Jan de Brune de Oude: Proverbia, of, de spreucken van Salomon.
Middelburg, 1619.
Uitgegeven door drs. DickJan Braggaar te Assen.
Redactie dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Gebruikte exemplaren: UBL 1075 A 28 en Zeeuwse Bibliotheek Middelburg 1028 F 8. Afkortingen en evidente zetfouten zijn stilzwijgend opgelost. Aantekeningen in de marge zijn tussen accolades geplaatst
In het origineel staan de uitleggingen in een iets kleiner font dan de vertaling van de Spreuken.
Hoofdletter J en I zijn getranscribeerd als als I.
Er zijn minuscule verschillen tussen de beide exemplaren. Zo staat in hoofdstuk 20 vs. 21 in het Leidse exemplaar ‘en niet gheseghent worden’. In het Middelburgse exemplaar: ‘en sal niet geseghent worden’. In deze gevallen de meest logische (blijkbaar op de pers gecorrigeerde) variant gekozen, hier dus met ‘sal’.
Continue
[fol. *1r]

PROVERBIA,
OF,
De spreucken van Salomon:

Nu eerst uuyt de Hebreeusche in onse
Neder-duytsche
tale over-gheset, ende in
alle duystere plaetsen uyt-gheleght,
ende verklaert

Door Iohannem de Brune I.C.

[Houtsnede]

TOT MIDDELBVRGH,

By Symon Moulert, Boeckvercooper woo-
nende op den Dam, inde Druckerije.
ANNO 1619.




[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

Aen de achtbare, wijse,
Godt-vruchtighe vergaderinghe, den
Kerckenraet der Stadt Middel-
burgh in Zeelandt,
V. E. S.

EEr-weerdige Mannen, getrouwe voorstanders in den Heere, Soo dickwils, als ick by my selven, naer mijn geringheyt, den loop, end’ de gheleghentheydt deser eeuwe neerstelick in-sie, de selve met haer selven, end’ de schuldige plicht vergelijckende, die Godt, end’ de natuere voorgheschreven, end in onse beginselen, gelijck als met een zeghel, ingedruckt heeft; en kan ick my niet genoughsaem verwonderen over de on-eyndelicke goedertierenheydt ende ghenade onses Heeren, die soo geduldelick sijne groote oordelen vertraeght, ende sijne schrickelicke toe-komste soo over-lange tot onsen besten uyt-stelt, ons in alle manieren door dreygementen, ende beloften, door voor-spoet ende tegen-spoet, tot boetveerdicheydt ende beteringhe des levens noodigende. Voorwaer daer en is niemandt, ick en segghe niet die [fol. *2v] Goddelicke verstanden, die midden in dese weereldt met een wijse op-sichtigheydt om-gaen, maer die alleen maar ontrent de weereldt met eenighe aendachticheydt verkeeren, die niet ooghschijnelic en bemerct, dat de menschen meer leven om te leven, ende haer selven gelijck als vyeren, ende Gods-dienstigheyt aen-doen, dan om haren Schepper die eere toe te meten, daerom hy ons in dese weereldt gestelt heeft. ’Tis waer de Hemelsche wijsheyt ende Godt-salicheydt wordt hedens-daeghs van vele gepresen; maer hoe vele sijnder, die de selve betrachten ende na-jagen? Haren naem is eerlick by alle menschen, maer eylaes! haren wegh is eensaem, ende koudt. Een yeghelick, die maer gemeene sinnen en heeft, weet de deught volmondigh te verheffen, ende de on-deught te verfoeyen ende vertreden. Maer wat isser meer aen? Het en sijn maer schaduwen sonder lichaem: geraemten sonder vleesch: een ydele weer-klanck van woorden, sonder kracht, sonder verstant, ja sonder meeninge. De wercken beliegen de lippen, ende ghetuyghen opentlick, dat sy valsche meyn-eedighe spotters sijn: die haer selven met een gulsige lust in de Godloosheyt troetelen, ende [fol. *3r] met eergiericheyt daer in behagen. Den oorspronck van dit leven is u. E. ende alle Godtvruchtige zielen, die haer selven in Gheestelicke dinghen geoeffent hebben, genoughsaem bekent: namelic, dat het is den vleesschelicken aerdt van de verdorvene menschen, die, gelijck de onredelicke beesten, maer natuerlick beweeght en worden, ende geensins en gelusten, noch en verstaen die dinghen, die Gheestelick moeten onderscheyden worden. Dese zijn haer een dwaesheyt, ende ergernisse, een spotternie ende opghepronckte Kinder-poppe van de onnoosele onwetenheyt, die de superstitie buyten de weereltsche schalckheyt gestelt heeft, op dat sy die hooghe spitssinnigheyt, ghelijck sy meenen, niet verstaen en soude. Daerom sijnder oock vele (met een grouwel moet het geseyt worden) onder die voornemelick, die haer geboorte, ende fortuyne boven het gemeene volck soecken te verheffen, die haer met opset mijden heylich ende Gods-dienstich te sijn, op dat sy haer verstant niet en souden schijnen te buyghen onder de wonderbare eenvoudigheydt van het Goddelicke woordt. Sy disputeren daer dickwils af met goedt bescheydt, ende vervullender haer me[fol. *3v]morie mede; maer de conscientie blijft gantsch ydel: die wort, volgens het seggen van dien Philosooph, achter den rugge gehangen, op dat sy haer in den wegh niet wesen en soude, als de lust haer verwarmt tot Godloose ongebondenheyt. Ende gelijc de Vogels, die eenigh grain of wormken ergens gepickt hebbende, het selve sonder prouven in den beck bringen, om haer jongen daer mede te aesen; alsoo lesen sy wel de heylige schrift, maer en verteeren noch en koken de selve niet in het binnenste van haer ziele, ja en spijsen oock andere niet daer mede, maer vergiftigense liever, de wijle sy dat spottelick misbruycken, ende daer door alleen trachten eenigen luyster van kennisse te hebben, ende bequaemheydt, om te schijnen van alle dinghen met een rijpe wijsheydt diepsinnelick te oordelen. Want dese sijn de selve, die God versaecken, de sinnen, de natuere, de geheele Weereldt versweeren: ende daer niet scherper onse ziele en prickelt noch dieper in onse gewisse gehecht en is, als de Godsdienstigheyt, die verachten sy nochtans, ende versuymen met een eergierige trotsigheyt, de middelen die daer in moeten gebruycht worden. ’Tis te vergeefs by haer, dat de [fol. *4r] heylighe mannen Godts op haer Instrumenten spelen, want sy en danssen niet; dat zy klaegh-lieden singen, want sy en weenen niet. Ende hoe soudet oock anders konnen toegaen? Haer verstant is dick ende verstremt door het ghebruyc van het tijdelick ghemack der sonden: hare genegentheyden sijn gekromt ende gebogen naer dese aerdtsche, stinckende poelen van alderley vuyligheydt. Sy en konnen niet vatten, dat yemandt in dese weereldt zijnde, hem selven, door den Geest Gods, boven de weerelt verheffen kan: ende dat het mogelick is, dat yemant onder een veracht, versleten kleedt een Princelick gemoedt; onder een gefront aensicht, een overtreffelick gewicht van een eeuwige vreught draghen kan. Sy en houden die maer voor bekrompene, vernepene gemoederen, die haer soo door slechticheyt om den thuyn laten leyden: van de welcke niet groots, niet verheven te verwachten en is. Daerom setten sy de guych achter haer, ende strijden gelijck om best, wie haer met schimpiger woorden sal konnen verachten. T’en is niet politijck genough dickwils in de Kercke gesien te worden: want dat sijn maer Pilaer byters, Bybel-knappers, Kerckelijcke Per- [fol. *4v] sonnagien, Broeders in den Heere, ende ick en weet niet wat duyvelsche spotterijen meer, die de verloochende Atheysten uyt haer Moeder de Helle suygen, ende als een braecksel uyt-spouwen, om de Godtsalicheyt te bevlecken, ende alsoo gelijck aen een kaecke te stellen. So verre is de verdorventheyt ghecomen, dat soo ghy onder kloucke Geesten wilt gheacht wesen, ghy moet de Religie weynich achten: ende soo ghy Burhgerlick wil wesen, ghy moet u somtijdts Beestelick aen-stellen. Soo dat wy nu met rechte gedwongen sijn te hooren het ghene dat over-vliegende verstandt van dien wijsen Plato ergens seght: Daer vele rechts-gheleerde sijn, daer is vele ongherechticheydt; daer vele Godsgheleerde sijn, daer is de Godloosheydt overvloedich; daer menichte van Medecijns is, daer heerscht de onmatigheydt; daer de Natuer-geleerde ondersoucken, daer is de duysterheyt Meester. Want wy beleven nu een eeuwe, daer de geleertheyt ende verkeertheyt te samen bloeyen ende uyt-steken: een eeuwe, daer de opinien bouen de redenen gaen; de wel-lusten de natuere over-winnen; de Godloosheydt de heyligheyt onderdruct. Een yegelick drijft sijn eyghene gedichtselen, die hy somtijts by nachte [fol. *5r] in sijn hersse-loose cop gesmeden heeft. Het is al te gheringh ende kinderachtigh een regel, of voorschrift te hebben, om ons gevoelen, ende leven daer naer ghelijck te water-passen. De menschen sijn al vrij wat wijser: sy schryven Godt toe, datse in haer selven bevinden: ende dat Hemelsch wesen, dat onverganckelicke licht en soucken sy niet, maer versierent. Constige werck-meesters! Die de Goddelicke wijsheyt naer haer begheerte ter handt stellen, ende niet en konnen voor goed houden, dan dat met haer natuerlick vernuft wel over-een-komt. Dit is oock eertijdts by naer een al-ghemeene wijse onder de Heydenen gheweest. Daerom die van Sparten, om dat sy niet leelicker of schandelicker en achteden als de bloot-herticheyt, niet treffelicker als de stout-moedicheyt; versierden ende vercierden alle haere Goden ende Goddinnen met Lancien, ende ander Krijghsrustingen: de andere Griecken, om dat sy meer de ruste ende vrede beminden, maeckten hare Goden ledigh ende stil-sittende. Ende waer van sijn anders ontstaen die droevige verschillen, die nu onse Kercke ende republijcke in verwerringe ende verwoestinge stellen; dan om dat de menschen niet en connen, [fol. *5v] noch en willen begrijpen, dat het gene dat effen met haer verdorventheyt niet over een en stemt? Het is yselic te overdencken de volgh-redenen, die somtijts met een Duyvelsche onbeschaemtheyt in ’t midden gheworpen, ende met een diamantische hartneckigheyt gedreven worden: waer door de rampsalighe Attheisten haer selven verstijven, de twijffelmoedige in rouckeloosheyt slaen, ende de Kinderen Godts in een af-gront van droefheyt nedergestort worden. Denct o mensche wie ghy sijt; een aerdt-worm een maden-sack, een stincken graf, vol van alle onreynicheyt, een vyant Gods in leven ende gedachten, doof, ja doot door de sonden ende overtredinghen: En wilt ghy noch Gods wegen af-meten naer dijne wegen, Gods ghedachten na dijne gedachten? De sommige nu om haer selven hier van voor de weerelt te verschoonen stooten haer selven voort met een verstandeloosen drift, roepende ende vloeckende tot heescheyt toe over het gene dat sy niet meer en verstaen, als suygh-kinderen om landen te regieren. Het is genough om een oprechten yveraer genoemt te wesen, dat sy die van boven neder verdoemen, die sy dickwils valschelick meenen in den schoen van [fol. *6r] de Kercke niet te treden, ende somtijts ooc onnoosele rechtsinnige lieden verdacht te maecken. Soodanige sijn onder andere, die in bancketten, ende beestelijcke feesten, vol end’ sat sijnde, die hoog wichtige leer-poincten uyt-rispen: die tot spijt van Godt, ende tot spot van de nature, ick en weet niet wat vremde, Goddeloose vonden in stellen, ende met dreygende gewelt doen naer-volghen, daer van selve den Heydenschen drinckgodt hem schamen soude, om so quansuys een Hemelsche vierigheyt, die nochtans de helle ont-steken heeft, door een Heyloos misbruyck te kennen te geven: lasterende met volle monden, ende opentlick met alle schamperheydt uytkrijtende, die niet mede en loopen in de selve ongebonden over-daet. Ey arme vertwijffelde menschen, die u selven tot verworpelicke slaven des Duyvels ende van uwe eygene begeerlickheyden gestelt hebt! is dit den middel om dijnen yver voor God te bethoonen?Is dit den wegh, die tot den Hemel leydet? Neen, neen gewisselijc: maer so ghy waerlijck den welstant van ons lieve Vaderlandt bemint; so ghy de oude waerheydt wilt voorstaen, ende alle nieuwigheden, met eenen Goddelicken yver, gelijck ghy schul- [fol. *6v] dich sijt, vyant sijn; keert eerst in u eygen selven, aensiet de stinckende vuylicheyt uwer ziele; verfoeyt, beschuldicht u selven voor God, erkent dat ghy, even ghy ooc, een oorsake van dese droeve tijden sijt; worpt u dan neder met een benaut, verslagen gemoet, worstelt in u gebedt met God, ende ghy sult ontwijffelick alle dreygende ongelucken af keeren. Dit is alleen den wegh, de eenige genees-plaester die de wonde Israels heelen can: die ons van hatelicke Vianden, Godts welgeliefde vrienden maken sal, ende veel vertroostinge, met onuyt-sprekelicke blijdtschap toe-brengen. Maer wat klage ick hier, ende onderwinde my by u E. onder-rechtinge te geven? Sulcke vruchten wassen veel geluckiger op u E. eygen landt, dat met een Goddelicke sorghvuldigheyt, ende getrouwheyt den Heere gebouwt wert. Ten was ooc van te vooren mijn meeninge niet: Maer ic ben by occasie, nedergeseten sijnde om dit heylich Boecxken u E. cortelijc toe te eygenen, in mijn gedachten verwarmt geworden; soo dat ick door eenen yver, naer mijn kleyn begrijp, verslonden sijnde, plotselijck uytgestort hebbe, dat op het scherp van de Penne gevallen is. Duydet doch alles int goede: gelijck ooc [fol. *7r] den arbeyt die ic hier in het oversetten, ende verclaren, ten besten van de gemeente, besteet hebbe: daer toe ick oock van die aengesocht, ende geporret ben geweest, diens oordeel ic grootelijcx achte, diens geleertheyt ick verwondere, ende diens Godsaligheyt boven al van een yegelick behoorde geeert ende gepresen te worden. Ick was effen van te vooren besigh geweest, om de boecken van Machiavel, ende diergelijcke politijcke werre-geesten te over-loopen, met een voornemen om de grouwelen van haer schendige God-loosheyt,* met het gene ick selfs door ervarentheydt aengemerct hadde, ten thoone van alle de weerelt voor te stellen: Maer ic vont onder de handt, dat mijn schouderen daer toe noch te swack, ende mijn sprake te mager was, dan dat ic eenighsins de scherpluysterende ooren van dese geleerde tijden soude connen voldaen hebben: daerom dat latende rusten tot rijpere jaren, ende hier toe met goeden ernst verwect sijnde, hebbe ic dadelic my selven daer toe begeven, voor een weynigh tijdts mijne ordinaire recht-studien uytstellende, ende in korten (hoe wel met vreese) op de Persse gebracht het gene veel beter een fijnder vijle verwacht [fol. *7v] mocht hebben: gelijck ick in het overlesen van de proeven dickwils by my selven ghewenscht hebbe. Maer den teerlinck was gheworpen: oock hadde ick noch liever mijn schaemte in perijckel te stellen, dan in opinie van een ledich, vruchteloos leven te blyven; daer die van onse slagh, tot haer leet-wesen, maer al te veel mede beswaert worden. Wat ick hier even wel in gedaen hebbe, sal beter van u E. gheoordeelt, als van my voorseght worden. Onse God ende Heymeester Iesus Christus wille V.E. Geestelijcken arbeyt bevochtigen met den douw sijner genade, ende ons alle in vrede ende eenigheyt des Gheests te samen verbinden, tot sijner eeren, ende onser aller eeuwige ghelucksalicheydt: t’welck bidt, ende wenscht met alle Godsalige Zielen V.E. dienstwillige vrient ende Broeder,
                IOHANNES DE BRVNE.



[fol. *8r]

Ad viros studiosos, praescriptio.

NEmo ex vobis, viri studiosi, sibi dictum neget: nemo, se deceptum esse, indignetur. Leviter utique magnam partem, & tralatitié commentationis operâ defunctus sum, quaeque alij operosè plaeraque, & magno eruditionis exemplo circumscribunt, ea ego obiter, & suspenso, ut ajunt, pede percurri. At desinite tamen frustraneam mirari industriam. Servivi ferè populo, & vulgari scenae, quae anxias & morosas subtilitates, pio quodam fastidio aversatur, ac rejicit. Quare id praecipuè egi, ut Hebraeum fontem, ut potui, clarissime emitterem: mox etiam, si quid alicui impeditius occurreret, simpliciter & ad publicum saporem explicarem. Neque tamen omnia penitus sic protrita sunt (praefiscinè dicam) ut quaelibet promiscuè, & albâ lineâ, contemnenda censeam. Agnosco ingenioli mei angustias, & quám tenuiter ab omni eruditione paratus sim: verùm neque sentio tamen, sic cuncta esse ab anterioribus exhausta, ut nihil reliqui factum sit vel mediocriter intelligentibus, ubi non temerè, cum caelesti auxilio, industriam & vires suas periclentur. Apagite hinc dedititij & mancipia alienarum libidinum, quibus nihil placet, quàm quod vulgò in quadrivijs strepit, hocque unum curae est, ne quid sapiant nisi ex alterius praescripto. Hoc vero illud est, quod nobis multarum rerum cognitionem abstulit, & bonam ingeniorum segetem in robiginem exsolvit. Iactandus certè est animus in liberrima spatia, & in omnes partes extra metum laxandus, dum solùm a sacrosancto fidei canone non recedamus. Quaere ne quisquam mecum expostulet, aut negotium facessat, si non passim omnino aliena vestigia firmiter insistam. Statutum quippe habeo, uti omnibus convenit, in nullius unquam hominis verba sacramentum dicere: ut qui sciam neminem mortalium in hac vita super futurum, qui tantum semel efficiet, ut alijs post se omnibus investigandi gloriam adimat Sed doleo profectò primigeniam illam linguam tam exiliter, aut nihil a plaerique* haberi, ut modò non in centumeliam abierit. Iccirco haud ferme alicujus ingenij invenias, quibus hodie vel tanti sit ignavissiumum vitae otium impendere: ut qui magis subtiles salebras, atque argutae delectabilisque desidiae aculeos sectantur, in quibus nullum est solidum emolumentum ad dei congitionem pertinens. [fol. *8v] Hoc mihi equidem pro vero constat, miserè eum in multis claudicare oportere, qui sese extra Hebraeorum limites collocatum offêndat: neque saepe abesse, utcunque cetera eruditus, quin ibi turpiter sese det, ubi maximè se triumphare existimet. Magis tamen ferendi sunt illi, quàm febriculosi quidam magistelli, qui molestissimâ diligentiae perversitate, totam aetatem in musteo quodam dictionario, vel hesternâ grammaticâ immorati, quasi ex tripode oracula defundunt, primatum sibi ambitiosè, & doctrinae imperium vaticinantes, cum sint miserabili risu dignissimi. Tales haec studiorum infelix fortuna nimiùm* quàm multos habet: qui maiestatem eorum ut maximè imminutum eunt, ita alios omnes ab eorum penetralibus, maximo posteritatis detrimento, odiosissimè excludunt. Sed valeant ista hominum, propudia: ac si quis in hac parte memoriam nepotum laudabiliter demereri velit, totam hanc linguae indolem percursam animo, & propè decantatum habeat, in vicinis omnibus & maximae antiquitatis literis ingenium diligenter subigat, neque quicquam omnino in ulla scientia supersit, cujus ille saltem gustum non leviter exploraverit. Hic fuit aliquando scopus, ad quem intensis nervis collineavi: sed defectus satis firmâ memoriâ, & quale desidero judicium, languescente item diuturnâ solitudine animo, retraxi me paulatim, & ad actuosam magis vitam mentem & oculos converti. Interea temporis pertaesus otij, in quo cum alijs communi sorte consideo, indulsi libenter quorundam rogationi, ut aliquod laboris mei vel tenue monimentum extaret. Sumpsi ergo in manus, quae optimè seorsim consistit, divinam hanc Salomonis Ethicen, quam ex Hebreâ civitate in nostram transferrem, ac brevem commentarij vestem circumjicerem. Quo autem id eventu praestiterim, vestrum est potius definire, quibus hoc infeliciter vacabit, quàm meum, qui me non intelligam, interloqui. Certè nisi vos aequiores inscitiae meae judices habeam quàm meipsum, Vulcano simul & tineis litabimus. Valete.

Continue
[p. 1]

PROVERBIA

Salomonis.

Het eerste Capittel.

1. DE spreucken van Salomon, sone van David, Coninck van Israel.
2. Om te weten wijsheyt, ende tuchtinge: om te verstaen redenen des verstants:
3. Om aen te nemen tuchtinge der verstandicheyt, rechtveerdicheyt, ende recht, ende oprechticheyden:
4. Om den slechten kloeck-sinnicheydt te gheven, den jongelinck wetenschap, ende bedachtsaemheyt.
5. Hooret den wijsen; hy sal oock tot zijn geleertheyt toe-doen: end’ den verstandigen sal behendicheyden verkrijghen:
6. Om te verstaen {Heb. spreuke} spreucken, ende wel- [p. 2] sprekentheyt, woorden der wijsen, ende haer gheraedselen.
7. De vreese des Heeren, is het eerste der wetenschap: een wijs-heyt, ende tuchtinghe, die de sotten verachten.
8. Hoort, mijn Sone, de tuchtinge dijns Vaders, ende en verlaet de wet dijns Moeders niet.
9. Want dese sijn en aenghenaem toevoeghsel aen dijnen hoofde, ende carcanten aen dijnen halse.
10. Mijn sone, soo de sondaers dy verleyden, en verwillight niet.
11. Soo sy seggen, komt met ons, laet ons lagen leggen op bloet; laet ons loeren op den onnoselen sonder oorsaecke:
12. Laetse ons, als een graf, inslocken, levendich, ende geheel, als die ten grave neder-dalen:
13. Wy sullen aller-hande kostelicke have vinden, wy sullen onse huysen met roof vervullen:
14. Ghy sult dijn lot onder ons worpen: wy sullen alle een burse hebben:
15. Mijn Sone, en gaet op weghe met haer niet: onthoude dijnen voet van haere paden.
16. Want haer voeten loopen ten quade, ende spoeden sich, om bloedt te vergieten.
17. Want ghelijck het Net sonder oorsaecke ghespreydt wort voor de oogen van alle ghevoghelte.
[p. 3]
18. Ende datmen laegen leght op haer bloet, loert naer haer leven;
19. Alsoo sijn de weghen van een yeghelijck die hem tot goedt-giericheydt begeeft: die de ziele van haer Meesters weghneemt.
20. De wijsheyt der wijsheyden schreeuwt buyten: gheeft haere stemme op de straten:
21. Roept op de hoecken der rucht-straten: seght haer redenen op den inganck der poorten in de stadt:
22. Ghy slechte, hoe langhe sult ghy slechticheydt beminnen? End’ de spotters hare spotternije ghelusten, end’ de wetenschap verachten?
23. Keert weder tot mijne bestraffinge: siet, ick sal u uyt-storten mijnen gheest, ick sal u mijne woorden bekent maken.
24. Om dat ick gheroepen hebbe, ende ghy gheweygert hebt, mijne hant uytgestreckt hebbe, ende niemant aendachtich gheweest en is:
25. Ende hebt mijne raet verworpen, ende mijne bestraffinge niet verwillicht:
26. Soo sal ick oock lachen met dijne ellendicheydt; spotten, als dijne vreese comt.
27. Als dijne vreese comt, als een verwoestinghe: als dijne ellendicheydt overcomt, als eenen wervel-wint: als over u comt verdruckinghe, ende benautheydt;
[p. 4]
28. Dan sullen sy my roepen, maer ick en sal niet andt-woorden; sy sullen my neerstelick soecken, maer sullen my niet vinden.
29. Daerom dat sy wetenschap gehaet hebben, ende de vreese des Heeren niet verkosen en hebben:
30. Dat sy mijnen raet niet verwillight en hebben: dat sy alle mijne bestraffingen verfoeyt hebben;
31. Sullen sy eten van de vrucht haerer weghen, ende van haren raedt sullen sy versadight worden.
32. Want de afkeericheyt der slechten sal haer dooden, ende de ruste der dwasen sal haer verderven.
33. Maer die my hoort, sal sekerlick woonen, ende gherust zijn van vreese des quaets.


Wtlegginghe, op het eerste Capittel.

1. DE spreucken van Salomon. Salomon op verscheyden tijden, door den Gheest Gods ghedreven sijnde, is den Autheur, ende schrijver van dese spreucken. De welcke hier, na de ghewoonlicke wijse der Ioden, van zijn gheslachte beschreven wordt: te meer, om in den Leser een neerstighe aendachticheydt, ende yverighe goedt-willicheyt te verwecken. Het is een grooten lof, dat dese spreucken gheschreven zijn van Salomon, een Man van onverghelijckelicke wijsheydt, in Goddelicke, ende wereltlicke dinghen, boven alle andere, gheoeffent, een welbeminde des [p. 5] Heeren; noch meer ist, dat desen den Sone van David is, dien machtigen Heldt, dien grooten Propheet, dien Man, die na Gods herte was: maer noch groeyt desen lof, ende aen-prijsinghe, dat hy gheseght wordt te sijn een Coninck van Israel, van dat uytverkoren volc des Heeren, dat Godt zijne Wetten, ende wijsheyt liet verkondighen, onder het welcke hy alleenelick, op een bysonder wijse, wilde woonen. Door Spreucken worden verstaen, alle verbloemde, cierlicke, treffelicke redenen, dienende tot leeringhe der menschen. Dit woordt neemt zijnen oorspronck van een ander, t’welck beteeckent, heerschen, regieren, boven andere sijn; uyt oorsaecke, dat aerdighe, bondighe spreeck-woorden, onder andere redenen ghebruyckt, uytmunten, ende gelijck als over die heerschen: of wel, om dat die Coninghen, ende die over andere ghestelt zijn, seer betaemelick ende weerdich zijn. Siet hier van beneden, Cap. 8, 6 ende 22. 20 ende 25, 2. Men leest oock, ende hoort noch huyden ten daghe, dat Coninghen, ende machtighe Heeren, die eenich verstant, of gheneghentheyt tot wijsheydt, ende goeden lof gehadt hebben, hier naer altijts getracht hebben, om korte, subtijle sententien, in alle voor vallende saecken, bequamelic te passe te brengen. Soo dat dit woort niet onghevoeghlick soude moghen overgheset worden, de Heer-spreucken, of, leer-spreucken.
2. Om te weten, &c. Verstaet uyt het voorgaende, twelck daer versweghen wordt, dienende, of, gheschreven, ghesproken. Door wijsheydt wordt te kennen ghegheven, een uytnemende wetenschap van Goddelijcke, ende wereltlicke saecken: door tuchtinghe, een onderrechtinghe, ende onder-wijsinghe, waer door de wijsheydt int werck ghestelt wordt, ende den [p. 6] mensche toe-gheeyghent: door verstandt, een vernuftighe voorsichticheydt, spruytende uyt de wijsheydt, ende verghelijckinghe van voorvallende dinghen.
3. Hier wordt naerder verklaert, wat tuchtinghe in het voorgaende veers verstaen wort: namelijck, waer door ghy u verstandt scherpen moght, ende verstandigher worden: waer door ghy mocht rechtveerdicheyt leeren, dat is, goede, rechtveerdige wercken doen: recht, om een yeder te doen, ende te gheven, in behoorlijcke wijse, dat ghy schuldich zijt: ende oprechticheyden, aller-hande billicheyt, om in recht-sinnicheydt des herten, sonder bedroch, of moetwille, met een yeghelick te handelen, altijdts oordeelende na den aert der liefden. Het welcke alles niet ghenoech en is, te weten, maer men moet het oock aen-nemen, hem selven toeeyghenen, ende in zijn leven uytdrucken.
4. Om te gheven. Niet alleenelick oock, om selfs te weten, ende hem selven toe te eyghenen, maer oock, om de slechte (dat is simpele, eenvoudighe, die haer licht laten yet wijs maken) te verscherpen, ende voorsichticheyt te leeren: oock die noch Ionghelinghen zijn van jaren, of verstandt (ghelijck de jonckheydt onweetende is, ende onbedacht) wetenschap te leeren, ende bedachtsaemheydt, dat is, voorsichticheydt, om alles seer nauw, ende rijpelijck te vooren te bedencken, eermen yet beghinnen sal.
5. Hooret den wijsen. Iae sy en sullen oock den wijsen niet onnuttich wesen: want al is hy wijs, dese dinghen hoorende of lesende, sal hy noch wijser, ende geleerder worden: al is hy verstandich, hy sal, hier door, noch verstandigher worden, ende meerder behendicheyt, konste, ende bequaemheyt verkrijghen:
[p. 7]
6. Om te verstaen Spreucken, allerhande Sententien veerdichlick te begrijpen, die met subtijle welsprekentheyt, te passe ghebrocht worden: ende met een cierlicke aerdicheydt weten uyt te legghen, de woorden der wijsen, ende haer gheraedtselen, de hooge, spits-sinnige redenen, die de wijsen ghebruycken.
7. Tot hier toe is de voor-reden. Hier beghint den wijsen Coninck, het Fondament, ende den gront-slach van de waere wijsheyt, in de eerste plaetse voor te stellen. Dit is sijn meeninge: Het eerste, ende het voornaemste van alle wijsheydt, ende kennisse, is hier in gelegen, dat men Godt vreese, met vreesen, ende beven zijn salicheydt wercke, neerstich toesiende, datmen Godt nerghens in en vertoorne. Want sonder dese Godsalighe vreese, is alle wijsheydt, wat naem, of luyster sy oock heeft, een pure dwaesheyt, die ten verderve leydet, ende de menschen, in haer sotte hope bedriecht. Maer dit is de eenighe, oprechte wijsheydt, die ons kan salich maecken: en de rechte sotten sijn die, hoe wel sy wijs schijnen na de Weereldt, die dese wijsheydt verachten, die ons tuchtet, onse fauten leert beteren, ende alsoo tot den eewighen leven leydet.
8. En wederspreeckt dijn Vader niet, als hy u kastijdet, maer weest hem gehoorsaem, op dat sijn tuchtinghe u ten goeden ghedije, ende al ist, dat uwe Moeder, die groote, Mannelicke wijsheydt niet en heeft, en verachtse even wel niet, maer doet haere Wet, het gene sy u voor schrijft, ende ghebiedt.
9. Vreest den Heere, ende weest dijne Ouders gehoorsaem: want dese twee dingen (of de ghehoorsaemheyt beyde van Vader, ende van Moeder) sullen u Gode, ende alle vrome luyden, aengenaem maecken, ende u eerlick vercieren. Het [p. 8] woort toevoechsel beteeckent al wat, boven de noodtsaeckelicke kleedinghe, tot cieraedt toeghevoecht wort: het welck meest uyt-steeckt, ende ghesien wordt op het hooft, ende aen den hals, daer de machtighe Vrouwen, haer goude Ketenen draghen.
10. Verleyden, dat is, willen, of soecken te verleyden. Soo seght Christus, by den Evanghelist Joh. Cap. 10. 32. Waerom steenicht ghy my? Dat is, Waerom wilt ghy my steenigen. Daer sijn andere plaetsen meer, die ick om kortheyts wille niet voort en brenghe.
11. Onnosel sonder oorsaecke, die te vergeefs Godsalichlick: leven want sy en hebben dien prijs niet te verwachten, die sy haer laten vooren staen, ende hier sijn sy geduyrich in perijckelen ende alderhande verdriet. So oordeelen de godloose Atheisten.
12. Laet ons alle haer middelen afstroopen ende ghelijck als levendighe, sonder compassie, met alle wreetheydt, gheheelick op eten. Dit is ghenomen van de verwoede wreetheyt der Leeuwen, die de levendige menschen, sonder beweghinghe, verslinden, ende de doode sparen. De Schriftuere vergelijckt doorgaens het graf, met verslindinghe ende op-etinge: om dat het graf, ghelijck beneden sal ghesecht worden, onversadelick is, ende alle lichamen, hoe menige die oock sijn moghen, vermelt, tot stof, ende asschen brenght, daer sy van ghekomen sijn. Het kan oock wesen, datse in Judea eenighe heete, Kalckighe aerde ghehadt hebben, die de Latijnen Sarcophagus heeten, dat is, vleesch-etende, waer in het vleesch vande lichamen, in acht dagen tijdts, teenemael verteerdt was. Sodanige aerde is te Roomen geweest, ende in andere plaetsen meer. Siet Scalig. de subte. exercit. 132.
[p. 9]
13. Alle dese manieren van spreken, sijn vande Roovers ghenomen: waer van de meeninghe anders niet en is, als, laet ons, met bedroch, ende valscheydt, onsen naesten, uytsuypen, ende ruyneren.
14. Ghy sult dijn lot onder ons werpen, om van den roof u deel te hebben, dien wy eerst in het gemeen vergaderen sullen.
15. Voecht dit veers met het elfde.
16. Haer valscheydt, ende bedriegherije, waer door sy haest willen rijck worden, is Godloosheydt, ende ghelijck als bloet-vergietinghe, de wijle sy haren naesten op-suypen, ende ghelijck als hun bloet, ende sweet uyt-perssen.
17. 18. 19. Dese drye veersen staen in het Hebreeusch, wat duyster ende verwickelt. Dit is (mijns bedunckens) de rechte meeninghe: Ick segghe, dat haer valsche bedriegherije, niet anders en is, als bloedt-vergietinghe. Want gelijckmen het net uyt-worpt, om door eenighe lockbeetgiens, de oogen vande onnoosele vogheltgiens te bedrieghen, ende haer also in het net krijgende, haer bloet te vergieten, ende het leven te benemen: alsoo is oock het doen der ghener, die met quade pracktijcken, of opentlijck ghewelt, haer soecken rijck te maecken: want sy rooven ghelijck als het leven, ende de ziele der ghener, die eenighe middelen, diese in rechtveerdicheydt ghewonnen hebben, in gherustheydt besitten, ende daer mede haer leven onderhouden.
20. De wijsheyd, daer ick van gesproken hebbe, en is niet ongunstich, of nijdich: sy deeldt haer selven een yeghelijck mede, sonder onderscheydt van menschen. Hoort naer haer stemme: sy roept over luydt, de ghene, die buyten op het Veldt woonen, als Landt-luyden, ende die haer playsier nemen, daer te woonen: die [p. 10] op Marckten ende straten hanteeren, ende omgaen, als Coop-luyden, ende andere die in de stadt verkeeren. In somma, niemandt en wort van haer uytgesloten.
21. Sy roept tot haer, die op kruys-wegen, ende ghemeene koutplaetsen haer laten vinden, als Rentiers, ende ledich-ganghers: iae Richters ende Magistraten worden oock van haer genoodicht.
22. Dit is de stemme der wijsheyt, een yegelick tot haer roepende.
23. Bekeert u, op mijne bestraffinge, van uwe boose weghen: ende ick sal u de lief-lickheydt mijnes Gheests, over vloedelick laten smaecken: ick sal u de verborghene wijsheydt mijnes woordts bekent maecken.
24. Maer wat ist? Ick roepe te vergheefs: ’tis om niet, dat ick mijne handen uytstrecke, om u te vergaderen, ende mijnen goeden ernst te thoonen.
25. Ghy verfoeyt, dat ick u raede, ende en neemt mijne scherpe vermaninge niet aen:
26. Maer den tijt sal kommen, dat ick d’eene ellendicheyt op d’andere sal laten comen, het een perijckel, sal het ander volghen; soo dat icker sal schijnen in te verheughen: jae sal met der daet blyde sijn, in mijne recht-veerdicheyt uyt te voeren.
27. Door de vreese, treckt het bloet in het binnenste des lichaems, ende verwoest also de natuerlicke vochticheyden. De ellendicheyt verstelt, ende verruckt een mensche soo verre, dat hy somtijdts niet en weet, waer dat hy hem keeren, of wenden sal.
28. Hier moghen die op letten, die haer verbeteringhe altijdt uytstellen, ghelijck of sy seker van de ure haeres doots waeren: jae, of sy geem doodt te verwachten en hadden.
[p. 11]
29. Noteert: Daer gheen wetenschap en is, en is gheen vreese des Heeren: noch oock ter contrarie.
30. Wondere goedertierentheyt Gods! die ons raedt hoe wy ons allesins draghen sullen: ende wilt dat noch niet helpen, hy straft ons oock daer naer; ende dit alles om ons tot hem te brenghen.
31. Sy sullen beproeven, ende dappere gevoelen de straffen, die haere ghedachten, ende wercken verdient hebben.
32. Want die in onwetentheyt alsoo gherustelick geleeft hebben, Gode ongehoorzaem zijnde, sullen daer door vergaen, ende in de eeuwighe verdoemenisse geraecken.
33. Daer en is gheen courageuser, onversaechdigher gemoedt, als dat den Heere vreest. Hoe gheheel anders oordeelt hier van de Weereld?


Het tweede Capittel.

1. MYn Sone, doo ghy mijne redenen aen-neemt, ende mijne geboden by dy opsluytet:
2. Dijne oore aendachtich neyghende tot de wijsheydt, dat ghy dijn herte tot verstandicheydt buyget:
3. Iae dat ghy het verstandt roepet, ende dijne stemme tot de verstandicheyt gevet:
4. Soo ghyse soeckt, als het Silver, ende als de schatten nae-speuret;
5. Dan sult ghy verstaen de vreese des Heeren, end’ sult de wetenschap Gods vinden.
[p. 12]
6. Want de Heere sal wijsheydt geven, uyt sijnen monde, wetenschap, ende verstandt.
7. Hy sal wegh-legghen voor den gherechtighen een bestandighe wijsheydt, een schilt den ghenen, die oprechtelick wandelen:
8. Dat sy bewaeren sullen de paden des rechts, ende den wech zijner gunst-ghenoten sal hem gade slaen.
9. Dan sult ghy verstaen gerechticheyt, recht, ende oprechticheyden, alle Heyrbane die goet is.
10. Als de wijsheyt in dijn herte comt, ende de wetenschap voor dijn ziele lieflick is;
11. De bedachtsaemheyt sal dy gaedeslaen, het verstandt sal dy bewaeren:
12. Om dy te verlossen van den wech des quaedts, van den Man, die verkeertheyden spreeckt:
13. Van den ghenen, die de paden des rechts verlaten, om te wandelen in de wegen der duysternisse:
14. Die haer verheughen om quaet te doen, die vrolick zijn in de verkeertheyden der boosheyt:
15. Diens paden omgekeert zijn, ende die verdraeyt zijn in hare wegen.
16. Om dy te verlossen van de vremde Vrouwe, van de onbekende, die haere redenen smijdich maeckt:
17. Die den leydts-man van haer jonc- [p. 13] heyt verlaet, ende het verbondt haeres Gods verghetet.
18. Want haer Huys hellet ter doodt, ende haere wegen tot de verslagene.
19. Alle die tot haer gaen en commen niet weder, noch en bekommen de paden des levens niet.
20. Op dat ghy ghinckt op den wech der vrome, ende de paden der rechtveerdighe gaede-sloecht.
21. Want de gerechtige sullen de aerde bewoonen, ende de oprechte sullen daer in overblyven.
22. Maer de onrechtveerdighe sullen uyt de aerde uytgehouwen worden, ende de valschaerts sullen uyt haer uytgheroeydt worden.



Wtlegginge, op het tweede Capittel.

1. OPsluyten. Dit woordt is geleent van de sorghe, ende maniere van doen der ghene, die eenighe Juweelen, oft andere kostelickheyden sekerlick opsluyten, opdat die niet verloren, of bedrieghlick ghestolen en werden.
2. ’Ten is niet genoech, dat men uyterlic, met de lichamelicke ooren, de wijsheyt hoort, daer moet een vlijtighe aendacht des herten bywesen.
3. Het eerste, ende het tweede deel deses veers is even het selve: het welcke onse traecheydt aenwijst, dat wy veelsins, met vele woorden moeten vermaent wesen, eer ons herte grondelick kan gheraeckt worden.
[p. 14]
4. Ghelijck het Silver, of andere kostelicke Metaelen, met groote moeyte, ende swaere last, diep onder de aerde, ende in verre landen ghesocht worden: soo en moeten wy oock geen arbeydt of kost spaeren, om de waere wijsheyt te verkrijghen.
5. Siet het derde veers deses Capittels.
6. Vyt sijnen monde. De Heylighe Schrift, de dienaren Godts, de wonderlickheyt der gheschapene creatueren, zijn den mondt des Heeren. Dan misschien wilt de Coninck hier segghen, dat Godt seer lichtelick, met een woort sprekens, zijne wijsheydt verleent den genen, diese soecken: of, volghens sijne beloften door zijnen mont ghesproken.
7. De Godsalighe alleen hebben de waere, oprechte wijsheyt: welcke haer bevrijdet, als een schilt, van alle perijckelen, ende aenvechtingen.
8. Dat sy bewaren sullen de paden des rechts. Sy sullen volherden, ende voort-gaen in alle deught, van recht, noch billicheydt afwijckende. Ende wat isser ter weerelt, dat haer daer in soude connen verhinderen? Het is God, die den wech sijner gunstghenoten gade slaet.
9. Siet boven het derde veers van het eerste Capittel, Heyr-bane is een groote, bebaende wech, die gheduyrich met Peerden, ende Wagens bereden en berolt wert.
10. De waere wijsheydt verheucht, ende vertroost de ziele, door haere liefelicke vriendelickheydt.
11. 12. De wijsheydt is als een Hallebardier, als een Lijf-knecht, als een Schiltwacht, die ons van alle quaet, ende quaet spreeckers sekerlick bevrijden sal. Den Man die verkeertheyden spreeckt, dat is, onrecht teghen Godt, ende de menschen, alles verdraeyende ende verkeerende, noemende het licht duysternisse, ende [p. 15] de duysternisse licht; ende also hem selven, ende andere, in de verdoemenisse omkeerende, of omworpende.
13. De wegen der duysternisse. Hier uyt blijct,dat buyten den wech der waere wijsheyt, ende Godsalicheyt, anders niet als duysternisse en is, dat is, onwetentheyt, ongherustheyt, ende ghebreck van levendige vreucht.
14. Merckt hoe verre de Godloose geraecken. Sy en doen niet alleen quaedt, maer hebben selfs een gheneuchte, ende vermaken daer in.
15. Diens paden omgekeert sijn. Diens wegen krom, ende stom om loopen, afkeerende van den rechten wech der Godtsalicheyt.
16. Dit veers hanght aen het elfde. Door een vremde of onbekende Vrouwe wort een Hoere verstaen,een vrouwe, die u niet toe en komt, die ghy voor de uwe niet kennen en meucht: oock, die vremde ende afkeerich is van alle deucht, ende alsoo van Godt onbekent, ende verlaeten. Dese, seght de wijse Coninck, maect haere redenen smydich, dat is, sy polystertse, sy maecktse glat, ende effen, dat sy al soetgiens ende vriendelick in u herte inglijden. In somma, sy smeeckt, sy vleydt.
17. Den Man is den leyts-man, voor ganger, ende onderwijser van de Vrouwe: van welcken soo sy, door oneerlickheydt, af-wijckt (het welck dan meer te verwonderen is, als het noch den Man haerer jonckheydt, dat is, haren eersten Man is) soo vergeet sy het verbont haeres Godts, sy breeckt de belofte, die sy voor Godt, ende de ghemeynte, of vrienden gedaen heeft van haeren Man ghetrouwe, ende echtich te sijn, nae de Wet Moysis ende Israel.
18. Haer huys, dat is, de wercken die in haer Huys begaen worden, brenghen de menschen, door ongesontheydt, ende vrottinge (somtijts [p. 16] oock door handen vande Iustitie) tot den tijdelicken doodt, ende hier naemaels tot de verslaghene, dat is, verdoemde menschen, die soo seer niet ghestorven en zijn als van Godt, uyt dit leven, in de Helle nedergheslagen, ende die daer in een gheduyrighe quaele, ende eeuwige bangigheydt ligghen, hebbende de menschen hier op der aerden, door Goddeloose wercken, schrick, ende verslaeghentheydt aenghebrocht.
19. Die tot haer gaen, dat is, in haer Huys gaen, of, met haer converseeren. Dese haer selven eens soo verre verloopen hebbende, worden so dapper met allerley wellusten gedreven, ende soo verkeert in alle haer ghedachten, dat het van duysenden eens is of sy vergaen alle, door haer onkuysheydt, ende onghebondentheydt. Noteert ghy die hier in schuldich zijt, datter gheen ghemeene, geringe boetveerdicheyt van nooden is, om u hier van met Godt te versoenen.
20. Dit veers hanght oock aen het elfde.
21. Ten is geen kleyne saecke, op den wech der vrome, ende rechtveerdighe te gaen: want die sullen in haer selven, of in haer nakomelingen, hier op der aerden, int lant van Canaan langhe, ende gerustelick woonen, sonder vervoert te worden, of verjaecht: waer door Gods gunste, ende also de eeuwighe salicheyt afgebeelt wort. Soo verstaen ick oock het vijfde gebodt Deut. 5. Exod. 22.
22. De boose worden Valschaerts genoemt, om dat sy meyneedelick van Godt afwijcken, ende haer selven, jae Godt mede leughenachtich maecken, als of de beloften Godts maer beuselen en waeren.



