal daar vol af zijn. Als PHAÖN uit Lesbos na Sicilen vertrokken was, zoo ontstak ZAPPHO in zoo brandenden liefde op hem, dat zij het niet langer konde harden, maar besloot van de Leukadische klip, zijnde een hoek van Epyrus (welke men zeyde dat de kracht hadde van de hitte der liefde te genezen) in Zee te springen; doch onderwege beslootse noch eerst een brief aan hem te schrijven, dewelke zommige zeggen aldus met haar eygen hand in ’t Griex gesteld, ende van Ovidius in ’t Latijn overgezet te zijn; andere meenen dat Ovidius daar maar de voornaamste aardigheden uytgehaald zou hebben, ende met het zijne vermengd, gelijk hij in zijn Brizeïs aan Achilles veel bloemkens uyt Homerus te pas gebragt heeft: Doch dat het gelooffelijker is, dat het Ovidius eygen vinding mag genoemd werden, zoumen uyt verscheyde vaarskens, zoo [p. 145] van hem, als andere konnen beweren, indien zulx alhier te pas quam. ZAPPHO geeft hier aan PHAÖN haar brand, zoo geyl, alsse mag, te kennen; het welke Ovidius, buyten twijffel, alzoo gesteld heeft, om datse boven de vrouwelijke natuur blaakte, dewijlze niet alleen de Mans zeer verdoold minde, maar ook Vrijsters met onkuysheyd wist te gerieven; waarom zij van Horatius Mascula, dat is Manachtige, ZAPPHO genaamd is. |
Zappho aan Phaön. |
(a) In Sicilien, alwaar den berg Etna leyd, die geduurig niet als zulpher uytbraakt; de Philozophen geven hier verscheyde reden van, maar mij behaagd geen van allen beter, als die Justinus geeft in zijn vierde boek, Cap. I. alwaar hy van Sicilien handeld. |
(b) Deze Vaarzen werden op verscheyde wijzen gelezen, zoodanig dat d’een leezinge d’ander niet gelijkt: deze stond mij best aan. (c) Beyde Steden van Lesbos. * Hae sunt puellae illae Lesbides, quarum Sappho tribas fuit; hoc est, quas insultando fricavit. Dit is in den inhoud verhaald met de namen der zelver. (d) Apollo werd met een Lier, die hij van Merkurius gekregen heeft, en Boog afgebeeld. (e) Waarom Bacchus met hoornen afgebeeld werd, verhaald alleen Diodorus voor zoo veel bekend is: Hij schrijft libr. 4. Histor. dat Ammon in den Oorlog een helm gebruykte, daar een ramshoofd op stond gesneden of gebeeld. Daar zijnder die zeggen, dat hij kleyne hoorntjens aan den slaap zijns hoofds hadde; en dat daarom zijn Zoon Bacchus ook zoo in ’t aanzien was: Hy is naderhand een God geworden. |
(f) Ziet den tienden brief, en den tweeden letter (r), (g) Daphne was de Dochter van Ladon, of Amiklas, zoo andere meenen; en op dat Apollo haar niet mogt verkrachten, zoo veranderde Jupiter haar in een Lauwrierboom; waarom dezelve, noch tot op dezen dag, Apollo toegewijd is, om datmen meende hem die aangenaamst was. Plinius zegt dat dezen boom best groeyd ende cierd op den berg Pernassus. (h) Daar was een Zoon van Herkules en Omphale zoo genaamd; dit is Alceus van Mitilenen, een vermaard Poëet in Lierzangen, die ook veel in zijn tijd geschreven heeft; waarom Zappho hem ook haar Medebroeder noemd. (i) Een Indiaans Meysje; waar van Ovidius op een plaats zeyd; Andromaden nigris, Perseus portavit ab Indis. |
(k) Plinius verhaald dat de Papegayen en Tortelduyven zeer gaarn en wel paren. (l) Aldus werd Venus genaamd van den berg Erix in Zicilien, die haar toegewijd is; Aetna is toegewijd aan Vulkanus. |
(m) Zij spreekt van haar Broêr Charaxus, die Rhodope zoo verslaafd minde. (n) Plinius verhaald, dat dit de twee edelste Reukgewassen van Arabien zijn, daarmen, in ouden tijd, kostelijke zalve van plagt te maken. (o) Van deze is verhaald in den twaalfden brief in ’t begin. |
(p) Een van de negen Zanggoddinnen, die meest over de Lierzangen gesteld is. (q) Aurora wierd op Cephalus zoo verliefd, datse hem in den Hemel opnam. (r) De Maan is Phoebus Zuster, ende werd daarom ook Phoebé genaamd. (s) Zy eygend hier op ’t verziersel van Endymion, die een Jager was; ende des nachts vaak krijgende, van Luna, die op zijn schoonheyd verliefde, in slaap gehouden wierd, op datse hem dies te beter mogt streelen. (t) De Poëten schryven Luna een zilveren, en Venus een yvoren wagen, met twee duyven toe. Het yvoor was eertijds by de Ethiöpiers in de hoogste achtinge, en alle jaar eenige Olyfants tanden aan haren na buurigen Koning van Persien moesten geven, gelijk Herodotus getuygd. |
(v) De Zon werd Titan genoemd, van Titéa, die zijn Moeder was. (w) Een groote Tooveres, daar Lucanus ook gewag af maakt. (x) In’t Griex Tophos, een steen die zacht is, ende licht tot zand kan gemaakt werden. (y) Mygdonien is een gedeelte van Phrygien of Bythinien, in kleyn Azien, daar eertijds het schoonste Marmer van daan quam. |
(z) Dit is Philomela, alzoo genaamd van Daulia, alwaarze gewoond heeft: Zij treurde dat zij* niet liever Tereus haar Man als Ytis doode, waarom zij eyndelijk, zoo de Fabulen zeggen, in een Nachtegaal veranderd is. (aa) In’t Griex Lothos, een boom die veel in Afrika, aan de kanten van ’t water, wast: Ziet Plinius. (b) Veldnimfen en Halfgoddinnen. |
(c) De Ambrasische Bocht leyd in Epyrus, gelijk Plinius zegt; en hier is de Leukadische klip. (d) Ziet den inhoud. (e) Deukalion was de Oom van Pyrrha. |
(f) Hier spreektse al de Lesbische Meysjes in ’t algemeen aan. (g) Lesbos en Tenedos zijn Eölische Eylanden genaamd geweest, en daarom word de Lier zoo genaamd, om dat Zappho en die Juffers van Lesbos waren. Eustatius verhaald, na de meyninge der beste Geographi, dat al die tusschen den Peloponeeschen Isthmus woonden, behalven de Athenienzen, Eöli wierden genaamd; zoo wijd spreyden zich die naam: zoo dat het geen wonder is dat Lesbos ook daar onder word gerekend. (h) Hier spreekt zij de drie aan, met dewelke zij schandelijke liefde oeffende: ziet den inhoud. |
(i) Cythereé, om datse uyt de Cythereesche Zee geboren is: ziet den zevenden brief op letter (e). |
MINNEBRIEVEN |
Aan den |
DEZE brieven werden by al die gene, die van ouds haar werk gemaakt hebben van OVIDIUS eenigzins te verklaren, vervolgens in den rey na de voorgaande, die ik TREURBRIEVEN DER BLAKENDE VORSTINNEN, genoemd heb, gezet. Maar, mijns oordeels, zyn het twee byzondere Werken; dewelke ook met malkanderen zoo veel gemeenschap niet en hebben, of zy konnen met reden verdeyld werden, nademaal de eerste vijftien Brieven, die hier voor aan staan, altemaal van Vrouwen zijn, die blaken in de min; die haar, of trouwlooslijk ontvoerd,* of ten minsten ellendiglijk geweygerd is. Daar, in [p. 160] tegendeel, deze zes brieven, die ik MINNEBRIEVEN, noem; niet alleen achter de andere, maar ook zoo wel van Mans als van Vrouwen zijn, die malkanderen ten wederzijds antwoorden, tot een ende dezelve genegendheyd; waarom de Poëet dezelve ook achter aan by malkanderen gesteld heeft; om alzoo die gene, die van stoffe verschillen, ook elk by den haren, van plaatse te onderscheyden. Ik heb evenwel dit met geen stilzwijgendheyd willen voorby gaan, op dat den bescheyden LEZER, de reden hoorende, my niet qualijk afneme, dat ik een verdeylinge van een Werk gemaakt heb, dat van andere niet verdeyld werd. |
MINNEBRIEVEN |
WAT de reden ofte oorzaak is geweest van PARIS reys naar Griekenland, werd bij de Historien, zeer verscheiden gekrakkeeld. Herodotus Halikarnasseus, verhaald in ’t leste boek van zijn Historien, dat de Kretenzen, in [p. 162] Phaenicien aangekomen zijnde, EUROPA, de Dochter van den Koning AGENOR, geroofd zouden hebben, in gedachten houdende het ongelijk, dat de Phenicen IÖ, de Dochter van den Koning INACHUS ontschaakt hadden, dat de Grieken nu, dewijlze dezen smaad met smaad vergolden, ende, gelijkmen zegt, het kamp op was, de bedrijvers van een tweede spijt zijn geweest; ende na Kolchos varende, MEDEA, tegen wil en dank van haar Vader ETA, na Grieken ontvoerd hebben; dat na de tweede eeuw daar aan, ALEXANDER (de Zoon van PRIAAM, Koning van Trojen) diemen PARIS noemd, voorgenomen heeft ook met roof een Vrouw uyt Grieken te halen, meynende, dat, gelijk het de voorverhaalde, in de naaste eeuwen zonder straf vergaan was, dat het hem alzoo ook wel zoude gelukken. Andere verhalen weêr, dat de oorzaak van dees reys zoude geweest zijn, HEZIONE, de Zuster van LAÖMEDON, dewelke HERKULES aan TELAMON, tot een vergeldinge van zijn dapperheyd, geschonken had, dewijl hij, in de eerste overwinninge van Trojen, voor alle andere, eerst Pergaam besteygerd had; om deze wederom te halen, zeggen zij, dat PARIS naar Grieken vertrok. Het gemeene gevoelen is, ’t welk de Poëten ook toestemmen, dat VENUS, in de Valleyen van [p. 163] Yda, HELEEN aan PARIS beloofd zoude hebben, ’t welk wij in den eersten brief der TREURBRIEVEN, hebben verhaald, ende alhier niet breeder en zullen ontvouwen. PARIS is dan met ENEAS (zoo Septumius verhaald) te Lacedemon komende, van MENELAUS heerlijk ontfangen ende onthaald. Maar als ontrent die tijd al de Voorneven van MINOS, om ATREUS Goed te deelen, na Kreten moesten vertrekken, ende MENELAUS mede een van dese zijnde, zijn Huisvrouw belaste, in zijn afwezen, den Trojaanschen Prins wel te onthalen; zoo heeft PARIS, de gegeven gelegendheyd waarnemende, HELEEN, zoo veel hij kon, getracht tot zijn liefde te verlokken; het welke hij eerst met allerley bevallijke reden, lonken ende krachtige, doch niet al te openbare, teykenen in ’t werk gesteld hebbende, heeft hij eyndelijk met dezen bekunstigden brief haar zijn gantsche hert geopenbaard; te kennen gevende, met wat een gloed van min hy op haar brande, zich van alle kanten fraay voor doende, daar de Minnaars gewend zijn haar smakelijk te maken; ende om dat hem bekend was, dat den aard der Vrouwen broos is, ende zeer verrukkelijk door schoonheyd, edeldom, glory ende diergelijke, zoo brengt PARIS al bij, dat hem om HÉLENES liefde te vervullen, eenigsins te bate komen, ende in tegendeel, haar tot haat van haar Man ontsteken kan. Hij raad haar derhalven met [p. 164] hem weg te vlieden, verzekerende dat hij haar met de Trojaansche macht kan beschermen. |