[p. 17]

Het derde Capittel.

1. MYn Sone, en vergheet mijne onderwijsinghe niet, ende dat dijn herte mijne geboden beware.
2. Want sy sullen u lancduericheyt van daghen, ende jaeren des levens, ende vrede toebrenghen.
3. Ghenade, ende waerheydt en sal dy niet verlaten. Bindtse aen dijnen halse, schrijftse op de tafel dijns herten.
4. Ende ghy sult gracie vinden {Heb. ende vint gracie.}, ende goet verstant, in de oogen Gods, ende des mensches.
5. Betrout op Godt met al dijn herte, ende en steunt niet op dijn verstant.
6. Kent hem in alle dijne wegen, ende hy sal sijne paden rechten.
7. Zijt niet wijs in dijne oogen, vreest den Heere, ende wijckt van quaet.
8. Het sal een Medecijne zijn voor dijne navel, ende een bevochtinge voor dijne beenderen.
9. Eert den Heere van dijn have, ende van de eerstelingen van al dijn incommen:
10. Ende sijne Schueren sullen vervult worden van versaetheyt, ende dijne perssen sullen bersten van den Most.
11. Mijn Sone, en versmaedt de tuchtinge des Heeren niet, ende en zijt niet verdrietich over zijne bestraffinge.
12. Want de Heere straft, dien hy lief [p. 18] heeft, ende als een Vader sijn Kint, dat hy wel-besinnet heeft.
13. Welsalich is de mensche, die wijsheyt gevonden heeft; ende de mensche, die verstandicheyt uyt brenght.
14. Want haeren handel is beter, als den handel van Silver; ende haer incommen, als suyver Goudt
15. Sy is kostelijcker als edele gesteenten: ende alle dijne behaeghselen en sijn by haer niet te vergelijcken.
16. Lanckduericheyt van dagen, is aen haere rechter-hant: aen haere slincker-hand, rijckdom, ende eere
17. Haere wegen zijn weghen van lieflickheydt, ende alle haere paden, vrede.
18. Sy is eenen Boom des levens den genen, die haer vast-grijpet: ende gheluckick is een yeder, die haer vast hout.
19. De Heere heeft door wijsheydt de aerde gegrondet, de Hemelen gestichtet met verstant.
20. Door zijne wetenschap sijn de afgronden ghescheurt, ende de Hemelen druppen douw.
21. Mijn Sone, bewaert de bestandige wijsheyt, ende bedachtsaemheyt, laetse niet afkeeren van dijne oogen.
22. Ende sy sullen leven sijn aen dijne ziele, ende aenghenaemheyt aen dijnen halse.
23. Dan sult ghy dijnen wech sekerlick gaen, end’ dijnen voet en sult ghy niet [p. 19] stooten.
24. Als ghy neerlight, en sult ghy niet verschricken: maer, so ghy neerlight, sal u den slaep soet wesen.
25. Ghy en sult niet vreesen van een haestighe schrickinghe, oft van de verwoestinghe der onrechtveerdighe, soo wanneer die komt
26. Want de Heere sal dy tot een betrouwinge wesen, ende sal dijnen voet van den vangh bewaeren.
27. En onthoudt het goedt van zijne Meesters niet, als het in de macht dijnes handt is, te doen.
28. En seght niet tot dijnen naesten; gaet ende keert weder, en morgen sal ick geven, daer het by u is
29. En denckt niet quaets tegen dijnen naesten, als hy gerustelic met dy woont
30. En twist met gheen mensch sonder oorsaecke, soo hy dy geen quaet gedaen en heeft.
31. En weest niet nijdich over den man des gewelts, ende en verkiest gheene van zijne weghen.
32. Want den verkeerden, is eenen vloec des Heeren; maer sijn gheheymenis, is met den gherechtigen
33. Den vloeck des Heeren, is over het Huys der onrechtveerdighe: maer hy seghent de wooninghe der rechtveerdighen.
34. Iae hy spot met de spotters: maer [p. 20] den nederighen gheeft hy ghenade.
35. De wijse sullen eere beerven: maer elck een der dwaese neemt de schande mede.



Wtlegginge, op het derde Capittel.

1. DOor het vergheten en wort niet ghemeent, de swackheydt der memorie in dese leeringhen te onthouden, maer een naelaticheydt, ende verachtinge der dingen, die tot gelucksalicheyt van noode zijn.
2. Hier uyt blijckt, dat de Godtsalighe wijsheyt tot alles nuttich is, hebbende de beloften des teghen-woordighen, ende toecommende leven. Dan verstaet dit, gelijck ick op het een-en-twintichste veers van het voorgaende Capittel geseght hebbe: want ten is niet wonder, dat Godt onder dese belofte, de Ioden menichmael tot zijne gehoorsaemheydt geroepen heeft: sy waeren daer gelijck in een vremt landt, daerse soo menige Natien, door Godts bysondere hulpe, uytgeroeyt, ende verdreven hadden: sy leefden daer in groote voorspoedt, daghelicks toe-nemende in macht, ende rijckdom, waer door sy andere, tot nydicheydt, andere toe wraeck-ghiericheydt verweckten: soo dat sy in het midden van so vele machtige vyanden ligghende, dit voor een overgroote belofte wel mochten rekenen, in dat lustighe, beloofde landt, lanckduerich, ende vreedsamelick te woonen.
3 Ghenade, ende waerheydt en sal dy niet verlaten. De onverdiende, ghetrouwe beloften Godts, en sullen dy noyt ontbreken, maer sullen aen u, sonder twijfel bevesticht worden. Derhalven soo bindt de Goddelicke geboden [p. 21] aen dijnen halse, verciert u leven daer mede, als met wat kostelicks, ende eerlicks: schrijftse als met een Penne, in het binnenste dijns herten, dat ghyse noyt en verghetet.
4. Gratie, gunste, ende aenghenaemheyt, by Godt, ende de vrome menschen: de welcke oock oordeelen sullen, dat ghy goedt verstant hebt, uwe sinnen wel gheoeffent hebt in Goddelicke saecken, ende ghereynight van alle doodelicke wercken. Dit woordt verstandt, kan oock verandert worden in voorspoedt, welcke uyt goet verstandt, ende kloeck beleyt, veeltijts voort komt.
5. Op God te betrouwen, is t’eenemael op hem te rusten, versekert sijnde, dat alles wat ons overkomt, het sy voorspoet, of tegen-spoet, ons ten besten gedijen sal. Dit selve wordt haer oock, door het contrarie, te kennen ghegheven: als dat wy niet steunen en souden op ons vernuft, of yet dat in ons, of ontrent ons is.
6. Kennen, is erkennen, sijne oogen, ende herte op Godt slaen, in alle sijne weghen, in alles, wat men doet.
7. Sijn niet wijs in dijne oogen. Laet het dy niet schijnen, en laet het dy niet voorstaen, dat ghy vernuft, ende verstants ghenoech hebt.
8. Den Heere te vreesen, ende van quaedt te wijcken, is de Godtsalighe troostelick, ende vreughdigh: dat verquict haer in alle tegen-spoet, doet haer goeden moet hebben, ende gherustelick de goede uytkomste verwachten. Dit wort hier alsoo door ghelijckenisse te kennen ghegeven. Den navel is het middel punckt van de mensche, de wortel, ende den ersten wegh, waer door de vrucht, noch in des Moeders lichaem zijnde, zijn leven ende voetsel treckt: welcken wegh verstopt zijnde, of andersins niet wel gestelt, het Kindeken flauw wort, ende eyndelick [p. 22] by gebreck van verlichtinge sterven moet. De Medecijne geappliceert aen deze edele partie, verspreyt sich door alle de deelen des lichaems, welcke sy oock te samen hecht. Een noodich deel, sonder het welcke, de mensche niet leven en kan. Daerom oock de Egyptenaers, de roovers, tot een straffe, alle het vel af stroopende, villen rontomme de navel, sonder die te geraecken, op dat de arme menschen langhe souden in die schrijckelicke pijne wesen. De beenderen zijn ghelijck de Fondamenten, ende Pilaeren van het lichaem: welcke van noode hebben geduerich bevochticht, ende ghevoedt te worden door haer merch, het welck oock de levendige Geesten des lichaems laeft, ende versterckt, goet, ende licht bloedt maeckt, ende also de mensche gesont, ende vrolick hout: maer dese vochticheyt ontbreeckende, de beenderen verdrooghen ende vergaen, de mensche wordt uytgemergelt, ende verteert, tot dat hy eyndelick onder d’aerde geraeckt.
9. Vereert, ende beschenckt den Heere, de Priesteren, die het werck des Heeren doen, van alle uwe inkommen: Want Godt houdt dat, gelijck of het hem selven gedaen waere. Exod. 2. ende Deut. 26. Siet, dat ick aen-teeckenen sal, op het vierde veers van het negen en twintichste Capittel.
10. Dyne perssen sullen bersten van den Most. Den Wijn sal soo overvloedich ende genereus van crachten zijn, dat de backen, daer den Wijn ingeperst wordt, dien niet al en sullen konnen vatten, maer sullen over-vloeyen, ende breken van het gewelt.
11. En sijt niet verdrietich Den mensche is, van natuere wegen, afkeerich van alle goede vermaeningen, ende bestraffinghen, terstont verdrietich, onverduldich, ende den moedt ver- [p. 23] loren ghevende.
22. Dit veers wort verhaelt, gelijck oock sommighe andere, in den Brief tot den Hebreen, Cap 12. Alwaer niet precijs alle de eyghene woorden, maer den sin geheelick uyt-gedruckt staet, volgens de Griecksche over-settinge, die doen, ende langhe tijt te vooren, over al aengenomen was.
13. Hoe geluckich is die mensch, die door yverige gebeden tot Godt, ende neerstige ondersoeckinghe, de wijsheydt, ende waere kennisse Godts verkregen heeft, ende daer door oock bequaemheydt, ende Goddelick verstant, om met oprechticheydt des herten, ende een goede conscientie, voor Godt te wandelen, ende hem zijne beloften toe te eygenen.
14. 15. De wijsheydt wort hier in vergelijckinge, gepresen boven alle kostelicke Coopmanschappen, ende waeren, die onder de menschen verhandelt worden: de welcke hier drye in getal gestelt zijn, de leste weerdiger zijnde, als de eerste. Het eerste is Silver: het tweede Goudt, beter dan het voorgaende: het derde kostelicker dan die beyde, Edele ghesteenten: het vierde wort hier by gedaen in het ghemeen, de voorgaende begrijpende, ende wat daer noch meer mochte kostelick, of te wenschen wesen, daer in den mensche sijn behagen mochte nemen.
16. Het lanck leven wordt hier aen de rechter hant gestelt, als hooger, kostelicker, ende weerdigher, als eenighen rijckdom, of tijdelicke eere.
17. In het voorgaende, worden de weldaeden verhaeldt, die de wijsheydt uyterlick den mensche toebringht: hier wordt nu bewesen, dat sy oock innerlick in het gemoet, een vermaeckelicke vreucht, gerustheyt, ende vrede der conscientie werckt, die alle verstandt te boven gaet. [p. 24] Matth. 11. 29, 30. Rom. 5. 1. 2.
18. Dit is de laetste, ende grootste vrucht, die de wysheyt voort-bringht, namelick het eeuwige leven, waer in de volcomentheyt van alle ghelucksalicheyt gelegen is. Het welcke beschreven wort door een gelijckenisse, siende op den boom des levens, die van Moyse beschreven wordt Genes. Cap. 2 ende 3. welcken boom een gheheymenisse, ende Sacrament was, van de eeuwige gelucksalicheyt.
19. De Heere heeft door wijsheyt, dat is, verstandelick, ende bequamelick, als een konstich werck-meester, de aerde ghegrondet. Door de aerde wort verstaen dat gheheele lichaem, soo wel de zee, als de aerde begrijpende, daer den Geest Gods, in het begin der scheppinge, ghelijck een voghel over haer jonghen vlickerde. Gronden, is seker, vast, ende onbewegelic stellen. Door de Hemels wort verstaen, alles wat over de aerde hanght, de lucht, de Hemelsche circkelen, ende sterren, die daer in gestelt sijn.
20. Door het scheuren der Afgronden, en worden niet gemeent de wateren des sontvloets, maer de Fonteynen, ende Rivieren die uyt de diepten der aerden, uytgebortelt, ende gelijck met scheuringen der aerde voortgecomen sijn.
21. Dese vermaninge, ende toe-eygeninge bloeyt uyt het voorgaende: ende wort voor-gestelt by gelijckenisse, gheleent van een Schutter, die aendachtelick zijn oogen op het wit vesticht: of van een Stier-man, die gheduerich de ooghe in het seyl heeft: of noch beter van het ghebruych der Ioden, die eenige gedenck-teeckenen der geboden Gods, aen haer hooft, handen, ende andere leden bonden, ende op de soomen van haer kleederen schreven, om die geduerich voor oogen te hebben, ende daer naer te leven.
22. De vaste, onbeweghelicke wijsheydt, ende [p. 25] voorsichticheyt, sullen dy hier een geluckich leven op der aerden, ende hier naermaels is het eeuwige leven toebringen. Sy sal dy oock cierlick, ende aenghenaem maken, als een Goude Keten den hals verciert, ende een eerbiedende respect den menschen verweckt.
23. Na de mate der Goddelicker wijsheyt, daer hy mede begaeft is, sal hy sonder perijckel, ende vreese wandelen, wetende, dat alles wat hem overkomt, hem ten besten gedijen moet Iae sijnen voet en sal hy nergens aen stooten, hy en sal de minste schade, of verdriet niet lijden, so lange als hy in de voetstappen der wijsheit voortgaet. Andersins gebeuret wel somtijts, dat de aldergodsalichste met vele ellendicheit, ende tegenspoet versocht worden, maer het geschiet ter occasie van hare sonden, ende dat sy ooc van den wech deser wijsheyt wel eeniger mate afwijcken, waerom Godt haer, tot haeren besten castijdet, ende om dat sy, door die besoeckingen, bequamer, ende weerdiger gemaect souden worden, om het eeuwige leven door Gods genade te verkrijgen.
24. 25. 26. Merckt hier uyt, volghens de ervarenheyt, dat de Godloose, ende die de ware wijsheyt verachten, veel tijts met schrick, ende angst, insonderheyt in de eensame duysternisse, sijn: want dan comt ordinaris den mensche zijn grouwelic leven te vooren, de conscientie benaut ende pynicht hem als eenen beul, ende de Prince der duysternisse speelt alsdan sijn grouwelijcke personagie: maer ter contrarie, die den Heere vreesen, ende de Goddelicke wijsheydt betrachten, sijn gelijck in een gheduerige, blijde maeltijdt: den nacht, die andere vervaerlic is, is haer genuechlick, ende soet. Liggen sy wacker, sy ghevoelen die onbegrijpelicke vreucht des Geests, die haer door den gheloove, ghelijck als in het daedelick besit stelt, van die boven-natuerlicke [p. 26] eeuwighe ghelucksalicheydt, die God voor sijne uytverkorene bereydet heeft, eer de grondt des weerelts geleydt was. Slaepen sy, haeren slaep is gherustich, troostich, ende soet, ghelijck een aengename spijse, voor den mont is. Besiet Psal. 4. 8. 9. De reden wort in het ses ende twintichste veers verhaelt. Door den vangh verstaet allerley ongheluck, daer in den mensche, ghelijck in eenen strick, betrapt, ende verwerret wort.
27. Sijne Meesters, dat is, dien het toekomt, of van weghen, dat hy het van noode heeft, (want wy en zijn maer, als Diaconen van ons goet gestelt, het komt den armen toe) of, om dat hy het verdient heeft, of andersins weerdich is.
28. Als ghy de middelen, ende bequaemheydt by u hebt, en stelt den armen niet uyt, van die, in haer gebreckelickheyt, te hulpe te kommen: en seght niet, gaet, ende keert weder op een ander tijdt, ende morghen, hier naer, alst eens te passe komt, sal ick gheven. Siet den Brief tot den Gal. 6. 10. Psal 145. 15.
29. Die met u woont, en is niet juyst, in het selve huys, maer onder u, in uwe stadt, in u lant, die met u omgaet, ende op u vertrout. Hier van zijn exempelen in Iudas, Achitopel, daer van David klaeght Psal. 55. ende elders meer.
30. Hier uyt en volght niet, ghelijck sommighe dertele menschen de Schrifture misbruycken, datmen kijven, ende vechten mach, als de occasie presenteert: want de beswaernisse van een grooter sonde, en is geen excusie voor een minder. Ende dit sal misschien de meeninge des Heyligen Gheests sijn: En treckt niemant lichtveerdelick in proces, of verschil, ten sy dat ghy merckelick beschadicht zijt.
31. Dit veers vloeyt uyt het voorgaende, in [p. 27] sulcken sin: Al ist, dat de Godloose geweldigers met twisten, kijven, ende procederen, dickwils haer profijt doen, ghy en moetse even wel daer in niet benijden, noch haer voetstappen navolgen. De reden volcht.
32. Syn geheymenis is met den gherechtighen. Al ist dat de gerechtige somtijts verongelijckt worden, Godt is even wel met haer, ende bemintse, als zijne familiare vrienden, die hy de verborghentheyden sijnes raets te kennen geeft, haer leerende, dat sy van dese weereldt niet en zijn, maer een ander erfdeel verwachten hebben.
33. Dit is een naerder verklaeringhe van het voorgaende veers.
34 Het spotten der spotters valt op haer selven, sy moetent wel dier betaelen: sy verachten God, maer hy maecktse tot een proye des duyvels, ende een schrick der menschen, jae van hun selven etc.
35. God sal de Godsalige eeren: maer de schande sal het lodt der dwaese Godloosen sijn: de schande sal haer Meester wesen, ende ghelijck als met een draey-wint, wech-nemen. Of, hy neemt de schande mede, dat is, alwaer hy gaet, volcht de schande hem naer.



Het vierde Cappittel.

1. HOort Sonen, de onderwijsinge des Vaders: ende weest aendachtich om verstandicheyt te weten.
2. De wijle ick u een goede leeringe geve, en wilt mijn onderwijsinghe niet verlaeten.
[p. 28]
3. Doen ick mijn Vaders Sone was, teerkens ende eenich voor mijne Moeder:
4. Soo leerde hy my, ende seyde my: laet dijn herte mijne woorden vast houden: bewaert mijne woorden, ende ghy sult leven.
5. Verkrijcht wijsheyt, verkrijcht verstandt; end vergheet niet, ende en wijct niet van de redenen mijnes monts.
6. En verlaet haer niet, ende sy sal dy gaede slaen: hebtse lief, ende sy sal dy bewaeren.
7. Verkrijcht wijsheydt, het eerste der wijsheyt: ende verkrijcht verstant met alle uwe besittinge.
8. Verheftse, ende sy sal dy verhoogen: sy sal dy verkeeren, als ghy haer omhelset.
9. Sy sal een aengenaem toevoeghsel geven voor dijnen hoofde; sy sal dy toestellen een croone des cieraets.
10. Hoort, mijn Sone, ende neemt aen mijne redenen: op dat de jaren des levens dy moghen vermenichfuldicht werden.
11. Ick onderwijse dy in den wech der wijsheydt: ick geleyde dy op de baenen des rechts.
12. In dijn gaen, end sal dijnen ganck niet ghe-enght worden: ende soo ghy loopt, en sult ghy niet struyckelen.
13. Grijpt vast aen de tuchtinge, weest [p. 29] niet flauw: bewaertse, want sy is dijn leven.
14. En gaet niet op den padt der onrechtveerdighe, ende en treedt niet op den wech der quaden.
15. Verstoot hem, dat ghy daer op niet en passeert: wijckter van, ende gaedt voor by.
16. Want sy en slaepen niet, soo sy geen quaedt gedaen en hebben: ende haeren slaep wort benomen, so sy niemant doen struyckelen en hebben.
17. Want sy eten broodt der onrechtveerdicheydt, ende drincken Wijn des gheweldst.
18. Maer den padt der rechtveerdigen, is als het licht des morgen-schijns, meer ende meer lichtende {Heb. gaende ende lichtende.}, tot de gesetheyt des daechs
19. Den wech der onrechtveerdighe, is als duysternisse, daermen niet en weet, waer over datmen struyckelt.
20. Mijn Sone!, weest aendachtich tot mijne woorden, neycht dijn oore tot mijne redenen.
21. Laetse niet af-keeren van dijne oogen, bewaertse binnen in dijn herte.
22. Want sy sijn leven den ghenen, die haer vinden, ende aen alle haer vleesch een Medecijne
23. Boven alle bewaeringhe, bewaert dijn herte: want van haer zijn de voortkomsten des levens
[p. 30]
24. Weert van dy de verkeertheyden des monts, ende doet verre van dy de verdraeytheyden der lippen.
25. Laet dijne ooghen recht voor haer sien, ende dijne oogh-schelen gherecht zijn tegen over dy
26. Over-weecht den padt dijnes voets, op dat alle dijne weghen gheset mogen zijn.
27. En wijckt niet ter rechter, of ter slincker handt: weert dynen voet van het quaedt.


Wtlegginge, op het vierde Capittel.

1. DAt den wijsen Coninck ons soo dickwils het selve vermaent, beteeckent onse traecheyt ende dommigheydt, om wijsheydt, end’ alle goddelicke dinghen te begrijpen.
2. Dit veers ziet bysonderlick, op het ghene datter volght.
3. Myns Vaders Sone, dat is, ick was hem seer lief, end’ aengenaem. Soo segghen wy van een kint, dat de Vader seer bemindt, het is Vaders kindt. Teerkens, end’ eenigh, is delicaet opgebracht, end’ lief-talligh als een eenigh kint, datmen gemeenlick stercker liefde toedraecht, als wanneermen daer vele heeft
4. Dat is de lesse Davids, die hy zijnen sone Salomon ghedaen heeft, noch ionck zijnde.
5. Soeckt, ende ghebruyckt alle middelen, om goddelicke wijsheyt te verkrijghen.
6. Het is te vergheefs, de wijsheyt eens verkregen te hebben, ten sy dat ghy die bewaert, end’ daer naer leeft, met alle volstandigheyt.
[p. 31]
7. Het eerste der wysheyt, welck is de vreese des Heeren. Besiet boven het eerste Cap. het sevende veers.
8. Omhelsen, dat is alle liefde, ende caresse thoonen, ghelijck een Bruydegom zijn Bruydt doet.
9. Siet, dat ick aenghewesen hebbe, op het neghende veers van het eerste Cap.
10. Hier begint Salomon wederom te spreken: vernieuwende, ende voorts verhalende, dat hy eerst begonnen hadde.
11. Hy vergelijckt hem selven met eenen weghwijser, den toehoorder, met een reysende man, de wijsheyt, met eenen wegh.
12. Dynen ganck, dat is, den wegh dijnes gancks en sal niet enghe zijn, moyelick om te betreden, ende periculeus om af te slibberen.
13. Siet het vierde veers van dit selve Capittel
14. En gaet niet op den padt der onrechtveerdighe, en set dijnen voet niet eens op haere weghen, mijdt de eerste beginselen der sonde: want het is seer moeyelick, de tijdelicke wellusten der sonde ghesmaeckt hebbende, daervan te keeren. Ende en treet niet op den wegh der quaden, en volcht de ongheregheltheydt der boosen niet.
15. Verworpt hem &c, Neemt een afgrijsen, ende gelijc de walgh van alle daer doen. Paulus accordeert hier mede, tot den Ephes. 5 11.
16. De boosheyt, ende quaedtlusticheydt der Goddeloose is gelijc de ledighe maghe van een hongherich mensche, die hem niet en laet rusten, voor dat sy versadight is. 1. Coninghen. 21. 4.
17. Door Broot, ende Wyn, is alderley voetsel verstaen. Haer voetsel, seght hy, datse nutten, is met valscheyt, ende gewelt verkregen.
[p. 32]
18. Het leven der Godsalige, is by het licht vergeleken: waerdoor wetenschap, genade, bystandt, eere, ende vreucht verstaen wort: by een licht, dat meer, ende meer toeneemt in klaerheydt, tot de ghesetheyt des daechs, dat is, tot den middach, als den dach in zijn meeste volkomentheyt is.
19. Den staet der Godloose en is anders niet, als duysternisse, dat is, onwetentheyt, teghenspoet, oneere, verdriet ende droefenisse.
20. Besiet het eerste veers van dit selve Capittel.
21. Laetse niet afkeeren van dijne ooghen. Van dese manieren van spreken is gheseyt, op het een en twintichste veers van het derde Capittel.
22. Ende alle haer vleesch een Medecijne, dat is, den gantschen mensche wordt daer door verquict, in droefheyt, ende tegenspoet getroost, ende gesterckt.
23. Bewaert u herte, dat is, uwe ziele, die haer meeste kracht in het herte thoont, daer van het leven aen alle andere deelen des lichaems medegedeylt wort. Door de voorkomsten des levens worden verstaen alle onse gedachten, woorden, ende wercken, van het herte, als van den oorspronck des levens, voort comende.
24. Oneerlick, ende quaet spreken misstaet een mensche, ghelijck een verkeerde, scheeve mont, ende verdraeyde, getrocken lippen.
25. Laet dijne oogen recht voor haer sien. Een ghelijckenisse ghenomen van den Ackerman, die om sijn vooren recht te maecken, geduerich voor hem siet: of van een Schutter, die naer eenich wit schiet: of van een looper, die in een loopbane loopt. Siet oock het derde Capittel, op het een en twintichste veers.
26. Wy moeten onse wercken, ghelijck in een [p. 33] Balance overwegen, op dat sy geset sijn, dat is geen uytslagh en gheven aen d’een, af aen d’ander sijde, maer haer geset gewichte mochten hebben.
27. Dit is een verklaringe van het voorgaende veers: dat wy niet, uyt ons eygen vernuft eenigen Godsdienst en versieren, of superstitien toe en brenghen: noch oock aen d’andere zijde, alle godtvruchticheydt versaecken, ende in roeckeloosheydt slaen; maer altijdts den rechten wegh, van Godt voorgheschreven, met een ernstich toeversicht bewandelen.


Het vijfde Capittel.

1. MYn Sone, weest aendachtigh nae mijne wijsheyt: neycht dijn oore na mijn verstandt:
2. Op dat ghy bedachtsaemheyden behout, ende dijne lippen wetenschap bewaeren.
3. Want de lippen der vremde druppen Heunichdrop: ende haer gehemelte is smijdiger als Olye.
4. Maer haer laetste is bitter, als alsem; scherp, als een tweesnijdende sweerdt {Heb. sweert van monden.}.
5. Haere voeten daelen ter doodt: haere gangen houden het graf vast.
6. Dat ghy den wegh des levens niet en overweeght; haere paden bewegen sich, dat ghy niet en weet.
7. Nu dan Sonen, hoort my, ende en wijct niet van de redenen mijns monts.
[p. 34]
8. Doet verre van haer dijnen wegh, end’ en naerdert niet tot de deure haeres huys:
9. Op dat ghy aen andere dijnen lof niet en ghevet, end’ dijne jaeren, de wreede:
10 Op dat de vremde niet versadight en worden, van dijne macht, ende dijne arbeyden, in het huys der vremden:
11. Ende dat ghy huylet op u laetste, als dijn vleesch, end’ dijn lichaem verteert is:
12. Ende segghet: hoe hebbe ick kastijdinge ghehaet, ende mijn herte bestraffinghe verfoeyt?
13. End’ en hebbe de stemme mijner onderwijsers niet ghehoort: noch mijne oore gheneycht tot mijne leermeesters?
14. Ic ben by na in alderhande quaet, int midden der gemeente, ende der vergaderinge.
15. Drinckt water uyt dijnen reghenback, ende stroom water uyt dijnen Fonteynput.
16. Laet dijne Fonteynen haer buyten verspreyden: de Waterrivieren op de straeten.
17. Datse dy alleene toecommen, ende niet vremde met dy.
18. Dat dijnen oorspronck gheseghent sy: ende verblijdt u van wegen de vrouwe dijner jeught:
19. Een hinde der liefden, ende een steengheytgien van gracie: diens borsten dy [p. 35] t’allen tijden drencken sullen: in wiens liefde ghy gheduerigh dy vergeten sult.
20. En waer om, mijn Sone, soudt ghy verdwaelen met een vremde: ende omhelsen den schoot van een onbekende?
21. Want de wegen eens yeghelicks zijn voor de oogen des Heeren: ende hy overweeght alle haer paden.
22. Den onrechtveerdighen sullen zijne ongherechticheyden vangen, ende met de coorden sijner sonde sal hy vast ghehouden worden.
23. Hy sal sterven, om dat hy de tuchtinge niet aen en neemt {Heb. in met tuchtinge.}: ende in de menichte sijner sotheyt dwaelt.


Wtlegginghe, op het vijfde Capittel.

1. SIet het eerste veers van het voorgaende Capittel.
2 Bedachtsaemheyden sijn subtijle, vernuftighe gedachten, ende voorsichtigheyt daer uytspruytende.
3 4 5 Ten sy, dat ghy op u hoede zijt, ende met bedachtsaemheyt dijn herte, ende dijnen mont bewaert, de lichte Vrouwen soude dy lichtelick verleyden, ende dijne lippen tot toesegginghe bewillighen: want sy kittelen, ende smeecken, door naer sachte lieffelicke woorden, soet schijnende als heunich, ende gladt, als olye: welcke seer doordringende is, lichtelic inglijdende, ende de leden wacker, ende buyghsaem maeckende: maer het ghene, dat daer navolght, is swaer ende bitter, lichaem, ende ziele ghelijck een tweesnijdich sweert, doorsnijdende, na- [p. 36] melick, door ingesontheyt, schaemte, hertsweer, jae eyndelick de doodt brenghende, na ziele, ende lichaem.
6. En denckt vry niet, dat ghy lich daer van sult gheraecken, ende u alsoo in tijdts, tot het eeuwige leven bereyden: want sy gaet steedts ten verderve, ende ghy met haer, dewijle ghy noch niet denckende, om u te bekeeren, gheduerich in uwe onkuysheydt voortgaet. Het mach oock soo overgheset worden: Haere paden beweghen sich buyten haer weten, op dat sy den wegh des levens niet en overweghe. Dat is: haeren tijdt loopt vast voort, buyten haer weten, ende soo snel, dat sy gheen tijdt hebben en sal, om haer tot Godt te bekeeren. Oft in sulcken sin: dat sy haer selven niet en laet vooren staen, dat sy tijts genoech sal hebben, om haer te beteren van haere boose wegen.
7. Dewijle dan, daer sulc een swaricheyt in gelegen is, luystert naer my etc.
8. Onse natuere is soo swack, ende verdorven, dat het selfs periculeus is, in oneerlicke gheselschappen te commen, jae selfs tot haer huys te naerderen.
9. Op dat ghy aen andere dijnen lof niet en gevet, op dat ghy dijne eere, ende goeden naem, een ander niet tot een proye en laet, om van haer ghelijck besmet, ende vernielt te worden. Door de wreede, wort hier een Hoere verstaen: om dat sy de eerlickheyt van ziele ende lichaem verderft, ende onse jaeren, natuerlicke wijse, verkortet.
10. Door de vremde worden hier verstaen, Roffiaenen, Hoerenvooghden, ende alderley overspeligh gedrochte, die eenich profijt van de onkuysheyt trecken. Door macht, ende aerbeyden, middelen met suyren arbeyt verkreghen. Noteert de Hebreeusche maniere van spreken: [p. 37] Opdat de vremde niet versadight en worden, in het huys des vremden, dat is, in haer huys, daer de onkuyssche vuylicheydt begaen wordt. Dierghelijcke eyghen spraken hebbe ick oock hier naer aengemerckt, Cap. 22. 16 ende 31. 4.
11. Op u laetste, dat is, eyndelick, als het te laet is. Door het vleesch wordt verstaen, het deel des lichaems, datmen nu, in dese verdorvene eeuwe, niet eerlick noemen en kan.
12. 13. Dit beklagh en brenght noch gheen ware boetveerdicheydt mede: maer is alleenelick een ydele, ontijdelicke murmureringe des Hoereerders tegen hem selven, uyt aenmerckinghe van het verdriet, ende onghemack, daer hy in vervallen is, ende van de aenstaende perijckelen, ende straffen, die hem noch over het hooft hangen.
14. Op het voorgaende vruchteloos beklagh, voeght hy nu hier by een belijdenisse der straffe, ende ellendicheydt, die van zijne onkuysheyt voort ghecomen is. Hy secht, dat hy by naer in alderhande quaet is, dat hy met alderley verdriet, ende ongemack geplaeght is: met schaemte, met ghebreck, met pijne, met sieckte met anghst, ende bangigheyt: ende dat selfs noch een yeder sulcks weet, soo in de gemeynte der gheloovighen, als in de vergaderinghe der Richters, ende Magistraeten. ’Twelck dient tot meerder schande, ende grooter vreese, om van de eene af ghesneden te worden, van de andere met de doodt ghestraft. Het mach oock in sulcken sin verstaen worden. Ten baet my niet, onder Gods volc te woonen, of daer den Tempel des Heeren is, daer God bysonderlick woont, hy straft my nu even wel: ende sulcks en heeft my niet konnen achter houden, om my niet soo grouwelick te verloopen.
15. Onthoudt uselven eerlijck, met u eyghen [p. 38] Huys-vrouwe, welcke ghy ten deele ghenomen hebt, om in maricheyt de hitte van uwe dwaelende wellusten te dempen, ende uyt te blusschen. De ghelijckenisse is ghenomen van de Waterputten, ende Reghenbacken, die kostelick, ende seer gheacht waeren in Iudea, ende in die warme landen daerontrent: want water was haeren ordinaerlicken dranc, het welc daer seer liefelick, ende soet was.
16. Godt sal de eerlicke conversatie met dijn Huysvrouwe seghenen, ende Kinderen verleenen, die daer wijdts, ende zijds, als Fonteynen, ende Water rivieren, op die straeten sullen verspreyden.
17. Dit veers, ghelijck het voorgaende, en is soo seer geen verbodt, als een belofte, ende toesegghinge. Als of hy seyde: Soo ghy geschicktelick, ende eerlick, met u eyghen Huysvrouwe leeft, Godt sal dy Wettelicke Kinderen geven, die van dy alleene sullen voortkommen: maer soo ghy onghebonden by vremde Vrouwen loopt, de Kinderen, die van haer kommen sullen, en sullen dy niet alleene toecommen, maer veellicht meer Vaders met dy ghemeen hebben. Oock soo straft de Heere menichael het oneerlick ghespuys van die volle Henghsten, die naer vremde Vrouwen hunckeren, dat haer eyghen Bedde t’huys besoedelt wort, dewijle sy eens anders besmetten, ende krijghen alsoo gemeene Kinderen, die sy meenen haer eygene te zijn.
18. 19. Soo ghy u selven eerlick draecht, dijnen oorspronck, dat is dijn Houwelick, dijn vergaderinge sal van Godt gesegent worden, ende sult u verblijdem over de eerbare Huys-vrouwe die u Godt, in uwe jonckheyt ghegeven heeft: welcke dy aengenaem sal zijn, ende lieftallich, die u naevolghen, ende beminnen sal, als de [p. 39] ende Steengeytgiens haer Mannekens doen, die sy uyt der maeten liefhebben. Diens borsten dy t’allen tijden drencken sullen, dat is, die vruchtbaer sijn sal, ende door het suygen der Kinderen, die sy voor u opbrengen sal, u gheduerich verheugen, ende verquicken. Of in sulcken sin: diens eerlick gebruyck, ende gheniet, u steedst verblijden sal, ende uwe begeerte contenteren, gelijck de borst des Moeders den dorst der Kinderen laeft, ende versadicht Dat dan hier geseght wort t’allen tijden, en moet niet verstaen wordne, ghelijck of het Houwelicx ghebruyck, altijdts, sonder onderscheyt, geoorloft ware. Foey vuyle Monsteren! dat en is niet de schuldighe goetwilligheyt betaelen, die tijdelick, matelick, ende niet sonder voorgaende gebedt, gheschieden moet: maer dit wilt den H. Gheest seggen, soo wanneer ghy ymmers uwe natuerlicke lusten ghebruycken moet, en loopt by gheen vremde, maer converseert t’allen tijde, by uwe eyghen Huysvrouwe.
20. Dit is een besluyt van alle het voorgaende, den Hoereerder alle hope van eenighe nutticheyt wegh nemende.
21 De teghenwoordicheydt van eenich treffelick persoon, onthoudt wel de menschen van oneerlickheydt, ende sotternije: Hoe veel te meer behoorde ons de tegenwoordicheydt Godts te verschricken, die over al, sonder onderscheydt ontrent is, ende de alderminste sonden niet ongestraft en sal laeten.
22. Sijn eyghen sonden sullen hem, gelijck een Bailliu, of Provoost, ghevanghen nemen, ende met vaste coorden binden, om also in der Magistraeten, ende Godts handen, overgelevert te worden.
23. De sondaers vinden soo menighe weghen [p. 40] van sonden, datser in dwaelen: oft, alle dat sy doen, sijn dolingen, ende afkeeringhen van Godt. Het mach oock soo overgheset worden: ende om de menichte (of grootheydt) sijner sonde, sal hy dolen, dat is, van Godt verlaeten ende van alle hulpe, ende troost berooft zijnde, in droefheyt, ende verschrickinghe, herrewaerts, ende ghinswaerts, draeyen ende keeren.


Het seste Capittel.

1. MYn Sone, soo ghy borge geworden zijt voor dijnen naesten, een vremde dijne handt toegheslaghen hebt;
2. Ghy zijt verstrickt met de woorden dijnes mondts: ghy zijt gevangen met de woorden dijnes monts.
3. Doet nu dat, mijn Sone, ende verlost u, de wijle ghy in de handt dijnes naesten ghekommen zijt: gaet, worpt u onder de voeten, ende sterckt dijnen naesten.
4. En geeft dijne oogen gheenen slaep, noch dijne ooghschelen sluymeringe.
5. Verlost, u als een Ree-bock, uyt de macht; ende als een vogel, uyt de macht des strickleggers.
6. Gaet tot de Miere, ghy leuyaerdt, aensiet haere wegen, ende wort wijs.
7. Daer sy geen Heere, Provoost, noch regierder en heeft;
8. Beschickt sy haer broot in den Somer, vergadert haer spijse in den Oogst.
[p. 41]
9. Hoe langhe sult ghy te bedde liggen, ghy leuyaert? Wanneer sult ghy opstaen van dijnen slaep?
10 Een weynich slaepens, een weynich sluymerens, een weynich handtvouwinghs al liggende.
11. Ende soo comt dijne armoede, als een Reysgangher, ende dijn ghebreck, als een Schildtman.
12. Een Wetloos mensche, een man der ongherechticheydt, gaet met verkeertheyt des monts om.
13. Hy winckt met sijn oogen, spreeckt met zijn voeten, wijst met zijn vingers.
14. In sijn herte verkeertheyden: hy denckt t’allen tijden quaet: hy ontsteect oneenigheyden.
15. Daerom sal zijn ellende haest kommen, hy sal haest verbroken worden, sonder datter Medecijne sy.
16. Dese sesse haet de Heere, ende het sevenste is een vloeck sijner siele:
17. Opgheheven oogen: een valsche tonge: ende handen, die onnoosel bloet verghieten:
18. Een herte dat gedachten der ongerechticheyt dunckt: haestige voeten om tot quaet te loopen:
19. Een valsche getuyge, die leughens voortbringt: ende die onder Broeders twisten ontsteeckt.
20. Mijn Sone, bewaert het ghebodt dijns Vaders, ende en verlaet de Wet [p. 42] dijns Moeders niet.
21 Bindtse gheduerich op dijn herte: knooptse aen dijnen halse.
22. Als ghy gaet, salse dy geleyden: als ghy neerlight, salse dy gade slaen: ende als ghy ontwaeckt, salse met u kouten.
23. Want het ghebodt is een Keerse, ende de Wet een licht, ende de bestraffinghe der tuchtinge, den wegh des levens:
24 Om u te bewaeren van een Vrouwe des quaedts, van de smijdicheydt der vremde tonghe.
25. En begeert haer fraeyheyt niet in dijn herte: ende dat sy dy niet en vange met haar oogh schelen.
26. Want om een vrouwe, die een Hoere is, (komtmen) tot een stuckbroodts: ende de Vrouwe des Mans jaeght de kostelicke ziele naer.
27. Sal yemandt vyer nemen in zijnen schoot, of in zijn cleederen, datse niet gebrant en worden?
28. Sal yemandt op vyerkolen gaen, dat zijn voeten niet verbrandt en worden?
29. So oock, die tot een Vrouwe sijnes naesten gaet: niemant en sal suyver sijn, die haer aen raeckt.
30. Verachtme eenen Dief niet, als hy steelt, om sijn ziele te versadighen, soo wanneer hy hongher heeft?
31. Nochtans bevonden zijnde, gheeft hy sevendobbel weder: ia hy geeft alle [p. 43] Have zijns Huys.
32. Die met een Vrouwe hoereert, is sonder sinnen {Heb. gebreckich van herte.}: hy verderft zijn ziele, die dat doet.
33. Hy krijcht wonden, ende schande: ende zijn versmaetheydt en wordt niet uyt ghewischt.
34. Want de jaloesye, is een hittighe gramschap des mans, die ten dage der wraecke niet en spaert.
35. Hy en siet gheen rantsoen aen {Heb. hy en neemt niet op de aensichten van eenigh rantsoen.}: ende en is niet te vreden, al vergroot ghy de ghifte


Wtlegginge, op het seste Capittel.