Paris aan Helena. |
(a) Dit is zoo veel te zeggen, als de Trojaansche stranden: Sigeum is een voorhoofd van Trojen, ’t gene de Grieken in de belegering inhielden, en begroeven aldaar Patroklus, Achilles en Antilochus; daar ook de Sigeese Stad gebouwd is. (b) Paris noemd zijn Schip alzoo, van Pheréklus, de Zoon van Armonides, den welken, zoo Homerus schrijft lib. 5. Iliad. dat Minerva zeer beminde; hy was een uytnemend Bouwmeester, ende had de Schepen bekunstigd met de welke Paris Helena ontschaakt heeft. (c) Lakonien is ’t Land daar Lacedaemon de Hoofdstad van was, en Helena haar onthiel. |
(d) Venus alzoo genaamd. (e) Dezen gantschen droom is verhaald in den Inhoud van den eersten Brief der TREURBRIEVEN. (f) Koning van Trojen, Man van Hekuba, en Vader van Paris. (g) Ofte anders Troje. |
(h) Een zeer langen Berg, met veel schoone boschachtige Valleyen, alwaar Paris het oordeel over de Goddinnen wees. (i) Hier werd de gantse Stad van Trojen door verstaan. (k) De Grootvader van Merkurius. (1) Maja was de Moeder van Merkurius, en zij een Dochter van Atlas en Plejone. (m) De Poëet slaat tegenwoordig op’t gene Virgilius in zijn 4. Boek van Aenéas, zegt; dat Merkurius een goude Roê in de hand draagt. (n) Dit zijn de drie Goddinnen, daar nu gewag af gemaakt is. |
(o) Hier slaat de Poëet weêr op die gemelte plaats van Virgilius, die hem met vleugels aan ’t hoofd, en aan de voeten beschrijft; en dat om zijn vaardigheyd, ten dienst van de God Jupiter. (p) Het woord Fortis, schijnt hier op de wijze van de morale, of zedelijke Philosophie, voor standvastigheyd, ’t welk aldaar een van de voornaamste deugden is, genomen te werden. (q) Helena, de Dochter van Leda. |
(r) Dit slaat op Enone, een Nimf, die hem, en hy haar, in de Valleyen van Yda, zeer standvastig bemind hadde: ziet den vijfden brief van de TREURBRIEVEN. (s) De Zee alzoo genaamd van Nereus, Zeegod. (t) Het Land daar Trojen op leyd, is Phrygien genaamd. |
(v) Dit is in ’t Griex zoo veel als de hoogte van een berg te zeggen; maar op deze plaats diend het in ’t bijzonder voor een gedeelte van den berg Yda genomen te werden, ’t welk alzoo genaamd word; aan wiens voet een Stad gestaan heeft, ook alzoo geheeten. (w) Dit is al in zeer oude tijden gebruykelijk geweest Beelden op de Schepen te houwen of te schilderen. (x) Griekse Zee. (y) De Zuster van Paris, een vermaarde Waarzegster, die al de rampen van Troyen voorzeyde: ziet den vijfden* brief der TREURBRIEVEN. |
God der winden: ziet den elfden brief der TREURBRIEVEN. (aa) Hy noemd Heleen alzoo van haar Grootvader Ebalus, de Vader van Tyndaar. |
(b) Plutarchus en Diodorus verhalen, dat Thezeus Heleen, noch zeer jong zijnde, ontschaakt heeft; en dat zy van Kastor en Pollux, haar twee Broeders, weder gevrijd is: ziet den achten brief der TREURBR. (c) De Worstelaars besmeerden haar naakt lichaam met oly: het was aldaar het landgebruyk, want die van Lacedaemon vermaakten haar boven alles in ’t worstelen; waar van men ook geloofd dat zy de vinders zijn. (d) Om de gegeven gelegendheyd. |
(e) Jupiter sliep bij Elektra, de Dochter van Atlas, een van de zeven Pleyaden, een Gesternt in den Hemel. (f) Het is op veel plaatsen vermeld, dat het Trojaanse Rijk, heel Azien behelsde. (g) De Poëten verzieren allesins, dat Trojen gebouwd is van Apollo, onder zijn bijwezen en snaarzang. |
(h) Of Peléponezus, een gedeelte van Griekenland, alzoo genaamd van Achaeus, de Zoon van Xuthus. (i) Terapnae is een Stad in Lakonien. (k) Ganimedes, die, als hij op Yda, Jupiter offerde, van hem zoo zeer bemind is, dat hij, in de gedaante van een Arend, neder quam ende hem alzoo ten Hemel opvoerde. |
(1) Titonus, de Broeder van Laömedon, die van Auroor zoo bemind is, uyt dewelke zy naderhand Memnon, een vermaard Trojaan, gebaard heeft. (m) Hier is Aeneas van gekomen, aan de vloed van Simoïs. (n) Dit is ’t Gastmaal van Thiëstes, die, van zyn Broeder Atreus, zijn eygen Kinderen opgedist wierd, die hij onwetende op at; van welken grouwel de Poëten verzieren, dat de Zon zijn paarden te rugge keerde: De historie is te lang om hier te verhalen. (o) Pelops, Overgrootvader van Heleen, die den Voerman Myrtilus in ’t water smeet, waar van het zijn naam kreeg. Hij vermoorde ook Enomaus zijn Schoonvader. (p) Tantalus, Pelops Vader, die de Poëten verdichten in een Berg veranderd te zijn, die midden in ’t water staat, en eeuwig dorst heeft; en boven op zijn kruyn allerley ooft, en evenwel gestaag hongerd. |
(q) Men gebruykte in den ouden tijd veel gedraayde glazen. (r) Het Dochtertje ’t welk Helene bij Menelaus geteeld had. |
(s) Twee Staatjoffers, en trouwe karen van Heleen, daar in de voorreden gewag af gemaakt is. (t) De Zoon van Megareus, die Athalanta, de Dochter van Schaeneus, in ’t loopen overwon: de Poëten zeggen, dat Venus hem holp, en drie appelen gaf, die hij haar voorworp, en alzoo haar loop hinderde. (v) Dit werd verstaan van Pelops, dewelke, als hy, uyt Peleponezus, in Phrygien voer (gelijk Thucidides verhaald) Hyppodameya, de Dochter van Aenomaus, tot zijn Vrouw trouwde, die hy, tot een prijs zijns overwinnings, behield. (w) Herkules vocht met Achelous, een Rivier, die hy overwon: ziet den negenden der TREURBRIEVEN. |
(x) Kastor en Pollux. (y) Of Lakoonse. (z) Ziet Ennius in de Tragoedie, alwaar Kassandra voorzeyd den Trojaansen val; en dat, alsse de Vloot toe zag rusten, datse uyt den Hemel een pijl, op Paris hoofd, zag vallen. |
(aaa) Of Trojaansche. |
(b) Dit is gezegt op de tweede letter (b). (c) Phoebe en Elayra, de Dochters van Leucippus, dewelke Kastor en Pollux geroofd hebben, vechtende, om harent wil, met Idas en Lynceus. (d) Daar is tweederley soort van Cinnamoon, wit en zwart, ’t een is kostelijker als ’t andre, zoo Plinius verhaald. (e) De Trojanen werden zoo genaamd van Ilion. |
(f) De Tracen roofden, met den Noordenwind, Orithia, de Dochter van den Koning Erechteus, uyt Athenen; waar van Zetes en Kalais geboren zijn. (g) Een gedeelte van Tracien. (h) Jazon quam, om ’t gulde Vlies te halen, uyt Grieken in Kolchos; ’t welk hij bekomen hebbende, nam hij Medea, des Konings Dochter, mede: ziet den twaalfden der TREURBRIEVEN. (i) Haar Vader Land. (k) Ariadne, de Dochter van Minos, die hem uyt den Doolhof hulp, met dewelke hij heen ging, en op ’t Eyland Naxus liet zitten: ziet den tienden der TREURBRIEVEN. |
(1) Hier van is Paris Alexander genaamd geworden, van wegen zijn dapperheyd. (m) Die was niet alleen sterk, maar ook zeer welsprekend. (n) Ook een fier Borst, daar Virgilius veel gewag af maakt, Paris Broeder. (o) Menelaus, alzoo genaamd,* om dat hij Atreus Zoon is. (p) Paris oudste Broeder, en allerdapperste der Trojanen. |
(q) Alzoo werden de Grieken ook genaamd: de Doren zijn eygendlijk een volk in Peloponesus, die, alsse eens daar uyt gedreven wierden, Pernassus in hielden; maar naderhand, door de Herakliden, hersteld zijnde, in Peloponesus veel Steden gesticht hebben. |
Inhoud van den II. Brief. |
DAAR zijnder veel die hard drijven, dat dezen Brief niet van Ovidius is, maar dat al de Antwoordbrieven van Aulus Sabinus beschreven zouden zijn; ’t gene zij met de getuygenisse van Ovidius zelfs willen bevestigen, nademaal hij, in zijn Elegien, aldus aan Makrus schrijft. Quam cito de toto rediit meus orbe Sabinus, Scriptaque diversis rettulit ille locis! Candida Penelope signum cognovit Ulissis: Legit ab Hyppolito scripta noverca suo. Jam pius Aenéas miserae rescripsit Elisae, Quodque legat Phyllis, si modo vivat, habet, Tristis ad Hypsipilen ab Jasone littera venit, Dat votam Phoebo, Lesbis amica lyram. ’t Welk, in Duyts, aldus is: Hoe ras heeft mijn Sabijn schier ’sWerelds rond doorkeken, En schriften meê gebragt van vele plaats en tijd! [p. 186] Penélope, die trouwe, ontfangt Ulisses teken: De Stiefmoér leest het schrift van haren Hyppolijt. De vrome Aeneas schrijft nu antwoord aan Elize, En Phyllis, zooze leefd, krijgt blijk van’s minnaars vier. Vorst Jazons Scheydbrief komt Hypsipile af te wijzen, En Zappho schenkt Apol haar toebeloofde Lier. Het welke niet veel tot de zaak schijnt te doen, dewijl hij ondertusschen geen gewag maakt van HELEEN; maar daar op voegd hij deze twee Vaarzen, daar onder: Et Paris est illic, & adultera nobile crimen, Et Comes extincto Laodameja, viro. ’t Welk, in Duyts, is: En daar is Paris, en de faamruchte Overspeelster. En Vrouw Laodamey verzeld haars Heeren dood. Waar mede zij licht overwonnen werden, na veler gevoelen, die meynen dat die Brieven, niet van Sabinus konnen zijn, nademaal, noch PARIS, noch LAODAMEJA, antwoorden, maar zelfs schrijven. Een ijder kan hier nu van zelfs oordeelen, zoo als ’t hem zal gelieven. HELENE dan, PARIS Brief gelezen hebbende, heeft hem dezen Brief, tot antwoord, geschreven; in dewelke zij, in ’t eerste, hem toegraauwd, ende bekijft, als ofse heftig verstoord was: daar na, op datse haar eerbaarheyd mogt beschermen, tracht- [p. 187] ze PARIS aanradingen, met tegenwerpen, te ontzenuwen; gevende nochtans eenige vonkjes van haar, op datse niet schijnen mogt zijn liefde, heel ende al, in de wind te slaan; ende alzoo betoondse opendlijk (gelijk in den stijl, ende veranderlijke driften, van dezen Brief doorgaans te zien is) dat den aard der Vrouwen onstandvastig ende veranderlijk is; zijnde haar Neen veeltijds haar Ja, ende haar Ja haar Neen:* volgens het zeggen van Ovidius, in ’t eerste Boek van de Konst der Minnen: Forsitan & primo veniet tibi littera tristis, Quaeque roget ne se sollicitare velis; Quod rogat illa, timet; quod non rogat, optat ut instes Insequere, & voti, postmodo compos eris. ’t Welk, in Duyts, aldus is: Gij zult misschien, in ’t eerst, een droeve Brief ontfangen, En die u bidden zal, dat gij haar niet meer vrijd; Haar vrees is ’t geen zij bid; ’t geen zij niet bid, verlangen; Houd aan, en gij zult haast zijn met uw wensch verblijd. HELEEN, eyndelijk genegen zijnde PARIS wil te voldoen, zoo heeft haar, zoo eerlijker, als veyliger, gedacht, indien zij malkanderen ietwes wilden zeggen, of in ’t werk stellen, het zelve niet meer te schrijven; maar door ETHRA ende KLYMENÉ, haar twee trouwe Staatjoffren, en Karen, te verrichten; het welke, als zij nader- [p. 188] hand meermalen deden, zoo is HELENE eyndelijk van PARIS, met deze gespelen, naar Trojen gevoerd. |