1. TOegeslaghen. In verbintenissen, ende contracten te maecken, plachtense eertijdts, tot meerder bevestinghe, malcanderen in de handt te slaen. Dit is noch by ons ghebleven.
2. Een Man en is niet beter, als zijn woordt. De woorden binden hem, ghelijck een koorde den os.
3. Worpt u onder de voeten. Vernedert u selven voor hem bidt hem, ende sterct dynen naesten: dat is, doet den Crediteur goeden moet hebben, over den debiteur, dat hy wel sonder uwe borghtocht betaelen sal: of, in allen gevalle, dat hy niet en betaelt, dat den crediteur stercker, ende machtiger is van middelen, om dat verlies te draeghen, als ghy zijt.
4. En stelt niet uyt, van u selven te bevrijden: en slaepter niet op.
5. Verlost u, met alle kracht, ende middel, soo ghy best cont. Aerbeyt daer toe, ghelijck een [p. 44] Ree-bock, of een voghel die in het garen verstrickt is, om in alle manieren daer uyt te gheraecken.
6. Ter occasie, dat hy in het voorgaende veers, tot alle vlijdt, ende neersticheyt vermaent hadde, comt hy hier tot bestraffinge van traecheyt, ende leuyheyt.
7. Andere ghedierten, als Bijen etc. hebben haer Coninghen, ende voorganghers, die de andere tot neersticheydt stouwen, ende de ledighe doot byten, of uytworpen: maer de miere en behoeft sulcke gheene: sy vermaent genoech haer selven.
8. In den Somer, als het heet, ende droogh is, ende het koren hier en daer verspreyt light: twelck sy het herte afbijdt, om dat het niet schieten en soude: op dat sy alsoo provisie in den Winter moght hebben.
9. Ledicheyt, ende slaepericheyt sijn twee onscheydelicke medgesellen. Want ledicheyt maeckt in den mensch veel grove, dicke humeuren, die den slaep veroorsaecken.
10. Hier spreect den luyaert, of tot hem selven, of, op de voorgaende bestraffinge. Een weynich hantvouwinghs. Dit is de maniere van doen van slaeperighe luyaerds, dat sy handen, ende armen van vooren, of achter in den neck te samen vouwen.
11. Als een Reysganger, dat is, onversiens, ende onverwacht, gelijck een reysende man ter Herberge comt. Als een schildtman, als een sterck ghewapent Man die u overweldighen, ende verdrucken sal. Het sal misschien genomen sijn, van de nachtwakers, ghelijck die by ons de ronde doen, of op ene sentinelle staen (die men noch schiltwacht noemt, om dat sy schilden plachten te gebruycken tot haer defensie, welcke dickwils onversiens, de misdadighe betrappen. So dat het selvige door twee verscheyden [p. 45] gelijckenissen geseght wordt. Twelck ick oock meest gheloove.
12. Verkeertheyt des monts, Godlooslick van Godt, ende zijn gebodt sprekende, sweerende, liegende, vleyende, achterklappende etc. welcke ten rechte, met een scheeve mont vergheleken worden. Of beter sonder ghelijckenisse: verkeertheyden van den mont voortcomende.
13. Met de voeten spreken, is met de voet yet te kennen geven al stootende, of tredende.
14. Hy denct. Het woort beteeckent oock, wercken, smeden.
15. Sonder Medecijne, sonder geholpen, of genesen te worden
16. Eenen vloeck sijner ziele. De Schriftuere spreect van Godt, gelijc van een mensche, babbelende alsoo met onse kindtsheydt, om onse swackheyt te gemoet te kommen.
17. Opgeheven ooghen, dat is, hooverdije, waer van de opgeheven oogen een teecken zijn.
18. Haestighe voeten beteeckent menschen, die met een groote lust ende yver tot sonde loopen.
19. Die leugens voort brenght, of uytblaest: die vol leugens steect, als een blaesbalc vol wints
20. Siet. Cap. I. vers. 8.
21. Siet Cap. 3. 3. en Deut. 6. 8. ende 11 28.
22. Salse met u kouten. De onderwijsinghe, die dijne Ouders gegeven hebben van alle Godsaelicheyt, ende deucht, sal dy onderhouden, als een speciale vrient: dagh ende nacht gelijc met u sprekende, ende u schuldige plight indachtich makende
23. Een keersse, ons lichtende, hoe wy wandelen sullen.
24. Smydigheyt, smeeckinge. Siet Prover. 2 16.
25. En laet u herte door haer schoonheyt niet verstrickt worden
26. Tot een stuck broodts: tot sulck een armoede, dat ghy bedelen moet om een [p. 46] stuck broots: of, tot datter nauwelicx een stuck broots u over en blijft. De sin is een. De vrouwe des Mans jaeght de kostelicke ziele na. Of, de kostelicke ziele jaeght de Vrouwe des Mans naer. Door de Vrouwe des Mans, magh verstaen worden die een ander Man toe comt: of wel, ghelijckmen by ons seght, een allemans Vrouwe, een allemans Hoere.
27 28 29. Ghelijck het onmoghelick is, vier in den schoot tusschen den kleederen ende het lichaem te steken, of barvoets op heete kolen te gaen, ende niet te branden: alsoo de ghene die met Hoeren verkeert, quetst hem selven aen lichaem, goedt, ende eere, ende voelt den toorn Godts tegen hem ontsteken: welcken hy oock hier naemaels niet ontgaen en sal.
30 31. Genen dief, en is soo seer niet veracht, of in faem, aks hy uyt honghers noot steelt: ten wordt so vremt niet gehouden: nochtans heeft Godt ghewilt, dat hy sevendobbel soude wedergheven: twelck somtijdts alle de middelen sijnes huys sijn, al wat hy heeft. Sevendobbel. Dat is veel meer als hy ghestolen hadde, naer dat de diefte groot is. Want seven, een seker getal, wort doorgaens in de Schriftuere, voor een onseker getal ghenomen. De rechtveerdige valt sevenmaels, dat is, dicwils etc.
32. 33 Maer die de eere van een vrouwe steelt moet wel uytsinnigh wesen: de wijle Godt geboden heeft, dat hy met der doodt gestraft sal werden Hy is oorsaecke van zijn doot, hy verderft hem selven: Hy wordt, van den Man betrapt zijnde, dickwils deerlick ghewondt: hy brenght op hem, ende zijn familie een eeuwige schande ende infamie.
34 35. En denckt niet, dat ghy onkomen sult: hy en sal u gheensins spaeren,al gaeft ghy hem noch soo veel, om verlost te worden.
[p. 47]


Het sevende Capittel.

1. MYn Sone, neemt mijne geboden waer, ende legt mijne geboden by u wech.
2. Neemt waer mijne gheboden, op dat ghy levet {Heb. ende leeft.}; ende mijne wet, als den appel dyner ooghen.
3. Bindtse aen dijne vingeren, schrijftse op de tafel dijner herten.
4. Seght tot de wijsheydt, ghy zijt mijn Suster, ende noemt het verstant,maege.
5. Op dat sy u bewaere vande vremde Vrouwe, van de onbekende, die haere woorden smydich maeckt.
6 Want ick keeck neder door de venster mijns huys, door mijne traelie venster:
7. Ende ick sagh onder de slechte, ick merckte een sinneloos Ionghelinck onder de iongeren.
8. Passerende door de strate, ontrent haren hoeck, end’ den wegh haeres huys gaende,
9. In de schemer-tydt, en den avondt-stont, inde donckerheyt des nachts, der duysternisse:
10. Ende siet, een vrouwe hem te ghemoet, in habijt van een hoer, ende met een Borst-cieraet:
11. Sy was woelich, ende af-keerich: wiens voeten in haer huys niet en bleven.
12. Nu op strate, nu op de marct-plaet- [p. 48] sen: ende op alle hoecken loerende.
13. Sy dan hem aenvattende, kuste hem: verharde haer aensicht, ende seyde hem:
14. Ic ben vrede-offeren schuldich: van daghe betaele ick mijne beloften.
15. Daerom ben ick u te ghemoete uytgegaen, om u {uw aensichten.} neerstich te soecken, ende ick hebbe u gevonden.
16. Ick hebbe mijn bedde verciert met behanghselen, door-kerft met koorden van Egypten.
17. Ick hebbe mijn bedde gewier-rooct met Myrhe, aloe, ende cassia.
18. Wel aen, laet-ons ons versadigen van lieflicheden tot den morgen-stont: laet ons ons in liefden verheugen.
19. Want den Man en is in sijn huys niet: hy is verre wech gegaen.
20. Hy heeft een geld-sacxken met hem {Heb. in sijn handt.} ghenomen: teghen den Feest-dach sal hy in sijn huys sijn.
21. Sy heeft hem beweecht door de menichte van haer aenghenaemheydt: sy dreef hem door de smydicheyt van haer lippen.
22. Hy ginckt terstont achter haer, gelijck den os ter slachtinghe gaet; ende ghelijck een dwaes, met de boeyen, na de kastijdinge.
23. Tot dat de Pijl sijn Lever doorkloven heeft: gelijck een vogel na de strick spoeyt, ende niet en weet, datse voor sijn [p. 49] ziele gheleydt is.
24. Nu dan Kinderen, hoort my, ende weest aendachtigh na de woorden mijnes monts.
25. Laet dijn herte naer haere weghen niet hellen: en verdwaelt niet op haere paden.
26. Want sy heeft vele gequetste ter neder-gheslaegen, ende alle haer gedoode zijn sterck geweest.
27. Haer huys zijn wegen des grafs, die neder-dalen in de Cameren des doodts.


Wtlegginghe, op het sevenste Capittel.

1. SIet Proverb. 21.
2. Den ooghappel is seer teer, ende moet heel nauw bewaert worden.
3. Bintse aen dijne vingheren. Hebtse gheduyrigh by der hant, om te gebruycken
4. Hebt de wijsheydt lief, caressertse, of het dijn eyghen Suster waere, of van u nae-bestant.
5. Siet Cap. 2. 16 etc.
6. Tralie-venster. Hy beschrijft naerder, door wat venster hy keeck: namelijck die in den muyr bysonderlijck ghemaeckt was, om de lieden te sien voor by passeren.
7. Dit soude ick so verstaen: niet dat Salomon vele jongelinghen sagh op de straete, daer desen onder ghinck, maer een sinneloos jongelinc onder de slechte, dat is, die onder alle onwetene jongelinghen de sinnelooste was. So wort gheseght. Luc. 1 28. Ghesegent onder de Vrouwen. Dat is, de gheseghenste. Siet Proverb. [p. 50] 30, 30. Psal. 64. 8. Ende elders meer.
8. De Hoeren soecken gemeenlick in hoecken, ende winckels, te woonen.
9. Dit zijn alle de deelen des nachts: welcke al groeyende hier gestelt worden.
10. Borst-cieraet. Dit woort soude bequaem in Francoys geseght worden, un garde-coeur: in onse taele, een waer-borst: maer dat woordt luydt alsoo onseker. Andere setten dit over, bewaert van herte, dat is, wel op haer hoede, voorsichtich, ende schalc om haer woorden wel te beleggen. Het eerste staet my beter aen.
11. Woelende, dat is, ghetier ende gheruchte maeckende, onrustigh ende afkeerigh van alle goede seden, wijckende van de ghehoorsaemheyt haeres Mans.
12. Dit is den aerdt van on-eerbare Vrouwen.
13. Dit geschiede in het doncker, als sy meynde, dat het niemant en sach, doen de lieden van de straete waeren.
14 Dit en can sy soo luyde niet gheroepen hebben, dat het Salomon gehoort heeft: daerom meene ick, dat hy sulcks daer naer, uyt bekentenisse van desen jonghelinck verstaen heeft. Vrede-offeren, of, Soen-offeren zijn, diese God offerden om vrede ende welvaeren te krijgen, of, om die ghekregen te hebben: waer van het bloedt, ende het smeer alleen op den Altaer gebroght wiert: den Priester de borst, ende een been hadde: voorts so bleef de reste voor de gene, die dese offer-hande braghten: waer van sy alsdan met haer vrienden vrolijck waeren.
15. Op dat ick u vinden moght. Het magh oock soo, ende misschien beter overgheset worden, ende ick hebbe u gevonden.
16. Behangselen, of dekens. Door-kerft met koorden. Daer tusschen beyde kostelicke koor- [p. 51]den doorliepen, ende onderscheyt maecten tusschen de figueren, die daer op mochten gheweven, of ghesteken zijn.
17. Ghewier-roockt: niet ghewye-roockt, maer al wierende, ende draeyende besmuyckt, ende verlucht. Soo luydt de kracht van het woort.
18. Dit spreeckt sy nu ghelijck in haer Camer, of bedde zijnde.
19. De Man. Dit seght sy met verachtinge, als of het haeren Man niet en waere.
20. Hy heeft een geldtsacxken. Een teecken, dat hy wat lange uyt wesen sal.
21. Aengenaemheyt. Het origineel woort beduydt, nemen, aennemen: waer van dit oock sijnen oorspronc neemt, beteeckenende een leeringe, of onderwijsinghe, die van de leerlingen aengenomen wordt, die haer, gelijck door soeticheyt ende aenghenaemheyt bevanght, ende inneemt. Het wort in het goede, ende in quaet gebruyckt.
22. Een Hoerjagher leyt hem selven ter doodt gheboeyt zijnde met de ketenene der welusten.
23. De pijl sijn leven doorkloven heeft. Dat is,tot dat eyndelick de vuyligheydt van zijn onkuysheyt in het bloet slaet, daer van het herte, van Hippoc. een Schat-camer, een fonteyne, ende oorspronck genoemt wort. Hier op volcht dan ooc, de knaginge des herten, ende de vreese der straffen Godts, die hem over het hooft hanghen.
24. Hier comt hy wederom tot de vermaninge, uyt het voorverhaelde. een argument maeckende.
25. Niet hellen. Staet haer doen in het minste niet toe.
26. Alle haer ghedoode. Meest alle die sy ter doodt ghebroght heeft, sijn kloecke Mannen [p. 52] geweest: als Samson, David, jae Salomon selve. De stercke, van wegen, dat sy meer, ende heeter bloedt hebben, schijnen oock hier meest toe genegen te zijn.
27 De Cameren des doodts. De doodt, by maniere van spreken, schijnt haer Camers, daer de dooden gheleydt worden, onder de aerde te hebben: waer door oock de uyterste duystenisse der hellen verstaen wort.


Het achtste Capittel.

1. GHewisselick, de wijsheydt roept, ende het verstant gheeft sijne stemme:
2. In het opperste der hooghten, op den wegh, op de kruysstraeten is sy ghestelt
3. Sy schreeuwen ontrent {Heb. aen de handt} de stadtpoorten, aen den toeganc {Heb. mondt} van de stadt in den inganck van de deuren.
4. Tot u roep ick Mannen, ende mijn stemme gaet tot de Kinderen des mensches.
5. Verstaet kloecksinnicheyt, ghy slechte: ende ghy dwaese, zijt verstandich van herten.
6. Hoort, want ick spreke heerlicke dingen, ende de openinge mijner lippen sijn gherechticheyden.
7. Want mijn ghehemeldte kout waerheyt, ende de onrechtveerdicheyt is een grouwel mijner lippen.
8. Alle de woorden mijnes mondts zijn [p. 53] met rechtveerdicheyt: daer en is in haer niet verdraeyt, of verkeert.
9. Sy sijn alle ghereedt den genen, diese verstaen; ende oprecht, den ghenen, die wetenschap soecken.
10. Neemt mijne tuchtinghe, ende niet ghelt, ende wetenschap liever als uytgelesen Goudt.
11. Want de wijsheyt is beter, als kostelicke ghesteenten; ende alle vermaeckelickheyden, zijn by haer niet te vergelijcken.
12. Ick de wijsheyt bewoone de kloecsinnicheydt; ende vinde de wetenschap der bedachtsaemheyden.
13. De vreese des Heeren is, het quaet te haten; hoochmoedicheyt, hooveerdije ende den wegh des quaedts, ende den mont der verkeertheyden, haete ick.
14. Mijn is den raedt, ende de bestandige wijsheyt: ick ben het verstant, my is de macht.
15. Door my regieren de Coninghen; ende de Raedtsheeren schrijven recht voor.
16 Door my heerschen de Heeren, ende de Edele, alle de Richters der aerden.
17. Ick hebbe lief, die my lief hebben; ende die my neerstich soecken, sullen my vinden.
18. By my is rijckdom, ende eere, vaste have, ende rechtveerdigheyt.
[p. 54]
19. Mijn vrucht is beter, als louter Goudt, ende als Gout van Vphas: ende mijn voortbrenginge is beter, als uytgelesen Silver.
2[0]. Ick wandele op den wegh der gerechtigheydt, midden op de paden des rechts:
21. Om te doen erven die my liefhebben, dat bestandigh is; ende dat ick haer schatten vervulle.
22. De Heere heeft my beseten in het beghin zijnes weghs, voor sijne wercken, van doen-al.
23. Van eeuwicheydt ben ick Princesse gesalft, van het beghin, voor de aerde.
24. Alsser noch gheen af-gronden en waeren, ben ick voort-ghebrocht; ale de Fonteynen noch niet swaer en waeren van wateren.
25. Eer dat de berghen gegrondet waren, voor de Hemelen ben ick voort gebracht.
26. Als hy noch de aerde niet gemaect en hadde, ende de straeten, ende het begin des stofs des weerelts.
27. Toen hy den Hemel stichte, was ick daer: doen hy den circkel beschreef op het vlacke {Heb. de aensichten} des afgronts:
28. Doen hy de hemelen van boven vestighde: doen hy de Fonteynen des afgrondts vast maeckte:
29. Doen hy de Zee zijn wet stelde, op dat de Wateren sijn woordt {Heb. zijnen mont.} niet pas- [p. 55] seren en souden: doen hy beschreef de fondamenten der aerde:
30. Doen was ick by hem, als een voesterlinck, ende was daghelicx sijn verlustinghen, spelende voor hem t’allen tijde.
31. Spelende op de wooninge der aerden: ende mijne verlustinghen sijnde met de Kinderen des mensches.
32. Nu wel aen dan Kinderen, hoort my: ende wel-ghelucksalighe, die mijne weghen gade-slaen.
33. Hoort tuchtinghe, op dat ghy wijs zijt {Heb. ende zijt wijs.}: ende en verworptse niet.
34. Wel-ghelucksaligh de mensche, die my hoort, waeckende daghelicks voor mijne poorten, waernemende de posten van mijn deuren:
35. Want die my vint, vint leven, ende treckt herten-lust van den Heere.
36. Maer die teghen my sondight, doet zijn ziele ghewelt: alle die my haeten, hebben de doodt lief.


Wtlegginge, op het achtste Capittel.

1. VOorwaer. Het woordt dat hier staet, wort over al, van alle Christenen vraeghs-ghewijse ghestelt: ende dickwils sonder reden, mijns bedunckens, hoe wel het hier wel kan gheleden worden. Ick en hoeve niet voort te bringen de Authoriteyt der Ioden, daer zijn menichte van zinnen, die daer door in onse oversettinghen verminckt, ende ghe- [p. 56] broken zijn. Een exempel sy ghenoegh, twelck oock dickwils ghenoech verhaelt wort. 1. Reg. 15. 7. Alwaer beter staen soude, gantschelic. Nemende alsoo de andtwoorde voor de vraeghe: door een figuere van spreecken, diemen Metalepsin noemt, gevende door het voorgaende, het naevolgende te verstaen. De sin van dit veers is dese: T’is wonder ende verdoemelick, so ghy de goddeloose sotheydt ghehoor gheeft, ende de vleeschelicke lusten naevolght: t’en sal u ghewisselick niet wel vergaen: want ghy zijt teenemael sonder excusie, om uwe onwetenheyt voort te brenghen, om te segghen dat ghy niet ghenoegh ghewaerschout en zijt. Voorwaer ghy abuseert u, ghy bedrieght u selven: want de wijsheydt noodight u, ende roept in alle plaetsen, etc.
2. In het opperste der hooghten. Dat is, boven op het daek van hooghe huysen: die doen ter tijt plat waeren. Christus seght: Dat ghy hoort in de oore, predickt dat op de huysen. Of verstaet boven op de gheberghten, die binnen, ende rontom Ierusalem waeren, daer het volck somtijts in menighte quam; ende moghten van heylighe, Goddelicke dingen discoureren: jae selfs langhst de wegh gaende, gelijck de Discipulen, die naer Emaus gingen. Op de kruysstraten, daer het volck in grooten ghetal by een quam, ende daer de Phariseen haer gheveynsde heyligheyt toonden, om van alle de weerelt gesien, te worden.
3. Ontrent de stadtspoorten. Daer hadden de Richers haere by eencomsten ende gelijck haer Stadthuys, daer de lieden oock vele by een quamen, ende de wijsheyt, ende rechtveerdicheyt der Rechters mochten hooren. De reste van dit veers, is maer een beschrijvinghe van dese stadtspoorten, om de reden te amplificeren, ende [p. 57] meer kracht te gheven.
4. Kinderen des mensches, die van Adam afkomstigh zijt.
5. Sijt verstandich van herten. Of, verstaet wijsheydt: want wijsheyt wort by de Hebreen, door het woort herte te kennen gegheven.
6. Heerlicke dinghen, die Heeren, ende Princen betaemen.
7. Door het ghehemelte wordt de heele ruymte des monts verstaen, daer de stemme in gheformeert wordt.
8. Al dat ick spreecke, is rechtveerdich, ende goedt.
9. Sy sijn alle ghereedt. Ghy en hoeft de wijsheydt niet verre te soecken, sy is over al by u, ende noodicht u: ende wort oock lichtelick, ende geern in het werck gestelt van die, diese soeckt, ende verstaet.
10. Tuchtinge, ende niet ghelt. De sin is, ende magh oock soo overgheset worden: liever als ghelt, dat is, allerhande kostelicke, verganckelicke dingen.
11. Alle vermaeckelickheyden. Alle het ghene dat men lief ende weert heeft, ende daermen sijn sinnen ende vermaecken in stelt.
12. Ick bewoone. Ick besitte, ick gheniete, ick hebbe alleen die verstandighe kloeckheyt. Ende vinde die bedachtsaemheyden. Alle het ghene dat wel versint is, ende wijsselick overdocht, comt van my: ick vinde dat, ick geve dat.
13. Dit wil de wijsheyt segghen: die my heeft, heeft oock de vreese des heeren (het voornaemste deel van my selven:) want ick haete alles dat Godt, ende de Godtvruchtige haten.
14. Alle goeden raet, ende macht om uyt te voeren komt van my.
15 16. Alle die in hoogen staeten verheven sijn, en konnen sonder my niet bestaen. Door wijs[p. 58]heyt ende voorsichticheyt worden alle regieringen bevesticht.
17. Neerstich soecken. De wijsheydt, ende de vreese Godts, en moeten niet slappelick betracht worden. Vervloeckt is hy, die het werck des Heeren traeghlick doet.
18. Vaste have, ende rechtveerdicheyt. Dat is, bestandighe, rechtveerdighe middelen. Die de waere wijsheyt heeft, worden alle andere middelen toegeworpen.
19. Goudt van Vphas. Vphas was een plaetse, daer veel uytnemende Goudt van daer quam, Jere 10, 9. Het sal misschien wesen, die in Barbarien gelegen is, ende noch huydendaeghs, Fez genoemt wort. Dit Goudt, meene ick, hier verstaen wordt.
20. Een ghelijckenis ghenomen van de weghwijsers.
21. Dat bestandigh is. Het Hebreeusch woordt beteeckent dat is. Te kennen gevende, dat alle andere dingen, sonder dese wijsheyt, maer een schaduwe, of droom en sijn.
22. Beseten. Of, ghecregen, ghewonnen, voortghebracht. In het beginsel sijnes weghs. Van het begin sijnes wesens, sijner werckinghe, dat is: soo haest als Godt was, die van alle eeuwicheyt was, is oock de wijsheyt geweest. De Schrifture voeght haer naer onse gheringheyt: die de eeuwicheydt, (een altijdts blijvende nu) gheensins begrijpen en konnen: insonderheyt, als wy die van vooren, of van boven willen afmeten.
23. Princesse gesalft. Om alles te regieren, dat soude geschapen worden. Van het begin, iae voor de aerde, alsser anders niet, als eeuwigheyt en was.
24. Door de afgronden, wordt verstaen, die eerste, duystere, gemenghelde masse, waer uyt [p. 59] daer naer alle de geschapene dinghen ontstaen zijn. Daerom secht hy oock afgronden, in het ghetal van velen om dat daer in de beginselen, ende het saet van alle schepselen verborgen was. Voortgebracht, gheteelt, ghebaert. De Fonteynen worden gheseght swaer te gaen, als dy vol waters zijn: door een gelijckenisse genomen van een bevruchte Moeder.
25. Ghegrondet, inghedruckt, ende vast gheset.
27. Als hy noch de aerde niet gemaeckt en hadde. Dat is, eerse ghefatsoneert was. De straeten. Het onderscheyt der Landen, door Rivieren, Bergen, ende andersints. Of, eer hy de vier hoecken des weerelts ghemaeckt hadde, die elck uyt haer gheweste commende, haer eygen streke, of straete hebben. Het beghin des stofs. Eer noch het minste stofken, het cleenste vande aerde gemaeckt was.
27. Doen hy den circkel beschreef. Doen hy de aerde ghelijck als met een Compas rondt maeckte
28. De Hemelen van boven, is de plaetse, daer de wolcken sich vergaderden, tot ontrendt de Mane: hoe wel somtijdts oock het heel Firmament, hier door verstaen wert, als bestaende uyt het fijnste, ende dunste deel des weerelts Maer van den Hemel is vooren gesproken. De Fonteynen des afgronts, die eerst uyt de aerde, noch niet wel geformeert zijnde, voortquamen. Of verstaet hierdoor, de wateren, die in het beghin, den afgrondt bedeckten, ende sonder maete, of schreeve, de heele aerde omvloeyden.
29. Op dat de wateren sijn woordt niet passeren en souden. Op datse de maete van Godt gheordineert, ende gelijck als gesproken niet voorby gaen en souden. Doen hy beschreef de fon- [p. 60] damenten der aerde. Doen hy by hem selven, ghelijck als een beworp, ende contrefeytsel maeckte, hoe dat hy de aerde maecken soude. Of: doen hy de Fondamenten der aerde stelde, dat is, de aerde selve, die ghelijck als een Fondament is van alle schepselen. Alle menschelicke manieren van spreken, geleent van Timmerlien, ende Werckmeesters.
30. De wijsheyt vergelijckt haer met een Kindeken, lacchende, ende spelende voor zijn voester, of zijn Vader, ende alsoo hen vermaeckende. Ende voorwaer, die wijsheyt heeft, en behoeft buyten hem selven niet te gaen, om vrolick te sijn.
31. De wijsheydt speeldt op de wooninghe der aerden: sy thoont den menschen haere soetheyt, ende liefelickheyt in verscheyden manieren om haer alsoo tot haer te noodighen. Door spelen dan wort niet alleen vriendelickheyt, maer ooc verscheydentheyt te kennen gegeven. Want gelijck een Kindeken sijn Ouders toelaght, op sijn wijse koutet, huppelt, ende streelt, ende also alle sijne ledekens beweecht met groote vermaeckinge, also bewijst haer de wijsheyt verscheydelijck in alle de schepselen Gods.
32. 33. Een besluyt uyt alle het voorgaende, om ons tot wijsheyt te verwecken.
34. Waeckende dagelicx voor mijne poorten. Een gelijckenisse geleent van neerstige Studenten, of Discipulen der geleerde, die geduerigh met haer verkeerden, altijts ontrent haer huys, of leerplaetse zijnde. Of, van Clienten, ende Soliciteurs, die het uytgaen der Raedtsheeren, ende Advocaten neerstich waernemen. Of, van de deurwachters des Tempels ende die ghene, die ontrent de deure des Tabernakels wachten. Siet 1 Sam. 2. Actor 10.
35. Hertenlust. Hy verkrijght Godts gunste, [p. 61] ende welbehagen.
36. Doet sijn siele ghewelt. Want de ziele heeft een ingeschapen begeerte om saligh te zijn, ende hy stortse in de verdoemenisse.


Het negende Capittel.

1. DE vvijsheyt der wijsheyden heeft haer huys ghebouwt: sy heeft haer seven pylaren ghehouwen:
2. Sy heeft haer slachtinghe gheslachtet; haeren Wijn getempert; haer tafel bereydet:
3. Sy heeft hare dienstmaeghden ghesonden; heeft gheroepen op de tinnen der hooghten van de stadt:
4. Die slecht is {Heb. gebreckich van herte.}, dat hy herrewaerts keere: ende tot den sinneloosen heeft sy gheseydt:
5. Comt, etet van mijn broodt, ende drinckt van den Wijn, die ick ghetempert hebbe.
6. Verlaet de slechticheyden, op dat ghy levet {Heb. ende levet}: ende treet op den wech der verstandicheyt.
7. Die den spotter tuchtight, behaeldt hem selven oneere: ende die den onrechtveerdigen straft, behaelt sijn smette.
8. En bestraft den spotter niet, op dat hy u niet en haete: bestraft den wijsen, ende hy sal u liefhebben.
9. Gheeft den wijsen, op dat hy noch meer wijs sy: onderwijst den rechtveerdigen, op dat hy leeringe toelegge:
[p. 62]
10. De vreese des Heeren, het eerste der wijsheyt; ende de wetenschap der heyligen, het eerste der verstandicheyt.
11. Want door my sullen uwe daghen vermenichvuldight worden, ende jaren des levens toeghevoecht worden.
12. Soo ghy wijs zijt: zijt ghy wijs voor u selven, ende soo ghy een spotter zijt, sult ghy alleene den last draghen.
13. De Vrouwe der dwaesheyt is woeligh, de slechticheyt selve, ende niet met allen wetende.
14. Ende sit aen de deure van haer huys, op het ghestoelte der hooghten des stadts:
15. Om te roepen de gene, die den wegh passeren, die haere paedem betreden:
16. Soo wie slecht is, dat hy herrewaerts keere: ende tot den sinneloosen {Heb. gebreckich van herten.} seyt sy:
17. Ghestole wateren zijn soet, ende verborgen broot is liefelick.
18. Ende hy en weet niet, dat daer verslagene sijn: dat haere gheroepene in de diepten des grafs sijn.


Wtlegginge, op het negende Capittel.

1. SEven pilaeren. Dat is, vele oneyndelijcke, als boven geseyt is. Te kennen gevende de vastigheyt, ende geduericheyt der wijsheydt: want alle winden, of plas regenen en sullen dat huys niet konnen omworpen.
[p. 63]
2. Sy heeft haeren Wijn ghetempert. In warme landen, ende daer den Wijn heet is, plachtense (gelijck noch huydensdaeghs) de kracht des Wijns met water te breken.
4. De tinnen der hooghten der stadt, zijn de trenssen, die op de hooghste Huysen of Tempels van de stadt waeren: welcke waeren, als een leech muyrken, rontomme het platte dack gaende, op datter niemant afvallen en soude. Verstaet ooc, datse op die trenssen niet en stonden, maer daer op steunden, of leenden. Twelc dient tot verstant van den Euangelist Matth.
4. 5. Alwaer sommige door de tinnen des Tempels, het vaentgien, of den weerhaen verstaen hebben, welcke beuselingen de Schilders ooc naegevolght hebben.
7. Let, hoe, dit veers met de andere gaet. De wijsheydt heeft haere Dienstmaeghden uytgesonden, om gasten te nooden, specialick daer by voegende, hoedanich die gasten gheconditioneert moeten zijn: naemelick, slechte, eenvoudige, die gheen verstandt, of sinnen en hebben. Hier sluyte uyt, diese niet geroepen en wil hebben, namelick, de spotters, dat is, ydele deughnieten, die niet met allen en doen, als in Herbergen, op kruysstraeten, ende Marckten, villeynen klap uytslaen, met een yeder besich sijnde, ende spottende. In somma, die sonder hope van beteringe sijn. Die dese wilt tot wijsheyt raeden, stroyt Peerlen voor de Verckens: hy geeft haer meer oorsaecke om te spotten, ende behaalt sijn smette, dat is, hy haelt hem over zijnen hals: dat hy hem oock een kladde of smette naeworpt, door leugenen, ende gedichtselen, hem leelick afschilderende
8. Dit veers hanght aen het neghende. Onderwijst den rechtveerdighen. Wat? De vreese des Heeren &c, De wetenschap der heylighen. [p. 64] Dat is, de wetenschap Gods, des heyligen der heylighen: of, om dat hy dryvuldigh in persoonen is. Soo wort hy genoemt Ios. 24. 19. De heylighe Goden. Het mach oock verstaen worden, der heylighen: of, dat de Heylighen, de Godsalige, of de Engelen weten.
11. Bindt dit veers aen het seste. Datter tusschen gaet, is maer een digressie.
12. So ghy wijs zijt, het is voor u selven. Godt en heefter geen profijt, of voordeel af: want dijne deught en com tot hem niet Psal 16. 2.
13. Soo neerstigh als de wijsheydt aen d’eene zijde is, soo onrustich, soo doende is de dwaesheydt aen d’andere zijde. Daer de wijsheydt een Kercke bouwt, heeft sy ten minsten een Kapelle. Woelende, is onrustich, klappich, ende snappich, die t’huys niet blijven en kan.
14. Op het ghestoelte. Sy is, of sidt daer gepareert, ende opghesmuckt met alle kostelickheyt, ende cieraet, of het een Coninginne waere, die op haren throon sit.
17. Wy seggen, een ghestolen beetgien smaeckt wel. Dese Hoere gebruyckt dit, om haere wellusten, ende onkuysheydt te recommanderen. Het blijckt oock dat de verdorventheydt des mensches tot verboden dinghen meer gheneghen is, ende die met yverige lust omhelset.
18. Siet Cap. 2. 18.


Het thiende Capittel.

1. EEn wijs Sone verheught de Vader: ende een dwase Sone is een verdriet zijns Moeders:
2. De schatten der onrechtveerdicheyt en baeten niet: maer de rechtveerdicheyt bevrijdet van de doodt.
[p. 65]
3. De Heere en laet de ziele der rechtveerdigen niet hongeren: maer de have der onrechtveerdige verdrijft hy.
4. De hantpalm des bedroghs maect arm: ende de hant der vlijtigen maeckt rijck.
5. Een verstandige Soon vergadert in de Somer: een schandelicke Soon is slaepdroncken in den Oogst.
6. Segheninghen sijn op het hooft des rechtveerdigen: maer ghewelt bedeckt den mont der onrechtveerdige.
7. De gedachtenisse des rechtveerdigen is tot segeninge: maer den naem der onrechtveerdighe verrottet.
8. Die wijs van herten is, neemt de geboden aen: maer die sot van lippen is, wort omgeworpen.
9. Die in oprechtigheyt wandelt, wandelt seker: maer die sijne weghen verkeert, sal bekent worden.
10. De ooghwincker geeft droefheyt: ende die dwaes van lippen is, wordt omgheworpen.
11. Den mondt des rechtveerdighen is een Fonteyn des levens: maer ghewelt bedeckt den mont der onrechtveerdige.
12. Haet verweckt twistinghen: maer de liefde bedeckt alle overtredinghen.
13. Op de lippen der verstandigen wort wijsheyt gevonden: maer een roede, op den rugge der sinneloosen.
14. De wijse verbergen de wetenschap: [p. 66] maer den mondt des sots, is een naeckende verslaegentheydt.
15. De have des rijcken, is een stadt sijner sterckte: den gheringhen is haer armoede, verslagentheyt.
16. Het werck des rechtveerdighen is tot het leven: het voortbringen des onrechtveerdige, tot sonde.
17. Die de tucht bewaert, is een wegh des levens: maer die de straffinge verlaet, verleydet.
18. Lippen der valscheyt bedecken haet: die laster reden voortbringht, is een Sot.
19. In menichte van woorden en ontbreeckt geen overtredinge: maer die sijne lippen onthoudt, is verstandigh.
20. De tonghe des rechtveerdighen, is als uytgelesen Silver: het herte der onrechtveerdige, is seer weynich weert.
21. De lippen des rechtveerdigen voedender vele: maer de sotten sterven door gebreck van sinnen {Heb. Herte.}.
22. Den seghen des Heeren maeckt rijck, ende en voeght gheen verdriedt met haer.
23. T’is als spel voor den dwaes, een schelmstuc te doen: maer voor een verstandich Man, wijsheydt.
24. De vreese des onrechtveerdighen wedervaert hem, ende gheeft den wensch der rechtveerdigen.
25. Als het passeren van een draeywint [p. 67] soo en blijft oock den onrechtveerdigen niet: maer den rechtveerdighen is. als een eeuwigh fondament.
26. Als den Azijn voor de tanden, ende den roock voor de oogen, so is den leuyaert den genen, die hem senden.
27. De vreese des Heeren vermeerdert de daghen: maer de jaeren der onrechtveerdige worden verkort.
28. De verwachtinge der rechtveerdige, is blijdtschap: maer de hope der onrechtveerdige vergaet.
29. Den wegh des Heeren, is den oprechten een sterckte: maer den quaedtdoenders, een verslaeginghe.
30. Den rechtveerdighen en sal in eeuwicheyt niet wanckelen: maer de onrechtveerdighe en sullen de aerde niet bewoonen.
31. Den mondt des rechtveerdighen brenght wijsheyt voort: maer de tonghe der verkeertheyden wordt uytgheroeyt.
32. De lippen des rechtveerdigen weten behaechlickheydt: maer den mondt der onrechtveerdige, verkeertheyden.


Wtlegginge, op het thiende Capittel.

1. EEn Vader als een Sone hem wijsselick draeght heeft vaster, grondigher blijdtschap, als de Moeder: soo seer niet steunende op de natuerlicke affectie, ende ydele eere, daer uyt scheppende, als siende [p. 68] op de Goddelicke redenen. Te meer oock, dat hy de meeste sorge heeft, of moet hebben, over het opbringen der Kinderen, als sy tot haer jaren van begrijp kommen. De Moeder daerenteghen, gelijck sy dickwils haer affectie te veel toegheeft in het Kint te beminnen, so is sy oock ongeduldigher ende verdrietiger, als het selve qualick staet. Sy heeft oock dickwils reden, om meer verdriet daer over te hebben: dewijle sy het bederf, ende door haere teere slappigheyt, in voosheyt opbrenght.
2. De schatten door onrechtveerdige middelen verkregen, of tot boosheydt, ende moetwiligheydt ghebruyckt, al hebt ghyse in grooten overvloedt, sy en helpen u niet (insonderheydt in ellende sijnde, of in de ure des doodts) maer sijn oorsaecke van uwen eeuwigen, ende somtijts ooc, tijdelicken onderganck: maer de schatten der rechtveerdicheyt, wel verkreghen, ende ter eeren Godts bestedet, bevrijden u van beyde.
4. Die met bedriegerije om gaet, geraect eyndelick tot armoede, gelijck Cassiers, of Cooplieden, die in het ghelt tellen, hier en daer een stuck weten in te trecken, of in het meten met der elle, soo wat weten in te palmen, ende diergelijcke tucken meer Het woort, dat hier bedrogh overgeset is, beteeckent oock traegheyt, naelatigheydt: om dat ledige menschen, een afkeeren hebben van den arbeydt, alderhande bedrieghlicke middelen bedencken, om haer leuyheydt op te voeden. Dat soude hier oock misschien beter passen op de teghenstellinghe.
6. Godt de Heere segent de rechtveerdige met alderley segeningen: maer den onrechtveerdigen betaelt hy overvloedelick het gewelt ende ongelijck, dat sy een ander gedaen hebben. De [p. 69] straffe haers gewelts is soo groot, datser van schijnen versadicht. ende opgevolt te wesen tot de kele, jae tot de lippen toe, datse haeren asem niet scheppen noch spreken en connen. Op het hooft. De segheningen plachten te gheschieden met het legghen der handen op het hooft. Genesis. 48. 14. De Schriftuere is vol daer van. Op dese ceremonie siet dese plaetse.
7. De Ioden gebruycken gemeenlick het eerste deel deses veers alsse ghewach maecken van eenige vrome, of gheleerde, die gestorven sijn. De sin is dese: Men gedenckt der rechtveerdighe (het sy dat sy doodt, of andersints absent sijn) met groote achtinghe, ende prijs, met erkentenisse, dat het gesegende lieden sijn, of gheweest sijn, biddende met eenen dat het ons, of de onse oock also magh gaen: maer den naem der onrechtveerdighe, als yet verworpelicx, ende verfoeyelicx die vergaet tot niet: of, wordt met een afgrijsen, als yet dat stinckt ende oneerlick is, verhaelt.
8. Die oprechtelick wijs is, hoort geern de geboden, ende onderwijsinghen, waer door hy hem selven van struyckelen, ende ongheval bewaert: maer den dwaes die niet hooren en wil, maer lichtveerdich met zijnen klap voort gaet of de goede vermaninge tegenspreeckt, sal vallen, ende in ongeluck geraecken.
9. Die met een goede conscientie omgaet, mach vastelick betrouwen dat hem niet, dan tot zijnen besten gebeuren en sal, ende dat hy prijs ende eere ontfangen sal, maer die hem gheveynsdelick draeght, stilswijgende van den rechten wech afwijckende, sal slibberen, ende omvallen: hy en hoeft hem niet te laeten voorstaen, dat hy sal doorsluypen, ende ontgaen, hy sal wel gheweten worden, Godt sal hem wel vinden.
[p. 70]
10. Die een ander mans Vrouwe dertelic toewinckt, of, op haer gluyert, gheeft den Man groote jalousie, ende droefheydt in zijn herte: doch hy en heefter anders niet van, de wijle hy hem niet beschuldighen en can: maer die hem sottelick verclapt, ende sijn onkuyssche liefde te kennen geeft, brenght hem selven tot een schandelicken val, om vande Magistraet met de doot gestraft te werden.
11. Den mandt der rechtveerdighe, is als een Fonteyne van levendigh springende water, de ziele der verdruckte, ende behoeftighe ververschende ende verquickende: maer den mondt der onrechtveerdige en bortelt anders niet uyt als gewelt, ende ongelijck: Hy is vol van onrechtveerdicheyt, tot de lippen toe. Siet het seste veers van dit selve Capittel.
13. Die verstandigh is van herten, weet zijnen mondt wijsselick te gebruycken, ende also hem selven van straffe te bevrijden: maer die uytmondigh, ende sonder verstant is, treckt op hem toorn ende kastijdinge.
14. Soo een wijs Man yet hoort, of weet, dat periculeus is, of niet en mach voort gheseght worden, hy sal dat voorsightelick verbergen ende alsoo hem selven, ende de zijne van ongheval bewaeren: maer een Sot, brenght alles voort sonder onderscheyt, ende veroorsaeckt also verbaestheyt, ende verderffenisse.
15. Den rijcken vertrout op sijn goedt, als op een stercke onverwinnelicke stadt: maer die geringhe ende kleyne van middelen zijn, sijn altijt met vreese, om van honger ende gebreck te vergaen: sy liggen altijdt onder de voeten, sonder moet of hope.
16. Tot sonde, ende alsoo tot de doodt.
17. Die de onderrichtinghe, ende bestraffinge neerstelick gaede slaet ende ghehoorsaemt, het [p. 71] sal hem ende andere dienen, als eenen wegh, die tot het leven leydet: maer die de tuchtinghe niet hooren en wil, of hem selven toeeyghenen, die verleydt hem selven, ende andere tot de doodt.
18. Die zijnen haet met gheveynsde woorden weet te bedecken, is wel een valschaert, doch hy heeft een menschelicke voorsichtigheydt, dat hy hem soo weet in te toomen: maer, die alles uytbolt, ende zijn haet, met lasteringhen, t’allen tijde uytstortet, is een onghebonden Sot.
19. Die veel klapt, moet veel misspreken, ende zijn onvoorsichticheydt lichtveerdelick te kennen geven etc.
20. De propoosten der rechtveerdighe zijn kostelick, ende dierbaer, veel te meer het herte, dat vele ende grooter dingen bedenckt, die de tonge niet en kan uytspreken: maer het herte der onrechtveerdigen (ick late de tonge staen) en is niet met allen weert, nergens toe dienende, als om weghgeworpen, ende verbrant te worden. Het woordt gheringhe, seght minder, alsser gemeene wordt, door een figuere diemen Liptote noemt, of beter Litote.
21. De rechtveerdige voeden ende hoedender vele, door goede onderwijsinghe haer tot het leven leydende: maer de Sotten en leeren niet alleen andere geen wijsheyt of deucht, maer sy bringen oock haer selven tot de eeuwige doodt, ende verdoemenisse.
22. De Godloose nemen genuechte in quaet te doen, het is haer als een spel, ende tijt verdrijf: maer de Godtsalige, die haer verstandich dragen, is het playsier ende gheneuchte, yet wijselicx ter eere Gods, voort te brengen.
24. Dat de Godloose vreesen, uyt kracht haerer conscientie, als den tijdelicken, ende eeu- [p. 72] wigen toorn Godts, sal over haer kommen: waerdoor oock den wensch der Godsalige te weghe gebracht wort. Want sy wenschen, ende bidden, dat den wille Godts over al geschiede: ende dat de onboetveerdighe sondaers, die den wille Godts niet gehoorsaem en sijn, naer haer verdiensten, ter eere des alderhooghsten ghestraft mogen werden.
25. Al floreren somtijdts de Godloose in weelde, ende rijcdom, boven alle andere, dien staet en sal niet altoos dueren: hy sal haestelick verandert werden, als sy onversiens uyt de weereld geruckt werden of andersins in periculen, ende verdriet vallen: maer etc.
26. Ghelijck den Azijn de tanden eggherigh, ende kretsigh maeckt, of, stom, ende onbequaem om te eten: ende gelijc den roock de oogen bijtsigh smert, ende doet tranen: alsoo is den leuyaerdt den genen die hem ergens in ghebruyckt. Hy maect hem kursel, dat hy op sijn tanden kretst: hy maeckt hem onbequaem, ende onlustich om eten: hy doet hem smerte, ende pijne aen.
27. Maer de maete, dat ghy Godt vreest, sult ghy uwe jaeren vermenichfuldighen in voorspoet hier in het Landt van Canaan: maar die Godt ongehoorsaem zijn, al beelden sy hun selven groote dingen in, haere jaeren die sy hoopten in weelde over te bringen, sullen verkortet worden. Noteert, neerstige leser: dat het Iootsche volck, de wijle sy kleyn ende onsterck waeren, ende vele, machtige, nijdige vyanden rontomme haer hadden, dickwils by haer selven vreesden, overvallen, ende uytgeroeyt, of uyt haer Landt vervoert te werden. Hier op sien alle de beloften Godts, van een lanck leven op der aerden, dat is, in het landt van Canaan, te besitten. Dit is mijns bedunckens, de rechte meeninghe.
[p. 73]
28. Al wachten de rechtveerdige somtijts wat lange, sy sullen eyndelick haer hope vercrijgen, ende blijdtschap genieten: Maer etc.
29. De Godtsalighe, die op den wegh des Heeren wandelen, worden daer door versterckt, onvertsaeght ende van ongeval bewaert: maer de Godloose worden verschrickt, ende verslaghen.
30. De rechtveerdighe sullen in haeren staet, op der aerden, in het Landt van Canaan bevesticht worden etc. Siet vers. 27.
31. Den rechtveerdighen, is als een boom, of plante, die vele vruchten der wijsheydt voortbrenght, ende daerom ghesnoeyt, ende wel bewaert wort: maer den onrechtveerdighen, is, als eenen wilden, of vergiftigen boom, die onnuttelick de aerde besietst, of schadelick is, ende daerom uytgeroeyt moet werden.
32. De rechtveerdighe weten, ende spreken, dat behaecht etc.