Helena aan Paris. |
(a) De Heydenen, van groot aanzien, plegen, alsse eenig voorneem gast kregen, te zijner komst, Jupiter te offeren; waarom de Gasten gezecht wierden onder zijn bescherming te zijn. |
(b) Dit is in den voorgaanden brief verhaald op de tweede letter (b). |
(c) Leda teelde Heleen bj Jupiter, die zich in een Zwaan veranderde, waar van Heleen, Kastor ende Pollux quamen. (d) Dit is nu gezegt. (e) Dit zijn [p. 191] haar Grootvaârs van haar Vaders zijde; Pelops is de Zoon van Tantalus, en Tantalus van Jupiter. (f) Haar Vader van Natuuren, hoewel de Poëten verzieren dat Jupiter haar Vader is. |
(g) De Vader van Priaam. (h) Koning van Troje. (i) Jupiter teelde bj Elektra, Dardanus; Dardanus teelde Erichthonius, Erichthonius Tros, Tros Ilus, llus Laomedon, Laomedon Priaam, en Priaam Paris. (k) Ik heb in den twaalfden der TREURBRIEVEN vermeld, dat alle volkeren, die geen Grieken waren, voor dezen, Barbaren genoemd zijn geweest. |
(l) Dit zijn de bruyne Grieksche Wijnen, die noch hedensdaags in deze Landen, van de Straatvaarders, gebragt werden. |
(m) Een van haar twee trouwe Joffren, hier voren vermeld. |
(n) Koningin van ’t Eyland Lemnos, daar Jazon aan quam, als hij na Kolchos trok, om ’t gulde Vlies te halen, daar hij twee Zonen bij teelde, ende zitten liet: ziet den zesten der TREURBRIEVEN. (o) Ariadne: ziet den tienden der TREURBR. (p) Deze is van Paris verlaten, doe hij na Grieken, om Heleen, ging: ziet den vijfden der TREURBR. |
(q) De Broeders van Paris waren Hector, Helenus, Chaon, Troilus, Deiphobus, twee met de naam van Polydorus, Ezacus, Antiochus, Teucer, Demoon, Kremon, Gergytiones, Cebriones, Phorbas, Doryklus, Polydamas, Antiphon, Agathus, Hypporis, Aganous, Laocoon, Iphitus, Thestius, Thimetes en Polytes. Zijn Zusters waren Kreuza, Kassandra, Ylione, Lykaste, en Polyxena. |
(r) Dit is hier voren uytgeleyd. (s) Ezon was de Vader van Jazon. (t) De Vader van Medea. (v) Haar Zuster: ziet den twaalfden der TREURBRIEVEN. (w) Ziet den voorgaanden brief op letter (c). |
(x) Hyppodameja, de Dochter van de Rivier Atrax, die Perithous, de Zoon van Ixion, ten wijve nam: men hiel de Bruyloft op den Berg Pelion, in Thessalien: De Centauren die daar bij waren, alsse het Vrouwvolk verkrachten wilden, wierden aldaar van Thezeus en Herkules verslagen, en in de vlucht gedreven. (y) Thessaalsche. (z) Deze zijn hier voor genoemd. (a) Deze is mede genoemd. |
Inhoud van den III. Brief. |
DE Hellespontische Zee, scheyd Europa ende Azia van malkanderen, met een engte (zoo Herodotus en Plinius getuygd) van niet meer dan zeven stadien; alwaar twee Steden, tegen over malkanderen, gelegen zijn, als namentlijk, Lampsakos en Abidos, in Azien, Kalliopolis ende Sestos in Europe. Abidos was het Vaderland van LEANDER, een jong Heer, van grooten en doorluchtigen Huyze; ende lag tegen over Sestos; alwaar HERO, Priesterin van VENUS, een schoone ende welgeboren Juffer, afkomstig was en woonde. Deze wierd van LEANDER zoo vieriglijk bemind, dat, gelijk Philostratus verhaald, hij gewoon was, des nachts, door den Hellespont, tot haar te zwemmen; tot welken eynde zij een brandende fakkel op een toorn liet zetten, tot een baek waar op hij aankomen zoude. Maar als ’er op een tijd eens zoo hevigen storm ontstak, dat de Zee, niet alleen tot zwemmen, maar ook tot varen onreysbaar was; ende dat die nu al zeven dagen had [p. 203] geduurd, zoo heeft LEANDER, vernemende een Schipper, die zoo stout was, dat hij, door de woeste baren, het van Abidos op Sestos, dorst aanzetten; hem dezen brief aan zijn Beminde HERO, mede gegeven; in de welke hij haar eerst toond, dat zijn liefde standvastig, ende onbeweeglijk, gegrond blijft; daar na klaagd, dat hem van wegen de onstuymigheyd der Zee, de macht en gelegendheyd, van tot haar te konnen zwemmen, benomen was; ende haar tot geduld en standvastigheyd* aanmaand, belovende dat hij, binnen korten tijd bij haar zou wezen; ende al waar ’t schoon dat de Zee noch niet bedaard mogt zijn, dat hij zich nochtans liever het gevaar wilde onderwerpen, als haar bevallig wezen, en omhelzing te derven; waar van Martialis, in zijn eerste boek, het vijfentwintigste dicht; makende een onderscheyd tusschen de zachtmoedigheyd van den Keyzer DOMITIANUS, en de wreedheyd van de Zeegod NEPTUNUS; van LEANDER aldus schrijft: Cum peteret dulces audax Leander amores, Et fessus tumidis jam premeretur aquis; Sic miser instantes effatus dicitur undas: Parcite, dum propero; mergite, dum redeo. [p. 204] Dat is: Wanneer Leander, stout, de zoete min ging plukken, En hij moé onder ’t jok van ’t briesschend water zwom; Zoo bad hy (zegtmen) dus de golf die hem quam drukken, Spaar mij nu ’k ga; verzwelgme als ik weér herwaards kom. De Historien verhalen, dat LEANDER op een nacht, als de Zee al te hol ging, in ’t zwemmen verdronken is; en zijn lichaam, ’t welk te Sestos aan quam drijven, aldaar begraven. Deze min en geschiedenisse van HERO en LEANDER, heeft de Grieksche Poëet Muzaeus, met heerlijke en onsterffelijke vaarzen bezongen. |
Leander aan Hero. |
(a) Het is van ouden tijden al gebruyklijk geweest, dat de Minnaars, en verliefden, haar brieven met zijde bewonden, en alzoo sloten. |
(b) Dit is den Tooren, daar in den inhoud gewag af gemaakt is; zij stond ontrent acht stadien van Sestos. (c) Boreas, of den Noordenwind, werd alzoo genoemd, om dat hij de zuurste van al de winden is. (d) Orithia, de Dochter van Erichteus, Koning van Athenen, die van Boreas ontschaakt is, ende in Tracien gevoerd gelijk de Poëten verdichten: ziet den eersten brief op letter (f). (e) De Uytleggers krakkeelen gemeenlijk over [p. 207] het geslacht ende afkomst van Eolus; daar zijn ’er meer, als een, geweest, doch niet op eene tijd: Het is zeker, dat dit dezen Eolus is, die een Zoon, ofte Dochters Zoon, van Hyppotas, den Trojaan, was; die, buyten twijffel, geboren is uyt Egesta; altijd hij is Koning der winden geweest, en heeft in Eolien geheerscht; hoewel ’t gevoelen hier zeer verscheyden is: ziet den elfden brief der TREURBRIEVEN*, alwaar van hem gehandeld werd. |
(f) Daedalus, zijnde van den Koning Minos in gevangenisse gesteld; wist zich zelven, en zijn Zoon Ikarus, vleugels te maken, waar mede hij over Zee vloog, ende alzoo de gevangenisse ontquam: maar als Ikarus te hoog, ende te dicht aan de Zon vloog, zoo smolt het was, daar de vleugels mede vast gemaakt waren, zoo dat hy in Zee viel ende verdronk; waar van de Ikarische Zee haar naam heeft: doch Varro meend, datse alzoo genaamd is van Ikaros, een Eyland daar ontrent. |
(g) De Maan. (h) Op den berg Latmius, lag Endymion op een nacht en sliep, en als Luna hem zag, ontstakse, van wegen zijn schoonheyd, in zulken liefde tot hem, datse hem in slaap hiel, en geduurig kuste; waar van hij ook Latmius Endymion genoemd is. (i) Dat is, als gij op uw liefde tot hem gedenkt. (k) Te weten, mijn Hero. (1) Plinius verhaald, dat de Maan blank en wit van gedaante is, waarom de Poëten haar ook Zilvere noemen. |
(m) Luna, die ook de Maan is, werd Cynthia genaamd, van den berg Cynthus, in ’t Eyland Delos, alwaar zij met Phoebus geboren is, ende hij ook Cynthius van heet. (n) Dit zijn vogeltjens, die op de Zee nestelen, ende zoo lange zij haar nest maken, is de Zee stil; zommige zeggen, dat zij zes, zommige negen, andere elf dagen daar mede bezig zijn. (o) Nikander verhaald, gelijk als ’t zelve verdichtsel ook in ’t elfde boek van de Herscheppingen van Ovidius staat; dat Ceyx, de Zoon van Lucifer, tegen wil en dank van zijn Vrouw Alcyone, na ’t Orakel van Apollo vertrekkende, in Zee verdronken is. Alcyone, de Dochter van Scyron, den Atheenschen struykroover, of zoo zommige [p. 210] zeggen van Eolus; nu met haar Man bekommerd zijnde, is in haar droom van Jupiter vermaand, datse naar strandt gaan zoude; alsse daar haar mans dood lichaam aangedreven vond, zoo heeftse uyt droefheyd, haar zelven, van een steenrotse, in Zee geworpen: De Goden met erbarming bewogen zijnde, hebben haar beyde in Vogels, diemen nu Alcyonen noemd, veranderd, alwaar zij nu noch haar oude min en liefde oeffenen. Egezandrus verhaald, dat ook de Dochters, verstaan hebbende haar Vaders dood, in deze vogels veranderd zyn. |
(p*) Daer is onderscheyd tusschen de naam van Goden in ’t algemeen, ende de groote Goden in ’t bijzonder: Varro meend dat Hemel en Aarde voor de groote Goôn genomen zijn; andere houden Jupiter, Merkurius, en Minerva daar voor; de Egiptenaren willen dat het Isis ende Ozyris zij. (q) Ziet hier voren op de letter (b). (r) Dit is de enge Zee, die Europa en Azia van malkander scheyd, daar in den inhoud van gezegt is: zy voerd haar naam van Helle, die aldaar verdronken is. (s) Aurora. (t) De Zoon van Aurora, ende voorbode van den dageraad. |
(v) Dit is zoo veel, als Maagd Helles stroomen. (w) Dit bijgevoegd woord, werd eygendlijk de Dolphijns, diemen ook Simons noemd, waar na Plinius zegt dat zij luysteren, toegepast. (x) ’t Water datmen bereyst en bevaard. |
(y) Den Hellespont word ook alzoo genaamd, om dat Helle, de Dochter van Athamas is. (z) Hoe Helle verdronken is, te weten, zitttende, met haren Broeder Phryxus, op een Ram met goude wol; is altemaal verhaald in den inhoud van den zesten brief der TREURBRIEVEN, alwaar de geschiedenisse des gulden Vlies verhandeld werd. (aa) Het groote Beergesternt aan den Hemel, daar de Grieken gemeenlijk op zeylden. (b) De Cynozure, of kleyne Beergesternt, daar de Phaenicen op zeylden. |
(c) Dit was de Dochter van Cepheus, daar Euripides van schrijft: zij is, om Perzeus wil, dieze zoo zeer beviel, in den Hemel opgenomen, ende ook aldaar een Ster. (d) De Kroon van Ariadne, de Dochter van Minos, die, van Thezeus, op het Eyland Naxus, verlaten zijnde, van Bacchus in den Hemel opgenomen is, ende een heldre Kroon van Sterren om ’t hoofd heeft; ’t welk de Kretenzen voor een bijzonder Gesternt volgen. (e) Dit is de groote Arkadische Beer, alzoo genaamd van Pharrazos, een Stad in Arkadien. (f) Perzeus beminde Andromade, Jupiter Kalisto, of de groote Beer, daar nu af gesproken is, en Bacchus Ariadne. (g) Het Land daar Jazon Medea van daan roofde. (h) Dit kan, of voor ’t Land Pontus, of voor ’t uyterste der Wereld, genomen werden, alwaar het Schip Argo, daar Jazon op was, aan en af quam: ziet den twaalfden der TREURBRIEVEN. |
(i) Een Zeegod, anders Melicerta, die zich met zyn Moeder Ino, alsse van Bacchus uytzinnigheyd ontsteken was, in Zee geworpen heeft, ende door Venus, voorbede van Neptunus, ontfangen is, alwaar zij beyde Zeegoden zijn: De Heydenen schreven Palaemon de behoedenisse der Havenen toe, waar van zij hem ook Portunus, in ’t Latijn, noemen: De historije van de gantsche verdichting, is te lang om te verhalen. (k) Glaukus, die, als hij stond en viste, ende zag dat de visschen, die hij gevangen, ende op de kant van ’t water gelegt hadde, eenig kruyd aten, daar van zij terstond in ’t water sprongen; zoo wilde hij de kracht daar van ook proeven, ’t welk hij gedaan bebbende, is hy mede terstond in zee gehuppeld, ende een Zeegod geworden. (1) Elis en Piza waren twee Steden van Arkadien, daar de wedloopen van paarden zeer gebruykt en geoeffend wierden, waar toe zij de paarden ook een wijle op stal hielden, eer de loop aanging. |
(m) Dit slaat op Tantalus, een Berg, die midden in zee leyd, ende gestadig dorst: ziet den eersten brief op de derde letter (p). (n) De Poëet noemd hier een, voor ’t getal van meer; want de Plejaden zijn zeven in getal, een Gesternt aan den Hemel, staande voor de knijen des Stiers, die met haar op- en ondergang, onweder be- [p. 217] teikenen. (o) Deze word ook Arctophilax genaamd, om dat hij de vuurige wagen volgd en behoed; bij werd voor een oud Man uytgebeeld; zijn Gestarnt is dagelijks genoeg bekend. (p) Hier door kan men verstaan, of het Geytgestarnte alleen, of ook met een alle de andre Bokken, aan den Hemel. Sij werden Olenisch genaamd, van Olenae in Achayen, dit gesternt verwekt ook regen en buyen. |
(q) De Noordewind, op de eerste letter (c) vermeld. |
Inhoud van den IV. Brief. |
HET is niet te wel bekend, van wie dezen tegenwoordigen brief is, als mede de voorgaande, ende de twee volgende: want dat die van LEANDER aan HERO, noch die van AKONTIUS aan CYDIPPE, noch die van CYDIPPE aan AKONTIUS, ooyt van Ovidius ofte van Sabinus geschreven zijn; meynen zommige datmen besluyten kan uyt deze vier volgende* Latijnsche vaarskens, dewelke Ovidius, in ’t tweede Boek van zijn Elegien, op die eygen plaats, daar in den Inhoud, van den voorgaanden Brief, gewag af gemaakt is, aan Makrus schrijft: —— quod Penelopes verbis reddatur Ulyssi, Scribimus, & lachrimas Philli relicta tuas: Quod Paris, & Macareus, & quod malegratus Jason, Hyppolitique parens, Hyppolitusque legant. Quodque tenens strictum Dido, &c. [p. 220] Dat is. ’k Schrijf ’t geen Penélope aan Ulysses zend te lezen, En ’t herteleed dat gij verlate Phyllis lijd; ’t Geen Paris, Makareus, d’ondankbre Jazons wezen, En Hyppolijt groet, en de Vaar van Hyppolijt. ’t Geen Dido, met het blood rapier, &c. Het is wel waar dat Ovidius, zoo met deze, als alreeds andere verhaalde vaarzen, aan de gemelte Makrus van zijne brieven gewag maakt; maar daar uyt kan niet volgen, dat al die hij daar niet noemd, dat hij die niet zoude geschreven hebben; nademaal ’er verscheyde, bij alle de Overzienders van Ovidius, eenpaarlijk, voor de zijne werden gehouden, die op de gemelte plaats, aan Makrus, nochtans niet opgeteld* werden, zoo dat het voorverhaald gevoelen, na mijn oordeel, niet veel steunsels heeft. Ik heb den Lezer niettemin dit willen mede deelen, gelijk ’t mij mede gedeeld is. Nu tot de zaak. HERO, den Brief van LEANDER ontfangen hebbende, schrijft hem dezen tegenwoordigen tot antwoord; in dewelke zij niet tracht, dan hem te kennen te geven, datse hem zeer vieriglijk wederminde, ende haar minnaar tot wederzijdsche bijeenkomst, en omhelzingen, aanmaand; nu beschuldigd zij zijn traagheyd, om te betoonen hoe oprecht, en standvastig zij minde: dan vaard zij tegen de Zee [p. 221] uyt, datse zoo ongestuym blijft, dan vreest zij, of hij niet een andere uytverkoren rnag hebben, en zij alzoo verlaten zij: Maar terstond, na de gewoonte der verliefde, die doch alles vreezen, deze verdachtheyd latende varen, neemd zij een ander gevoelen van hem; ende bid hem eyndelijk, dat hij doch niet, dan met stil weder, tot haar wil komen, of zich op reys begeven, nademaal zij al vreemde en vervaarlijke droomen droomde, die geen goed voorteyken schenen te hebben. |
Hero aan Leander. |
(a) De Worstelperken, en oeffenbanen, waren bij de Grieken, en nabuurige plaatsen, zeer gebruykelyk; men [p. 222] oeffende zich alhier voornamendlijk met worstelen, loopen en danssen, besmerende het lijf met olije, om niet licht vast gehouden te konnen werden: ziet den eersten brief op de tweede letter (c). |
(b*) Deze manier van visschen, ende vogelen te vangen, is de alleroudste, ende gemeenste. (c) Mijn Voedster. |
(d) De Stad daar Leander woonde. (e) De Zee, in den voorgaanden brief nu dikmaal vermeld. (f) De Nacht werd gezeyd der Vrouwen vriendin te zijn, om datse allerbequaamst tot wellust is, ende de Vrouwtjes haar Mans, en Minnaars, dan in de schoot, en armen, konnen houden: ziet den dertienden van de TREURBRIEVEN, op letter (f): Dezen Toorn heeft Sestos, niet min als het Graf van Hekuba, en de Kapel van Protezilaus, vermaard gemaakt; gelyk Theopompus getuygd. (g) De Fakkel nu vermeld. (h) Het spinnen was bij deze volkeren een gebruyk; zelfs onder de alleredelste Juffers, maar zij sponnen en weefden op een heel endere manier, met spillen. |
(i) Zommige lezen deze woorden, in den Latijnschen text, heel anders; doch deze lezing behaagd mij best. (k) Men plagt, eermen zwom, en in ’t water dook, zijn lichaam met olij van de Olijf te bestrjken, daar Pallas de vindster van is. |
(l) Al waren deze Steden over malkanderen gelegen, zoo waren zij evenwel als van twee bijzondere Werelden, nademaal de eene een Europische, en de ander een Aziaansche Stad was. |
(m*) De Zon alzoo genaamd. (n) Nephele, een Zeenimf, die in een wolk veranderd is, en den regen stort, alzo werd zij gezeyd haar Dochter te bewenen. (o) De Stiefmoeder van Helle, ende de Huysvrouw van Athamas, dewelke, alsse haar in Zee storte, in een Zeegoddin veranderd is; de Grieken noemen haar gemeenlijk Leukothoë: ziet den voorgaanden brief op de tweede letter (i). (p) Dewijl zij Helles Stiefmoeder is, hate zij Mans Voordochter, naar der Stiefmoederen gewoonte. (q) De Zee heeft haar naam van Helle, gelijk nu dikmaals gezeyd is. (r) De Opperzeegod. |
(s) Dit was een van de Dochters van Danaus, de Broeder van Egiptus; daar in den veertienden der TREURBRIEVEN af gehandeld is: dewelke, alsse met een kruyk om water ging, en dat een Sater haar naliep, om haar te onteeren, zoo riepse Neptunus hulp aan, die haar bij zich nam, ende zelfs wat goeds dede, daar Nauplius, de Vader van Palámedes, van gekomen is. (t) Een uytnemend schoon Meysje, de Dochter van Zalmoneus, die in Elis heerschte, die de Revier Enipeus zeer beminde, deze is naderhand van Neptunus, die zich in de gedaante van Enipeus veranderde, bekropen; daar Neleus, de Vader van Nestor, mitsgaders Pelias, die in Thessalien heerschte, van quam. (v) Deze lezinge is in ’t Latijn mede verscheyden, doch heb de bovenstaande aangenomen; het zoude te lang vallen te verhalen wie het mag wezen: de nieusgierige Lezer kan Ovidius nazien in het zeste Boek van zyn Herscheppinge, alwaar hij veel Minnaressen van Neptunus opteld. (w) Een van de Plejaden, uyt Atlas geboren, die uyt Neptynus, Lykaon en Hyrieus geteeld heeft, gelyk Hyginius verhaald. (x) De Dochter van Phorkus, en de Nimf Cetho; dewelke, alsse beyde haar Zusters in schoonheyd, te boven [p. 229] ging, Neptunus ook van schoonheyd, en voornamentlijk van hayr, zeer beviel; en hij, alsse ging wandelen, ende hem ziende, na den Tempel van Pallas vluchtede, aldaar gekregen, ende onder de knije gelegt heeft; waar over Pallas, ten hoogsten gebelgd zijnde, heeft haar hayr, dat Neptuyn zoo zeer beviel, in zerpenten veranderd: ziet de rest in ’t zeste Boek der Herscheppinge. |