Het elfde Capittel.

1. DE Weeghschale des bedrochs, is een grouwel des Heeren: maer het volcomen ghewicht, zijn welbehagen.
2. Comt de hooverdije, soo komt oock de oneere: maer met de nederige, is wijsheydt.
3. De oprechticheydt der gerechtighen gheleydet haer: maer de verkeertheydt der valschaerts verwoestet haer.
4. De Have en baet niet ten daghe des toorns: maer de rechtveerdicheydt bevrijdet van de doodt.
[p. 74]
5. De rechtveerdicheydt der oprechtighen regeleert haeren wegh: maer den onrechtveerdighen sal door zijne voosheydt vallen.
6. De rechtveerdicheydt der gerechtighen verlost haer: maer de valschaerts worden door haer boosheydt ghevanghen.
7. Als een onrechtveerdich mensche sterft, vergaet de hope: ende de verwachtinghe der ongherechtighe vergaet.
8. Den rechtveerdigen wort uyt de benautheyt getrocken: ende den onrechtveerdigen komt in zijn stede.
9. De gheveynsde verderft zijnen naesten met de mondt: maer de rechtveerdighe worden door haer wetenschap uytgetrocken.
10. In het goet der rechtveerdighe, is de stadt verheucht: ende als de onrechtveerdighe vergaen, is daer vrolick geschal.
11. Door den seghen der gerechtighen wordt de stadt verheven: maer door den mondt der onrechtveerdige wortse neergeworpen.
12. Den sinneloosen veracht sijn Broeder: maer den Man des verstandts die swijcht.
13. Die met achterklap om gaet, ontdeckt het secreet: maer een ghetrouwe gheest bedeckt de saecke.
[p. 75]
14. Daer geen behendicheyden en zijn, valt het volck: maer in de veelheyt des raders, is behoudenisse.
15. Wanneer yemant voor een vremde borghe blijft, wort hy gebroken: maer die de handtslagers haet, is gerust.
16. Een gracieuse Vrouwe houdt de eere vast, gelijck de machtige den rijckdom vast houden.
17. Een Man der goetgunsticheydt doet zijn ziele goet: maer die zijn vleesch troebel maeckt, is wreet.
18. Den onrechtveerdigen doet werck der valscheyt: maer die gerechticheydt zaeydt, heeft loon der waerheyt.
19. Alsoo streckt de gherechticheyt ten leven, als die het quaedt naevolght, ter doodt.
20. De verkeerde van herten sijn een grouwel des Heeren; maer de oprechte van wegen, sijn wel behaghen.
21. Van handt te handt en sal den boosen niet onschuldigh zijn: maer het zaedt der rechtveerdighen sal verlost worden.
22. Als een goudt juweel aen een Verckens muyl; soo is een schoone Vrouwe, ende die van reden afgekeert is.
23. Den wensch der rechtveerdighen is ghewisselick goet: de hope der onrechtveerdige, is toornicheyt.
24. T’gheschiet, dat die verstroyt, meer toegheleydt wordt: maer die hem van [p. 76] recht onthoudt, komt ghewisselick tot gebreck.
25. De ziele der zegheninghen sal vet worden: ende die bevochticht, sal oock beregent worden.
26. Die Coorn inhout, dien vloeckt het volck: maer segheninge is op het hooft des vercoopers.
27. Die neerstelick goedt soeckt, soeckt wel behagen: maer die quaet naesoeckt het sal hem toekommen.
28 Die op sijn rijckdom betrout, sal vallen; maer de rechtveerdighe sullen uytspruyten, als loof.
29. Die sijn huys troubelmaeckt, sal wint beerven: ende een Sot wort knecht van een, die wijs van herten is.
30. De vrucht des rechtveerdighen is een boom des levens: ende wijs is hy, die zielen wint.
31. Siet, den rechtveerdigen sal op der aerden vergolden worden: hoe veel te meer, den onrechtveerdighen, ende sondaer?


Wtlegginghe, op het elfde Capittel.

1. ALle onrechtveerdige middelen, om zijne naesten te bedrieghen, ende hem selven rijck te maecken, mishagen den Heere.
2. Wy seggen: hooverdie gaet voor den val.
4. Den rijckdom en kan u niet bevrijden van de straffe Godts
[p. 77]
7. De onrechtveerdighe hebben haeren loon in dit leven.
10. Als het den rechtveerdighen wel gaet, zijn de vrome Burghers blijde etc. Dit mach particulierlick van rechtveerdighe Regenten verstaen worden.
11. Door de gebeden, Godsalighe vertroostingen, milde aelmoessen ende andere weldaden der rechtveerdighe, wort een Stadt van Godt gesegent etc.
12. Soo yemandt van een mensch sonder verstant veracht wort, hy en kan niet beters doen, als te swijgen, op dat hy hem niet meer en verbittere. Of alsoo: het sijn sotten die heuren naesten verachten: de wijse sullen haer daer voor wel wachten.
14. Een oorloghe, of strijdt moet met voorbedachten raedt, ende subtijlheydt beleydt worden, anders brenght ghy u volck om den hals, ende in handen van uwe vyandt: daer, ter contrarie, als ghy de saecke, wel ende veel overweeght, behoudenisse ende victorie te krijghen is. In de veelheydt des raeders. Dat is, als een raedtsman langh, ende veel hem besigh hout in een saecke te overlegghen. Dat andere hier op seggen, dunckt my (met reverentie gheseyt) niet wel te voegen.
15. Die hem steeckt in borghe, steeckt hem in sorge. Hy breeckt hemselven door ongherustheyt, ende vreese. Of, hy breeckt hem, dat is, hy steeckt hem in armoede, daer dan ongherustheyt uyt volcht. Want rijckdom by de Hebreen wort met een woort genoemt, dat oock macht, ende sterckte, beteeckent: so dat, die sijne middelen verliest wel mach geseydt worden, gebroken te worden.
17. Een liberael Man durft zijn goet gebruycken, ende hem selven daer van deught doen: [p. 78] maer hy is wreet voor hem selven, die sijn lichaem uyt giericheydt den nootdruft ontreckt. Troebel maeckt. Dit woort is geleent vande Gist of Moer, die Wijn, of anderen dranck troebelmaeckt: waer door hy onplaysant, ende droevigh schijnt. Want de gierigaerts, altijts besich zijnde, om goet by een te schrabben, niet durvende het selve gebruycken, hebben een gefronst, duyster, ende droesemachtich wesen, een getroebelt ende onrustich gemoet.
18. Het werck des onrechtveerdigen bedriecht zijn Meester, hy en krijcht niet dat hy meende: maer de gerechtige, die haere deucht zayen, ende mededelen, heeft waere, ghewisselicke belooninge.
21. Van handt te handt. Dat is, geduerich, vervolghens, in haer ende haere naecommelinghen.
23. En twijffelt niet aen een rechtveerdich Man hy en sal u gheen quaedt wenschen of doen, al hadt ghy hem al oorsaeck ghegeven: maer een onrechtveerdich Man, al is sijn meyne ende gelaet noch eens soo goedt, al thoont hy hem gantsch versoent te zijn, hy sal zijn tijt waernemen, om zijn gramschap, ende wraeckgiericheyt uyt te storten.
24. Verstroyen, is, mildelick den armen deelen, hier ende daer de gebreckige bystant doen, ende alsoo zijn middelen zaeyen.
25. Dit veers is in sin eens, met het eerste deel van het voorgaende. De ziele der zegeninghe. Die van herten mildt, ende weldaedich is, sal verworden, sal overvloedelick van Godt gesegent worden. De gelijckenisse is ghenomen van de lichamen: de welcke wel ende leckerlick getracteert zijnde, een goede poeselachtige gestalte krijgen. Die bevochticht, sal oock regenen. Die in het eerste weynich, nae zijne cleyne [p. 79] middelen geeft: Godt sal hem soo segenen, dat hy oock overvloedelick sal konnen mededeylen. Dese manieren van spreken, is geleent van den dauw, of van de Hoveniers, die met waterkruycken, of andersins die kruydbedden bevochtigen.
28. De onrechtveerdige stellen alle haer hope, ende vertrouwen op den onghestadigen rijckdom, maer sy sullen vallen, gelijck vrotte, verwelckerde blaeren: de rechtveerdige daerentegen, sullen groeyen, ende bloeyen, gelijck, het loof, dat in de toppen der boomen, jeuchdich, ende groen uytspruyt.
29. Die zijn goedt verquist, of geene immers quaede rekeninge houdt, alles onder malcanderen menghende, ende alsoo zijn Huysghesin droefheydt, ende verdriet aenbrenght, sal eyndelic niet anders behouden, als wint, die voor een yeder waeyt, maer niemant en voedt: jae door sijn dwaese onbedachtsaemheydt sal hy tot sulck een armoede gheraecken, dat hy ghedwongen sal zijn hem selven te verkoopen aen zijnen crediteur, of yemandt anders, die zijn saecken wijselicker mesnageert, ende regieret. Siet Genes 47. 19 ende het gene geseyt is, op het 17. Veers van dit Capittel.
30. De rechtveerdighe zijn, als een boom des levens, door wiens vrucht de menschen ghevoedt worden, in alle deucht, ende Godtsalicheydt, ende alsoo ten eeuwigen leven gebrocht worden. Ende wel ten rechte moet hy wijs geacht worden, die zijn talent van Godt ghegeven wel aenlecht, de zielen des menschen, door Godtsalicheyt, Gode winnende, ende also zijn schuldige plicht quijtende.



[p. 80]

Het twaelfde Capittel.

1. DIe tuchtinghe lief heeft, heeft wetenschap lief: maer die de bestraffinge haet, is dom.
2. Den goeden treckt van den Heere een welbehagen: maer hy onrechtveerdicht den Man der quaedt-sinnicheyden.
3. De mensche en sal niet ondersteunt worden in ongherechticheyt: maer den wortel der rechtveerdighen en sal niet wanckelen.
4. Een kloecke Vrouwe is een Croone van haer Man: maer een schandelicke is als een vrottinghe in zijn beenderen.
5. De ghedachten der rechtveerdighen sijn recht: maer de behendicheyden der onrechtverdige, sijn bedriegerie.
6. De woorden der onrechtveerdighe sijn, bloet te bespieden: maer den mont der gerechtigen verlostse.
7. De onrechtveerdige worden omgekeert, ende en sijn niet: maer het Huys der rechtveerdigen bestaet.
8. Naer sijn vernuft wort een Man gepresen: maer die verkeert van herten is, sal tot smaet wesen.
9. Beter is den verachten, ende die hem selven knecht is; dan die hem selven eert, ende sonder broodt is.
10. De rechtveerdighe erkent de ziele [p. 81] van zijn beeste: maer de barmhertigheyden der onrechtveerdige sijn wreet.
11. Die zijn landt bouwt, wort versadicht van broot: maer die de ledige naevolght is sonder sinnen.
12. Den onrechtveerdigen wenscht een net van quaden: maer den wortel der rechtveerdigen sal voortgeven.
13. Den strick der boosen is in de overtredinghe der lippen: maer den rechtveerdigen komt uyt de benautheyt.
14. Van de vrucht des monts, wort een yegelick met goedt versadicht: ende de vergheldinge des mensches handen, sal tot hem keeren.
15. Den wech des dwaesen is recht in zijn oogen: maer die naer raedt hoort, is wijs.
16. De gramschap der dwaesen wordt ten selven dage geweten: maer de kloecsinnigen bedeckt de schande.
17. Die waerheydt voortbrenght, verkondicht rechtveerdicheydt: maer de ghetuyghe der valscheydt, verkondicht bedrogh.
18. Sommighe brengen als steken van sweerden uyt: maer te tonghe der wijsen, is Medecijne.
19. De lippe der waerheydt sal ghesteunt worden in eeuwigheyt: maer de tonghe des leughens, een oogenblick.
20. In het herte der quaedtdenckers is bedrogh: maer de raders des peys [p. 82] hebben blijdtschap.
21. Den onrechtveerdigen en sal gheen onrecht toevallen: maer de onrechtveerdige zijn vol quaedts.
22. De lippen des leughens zijn een grouwel des Heeren: maer de daeders der waerheydt, zijn wel behagen.
23. Een kloecksinnich mensche bedeckt wetenschap: maer het herte der dwaesen roept sotheydt.
24. De handt der vlietighen sal heerschen: maer het bedroch sal onder tribuyt wesen.
25. Bedrucktheydt in het herte des Mans, onderdruckt het: maer een goet woort verblijdt het.
26. Den rechtveerdigen is weerdiger, als zijnen naesten: maer den wegh der onrechtveerdigen verblijdt haer.
27. Het bedrogh en sal zijn jachtvanc niet braden: maer de have des weerdigen mensches is sorchvuldich.
28. In den wegh der rechtveerdicheyt is leven: ende den wegh van haren voetpadt en is de doot niet.


Wtlegginge, op het twaelfde Capittel.

1. VEers 2 Onrechtveerdigen, is, oordeelen, ende vonnnissen schuldig te wesen, ende weerdigh veroordeeldt te worden.
4. Een deuchdelijcke, neerstige vrouwe, is een eerlic cieraet hares Mans, hem veel vreuchts [p. 83] toebrengende: maer die het met schande maect, haer beroep niet waernemende, is den Man, als een teeringe, die hem uytmergelt, ende alderley verdriet aenbrenght.
10. Den rechtveerdigen is soo barmhertigh, ende weldadich, dat selfs de onredelicke beesten zijne goedertierentheyt gevoelen, hun voedende naer haeren arbeyt, ende ruste gevende, als het tijdt is etc. Maer al wat de ontechtveerdighe doen is wreedtheyt: jae selfs als sy meenen barmherticheydt te bewijsen, daer is altijdts wreedtheydt mede ghemenght, dewijle het niet en komt uyt een toeghenegent hert, of tot sulcken eynde, of in sulcken maniere, als het behoorde.
12. De Godloose wenschen wel, dat sy door lichtigheydt, ende bedriegerie een net vol onrechtveerdich goedt kreghen, maer sy en krijgent even wel niet: De rechtveerdighe daer entegen krijgen jaren wensch: den wortel haerder getrouwigheyt set altijt voort, ende brengt vele vrucht mede. Een net van quaden, dat is, een net vol van quaedt gewonnen goet: of, een net dat de boose gierigaerdts gebruycken, om door onrechtveerdige middelen, haeren naesten te bedriegen, ende haer goedt te verschalcken. De sin is een.
13 Een boos mensche verklapt hem dickwils, ende verstrickt hem door sijn woorden, waerdoor hy in benautheydt, ende ongeval geraect: maer de rechtveerdige weet hem soo wijsselick te regieren, dat, al wierdt hy beschuldicht, hy hem lichtelick van perijckel bevrijt.
14. Naer dat een yegelick zijn tonghe wel gebruyckt, sal hy goet van Godt ontfangen: ende gelijck den mensche een ander ghedaen heeft, sal hem oock geschieden.
16. Een dwaes is terstont op zijn peert, ende [p. 84] bewijst dadelick zijn gramschap, met bitterheyt ende verwijtinge, den anderen eenighen lack of oneere aenwrijvende: maer die voorsichtich is, toomt hem in, ende al wist hy eenige schande van den anderen, hy bedecktse, hy en verwijtse niet.
17. Die ordinaris in zijn conversatie met waerheydt omgaet, sal oock een recht getuyghenisse geven zonder passie, als het te passe comt: maer die hem valschelick draecht, op hem en is niet te betrouwen: al schijnt hy noch soo waerschijnelick te spreken, ten is maer bedroch: of ymmers, om een ander te krencken.
18. De dwaese verargeren alles, ende lasteren een yegelick: met haer tonghe, gelijck met een sweerdt quetsende: maer de wijse verbeteren alles, ende ghenesen de wonden in een anders naeme ende eere gegeven. De peerde tonghen zijn schadelick, ende vergiftich tot de wonden: ende de Honden ghenesen de seeren, ende wonden met lecken. Hier mach op gesien worden.
20. De boose menschen die vyandtschap in haer herte draghen en gheraecken tot haer voornemen niet, de hope, die sy in haer herte ghenomen hadden, bedriecht, ende bedroeft haer met groote spijticheydt: maer de goede sachtsinnighe menschen, die naer vrede ende eenicheydt staen, sullen vrede ende blijdtschap, met Godt ende menschen hebben.
23. Een discreet voorsichtich Man siet wel toe waer of wat, of hoe hy spreeckt, hy bedeckt dicwils sijn wijsheydt: maer een Sot is ongeduldich, hy laet over al zijn sotheydt uytkijcken, jae sijn herte vernibbelter naer, om sijn onsinnicheyt volmondich uyt te roepen.
24 Die neerstich is in zijn beroepinghe, sal rijckdom, ende eere verkrijghen tot staet van regieringhe kommen, ende alsoo over andere [p. 85] heerschen: maer die met bedriechlicke ledicheyt zijnen tijt overbrenght, sal tot armoede ende onder subiectie van andere geraecken, ghelijck een die onder tribuyt sit.
25. Menschelicke sorgen ende vreesen verdrucken ende bedroeven het hert: maer de troostelicke aenspraecke van een vriendt, insonderheyt uyt Godts woort voortkommende, verlichten wederom ende verheugen het herte. Of dit is beter de sin: Een mensch is soo ongestadigh in al zijn doen, dat hy terstont droeve, terstondt wederom blijde is.
26 Een yeder Godtsalich mensche, is uytnemender, ende aengenamer voor Godt, ende de vrome menschen, als yemant anders die hem Godtlooslick draecht: zijnen wech, ende al zijn doen, en heeft soo veel luyster, soo veel schijnende vreught niet, in de oogen des werelts, maer hy heeft een onverganckelicke hope, die hem niet beschaemen en sal: De Godtloose daer enteghen door het playsier, ende soeticheydt der sonden verlockt zijnde, dencken dat sy de aldergeluckighste zijn, maer sy sullen haer selven bedrogen vinden.
27. Dit veers is duyster, ende twijffelachtich in de grondt tale: daerom hebben andere dit anders in verscheyden manieren overgeset. Dit is de rechte sin, mijnes verstandts. Die in ledicheydt t’huys sittende, allerhande pracktijcken versinnen, om haeren naesten uyt te strijcken, ende haer selven rijck te maecken, en sullen van de vrucht haeres arbeyts (die geen en is) niet genieten: maer een kostelick weerdigh Man, de wijle hy met sorghe, ende neersticheyt zijn middelen verkregen heeft, sal die met gheneuchte gebruycken, ende veel ghenoechsaemheydt daer uyt scheppen. Het woordt bedroch, mach oock ledicheyt overgeset worden, of tsa- [p. 86] men ghevoecht, Bedriechlicke ledicheydt. Het Hebreeusch woort begrijpt dese beyde: de reden siet een yegelijck. Noteert by de wech, dat in dien tijdt, ende plaetse, goede neerstighe huysvaders haer huys gesin met wilt vangh, dickwils spijsden, ende onderhielden. Ghy hebt een exempel in Esau, die zijn Vader ghewent was sulcke provisie t’huys te brengen.
28 Het eerste, ende het tweede deel deses veers is al een. Dese veranderinge het selve beteeckenende, is de Arabische, ende andere Orienaelsche taelen gemeen. De Schriftuere is vol daer af. Siet Proverb. 31. 12. Num. 4. 19 Rom. 12. 14 etc.


Het derthiende Capittel.

1. EEn wijs Sone hoort de tuchtinge des Vaders: maer den spotter en hoort de bestraffinge niet.
2. Van de vrucht des monts sal een yegelijck goet eten: maer de ziele der valschaerts sal gewelt eten.
3. Die zijn mont bewaert, behout zijn ziele: maer hem is verslaeginge, die zijn lippen opensperret.
4. Den leuyaert begeert, ende zijn ziele en krijcht niet: maer de ziele der vlijtigen sal vet worden.
5. Den rechtveerdighen haet de reden der valscheydt: maeer den onrechtveerdighen maeckt stanck, ende schaemte.
6. De rechtveerdicheydt bewaert den oprechten van wege: maer de onrechtveerdicheydt verkeert den mensche der sonde.
[p. 87]
7. Daer is, die hem rijck maeckt, ende niet met allen en heeft: die hem arm maeckt ende veel goets heeft.
8. Het rantsoen der ziele des Mans is zijn rijckdom: maer den armen en hoort geen bestraffinge.
9. Het licht der rechtveerdige is blijde: maer de keersse der onrechtveerdighe sal uytgaen.
10. Men geeft maer twist, met hooverdije: maer met de beradene is wijsheydt.
11. De have uyt ydelheydt sal verminderen: maer die met der hant grijpt, sal vermeerderen.
12. Vytghestelde verwachtinghe verswackt het herte: maer de commende begeerte is als den boom des levens.
13. Die een woordt veracht, sal daer door verdorven worden: maer die het ghebodt vreest, sal vergolden worden.
14. De wet der wijsen is een oorspronc des levens, om af te keeren van de stricken des doots.
15. Het verstant des vromen sal aengenaemheydt gheven: maer den wech der valschaerts is strange.
16. Den kloecksinngigen doet alles met wetenschap: maer den dwaes verspreyt sotheydt.
17. Een onrechtveerdigen gesant sal in het quaet vallen: maer den ghetrouwen Ambassadeur is Medecijne.
[p. 88]
18. Armoede, ende smaedt aen die, die de tucht verworpt: maer die de bestraffinge waerneemt, sal vereert worden.
19. De begheerte die gheschiet, is soet voor de ziele: maer het is een grouwel der dwaesen, van het quaet te keeren.
20. Die met de wijsen omgaet, sal wijs worden: maer die de sotten vergheselschapt, sal verbroken worden.
21. Het quaedt sal de sondaers vervolghen: maer den rechtveerdigen sal goet vergolden worden.
22. Den goeden sal zijn Kinders Kinderen doen erven: maer den rijckdom des sondaers, is voor den rechtveerdigen wechgeleydt.
23. Den Ackerbouw der armen geeft veel spijse: maer daer is, die verteert wort sonder regel.
24. Die zijn roede inhoudt, haet zijn Sone: maer die hem lief heeft, besoeckt hem ernstich met tucht.
25. Den rechtveerdigen eet tot versadinghe zijner siele: maer den buyck der onrechtveerdige heeft gebreck.


Wtlegginge, op het derthiende Capittel.

1. VEers 2. Siet het twaelfde Capittel. vers. 14.
3. Die voorsichtich is, in spreken, bewaert hem selven van onrust ende moeyte: maer die openmondich alles uytslaet, brenght hem sel- [p. 89] ven dickwils in perijckel, ende vreese.
5. Den Godtsaligen haet alderhande onrechtveerdicheyt, ende bedriegerije: maer den Godloosen, dewijle hy die bemint, ende betracht maeckt hem selven stinckelick, ende schandelick, voor Godt, ende de menschen.
7. Een rijcken vreckaert, dat hy heeft, en heeft hy niet, dewijle hy het niet en durft ghebruycken, ende is also arm in zijnen rijcdom. Maer die niet vele en heeft, ende met het zijne te vreden is op Godt, ende de toecommende gelucksalicheyt verhopende, heeft grooten rijckdom. Hierom seggen de Francoysen, Contentement passe richesses.
8. Dit verstaen ick alsoo: Al de weerelt haet, ende veracht den rijcken gierigaert, die hem laet voorstaen, dat hy, om sijn goet Gode aenghenamer is, die hem dat gegeven heeft, ende dat hy hem te langer sal laeten leven: of, dat hy in de handen der Roovers, of Magistraet ghevallen zijnde, daerom te meer sal ghespaerdt worden midts giften, ende rantsoeninghe te belooven: maer die arm is, en hoort die berispinghe, ende verachtinge niet. Noch is waerschijnelicker, dat het eerste deel deses veers, spots, ende berispens wijse, teghen de rijcke vreckaerts in dien tijdt placht ghebruyckt te worden: welcke bestraffinghe de arme gheen noodt en hadden te moeten hooren. Het kan seer wel wesen, dat eenighen gierigaerdt sulcx yet van hem heeft laeten gaen: twelck daer naer voor een spreeckwoort alsoo gebruyckt is geweest.
9. Het licht, ende de blijdtschap der Godtsalige, is schoon ende claer, ghestadelick haer verlichtende, ende verheugende: maer het licht der Godloose is altijdts met eenighe donckerheyt ver- [p. 90] menght, geen vaste doordringende vreucht gevende, ende hier in dit leven, of, ten besten, met dit leven eyndigende
10. Hy is wel sot, ende onbedacht, die door hoochmoedicheydt een ander veracht: maer een wijs Man ondertast hem selven, ende beraedt sich met de boosheydt ende nieticheydt der menschelicker natuere, waer door hy tot ootmoedicheydt ende nedericheydt des herten comt.
11. Den rijckdom door ydele, lichtveerdighe middelen haestelick gewonnen, en sullen niet duyren, maer vergaen, gelijckse gecommen sijn maer die zijn handt aen de ploech slaet, zijnen arbeydt niet en spaert om door rechtveerdige middelen, hem ende zijn huysgesin te onderhouden sal allenghskens zijn goet vermeerderen, ende zijne Kinderen nalaeten.
12. Het maeckt een groot verdriet, ende pijne in het herte, alsmen yet lange verwacht heeft, ende niet en verkrijcht: maer als het comt, ende geschiet, dat ghy lange verwacht hebt, dat geeft u herte, gelijck een nieu leven.
13. Als yemandt over eenige sake bestraft sijnde, het selve veracht, ende niet ter herten en neemt hy sal allenghskens verder, ende verder voortgaende, daer door verdorven worden: maer die het gebodt zijnes vermaenders waerneemt, en sal niet ongheloont blijven, het sal hem veel goets, ende profijts toebringen.
15. De vrome, die haer wijselick ende verstandelick dragen, zijn Gode, ende de menschen aengenaem: maer die met liegen ende bedriegen omgaen, haer doen is hatelick, ende hart voor de menschen, om te verdragen.
16. Een voorsichtich Man, de wijle hy alles doet met voorbedachten raedt, vertoont overal zijne wijsheyt: maer een dwaer, door zijne [p. 91] onbedachtsaemheydt, laet over al zijne sotheyt uytkijcken.
17. Een gesant, die hem onrechtveerdelick ende ontrouwelick draecht, of tot quaede besendingen laet gebruycken, sal eyndelick door Godts oordeel, in ongeval geraecken: maer die rechtveerdich, ende getrou is, is een middel ende instrument, om het quaet te verbeteren, daerom hy uytgesonden was.
19 Gelijck het soet is voor een mensche, zijn begeerte uyt te voeren. alsoo grouwelt oock de Godloose, van zijn ghewenschte, ende gewoonelicke boosheyt af te wijcken.
20. Verbroken worden. Dat is: die met sotten verkeert, sal oock sot worden, ende daerdoor in groote schaede, jae in zijn verderf vallen.
23. Hoewel door den neerstighen arbeydt der armen, ende Godts zegen de aerde vele schoone vruchten voortbrenght, om die met maete, ende danckbaerheyt te gebruycken, men vinter evenwel vele die de selve seer onnuttelick, ende onmatelick verquisten.
25. De Godtsalighe hebben genouchsaemheyt van alles, hun selven oock met weynich te vreden houdende: maer de Godtloose hebben altijdts ghebreck: selfs in haeren overvloet: haeren buyck, ende haer begheerte, is onversaedelick.


Het veerthiende Capittel.

1. EEn yegelijc der wijse vrouwen bout haer Huys: maer de dwaesheydt verbreeckt het met haer handen.
2. Die den Heere vreest, wandelt in sijn [p. 92] recht: maer die hem veracht, wijct van zijne wegen.
3. In den mont des dwaesen is een roede des hooghmoets: maer de lippen der wijsen bewaren haer.
4. Sonder de Ossen, de schuere is ledich maer in de kracht van den Osse is veel incommens.
5. Een ghetrouwe ghetuyge en sal niet liegen: maer een getuyge der valscheyt brenght leugenen voort.
6. Den spotter soeckt wijsheydt, ende en vindt niet: maer den verstandighen is de wetenschap licht.
7. Gaet van ontrent een dwaes Man: ende dien ghy niet en weet van lippen der wetenschap te sijn.
8. De wijsheyt des kloecksinnighen is zijn wech te verstaen: maer de dwaesheyt der sotten is bedriegherije.
9. De sotten verbloemen de misdaedt: maer onder de gherechtighe is welbehaeghen.
10. Het herte weet sijn eyghen bitterheyt {Hebr. de bitterheyt sijner ziele}: ende in zijn blijdschap wort niemant vremts gemenght.
11. Het huys der onrechtveerdighe sal vernielt worden: maer den Tabernakel der gerechtigen sal bloeyen:
12. Daer is een rechte wech voor den Man: maer zijn uyterste sijn wegen des doodts.
13. Selfs in het lachen, is het herte [p. 93] treurich: ende het achterste der blijdtschap, is droefheydt.
14. Die afkeerich van herten is, sal versadicht worden van zijne wegen: ende een goet Man, van hem selven.
15. Den slechten ghelooft een yeder woort: maer den kloecksinnigen let op zijnen ganck.
16. Den wijsen vreest, ende keert van het quaet: maer den dwaesen passeert, ende vertrout.
17. Die korthoofdich is, doet sotheyt: ende een Man der bedachtsaemheyden wort gehaet.
18. De slechte beerven sotheydt: maer de kloecksinnighe worden met wetenschap gekroont.
19. De boose buygen haer voor de goede: ende de onrechtveerdighe sijn aen de deuren des rechtveerdigen.
20. Den armen wort selfs gehaet van zijn medghenoot: maer daer zijn veel liefhebbers des rijcken.
21. Den sondaer veracht zijn medgenoot: maer welghelucksalich, die hem over de nederige erbarmt.
22 Gewisselic de quaetdenckers dwalen: maer goetdadicheyt, ende waerheyt is den ghenen die goet dencken.
23. In alle arbeyt is overblijfsel: maer het woordt der lippen streckt alleen tot ghebreck.
24. Den wijsen is haeren rijckdom een [p. 94] kroone: maer de sotheyt der dwaesen, sotheydt.
25. De getuyge der waerheydt verlost de zielen: maer het bedroch brenght leugenen voort.
26. In de vreese des Heeren is vast betrouwen: ende haere kinderen sal een toeverlaet wesen.
27. De vreese des Heeren is een oorspronck des levens, om af te wijcken van de stricken des doodts.
28. In de menichte des volckx is de heerlickheydt des Conincx: maer in gebreck van volck, is de verslaginghe van een Prince.
29. Lanckmoedicheydt is groote verstandicheydt: maer die korthoofdich is, verheft de sotheyt.
30. Een heylsaem herte is het leven des vleesch: maer nijdicheyt is een vrottinge der beenderern.
31. Die den gheringen verongelijckt, onteert zijnen maecker: maer die hem des gebreckigen erbarmt, vereert hem.
32. Den onrechtveerdigen sal door sijn boosheyt verstooten worden: maer den rechtveerdigen vertrouwt in zijn doot.
33. De wijsheydt rust in het herte des verstandighen: maer in het midden der dwaesen wordtse bekent.
34. De rechtveerdicheyt verheft de natie: ende de weldadicheydt der volckeren, is als een sondoffer.
[p. 95]
35 Het welbehaeghen des Conincx is over den verstandighen knecht: maer zijn toornicheydt is over den schandelicken.


Wtlegginge, op het veerthiende Capittel.

1. HIer aen sult ghy een wijse vrouwe kennen, soo sy door de goede mesnagie en de suynicheyt haer huys wel weet te regieren, haere Kinderen Godtsalichlick, ende profijtelick op te brengen, ende alsoo den staet haeres huysgesins in goede orden te houden: maer een dwaese Vrouwe gaet een contrarie wegh in: sy verquist onnuttelick, dat den Man wint, ende so veel als hy toebringht tot vermeerderinge ende versterckinge zijner huyshoudinge, soo vele verdoet sy, ende verbreeckt gelijk met haer handen.
3. De tonge der sotten, is gelijck een hooveerdige staf, of roede, waer door sy over andere trotselick willen heerschen, een yeghelick berispen, ende lasteren, waerdoor sy dickwils in perijckel, ende ongeval kommen: maer de wijse, voorsichtige, weten haer propoosten soo wel te belegghen, dat sy haer buyten alle ghevaer houden. Door de roede des hoochmoets, mach oock verstaen werden, die soo fier, ende trots is dat sy niet alleen andere, maer oock haer eygen Meester durft quetsen, ende in ongheluck brenghen.
4. Soo ghy de Ossen, of andere treck beesten, niet en laet ploegen, als het tijdt is, ghy en sult ooc niet met allen in uwe schueren inoogsten. etc. Dit mach tot een yeghelicx ampt, ende beroepinge gepast worden.
[p. 96]
5. Siet het seventhiende veers van het twaelfde Capittel.
6. De verachters, ende spotters soecken wel somtijdts naer wijsheyt, maer niet gelijck het behoort, ende te vergeefs: sy is haer te duyster, ende te swaer, van weghen dat sy geen ooghen en hebben, om die te sien, noch ooren, om te hooren, ende te verstaen: maer den verstandighen, die haere uytnementheydt, ende profijtelickheyt kent, als die wel gebruyckt wort, is sy licht om vinden, ende te krijgen.
8. De voornaemste wijsheyt bestaet daer in, ende is daer toe van Godt gegeven, op dat men zijne wegen, handel, ende wandel, wel verstae, ende behoorlick nae Godts wille regulere: maer de sotten, die dickwils meenen, dat sy alle de wijsheyt hebben, bedrieghen haer selven, ende haers ghelijcke: sy en verstaen haeren wegh niet, wie sy zijn, noch waer sy henen gaen.
9. Een onrechtveerdigh mensche misdaen hebbende, sal zijn misdaedt ontkennen verminderen daer een deucht van maecken, op een ander leggen, of andersints hem selven soecken te excuseren, t’welck Gode, ende den menschen seer mishaghelick is: maer de oprechte bekennen terstont haer foute, soo sy eenighe begaen hebben, waer door sy Godt, ende de menschen aengenaem zijn
10. Niemant en kan weten, Godt uytgenomen, hoe een mensche van binnen ghestelt is. 1. Corinth. 2 11.
11. Den Godtloosen met alle zijnen staet, ende treyn, sal uytgeroeyt worden: maer den Godtsalighen, hoe wel hy nu maer in een gheringhe hutte en woont sal groeyen, ende toenemen.
12 Men oordeelt somtijdts, na den schijn, yet recht, ende goet te wesen, dat ons bedrieght, ende [p. 97] ten verderve leydt. Of alsoo: den wegh des vleesch, ende der begeerlickheydt, is recht, dat is, effen ende gladt, gemackelic, ende lustich: maer zijn eynde leydt ter doodt. Dit leste staet my beter aen.
13. Het ghebeurt dickwils, dat die lachen, ende alle uyterlick ghebeer van vrolickheydt thoonen, in haer herte gheperst, ende benaut zijn, dat sy soo voor een ooghenblick verdooven: maer dien lach uyt sijnde, de droefheydt comt wederom ten voorschijne, ende neemt haer oude ploye. Het mach oock aldus verstaen worden: Dit leven is soo veel verdriet, ende ellende onderworpen, dat daer gheen volkommen blijdtschap wesen en can. Want al ist, dat men somtijdts lacht, ende vrolick is, daer is noch altijdts wat, dat de geneuchte breeckt, ende vermindert etc.
14. Maer dat een yeghelick hem qualick, of wel draecht, sal hy belooninghe van Godt ontfanghen.
15. Die simpel, ende sot is, consenteert terstont alles, datmen hem seght ende gaet daer na te wercke: maer die voorsichtich is, overslaet eerst alles rijpelick, eer dat hy hem selven daer toe begeeft, of in practijcke stelle.
16. Den wijsen wacht hem van perijckel, ende van sonde, of is hy alreede op een quade wech, hy keert daer noch in tijdts van: maer een sot gaet lichtveerdich, sonder vreese, voort
17. Een korselhoofdich Man wilt zijn dwaesheydt met ghewelt uytvoeren, ende wort daer over gepresen, als couragieus, ende mannelick zijnde: maer die alles rijpelick versint, hem selven brekende, ende intoomende, wordt daer over bespot, ende ghehaet/ Dat hier staet, een Man der bedachtsaemheyden, mach oock bequamelick overgeset, en verstaen worden, een [p. 98] Man der quaetsinnicheyden, die langhe van te vooren eenich quaet versint, om te zijner tijt, uyt te voeren.
18. De botte onverstandige menschen, dewijle sy in sotheydt haer ghenuechte nemen, sullen overvloedighe sotheydt krijghen, als tot haer portie, ende erfdeel: maer de verstandighe, die naer wetenschap staen, sullen oock daer mede vereert worden.
19. Het ghebeurt somtijdts, door Godts voorsienicheyt (twelck bysonderlick ten tijden Salomons mocht gespeurt werden) dat de vrome boven de boose verheven werden: of immers van de Godloose, uyt kracht haerern conscientie, geeert werden, ende besocht, om raet ende troost van haer te hebben.
22. Het is seker, ende ghewis, dat de boose menschen, die quaet versinnen ende practiseeren, tot haer wit niet volcomelick gheraecken en sullen, ende dat contentement genieten, twelck sy verhoopten: of, sy dwalen af van de rechte weghen der ghelucksalicheydt, ende daerom sullen sy oock gestraft werden: maer die haer oeffenen, ende besich houden in goede dingen, ter eeren Godts, ende voordeel haeres nasten, God sal hun weldadigh zijn, ende zijn getrouwe beloften haer met der daet bewijsen.
23. Van doen, ende arbeyden, comt wat, daer blijft altijdts wat over voor u, ende uwes nasten onderhout, in wat Ampt dat ghy u oock oeffent: maer die veel seggen, ende niet en doen, of pertinent weten van haer Ampt te discoureren, sonder de handen daer aen te slaen, sullen gewisselick tot armoede geraecken.
24. Den rijckdom is voor de wijse, een cieraet, ende ere, de wijle sy dien wel ghebruycken: maer de sotheydt der dwaesen is so groot, dat sy de sotheydt, daer in sy leven, tot een eerlick [p. 99] verciersel houden. Noch soude ick het liever so verstaen, hoe wel, gelijck oock het voorgaende, sonder authoriteyt van yemant anders. Den rijckdom wordt den wijsen tot een eerlicke belooninghe van Godt gegeven: maer de sotheyt der dwaesen, de wijle sy haer daer in begahen, wort met sotheydt becroont, ende vergolden. Een ghelijckenisse genomen vande victorieuse Vorsten, ende helden, die over hare victorie gecroont wierden 1. Chron. 20. 2. Psal. 31. 4. Apoc. 6. 2. Of, van de ghene, die in een loopbane, of andersins om prijs loopen, of ergens om strijden. 1. Cor. 9 25. 2. Timoth. 4. 8.
25. Een oprechte ghetuyghe, de waerheyt lief hebbende, verlost dickwils een ander van schade, ende verderffenisse: maer de geveynsde hypocrijten, brenghen de onnoosele met haer leughenen, in verlies, ene perijckel des doodts.
26. Die den Heere vreest, mach vastelick betrouwen, dat het hem wel gaen sal, ende dat Godt zijne Kinderen niet verlaten en sal.
29. Verheft de sotheydt, brenght zijn sotheydt voor den dach, ende steecktse gelijck om hooge, om van al de weerelt gesien te worden.
30. Een oprecht ghemoet, vrij van alle sieckten der schadelicke passien, insonderheyt van nijdicheydt, jalousie, een yegelick met goede ooghen aensiende, ende de ghebreckighe te hulpe kommende, gheeft ghesondtheydt, ende goede dispositie tot het lichaem: maer die met nijdigheydt, ende jalousie ghequelt zijn, verteeren haer selven, ende bederven haere ghesontheydt.
31. Sijnen maecker, dat is, Godt die hem ghemaeckt heeft, want de menschen en zijn maer de instrumenten Godts.
33. De wijsheydt heeft haer rust plaetse, en wooninghe in het herte des verstandighen, [p. 100] haer selven niet altijdts verthoonende, maer alleen als het rijdt, ende plaetse gheeft: maer de sotten hebben sy den minsten druppel van wijsheydt, of die sy meenen te hebben, storten die terstondt in alle plaetsen uyt, sonder onderscheydt. Of: Al ist dat de verstandighe haere wijsheydt in stilheydt besitten, nochtans als het pas gheeft, gelijck wanneer sy onder dwasen sijn, die onderwijsinghe van noode hebben, weten sy die wel te ghebruycken, ende onder haer bekent te maecken.
34. De natie, die rechtveerdelick een yeghelick het zijne gheeft, wordt van Godt ghesegent, ende verheven: ende haere milde weldadicheyt neemt hy als een sontoffer, hy schelt daer voor haere sonden quijt. Dit meene ick den rechten sin te zijn, hoe wel andere dit anders oversetten, ende uytlegghen.


Het vijfthiende Capittel.

1. EEn sachte antwoorde wederkeert den toorn: maer een moeyelicke reden doet de gramschap rijsen.
2. De tonge der wijse verrecht wetenschap: maer den mont der dwaesen stort sotheydt uyt.
3. De ooghen des Heeren sijn in alle plaetsen, bemerckende de quaede, ende goede.
4. Een heylsame tonge is een boom des levens: maer de verkeertheyt in haer, is verbrekinge in den Geest.
5. Een sot verfoeyt de tucht sijns Va- [p. 101] ders: maer die de bestraffinghe waerneemt, sal kloeck-sinnich worden.
6. In het huys des rechtveerdighen is groote macht: maer in het incomen des onrechtveerdigen is troubel.
7. De lippen der wijsen stroyen wetenschap: maer het herte der boosen en is niet recht.
8. De offerhande der onrechtveerdige is een grouwel des Heeren: maer het ghebedt der gherechtighe, zijn wel-behagen.
9. Den wech der onrechtveerdighe, is een grouwel des Heeren: maer die recht veerdicheydt navolght, heeft hy lief.
10. De tuchtinghe is quaedt voor die den wegh verlaet: ende die de bestraffinghe haet, sal sterven.
11. De Helle, ende de verderffenisse is voor den Heere: hoe veel te meer de herten der kinderen des mensches.
12. Den spotter en heeft niet lief, die hem bestraft: hy en gaet by de wijsen niet.
13. Een vrolijc herte verfraeyt het aensicht: maer in de droefheydt des herten is den gheest verslaegen.
14. Een verstandich herte soeckt wetenschap: maer den mont der dwaesen wort met sotheyt gevoet.
15. Alle de daghen des bedruckten zijn boos: maer des ghenen die vrolick van herten is, een geduerige maeltijdt.
[p. 102]
16. Beter een weynich in de vreese des Heeren, dan een grooten schat, ende daer beroerte in is.
17. Beter is de spijse van moes-kruydt, ende daer liefde is; dan van een gevoeden osse, ende daer haet is.
18. Een heet-grammich Man verweckt oneenicheyt: maer de langhmoedicheyt stilt den twist.
19. Den wegh des leuyaerts is als een doorn-hegge: maer den wegh der gerechtigen is opgeheven.
20. Een wijs Sone verheucht den Vader: maer een dwaes van een mensch veracht zijn Moeder.
21. De sotheydt is den verstandeloosen blijtschap: maer een Man des verstants richtet sijnen ganck
22. Sonder raet, de gedachten worden te niet ghedaen: maer elck een bestaet in de veelheyt der raet-gevers.
23. Den Man heeft blijdtschap door de antwoorde zijns monts: ende hoe goet is een woort t’zijner tijt.
24. Den wegh des levens is den verstandigen om hooge, om af te wijcken van de helle om leege.
25. Het huys der hoochmoedighen sal de Heere af-worpen: maer de landt-pale der weduwe sal hy vast stellen.
26. De ghedachten des boosen sijn een grouwel des Heeren: maer de gedachten der reyne sijn redenen der lust-baerheyt.
[p. 103]
27. Die winst ghierich is, maeckt zijn huys troubel: maer die ghiften haet, sal leven.
28 Het herte des rechtveerdighen versint om te spreken: maer den mont der onrechtveerdige stort boosheyt uyt.
29. De Heere is verre van de onrechtveerdige: maer hy hoort het gebedt der rechtveerdighen.
30. Het licht der ooghen verheught het herte: ende een goet gheruchte maeckt het gebeente Vet.
31. De oore de bestraffinge des levens hoorende, sal in het midden der wijsen vernachten.
32. Die de tuchtinghe verworpt, versmaedt zijn ziele: maer die de bestraffinge hoort, besit verstandicheyt {Heb. herte.}.
33. De vreese des Heere is de tuchtinge der wijsheydt: ende voor de eere is nedericheydt.