(y) Mede een van de Plejaden, daar Neptuyn Nykteus bij geteeld heeft; deze is, met haar andere Zusters, in den Hemel opgenomen. (z) Men vind van twee verscheyde Laódicees, een die de Dochter van Agamemnon, Koning der Grieken, was; de ander van Priaam, Koning van Trojen, die de Poëet nu misschien meend. (aa) Neptuyn had noch meer lievelingen, gelijk als Lybia, de Dochter van Epaphus, daar Buzyris uyt geteeld is: en de Nimf Peribaea, de Dochter van Eurimedon, daar Nauzitheus, de Vader van Alcynous, van gekomen is: ook Thoozá de Dochter van Phorkus, daar men zegt, dat hij Polyphemus bij kreeg. |
(b). Europa en Azia, als gezegt is. (c) Neptunus hatede Ulisses, om dat door zijn schalkheyd, Palamedes, daar Neptuyn de Grootvader af was, om hals raakte; daarom dede hij hem ook zoo veel jaar op Zee zwerven en doolen; waar van bij Homerus de Odisseen van Ulisses zijn. (d) Een gemeen geruys der kaarssen en lampen, als ’er in ’t lemt iet haperd. |
(e) Dit is nu dikmaals gezeyd. (f) Dat liefde en schaamte groote vijanden zijn, werd bij al de Philozophen, zeer fraay, uytgebeeld. (g) Jazon, een Griekx Prins, gaande na Kolchos, om’t gulde Vlies te halen, nam Medea, des Konings Dochter, mede: ziet den twaalfden der TREURBRIEVEN. (h) Paris voer met een Vloot, van Trojen, na Sparten, alwaar hij Helena, de Vrouw van den Koning Menelaus, ontschaakte, en na Trojen bragt: ziet den eersten en tweeden brief. |
(i) Te weten datse zwemmen en drijven. (k) Men offerde Prozerpina, des nachts, zwert offer, ’t zij beesten, of ander goed. (1) De Oude meenen zelfs, dat de droomen, ijdel zijn, maar datse niettemin, ontrent de morgenstond geschiedende, beduydsel hebben, om dat de maag dan van geen spijs en drank, gelijk in de voornacht, overladen is. |
(m) De Dolpijns hebben groote gelijkenis met de Menschen, ende zijn daar ook vrienden van; daarom meend zij dat dit een voorteyken van Leanders ongeluk mogt zijn. |
Inhoud van den V. Brief. |
Acontius aan Cydippe. |
(a) Hij meend dat Cydippe haar door ’t zien van dezen brief, vreezende datse weder bedrogen mogt zijn, ontset zal hebben, gelijk zy dede, doeze de regels, op den appel geschreven, gelezen had. (b) Want door Diaans geheugnis, krijgt zij de koorts; maar door Cydippes rechtmatig gedenken, zou Akontius haar bekomen. (c) Diana. |
(d) Kupido word ook zelfs de naam van Min gegeven. |
(e) Paris ontschaakte Helena, ende bragtse na Trojen, ’t gene op veel plaatsen gezegt is, ende niet van noode hier te verhalen: ziet den eersten en tweeden brief. (f) Dit is weêr een afgebroken manier van spreken, bij de Poëten zeer gebruykelijk. (g) De schaamte is het schoonste van alle natuurlijke deugden, alsse rustig, en niet door plompheyd komt. (h) De Dochter van Nereus, de Moeder van Achilles, Goddin van de Zee, die van Homerus met zilvere voeten uytgebeeld werd, om haar blankheyds wille, wijl zij geduurig in Zee is. |
(i) Herkules gaf Telamon, tot een vergeldinge, van dat hij de eerste Pergaam besteygerd hadde, Hezióne, de Zuster van Laómedon, ten prijs, die hij daar ook geroofd had, en daar na Teukrus bij teelde: ziet den inhoud van den eersten brief. (k) Achilles roofde, in’t innemen van Lyrnezos, Brizeis, de Dochter van Brizes: ziet hier van den derden der TREURBRIEVEN: Alhoewel deze gelijkenissen hier slecht te pas komen, nademaal deze haar beuyt om haar verdiensten kregen, ende hij eystse om zijn bedrog. |
(1) Men plagt de slaven, tot een teken van haar slavernije, altijd met roeden en zwepen te kastijden. (m) Diana werd alzoo genaamd, om datse geboren is, nevens Apollo, op ’t Eyland Delos, daarze ook zonderling geéerd en gevierd wierd. |
(n) Te weten Diane. (o) Dit was een wild zwijn, dat door de gramschap van Diana, in ’t land gezonden was, en ’t gantsch omleggende bosch en veld van Kalidon, onvrij en woest hield, ’t welk naderhand, met een aanzienlijke jagt van Edelluyden en Juffers, van Meleager gevangen wierd. (p) Meleager vereerde ’t hoofd van ’t zwijn aan Athalante, om haar dapperheyd ende schoonheyd (want zij was mede ter jagt) waarom zijn Ooms zoo op hem, en hij op haar in gramschap ontstak, dat hij haar ’t leven benam; ’t welk oorzaak gaf dat zijn Moeder hem vervloekte: ziet hier van breeder den derden der TREURBR. op letter (q). (q) De Zoon van Aristeus en Autonoé, dewelke, als hij zich zonderling met de Jagt vermaakte, eens op een tijd in ’t bosch neêr ging zitten, alwaar hij Diana haar moedernaakt zag wasschen in een fonteyn; waar over zij verstoord zynde, ende op dat hy ’t niet zou konnen [p. 243] vertellen wat hij gezien had, hem in een hert veranderde; ’t welk oorzaak gaf dat zijn eygen honden, meenende dat hij een waarachtig hert was, hem verslonden. |
(r) Nióbe, de Dochter van Tantalus, dewelke als zij bij Amphion, de Zoon van Jupiter en Antiópe, twaalf, of zoo andere zeggen, veertien Kinderen teelde, zoo heeftse haar zeer opgeblazen, van wegen haar vruchtbaarheyd, boven Latona, verheft; Diana en Apollo de Kinderen van Latona daar over verstoord zijnde, hebben haar Kinderen met pijlen doorschoten, en Nióbe en Amphion, die daar over weenden, zijn aan den berg Sypilus, in Mygdonien, van Jupiter in een steenrotse veranderd, daarze nu noch gestadig druppen, als ofse weenden. (s) Het land dat Phrygien afscheyd gelijk breeder in den laatsten der TREURBRIEVEN gezeyd is. (t) Als uw Vader u aan dien anderen, volgens zijn belofte, meend uyt te zetten. (v) Diana. |
(w) Dit zijn die gene die ’t bevel der Artsen en Medicijns met haar eygen handen uytvoeren. |
(x) Dit geschiede om bequamelijk de pols te konnen voelen, of aderlaten, en is een woord dat in ’t Latijn eygendlijk de Artsen toegepast werd. (y) Haar Vaders, die maar een Mensch was. |
(z) Een Heydensche spreuke, maar ook voor een Kristen aanmerkelijk, gelijk EZAÏE Capitt. I. doorgaans geleerd werd. |
(aa) Aphothekers drankjes. (b) Diana is ook de Goddin van ’t baren en kinderbedde, doch met een andere naam, Lucina geheeten. (c) De Dochters zyn gemeenzamer ende vrijer met de Moeder, als met den Vader. |
(d) Diana werd met boog en koker afgebeeld, voor zoo veel alsse de Goddinne van de Jagt is. (e) Dit is ’t Eyland, in den inhoud vermeld, daar Akontius woonde. (f) Wie de Koricysche Nimphen geweest zijn, is onzeker, daar is een spelonk in den Berg Par- [p. 249] nassus, daar veelderhande Nimphen zich onthielden, waar van zij dezen naam konnen hebben, ten waar men anders wilde zeggen, dat Ovidius in ’t tiende boek der Herscheppinge, deze eygen Nymphen meende, alwaar hijze Karthesche noemde, van Karthéa, een van de vier Ceaansche Steden. |
(g) Dit is nu gezegt op de letter (d), waarom Diana alzoo geheten werd. (h) Het is ook gezegt op de letter (d) dat Kupido alzoo genaamd werd. (i) Als ’er offerhande gedaan zou werden in den Tempel, zoo staken de Priesters het Trompet, tot een teken, om het volk bij een te vergaren. (k) Antonius Volscius zegt op deze plaats: Het Eyland Delos leyd in d’Egeesche [p. 250] Zee (men noemdse hedensdaags de Archipelago) midden in de Cykladische Eylanden; het heeft een Stad op de vlakte, ende heeft een Tempel van Apollo en Latona; ’t was voor dezen, zoomen verdichte, drijvend; maar alzoo Latona nu haast zou baren, zoo is het vast en staande gemaakt, ende met vier marmore zuylen ondersteund (gelijk Pyndarus zeyd) het is altijd hoog geacht geweest; en hier quamen van alle kanten en oorden de Jufferen en Maagden, om Diana eer aan te doen, die zij zeer statelijk offerden. |
Inhoud van den VI. Brief. |
DEzen brief werd eenstemmelijk, van alle de Overzienders en Uytleggers van Ovidius werken, maar voor twaalf vaarzen gerekend te zijn; ende dat alle de volgende daar van een ander zijn aangeklampt, nademaalze gantsch niet met de netheyd en aardigheyd van het Ovidiaansche zout, noch ook met den stijl van Sabinus schijnen overeen te komen, ’t gene men, mijns oordeels, ook bekennen moet. Maar dat de voorzeyde vaarzen zoo verwerpelijk zouden zijn, dat, gelijk als de gemelte Overzienders, die niet eens waardig geacht hebben, met eenige de minste bijvoegingen te verlichten, gelijk zij de andere wel op verscheyde plaatsen gedaan hebben; dat ik ook alzoo na henluyden voorbeeld, die nevens de andere, niet en zoude vertalen, kan ik niet zien. ’t Zij dan van wie dezelve zijn, ik heb het de pijne waard gedacht, die hier bij te voegen, om de voorgaande Brieven, bij dezen Brief, alsse van twaalf regels was, geen monster te doen gelijken. [p. 252] Als nu CYDIPPE verstond dat haar deze koorts van wegen DIANAAS verbolgendheyd, om dat zij, door weygeren van haar eed te voldoen, de Goddin groote kleyneer aandede, aanquam; zoo heeftse liever, tegen haar Vaders wil en dank, AKONTIUS begeren willen inwilligen, dan langer op deze manier gepijnigd en afgemat te werden. Zij schrijft hem dan dezen Brief tot antwoord, in dewelke zij, voor eerst en al, zeyd; dat zij zijn toegezonden Brief niet met woorden, of tongroering, had durven lezen; op datse, gelijk ’t met den Appel gegaan was, niet weêr d’een of d’andre Godheyd mogt bezweren. Daar na verhaald zij, hoe listig hij haar aan dien Appel geholpen had, ende vaart daar over heftig tegen hem uyt. En voorts is dezen Brief, gelijk als van een Vrouw geschreven, ook vol allerley klagten, scheldwoorden en aanroepingen: Zij spreekt in ’t breede van zijn oorzaak en reys na Delos, zeggende dat hij haar met enkele bedriegerij misleyd had, en dat zij aan dien eed niet was gehouden. Eyndelijk komt zij tot haar Godsdienstige verbintenis en ontsag dat zij de Goddin toedroeg, en ontschuldigd haar zelven, met verzekering, dat zij van dien anderen Vrijer, aan welken haar Vader haar beloofd had, noch vrij en ongeschend was, en om dat AKONTIUS verzocht bij haar te mogen komen, verhaald zij hem hoe ’t met haar ziekte gelegen was, gevende hem alle de schuld; onderwerpende haar niet te min ter bestieringe van hem, en de Goddinne. |