Wtlegginghe, op het vijfthiende Capittel.

1. EEn moeyelicke reden, die spijt, ende moeyelick verdriet gheeft.
2. Reguleren, is ter gheleghener tijdt, ende plaetse, bequamelick te passe brengen.
4. Een tonghe, die alles welduydet, ende verbetert, de bedroefde trooster ende van swarigheydt geneest, neemt vele moeyte wegh, ende verquickt de menschen: maer een tonge, die alles verkeert, ende verargert, veroorsaeckt veel droefheydt, ende verdriet, waerdoor het ghe- [p. 104] moedt, ghelijck als verbroken, ende verteerdt wordt.
6. Godt zegent de rechtveerdige met veel rijcdoms nae ziele, ende oock naer lichaem, ymmers met genoechsaem contentement van het ghene sy besitten, twelck alla macht van rijckdom te boven gaet: maer de Godloose, al hebben sy dickmaels schoon incommen, sy en hebben dat innerllick contentement des Gheests niet, maer zijn altijdts met kommer, ende sorge, nimmermeer genoech hebbende.
9. En is niet recht. Dit mach oock overgheset worden, dat niet recht en is, Of, also niet.
10. Die den rechten wegh verlaet, sal harde straffinge ontfangen. Of also: de teghenwoordighe tuchtinghe schijnt quaet te wesen, voor dien, die van de rechte wech afwijcket etc.
11. Godt de Heere is over al, hij weet, ende siet alles, selfs wat in de Helle, ende plaetse der verdoemenisse is: hoe veel te meer, dat hier op der aerden om gaet, dat de menschen versinnen, ende uytvoeren. Dit is naer ons begrijp gesproken: want by Godt is alle dinck even mogelick, ende licht.
13. Een vrolick hert maeckt een vrolick ghelaet, ende vriendelick, aensicht oock een gesonde dispositie, waer door de mensche frayer, ende schoonder thoont: maer die bekommert, ende droevich is, onderdruckt den gheest, ende ontstelt daerdoor het lichaem.
15. Die bedruckt, ende benaut zijn en trecken gheen vrolickheydt aen, maer alle dagen, hoe wel die oock tot gheneuchte nooden, zijn haer quaedt ende verdrietich: maer die vrolick van herten is, (twelck oock na den Gheest mach verstaen worden, van een goede conscientie, die haer altijdts in den Heere verheught) zijn alle, ende alderley daghen gheneuchlick, [p. 105] ghelijck of sy ghestadich in een vrolick bancket waren.
19. Den leuyaert vint altijdts excuse, om sijn ledicheydt te voeden: den wech, die hy soude, ende behoorde in te gaen, is al te moeyelick, ende pijnelick, ghelijck of sy met doornen, ende distelen begroeyt waere: maer de gherechtighe die neerstich zijn om haere beroepinge waer te nemen, is haren wech gemackelik gesuyvert ende opgheheven van alle steenen, ende blocken, of yet diergelicks, dat yemant soude mogen verhinderen. Of nemet alsoo. De ledicheydt en brenght gheen profijt voort, maer is onnuttich, ende onbequaem, gelijc een aerde, die maer doornen, ende distelen voort en brenght: maer de getrouwe neersticheyt, is als een lant, dat van alle onkruyt, ende steenen gereynicht is, ende also vele vruchten geeft.
20. Siet Proverb. 13. 1.
21. De onwijse verblijden haer in haer sotheyt sy en sien niet eens, hoe dat sy haer doen best sullen aenrichten etc.
22. Die yet lichtveerdelic wil aengaen, uyt een lichte bedenckinge, en sal tot zijn wit niet geraken: maer die een sake veel ende lange overslaet met andere communiceert, ende raedtslaecht, die sal tot zijn voornemen comen. Siet Prov. 11. 14.
23. Een Man die stichtelick, ende wel ter proposte antwoort, doet daer mede groot profijt, behaelt eere by God, ende de menschen, ende by hem selven verblijdinghe: ende voorwaer wat kander beter wesen, als in een goede gelegentheyt, de gaven van God gegeven voort te brenghen, ende wel te gebruycken.
24. Den wech, die tot het leven leydet, en is niet aerdsch, ende vleeschelick, maer Geestelic, ende Hemels: daerom dencken ende trachten de Godsalige altijts omhooge na den Hemel op dat sy haer vande [p. 106] doodt, ende eeuwige verdoemenisse bevrijden mochten.
25. De Heere sal den staet, ende middelen der hooveerdighe te niete maecken: maer die nederich, bedruckt, ende verdruckt zijn, gelijck de Weduwen, sal hy verstercken, ende zeghnenen. Noteert dat het landt in die plaetsen, niet met grachten of delven af-ghescheyden en was, maer alleen met palen, of steenen: welcke somtijdts van boose, trouweloose menschen, secretelick tot haer voordeel verset wierden. Om het welck oock te verhinderen, de rechtgheleerde, scherpe, strenge Wetten gheordineert hebben.
26 Redenen der lustbaerheydt, daer God een lust, ende behagen in heeft.
27. Die met een behoorlicke, redelicke winste niet te vreden en is maer gierichlick alderley goedt najaecht, ende naer hem treckt, sal eyndelick tot armoede, ende de doodt geraecken, zijn Huys, ende Kinderen bedroeven, ende verderven: Maer die ongeoorloofde ghiften, selfs alsse ghepresenteert worden, niet aen en veert, sal sijnen staet bevestighen, gerustelick, ende eerlick zijn leven over brengen.
30. Ghelijck het licht der Sonnen, den dagh, ende de ooghen verlichtende, oock het herte verheught: also verquickt een goede fame de menschen, en gheeft haer een goede, vrolicke dispositie. Door een goede faem, mach verstaen werden, een goede tijdinghe, of, een goeden, eerlicken naem. Van dese maniere van spreecken, maeckt het ghebeente vet, siet Proverbia. 3. 8.
31. De mensche, die zijn oore, ende herte tot vermaninghe neyghet, waer door hy zijn leven moght regieren, ende tot het eeuwighe leven bereydt worden, sal onder het ghetal der wijse [p. 107] kommen, ende gheduerich met haer verkeeren, of onder haer ghetelt worden. Doch het mach beter so verstaen werden. Hier aen sult ghy een leersaem herte kennen so het sonder ophouden, met wijse lieden omgaet, ende van haer zijn leven leert beteren, ende reguleren.
32, Die de tuchtinghe niet waer en neemt, is onsinnich, sonder verstant: de wijle hy schijnt sijn ziele te haten, die daer door onderwesen wort: maer etc.
33. Ghelijckerwijs niemandt gheraecken en kan tot de waere wijsheyt, als door de vreese des Heeren, welck als eenen tucht-meester is, die ons tot de wijsheydt leydet, also en komt niemandt tot een waere bestandighe eere, het sy in dit leven, of in het toecomende, als door nedericheydt welck vooren moet gaen. Dat is dat Christus seght Luc. 18. 14. Die hem selven verheft, die sal vernedert worden, en die hem selven vernedert die sal verheven worden.


Het sesthiende Capittel.

1. DE schickinge des herten sijn des mensches: maer de antwoorde der tonghe is van de Heere.
2. Alle de weghen des mans sijn reyn in sijn ooghen: maer de Heere weegt de geesten.
3. Rolt dijne wercken tot den Heere; ende dijne ghedachten sullen gevesticht worden.
4. Al wat de Heere maeckt, is om hem selven: ja selfs den onrechtveerdighen, voor den dach des quaedts.
[p. 108]
5. Een yeghelijck die hooch van herten is, is een grouwel des Heeren: van hant te hant en sal hy niet ontschuldich zijn.
6. Door goed-gunsticheyt, ende waerheydt, wort de onrechtveerdicheyt versoent: ende door de vreese des Heeren, wijcktmen van quaet.
7. Als de weghen des mans den Heer wel behaghen; soo bevredicht hy sijn vyanden selfs met hem.
8. Beter een weynich met rechtveerdicheydt; dan veel in-commens sonder recht.
9. Het herte des mensches over-denckt sijnen wech: maer de Heere schickt zijnen ganck.
10. Op de lippen des Conincs sy waergissinghe: sijnen mont en sal in het gherichte niet valsch zijn.
11. De Waghe, ende de Weeghschale des rechts sijn des Heeren: alle de bursghewichten sijn sijn werck.
12. Het sy een grouwel der Coninghen, onrechtveerdicheyt te doen: want door rechtveerdicheyt wordt den throon bevesticht.
13. Dat de lippen der rechtveerdicheyt een welbehagen der Coninghen sijn, ende dat sy de redenen der gherechtigen lief hebben.
14. De toornicheydt des Conings sijn boden des doodts: maer een wijs man sal die versoenen.
[p. 109]
15. In het licht des Conincks wesen is leven: ende sijn welbehagen is ghelijck een wolcke des spadigen regens.
16. Hoe veel beter is het wijsheydt te besitten, als louter Gout: ende uytnemender verstandt te besitten, als silver.
17. Den hoogh-wegh der gerechtigen is van het quaet te keeren: ende die zijn ziele gadeslaet, bewaert zijnen wech.
18. Hooveerdije is voor verbrekinghe; ende hoochmoedicheyt, voor struyckelinghe.
19 Beter is nederigh van Geest te zijn met den nederighen; dan roof te deelen met den hooveerdigen.
20. Die op het woort verstandelick let, sal goet vinden: maer wel gelucksalich is hy, die op den Heere vertrouwt.
21. Den wijsen van herten wordt verstandich ghenoemt: maer de soeticheyt der lippen voeght leeringhe toe.
22. De verstandicheydt der ghener die het besitten, is een Fonteyne des levens; maer de tuchtinghe der sotten, is sotheydt.
23. Een wijs herte maeckt sijnen mont verstandich, ende voeght leeringhe toe op zijne lippen.
24. De woorden der lieffelijckheydt sijn als een honigh-rate, soet voor de ziele, ende medecijne voor het ghebeente.
25. Daer is een rechten wech voor den man: maer zijn uyterste sijn wegen des [p. 110] doots.
26. De ziele des arbeyders arbeyt voor hem, om dat zijnen mondt voor hem buyght.
27. Een wet-loos man graeft quaedt: ende op sijne lippen is als brandich vier.
28. Een man der verkeertheydt onsteect twist: ende een oor-blaser verscheyt een hooft-vriendt.
29. Een man des gewelts verlockt zijn mede-ghenoot: ende leydt hem op den wegh die niet goedt en is.
30. Hy sluyt sijn oogen om verkeertheyden te bedencken: hy roert sijne lippen: hy volbrengt het quaedt.
31. De grijsheydt is een Croone des cieraets, die inden wech der gerechticheyt ghevonden wordt.
32. Beter is den lanckmoedighen, als den stercken: ende die heerscht over sijnen geest, als die een Stadt in-neemt.
33. Het lot wordt inden schoot geworpen: maer al sijn ghericht is van den Heere.


Wtlegginghe, op het sesthiende Capittel.

1. NEemt, dat de mensche van hem selven yets schickt, of voorneemt in sijn herte: hy en kan evenwel dat niet uytvoeren, noch selfs uytspreecken, anders als het de Heere en belieft.
2. Al wat de mensche doet, is fraey, ende beha- [p. 111] ghelijck, na sijn sot goetduncken: maer Godt overweeght alles, ende siet, uyt wat herte ende gemoet sulcks voortcomt. Of also: een yeder laet hem sottelick voorstaen, dat hy den besten wech verkoren heeft: etc.
3. Het sal tot uwen besten gheschieden, dat ghy ghedocht, ende voorghenomen hebt, soo ghy, in de vreese des Heeren, de uytcomste Gode betrouwt. De ghelijckenisse is ghenomen van eenen grooten steen, of ander swaer ghewichte, datmen niet wel verheffen, of verdraghen en can, maer gherolt moet werden, oft op rollen voortghesteken.
4. Dit veers kan veelsins overgheset, ende uytghelegt worden. De ordinarische verclaringe die ick niet en misprijse, is deze. Godt maeckt alles tot sijner eere: ia selfs, dat hy den Godtloosen ter straffe, ende eeuwighe verdoemenisse bereydet, moet oock tot sijn glorie gheschieden. Maer, onder correctie, so dunct my het aldergevoegelicst, ende met de woorden bequaemst over een te schicken, in sulcken sin: Al wat de Heere schickt, ende uytvoerdt, streckt tot sijner eere: ja selfs de boosheydt, ende Godloosheydt die de onrechtveerdighe voornemen, ende bereyden, om op eenen boosen, ellendighen dach uyt te storten, moet oock gedyen tot grootmakinghe van de Name Godts. die uyt de duysternisse, licht weet te trecken. De leersame leser kiese, wat hy wil: beyde is waerachtich.
5. Van handt, te handt. Siet Proverb. 11 21.
6. Het is de louter gunste, ende ghenadighe belofte Godts, dat de sonden vergheven worden. Of beter also, De sonden der menschen en worden door de Offerhanden niet quyt gescholden, maer door weldadicheydt, ende rechtveerdicheyt: ende so ghy de vreese des Heeren hebt, sult ghy u oock wel van sonde wachten.
[p. 112]
7. Die een heylich, Godsalich leven, sonder ophouden, na den wille Godts leydet, sal eyndelijck van sijn vyanden, sijn vrienden maecken. Want met gheduerich wel doen stopt men den mont der boose menschen, en worden ten laetsten tot bekentenisse van haer fauten gebracht.
9. Siet het eerste veers van dit Capittel.
10 Een Coninck, of Richter en moet niet lichtveerdelijc sijn sententie uyten, maer alles neerstelijck overslaen, vragen, ende vernemen naer de omstanden van de sake, ende de selve t’samen verghelijckende, de waerheyt uyt visschen etc. Waergissinghe, Dit woort is ghenomen van waersegginghe, die inde Schriftuere strenghelick verboden wort. Hier wort alleene mede te kennen ghegeven: dat ghelijck waerseggers alle dinghen seer nau uytvraghen, die persoonen bemercken, de handen in sien, ende alle andere circumstantien neerstelijck waernemen, dat oock soo een Richter doen moet. Noteert hier, dat Coninghen, ende Souveraynen eertydts Richters gheweest zijn, ja eerst van al Richters ghenoemt zijn. Daerom is oock soo het Boeck der Richteren ghenoemt.
11. De rechte maten, ende ghewichten, sijn des Heeren, heeft de Heere gheboden, of, sijn hem aenghenaem: ende de rechte Bursegewichten, zijn sijn werck, dat hy geboden heeft. Verstaet dat oock soo, in het Evangelie Joan. Cap. 6. 29 Door de Waeghe, wordt een groote Balance verstaen: door de Weegschaelen, de kleyne, diemen in de handt houdt: door de Burse ghewichten, de steenen, diese in Bursen, ende sacxkens deden, op dat die gewighten minder verslijten, of breken souden, ende ghebroken zijnde, noch even wel het selve ghewichte houden.
15. Het is een goedt teeckenen, soo wanneer de [p. 113] Coninck een blijde vrolick humeur heeft: dien tijdt moet ghy waernemen, om u met hem te versoenen, ende ghy sult u leven salveren, ende door zijn gunste, ende welbehaghen, verquickt worden: t’welck u wesen sal, als een aenghename wolcke, die naer een lange drooghte, op de vruchten valt, om die te doen swellen, ende tot rijpicheyt te brengen
16. Dit veers hanght aen de twee voorgaende, in sulcken sin: de wijle dan een wijs Man door zijn voorsichticheydt, den Coninck weet te versoenen, ende zijn leven te salveren, hoe veel beter is het wijsheyt te besitten etc.
17. Het ordinaris doen, ende comportement der Godtsalighe bestaet, in quaet te mijden, ende naer de deucht te trachten: dit is gelijck haren grooten, Conincklicken wegh, die sy ghewent zijn te betreden: desen wech bewaren sy altijts, ende slaen alsoo haer ziele gade, datse in gheen perijckelen des doodts en vallen. Dit is ghenomen van de reysende lieden, de welcke s’Heeren wech die geduerich met volck is, passerende, in gheen perijckel van struyck-roovers, of ander ghevaer en gheraecken, ghelijck wel die over comt, die in onbebaende byweghen reysen.
18. Wy segghen: hooghmoedt gaat voor den val.
19. Het is geruster, ende Godtsaligher, nederich van Geest te zijn, ende in ongemack, ende armoede te leven, hem buygende onder Gods wille, dan in trotsicheyt, ende hooveerdije, veel weereltsche eere, ende rijckdom te vercrijghen. Dese maniere van spreken is ghenomen van overwonnen volckeren, ende gheconquesteerde landen, daermen dan buyt uytdeeldt, ende de onderghebrachte lieden van haer middelen berooft.
[p. 114]
20. Die gheen dinck in de wint en slaet, maer voorsichtelick op alles acht neemt, merckende, hoe dat hy hem te draghen heeft: en sal niet lichtelick bedroghen wesen, maer sal in de uytcomste voorspoedich zijn, ende veel goets daardoor verkrijgen: maer noch veel meer, ende ghewisser soo hy by zijn neerstighe opmerckinge, volcommelick op den Heere vertrout, ende hem de uytvoeringhe t’eenemael beveelt. Dit mach oock van het woort des Heeren verstaen wesen.
21. Het is wel een groote gave, veel wijsheyt ende geleertheyt by hem selven te hebben, (daer om dese oock verstandige ghenoemt worden) dan wat profijt heeft hier een ander van? Maer, die behalven de wijsheydt, ooc een soete welsprekentheyt, ende bequaemheydt hebben, om te leeren, ende yet in te drucken, sullen oock veel vruchts by andere doen.
22. De waere wijsheyt, ende onderrechtinghe der verstandighe, is costelick behulpich, ende vertroostelick, als een Fonteyne van levendich, springhende water, die gheduerich ons laeft, ende verquickt, sonder vermindert te worden: maer van sotte en is noch hulpe, noch troost te krijgen, sy en gheven anders niet, als sy in en hebben: twelck maer enckele sotheydt en is.
25. Dit selve veers is boven noch eens verhaelt Capittel. 14. 12. Maer wordt hier by gebrocht ter occasie van het voorgaende. Als oft de Coninc seyde: liefelicke woorden zijn soet, ende aengenaem voor de mensche, maer siet oock wel toe, dat ghy u daer door niet en laet verlocken, ende van de rechten wech af trecken: want al schijnt het recht te wesen, ende tot het leven leydende, dat de soete, welspreeckende tonghen voortbrengen, het eynde is dickwils de doot.
[p. 115]
26. Dat een arbeytsman arbeydt, ten is niet, om zijn naesten te helpen, of, om dat hy daer geneucht in heeft, maer om hem selven te onderhouden: den mont, ende den hongher bidden, ende nooden hem daer toe met alle reverentie gelijck of sy voor hem stuypten, ende nychden. De gelijckenisse is genomen van die gene, die yet solliciteren of versoecken by eenighe Heeren: welcke dan ghewent zijn, alle respect, ende eerbiedinighe te thoonen, om hun selven in haer goede gratie te insinueren. Het can oock soo overgheset worden: Om dat sijnen mont hem buyght (of, druckt.)
27. Een Man die noch Godt, noch menschen en vreest, maer ongebonden sonder Wet leeft, is altijdt uyt, om zijnen naesten schaede, of leet te doen: hy soeckt het quaedt van alle kanten by een, hy graevet ghelijck als uyt de aerden, daer het verborgen is, weet hy het op te halen: hy terght, ende quelt een ander, om occasie van twist te hebben, ende dat nu alreede vergeten, ende gelijck begraven is, graeft hy wederom uyt, oude koen (gelijkmen seght) uyt de gracht halende: op sijne lippen is, als brandende vyer, waer door hy met een hittighe luft, den naem zijnes nasten brant teeckent, ende hem t’eenemael soeckt te vernielen.
28 Verscheydt een hooftvriendt, Al zijt ghy noch so nauw met yemant bevriend, door achterklap, ende oorblaserie wordt ghy van hem afgescheyden.
29. Wacht u met onrechtveerdige om te gaen, sy sullen u verderven ende verleyden.
31. De grijse hayren zijn cierlick, ende eerlick, als den ouderdom hem heylichlick, ende rechtveerdelick draecht. Of, de grijsheydt is een heerlick geschenck, ende belooninge des Heeren, aen die, die haer rechtveerdelick dragen.



[p. 116]

Het seventhiende Capittel.

1. BEter is een droogh stuck broodts, ende daer vrede in is, als een Huys dat vol is van slachtbeesten des twists.
2. Een verstandich knecht sal over den schandelicken Sone heerschen: ende onder de broederen sal hy erve deelen.
3. Den smeltkroes is voor het Silver, ende den oven voor het Goudt: maer de Heere beproeft de herten.
4 Den boosdoender is aendachtich naer de lippe des onrechts: de valscheydt luystert naer de tonghe der verkeertheyden.
5. Die den armen bespot, lastert zijnen maecker: die blijde is over de ellendigheydt, en sal niet onschuldich zijn.
6. De Kindtskinderen sijn een Croone der grootvaders: ende de Kinderen, een cieraet van haer Vaders.
7. De lippe der uytnementheydt en is een deughniet betamelick: hoe veel te min een Prince, de lippe der valscheydt!
8. Het ghescheck is een ghesteende der aenghenaemheyt in de ooghen van sijne Heeren: waer het hem ooc keert, salt wel gedijen.
9. Die de overtredinge bedeckt, soeckt liefde: maer die een saeck weder ophaelt, verscheyt een hooftvriendt.
[p. 117]
10. De bestraffinghe drijnght meer in den verstandighen, dan datmen den dwaes hondertmaels slaet.
11. Den wederspanighen en soeckt maer quaedt: maer een vreeden ghesant sal hem toegesonden worden.
12. Dat een Beer, van zijn wulpen berooft, een Man te gemoete come; maer niet een dwaes in zijn sotheyt.
13. Die quaet voor goed wedergheeft; het quaedt en zal van sijnen huyse niet wijcken.
14. Die het water lost, is het beghin des twists: verlaet dan het gekijf, eer het opentlick vermenght worde.
15. Die den onrechtveerdighen rechtveerdight, ende den rechtveerdigen onrechtveerdicht. even die beyde sijn een grouwel des Heeren.
16. Waerom dit? In de handt des dwaesem is wisselgelt, om wijsheydt te koopen, ende hy en heeft gheen vernuft.
17. Een vriendt bemint t’allen tijde: ende wordt een broeder gheboren teghen de benautheydt.
18. Een verstandeloos Man slaet inde handt, borghe belovende voor zijnen vriendt.
19. Die twist bemint, bemint overtredinge: die zijn deure verheft, soect verbrekinghe.
20. De verdraeyde van herten en sal [p. 118] niet goedts vinden: ende die met zijn tonghe verkeert is, sal in het quaet vallen.
21.Die eenen dwaes teelt, is hem toe verdriet: ende den Vader des deughniets en sal niet vrolick zijn.
22. Een vrolick herte maeckt goede Medecijne: maer de verslaghene Geest verdroocht het ghebeente.
23. Den onrechtveerdighen neemt het geschenck uyt den schoot, om de wegen des rechts te buyghen.
24. In het gesicht des verstandighen is wijsheydt: maer de oogen des dwasen sijn op het eynde der aerden.
25. Een dwaesen Sone is een verstooringhe voor zijn Vader; ende een verbitteringhe voor die, die hem ghebaert heeft.
26. Oock den rechtveerdighen te doen boeten, en is niet goedt; om de edele te slaen teghen recht.
27. Die wetenschap weet, houdt zijn woorden in: ende een man van verstant is kostelick van Gheest.
28. Een sot selve, als hy swijcht, wordt wijs geacht: zijn lippen sluytende, wort hy verstandich gheacht.


Wtleggin ghe, op het seventiende Capittel.

2. EEn knecht, die hem wijsselijck, ende ghetrouwelijck draecht sal van sijn [p. 119] Heere verheven, ende bemindt worden, boven de Sone, die hem qualick draeght, ende sijn Ouders schande aen doet, ia hy sal, als eygen kindt, ghetrackteert worden, end emet de andere mede erven.
4. Valscheydt luystert &c. Die valsch zijn hooren geern, ende beminnen, die hun leeren bedriegherijen, ende verkeertheyden.
5. Siet Proverb. 14. 31,
7. Het en voeght met, dat een Deughniet van groote, wonderlijcke, heylighe dingen spreeckt die beter van ongeschicktheyt, ende alle Godloosheyt, daer hy in gheconfijt is, soude connen discoureren, ende die int werck stellen: maer noch is het onbetamelicker, dat een Prince, die een mate, ende levendighe wet van alle gherechticheydt behoort te wesen, met valscheydt omgaet. Een fielt. Dit Hebreeusch woordt wordt van een yeghelick (onder eerbiedinghe) te los ende te ruym overgheset, Dwaes; Het neemt zijn oorspronck van een woort, t’welck beteeckent, affvallen, verwelckeren, ghelijck blaren die van ouderdom, of verrottinghe af rijsen, ende vertreden worden, als nergens toe nut zijnde. Het woordt dan hier van commende, mach bequaemelijck overgheset worden, een deughniet, een fielt, die van alle deugt afgevallen is, nergens toe deugende, verachtelijck, ende verworpelick van Godt, ende menschen. Fielt (in het Francois Vilain) komt van een Latijns woort Vilis, of Filico, een oudt woordt by Festum. De Engelschen seggen oock Filthij,
8. Een gifte is van grooter weerden, ende aenghenaem, in de oogen van sijn Heeren, van die, diese crijghen, of nu alreede hebben: een gifte is so crachtigh, dat waer sy by na besteet wort, haer vrucht doen sal, int corrumperen van magistraten, ende Rechters etc. Dit spreeckwoort [p. 120] wijst aen de verdorvenisse van die eeuwe, daer wy oock niet vry van en zijn.
11. Die van Godt, ende alle deucht afgeweken is, en soeckt niet anders, ja en kan oock niet, als alderley boosheydt voorstellen: maer dat en sal niet altoos dueren. Het eene ongheluck, of het ander sal hem over comen, hem tot schande, ende te niete maken. Dese maniere van spreken is gheleent van Coningen, ende Princen, die, wanneer haer ondersaten ergens rebelleren, eenighe van haer Hof uyt senden met credentie, om die wederspannighe wreedelijc buyten menschelicke compassie te straffen: gelijck aen die geschiet, die Crime de leze Majeste begaen hebben.
12. Het is beter te wenschen, een beer te beiegenen in sijn meeste wreetheyt, (twelck dan is als hem sijn ionghen van de Jaghers berooft zijn) als een dwaes, wanneer hy in de furie van sijn sotheyt is: hy en siet dan noch deure, noch venster aen, om sijn voorghenomen passie uyt te voeren.
14. Dit is de meeninge (mijns bedunckens) van dit veers. Ghelijck, die den Dijck van een Riviere doorsteect, of de Sluysen opent, of anders maeckt dat de Wateren met grooten overvloet, door het landt loopen, het begintsel, ende oorsake is, van veel twists, ende strydinghen onder de luyden, alsoo die (by maniere van spreken) het Sluys van sijnen mont opent om ghekijf, ende oneenicheydt uyt te storten, is de eerste oorsake, datmen eyndelijck opentlick tot vechtinghe comt, ende onder malcanderen vermengt wordt: verlaet dan de eerste begintselen. Dese verghelijckenisse rust hier op. De Landen (ghelijck ick oock voren gesegt hebbe) die werden, met palen, ende met steenen, niet met grachten, onderscheyden: Die nu het wa[p. 121]ter van de Rivieren open loste, was oorsake dat de limiten, door de cracht van het water verdreven wierden, ende so onder malcander gemengt: waer door dan groote verschillen onder de luyden resen, om haer voorighe Land wederom te hebben.
16. Het is wonder, dat Godt de Heere de dwasen dickwils met overvloet van rijckdommen overstort, ende soo ghelegentheyt geeft, om geleertheydt, ende wijsheyt te vercrijgen, midts geenen kost sparende, ende dat sy so dom zijn, dat sy geen behaghen daer in en hebben, of immers geen verstant, om die te begrijpen. Sulcke goude Esels worden oock onder ons gesien.
17. Een ghetrouwe vrient en wijckt nimmermeer van zijn liefde: ende wanneer hy meest soude vervremden, als wanneer sijnen vriendt in noode is, dan wordt hy een Broeder gheboren, hy comt voort, ende verthoont hem of hy sijn eyghen Broeder ware. Of alsoo: ende een Broeder word gheboren voor de benautheydt. Een natuerlijcken, ghetrouwen vriendt (welck hy hier Broeder noemt) begindt hem eerst te degen te verthoonen (ghelijck of hy maer nieu gheboren en ware) als sijnen naesten, sijn hulpe noodichlick van doene heeft. De sin is bycans een.
18. Siet Proverb. 11. 15. ende 6. 1.
19 Die begeerlijck, sonder oorsake, twist verweckt, ende playsier neemt int kijven, is ghewisselijck wel een verkeerdt mensche, de sonde beminnende, ende oorsaeck ghevende van vele overtredinghen: maer die alsoo lichtveerdich de deure sijnes mondts opent, om te twisten soeckt verbreeckinghe, dat is, gebruyckt middelen om eyndelijc verbroken te worden, door eenich ongheval, of de doot. Dit is (naer mijn eenvoudicheydt) den besten sin, die nochtans [p. 122] alle andere voor by gaen. Dat ick door de deure, den mondt verstaen, en is niet vremt: het woort beteeckent eygentlick openinghe. Micaen sterckt mijn gevoelen, Capittel 7. veert 5. ende elders meer. De Rabbijnen, ende Talmidisten gebruycken het oock somtijts so. Sy vraghen erghens, waer datmen huysen vindt, daer de goten boven de deuren gemaeckt zijn? Ende antwoorden, over al, daer menschen zijn want de neuse ganght boven den mondt, ghelijck een druppende gote. De gemeene Latijnsche versies heeft oock os, twelc sommige, door onwetenheyt, in ostium verandert hebben. Dat daer nu staet, die zijn deure verheft, Noteert, datse mosten in dien tijdt valdeuren ghehadt hebben, die sy mosten om hooge heffen, of ymmers deuren, die sy langhst een ysere spille, of andersints, om hooge trocken. Hoe sult ghy anders verstaen dat daer staet, Psal. 24. 7. De geleerde mogen hier van oordeelen.
22. Siet Proverb. 15. 13.
23. Vyt den schoot. Verstaet, datse in dien tijt langhe Kleederen droegen, ende also haren schoot of slippen, tot veel dingen gebruyckten: gelijck boven oock geseght is, dat het lot in den schoot gheworpen wort.
24. Men siet den verstandigen de wijsheyt ter oogen uyt. Het wesen van zijn aensight, de gestadicheyt van zijn ooghen, die geduerich voor hem neersien, gheven ghenoech te kennen, dat hy een wijs Man is: maer een sot, die worpt zijn ooghen herrewaerts, ende ghints waerts, op alle hoecken, ende kanten der aerden, waer door hy oock ghenoechsaem zijn onghestadige dwaesheydt, voor alle de weereldt, ten thoone steldt.
26. Men seght (ghelijck oock boven staet) dat hy eenen vloeck des Heeren is, die den recht[p. 123]veerdigen onrechtveerdicht, ende hem alsoo tot lijfstraffe veroordeelt: maer ick segge noch meer, dat het oock niet goedt en is, maer Gode seer mishagelick, hem in een geltboete te slaen tegen alle recht: hem, segghe ick, die nobel van herten is, ende liberalick, naer zijn gherechticheydt, ende Godts wille, den behoeftighen mededeelt.
27. Costelick van Gheest. Dat is: houdt de gaven zijns Geests costelick, ende dierbaer, niet lichtveerdichlick over al, by een yeghelijck zijn wijsheyt uytstroyende. So lesen, ende verstaen dit de Ioden. De letter van de Schriftuere brenght dit mede: Maer een verstandich Man, is koudt van Geest, die met een koel ghemoedet ende rijpe voordrachticheyt, eerst overslaet, dat hy spreken sal. De sin is een.


Het achthiende Cappittel.

1. EEn uytghesondert Man soeckt naer begheerte: hy vermenght hem in alle bestandighe wijsheydt.
2. Den dwaes en heeft gheen behagen in de verstandicheydt; dan dat zijn herte ontdeckt is.
3. Als den onrechtveerdighen comt, comt oock verachtinghe, ende verwijtinge met smaedt.
4. De woorden van eens Mans mont, zijn diepe wateren: den oorspronck der wijsheyt is een stortende beke.
5. ’Ten is niet goet de persoone des onrechtveerdighen aen te nemen, om den [p. 124] rechtveerdighen te doen buygen in het gherichte.
6. De lippen des dwaesen kommen in ghekijf: ende zijnen mondt roept na slaegen.
7. Den mondt des dwaesen is hem een verslaginge: ende zijne lippen, een strick zijner ziele.
8. De woorden des oorblasers zijn als met een hamer gesmeten: ende sy dringen tot in de binnencamers der buycks.
9. Die slap is in zijn werck, hy even is een broeder van den doorbringer.
10. Den Man des Heeren is een blockhuys der sterckte: den rechtveerdighen loopt derrewaerts, ende wort in sekerheyt verheven.
11. De Have des rijcken is een Stadt zijner sterckte, ende als een verheven muer, in zijn inbeeldinge.
12. Door de verbrekinghe is het herte des mans verheven: ende voor de eere is nedericheydt.
13. Die een saecke beantwoort, eer hy hoort; heeft sotheydt, ende schande.
14. De Geest eenes Mans verdraeght zijn swackheyt: maer een neer geslagen Geest, wie sal hem opheffen.
15. Een verstandich herte vercrijcht wetenschap: ende de oore der wijsen soeckt wetenschap.
16. De gifte des mensches maeckt hem ruymte, ende geleydt hem voor de groote
[p. 125]
17. Den eersten is rechtveerdich in zijn twistsake: maer comt zijn medgenoot soo ondersoecktmen hem.
18. Het lot stilt de twisten, ende scheyt de machtige.
19. Een broeder is wederspannigher als een stercke Stadt, ende zijn twistinghen sijn als een grendelboom van een Paleys.
20. Uyt de vrucht eens yders mont sal zijnen buyck versadight worden.
21. Doot, ende leven is in de macht der tonge: ende die haer lief heeft, sal haer vrucht eten.
22. Die een Vrouwe vint, vint goedtheydt: ende treckt een welbehagen van den Heere.
23. Den armen spreeckt smeeckingen: maer den rijcken andtwoordt straffigheyden.
24. Een Man der vrienden, om vergeselschapt te worden: want een die lief heeft, hanght meer aen, als een Broeder.


Wtlegginge, op het achthiende Capittel.

1. EEn uytnemende, bysonder Man, die in verstandt uytmunt, ende van andere afgescheyden is, die naer wat bysonders tracht, soeckt neerstelick naer begeerte, dat hy begeert, of, dat van een yeder verstandich Man begeert wordt: hy woelt ende wen[p. 126]telt in alderley goede wetenschappen, ongerust zijnde tot dat hy zijn begeerte vercregen heeft: maer etc.
2. Een dwaes, ghemeen mensch, en heeft geen behagen in eenighe wijsheyt: hy en soeckt nergens naer: want niet en staet hem aen, dan dat hy alreede weet van te vooren: hy en mach de moeyte niet, om wat toe te leeren. Dese twee veersen worden seer verscheydelic by den hayre getrocken. Die ooren heeft, die oordele wat best is.
3. Een onrechtveerdich mensch, over al, daer hy comt, veracht hy, verwijt hy, schimpt hy met een ander.
4. De woorden van een Man (een bysonder man, die niet gemeen en is, gelijck dat woordt beteeckent, als het soo alleene staet) sijn als de diepe wateren, veel sins, ende verstants in hebbende die niet soo licht, van een yder, grondelick verstaen en worden: wiens herte, sonder ophouden, overvloedige wijsheyt voortbrenght, ghelijc een staegloopende Ryviere, of beke, altijts water geeft.
8. De woorden des oorblasers dringen crachtelick, tot in het binnenste des herten, gelijc een nagel, die met een hamer ergens in gedreven wordt. Een yeghelick is seer gereedt, ende kittelachtich, om de achterklappers gehoor, ende geloof te geven.
9. Die hem leuyelick, met alle traegheyt, in zijn beroepinge draecht, hy, (en verwondert u niet) hy, segghe ick, mach wel een broeder van een quistekeers genoemt worden. Sy mogen vry wel beyde t’samen gaen: want verquist den eenen, den anderen en wint oock niet, ende so geraecken sy beyde tot armoede.
11. Het eerste deel van dit veers, is oock hier vooren in het thiende Capittel, veers 10. Hier [p. 127] wort getoont, dat het oock in sulcken maniere ghebruyckt wort, met de volghende woorden. Een verheven muer, een hooge wal, die de stercte van een stadt is.
12. Siet Proverb. 11. 2. ende 16. 18. oock 15. 33.
14. Die gheest, ende couragie heeft, op Godt steunende, can lichtelick zijn swackheydt, ende ongemack verdragen: maer die neer geslaghen is, de moet t’eenemael verloren gevende, van Gods genade mistrouwende, is seer qualic om helpen.
15. Een verstandich Man, hoe wel hy veel wetenschap heeft, nochtans gelijck hy wijs is, heeft hy de ooren noch altijdts open, om toe te leeren.
17. Die sijn saecke eerst aen dient, schijnt veeltijdts recht te hebben: maer soo wanneermen parthije hoort spreken, begintmen te twijffelen, ende de saecke nauwer te ondersoecken: welcke dan dickwils heel anders bevonden wordt.
19. Den twist tusschen Broeders, ende Maeghschap, is menichmael onversoenelick, ende onverwinnelick, als een stercke Stadt: want elck een blijft soo vast, ende hartneckich by het zijne, datse, door geen middelen, van haer voorghenomen opinie, en connen afghebrocht worden Grendel boom van een Paleys. Dese ghelijckenisse is genomen, van Casteelen, of andere stercke plaetsen, die seer nauwe bewaerdt worden, ende met geweldige schuyfysers vastelick gesloten, die qualick met gheene kracht, en konnen verbroken, of, ontsloten worden. Want, in dien tijdt, en hadden sy het ghebruyck van buskruydt, petarssen, of diergelijcke duyvelsche vonden niet
20. De tonge is, als eenen vruchtbaren acker, van wiens vruchten, de mensche, ghelijck als [p. 128] gevoet wordt: soo die goet, ende gesont zijn, sal de mensch daer wel af varen, ende ghesterckt worden ten eeuwighen leven: Maer ter contrarije etc.
21. Die met ernstighe begheerte, de vruchten zijner tonge lief heeft, na dat die goet, of quaet zijn, sal hy de verdiende doot, of het genadighe leven vercrijgen.
22. Die een wettelicke Huysvrouwe vindt, of trout vindt goedtheyt, doet wat goedts, of heeft een weldaet Godts vercreghen, om sijne onghebonden lusten te bepalen, ende in te toomen: hy treckt een welbehagen van de Heere, hy wint daerdoor de gunste, ende aengenaemheyt des Heeren. De sin is dan: dat het Godt lief, ende welbehaghelick is, een Vrouwe te trouwen, bysonderlick, ten tijde van Salomon, als sy in vrede, ende ruste leefden, ende de gemeente Gods, gelijck in Godtsalicheydt, also oock in getal most toenemen.
23. Als een Man hooch is, of leegh, spreeckt hy trots, of gedweech.
24. Dit veers, naer den aert der spreeckwoorden, is cort, ende afgesneden, latende wat ongeseyt, dat, uyt de omstanden van de propoosten, lichtelick verstaen can worden. By exempel: Ghy discoureert met yemandt, die een eensaem, afgesondert leven prijst, ghy sult daer op bequamelick seggen, Neen, neen: een Man der vrienden, om vergheselschapt te worden: een Man die vrienden heeft, en mach daer niet om lieghen: want hy staet u ghetrouwer by in den noot, als u eyghen bloedtvrienden. Een vremde in der noodt, een vriendt in de doodt. Sy kroken dit veers, die het met stopwoorden vollen, ghelijckse meest al te male doen.



[p. 129]

Het negentiende Capittel.

1. DEn armen wandelende in zijne oprechticheyt is beter, als den verkeerden van lippen, ende die een dwaes is.
2. Gewisselick, sonder wetenschap en is de ziele niet goet: ende die met de voeten hastight, die sondicht.
3. De sotheydt des mensches verkeert zijnen wech: ende zijn siele vergramt haer tegen den Heere.
4. De have brenght veel vrienden toe: maer den gheringhen wort van zijnen vrient gescheyden.
5. De getuyghe der valscheyden en sal niet ontschuldich zijn: ende die leugenen voortbrenght, en sal niet ontcomen.
6. Vele verbidden het aensicht des edelen: ende een yeghellick is vrient van den Man der gifte.
7. Alle broeders des armen haten hem: hoe veel te meer maken sijn medgenooten haer verre van hem, vervolghende woorden, die niet en zijn.
8. Die zijn ziele lief heeft besit verstant {Heb. herte.}: die verstandicheyt waer neemt is om goetheyt te vinden.
9. De ghetuyge der valscheyden en sal niet onschuldich zijn: ende die leugenen voortbrenght, sal vergaen.
10. De vermaeckelickheydt en voeght den dwaes niet: hoe veel te min, dat de [p. 130] knecht over de Heeren heersche?
11. De verstandicheydt des mensches vertraeght zijn gramschap: ende het is zijn eere, de overtredinghe voor by te gaen.
12. De gramschap des Conincx is als het brieschen van een jonge Leeu: ende zijn wel behaghen is als den douw op het kruydt.
13. Een dwasen Sone is veel verdriets voor zijn Vader: maer de twisten der Vrouwe sijn een gheduerighe druppinghe.
14. Huys, ende Have is een erve der Vaderen: maer een verstandige Vrouwe is vanden Heere.
15. Leuyheydt doet sluymeringhe vallen: ende de ziele des bedroghs sal hongheren.
16. Die het ghebodt bewaert, bewaerdt zijn ziele: die sijne weghen veracht, sal sterven.
17. Die der geringen barmherticheydt doet, leenet den Heere: ende zijn weldadicheyt sal hy hem vergelden.
18. Tucht dijnen Sone, alsser hope is: ende en verheft dijne ziele niet, om hem te dooden
19. Die groot van toornicheyt is drage de straffe: want so ghy hem bevrijt, sult ghy noch toedoen.
20. Hoort raet, ende ontfanght tucht, op dat ghy in u leste wijs zijt.
[p. 131]
21. In het herte des Mans zijn veel ghedachten: maer den raet des Heeren die sal bestaen.
22. Des mensches weldadicheyt is des mensches eergiericheyt: ende den armen is beter als een leugenachtich Man.
23. De vreese des Heeren is ten leven: en die daer van versadicht is, sal blijven sonder van quaet besocht te worden.
24. Den leuyaerdt verbercht zijn hant in de platteele: hy en brenghtse selfs tot zijnen mont niet weder.
25. Slaet den spotter, ende den slechten sal kloeck worden: ende bestraft den verstandigen hy sal wetenschap verstaen.
26. Een schandelicken, versmadende Sone verderft Vader verjaeght Moeder.
27. Houdt op mijn Sone (om tucht te hooren) af te dwalen van de redenen der wetenschap.
28 Een wetloos ghetuyghe verbloemt het gherichte: ende den mondt der onrechtveerdighe verswelght ongherechticheydt.
29. Den spotters zijn gerichten bereydet: ende slaghen, voor het lichaem der dwasen.


Wtlegginghe, op het negenthiende Capittel.

1. HOe wel den armen van veelen veracht, ende versmaedt wort, hy is [p. 132] nochtans beter, ende geluckigher, so wanneer hy oprechtich is (niet anders in gelaet, als hy is in de daedt) dan een die rijck is, ende verkeerde tonghe heeft, spruytende uyt een valsch herte, ende soo een dwaes is, gehaet van God, ende de menschen.
2. De ziele des menschen is wel een groote gave des Heeren, maer evenwel, soo sy gheen wetenschap, of kennisse en heeft, sonder twijffel, (en verwondert u niet) sy is schadelick, ende verderffelick: want daer door comt, dat die onbedacht, ende sonder wetenschap ergens na jaecht, menichmael sondight, ende hem selven also in de verdoemenisse wech worpt.
3. De sotte boosheyt des menschen, is de rechte oorsaecke, dat sijne wegen verkeert worden, dat zijn voornemen, ende zijn doen gheen goeden voortganck en heeft, maer dat het hem al verkeerdt, ende tegen gaet: nochtans soo is hy soo vermeten, dat hy in zijn herte de schuldt op Godt durft leggen, ende hem selven also tegen zijnen Schepper verstoort.
6. Vele trachten met al haer doen, ghelijck als biddende ende smeeckende, in de gratie te staen van de ghene, die liberael ende edel van herten zijn: of, daerse eenige gifte, of voordeel van verwachten.
7. De mensche, die verarmt is, wordt van zijn eygen maechschap verstooten: hoe veel te meer van andere vrienden, die hem niet en bestaen. Te vergeefs breeckt hy dan vele woorden den hals, om haer tot hem te trecken: te vergheefs verhaelt hy haer voorige woorden, ende beloften: sy en sullense niet doen, sy en sullen hem niet hooren.
8. Hy is wel voorsichtich, ende wijs van herten, die zijn ziele liefheeft: ende also alle neersticheydt doet, om de ziele met alle verstandige [p. 133] wetenschap te voorsien, op dat hy moght veel goetheydt, ende aenghenaemheyt vinden, by Godt, ende de menschen. Het tweede deel van dit veers, leght uyt, wat dat is, sijn siele lief te hebben: namelick, verstandicheydt te bewaren &c.
10. Een dwaes en can de weelde niet draghen, noch de genuechte gebruycken: hy wordt daerdoor, dertel, ende ongebonden: maer noch veel min, kan hy, een slave zijnde der onwetenheyt, ende ongheregeltheydt, den Scepter der heerschappie voeren, ende die ghebieden, die selfs bequaem zijn, ofte behoorden, over ander te heerschen.
13. Het is wel seer verdrietich voor een Huysvader, dwase ongeschickte Kinderen te hebben: maer het raeckt hem noch veel meer, als hy een twistige Vrouwe heeft, die anders niet en doet, als knorren, ende preutelen. Een geduerige lekinge. Dese maniere van spreken is genomen van een oudt, gebroken huys, daer den reghen over al doordrupt: waer door het huys verdorven wordt, ende al wat daer goedts in is, verhinderende dickwils yemant in zijn werck, ende menichmael zijnen slaep brekende. De Philosooph Socrates heeft dit eertijdts levendich, met een wonderlicke patientie ghevoeldt. Desen goeden Man hebbende langhe tijdt in huys verdraghen het kijven, ende tieren van zijn Huysvrouwe Xanthippe, is ten lesten, vermoeyt zijnde, buyten aen zijn deure gaen sitten: waer door sy meer opghehits zijnde, siende dat haeren Man haer gramschap anders niet en achte, is naer boven gheloopen en heeft hem met menschen water, van boven, op zijn hooft gegoten. Andere, die daer voorby gingen, hebben beginnen te lachen, ende Socrates mede met haer, seggende: Ick ghiste wel, [p. 134] dat naer den donder, den regen volgen most. Een wonderbaerlicke geduldicheyt.
14. Men erft huys, ende goedt van zijn ouders, die dat door Godts genade verkreghen hebben, ende ons gemeenlick nalaten: maer een Godtsalighe, wijse, verstandighe Vrouwe comt, sonder tusschenmiddel van God, die aen beyde zijden de herten daer toe beweeght, de occasien stiert, ende soo een Huysvrouwe ghelijck met der handt toeleydet. Dit gheeft te kennen, dat Godts voorsienicheydt, op een bysondere wijse de Houwelicken veroorsaeckt, ende regiert.
15 De ledicheyt is een Moeder van dommigheydt, onghesontheydt, ende armoede. Door ledicheyt worden in s’menscgens lichaem veel grove dicke humeuren vergadert, ende de natuerlicke Gheesten verstickt: waer uyt dan volght vaddicheydt van leden, slapende sucht, alderhande onghesontheydt, ende een onmydelicke armoede. De ziele des bedrocht, een mensche die door ledicheyt, zijnen tijdt ia hem selven bedriecht. Noteert, dat dit Hebreeusch woort, also wel ledicheyt als bedriegerije beteeckent: niet sonder goede reden, als de verstandighe sien connen.
18. En versuymt niet u Kint te straffen, de wijle daer noch hope is van beteringhe, ende en verheft dijne siele niet, en thoont u selven soo stout niet teghen Godt: of, en neemt dijn begheerte niet om hem te dooden, door ghebreck van straffe, oft door te veel slaen.
19. Onder andere sult ghy dien voornemelick straffen, die hem licht, ende grootelixc in colere stelt, die zijnen thoorn plaetse geeft, ende also veel rumoer, ende perijckel veroorsaeckt: want soo ghy hem spaert, ghy sult noch toedoen, ghy sult zijne gramschap noch vermeerderen, ende [p. 135] voeden, ende oorsake zijn van veel quaets.
21. De mensche magh dincken, dat hy wil: het is te vergeefs versint, dat Godt niet geraden en vint.
22. So luyden eygentlick de Hebreeusche woorden, sijne weldadicheyt is des mensches begeerte. Maer onse tale en verdraeght die maniere van spreken niet. Dit is de sin. Veele thoonen haer mildt, ende weldadich teghen den armen, uyt louter eergiericheyt, om van den menschen ghesien, ende ghepresen te worden: maer het is veel beter arm ende gebreckich te wesen als so leugenachtich ende geveyndt. Een leughenachtig Man, die den menschen bedrieght, onder decksel van Godtsalicheyt, ende Godt (ghelijcmen seght) een vlasschen baert aenplackt Vergelijckt hier mede het vijfde Capittel van de Handelinghe der Apostelen. Het Hebreeusch woordt, dat ick hier eergiericheydt overgheset hebbe, beteeckent somtijts begeerte, somtijdts eere, om dat die van een yegelijc seer begeert wordt: beyde dese beteeckenissen hebbe ick (mijns gheringhen oordeels) bequamelick in een woort gevat. De neerstige leser overwege, wat andere, ende wat ick hier segge.
23. Dit is by naer het ghene, dat den Apostel seght: de Godtsalicheydt is tot alle dinghen profijtelick, als die de beloften heeft des teghenwoordigen, ende toecomende leven. Die vande vreese des Heeren versadicht is, die daer in overvloedich is, ende vol des Geestes is, en sal geen quaet bejegenen, want het sal hem al ten goede strecken. Siet den Apostel tot den Romeynen, Cap. 8. 28.
24. Den leuyaert, gelijck hy sluymerachtich is, valt wel somtijdts in slaep, met de handt in de Schotel: ende vergheet alsoo zijn handt weder tot zijnen mondt te brengen. Ick geloove, dat [p. 136] dit yemandt in dien tijdt, of daer vooren, moet ghebeurt hebben, daer van dit spreeck woort zijnen oorspronck genomen heeft: ghelijck oock vele andere, die hier ghevonden worden, ende daerom so generalick niet en moeten gebruyct worden.
28. Verswelght ongherechticheydt. Hy isser vol van, ende swelghtse met ghenueghte, ghelijck de dronckaerts haren dranck ingieten.


Het twintichste Capittel.

1. DE Wijn is een spotter, de sider een ghewoelmaker: ende een yeghelijck die daer in dwaelt, en sal niet wijs zijn.
2. Den schrick des Conincks is als het briesschen van een jonge Leeu: die hem voor by gaet, sondicht tegen zijn ziele.
3. Het is een Man eere, van twist te rusten: maer een yeder sot vermenght hem selven.
4. Den leuyaerdt en ploeght van de Winter niet: maer hy sal in den Oogst eysschen, ende niet hebben.
5. Den raet in het herte des Mans sijn diepe wateren: maer een Man des verstandts sal hem putten.
6. Vele menschen roepen yegelick haer weldadicheyt: maer wie vint een Man der getrouwicheyden?
7. Den rechtveerdigen wandelende in zijne oprechticheydt; wel saligh sijn zijne Sonen achter hem.
[p. 137]
8. Den Coninc sittende op zijnen richtstoel, verstroyt voor zijne ooghen alle quaedt.
9. Wie sal seggen, ick hebbe mijn herte ghereynicht, ick ben suyver van mijne sonde?
10. Tweederley gewichte, tweederley mate, even die beyde zijn een grouwel des Heeren.
11. Een jongen selfs wordt door zijne handelingen gekent, of hy reyn, ende of zijn werck recht is.
12. De oore die hoort, ende de ooge die siet, even die beyde heeft de Heere ghemaeckt.
13. En bemint den slaep niet, op dat ghy niet en verarmt: doet dijne ooghen op, wort versadight met broodt.
14. Quaedt, quaedt, seght den cooper: maer gaender mede wegh, dan pocht hy wel.
15. Daer is Goudt, ende menichte van edele gesteenten: maer de lippen der wetenschap sijn een costelick vat.
16 Neemt zijn kleedt, als yemant hem borge gestelt heeft voor een vremdelinc: ende pandt hem, die hem borghe ghestelt heeft, voor eene vremde.
17. Het broot der valscheyt is den man soet: maer daer naer wort zijnen mondt met breecksteen vervult.
18. Yeder ghedacht wordt met raedt bevestight: doet dan oorloghe met be[p. 138]hendicheyden.
19. Die met achterklap omgaet, ontdeckt het secreet: en vermenght u dan niet met hem, die met zijn lippen verleydt.
20. Die zijn Vader, of zijn Moeder vloeckt, zijn keersse sal uytgaen in het doncker van de duysternisse.
21. Een erve in het begin verhaesticht zijnde, haer uyterste en sal niet gesegent worden.
22. En seght niet ick sal quaet verghelden: wacht op den Heere en hy sal dy behouden.
23. Tweederley gewichte is een grouwel des Heeren: ende de Weeghschale des bedrochs en is niet goet.
24. De ganghen des Mans sijn van de Heere: ende wat soude den mensche zijnen wech verstaen?
25. Het is een strick des mensches, het heylige te verslinden ende naer de beloften te ondersoecken.
26. Een wijs Coninck verstroyt de onrechtveerdighe, ende brenght het radt over haer.
27. De ziele des mensches is een keersse des Heeren, ondersoeckende alle de binnencamers des buycks.
28. Ghenade, ende waerheyt bewaren den Coninck: ende hy ondersteunt zijnen throon met genade.
29. Het cieraet der jongelingen is haer [p. 139] sterckte: ende de grijsheyt is de eere der oude.
30. De gheswellen der wonde sijn een suyverende Medecijne in den quaden: ende de slaghen, der binnen-cameren des buycks.


Wtlegginge, op het twintichste Ca-
pittel.

1. DEn Wijn doet niet alleene den dronckaert met andere spotten, maer gheckt oock met zijn eygen Meester die hem drinckt etc.
2. Siet Proverbia 19. 12. Die hem dan passeert, namelic, wanneer hy in zijn gramschap is etc.
5. Des menschen herte is vol van diepen raet, ende bedenckinghen, dickwils niet wetende, welcke hy volghen sal: maer een kloeck, ervaren Man weet welcken hy putten sal, welcken hy kiesen sal, om in het werck te stellen.
6. Men vindt vele menschen, die alle ghelijck haer beroemen van haer mildicheyt tegen den armen: maer wie vint een Man der getrouwigheyden? Waer zijnse, die met der daet sijn, dat sy haer beroemen te wesen? Voorwaer sy zijn dunne ghezaeydt.
11. 12. Besiet, of dit veers met het volghende, aen het voorgaende niet en hanght: in sulcken sin. Valsche mate, is een grouwel des Heeren. Maer, mocht yemant seggen, hoe salmen dat juyst weten? Het gaet soo behendich, ende secreet toe, niemandt en sal daer op eens letten. Andtwoorde. Ia ghewisselick salment wel weten: uwe handelinghen, ende comportement, of uwe futselingen ende tateringen, sullen dat ghenoegh voor den dagh brenghen: want een [p. 140] jonghen selfs, die noch soo de prickelingen van de conscientie niet en voelt, die stouter, ende resoluter is tot boeverijen, die onghestadich is in al zijn doen, die segghe ick sal door zijn handelingen wel te kennen geven, of hy suyver van herten, ende wercken is. Nu genomen de menschen en konden dit niet weten, Godt de Heere sal het even wel sien. Hoe dan? Hy heeft de ooren selve gemaeckt etc.
13. Wort versadight met broodt. Staet des smorghens vroech op om u werck te doen, op dat ghy hebt, waer mede dijnen buyck te vollen.
16. Neemt sijn kleedt, dat is, yet van zijnen huysraet, of kleederen, maer niet, die hy nootsaeckelick van doene heeft tegen de coude van de nacht: want die mosten voor den Sonnen onderganck wederom gegeven worden. Exod. 22. 18. Siet boven, Cap. 15. 22.
20. Die zijn ouders niet en eert, sal in groote ellende, ende benautheyt vallen, sijn keersse sal uytgaen, alle zijn vreucht sal wech ghenomen worden, ende veranderen in een dicke duysternisse, in alderley tegenspoet, ende verdriet. Of, hy sal van alle vreucht, ende troost ontbloodt zijn, in het doncker van de duysternisse, soo wanneer hy het meest van doen sal hebben, in alderley miserie, ende bedructheyt comende.
21. Die hastelick willen rijck worden, door ydele, onrechtveerdighe middelen, sullen eyndelic tot armoede geraken. Siet Prov. 13. 11. Door erve, wordt verstaen alderley rijckdom, die een mensch mach toevallen.
25. De mensche verstrick, ende verderft zijn ziele, die eenige Vee Gods toeeyghent, ende het selve, als yet ghemeens, op eet ende verteert: of, wanneer hy alreede eengighe beloften ghedaen heeft, na derhant noch gaet ondersoec- [p. 142] ken, en delibereren, of hy het wil, of can doen. Dat God belooft, ofte toegeheylicht was, most vast blijven. Siet Leviticus 27. 9. etc. en Deuter. 23. 21.
26. Een wijs Coninck verstroyt de onrechtveerdighe, hy en leydtse in zijn Hof, of Huysghesin niet, hy suyvertse ende verstroytse ghelijck een Man het kaf in den wint verspreyt: hy brengt het radt over haer, hy verachtse, hy vertreedtse, hy castijdtse. Siet Psalm 101. Dese ghelijckenisse is genomen van de Landt-lien, die in die heete landen haer koren met Ossen, of andere treck-beesten plachten te dorschen, die aen een radt, of rolle-wagen gebonden waren, ende dien soo over de Coorn-schoven, of andere vruchten trocken. Siet Iesaiam in het 28. Capittel veers. 27. 28.
27. De redelicke ziele, is als een keersse van Godt ontsteken, een claer schijnende licht, door het gantsche lichaem uyt-ghespreyt, stierende den menschen in alle zijne wegen, ondersoeckende, ende kennende hem, van buyten, ende van binnen, ja selfs, tot in de conscientie toe.
30. Hier en wort niet ghesproken van de castijdinge, die de ouders over haer Kinderen ghebruyckten, maer die Richters, ende Magistraten over quade, moetwillige menschen deden. Om dit veers wel te verstaen, sal ick hier wat breeder van dese maniere van castijdinge spreken, volgens het gene, dat de geleerde Rabbijnen ende Talmudisten daer van schrijven. Yemandt eenich schelm-stuck begaen hebbende, dat even wel de doodt niet weerdich en was, wiert in presentie van de Richters ghebracht, op dat hy ghenoech, maer niet boven maten en soude ghestraft worden: want hy en mocht altoos niet meer, als veertich slagen krijgen, gelijck hun Godt dat geboden hadde. Deut. 25. [p. 142] Daerom oock de Ioden daer naer tot meerder cautie, ende bewijs van medelijden, dat maer tot negen en dertich slagen gebruyckt hebben: ghelijck oock Paulus secht, dat hy vijf maels veertich slaghen gehadt heeft, een min. 2. Cori. 11. 24. Maer Christus onsen Salichmaker, die heeft volcomelick de veertige ontfanghen, als hy veertich dagen van den boosen versocht was, elcken dach voor eenen slach tellende. Dan hier van genoech. De misdadige dan voor de Magistraet zijnde, wiert van den Beul met beyde zijn armen rontom een dicke pale ghebonden, die in de aerde vast ghesmeten was, anderhalve cubijt hooge zijnde, daer den misdadiger gebogen zijnde teghen lach: ende daer zijn kleedt, tot de heupen toe in stucken gescheurt wiert. Den beul ginck daer naer achter hem staen op eenen steen, hebbende een sweepe in de hant, daer een lanck, dick Stiers leer aen was, ende noch aen beyde zijden, twee mindere leeren, die van een Ezels huydt ghemaeckt waren: soo dat elcken slach dry slaghen t’seffens gaf, ende daerom oock maer derthien mael verhaeldt en wierdt, maer met sulck een kracht, als het moghelick was. De Richters die hier by stonden, waren den kleynen Raet genoemt, bestaende maer uyt dry menschen, daer van den eersten, de wijle den patient gheslaghen wierdt, eenige Schriftuer-plaetsen, tot verbeteringe voor-las: den tweeden telde de slaghen den derden vermaende den beul, dat hy wel zijn devoir doen soude, lettende, hoe dat hy oock sloegh. Maer ick meene, dat alle dese ceremonien ten tijde Salomons niet gebruyckt en zijn. Om dan te commen tot ons veers, de sin daer van is dese. Een boos, moetwillich mensch, al wort hy van den Magistraet geslagen dat de wonden, die daer van comen som[p. 143]tijdts swellen, ende hem groote pijne doen, ten mach hem niet schaden, het sal hem te beter sijn, ende reynighen van veel quaedts, daer hy anders, sonder castijdinge in soude voortghegaen hebben: want de slagen sijn een suyverende Medecijne der binnnen-cameren des buycks, sy suyveren het herte, ende alle het binnenste des menschen van vele ondeuchden, dienende also tot een purgatie van de ziele. Die mach oock Geestelicker wijse verstaen worden, van de castijdingen, daer Godt de Heere de zijne mede besoeckt.


Het eenentwintichste Capittel.

1. HEt herte des Conincks is in de handt des Heeren als Water-beken: hy buycht het allesins waer het hem belieft.
2. Elcken wech des Mans is recht in zijn ooghen: maer de Heere weeght de herten.
3. Rechtveerdicheyt, ende recht te doen, is den Heere aenghenamer, als offerhande.
4. Hoocheyt der oogen, ende breedtheydt des herten, de keersse der onrechtveerdige, is sonde.
5. De ghedachten der vlietighen strecken alleene tot overblijfsel: maer die hem verhaest, alleene tot gebreck.
6. Het werck der schatten met een tonge der valscheyt, is een gedreven lich[p. 144]ticheyt der gene die de doot soecken.
7. Den roof der onrechtveerdighe sal haer doorsnijden, om dat sy weygeren recht te doen.
8. Den wech des Mans is verkeerdt, ende vremt: maer so veel den reynen aengaet, zijn werck is gherechtich.
9. Het is beter te woonen op een hoeck des dacks, dan met een Vrouwe der twisten, ende in het huys des gheselschaps.
10. De ziele des onrechtveerdigen wenschet quaedt: zijn med-ghenoot selfs en krijcht geen genade in zijn oogen.
11. In het straffen des spotters sal de slechte wijs worden: ende in het onderrichten des wijsen sal hy wetenschap krijgen.
12. Den rechtveerdigen let verstanelick op het huys des onrechtveerdigen: de onrechtveerdighe omkeerende om het quaedt.
13. Die zijn oore toe-stopt van het roepen des geringen, sal ooc roepen, maer niet beantwoort worden.
14. Een gifte int verborghen verdruckt de gramschap: ende een gheschenck in den schoot, de grimmicheydt.
15. Het is den rechtveerdigen blijtschap recht te doen: maer voor de werckers der ongerechticheyt is verslaginge.
16. De mensche af-dwalende van den wegh des verstandts, sal in het ghesel- [p. 145] schap der verslagene liggen.
17. Die genuechte bemint, is een Man des gebrecks: die Wijn, ende Olye bemint, en sal niet rijck worden.
18. Den onrechtveerdigen is rantsoen voor den rechtveerdigen: ende den valschaert voor de gerechte.
19. Het is beter te woonen in het Lant der woestijne, als met een vrouwe der twisten, ende toornicheyt.
20. Een ghewenschte schat, ende Olye is in de wooninghe des wijsen: maer een dwaes van een mensch verswelght dat.
21. Die rechtveerdicheyt, ende weldadicheyt na-volght, sal leven, rechtveerdicheyt, ende eere vinden.
22. Den wijsen klimt op in de stadt der stercken, ende doet de kracht haerder versekeringe nedervallen.
23. Die zijn mont, ende zijn tonghe bewaert; bewaert zijn ziele van benautheyden.
24. Die hoochmoedich, vermeten is, zijnen naem is spotter, doende alles met grimmicheyt der vermetenheyt.
25. De begeerte des leuyaerts doodet hem: want zijne handen weygeren yets te doen.
26. Hy begeert den heelen dach begeerlicheyt: maer den rechtveerdigen geeft, ende en onthout niet.
27. De offerhande der onrechtveerdige [p. 146] is eenen gruwel: hoe veel te meer, als sy die met quaedt-sinnicheydt brengen!
28. De ghetuyge der leugenen en sal vergaen: ende den Man die hoort, sal altijt spreken.
29. Een onrechtveerdich Man verhart hem in zijn aensicht: maer den gerechtigen schickt zijne wegen.
30. Daer en is gheen wijsheydt, noch verstant noch raet tegen de Heere.
31. Het Peerdt wordt bereyt voor den dach des strijdts; maer de behoudenisse is des Heeren.


Wtlegginge, op het een en twintichste
Capittel.

1. AL zijn de Coningen machtich, ende hooch gheseten, sy en konnen even wel niet willen, noch uytvoeren dan dat Godt behaecht. Hy buyght haer herten als water beken. Dese gelijckenis is genomen van de Acker-mans, of Landt-bouwers, welcke in die heete landen, grachten dolven, om uyt de Rivieren, of wel van eenighe oorspronghen, beken door haer landt te leyden, om dat also te bevochtigen.
2. Siet Proverb. 19. 3.
4. Het trotsich gelaet, ende opgeblasentheydt des herten, welcke beyde als een licht, of lanterne zijn, waer naer de Goddeloose alle haere wegen stieren, of, daer in sy haer verheughen ende behagen, mishagen den Heere, ende worden voor een groote sonde gerekent. Hoocheyt der oogen, Een ruyne der gene, die haer hooft na den Hemel steken, haer ooghen, ende Wijngh- [p. 147] brauwen verheffen, alle de lieden over het hooft siende, niet eens verweerdigende de oogen neder te slaen. Siet Psal. 73. 8. 9. Breedtheydt des herten, een hooveerdich gemoedt. Dit is gheleent van lichamelicke dingen, die door windt, of andersints opgheblasen, ende uytgespreyt worden.
5. Die met bedachtsaemheydt, ende ernstighe neersticheydt zijn beroepinge waerneemt, sal van Godt met goede middelen gesegent worden, soo dat hy oock overschot sal hebben van zijnen arbeyt, om voor hem ter noot, ende zijnen Kinderen wech te legghen: maer die hem verhaest, ende door lichtveerdighe, ongherechtige middelen wilt rijck worden, ontsiende also een getrouwen, ende gestadigen arbeydt, sal eyndelick tot armoede geraken.
6. Het werck der schatten. Een costelick ghebou (of yet anders) opghemaeckt met ander lieden gelt, door valscheydt afgheleent, sonder weder te geven, en sal niet lange bestaen, maer sal door windt, blixem, of andersints, af-gheworpen, ende verstroyt worden, gelijck het kaf, of andere lichticheydt, dat van den windt verdreven wordt, ende sal alsso verpletteren (of oorsake van ruijne wesen) den genen, die het ghemaeckt heeft. Het is wel te gelooven, dat dit yemant moet overcomen wesen, daer dit spreeck-woordt zijnen oorspronck van heeft.
7. Dit is een, ende gheknoopt met het voorgaende, die alsoo met een valsche tonge de lieden haer middelen af-stroopen, ende ghelijck berooven, sullen doorsneden, of verbroken worden, om dat sy geweygert hebben recht te doen, een yegelick het zijne te geven.
8. Het leven, ende de manieren des mensches gelijck hy is van natuere wegen, sijn boos, ende van Godt vervremdet: maer de wercken der [p. 148] gene, die door den Geest Gods gereynicht zijn zijn oprecht, ende rechtveerdich.
9. Het ware beter, alleen boven op een dack te woonen, onder den blauwen Hemel, ja noch selfs op eenen hoeck des dacks, daer den regen vergadert, ende af watert, dan in huys, met een twistighe Vrouwe te wesen, daer ghy aen geselschapt hebt. Noteert eenvoudige, dat de huysen boven plat waren.
11. Siet het 19. Capittel veers 25.
12. Godt den rechtveerdigen, of Coninghen, ende Magistraten, die de gherechticheydt lief hebben, letten neerstelic op het comportement der onrechtveerdige, omkeerende, met straffe tot schande, ende te niete brenghende, die haer Godlooslick dragen.
14. Een gifte int verborgen. Want yeghelick wilt wel giften ontfanghen, maer den naem daer van niet hebben. Verdruct de gramschap, maeckt de partijdicheydt te niete, of ymmers, dat sy niet gespeurt en wordt. Siet Prov. 18. 16. ende 17. 8.
16. Verslaghene. Siet boven, Cap. 2. 18.
17. Die zijn werck maeckt van Bancketteren, ende alderley dertele ghenuechten, sal tot armoede gheraecken. Die Wijn, ende Olye &c. Noteert, dat de Ioden (twelck daer naer oock de Griecken, ende Romeynen geleert hebben) eertijts in haer Bruyloften, ende vrolicke maeltijden, veel tijts Olijen, ende Salven gebruycten, daer mede sy haer leden, maer voornemelick het hooft bestreken, om de Gheest ende geneuchte te meer te verwackeren, ende de gesontheydt te bewaren. Want dese Olijen hadden costelicke, ghesonde ingredienten, als van Narde, Cassia, Myrrhe, Roosen Saffraen, cost, ende andere lieffelicke cruyden, daer oock wat Wijns mede vermenght was. Hier op siet Da- [p. 149] vid in den Psal. 23. 5 ende elders meer.
18. Het gebeurt veel tijdts (t’welck seer blijckelick was, onder het Ioodtsche volck) dat de Godtsalige, in eenich perijckel, of benautheyt zijnde, door Godts ghenade, daer uyt verlost worden, ende de Godloose in haer plaetse comen crijgende op haer hooft, dat voor de rechtveerdighe scheen bereydt te zijn, ende haer alsoo, ghelijck door randtsoen bevrijdende. Siet het achtste veers van het elfde Capittel.
20. De wijse, voorsichtige Huys-vaders, hebben alle noodelicke, genoechsame provisie van cost, ende kleederen: maer een sot, lichtveerdich capellaen, in plaetse van wat te bewaren, verquist al wat hy heeft. Het woordeken Olye wort hier by gevoecht, om te kennen te geven, een vrolijcke ghenoechsaemheyt, die de rechtveerdige hebben, in het gene sy besitten: of wel dat sy niet alleene de nootsakelicke costen hebben, maer oock tot overvloet, waer mede haer somtijdts te vervrolicken. Siet dat ick boven gheseydt hebbe, op het seventhiende veers van dit selve Capittel.
22. Wijsheyt is uytnemender, dienstigher, ende nuttiger om een stadt in te nemen, als eenighe sterckte.
24. Die hooveerdich, ende vermeten is, spot gemeenlick met goede vermaninge, ende onderwijsinge, oock met de gheringheydt, ende verachtinghe van andere: ja zijn vermetenheydt brenght hem soo verre, dat hy met alles, wat hy eens op neemt, met een dullicheydt voortwil, wat daer oock soude moghen teghen wesen.
25. Den leuyaer wenscht altijts ledich te zijn: waer door hy niet doende, eyndelick van ghebreck vergaen moet. Of alsoo: den leuyaerdt wenscht wel vele dingen, maer het wenschen al[p. 150]leen en geeft niet, als daer den arbeyt niet toegebracht en wort.
26. Hy is geduerich besich met alles te begheeren, dat hy denckt, of siet, willende wel een yeghelick het zijne afsien: maer den rechtveerdigen ter contrarie geeft mildelick van het ghene dat hy door Gods genade, gewonnen, of andersins verkregen heeft, sonder yet den ghebreckigen te onthouden.
28. Een valsche ghetuyge, dingen versierende, die hy nerghens gesien, of gehoort en heeft, sal vergaen, sal eere ende faem verliesen, ende voor niet gheacht worden voor Godt, ende de menschen, nergehens meer moghende zijnen mondt open doen: maer die getuycht, dat hy ghehoort heeft (of andersints wel weet) sal zijn credijt vermeerderen, ende over al met eeren mogen spreken, de waerheyt getuygenisse gevende.
29. Een Godloos mensche doet alles, wat zijn lust, ende onghebondentheydt vereyscht: sonder eenighe schaemte, oft eere, als met een barderen aensicht, zijn begheerlijckheydt den volcken toom ghevende: maer een Godsaligh herte overdenckt eerst wat Godt behaghelijck is, ende stiert alsoo zijne wegen naer Gods gheboden.


Het tweeentwintichste Ca-
pittel.

1. DEn naem is meer te verkiesen, als veel rijckdoms: de goede gratie meer als Silver, ende Goudt.
2. Rijck ende arm ontmoeten malcanderen: van welcke alle de Heere een maker is.
[p. 151]
3. Den kloecksinnighen siet het quaet, ende verberght hem: maer de slechte gaen voort, ende worden gestraft.
4. De prijs der nedericheyt is de vreese des Heeren, rijckdom, ende eere, ende leven.
5. Doornen, stricken sijn op den wegh des verkeerden: die zijn ziele bewaert, maeckt hem verre van die.
6. Onderwijst allenghskens den jonghen, in het begin zijns wechs: als hy oock oudt sal zijn, sal hy van dien niet af wijcken.
7. Den rijcken heerscht over de arme: ende die te leene neemt, is een knecht des genen die te leene geeft.
8. Die onrecht zaeyt, sal ongherechtigheydt maeyen: ende met de roede zijns thoorns sal hy vernielt worden.
9. Die goet-gunstich van oogen is, sal gesegent worden: om dat hy den geringen van zijn broodt geeft.
10. Drijft den spotter uyt, ende den twist sal uytgaen: ende ghekijf, ende schande sal op houden.
11. Die de suyverheydt des herten lief heeft, de gratie zijner lippen, diens vrient is de Coninck.
12. De ooghen des Heeren bewaren de wetenschap: maer hy verkeert de woorden des valschaerts.
13 Den leuyaert secht: daer is een Leeu buyten: ick soude ghedoodt worden in [p. 152] het midden van de straten.
14. Den mondt der vremde vrouwen, is een diepe gracht: daer den Heere op vergramt is, sal daer vallen.
15. De sotheyt, die in het herte van een jonghen ghebonden is, sal de roede des tuchts van hem weeren.
16. Die den geringen verongelijckt, om hem selven te begrooten; brenght den rijcken maer tot gebreck.
17. Neyget dijn oore, ende hoort de redenen der wijsen: ende stelle dijn herte tot mijne wetenschap.
18. Want het is lieffelick, als ghy die in dijnen buyc bewaert: datse met eenen op dijne lippen bevesticht worden.
19. Ick verkondighe dy heden, even dy, op dat dijn vertrouwen op den Heere sy.
20. Ia ick schrijve dy Princelicke dingen van raden ende wetenschap.
21. Om dy te verkondighen warachticheydt, redenen der waerheydt: om te antwoorden waerachtighe redenen den geen die dy senden.
22. En berooft den geringhen niet, om dat hy geringh is: ende en verplettert den benauden in de richtpoorte niet:
23. Want de Heere sal haer twist-sake bepleyten: ende hy sal haer verdruckers de ziele verdrucken.
24. En vergheselschapt u niet met den grammoedigen: ende en gaet niet met [p. 153] den Man der toornicheyden:
25. Op dat ghy zijne paden niet en leeret, ende eenen strick crijghet voor dijne ziele.
26. En weest niet onder de ghene, die in de handt slaen, die borghe blijven voor schulden:
27. So ghy niet en hebt om te betalen; waerom soudemen dijn bedde onder dy wechnemen?
28. En verset niet de lantpale van altijts, die dijne Vaderen gemaeckt hebben.
29. Siet ghy een Man vlijtich in zijn werck; hy sal voor Coningen ghestelt worden: hy en sal niet ghestelt worden voor duystere menschen.


Wtlegginge, op het tweeentwintichste Capittel.

1. ARme ende rijcke leven onder malcanderen, d’een den anderen van doen hebbende: ende Gode even aenghenaem, als die haer beyde gemaeckt heeft, soo wel den eenen, als den anderen. Siet Proverb 14. 31.
7. De rijcke willen altijdts heerschen over de arme, ende alles doen, wat sy willen: ghebruyckende de schamele lieden, als slaven, om dat sy somtijdts haer van doen hebben, ende yet van haer leenen moeten.
8. Met de roede sijnes thoorns, door de grammige boosheyt, daer mede hy andere verdruct, ende gelijck gedorscht heeft, sal hy tot zijn eynde [p. 154] geraken, ende verbroken worden. De gelijckenis is ghenomen van een stock of roede, daer sy oock mede het zaet ende andere gewas plachten mede te dorschen: waer vooren wy nu eenen vlegel gebruycken.
11. De redenen, die uyt een oprecht waerachtich herte voort comen, hebben groote gratie, ende aengenaemheyt: so van weghen, dat sy de waerheyt voortbrenghen, als dat sy meerder bevallicheydt hebben, ende met een resolute, onvertsaechde mont gesproken worden: (want leugenaers, die haperen, ende tateren menichmaels, hun selven in haer propoosten verwerrende) dese dan, secht Salomon, die in oprechticheyt ende met bequaemheydt, altijts de waerheydt spreecken, heeft een vrome Coninck lief.
12. Godt draecht sorghe over de wetenschap, dat is, de menschen die wijslijck, ende verstandelick in de vreese Gods leven, ende in oprechticheyt des herten, niet anders en spreken, als sy wel weten: voor dese waeckt de Heere, ende gheeft haer een goede uytcomste, van het gene sy verwachten: maer de valsche, bedriechlicke menschen, die haer selven groote dinghen wijs maken, ende Goude bergen beloven, sal hy van haer hope beroven. Hy verkeert hare woorden, hy keertse tot een ander uytcomste, als sy haer selven belooft hadden.
13. In het Ioodsche lant, ende andere omliggende plaetsen, waren (gelijck noch zijn) groote menichte van Leeuwen, die somtijts op wegen, ende open vlecken, (bysonder inhet kriecken van den dach) de menschen ontmoeten. Den leuyaert dan (diens werck hem nu te velde roept, om het landt te bearbeyden etc.) die flatteert hem selven in zijn overghebleven ledicheyt, seggende by hem selven, het is noch te vroech om op te staen. den dach begint noch [p. 155] maer, de Leeuwen mochten my verscheuren. Want het gheschiet, door Godts wonderlicke voorsienicheydt, dat de wilde dieren, met het opgaen der Sonnen, in haer hollen, ende speloncken haer gaen verberghen. Psal. 104. 22. 23. T’welck oock van Godt aen Noach belooft was. Genes. 9. 3.
14. Eens Hoeren mont, een diep sonder gront, want door de smeeckelicke woorden van een ontuchtighe Vrouwe, wordender vele bedrogen, ende versmoort gelijck als in een gracht: daerom die God rechtveerdelick straffen wilt, berooft hy van sinnen, ende laet haer in sulcke stinckende poelen vergaen.
15. De onghebondene sotheydt, die in het herte van een guyt gewortelt is, maeckt hem soo ongehoorsaem, ende wederspannich, dat hy de tucht zijner ouders t’eenemael veracht.
16. Den rijcken, die de arme luyden uytstrijckt ende onghelijck doet, op dat hy noch rijcker worde, brenght den rijcken, dat is, hem selven, tot armoede. Diergelijck hebt ghy Proverb. Cap. 5. 10. ende 22. 16 ende 31. 4. Daniel. 9. 17. ende elders meer. De gheleerde leser overweghe dit, ende oordeele: Want het sal deenen tot verstant van vele duystere plaetsen: daer vele haer selven te vergeefs in gepijnicht hebben.
18 In dijnen buyc, int binnenste van dijn herte.
21. Om te antwoorden &c, Niet alleen, dat ghy de waerheyt weet, maer ooc een ander leeret, die dy senden sullen, dat is, die u sullen begheeren te gebruycken, ende stellen, om geleert te worden. De ghelijckenis is ghenomen van wercklieden, de welcke haer selven verhuerdt hebbende, om eenich lant te bouwen, of vruchten te snijden, daer henen gesonden wierden.
26. Siet Proverb. 6. 1.
27. En weest gheen borghe voor een ander. [p. 156] Want waerom wilt ghy u selven in dat perijckel ende schande steken, datmen u bedde onder u wech nemen sal, soo ghy niet en hebt om te betalen? Men mocht wel geen noodtsakelicke dingen te pande nemen, Exod. 22. 26. 27. Maer wel om betaelt te worden. Immers al raede dat de Wet der liefde: de Burgherlicke Wetten en verboden dit niet: ja men mocht den schuldenaer, ende zijne Kinderen om schults wille tot slaven maken voor eenen tijdt 2. Coningh 4. 1.
28 Besiet het vijfthiende Cap. veers 25.
29. Die neerstich, ende trouw is in zijn ampt, sal voor Coninghen gheset worden, sal tot staten, ende bedieningen des Conincks gheavanceert worden: ende niet voor duystere menschen, ghemeene, onbekende lieden. De Hebreen, ende andere Orientaelsche Natien seggen dickwils het selve met een tegenstellinge, of loocheninge van het contrarie, gelijc boven ghesecht is.


Het dryentwintichste Capittel.

1. ALs ghy sult sitten, om te eten met een regheerder; let neerstelick op het gene dat voor dy is.
2. Want ghy set een Mes op dijn kele, so ghy gulsich {Heb. een Heere van begeerte.} zijt.
3. En weest niet begheerich naer haer leckernijen: want het is broodt der leughenen.
4. En vermoeyt u niet om rijck te worden: houdt op van dijn verstandigheyt.
[p. 157]
5. Wilt ghy dijne ooghen laten flickeren op dat, dat niet en is? Want het heeft hem gewisselick vleughelen ghemaeckt, als eenen arent, ende is ten Hemelwaert gevlogen.
6. En eet het broodt niet des genen die quaetgunstich van ooghe is, ende en weest niet begheerich naer zijn leckernijen.
7. Want ghelijckmen oordeeldt, soo is hy: eet, ende drinckt, sal hy tot u seggen maer zijn herte en is met u niet.
8. De bete-broodts, die ghy ghegeten hebt, sout ghy wel uytspouwen: ende ghy verliest alle uwe lieffelicke propoosten.
9. En spreeckt niet tot de ooren des dwasen: want hy sal de verstandicheyt dijner woorden verachten.
10. En verset niet de Landtpale van altijdts: ende comt niet in de ackers der weesen:
11. Want haer verdediger is sterck: hy sal haer twist-sake met dy bepleyten.
12. Brenght dijn herte tot tucht, ende dijn oore tot de redenen der wetenschap.
13 En onthout den tucht van den jongen niet: maer slaet hem met de roede.
14. Slaet ghy hem met de roede; soo sult ghy zijn siele van de helle verlossen.
15. Mijn Sone, soo dijn herte wijs is; mijn herte is blijde, ja ick.
[p. 158]
16. Ende mijne nieren zijn vrolick, als dijne lippen gerechticheyden spreken.
17. En laet dijn herte niet jeloers zijn over de sondaren: maer geduerich {Heb. alle dage} in de vreese des Heeren.
18. Want soo daer een uyterste is, soo en sal dijn hope niet af-ghesneden worden.
19. Hoort ghy mijn Sone, op dat ghy wijs wordet {Hebr. en zijt wijs.}: ende richtet dijn herte op den wech.
20. En weest niet onder de wijnsuypers, onder de vleeschvraeters.
21. Want de Wijn-suyper, ende de vraet sal verarmt worden: ende de sluymeringe sal gehackelde kleederen aen-doen.
22. Hoort dijn Vader die dy gheteelt heeft: ende en veracht dijn Moeder niet, alsse out geworden is.
23. Verkrijcht waerheyt, ende en vercooptse niet: vercrijcht wijsheydt, ende tucht, ende verstant.
24. Den Vader des rechtveerdighen maeckt groote vreucht: den teelder des wijsen is in hem verheucht.
25. Laet dijn Vader ende Moeder verheucht zijn, ende maeckt die vrolick, die u gebaert heeft
26. Begheeft dijn herte tot my, mijn Sone: ende laet dijne oogen mijne weghen bewaren.
27. Want een Hoere is een diepe gracht ende een vremde Vrouwe, een enge put.
[p. 159]
28. Sy loert oc als een Man des roofs, ende vermeerdert de valschaerts onder de menschen.
29. Aen wie comt wee? Aen wie, eylaes? Aen wie twistinghen? Aen wie morringhe? Aen wie wonden sonder oorsaeck? Aen wie roodtheydt der ooghen?
30. Aen die, die in de Wijn vertoeven: die daer gaen om getemperden dranck te soecken.
31. En siet den Wijn niet aen, als hy bruynroodt is: aks hy in den Beecker zijn ooghe geeft: als hy recht opgaet.
32. Zijn achterste bijt, gelijc een slange, ende steeckt gelijck een Scorpioen.
33. Dijne oogen sullen anders na vremde Vrouwen sien, ende dijn herte verkeertheyden spreken.
34. Ghy sult zijn, als die in het herte van de zee licht, ende als die in de Meersse van de mast licht.
35. Men heeft my gheslaghen, sult ghy segghen, ick en ben niet sieck gheweest: men heeft my ghesmeten, ick en hebbet niet geweten, als ick wacker wiert: ick moet meer, ick moet het noch soecken.


Wtlegginge, op het dry en twintichste Capittel.

1. SItten. Dit woort beteeckent oock blyven, sijn &c. Want niemant en denc-[p. 160] ke, dat de oude op onse wijse, aen tafel geseten hebben: maer haer sitten was een half leggen, de voeten achter uyt-stekende, ende alsoo in’t ronde by na uytgestreckt ligghende. T’welck dient tot verstant van vele plaetsen der Heylighe Schrifture, ende bertspinghe van de onwetende Schilders, die het Avontmael Christi, seer ongerijmt, ende teghen alle waerheyt in haer Tafereelen uytdrucken.
2. Soo ghy door de nieuwe, ende ongewoonelicke leckernijen u selven overbrast, ghy set een mes op u kele, ghy brenght u selven in groot gevaer, van in sware sieckten, ende perijckel des doots te vallen. De Medecijnen segghen, dat de kele meer menschen ghedoodt heeft, als het sweerdt.
3. Broodt der leughenen. Spijsse, die door haer leckere smaeck, ende aengenaemheyt, de menschen bedriecht, ende gelijck als leugenen wijsmaeckt, schijnende, dat sy veel deucht doet, ende goet voetsel geven sal, daer sy de menschen de mage verderft, ende in krancheyden, ende eyndelick ter doodt brenght.
4. En verarbeyt u niet, met alle uwe sinnen, ende verstandt, om goet by een te schrabben. T’is groote sotheydt, ende maer een verwarende voorsichticheydt, wijckt daer af. Of alsoo: Soo ghy u quelt, ende vermoeyt, om rijc te worden, secht vry, adieu wijsheydt, adieu verstant: want ghy toont, dat ghy een dwaes zijt, ende noch meer worden sult.
5. En jaecht soo seer niet na rijckdom, die verganckelick is, ende qualick een ooghenblick blijft: want al hebt ghy hem al vercreghen, hy vliecht dickwils haest wech, buyten uwe gesichte, soo dat ghy qualick weet, waer hy gebleven is. De ghelijckenis is geleent, van den Arent (of andere klampvogels) die van boven in de [p. 161] lucht hangen, ende flickeren over de proye, die sy grijpen willen.
7. Ghelijck een yeder oordeelt by hem selven, soo is oock een nijdich afgunstich mensch: al ghelaet hy hem vriendelick, ende jonstich, het is verre van daer, zijn mont die spreeckt, maer zijn herte dat breeckt.
8. Ghy sult daer naer, ghelijck de walge hebben, van zijn spijse: van wegen, dat hy erghens occasie sal soecken, om die schade wederom in te halen, of by sommighe manieren van doen, of spreken, sijn ongunstige giericheyt te kennen geven, of van weghen, dat hy de spijse, met eenich vuyl vet, smeer, of yet anders, dat walgelick is, om profijts wille, doet toebereyden. Ghy verliest alle uwe lieffelicke propoosten, hebt ghy eenighe wijse, treffelicke, Godtsalighe discoursen aen tafel, ghy en doeter gheen profijt mede, zijn sinnen hanghen alleen aen dat weereltsche goedt, ghy stroyt Peerlen voor de Verckens.
10. Siet het voorgaende Capittel veers 28. Hier thoont hy, dat het selve spreeckwoort ooc also gebruyckt word, met het gene, dat daer bygevoecht is.
18. Want indien daer een uyterste is, een eynde te verwachten van al dit verdriet, een loon te verkrijgen naer onse wercken ende een uyterste oordeel te comen, (ghelijck daer niet aen te twijffelen en is) uwe hope, ende vertrouwen dat ghy op Godt hebt, sal ghewisselick vervult worden
21. De sluymeringhe, dat is, die luy, ende sluymerich is.
22. En veracht &c. De Moeders zijn meer de verachtinghe haerder Kinderen onderworpen, als de Vaders, de wijle sy meer toeghevende, ende swacker van lichaem, ende begrijp zijn, ende [p. 162] noch meer als sy oudt geworden zijn.
24. Siet het thiende Cap. vers. 1.
27. Hoort my, maer geen lichte Vrouwe: want sy is etc. Siet het voorgaende Capittel veers 14. Een enge put, daer geen uytcomste en is, daer de mensche hem noch rippen, noch roeren en can.
28. Een Hoere loert op haer boelen, ende minnaerts, ghelijck een roover, die op een proye verwacht: ende vermeerdert de valschaerdts, want die een Hoere na gaet, gaet Godt af, ende verbreeckt alsoo valschelick, het verbondt, daer mede hy aen Godt gebonden is: of, om dat die Hoerjagers veel ghelts verquisten, ende alsoo alle bedriechelicke middelen versieren, om haren naesten uyt te strijcken, op dat sy mochten hebben, waer mede haer vleeschelicke wellusten geduerich in treyn te houden: oock zijn sy valschaerdts, om dat sy een ontuchtich leven leydende, haer nochtans ghelaten, als oft sy haer heel vromelick droegen. Daerom seggen oock de Italiaensche Courtisanen: L honestà sta bene, anche fosse in bordello.
29. Wonden sonder oorsacke, diese wel hadden connen mijden,midts van daer te blijven, of, maetich zijnde, voorsichtigher te spreken.
30. Ghetemperden dranck. Siet boven Capittel. 9. 2 5
31. Als hy in den beker sijn ooghe gheeft, als hy in het drinckglas ghelijck met zijn ooghen winckt, ende noodicht, of zijn couleur ende glinsterende claerheyt thoont: als hy recht op gaet, als hy, door zijn genereuse kracht, ende stercke Gheesten, met sandekens op springht, ende recht om hooge stijcht.
33. Soo ghy den Wijn aensiet ende daer in u verlustinge schept, soo sult ghy tot alle onkuys[p. 163]heydt ghedreven worden, ende dijn herte sal verkeertheyden spreken, ghy sult in u herte alderley quade middelen versinnen, om dijne begeerlijckheyt te versadigen
34. U hooft sal suyselen, ende drayen van den Wijn, gelijck die in het midden van de zee met alderley baren ende winden gheslinghert worden: t’welck dan noch meer gevoelt wort, boven in de mast, daer de meersse staet, of yet diergelijcks.
35. Men heeft my geslagen, met menichte van glasen toegedroncken, ende alsoo van de banc geholpen, dat ick gelijck als nedergheslaghen was etc. Ick moet meer, ick moeter noch aen want ick en worder niet sieck af, ende al ghebeurt het somtijts, dat ick wat slaghen krijge, ten raeckt mijn gevoelen niet: of, ick moet mijn revengie weder halen.