Cydippe aan Acontius. |
(a) Dit slaat op dit vaars in den Brief van Akontius, ’k Zeg u, en dat is, dat (geloofme) zelf ten tijde, tijde, alwaar hij haar bad om te gelooven. (b) Dezen heeft Diana door den grooten artz Esculapius van de dood weêr ter leven doen brengen; gelijk de Poëten op veel plaatsen verhalen, en hier te lang vallen zoude. (c) Om dat Diana ook een maagd is, behoorden zij die gunst toe te dragen. * Met dit vaars zeggen de uytleggers, dat Ovidius ophoud; ’t welk ook een geheele Brief zou kunnen schijnen, nademaal Cydippe ziek was, en zoo af brak, maar deze reden is niets te gewichtig. Het is wel waar dat zieke niet zoo lang kon- [p. 254] nen schrijven, maar wie weet niet, dat dezen Brief, en de heele geschiedenisse maar een verdichtsel is, gelijk andre meestendeel. |
(d) Mijn voedster. (e) Dit is wederom een afgebroken manier van spreken, en bij de Latijnen gebruykelijk in verwondering of ontsteltenis,* gelijk op meer plaatsen is aangewezen. |
(f) Te weten, om mij met’er daad uyt te hijlijken aan die gene, dewelke zij mij verloofd hebben. (g) Of anders Prozerpina, de Huysvrouw van Pluto, God en Koning der onderaardsche Zielen. |
(h) Te weten, gij benijd mij, om dat gij mij in dees bangheyd laat leggen, en Diaan voor mij niet aanroept. (i) Het Land daar Dianas Tempel stond, nu dikmaal vermeld. |
(k) Mede drie Cykladische Eylanden. (1) Hier slaat Cydippe op de aardigheyd van de naam, want Δῆλος is, in ’t Grieksch, schoon en helder te zeggen. (m) Het is in ’t laatste van den voorgaanden brief gezegt, dat het Eyland Delos driftig plag te zijn, en door ’t baren van Latona, bestendig gemaakt is. (n) Dit is een ommeweg van spreken, en beteekend het wierd avond; want de Zon werd verdicht met een gouden wagen, en purpere paarden te rijden, ende daar mede des avonds in Zee te duyken, en ’s morgens weder op te staan. (o) Apollo en Diana. |
(p) Ter eeren van de Goden opgehangen. (q) Van dit Altaar schrijft de Grieksche Poéet, Callimachus in Hymno Apollinis. Het werd verdicht van Apollo zelfs opgebouwd te zijn; en dat Diana, als zijnde Goddin van de Jagt, hem daar toe allerley horens van wilde beesten verschafte. (r) Een Palm of Dadel en Olijfboom, op dewelke Latona leunde, doeze van Apollo en Diana verloste, als te lezen is in zeste Boek der Herscheppingen. (s) Hoedanig dit vaars geweest is, is onbekend, het is voorzeker in ’t Grieksch geweest; doch deze geschiedenisse of verdichtsel, is bij geen Schrij- [p. 259] ver volkomen verhandeld, en daarom hebben Volscius en Hubertinus, twee Uytleggers van Ovidius, als zijnde de brieven in ’t Latijn, dit vaarsken, elk in ’t bijzonder, in die Taal uytgebeeld; als in den inhoud van den voorgaanden brief te zien is. |
(t) Als Trojen belegerd was, zoo quam Pentheziléa, Koningin der Amazonen, met hare Krijgsheldinnen, de Trojanen te hulp, die naderhand noch van Achilles verslagen is, en ook beweend, na hij ’t gedaan had: waarom de Grieken ook, om eers wil, haar doode lichamen aan de Trojanen, om te begraven, gegeven hebben. (v) Mede een Koningin, of Princes der Amazonen, die van Herkules, in een slag, ver- [p. 260] wonnen is: want onder andere zwarigheden; die Euristeus Herkules opgeleyd hadde, was deze een; dat hij den wapenriem van Hippolyte, tot hem moest brengen: na dat Herkules haar verwonnen had, schonk hij haar ten wijve aan Thezeus, die daar Hyppolitus bij teelde, daar den vierden der TREURBR. aan geschreven is. |
(w) Een aardige manier van spreken; want in ’t eerste werden woorden in haar eygen beteykenis genomen, in ’t tweede voor bedriegerij en loosheyd. (x) Atalante, de Dochter van Scheneus, liep met haar Minnaars om strijd en die zy in’t loopen verwon, moesten den dood sterven, doch die haar in ’t loopen verwon, zou haar ten wijve hebben; maar alsse zoo snel in ’t loopen was, datse ontelbre Iongmans aldus om ’t leven had geholpen, zoo heeft eyndelijk Hyppomenes, door hulp van Venus (want hij haar goude appelen toewierp, daarze na bukte) haar voorbij geloopen, en zich alzoo bezitter van haar schoonheyd gemaakt. (y) Deze is nu genoemd. (z) Kupido, de Minnegod, dewelke zij als een Maagd, om eerhaarheyds wil, niet en kende. |
(aa) Als edeldom, afkomst, groote daden, en diergelyke dingen, de welke de Meysjes verlokken. (b) Diaan. (c) dezelve. |
(d) Diana werd alzoo genaamd, om datse de Dochter van Latona is, zijnde in ’t Grieksch zeer gebruykelijk. (e) Om te trouwen met mijn eerst toebeloofde Minnaar. (f) Hymen. (g) Als men trouwde, pleeg men fakkels te ontsteken, die men verzierde dat Hymen, Ceres en Kupido droegen, ’t welk een goed teyken van ’t Houwelijk was. (h) Dit werd ook op de Houwelijkxgod uytgebeeld, maar geschiede eygendlijk aan den Bruydegoms. (i) Ook dit, en geschiede gemeenlijk aan de Bruyds, die haar hoofd met een saffraanverwigen sleuyer plegen te bedekken, alsse ten trouwen, en van ’t trouwen gingen, en alzoo op een vreugdekoets t’huys geleyd wierden: ziet van al deze omstandigheden ende Feestplegingen van ’t Houwelijk, die in d’oude tijden, bij verscheyde volkeren gebruyklijk waren, die schrijvers, die geschreven hebben De ritu nuptiarum, en inzonderheyd, Jacobi Lydii Sermones convivales, achter de Faces Augustae gedrukt. |
(k) Een kostelijk gewas, daar men zeer riekende Balsem en Poeder af maakte. (1) Men gebruykte ook toortsen voor de doode lijken, zoo dat de Bruylofts en Lijktoortsen, alzins btj de Poeten, als twee strijdende dingen tegen malkanderen werden gesteld. (m) Diana. (n) Apollo, de God der Artsenijen. (o) Dit slaat op Actaeon, die ter jagt zijnde, Diana haar in een fonteyn naakt zag wasschen; waarom zij hem in een Hert veranderde. (p) Dit slaat op Aeneus, dewelke, als hij al de Goden offerhand brogt, zoo ging hij het Altaar van Diana onbedachtelijk voorbij, waarom de Goddin gebelgt zijnde, zond dat wild zwijn in ’t land van Kalidon, dat alles woest maakte: het verdichtsel is genoeg bekend. |
(q) Dit slaat op Nióbe, die, om datse haar in vruchtbaarheyd boven Latona verhefte, van Diana en Apollo, met al haar kinderen doodgeschoten is: ziet op deze en de voornoemde letter den voorgaande brief. (r) Diana. (s) Dit slaat op ’t gene Akontius in zijn brief klaagde. |
(t) Zij leyd hier den oorsprong van Akontius naam uyt, want Ακόντιον is in ’t Grieksch een schicht of pijl te zeggen. (v) Het een vreugdeteeken is, dat gij mij met den appel bedrogen hebt. het ander dat ik nu dus gequeld ben, om dat ik den eed, die gy mij hebt doen lezen, niet wilde houden. |
(w) Apollo plag te Delphos, in zijn Tempel, door de Priester gevraagd zijnde, Orakel van toekomende dingen te voorzeggen, die gemeenlijk* zoo geschieden; waarom de Grieksche Princen en Vorsten, als zij een Oorlog, of iet gewigtigs aan zouden vangen, altijd na Delphos zonden om ’t Orakel, daar van zij veeltijds dubbelzinnige antwoord kregen: alle historien zijn daar zoo vol van, dat men dit naauwelijkx voor een fabel houden kan; maar eer te gelooven is dat de duyvel zich hier onderhouden, en alzoo onder het deksel van Apollo, der Heydenen blindheyd gevoed en gesterkt heeft. (x) Apollo, of iemand anders, zoo men het verstaan wil. (y) Apollo. (z) Ik heb in den brief van Leander uytgeleyd, dat ’er onderscheyd tusschen Groote- en Oppergoôn in ’t byzonder, en ’t woord van Goden in ’t gemeen is. |
ANTWOORDBRIEVEN |
AULUS SABINUS, is onder het gebied van den Keyzer Octavius, en ten tijde van OVIDIUS vermaard geweest; hij heeft aan zijn beminde Vriendin Trizena* een Boek geschreven, en ook eenige onderhanden gehad, die hij libros fastorum noemde, ’t welk na de uytlegginge van Antonius Constantius* Farensis, die mij best aanstaat, te zeggen is, Boeken van jaar- en dagregister; waar bij men de gedenkwaardigste heldendaden en geschiedenissen, ’t zij bij de regeringe, der Burgermeesters, of andersins, kost narekenen. Hij heeft ook, (behalven dat vele meynen, dat de antwoorden der MINNEBRIEVEN van hem [p. 269] zouden zijn) Brieven geschreven, waar mede Ulysses aan Penélope, Hippolytus aan Phaedra, Paris aan Enone, Eneas aan Dido, Demophoôn aan Phyllis, Jazon aan Hypsipyle, en Phaön aan Sappho, geantwoord hebben; dewelke altemaal, uytgenomen deze drie, die wij nu in handen hebben, door de achteloosheyd der voorlede eeuwen zijn uytgebluscht. ULYSSES den Brief van PENELOPE gelezen hebbende, antwoord daar op, slaande op al ’t gene zij hem tegen geworpen had. Hij verhaald vorders verscheyde zwarigheden, die hij altemaal met een wonderbaarlijke kloekmoedigheyd uytgestaan had; eyndelijk, door den waarzegger TYREZIAS en de Goddin PALLAS, van het toekomende verwittigd zijnde, voorzeyd hij haar, dat hij in bedelaars kleeren, binnen korten tijd, in zijn Vaderland Ithaca, bij haar zoude komen; ’t welk als hij naderhand dede, zoo heeft hij, in zijn eygen Hof onbekend zijnde, van de Vrijers van PENELOPE, vrij wat smaad geleden; doch van zijn Zoon TELEMACHUS, ende twee Verkenhoeders, bij gestaan werdende, heeft hij na een hard gevecht, haar altemaal den hals gebroken. Op ’t laatste van zijn ouderderdom is hij noch van TELEGONUS, zijn zoon die hij bij CIRCE geteeld had, met een vergiftige pijl doorschoten. |
Ulysses aan Penélope. |