Het vierentwintichste Capittel.

1. EN weest niet jeloers over de menschen der boosheydt: ende en weest niet begheerich om met haer te zijn:
2. Want haer herte versint verwoestinghe: ende hare lippen spreken verdriet.
3. Door wijsheydt wort het huys ghebout, ende door verstant bevesticht.
4. Ende door wetenschap worden de Camers vervult met alderley costelicke ende liefelicke have.
5. Een wijs Man is met sterckte: ende een Man der wetenschap versterckt de [p. 164] kracht:
6. Want hy sal dy met behendicheyden krijch maken: ende daer is behoudenisse in de veelheyt des raders.
7. De wijsheyden zijn den dwaes te hooge hy en doet zijnen mont in de richtpoorten niet open.
8. Die by hem selven denckt om quaedt te doen, sal meester der quaetsinnigheyden genoemt worden.
9. De versinninghe der sotheydt is sonde: ende den spotter is een grouwel des menschen.
10. Zijt ghy swack ten daghe der benautheydt, dijne kracht is vernepen.
11. Verlost die gevangen zijn ter doot, ende die ter doodinge nederhellen: dat ghy niet op en houdt.
12. Soo ghy seght, siet, wy en hebben niet gheweten: hy ghewisselick, die de herten weeght, salt verstaen: ende die dijne ziele gade slaet, salt weten, ende sal den mensche verghelden naer zijn werck.
13. Eet honich, mijn Sone, want hy is goedt, ende honichraete, soet voor dijn gehemelte.
14. Weet alsoo wijsheyt voor dijne ziele: so ghy die vindet, ende daer een achterloon is, soo en sal dijne hope niet afghesneden worden.
15. En loert niet, ghy Godloosen, op de wooninghe des rechtveerdighen: en [p. 165] verwoest zijn lighstede niet.
16. Want den rechtveerdighen sal sevenmael vallen, ende weder op staen: maer den Godtloosen struyckelt neder in het quaet.
17. Als dijn vyandt valt, en verheught dy niet: ende als hy neerstruyckelt, en laet dijn herte niet vrolick zijn:
18. Op dat het de Heere niet en sie, en quaet sy in zijne oogen, ende zijne gramschap van hem wederbrenge.
19. En vermenght dy niet met de boose: en weest niet jeloers over de Godloose:
20. Want daer en sal geen achterloon wesen voor de boose: de keersse der godloosen sal uytgaen.
21. Vreest den Heere, ende de Coninck, mijn Sone: en vermenght dy niet met de gene die veranderen:
22. Want haer ongheval sal haest ontstaen: ende wie weet haer beyder verdervenisse?
23. Dese sijn oock der wijsen. De persoonen in het ghericht te erkennen, en is niet goet.
24. Die tot den onrechtveerdigen seght, ghy zijt rechtveerdich; die lieden sullen hem vloecken; de volckeren sullen op hem vertoornt zijn:
25. Maer het sal de bestraffers vermakelick zijn: ende op haer sal den zeghen des goedts comen.
[p. 166]
26. Men sal hem de lippen kussen, die rechte redenen antwoort.
27. Bestelt dijn werck buyten, ende bereydt dat op het velt: ende bout daer na dijn huys.
28. En weest niet te vergeefs getuyge tegen dijnen naesten: en verbreeckt hem niet met dijne lippen.
29. En seght niet, ghelijck als hy my gedaen heeft, soo sal ick hem ooc doen: ick sal den Man verghelden naer zijn werck.
30. Ick ben ghepasseert ontrent het veldt van een ledich man, ende ontrent den Wijngaert van een verstandeloos mensch:
31. Ende siet, hy was heel opgheschoten van doornen, de netelen hadden zijn aensicht bedeckt, ende zijner steenen scheytmuer was neder gevallen.
32. Als ick het aenschoude, stelde ick mijn herte: ick saght, ick nam onderwijsinghe.
33. Een weynich slaepens, een weynich sluymerens, een weynich handtvouwings al liggende.
34. Ende soo comt dijn armoede als een reysganger, ende sijn ghebreck als een Schildtman.



[p. 167]

Wtlegginge, op het vierentwintichste Capittel.

3. 4. GHy en hoeft niet nijdich te zijn over de weelde, ende rijckdom van die dwaese onrechtveerdighe menschen: Godt heeft een ander middel voorsien, om rijck te worden, namelick, wijsheydt, ende verstandighe discretie: hier door sal dijn huys ghebouwt, ende beveilicht worden, den staet dijner huyshoudinghe sal wassen, ende toenemen, dijne kameren, ende pack huysen sullen, door Godts zegen, met de costelicke, ende lieffelicke vruchten dijnes velts, vervult worden: of ymmers, ghy sult een vrolicke genoechsaemheydt hebben in het ghene, dy Godt verleenen sal.
5. Siet het eenentwintichste Cap veers. 22.
6. Hiervan is boven geseyt Cap. 11. 14.
7. Hy en doet sijnen mont in de richtpoorte niet open. De wijle hem de wijsheyt te hooge is, boven zijn berijp, hy en doet geen moeyte, om die te verkrijghen, hy en bidt oock Godt niet daer om, want hy is sonder hope, ende geloove: daerom en wordt hy oock tot den raedt der Magistraten niet verkosen, om daer sijnen mondt open te doen, te samen met haer te beraden, ende recht te spreken: twelck onder haer een groote weerdicheydt ghehouden wort. De Richtplaetsen, die wy nu Stadtshuysen noemen, waren eertijdts op de poorten van de stadt: daer ontrent oock de plaetse was, daer de misdadige gestraft wierden.
9. Al was de sotheydt, dat is, den dwasen, onherboren mensche bedenckt, is sonde, daer en is niet in hem, dat Godt niet en mishaecht: maer die opentlick met Godt, ende alle God[p. 168]licke dinghen, den spot drijft: die is niet alleen by Godt, maer selfs by de menschen eenen grouwel.
10. Men moet niet oordeelen, dat yemandt sterck, ende kloeckmoedich is, als het al wel gaet, maer als daer eenighe benautheyt is, die hem, of een ander overcomt: Want soo hy hem dan kleynhertichh draeght, sijn cracht is vernepen, zijn sterckte is seer enghe, ende kleyn, alwaer hy andersints noch soo kloeck.
11 12. Al waer yemant, betijghet sijnde van dootschuldt, nu alreede ghevangen, ja alwaer hy nu ter doodt hellende, ter Richtplaetse gebrocht, om met de doodt ghestraft te worden, soo ghy noch de onschult bevroedet, verandert uwe sententie ghy Richters, verlost den onnooselen, houdt niet op, voor dat hy vry is. Want al ist, dat ghy (de onschult nu te late bevonden zijnde) de menschen bedriecht, midts te seggen wy en hebbent niet geweten, hy, die de grondt des herten doorsiet, ende seer nauw, tot een aes toe, overweecht, die sal het mercken, ende weten etc. Daer mach, in dien tijt, onder de richters, sulck eenich abuys gebeurt zijn: daer den wijsen Coninck dese vermaninghe over ghedaen heeft. Maer het can oock bequamelick Gheestelicker wijse versaen worden: dat een yeghelick ghehouden is, soo veel in hem is, met leeringhe, ende vermaninghe, zijnen naesten, die met de Ketenen der sonde ghebonden is, ende apparent in de eeuwighe verdoemenisse te geraken, daer van te verlossen. Iudas in zijnen brief, veers. 23.
13. 14. Onderhoudt vryelick dijn lichaem met goede liefelicke, spijse: ick en hebbe daer niet tegen: maer versorcht ooc alsoo dijne ziele met de aenghename spijse der wijsheydt, soeckt die neerstelick, ende jaechtse naer etc. De reste is [p. 169] boven uytgelecht Capittel 23. 18. Den honich was in die plaetsen een gemeene, vriendelicke spijse: daer van oock vele gelijckenissen over al in de Schriftuere bevonden worden.
15. 16. Het is te vergeefs, dat de Godloosen, teghen de Godvruchtighe woelen, ende quaet practizeeren, haer soeckende te berooven in haer huysen, of tenten, daer sy nedergeslagen zijn, ende haer alsoo in een uyterlicke ellende te bringhen: want hoe wel de vrome wel sevenmaels, dat is, dickwils, door Godts voorsienicheydt in haer handen vallen, ende de neerlage krijgen, sy worden wederom verlost, ende krijgen het hare wederom, daer de Godloose als dan swichten moeten, ende in het ongheluck nederstorten, ende vergaen. Siet daer van het veerthiende Capittel van het boeck Genesis. Ende merckt oock wat den geduldigen Iob wedervaren is.
17. 18. Doch en moet sich even wel de Godtvruchtighe niet verblijden, uyt wraeckgierigheydt, over den val van zijn vyandt: of, by hem selven opspringhen van dertelheydt, lachende, ende spottende, om dat hy alsoo nedergheslaghen is: want de Heere sal het mercken, ende het sal hem mishagen: ja hy sal dan zijnen thoorn van den nedergheslagenen weder afkeeren, ende hem over het hooft brengen.
19. 20. Maer hoe wel ghy u niet en moocht verblijden in het quaedt der Godloose, soo en wil ick daerom niet, dat ghy met haer sout verkeeren, als het haer wel gaet: want haer voorspoet en sal niet altoos dueren: sy ontfanghen haren loon in dit leven: welckes eynde, het eynde van al haer vreucht is.
21 Die veranderen, Die van Godt, of van haren Coninck veranderen ende afwijcken, soeckende eenighe vremde Goden, of Coninghen [p. 170] te dienen.
23. Dese leerspreucken, die hier volghen en zijn wel niet van Salomon, maer oock van wijse Mannen ghesproken, of geschreven: ghelijck daer onder de Psalmen Davids vele oock staen, die van andere gemaeckt zijn.
26. Die goede, waerachtige, stichtige dingen, ter bequaemer tijt voortbrenght, sal gheeert, gerespecteert, ende bemint wesen. Eertijdts was het kussen een teecken van eerbiedinge: want die meerder was liet hem ordinarelick kussen, in begroetingen, ende by een comsten, van die minder was. Siet Psal. 2. 12. Exod. 18. 7. 2. Samuel 20. 9 Matth. 26. 49. etc.
27. Besteld dijn werck buyten, beschickt, ende bereydt eerst alles, eer ghy eenighen bouw beginnet, doet boomen saghen, steenen houwen, ende al het ghene buyten gedaen moet werden etc.
30. Den scheydt muer sijner steenen. De velden, ende Wijngaerden wierden somtijdts afgheschoten, met eenige lichte mueren van t’samen gestapelde steenen, sonder eenich kalck, of moortsel, op dat de Verckens, ende andere schadelicke ghedierten de selve niet om wroeten en souden. Desen muer (mijnes gissinge) wierdt ghemaeckt van de selve steenen, daer van sy de wijngaerden, of ackers suyverden, ghelijck dat een steenachtich landt was: daerom wort hier gesecht sijner steenen: of, om dat sy behoorden tot haer afsonderinge.
33. 34. Siet boven het seste Cap. veers 11. 11.


Het vijfentwintichste Capittel.

1. DEse sijn oock de spreucken van Salomon, die de Mannen van Hiskia [p. 174] des Conincks van Iuda overghestelt hebben.
2. Het is de eere Godts, reden te bedecken: de eere der Coningen, reden te ondersoecken.
3. Des hemels, om de hoochte; des aertrijcks, om de diepte; ende des herte der Coninghen, en is gheen ondersoeckinghe.
4. Doet het schuym wech van het Silver, en laet het vat voor den smilter uyt comen.
5. Doet den onrechtveerdighen wegh voor den Coninck, ende zijnen throon sal met rechtveerdicheydt bevesticht worden.
6. En verheerlijckt dy niet voor den Coninck: ende en staet niet in de plaetse der grooten:
7. Want het is beter teghen dy te segghen, gaet herrewaerts op, dan dy te vernederen voor den Edelen, dien dijne ooge gesien hebben.
8. En gaet niet voort, om met haestigheyt te twisten: op dat ghy niet wat ten lesten en doet, als dijnen naesten dy schaemte aen doet.
9. Twist dijnen twist af met dijnen nasten: ende en ontdeckt niet eens anders secreet.
10. Op dat den hoorder niet en versmade, ende zijn lasterreden niet weder en keere.
[p. 172]
11. Een reden op zijn pas gesproken, is als Appelen van Goudt in ingheleght werck van Silver.
12. Den wijsen bestraffende de hoorende oore, is als een bagge van Goudt ende een halfcieraet van Gout uyt Cethem
13. Ghelijck de coude des sneeuws ten daghe des Oogsts; soo is een gesant getrou zijnde den ghenen die hem senden, ende die de begheerte zijns Heeren wederbrenght.
14. Een Man poffende op de gifte der valscheydt is wolcken, ende wint ende daer gheen reghen en is.
15. Door langhmoedicheydt wort een overste geleydet: ende een sachte tonge breeckt de been-herdicheydt.
16. Vindt ghy honich, eet uwe bekomste: ende versadicht u daer mede niet, dat ghy hem uytspout.
17. Hout dijn voet costelick van het huys dijnes naesten: op dat hy van dy niet versadicht en worde, ende dy hate.
18. Een Man ghetuyghenis der valscheyt tegen zijnen naesten sprekende, is als een pijcke, ende sweert, ende scherpe pijl.
19. De vertrouwinge des valschaerts ten dage der benautheyt, is als een ghebroken tant, ende verstuyckt been.
20. Die een kleedt uyt-treckt op den dach der koude, Azijn op krijt; alsoo is, die liedekens singht aen een verbroken [p. 173] herte.
21. So die dy haet, hongerich is; geeft hem broodt te eten: ende so hy dorstich is, geeft hem water te drincken:
22. Want ghy lecht gloey-kolen op zijn hooft, ende de Heere sal het dy verghelden.
23. Den noordelicken windt baert regen: ende de tonge der bedecktheyt verstoort de aensichten.
24. Het is beter te woonen op een hoeck des dacks, dan met een Vrouwe der twisten, ende in het huys des gheselschaps.
25. Koude wateren op een vermoeyde ziele: ende een goedt gheruchte van het landt van verre.
26. Den rechtveerdighen wanckelende voor den onrechtveerdighen, is als een ghetroubelde Fonteyne, ende een verdorven oorspronck.
27. Honich te eten met menichte, en is niet goedt: noch die soeckinge van zijn eere is eere.
28. Een Man diens Geest geen inhoudinge en heeft, is als een open-gebroken stadt sonder muer.


Wtlegginge, op het vijfentwintichste Capittel.

1. HIer volghen nu eenighe sententien, die hier ende daer in Salomons [p. 174] schriften, die vele geweest zijn, gevonden zijn, ende gecopieert van eenige Mannen, die den Coninck Hiskia daer toe geordinaert hadde.
2. Het recommandeert hoogelick de eere, ende vreese Godts, dat hy sulcke groote, wonderlicke dingen voor oogen stelt, ende ons laet hooren, daer van wy gheene, of weynighe redenen en weten te geven: maer het is een eerre, ende reputatie der Coninghen, ende die in regieringe ghestelt zijn, die te ondersoecken, soo verre het menschelijck begrijp reycken can, op dat hy, boven alle andere ghestelt zijnde, van haer niet en behoeven te leeren, dat hy selfs weten kan. Dit luydt wel anders, als de huydendaechsche Politijcken, ende Machiavellisten leeren.
3. Dit veers verstaen ick van den meestendeel der menschen, of, op die tijden meest te passen. Want by ons, wordt de hoochte der Hemelen, de distantien, ende grootheyt van de sterren, de dickte, ende omganck der aerden, van geleerde Mathematisijns genoechsaem bewesen, met meer andere wonderlicke dinghen, daermen ten tijde Salomons (oock onder verre de meeste van onse tijden) wel ten rechte hadde mogen van seggen, daer en is geen onderscoeckinghe van, dat is, het is ongheloovelick, ende by naer onmogelick.
4. 5. Gelijck het Silver gereynicht van schuym ende droessem, een bequame masse wordt, daer den Silversmidt een schoon stuckwercx van maeckt: also een Coninck, het schuym van boeven, ende onrechtveerdige menschen van hem weerende, maeckt zijn hof, eerlic, ende sijn rijcke wort bevestigt.
6. 7. En thoont u niet te trots, ende magnifijc voor den Coninck, hem willende by naer in heerlijcheyt te boven gaen, want dat verweckt suspicie, ende jaloersije: noch en set u selven niet [p. 175] voor de Princen, ende Heeren des Conincks, op dat ghy geen schande behaelt, alsmen u gebieden mocht een leeger plaetse te nemen. Dese selve lesse geeft oock onsen souverainen leermeester, by Lucam in het thiende Capit. veers 2. 9. 10. Den edelen, dien dijne ooghen ghesien hebben, dien ghy van te vooren wel gemerckt hadt, ende wist een treffelick Man te wesen.
8. En begheeft u niet hastelick tot twist, of, soo ghy alreede eenige woorden ghemaeckt hebt, onthoudt u noch in tijdts, en gaet niet voorder in haestige grammicheydt: op dat ghy niet wat ten lesten en doet, dat u berouwen mocht, dat is, rondt uyt ghesproken, op dat ghy hem niet om hals en bringht: maer dat wort verswegen, om de grouwelijckheydt, ende verschrickelickheydt des daedts te kennen te gheven. Als dijnen naesten dy schaemte aen doet, als hy u eerst slaen of stooten mocht, of yets doen, daer mede andere dy bespotten mochten, of eenige wonde, ende teecken geven, twelck tot u schande strecken soude: want dan is somtijdts een mensch geen Meester van zijn sinnen. Andere leggen dit anders uyt: de leser mach oordeelen ende kiesen, dat hem meest behaecht.
9. 10. So ghy eenich verschil hebt met yemant, die ghy meent, u verongelijckt te hebben, of anders, eenige foute begaen, en hanget terstondt niet aen een klockseel, bedeckt veel liever zijn misdaedt, ende accordeert stillekens tusschen u beyden: op dat niemant dy schande na en gheve, denckende dat ghy een achterklapper zijt, of vol nijdicheydt steeckt, of ymmers niet en handelt, naer den aert der liefde: ende alsoo de foute, die ghy eenander oplecht, op dijn eyghen hooft wederkeere, of yet in verwisselinghe, dat alsoo quaedt, of quaeder is Matth. 18. 15. etc.
[p. 176]
11. Een goede, bequaeme reden, ter gelegener tijt, te passe gebrocht, ende met aerdicheyt, als ingheschoven in voorvallende propoosten, is als Goude Appelen, in ghefigureert Silverwerck ingelecht: dat is, costelick, ende playsant.
12. Ghelijck een Goude bagge de oore verciert (na de wijse van die landen) ende een Goude Keten, of yet diergelijcx, den hals: alsoo doet oock de reden des wijsen, bestraffende de fauten van een leersaem gemoet: want daer door wort zijn herte gesuyvert, van alderley afsienelicke vuylicheyt, ende costelic gepareert met alle cierlicke deughden, die hem God, ende de vrome aengenaem maken. Het Hebreeusch woort, dat ick hier Halscieraedt overgheset hebbe, beteeckent eenich verciersel, dat aen den hals, of op het herte ghedraghen wierdt, eens deels om de fraeyheyt, andersins (ghelijck eenige meynen) tegen sommige sieckten, of qualickheden. Cethem wordt vande gheleerde ghesecht, een soorte van fijn Goudt te wesen, sonder meer. Ick gisse, dat het den naem heeft van de plaetse, daer het van daen quam. Moghelick is het dat landt in Aethiopien, daer Plinius de stadt Cetuma stelt.
13. Ghelijck de sneeuw, in het heetste van de Somer, in de Wijn gelecht, seer lieffelick, ende verkoelende is: alsoo is oock een ghetrou Ambassadeur, de begeerte zijnes Heeren te weghe brengende: want hy laeft ende verquickt daer door, weder keerende, zijn dorstighe ziele, met groot verlangen de goede tijdinghe verwachtende. Noteert, dat de Wijn in die warme landen, seer heet, ende crachtich was, qualick connende suyver ghedroncken worden: daerom sy dien met water menghenden, of sneeuw daer in wierpen, tot dien eynde van de Winter af bewaert, ghelijckse noch in sommighe plaetsen [p. 177] van Europa doen.
14. Een Man stoffende, ende blasende op giften der valscheyt, die hy valschelick belooft, ende niet en gheeft, of die een ander vastelick hoopt, ende iet en verkrijcht, is ghelijck een waterloose wolcke van den windt ghedreven: de welcke den landtsman, naer lange droochte, siende, verblijdt hem, hopende dat daer een stortreghen na volgen sal: maer vindende hem selven bedroghen, vermeerdert zijn verdriet, ende ongeduldich verlangen. Siet het twelfde veers van den Brief Iude.
17. Houdt dijn voet costelick, en laet u soo heel veel niet vinden, ten huyse van dijn vriendt, hem moeyelick vallene door te veel besoecks etc. Want datmen kostelick houdt, besichtmen heel selden. Hij wil dan seggen, dat men niet al te ghemeensaem en sy: Want daer door comt dickwils verachtinghe. Soodanich is de verdorvenheydt des mensches: die wy steedts beteren moeten.
19. Die hem op een valschen vrient verlaet, sal hem selven bedroghen vinden: want in noodt, of benautheydt zijnde, en sal hy niet meer hulp aen hem vinden, als aen een ghebroken tandt, om te knauwen, ende een verstuyckt been om te loopen. Hy en sal zijn verdriet niet connen verdouwen, of lijden, noch oock connen ontgaen.
20. Ghelijck die in den Winter als het kout is, een kleedt uyt treckt, zijn coude vermeerdert, ende ghelijck den Azijn het crijt versmelt, ende afweeckt, alsoo ooc die vrolicke liedekens singht voor een droevich herte: hy vermeerdert daerdoor zijn verdriet, ende melancolie, hy doet sijn herte, gelijck als smelten, ende vergaen. Want het humeur, dat meest in den mensche domineert, wort ordinaris door spel, ende ghesanck [p. 178] meer verweckt, ende beroert.
22. Ghy lecht gloeykolen op sijn hooft &c. Ghy ontsteeckt in hem ghelijck een vyer van wederliefde, ghy doet zijn herte gloeyen om u te beminnen, dat van te vooren gelijc vercout, ende versteven was: of, ghy vermorwet zijn gemoet, ende maeckt het ghedweech. De ghelijckenisse is genomen van de Smits, de welcke het yser willende vermorwen, ende gloeyende maken, legghen daer menichte van colen op, die sy met den blaesbalck gheduerich ontsteken. Dese veersen worden van den Apostel gebruyckt in het twaelfde Capittel tot de Romeynen.
23. Ghelijck den Noordelicken windt de lucht wolckich, ende duyster maeckt, ende alsoo veel regens voortbringht: alsoo, die een ander achter rugge draecht, geeft oorsake van veel droefheyts, ende weenens. Door den Noordelicken wint verstaet, die van ontrent Noorden comt. Want de winden en wierden, in die tijden, soo nauw, ende precijs niet onderscheyden: maer wierden alleen in vier streken afgedeelt. Noteert hier by, dat de selve winden niet over al de selve crachten en hebben: Want ghelijc by ons, die Noortwaerts ligghen, de Suydelicke winden soel, ende vochtich sijn, alsoo sijn de Noordelicke winden by die, die van ons zuytwaerts woonen, dompich, ende reghenachtich als die uyt de Zee comen. Arist. Met. 2. Eenighe gheleerde, om dat sy niet en gelooven, dat den Noorden windt in Iudea soude waterich zijn, die by ons spaekerich, ende drooch is, hebben dat veers heel anders overgeset, doch sonder reden, mijns bedunckens. Siet maer Plinium (sonder meer andere voor te brengen) in het tweede Boeck zijner Historien, Capittel 47. Door de tonghe der bedecktkeyt, moghen niet [p. 179] alleen achterklappers verstaen worden, maer oock, die met opset, eenich dinck maer aen en raken, daer een ander grootelicx aenghelegen is, om hem also op te hitsen, ende een ongeduldige begeericheyt in hem te verwecken: ende die door duystere, twijffelachtige redenen, een ander occasie gheven, om te dincken, dat hy van haer berispt, of doorgestreken wort etc.
24. Dit selve veers staet oock boven Cap. 21. 9. Maer wort hier ingevoecht ter occasie van het voorgaende.
25. Gelijck den coelen dranck de menschen verquickt, ende seer aenghenaem is, die haer met grooten arbeyt vermoeyt hebben: alsoo is een goede tijdinghe, insonderheydt die van verre comt. Ick meyne, dat hier ghesien wort op de Limiten, ende Frontieren van het Ioodtsche landt, die meest in perijckel waren, om van de vyanden overvallen te worden: ofwel, op de trafijcke der Coopmans, die als sy hooren van het goet arrivement van haer Schepen, of als sy goede retouren bringen, haer selven daer in grootelicks verheugen.
26. Een rechtveerdich mensch, den onrechtveerdigen niet durvende straffen, maer toegevende zijn fauten, of door vreese, ende ontsicht mede met hem guychelende, of yet ergherlicks by hem begaende, is ghelijc een getroubelde Fonteyne etc. Een Fonteyne, die beroert is, het water daer van is duyster, dick, vuyl, onbequaem om te drincken, tot dat het nedergesoncken is: alsoo een vroom Man die wanckelt ende weyfelt, maeckt hem selven onreyn voor God, ende verfoeyelick by alle Godsalighe, tot dat hy t’eenemael zijne fouten verbetert. Ende een oorspronck vergifticht, vergalt, of andersins verdorven zijnde, verderft oock de menschen, die daer van gebruycken: [p. 180] alsoo zijn oock de quade exempelen, insonderheydt der ghene, die den naem van Godsalige dragen.
27. Die te veel soeticheydts ghebruyckt, wordt daer door walgich, colerijck, ende bederft zijn gesontheyt alsoo die naer zijn eygen eere staet, wort daer door trotsich, ende spijtich, verfoeyende, ende gelijck de walge hebbende van andere menschen, ende bedervende alsoo al het gene goets in hem is.
28. Een stadt, die openligt sonder defensie, wordt lichtelick van den vyandt inghenomen ende overvallen: alsoo een Man, die onmatich ende onbetoomt is in zijne affectien, licht open, ende bereydt om alle fouten, ende gebreken in te nemen.


Het sesentwintichste Capittel.

1. GHelijck het sneeuw in den Somer, ende ghelijck den regen in den Oogst; alsoo en voecht den dwaes de eere niet.
2. Ghelijck een Mussche is tot roeren, een swaluwe tot vliegen, alsoo en komt den vloeck sonder oorsake niet.
3. De zweepe is voor het Peerdt, den muylbandt voor den Ezel, ende de roede voor den rugge der dwasen.
4 En antwoordt den dwaes niet naer zijne zotheyt: op dat ghy hem oock niet gelijck en zijt.
5. Antwoordt den dwaes na zijne sotheydt: op dat hy in zijne ooghen niet [p. 181] wijs en sy.
6. Die geweldich drinckt, snijt hem selven de beenen af: also die redenen sendt door de handt des dwasen.
7. Ghelijck het sluyten des steens in een steenslingher: alsoo is die den dwaes eere gheeft.
9. Gelijck den doorn op gaet in de hant der dronckaerts; alsoo is oock de spreucke in den mont der dwasen.
10. Den grooten alles voortteelende, huert oock den dwaes, huert oock de overtreders.
11. Ghelijck den Hont wederkeert tot zijn uytspouwsel; soo herneemt den dwaes zijn sotheydt.
12. Siet ghy een Man, die wijs is in zijn ooghen; daer is meer hope van een dwaes, als van hem.
13. Den leuyaerdt secht, daer is een Leeuw op den wech, een Leeuw op der straten.
14. De deure keert om op haer herre: ende den leuyaert op zijn bedde.
15. Den leuyaer bercht zijn handt in de platteele: hy is te moede die weder tot zijnen mont te brengen.
16. Den leuyaert is wijser in zijn oogen als seven die reden {anders smaeckelijcheyt.} antwoorden.
17. Een passant die hem ontset over den twist, die hem niet aen en gaet is ghelijck die de ooren van eenen Hondt vastgrijpt.
[p. 182]
18. Gelijck hy hem geck hout, die glynsteren, pijlen, ende de doot worpt;
19. Alsoo is den Man die zijnen naesten bedriecht, ende secht, voorwaer ick gecker mede.
20. Alsser geen hout en is, gaet het vyer uyt: alsser geen oorblaser en is, swijcht den twist.
21. Als de doovekole tot de gloeykolen, ende het hout tot het vyer; soo is een Man der oneenicheyden om twist te verwecken.
22. De woorden des oorblasers zijn als gesmeden: ende sy dringen tot in de binnen camers des buycks.
23. Brandende lippen, ende een boos herte, sijn als schuymsilver op een teste ghedeckt.
24. Den hater is door zijne lippen onkennelic: want hy lecht bedroch in zijn herte.
26. Wordt den haet door bedroch bedect; zijn quaedt sal in de vergaderinge ontdeckt worden.
27. Die een gracht delft, sal daer in vallen: ende dien een steen rolt, sal tot hem keeren.
28. De tonghe der valscheyt haet haer verdruckte: ende de smijdige mont maect verstootinghe.



[p. 183]

Wtlegginghe, op het sesentwintichste Capittel.

1. EEnen dwaes, die noch deucht, noch wetenschap en heeft, en behoort tot gheen staet, of eere ghevoordert te worden: want hy misbruyckt die, tot schande van andere en van hem selven. Daerom wort hy, ten rechte, vergeleken met sneeuw, of regen ontrent den Oogst, als de vruchten te velde zijn waer door sy roestich, of verrot worden, somtijts oock door stortvlagen neder gheslagen: daer uyt dan hongher, ende pestilentie volcht. Behalven, dat die extraordinare coude in dien tijdt des jaers, als de lichamen door de warmte gheopent zijn seer ongesont, ende periculeus is. Doch het was seer ongewoonlick, ja by na een mirakel gerekent, als dat in dien tijdt geschiede. 1. Sam. 14 17.
2. Als yemant sonder oorsake een ander vloect, of lastert, het is te vergheefs, t’en heeft gheen vatten aen hem, het springht te rugghe, het vliecht voor by, t’en hout daer geen plaetse, het beweecht hem terstont van daer, ghelijck een Mussche gheduerich hippelt, nerghens stille blijvende, ende ghelijck een swaluwe snellick voor by vliecht.
4. 5. Naer de omstanden van tijdt, plaetse, ende persoonen, moetmen somtijts den dwaes antwoorden somtijts niet.
6. Die eenen dwaes ghebruyckt tot eenige affairen, daer hy hem henen sent, snijt hem selven ghelijck de voeten af, beneemt hem selven alle middelen, om zijn sake wel uyt te richten, door yemant anders, of door hem selven, gelijck eenen dronckaert hem selven berooft van het gebruyck zijner beenen. Want wijsheydt, [p. 184] ende voorsichticheydt is soo noodich, om een saecke wel te beleyden, als de voeten om te gaen.
7. Ghelijck de heupbeenen (het sy het rechte, of het slincke of wel die beyde) om hooch, uyt haer lidt ghetrocken zijnde den mensche, die daer van creupel is, niet bequamelick gaen en can: also is oock een subtijle, aerdige spreucke, te hooch voor den dwasen, om die te verstaen, of wel te gebruycken. Dit is (mijns verstants) de simpele meeninghe. Het eerste deel deses veers beschrijft een sekere soorte van creupelen namelick, dien de heupe uytwaerts, buyten haer hollicheyt geschoten is: want soo den bal, oft hooft der heupe innewaerts uyt is, buyten sijn panneken of doosken, so wort het ongesonde been, leeger, ende over sulcx langer bevonden. Besiet hier van den aldergeleersten Chirurgijn. M. Ambrosius Paré, in zijn sesthiende boeck, het 38. ende volghende Capittel van zijn Chirurgie.
8. Die eenen dwaes eere aen doet, of tot staet ende eere verheft, is oorsake, dat hy hem selven ende andere, quaet ende schade doet: want hem eere te geven, is gelijc eenen steen in zijn slijnger te leggen: t’welck wy seggen, een dulman een sweert geven.
9. Ghelijck eenen doorn in de hand des dronckaerdts opgaet, dat is, sweert, ende oppuylt, de wijle hy onbesuyst, ende ongevoelich henen loopt: also zijn de goede leeringen in den mont der dwaesen: want al wat in hem is, is vrot etterich, stinckende, opgeblasen: so dat hy oock de dingen, die goet zijn, quaedt maeckt, ende tot quaet, ende vileinije ghebruyckt, ghelijck die de Schriftuere, ende alle goede vermaninghen spottelick misbruycken. etc.
10 Den Grooten Godt, die alle wat daer is [p. 185] gheschapen heeft, ende dien alles toecomt, verhuert de weereldt by blocken, ende parceelen, ghelijck zijn eyghen landt: den eenen geeft hy so veel ackers, of andere middelen, den tweeden meer, den derden min, ende volghens alst hem belieft, ende aen dien hyt belieft: want hy en sluyt hier selfs noch dwaes, noch sondaer uyt. Dit can oock also Gheestelicker wijse verstaen worden. Godt gheeft den eenen vijf talenten, den ander twee, den anderen een: den eenen huert hy tot zijnen Wijngaert ten een ure, andere ten dryen, ende so voorts als het hem belieft: hy en siet hier noch sondaers, noch Tollenaers, noch vervolgers, noch Hoeren aen: hy volcht t’eenemael zijn souveraine wille. Doch mach dit veers oock also bequamelick overgeset worden: Den grooten verseert een yegelick, ende huert den dwaes, ende huert die overtreders. Dat is, de groote, machtige lieden verdrucken een yeghelick, ende ghebruycken daer toe onverstandige, sondige menschen.
13. Siet Proverb. 22. 13. Hier wordt getoont, dat dit spreeckwoort oock op sulcke wijse, een weynich verandert zijnde, mach ghebruyckt worden.
14. Een leuyaerdt keert, ende draeyt hem op zijn bedde, sonder daer af te wijcken, ghelijck een deure etc.
15. Siet boven het neghentiende Capittel veers 24.
17. Die eenen bassenden Hondt by de ooren grijpt, is daer naer perplext, ende becommert: want hy en can hem niet gheduerick vast houden, ende laet hy hem gaen, hy sal hem bijten: also gaet het met die, die hem, sonder oorsaecke in eens anders querel steeckt: hy crijchtse somtijts beyde op den hals, ende en weet daer na niet, hoe dat hyse sonder perijckel, of schade sal [p. 186] quijt gheraecken.
18. 19. Het ghebeurt, dat die door vyer, eenich Huys in brant steeckt, of yemant doorschoten heeft, of andersins oorsake van yemants doot gheweest, dat hy hem hout, of hy t’eenemael geck ware, of ymmers dat hy dat speelswijse gedaen heeft, niet denckende van eenich quaet om soo zijn leven te salveren: alsoo doen oock somtijts die haeren naesten bedrieghen: want commen de baken uyt, sy en hebbent maer al lachende, om den deun gedaen, ende is de valscheyt swaer, ende met perijckel, sy houden haer oock somtijts, of sy niet wijs en waren. Ick meene dat dit op eenighe geschiedenisse siet, in dien tijdt wel bekent. David heeft hem selven so eens gesalveert 1. Sam. 21.
22. Siet Proverb. 18. 8. Het wort hier verhaelt ter occasie van het voorgaende.
23. Hier uyt schijnt, datse wel eertijdts, het aerdewerck met Silver over leyt hebben, gelijckment nu verglaest. Het boos herte wordt bequamelick, met een teste vergheleken: want ghelijck die van geringe, verworpelicke stoffe ghemaeckt is, als kley, ende slijck, so en is oock een boos herte van gheender weerden, ja stinckende by Godt, ende de menschen: een teste wordt seer licht in stucken gebroken, de Heere sal oock dit boos herte met enen yseren staf, seer licht tot scherven maecken etc. Door brandende lippen moghen verstaen worden, die in liefde en affectie schijnen te branden, die niet dan vriendelickheydt, met grooten yver ende beweginge spreken: maer ghelijck het schuymsilver de menschen bedriecht, meenende dat yet daer mede overtrocken, goedt Massijf Silver is, alsoo zijn oock die geveynsde lippen. Wy segghen: Ten is al gheen Goudt, dat blinckt. Maer door brandende lippen moeten misschien [p. 187] verstaen worden, die met een brandende hitte haren naesten vloecken, ende lasteren, ende haren goeden naem, ghelijck als brandtmercken indruckende. De gelijckenisse sal dan soo bestaen: Ghelijck het schuym de vuylicheydt is, ende uytworpsel van het fijn Silver, dat door den brandt ende hitte des vyers boven gedreven wort: also zijn oock de lippen, die lasteringhen ende maledictien al brandende uytworpen, siedende door de hitten des herten etc. Die de heele gheleghentheyt van het Silver weten, souden misschien noch wat meer, ende beters bedincken.
27. Niemant en can zijnen haet altijdt bedecken: want comt hy ergens in eenich geselschap, daer sal altijt wat uytkijcken van het herte, dat hy een ander toedraecht. Het Hebreeusch woort, dat hier bedroch overgeset is, can oock betekenen een woestijne, ende t’samen ghevoecht worden in sulcken sin: hebt patientie, so u yemant in secreet een vyandelicken haet toedraecht want al waert dat hy hem verberchde, ghelijck in een wildernisse, verre van menschen oogen, ende voeten: hy sal eyndelick voor den dach comen dat het al de vergaderinghe, al de weerelt al het Iootsche volck weten sal.
28. Wacht u van de valsche tonghen die met achterclap u verdrucken ende vriendelick van praten zijn, haer selven schoon voordoende, sy haten u des te meer, ende soecken u door flatterende woorden, in u verderf te stooten. Gemeenelick gaet het soo toe, onder die snoode, Godloose Machiavellisten, dat soo sy yemant eenich ongelijck gedaen hebben, sy vermeerderen haren haet teghens haer, sy soeckense van cant te helpen, als denckende gheen goedt, of dienst van die meer te verkrijghen, of om datse by andere eenighe stantvasticheydt bethoonen [p. 187] souden: of schijnen souden reden te hebben van haer eerste ongelijck.


Het sevenentwintichste Capittel.

1. EN roemt niet op den dach van morghen: want ghy en weet niet wat den dachg baren sal.
2. Laet dy een vremde prijsen, ende niet dijnen mont: een vremdelinck, ende niet dijne lippen.
3. De steen heeft swaerte, ende het sant ghewichte: maer de grimmicheydt des sots is swaerder dan die beyde.
4. De heetgrammicheydt heeft vreetheydt, ende den thoorn overloopinge: maer wie dal voor de nijdicheyt bestaen?
5. Een openbare bestraffinghe is beter als verborgen liefde.
6. De wonden des liefhebbers sijn getrouwe: maer de kussen des haters sijn smeeckelick.
7. Een versadige ziele vertreedt de honichrate: maer al dat bitter is, is soet voor een hongerige ziele.
8. Ghelijck een vogel hem uyt zijn nest beweecht; also beweecht hem een Man uyt zijn plaetse.
9. Olye ende wijeroock verheugen het herte: ende de soeticheyt sijnes vrients om den raet der ziele.
[p. 189]
10. En verlaet dijn vriendt, noch den vrient dijns Vaders niet: ende en gaet in het huys dijns Broeders niet ten daghe dijner ellendicheydt: een nagebuer is beter als een Broeder, die verre is.
11 Zijt wijs mijn Sone, ende verheucht mijn herte: op dat ick mijnen verwijter mocht antwoorden.
12. Den kloecksinnigen, siet hy quaet, verbercht hem: de slechte gaen voort, worden gestraft.
13. Neemt zijn kleet, als yemandt hem borghe ghestelt heeft voor een vremdelinck, ende pant hem, die hem borghe gestelt heeft voor eene vremde.
14. Die zijnen naesten zegent met luyder stemme, des morghens vroech opstaende, het sal hem eenen vloeck gerekent worden.
15. Een geduyrige druppinge ten dage des slachregens, ende een Vrouwe der twistinge, sijn gelijck.
16. Die haer verbercht, verbercht den wint: ende roept de Olye zijner rechter-handt.
17. Het yser wort met yser ghescherpt: ende den Man scherpt het aensicht zijnes naesten.
18. Die den Vijgheboom gadeslaet, sal zijn vrucht eten: ende die zijn Heere waer neemt sal geeert worden
19. De aensichten sijn tot de aensichten, [p. 190] gelijck de wateren, alsoo oock het herte des mensches tot de mensche.
20. Gelijck de Helle ende de verderffenisse niet versadicht en worden: alsoo en worden oock de ooghen des mensches niet versadicht.
21 Het smeltvat is voor het Silver, ende den oven voor het Gout, ende een Man naer zijn lof.
22. Soo ghy den Sot midden onder het Coorn met den stamper in een mortier stampet; zijn sotheyt en sal van hem niet wijcken.
23. Kent wel de aensichten van dijn Vee, stelt dijn herte op de kudden:
24. Want den schat en is niet voor eeuwicheyt: ja is de Croone van geslachte tot geslachte?
25. Comt het gras voort, ende wordt het groensel gesien, laet de Cruyden der bergen gelesen worden.
26. De jaerschapen sullen tot dijn cleedinghe wesen; ende de Rammen, den prijs des velts:
27. Ende genoechsaemheyt van Gheytenmelck sult ghy hebben tot dijn spijse, ende tot de spijse dijns huysgesins, ende leeftocht voor dijne dienstmaechden.



[p. 191]

Wtlegginge, op het sevenentwintichste Capittel.