(a) Het is in den Inhoud van den eersten der TREURBRIEVEN verhaald, dat Ulysses, om den Trojaanschen tocht te ontgaan, ende alzoo bij zijn nieuwe Huysvrouw Penélope te mogen blijven, zich geliet dol te zijn; ’t welke van Palamedes ontdekt wierd. (b) Twee Zonen van Priaam, Koning van Trojen, dewelke wel de dapperste, ende meestgevreesde Krijgshelden onder de Trojanen waren. |
(c) De Zoon van Dymas, en Broeder van Hekuba, doch van een verscheyden Vader, ende Oom van Hektor; die de Trojanen mede hulp bragt tegen de Grieken, gelijk Homerus lib. 2. Iliad. verhaald. (d) Rhezus, Koning van Tracien, die de Trojanen mede te hulp gekomen zijnde, bij nacht van Ulysses in zijn Tente overvallen, en om hals gebragt wierd. (e) Dit was een overoud Beeld van Pallas, ’t welk, als ’t Kasteel ende den Tempel van Minerva te Trojen gesticht wierde, ende het dak daar noch niet opgeleyd was, uyt den Hemel gevallen is, ende zich in den Tempel een plaats verkoren heeft. Als dit een ijder, boven maten, verwonderlijk scheen, heeft Apollo een Orakel uytgesproken, Dat de Stad zoo lange in haar vollen stand blijven zoude, als dat Beeld daar in beslooten zoude zijn. Als derhalven de Grieken wantrouwden van de Stad ooyt te zullen konnen veroveren, ten zij het Palladium daar eerst uyt genomen wierd; zoo is dat meesterstuk Ulysses en Diomedes, die twee arge en dappere waaghalzen waren, opgeleyd. Deze maakten bij nacht [p. 272] behendig in de Stad te komen, ende bragten het zelve, uyt den Tempel genomen hebbende, in ’t Leger der Grieken: waar mede de Stad doe van dit noodschikkig hoofd ontbloot zijnde, lichter om winnen was. |
(f) Dit was een houten Paard, van onmetelijke groote, ’t welk de Grieken, hen gelatende ofse uyt de Belegeringe wilden scheyden, dicht bij de Stad lieten staan, ende de Trojanen inhaalden: Het was vol voorname Grieken, waar onder Ulysses een was; zij lieten het zelve ’s nachts, door Sinon, haar heymelijken Verspieder, open doen, en bragten alzoo, uytspringende, de Wacht om hals; waar op terstond het gantsche Leger der Grieken toeviel, ende de Stad vermeesterd wierd. (g) Virgilius, ende veel andere, verhalen, dat Laökoön, de Broeder van Kassandra, dit riep; doch uyt de Latijnsche text schijnt het mij geraadzamer op deze plaats het voor Kassandra te nemen; gelyk ook Tryphiodorus uytdrukkelijk zeyd, dat niet Laôkoön, maar Kassandra deze woorden sprak. Laókoön was de Zoon van Priaam, en Priester van Apollo Tymbraeus. Kassandra was de Dochter van Priaam, en mede een vermaarde Waarzeggeres; doch zij wierd nooyt geloofd: [p. 273] Want als Apollo haar om bijslapen vleyde, heeft zij’t hem na lang bidden, toegestaan; op die voorwaarde, dat hij haar den Geest van waarzeggen wou geven; maar als hij ’t gedaan hadde, zoo stelde zij hem te leur. Apollo, zijn ingeblazen goddelijke kracht niet konnende intrekken, bid dat hij haar dan maar een kusje mogt geven; ’t welk als zij hem toeliet, spouwde hij in haar mond, en maakte datse, schoon waarzeggende, nooyt geloofd zou werden. |
(h) Grieken. (i) Als Ulysses met Achilles na Trojen gezonden was, om van verdrag te spreken, ende hij ook voor zich zelven het Houwelyk met Polyxena, des Konings Priaams Dochter, quam verzoeken, zoo is hij van Paris, in den Tempel van Apollo, verraderlijk doorschoten, ende van Ulysses, die hem op zijn schouwders nam, uyt de Stad gebragt. (k) Om deze Wapens was een groote woordenstrijd tusschen Ulysses en Ajax, daar den breeden raad der Vorsten ’t recht over uytsprak; ziet het dertiende boek der Herscheppingen. |
(l) Twee gevaarlijke plaatsen in de Siciliaansche Zee: ziet den twaalfden der TREURBRIEVEN op letter (x en y). (m) Koning der Lestrigónen, die menschen vlees at, ende een van Ulysses makkers opvrete; en zijn Vloot in zee deed verzinken, uytgenomen alleen het Schip daar Ulysses zelfs op was. (n) Dit zijn de Zirenen, die de Poëten verdichten dat van boven Jongvrouwen, en van onder visschen zijn. Zij zijn de Dochters van de Revier Achelous en de Nimph Kalliope; drie in getal, met namen Parthenope, Lizia en Leukozia: Als deze haar op de Siciliaansche strand onthielden, ende gewend waren, met zoet zingen, de Schippers op droogten te lokken, die zy dan, met al haar volk, opslokten; zoo hebbenze ook Ulysses Vloot, die daar voorbij voer, door deze zoete toonen, in haar net zoeken te krijgen; doch den Vorst deed zijn volk de ooren met was toestoppen, op dat zy het zoet geluyd der Zyrenen niet zouden hooren, en alzoo zijn zij dat gevaar ontkomen. |
(o) Circe, de Dochter van Sol en Perze, Zuster van Oëtes, Koning van Kolchos, en Moey van Medea, een vermaarde Tooveres; daar Ulysses een wijl tijds bij was, en Telegonus bij teelde. (p) Kalypso, een Zeenimph, de Dochter van Oceánus en Thetis, die in ’t Ogyzisch Eyland heerschte; en Ulysses, op hope van zyn Houwelijk, mede lang ophield. Deze beyde beloofden Ulysses onsterffelijk te maken: ziet Homerus lib. 5. Odyss. (q r) nu vermeld. (s) Als Penélope van haar Vrijers niet met vreden gelaten wierd, zoo [p. 276] beloofdeze d’een en d’ander haar Trouw te volbrengen, als haar Web afgewrogt zoude zijn; ’t welk op dat het nooyt geschieden mogt, ontdede zij ’s nachts, ’t gene zij daags gedaan had. |
(t) Als Ulysses, na lang doolen, in Sicilien aanquam, zoo is hij aldaar in het Hol van Polyphemus, met twaalf van zijn Makkers, gegaan; waarvan ’er den Reus zes verslonden hebbende, is Ulysses, die hem, met een brandend hout, zijn eenig oog uytstak, met zijn zes overgeblevene Gezellen, in rammevachten, daar uytgeraakt, en ’t gevaar ontkomen. (v) Een Stad in Tracien, daar Ulysses, van wegen ’t onweêr, zijn Vloot liet havenen, en eyndelijk noch met groot gevaar van daan quam. (w) Ulysses is door de Revier Styx in de onderaardsche Rijken, bij der Dooden Schimmen gekomen, alwaar zijn Moeder, en andere, hem veel voorzeyden: Hij verhaald nu wat hij daar gezien heeft. |
(x) Antiklea. (y) Protezilaus werd alzoo genaamd van Phylace, daar hij van daan was. Deze wierd, alzoo hij eerst op den Trojaanschen bodem sprong, om hals gebragt, want het Orakel zulkx had voorzeyd: ziet den dertienden der TREURBR. (z) Laódameya, zijn Vrouw, dewelke haar Man zoo lief had, datse, alsse zijn dood verstond, haar zelven ook ’t leven benam. (aa) Een van de drie Parken, die men zegt des Menschen Leven te spinnen. (b) Agamemnon, die ’t opperste gezag had onder de Grieken, is van Aegystus, die met zijn Vrouw Klytemnestra in overspel leefde, om hals gebragt: ziet den achtsten der TREURBRIEVEN. |
(c) Ontrent deze Kusten liepen veel Grieken in ’t weêromkomen, gevaar,* nademaal de Eubeers wreken wilden de smadelijke dood, die zij haren Koning Palamedes* t’onrecht aangedaan hadden. (d) Hij is in den Tempel vermoord. (e) Heleen liep met Paris wech. (f) Andromache en Polijxena of Cassandra. (g) Koningin van Trojen. (h) Hekuba is in een Hond veranderd: ziet het dertiende boek der Herscheppinge. (i) Zeegoddin. (k) God der Winden. |
(1) Een voornaam Wichelaar van Thebe, die Ulysses veel voorzeyd heeft. (m) Van Pallas gramschap, om dat Ulysses haar beeld onwaardiglijk geroofd hadt, is op meer plaatsen gewag gemaakt. (n) Daar zijnder twee met den naam van Ajax geweest, beyde uytnemende Vorsten onder de Grieken; de eene was Ajax, de Zoon van Telamon; d’ander Ajax de Zoon van Oileus. deze heeft Kassandra, in den Tempel van Pallas, verkracht en onteerd; waar over de Goddin ook op hem verstoord zijnde, hem, met zijn byhebbende Grieken, zeer deed zwerven en doolen. (o) Diomedes, de Zoon van Tijdeus, en Koning van Aetolien, hier voren verhaald. (p) Telamon heeft Teucer geteeld bij Hezióne: ziet den vijfden der MINNEBRIEVEN op den letter (i). |
(q) Wie dit is weet ik niet; de Historien zeggen, dat Agamemnon en Menelaus Zonen zijn geweest van Plisthenes, en dat zij Atriden genaamd zijn geweest, om dat zij bij haar Vaders Broeder Atreus opgebragt zijn: Laat dit alzo wezen; wie van beyden heeft zijn Vrouw mede in den togt gehad? Menelaus altijd niet, want die was bij Paris te Trojen; zoo moest het Agamemnon zijn, dezes Vrouw heeft nochtans, in zijn afwezen, met Aegystus geboeleerd; ’t en ware men zeyde, dat Aegystus mede ten togt was: Den Lezer gevoele hier van wat hem geliefd. (r) Telemachus. (s) Of Lacedaemon. (t) Hier voren vermeld. |
(v) Apollo. (w) Laurus word bij de Pöeten veeltijds voor Apollo zelfs genomen, om dat hem de Laurier toegewijd is. (x) Onzien, om dat hij in bedelaars kleeden komen zoude. |
Inhoud van den tweeden Brief. |
MET dezen Brief, doet DEMOPHOÖN zijn best, om zijn verwetene trouwloosheyd te zuyveren, ende zijn wederkomst, die hij lang, boven zijn belofte uytgesteld had, te ontschuldigen, veel reden en oorzaken tot dien eynde bijbrengende. Dan zeyd hij dat hij van de zijne daar van daan gehouden werd; ende bestraft over zijn toeving, die hij in Tracien by Phyllis gemaakt had; dan staat hij zijn zaak, met de ongelegentheyd van reyzen voor. Eyndelijk beloofd hij haar, dat hij eer korten, ook tegen de aldergrootste onstuymigheyd der Zee, bij haar meende te komen; het welk hij ook, zoo sommige meynen, volbracht heeft. Doch al eer hij aanquam, had Phyllis van wegen haar ongeduldige liefde, haar in een strop verworgd; Zij is door barmhartigheyd der Goden in een Amandelboom, zonder bladeren, veranderd; dewelke doe DEMOPHOÖN die omhelsde, als ofse de aankomst [p. 283] ende het bijzijn van haren Bruydegom voelde, terstond loof en bladeren schoot. Men zegt dat de Amandel voornamentlijk van den ZEPHYRUS of weste wind, die zijn wech door Attica ’t Atheensche Land na Tracien neemt, bloeyd en groeyd; wijl den ZEPHYRUS zoo veel is als ζωηφόρος dat is levenbrengend; nademaal zij de planten en kruyden begunstigd om te botten en te spruyten. En daar van daan komt de verdichtsel of spreuke, dat PHYLLIS vreugde toond en wel tierd, om dat haar Minnaar van Athenen wederkeerd. |
Demophoón aan Phyllis. |
(a) De Vader van Demophoön, en, bij gevolg, de Schoonvader van Phyllis, dewijlze zijn Vrouw meende te zijn. (b) Menestheus heeft Thezeus uyt Athenen verdreven: ziet Plutarchus in vita Thesei. |
(c) De Amazonen waren die strijdbare Vrouwen, daar in den eersten Brief gewag af gemaakt is; zij droegen Schilden, op de manier van een halve Maan. (d) Herkules; die ook met de Amazonen gestreden heeft. (e) Als ’t lot op Thezeus gevallen was, om na Kreten gezonden, en van den Minotaurus opge-eten te werden, zoo versloeg hij hem, en maakte door hulp van Ariadne des Koning Minos Dochter, uyt den Doolhof te komen, die hij tot zijn Vrouw nam. Ziet den tienden der TREURBR. (f) Hippolytus, of Athamas. (g) Dus werd Tracien genaamd, om dat aldaar den Berg Rhodope leyd. (h) De Vrouw van Egeus ende Grootmoeder van Demophoön; vele meenen [p. 285] dat dit die zelve Ethra is geweest, daar wy veel gewag af gemaakt hebben in den Brief van Heleen aan Paris; maar uyt de omstandigheden en de tijd, kan ik zulks niet wel toestaan, behalven dat die Ethra, over al dingen toegeschreven werden, die meer Jonkvrouwen dan oude luyden passen. |
(i) Ariadne, alzoo genaamd, om datse de Dochter van Minos was. Thezeus liet haar op het Eyland Naxus zitten, en ’s morgens, heymelijk van haar zijde opstaande, voer met zijn Schepen heen: zij is eyndelijk van Bacchus opgenomen, daar zij nu zijn Vrouw is, en met een krans van Sterren aan den Hemel praald. (k) Thezeus. (1) Hij noemd Phyllis alzoo, om dat Sithonien een gedeelte van Thracien is, daar zij heerschte. (m) Als Thezeus Ariadne had laten zitten, en zij van God Bacchus opgenomen was, zoo nam hij haar [p. 287] Zuster Phaedra ten houwelijk; die, in haar Mans afwezen, zeer verliefde op zijn Voorzoon Hippolytus; doch hy was zoo zeer ter jagt genegen, dat hij haar geen gehoor gaf: zij, ziende dat hij haar onkuyssche begeerte niet wilde inwilligen, heeft hem aan zijn Vader, haar Man, beklaagt dat hy haar had willen verkrachten: Hippolytus, merkt dat zijn Vader, door de treken van zijn Stiefmoeder, in haat tegen hem ontsteken zijnde, hem om hals wilde brengen; neemt hij derhalven de vlucht aan, en, op een wagen zittende, rijd de Zeekant langs; als hier de Zeekalveren, die doe ter tijd op strant waren, haar zelven, met een groot gedruys, in zee smeten; zoo zijn de paarden daar zoo van verschrikt, datse begonden te hollen; ende Hippolytus over klippen en rotsen rukkende, ellendig om hals holpen. Eskulapius heeft hem, naderhand, uyt de onderaardsche poelen, weder geroepen ende levend gemaakt: hij is doen na Italien gegaan, om zijns Vaders gramschap niet meer onderworpen te zijn. |
(n) Phaedra heeft haar zelven om ’t leven gebragt. (o) Trojen is onder ’t snaargeluyd van Phoebus Lier gesticht en gebouwd: ziet den eersten der MINNEBR. op de tweede letter (g). (p) Penélope sloeg alle Minnaars standvastig af, tot dat Ulysses weder quam. (q) Ziet den eersten brief op de eerste letter (s). (r) Te weten de vrees, dat de Tracen u verachten. |
(s) Men zegt zoo wel Demophon, als Demophoön. (t) De eene schand is, dat mijn Vader Ariadne verlaten heeft, de tweede zou zijn, dat ik u verliet. (v) Alzoo werd Ariadne genaamd van de Stad Gnossos, in Kreten, daar haar Vader Hof hield. |
Inhoud van den derden Brief. |
PARIS, om dat hij den houwlijxband had gebroken, wijl hij, zijn Vrouw ENONE verlaten hebbende, HELEEN ontschaakt ende te Wijve genomen hadde; bekend terstond, in ’t begin van zijn Brief, dat hij ENONE ongelijk gedaan heeft. Daar na zich zelven ontschuldigende, werpt hij de misdaad op den hals van KUPIDO, die men niet wel tegenstaan kan, maar die zonder eenige reden, de verliefde trekt daar hij begeerd: en ook bijzonderlijk in haar beschoren lot; ’t welk hem HELEEN, al lang eer hij haar kende, toegeschikt had. Eindelijk na dat hij haar noch zeer neemt te loven en te verheffen, zoo vermaand hij haar tot geduld, zeggende, dat zij, die zoo ervaren was in de kunsten van APOLLO en HECATE, nu haar krachten behoorde in te spannen, om of PARIS zijn nieuwe liefd, weêr op haar te doen verandren, of haar zelfs, van haar oude liefde te genezen. [p. 291] Men zegt dat Enone in zulken hevigen en gestadigen gloed van liefde op PARIS blaakte, dat zij, als hij van PHILOCTETES met een pijl dood geschoten zijnde, bij haar gebracht wierd, het Lijk omhelzende, ende de Wonden koesterende, mede den geest gaf, en met hem begraven is. |
Paris aan Enone. |
(a) Het is op veel plaatsen gezegt, dat de Min voor Kupido genomen werd. (b) Koning Priaam. (c) Twee Zoons van Priaam. |
(d) Vrouw van Priaam, Koningin van Trojen. (e) Kassandra, ook op veel plaatsen vermeld: ziet den eersten Brief, op de eerste letter (g). (f) Alzoo werd Helene genoemd, om dat zij, menschelijkerwijze, de Dochter van Tyndaar was; alhoewelze bij de Oude verdicht is uyt Jupijn geteeld te zijn. (g) Kassandra. |
(h) Jupiter verliefd zijnde op Europa, de Dochter van den Koning Agenor, veranderde zich in eenen schoonen Stier; dewelke Europa eerst aanschouwde, daar na streelde, en eyndelijk op zijn rugge ging zitten; doe liep hij met haar deur de Zee, en bragtse behouden uyt Phaenicien in Kreten: ziet het tweede boek der Herscheppingen, op ’t eynde. Ten ware men dit op den Stier van Pasiphaë wilde uytleggen, ’t gene, mijns oordeels, niet wel sluyten zou. (i) Jupiter op Leda verliefd zijnde, veranderde zich in een Zwaan, en liet zich zoo koesteren in haar schoot, daar hij Helene, met Kastor en Pollux bij teelde. (k) Hy is mede op Danaë verliefd, en quam, als een gulden Regen, in haar schoot vallen; daar Perzeus uyt voort gekomen is. (1) Hij ontstak ook in liefde op Ganimedes, en veranderde zich in eenen Arend, en den schoonen Jongen opnemende, vloog met hem ten Hemel; alwaar hij nu onder ’t getal der onsterffelijke gerekend werd, ende Jupijns Schenker en Tafeldienaar is. Hier van werd Jupiter bij de Schilders altijd met een Arend uytgemaald. (m) Den Berg Yda was vol masten en Pijnboomen. |
(n) Dit is nu gezegt op de letter (h), (o) Herkules, die sterke en dappere Held, was zoo verslaafd, eerst op Omphale, Koningin van Lydien; daarna op Yóle, de Dochter van Eurytus, Koning van Echalien; dat hij met baar, in Juffers kleederen en verciersels, zat en naayde en spon: ziet den negenden der TREURBR. (p) Herkules trok Omphales kleeren aan. (q) Omphale schikte baar met Herkules tuyg op; te weten, met zijn Knods, ende het Nemésche, of Kleonésche, Leeuwevel, ’t welk Herkules op zijn slinker schouder droeg. (r) Apollo had Enones maagdom eerst genomen, waarom hij haar ook de kunst van Artsenijen, en een waarzeggenden Geest gaf: ziet den vijfden der TREURBR. op letter (v), (s) Heleen geboren uyt Jupijn. |
(t) Hier plagt Paris, met Enone, het veé te hoeden. (v) Het Oordeel van Paris, heb ik verhaald in den inhoud van den eersten der TREURBRIEVEN. (w) Kupido. (x) Venus, de Vrouw van Vulkanus, heeft haar in overspel verloopen met den God Mars: als Sol, die Hemel en Aarde overziet, dit eerst zag, heeft hij Vulkanus het zelve gewezen, en hem daar bij geroepen; die terstond, uyt gramschap, alzoo hij de God van ’t ijzer en staal, en smitskunst is, haar met een geweefsel van zeer fijne, doch sterke ketenen van ijzerdraad, die nochtans onzichtbaar waren, zoo vast aan een schakelde, dat Venus en Mars moesten blijven leggen, gelijk hij haar, in ’t werk der liefde, geschikt hadde, zonder lit of vinger te konnen roeren. Doe riep hij Jupiter, en al de Goden daar bij, om het [p. 296] werk te aanschouwen, makende een groot misbaar ende klacht over het ongelijk dat zijn Wijf hem aandede; alwaar veel gelags omging, ende de twee Lievelingen mooy ten pronk lagen. Vulkaan vloekte en zwoer bij Hemel en Hel, dat hij haar verlaten wilde, en dat zij heen loopen mogt. Merkurius zeyde, dat hij mede zoo wel eens met de gekroonde Venus woude leggen. De Goddinnen waren daar ook bij geroepen, doch bleven’er, om eerbaarheyds wil, van daan. |
(y) De Zeegod Neptunus, doe ’t spel lang genoeg geduurd had, bad Vulkanus zeer, dat hij de twee Minnespeelders los wou laten, ende het ijzere web ontschakelen, ’t welk hij, na lang quellen, toestond: flukx vertrok Mars na Tracien, en Venus na ’t Eyland Cyprus, alwaar zij, in haar Bosch Paphos, haar Tempel bezocht; met Amoom en Balsem bereukt, en goddelijk gevierd wierd. Dezen gantschen handel beschrijft Homerus in’t breede lib. 8. Odyss. (z) Venus is verliefd geworden op Anchizes, een Trojaanschen Prins, die zeer schoon was, en zijn tijd meest op ’t [p. 297] land, in de Valleyen van Yda, deurbrogt, met vee en jagen. Zij toonde haar op ’t allerschoonst, ende welriekends voor zijn oogen; ontveynzende nochtans datse een Goddin was, tot dat zij met hem een wijl tijds ter koets gelegen hebbende, hem uyt slaap ontwaakte, en in volle glantsch voor hem stond, belastende dat hij geen Mensch zeggen zoude wat ’er geschied was. |
(aa) Agamemnon en Menelaus, oversten der Grieken. (b) Hekaté werd ook Phoebé genoemd, om datse de Zuster van Phoebus is: Zij is de Goddin der Tooverkunst en wonderdaden. |
(c) Twee vermaarde Phrygische Rivieren: De Xanth werd gezeyd de Vader van Enoon te zijn; alhoewel zommige willen dat het een ander zij. (d) Wat dit, en het volgende, te zeggen is, laat ik een ander oordeelen. |
Aan mijn |
Tekstkritiek |