1. GEtrouwe vrienden gaen oprechtelick met malcanderen te wercke sy straffen de fauten met een dappere vrymoedicheyt, ghevende gelijck als wonden in de ziele haers naesten, op dat sy haer te meer mochten wachten: maer de geveynsde ter contrarie smeecken, ende vleyen u in uwe ghebreken, groeten, ende Caresseren u met al haer ghelaet, maer draghen een valsch herte, naer u verderf, met groote hope verlangende.
8. Het is onnatuerlick voor een Voghel, zijn nest te verlaeten: want zijn Eyers vercouwen, ende bederven, of sijn jongen vergaen, of een koeckuyt, ende diergelijcke Vogels, suypen de Eyeren uyt, ende legghen haer eygen in plaetse etc. Soo gaet het oock somtijdts, met de gene, die meest van huyse zijn, goede ciere makende, ende haer selven playsier aendoende: want thuys vergaen Vrou, ende Kinderen van armoede, een ander drinckt somtijdts uyt haren Regenback, ende ten eynde van ’t jaer sijn sy verwondert, dat de Kindereneen ander gelijcken.
9. Het was eertijdts een gebruyck, het lichaem met costelicke olyen, of salven te strijcken, huys ende cleederen met wieroock, ende ander costelick reucwerck te parfumeren, om de Geest te verquicken, ende vrolick te maecken. Siet het 21. Capittel vers 17. en 20. Den raet der sielen. Den raedt ende troost die de ziele ontfanght.
11. Op dat ick mijnen verwijter mocht andtwoorden. Het wort de Ouders, ende Meesters dickwils verweten, so haer de Kinderen daer niet wel en draghen: want door na[p. 192]laticheydt, of te groote toegevinge wordender vele bedorven.
13. Siet boven, Capittel 20. 16. De Mannen van Hiskia, die dese spreucken vergadert, ende uytgeschreven hebben, brenghen hier ooc somtijts eenige, die Salomon ooc elders gebruyct of uyt occasie van de materie, of om den leser te beter in te drucken.
14 Die met een geveyndt herte, om eenen schijn van Godsalicheyt te hebben, ende van de menschen ghepresen te worden, des morghens op staen, segenende met luyder stemme, ende Godt biddende voor haere vreinden, sulck een Hypocritisch ghebedt, sal haer tot eenen vloec gedijen. Hoe weynich hebben dit de Phariseen overdacht?
15. Siet Proverb. 19. 1.
16. Het is te vergheefs, een twistige Vrouwe te verberghen, ende tegen te houden, om haer geduerige knibbelingen te ontgaen, ghy en doet niet anders als oft ghy de wint wildet opsluyten, die over al doordringht: ja soo ghyse in een Camer wilt doen gaen, op dat sy daer haer werk mochte doen, ghy sult slaghen op u handen crijghen, of gebeten worden, of eenich seer van haer crijgen: soo dat ghy wel vry sult mogen de Olye roepen, ende te wercke stellen, om genesen te worden. De rechte hant wordt hier specialijck uytghedruckt, van weghen, datmen daer mede voornemelick yemant grijpt, welcke dan oock meest te lijden heeft. Noteert, dat in die tijden, ende plaetsen, de Vrouwen so niet langhst de strate, ja niet soo seere ordinaerlick langhst ten huyse en liepen, maer saten stillekens in haer Camer, spinnende, of naeyende, of soo eenich sittich werc doende: de reste wiert meysens, ende knecht toebetrout.
[p. 193]
17. Yser scherpt yser: ghelijck een vijle de sage etc. Het selve spreckwoordt, een weynich verandert, wordt oock in de selve sin van de Arabiers ghebruyckt. Sy seggen in haer tale: Yser wort met Yser ghecloven. Die daer van meer bescheet wil hebben, siet Proverbia Arabica, ghedruckt ende uytghelecht by den gheleerden Heer, Mr. Thomam Erpenium. Het tweede deel van dit veers, mach tweesins uytghelecht worden, of: in sulcken sin. Den eenen maeckt den anderen subtijl, ende scherpsinnich, door communicatie, ende tsamenspreeckinge. Of alsoo: Den eenen verbittert, ende vergramt den anderen, met strijden, ende twisten. Het eerste schijnt wel het beste.
18. Een Huysman, of Huysvader neerstich zijne boomen gaede slaende, ende besorghende alle dat daer toe van noode is, sal te zijner tijt van de vruchten genieten: also oock, die op zijn Meester wel past, ende zijn Ampt hem toebetrout, sorchvuldelick bedient, sal gheeert, ende tot grooter conditien gheadvanceert worden, of ymmers eerlick van zijn getrouwicheyt beloont werden.
19. Ghelijck de wateren d’eene den anderen gelijc zijn, hoe wel sy somtijdts in couleur, dicte etc. verschillen: also gelijcken oock alle menschen malcanderen, soo van uyterlicke gedaente, als van herte van binnen. Want wy gevoelen alle de cracht van den ouden Adam: wy zijn alle van natueren, tot de selve verdorventheyt gheneghen: alsoo dat die hem selven kent, van al de weerelt mach oordelen. De Latijnen segghen: Een Ey, en is een Ey soo gelijck niet. Dit is, mijns bedunckens, den rechten sin.
21. Gelijck de deucht van het Silver beproeft wort, [p. 194] door het smeltvat, ende het Goudt, door het vyer, alsoo wordt van een Man gheoordeeldt, na den lof, ende naem, die van hem gaet. Of, de deucht, ende nedericheyt van een Man wort dan best beproeft, soo wanneer hy gepresen, ende verheven zijnde van een ander, hem selven niet en verheft, ende hooveerdich en wort. Of, den Man is na sijn lof, dat is, wort geoordeelt naer zijne loffelicke wercken, die hy doet.
22. Dit is een figuere van spreecken, diemen Hyperbole noemt: alleenelick willende te kennen geven: Dat een dwaes soo hartneckich, by zijn dwaesheyt blijft, dat hy, door gheen middelen, daer van te brenghen en is. Doch sulck een exempel can oock wel in dien tijt ghebeurt zijn. Want men leeft wel van eenen Philosooph, Anaxarchus geheeten, dat hy door bevel van Nicocreon Coninck van Cypren, in een grooten uytgeholde steen geleyt is, ende aldaer met ysere hamers gesmeten: hy even wel was soo vast, ende onverbrekelick van gemoet, dat hy in de pijne zijnde, even wel uytriep, Smijt, smijdt den sack van Anaxarchus: want Anaxarchum en sult ghy niet breken. Hy noemde zijn lichaem den sack van zijn ziele, of van hem selven, daer hy in stack: gelijc wy oock, in eenige maniere van spreken, schijnen te seggen, ick sal u wat op u sack geven.
23. 24. Hier begint een vermaninghe, ende opweckinge, dat een yder hem voorsichtich, ende neerstelick in zijn beroepinghe draghen soude: twelc hy voorstelt in het exempel van een Huysman, of Veeherder, die in die landen, ende in dien tijdt seer vele waren: want haren meesten ende besten rijckdom bestont daer in: ghelijck noch onder vele in Engelandt, ende elders meer. Kent wel de aensichten &c. Telt de coppen van dijn Vee, siet hoe vele, dat ghy toeneemt, slaet[p. 195]se wel gade, stelter u herte toe: en verlaet u niet op u ghelt of schat, die ghy wech gesloten hebt, want die can lichtelic gestolen of gerooft worden, of onvoorsichtelic verquist: ghy en zijt niet seker, dat ghy dien altijdts behouden sult: ja de Croone selfs der Coningen en is niet seker, sy worden dickwils uyt haer rijcke gestooten ende een ander neemt haer regieringe.
25. Als het begint te Someren, ende het groene gras uytspruyt, laet de cruyden der bergen gelesen worden, sent dijn Vee uyt in de velden, ende op de berghen, dat sy mogen het gras, ende de cruyden, die tusschen beyden groeyen lesen, ende afweyden.
26. De jonghe schapen sult ghy aenqueecken, ende van haer wolle, die fijn, ende sacht is, uwe kleederen maecken: ende de Rammen, daer soo veel profijt niet van en comt, sullen den prijs des velts sijn, sult ghy vercopen, ende met het gelt datter van comt, ander lant incoopen.


Het achtentwintichste Capittel.

1. DE rechtveerdighe vluchten, sonder dat daer een vervolger sy: maer den rechtveerdighen vertrout als een jongen Leeuw.
2. Om de overtredinghe der aerde sijn haer Princen vele: ende om de verstandige, wetende mensch sal hy gelijckerwijs lange blijven.
3. Een arm Man, ende verongelijcker der geringe, is een neerslaende reghen, sonder broot te laten {Hebr. ende niet broot.}.
[p. 196]
4. De verlaters des Wets prijsen den onrechtveerdigen: maer de bewaerders des Wets strijden met haer.
5. De Mannen der boosheydt en verstaen het recht niet: maer die den Heere soecken, verstaen alles.
6. Den armen wandelende in zijne oprechticheyt is beter als die verkeert van wegen is, ende die rijcke is.
7. Een verstandighe Sone bewaert de Wet: maer die de slempers vergheselschapt, beschaemt zijn Vader.
8. Die zijn have vermeerdert met bijtwoecker ende kroos, vergadert dat voor den misdadiger der geringen.
9. Die zijn oore afkeert van de Wet te hooren, zijn gebedt selfs is een vloeck.
10 Die de rechte op den quaden wech doet dwalen, sal in zijn gracht vallen: maer de oprechte sullen goet beerven.
11. Een rijc Man is wijs in zijn oogen: maer den geringen die verstandich is, ondersoeckt hem.
12. In het vrolick zijn der rechtveerdige is groote cierlickheyt: maer in het oprijsen der onrechtveerdige wordt de mensche gesocht.
13. Die zijn overtredinghe bedeckt en sal niet gedijen: maer diese bekent ende verlaet, sal erbarmt worden.
14. Welsalich is de mensch die geduerich vreest: maer die zijn herte verhart sal in quaet vallen.
[p. 197]
15. Den onrechtveerdigen heerschende over het gheringe volck is als een brieschende Leeuw, ende brullenden Beer.
16. Een Overste sonder verstant is ooc veelvoudich van verdruckingen: maer die de begeerlijckheyt haet, sal daghen verlengen.
17. Een mensche ghedruckt met bloet der zielen, sal tot de put vluchten, daermen hem niet ondersteunen en sal.
18. Die oprechtich wandelt, sal behouden worden: maer die verkeert is van wegen sal t’seffens vallen.
19. Die zijn landt bouwt, sal versaet worden van broodt: maer die de ledighe na volcht, sal versaet worden van armoede.
20. Een Man der waerheyden is veelvuldich van zegeningen: maer die haestich is om rijck te worden en sal niet onschuldich wesen.
21. De persoonen te erkennen en is niet goet: want een Man sal om een stuck broodts overtreden.
22. Een Man boos van ooge is haestich naer have: ende hy en weet niet dat gebreck tot hem comt.
23. Die een mensch bestraft, sal daer na meer gratie vinden, als die de tonghe smydich maeckt.
24. Die zijn Vader of zijn Moeder berooft, en seght ten is gheen overtredinghe; is metgheselle des verderven[p. 198]den Mans.
25. Die breet van ghemoet is, sal twist verwecken: maer die op den Heere vertrout, sal vet worden.
26. Die op zijn herte vertrout is dwaes maer die met wijsheyt wandelt sal ontcommen.
27. Die den armen gheeft, en sal gheen gebreck hebben: maer die zijn oogen bedeckt veelheyt van vloeckinghen.
28. In het oprijsen der onrechtveerdighe verbercht hem de mensche: ende in haer vergaen, vermenichvuldighen de rechtveerdige.


Wtlegginge, op het achtentwintichste Capittel.

1. DE Godloose zijn altijdts met vreese, selfs daer gheen oorsaecke ter weerelt en is: de conscientie doet haer vreesen, dat sy verdient hebben: maer de Godsalige selfs int midden van perijckel, zijn sonder verschrickinghe ende onversaecht, als een jonghe Leeuw die ordinaris moedigher, ende onbevreesder is, als een ouden. De ghelijckenisse van het eerste deel, is ghenomen van vervaerde, moedeloose Soldaten, welcke maer hoorende het gheluydt van een Trompet, of Trommel, meynen terstondt dat de vyandt haer op de hielen is.
2. Godt straft de landen met veelderley Princen, ende Regierders: die niet langhe int leven latende, om de sonden des landts: maer soo wanneer de menschen haer wijsselijck, ende verstandelick dragen, bewaert hy de selve in een [p. 199] lange, geruste regieringhe.
3. Een becrompen vreckaerdt, die hem armelick houdt, ende de schamele veronghelijckt, is ghelijck een overgrooten slachregen, die het Coorn, ende alles wat te velde is, neder slaet, ende verbreeckt: waer uyt dan dieren tijdt, ende gebreck van spijse navolcht.
4. Strijden met haer, stellen haer tegen de onrechtveerdige, met straffen, ende dreyghementen: ende alsoo alle Godloosheydt, soo vele in haer is, verhinderende.
5. De Godloose zijn soo verkeert in haer selven dat sy niet en willen noch en connen begrijpen, dat goet, ende recht is: haer verstant heeft vyantschap teghen Godt, ende alle rechtveerdighheydt: maer de Godtsalighe connen het goedt van het quaedt onderscheyden, ende weten alles, wat tot de salicheydt ende een goedt leven noodich is.
8. Die onrechtveerdelick zijn middelen vergroot, Godt sal hem die, of zijne Kinderen ontnemen, ende aen die geven, die zijne weldaden beter gebruycken, midts den armen mildelick mede te deelen. Bijtwoecker is onbehoorlicken Interest, waer door de menschen gelijck gebeten, ende opgheeten worden. Kroos, is de vrucht, of winste van ghelt of andere dinghen, diemen yemant op woecker geeft. Door het eerste wort verstaen te grooten Interest: door dit tweede, Interest van Interest, of diergelijcke onrechtveerdige middelen, om rijck te worden.
11. De rijcke zijn ordinaris opgeblasen, ende hoochghevoelende van haer selven, latende haer voorstaen, dat sy door haer kloec verstant, hare middelen verkregen hebben, sonder eens te dincken, dat het Godt is, die het desen geeft, ende den anderen neemt: maer den armen verstandighen, Godsalighen mensch, ondersoeckt [p. 200] hem, ende siet wel uyt zijn doen, ende ghevoelen, dat hy een rechten dwaes is, ja dat hy arm is in het midden van alle zijne rijckdommen.
12. Het is seer fraey, ende gheheuchelick, als de vrome, ende Godsalige by een comen, om haer selven t’samen te vermaken: maer so wanneer de onrechtveerdige, ende Godloose te samen bancketteren ende slempen, sy overbrassen haer soo ongeschickt, sy spreken, ende tieren soo ongoddelick, dat in het opstaen van de Tafel, sy gheen menschen en schijnen te wesen. Soo yemandt (by maniere van spreken) een mensche soecken soude hy en souder gheen vinden: soo datse alle in beesten schijnen verandert te wesen. Vergelijckt hier mede de daet van Diogenes. Desen, een groot Philosooph zijnde, wandelende op eenen tijdt, in een clare Sonneschijn, op de marckt, draghende een ontsteken Lantern, hem gelatende, gelijc of hy wat sochte: Gevraecht zijnde, wat hy dede: Ick soecke, seyde hy, een mensche. Te kennen gevende, dat de ghemeene manieren van de stadt een mensche ontbetamelick, ende onwaerdich waren. Maer dese uytlegginge hoe wel die aerdich, ende net is, sal misschien yemant te subtijl dencken: die nemet dan alsoo. T’is cierlick, ende loffelick, als de Godsalige triumpheren, ende tot haer ende anderen blijdtschap, tot weerdicheydt, ende staet verheven worden, of, dat sy haer verheugen in de regieringe der vrome: maer soo wanneer de Godloose daer toe comen, worden de menschen (of die verhoocht wort) daer door van Godt versocht, ende gestraft. Of, worden de menschen ghesocht, dat is verberghen sich de vrome, ende verloopen na andere plaetsen, van weghen de Godloosheydt, ende verkeertheydt, die sy daer sien, ende lijden moeten. Dat [p. 201] comt wel over een met het laetste veers van dit selve Capittel: ende schijnt de rechte meeninge te wesen.
14. Die zijn misdaet ontkent, of vermindert, of verschoont, en sal gheen voorspoet hebben, maer sal sonder medelijden ghestraft worden etc.
15. Die geduerich in de vreese Gods leeft vreesende hem ergens in te vertoornen, sal veel gelucks, ende zegheninghe vercrijghen: maer die met hartnechicheyt, ende onbeschaemtheydt, in de sonde voortgaet sal in veel perijckel, ende ellende geraken.
16. Een Gouverneur, of Regierder, die sonder wetenschap, ende kennisse Godts leeft, verachtende alle goede Wetten, ende deuchdelicke gebruycken, onderdruckt zijn ondersaten, met gewelt, ende bedriegherije, hare middelen uytsuypende, haelt over hem een haestighe, onversienige doodt: of, om dat hy, als een Tyran van zijne ondersaten omgebracht wort: of, om dat hem Godt, door eenighe andere middelen, uyt de weerelt haelt, om de eeuwighe, verdiende straffe te ontfanghen: Maer die een yeder het zijne gheeft, niemant het zijne, door begheerlickheyt af perssende, sal een lanck, ghelucksalich leven leyden.
17. Een mensche by hem selven bewust van doodtslach, ende daer over in zijn conscientie bedruckt, sal nerghens gerust, noch vry wesen, hy sal selve noch oorsaecke wesen, dat zijn bloedich ghewelt, sal uytcomen, of hy sal erghens hem selven in eenich ongheluck steken, daer hy niet uyt geraecken en sal, hy sal in zijn eyghen doodt loopen.
20. Een Man, die in oprechticheydt omgaet, niemant bedrieghende, om onrechtveerdich goet te vergaderen, sal veelsins van Godt ghe[p. 202]zeghent worden: maer die met valscheyt hem selven soeckt rijck te maecken, sal eyndelick de straffe van zijn onrechtveerdicheyt dragen.
21. Het is een schendighe, vervloeckte saecke, dat een Richter acht neemt op den rijckdom, macht, aensienelickheyt, of andere qualiteyten, die buyten het verschil zijn: Want soo die uytterlicke dinghen moghen plaetse hebben, die menschen en sullen gantsch geen werck maken van overtredingen: om een stuck broodts (by maniere van spreken) om niet met allen, sullen sy wel een schelmstuck aenrichten.
23. Een Man boos van ooghe, nijdich, eens anders welvaeren, met een quade ooghe aensiend, eset sijn herte t’eenemael op den rijcdom, daer naer tracht hy, daer naer haest hy, met bedriegherije, ende valscheydt omgaende, luttel denckende, dat hy een banckeroute, verlies, of eenich ander ongheluck crijgen sal, waer door hy (door Godts rechtveerdich oordeel) in armoede gheraecken sal. Of, hy en denckt niet, dat hoe hy meer hebben sal, hoe hy armer zijn sal, want zijn begeerte sal wassen, met zijn vermeerden rijckdom, en sal dan meest gebrec hebben, als hy meest heeft.
23. Smydich. Siet boven, Cap. 2. 16.
24. Die zijn Ouders besteelt, dinckende by hem selven, het moet my even wel al te mael toecomen, ten is geen dieverije, die moet gherekent worden, onder de verdervers, onder de doodtslaghers, ende behoort, gelijck die, met de doot ghestraft te worden, als een schendich overtreder van Godts vijfde, ende achtste gebodt, ontreckende den nootdruft, daer zijn Ouders souden mede leven. Doch ick soudet liever in sulcken sin nemen: Die zijn Ouders berooft, is een metgheselle des verquisters, ende doorbrenghers, hy sal eyndelick, ghelijck sy, tot een uyt[p. 203]terste armoede geraken. Siet Prov. 18. 9.
25. Die trots, ende hoochmoedich op hem selven steunt, een yegelijc buyten hem selven verachtende, is geduerich in twist met andere: of, om dat hy andere onghelijck doet, ende die wilt overheeren: of, om dat hy meent verongelijckt te zijn, dat hem niet eere ghenoech en geschiet waer door hy grooten haet op hem haelt: of hy verweckt ooc twist tegen God, hy murmureert dat hy eenich ongheluck heeft, of dat hem niet goedts genoech gedaen en wordt: door welcke dingen, hy hem quelt, ende mager wordt, maer die hem daer mede niet en becommert, zijn herte alleen op God stellende leeft gerustelick, ende wordt van Godt rijckelick gezegent. Sal vet worden. Dese ghelijckenisse is ghenomen van de schapen, of ander Vee, die op goede vette weyden gaen, ende neerstelick van de Herders gade geslagen worden. Siet den 23. Psalm ende Malach. 3. 2.
26. Die op hem selven steunt, of in yets, dat hem aengaet, is een dwaes Godloos mensch, ende sal in perijckel ende ellende gheraken, daer hy niet uytcomen en sal: maer die hem wijsselick draecht, op den Heere betrouwende sal behouden worden van alle quaedt, of zijnde in eenich ongheluck ghevallen, sal daer uyt verlost worden.
27. Die sijn ooghen bedeckt, de arme niet eens willende aensien.
28. Siet het twaelfde veers van dit selfde Capittel.
[p. 204]


Het neghenentwintichste Capittel.

1. EEn strafweerdich {Hebr. een Man der bestraffinge.} Man den necke verhardende sal haestelick verbroken worden, sonder dat daer Medecijne sy.
2. In het vermenichvuldigen der rechtveerdige, verheucht sich het volc: maer in het heerschen des onrechtveerdigen, sucht het volck.
3. Een Man die wijsheydt bemindt, verheucht zijn vader: maer die de Hoeren vergeselschapt, verquist de have.
4. Den Coninck vesticht de aerde met gherichte: maer een Man der scheydtgiften sal die vernielen.
5. Een man die zijnen naesten smeecket, spreydt een net voor zijne treden:
6. In het overtreden des boosen Mans is een strick: maer de rechtveerdighe singht overluyt, ende is vrolick.
7. Den rechtveerdighen kent het recht der geringhe: maer den onrechtveerdigen en verstaet geen kennisse.
8. De menschen der spottinge verstricken de stadt {Anders blasen de stadt op.}: maer de wijse keeren de gramschap af.
9. Een wijs Man die in recht is met een sot Man, nu is hy gram, nu lacht hy, ende is sonder ruste.
10. De menschen des bloets haten den oprechtighen: maer de gerechtige soec[p. 205]ken sijn ziele.
11. Een dwaes brenght al zijn Gheest voort: maer den wijsen wederhout hem achterwaerts.
12. Den regierder die na de reden der valscheydt luystert; alle zijne dienaren zijn onrechtveerdich.
13. Den armen ende den Man der bedriegherijen ontmoeten malckanderen: welcker beyder ooghen de Heere verlichtet.
14. Den Coninck die in waerheydt de geringe richtet; zijnen throon sal in eeuwicheyt bevesticht worden.
15. De roede ende bestraffinghe geven wijsheyt: maer den uytgelaten jongen beschaemt zijn Moeder.
16. In het vermenichvuldigen der onrechtveerdighe, vermenichvuldicht de overtredinghe: maer de rechtveerdighe sullen haren val sien.
17. Castijt dijn Sone, ende hy sal dy ruste aen doen, ende sal dijne ziele vermakelickheyden geven.
18 Sonder Prophetie wordt het volck verlaten {Anders onbloot, of, ongebonden.}: maer wel gheluckich is hy, die de Wet bewaert.
19. Laet den knecht met geen woorden gecastijdt worden, als hy verstaet, ende niet en antwoort.
20. Siet ghy een Man die haestich is in sijn woorden, daer is meer hope van een dwaes, als van hem.
[p. 206]
21. Die zijnen knecht van joncx af delicatelic houdt; op zijn laetste sal hy een Joncker {Anders een Sone.} wesen.
22. Een Man des thoorns verweckt twist: ende een Meester der heetgrammicheyt is veelvuldich van overtredinghe.
23. Den hoochmoedt des mensches sal hem vernederen: maer de nedericheyt des Gheests ondersteunt de eere.
24. Die met den dief deelt, haet zijn ziele: ende die sweervloeckinghe hoort, ende niet te kennen en geeft.
25. De sitteringhe des mensches geeft eenen strick: maer die op den Heere betrout, sal in sekerheyt verheven worden.
26. Vele soecken het aensicht des regierders, maer het recht des Mans is van de Heere.
27. Een Man der verkeertheydt is een grouwel der rechtveerdige: ende die recht van wege is, een grouwel des onrechtveerdigen.


Wtlegginge, op het negenentwintichste Capittel.

1. EEn Man der bestraffinghe, die weerdich is, om zijn quaet leven bestraft te worden, of die dickwils bestraft is geweest, ende even wel den necke verhart, geduerich voortgaende in zijn boosheydt, ende het [p. 207] jock der bestraffinghe van zin vereelden hals schuddende, sal onversiens, als hy het minst verwacht, van Godt verplettert, ende gheruineert worden, sonder hope van wederom gheheelt, ende in staet van verbeteringe gebrocht te worden.
2. Siet het voorgaende Cap. veers 12. en 28.
3. Een wijs Kint, dat hem eerlick, ende gesparichlick draecht verblijt zijn ouders: maer dat ontuchtelick by Hoeren, ende snoeren verkeert, ende alsoo de middelen verquist, brenght zijn Ouders groot verdriet aen.
4. Een overste regierder, die als richter over het volck ghestelt is, versterckt zijn heerschappije in alle versekeringe, ende voorspoedt, soo hy een yeder sonder aendien van persoonen, of giften recht doet: maer die hem laet bewegen, ende corromperen door gaven, ende andere opsichten, ruineert, voor soo veel in hem is, het gheheel landt, daer hy over gouverneert. Dit mach gespeurt worden in de Historije der Richteren, ende Coninghen: want so langhe als sy God dienden, ende de sonden straften, leefden sy in voorspoedt: maer Godsalicheyt, ende alle deucht verloochenende, wierden sy van Godt gestraft, ende van haer vyanden overwonnen Het Hebreeusch woort Theuma, dat daer uytghedruckt staet, scheyt-giften, ende van weynige verstaen wordt, is ghenomen van de Ceremonijen der Ioden. Om het welcke naecktelic te verclaren, sal ick hier een kleyne digressie maken. Het was een wijse onder het Iootsche volck, dat alle eetbaere waere, van de aerde voortcomende, dat in Kelders, Schueren, of Packhuysen bewaert conde werden, de Wet der offeringhe onderworpen was: ja selfs de alderslechtste dinghen, die etelick waren, als Munte, Anijs, Comijn, ende dierghelijcke [p. 208] meer, en wierden hier niet uytgenomen, Mat. 23. 23. De huyslieden en dorsten aen hare vruchten niet comen, voor dat sy haer selven hier in ghequeten hadden. Dese offeringe geschiede op een seker orden, die niet en mochte vermenght worden. Eerstelick wierden de eerstelingen in een Corf, of Mande gebrocht, als van Coornaren Druyven, ende Olyven: ten tweeden de Theruma, daer wy hier van spreken: ten derden de tweederley Thienen. De Theruma, ghelijkck oock de Thienden, en wierden maer ghegeven van het gewas dat nu al bereyt, gedorst, ende gesuyvert was, of van Olyven, ende Druyven, die geperst, ende gekuyst waren: waer van een seker deel, ten minsten het sestichste afgescheyden wiert, ende voor de Theruma den Priesteren ghegheven: van den overschietenden hoop, wierden aen de Levyten de Thienden gegeven. Hier van hebt ghy seer pertinente verclaringe by de geleerde Rabbijnen ende Talmudisten: daer uyt den seer Edelen, ende wijt beroemden Heer, Iosephus Scaliger, een cort, ende bondich Tractaet ons nagelaten heeft. Dese Theruma dan, heeft haren naem ghecreghen, om dat sy van den hoop af-geheven, ende gescheyden wiert: ende wort oock also van de Chaldeeusche, ende Griecksche oversetters, ende alle geleerde Ioden genoemt. Nu in dese plaetse wort het door een Synecdoche, voor alderley gaven ghenomen, die yemant van zijne middelen afscheydt, om andere te beschencken.
5. De menschen die haeren naesten flatteren in hare fauten, de selve prijsende ende verschoonende in plaetse van die te straffen, zijn oorsake van haren onderganck, ende verderf. De gelijckenis is geleent van de Vogelaars: die zaet ende andere lock beetgiens voor de Vogels stropen, ghelijck of sy medelijden hadden [p. 209] met haren honger, daer sy anders niet en soecken, als de Vogeltjens in het net te crijghen, ende haer selven daer mede te voeden.
6. De Godloose worden in hare sonden, gelijc door eenen strick ghevangen. Sy nemen daer wel playsier ende vermaeckinge in, ghelijck de Vogheltgiens, die ondeer het net aesen, maer sy worden eyndelick daer in verstrickt, ende commen also met vreese, ende bangicheydt in haer doodt: maer de rechtveerdighe, door een goede conscientie, ende oprecht geloove, wetende, dat alles wat haer overcomt, hun ten besten ghedijen sal, zijn altijts blijde, ende vrolick in den Heere.
7. De rechtveerdighe ondersoecken, ende nemen acht op het recht der armen, om die in haer goede saecke voor te staen, maer de onrechtveerdige en moghen de pijne niet, om daer op te letten, sy en willen haer saecke niet verstaen, sy en connender quansuys geen recht in sien, en weygheren alsoo de arme luyden, alle hulp, ende troost, die sy, van Ampts wegen, schuldich zijn voor te staen.
8. De overgegevene boos-wichten, die met alle deucht, ende goede zeden, haren spot drijven, zijn oorsaeck, dat Godt in gramschap eenen vloeck over een stadt brenght, de selve in haer sonden verstrickende: maer die haer wijsselick ende Godtsalichlick dragen, wederkeeren die gramschap, ende behouden de stadt van onderganck, ende verdervernisse Exod. 32. 10. etc. Genes. 18. 32. Ezech. 14. 14. Het woordt, dat hier verstricken overgheset is, mach oock beteeckenen, opblaesen ende in brande steken. De sin con comt tot een.
9. Een wijs, verstandich Man in krackeel, ende proces zijnde, met een dwasen onverstandigen twistmaecker, heeft veel ongemack, ende moey- [p. 210] te: nu heeft hy oorsaeck, om gram te wesen, over zijne onrechtveerdicheyt, nu lacht hy wederom eens met zijn tucken, ende perten, die hy voorstelt, of over zijne frivole uytvluchten: in somma hy heeft soo veel spils met hem, dat hy niet veel ruste en heeft. Dit gisse ick, moet yemant gebeurt zijn, die dat so vertelt heeft, ende oorsaeck van dit spreeckwoort gegeven.
10. De wreede, bloetgierige menschen dragen een haet in haer herte, tegen de vrome, ende oprechtighe, soeckende, waer sy connen, of mogen om die te verderven, ende ter doot te brengen: maer de Godtsalige daer en tegen, die de gerechticheyt lief hebben, soecken haer te behouden, ende van alle perijckel te verlossen. Soecken sijn siele Dit is genomen van de Wolven, of andere schadelicke gedierten, die de Schapen uyt de kudde wech nemen, om die erghens, in een afgesonderde plaetse te verscheuren: welcke de ghetrouwe Herders missende, gaen die overal met groote neersticheydt soecken, om haer, waert moghelick, van de doodt te bevrijden.
11. Siet boven, Cap. 14. 33. ende 15. 2.
13. Den selven sin is uytgedruckt, in het tweede Veers van het 22. Capittel. Een Man der bedriegerijen, is eenen rijcken vreckaerdt, die met valscheyt, ende bedriegerijen, allesins middelen by een schrapt.
15. Den uytghelaten jonghen beschaemt sijn Moeder Een Kindt dat onghebonden, sonder vermaent, of ghecastijdt te worden, daer henen loopt, doende alles, wat in sijnen sin comt, groeyt op in onwijsheydt, ende alle Godloosheyt, oorsake ghevende, dat de Moeder daerdoor in schaemte ende oneere comt. Daer wort particulierlick van de Moeder gesproken, om dat die ghemeenlick de Kinders meest toegheven, ende bederven. Vytgelaten. Dit woort is [p. 211] geleent van de Beesten, de welcke lange tijdt gestalt, of ghebonden gheweest zijnde, daer naer in de weyde, ende vrijheydt comende, haer selven worpen, wentelen, loopen, springen, ende alderley dertele geneuchten voortstellen.
16. Naer de mate, dat de Godloose toenemen in getal, of voorspoet, groeyt oock haer sonde, ende overtredinghe, thoonende haer selven te stouter, ende te moediger: maer ten sal niet altoos dueren: de Heere salse eyndelick tot troost der rechtveerdige, tot schande, ende te niete brengen. Hos. 4. 7. Deut. 32. 15.
18. Daer de Godtdienst niet geoeffent en wort leeft het volc verlaten, ende ongebonden, in alle Godloosheydt, die de eeuwighe verderffenisse mede brenght: maer die haer in Godts Wet oeffenen, ende haer leven daer naer aenstellen, sullen de eeuwige ghelucksalicheyt deelachtich worden. Verlaten, is oock van Godts hulpe berooft. Het Hebreeusch woordt beteeckent oock, ontdeckt, ontbloodt, dat is, woest, ende verstroyt, of open ligghende voor zijne vyanden, Gheestelicke, of lichamelicke. Wt alle die beteeckenissen can een seer goeden sin gemaeckt worden.
19. Een hardtneckich dienstknecht, hoorende ende verstaende den wille zijns Heeren, ende niet verweerdigende te antwoorden, of te gehoorsamen, en moet niet meer met woorden, maer met goede slagen aengegaen worden.
21. Gelijckmen zijn dienaers in het begin gewent, moetmense oock daer naer gebruycken. Het Hebreeusch woort dat hier in Ionker verandert is, can oock een Sone beteeckenen, de selve sin blijvende.
23. De nedericheyt des Gheests ondersteunt de eere. De nedericheydt is als een vaste pylaer, waer op de eers standtvastelick steunt sonder [p. 212] beweecht te worden.
24. Die hem selven met dieven voecht, in raet, daet, of aenhoudinge, schijnt zijn eygen vyant te wesen, de wijle hy hem moetwillens in peryckel, ende de doot worpt: desgelijcx oock, die den name Gods hoort lasteren, zijnen naesten vervloecken, of door valscheyt beswaren, ende hem zijne fauten niet voor oogen en stelt, ende so het noodich is, de Magistraet, of het Sinedrion te kennen en geeft. Siet Levit. 5. 1.
25. Het vleesschelick misvertrouwen des mensches, door ongeloovicheyt de beloften Godts verachtende, bringht hem in grote vreese, ende benautheyt, daer in hy, als in eenen strick ghewickelt is, sonder hope van ontcommen: maer die, als een kloeck Soldaet des Heeren, zijn hope ende vertrouwen vastelick op hem stelt, in alles, wat hem overcomt, dien sal Godt als een rotse, ende sterck Casteel wesen.
26. De menschen met yemandt in proces zijnde, of beschuldicht van eenighe misdaet, doen gemeenlick haer uyterste beste, om de gunste van de Rechters te winnen: maer even wel en vercrijgen sy niet, als dat den raedt Gods bescheyden heeft, die de herten der Magistraten in zijne handt heeft, ende een yeghelick sulck een sententie doet hebben, als het hem behaecht.


Het dertichste Capittel.

DE spreuken van Aghur, Sone van Iake.
1. De Prophetie van dien Man ghesproken tot Ithiel: tot Ithiel ende Vchal.
2. Voorwaer ick ben dommer als een [p. 126] Man behoorde te wesen: ende en hebbe gheen mensches verstant:
3. Ende en hebbe geen wijsheyt geleert, noch en weet de wetenschap der heyligen niet.
4. Wie is opghegaen ten Hemel, ende afgecomen? Wie heeft den wint in zijn vuysten ghevat? Wie heeft de Wateren in een kleedt gesloten? Wie heeft alle de eynden des Werelts ghestelt? Wat is zijn naem? Ende wat is de naem zijns Soons, soo ghy weet?
5. Alle zegginghe des Heeren is doorloutert: hy is een Schildt den ghenen die op hem vertrouwen.
6. En doet niet toe tot zijne woorden, op dat hy u niet en bestraffe, ende dat ghy leugenachtich bevonden wort.
7. Twee dinghen eysch ick van dy: en onthout dy van my niet, eer ick sterve.
8. Weert verre van my ydelheydt ende sprekinghe des leughens: en gheeft my armoede, noch rijckdom, voedt my met broodt mijnes gesets:
9. Op dat ick, versadicht zijnde, de Heere niet en verloochene, ende segghe, wie is de Heere? Of, op dat ick niet verarmt zijnde, en stele, ende den naem mijnes Godts te vergeefs en neme.
10. En beschuldicht den knecht voor zijnen Heere niet, op dat hy dy niet en vloecke, ende ghy schuldich zijt.
11. Daer is een geslachte dat zijn Vader [p. 214] vervloeckt, ende zijn Moeder niet en zegent.
12. Een gheslachte, dat reyn is in zijn ooghen, ende van zijn vuylicheydt niet gewassen en is:
13. Een gheslachte, diens oogen hooge zijn, ende diens ooghschelen verheven zijn:
14. Een geslachte diens tanden sweerden, ende diens backtanden messen sijn om de verdruckte van der aerden op te eten, ende de schamele uyt de menschen {Heb. den mensche}.
15. Den Eghel heeft twee Dochters, Gheef, Gheef. Drye zijnder die niet versadicht en worden, vyere die niet en seggen, Genoech:
16. Het graf: de sluytinghe des Moeders: de aerde die van water niet versadicht en wort: ende het vyer dat oock niet en seght, Genoech.
17. De ooge die Vader bespot, ende de ghehoorsaemheydt des Moeders veracht, de Raven van de Riviere sullen haer uytpicken, ende de Arents jonghen sullen haer eten.
18. Dese drye zijn van my verborgen, ja viere die ick niet en weet.
19. Den wech des Arents, in den Hemel: den wech der slange, op de Rotse: den wech des Schips, in het herte der Zee: ende den wech des Mans, in een Maecht.
20. Alsoo is den wech der boelerende [p. 215] Vrouwe: sy eet, ende vaecht haren mont af, ende secht, ick en hebbe gheen ongherechticheyt gedaen.
21. Onder dry dinghen beeft de aerde: ja onder viere en is sy niet machtich die te dragen:
22. Onder een knecht, als hy regheert: ende onder eenen deuchniet, als hy sat van broot is.
23. Onder een gehate, als sy getrouwt is: ende onder een dienstmaecht, als sy haer Vrouwe erft.
24. Viere zijn van de kleyne der aerden, ende zijn in wijsheydt gheoeffende wijsen:
25. De Mieren, een onsterck volck, ende die in den Somer haer broodt bereyden:
26. De Conijnen, een crachteloos volc, ende die haer huysen in de Rotse stellen.
27. De Sprinckhaen, die geen Coninc en heeft, ende diens gantsche menichte by hoope uytgaet:
28. De coppespin, die met de handen grijpt, ende in de palaysen des Conincx is.
29. Drye zijnder die kloeckelick treden, ja viere die kloeckelick gaen:
30. Den Leeuw, de kloeckste onder de viervoetighe dieren, ende die voor niemant weder en keert:
31. Een jachthondt die wel ghelendet is: of oock eenen Bock: ende een Co[p. 216]ninck die niet tegen te staen is.
32. Soo ghy verworpelijck {Anders: geringh: lichtveerdich.} zijt in u te verheffen, ende soo ghy schelmerije versint hebt; handt aen de mont:
33. Want de druckinghe des melcks brenght boter voort: ende de druckinghe der neuse brenght bloet voort: ende de druckinghe der toornicheyden brenght twist voort.


Wtlegginghe, op het dertichste Capittel.

1. DE spreucken van Aghur. Wie desen Aghur geweest is, is meer ghedisputeert, als bekent. Dit gaet vast, dat het een wijs, Godtsalich Man geweest is, seer nederich van hem selven gevoelende: de welcke, door den Geest Godt verlichtet zijnde, gepropheteert heeft, dat is, eenige Godtsalige bedenckinghen heeft voorghestelt, ende tot zijne toehoorders verklaert, daer van de twee principale Ithiel geweest is, ende Vchal, aen wien hy oock dese spreucken toeeygent. Het connen veel licht beyde zijn Sonen geweest zijn.
2. 3. 4. Hy begint dit schrift met een voorreden, verclarende zijn nederich ghevoelen, dat hy van hem selven hadde. Als of hy seyde: En verwacht van my gheen groote wijsheydt, of spitssinnicheyt: wat ick moet bekennen, dat ick van my selven onwetende ben, onverstandiger als een mensche behoorde te wesen, dien Godt in zijne eerste scheppinghe met sulcke treffelicke gaven beschonken heeft: ick en hebbe ooc niet gestudeert, of gearbeyt, om groote wijsheyt te krijgen, de wijle mijn verstant te bot, ende te verkeert is, om die wonderlicke dingen te begriipen: der halven en hebbe ick de grondige [p. 217] kennisse der heylighen niet. Maer dat ick hier schrijve, is het ghene, dat Godt sonder eenich toe doen, door zijnen Geest, in my arm, onwetende mensch heeft ingestort. Wetenschap der heyligen. Siet hier van het negende Capittel, op het thiende veers.
4. Dit is de sin: Doch ick weet oock wel, dat dese onwetene blintheydt in my niet alleen en is: alle menschen ter weerelt moeten bekennen dat sy blinder als Mollen zijn, ende onbequaem om de wijsheyt Godt te connen aenschouwen: Want wie isser oyt in den Hemel gheweest, die ons, van daer commende, die onuytsprekelicke dingen soude vercondigen? Wie can weten de gelegentheyt der winden, als diese selve, gelijc in zijn vuyst sluyt, latende die waeyen, wanneer, ende werrewaerts hy wilt? Wie can doorgronden, hoe Godt de wateren daer boven in de lucht hout hangende, gelijc, of sy in een kleet ghesloten waren, t’welck hy los laet ende ontfouwt naer zijn wel behaghen? Hoe can een mensch begrijpen, door wat middel, de aerde op haer eygen gewichte gevesticht staet? Secht my, wie isser ter weerelt, die alle dese dinghen weten can? Noemtme zijnen naem, of zijn geslachte, so ghy condt. Noteert eenvoudige, dat de Ioden ordinarelick de notabele persoonen, door haer geslachte beschrijvens: gelijck doorgaens in de H. Schrift gelesen mach worden.
5. Alle wat Godt de Heere gesproken heeft, is vast, ende seker, daer en is gheen schuym van valcheydt, of onsekerheydt mede ghemenght: niemandt en kan zijne trouwe beloften omstooten, of teghenstaen: want hy is een stercke, onverbrekelicke Schildt den genen die in hem gelooven.
8. En geeft my, O Godt, gheen rijckdom, welcke maer ydelheyt en is, den menschen met ver[p. 218]waentheyt op blasende: noch armoede, welcke leugenen, ende bedriegherije leert, om onrechtveerdich goet te verkrijgen: maer verleent my alleen mijnen dagelicxschen nootdruft. Broot mijnes gesets. Dit is geleent van Soldaten, of knechten die in yemandts dienst zijn: welcke een seeckere ghesette portie, by daghen, weken, of maenden toegelecht wort. Proverb. 31. 15. Daniel, Cap. 1. 5. Soo noemen de Latijnen oock jus een soppe, t’welck het recht was, dat de Huysknechten, of Kinders daghelicks toegeleyt wiert: ende Salarium, Salaris, gagie welcke eertijdts de Romeynsche Soldaten in gesette maten souts betaelt wiert. Broodt dan mijnes ghesets, is, dat my dagelicks, tot mijn onderhoudinge, toegeset is, het selve dat wy, in het ghebedt onses Heeren, dagelicx broot noemen, de sin wel uytdruckende, maer niet de eygenschap van het woort.
10 En beschuldicht een knecht niet, van eenich schelmstuck, by zijnen Heere, dat ghy selve ghedaen hebt, op dat hy door zijn gebedt den vloec Godts over dy niet en brenghe, ende de saecke voor den dach commende, zijn onnooselheydt, ende dijn schuldt bevonden wierdt. Dit, geloove ick, siet op yet, dat in dien tijdt, of te vooren gebeurt is.
11. 12. 13. 14. Vier soorten van boose, sondighe menschen, worden hier, ende in de naestvolgende veersen, beschreven. Het eerste ghebroetsel ghelijck voortgheset van d’een tot d’ander, is dergene die haer Ouders ongehoorsaem zijn: Het tweede zijn Godloose dwasen, die haer selven uyterlick reyn verthoonen, daer sy in de vuylicheydt der sonden wentelen, ende met alderley vleesschelicke wellusten gedreven worden. Het derde zijn, opgeblasene, hooveerdige puysten, die alle de weereldt verachten ende ge[p. 219]lijck over het hooft sien: Het vierde, zijn geringhe onrechtveerdighe wreckaerts, die de arme luyden, ghelijck als uytsuypen, ende met haer tanden verscheuren, haer bedrieghende in heuren handel, of haren behoorlicken loon niet gevende. Dese dry laetste begrijpen (hoe wel op een ander orden) de drye Capitale sonden, die Iohannes tsamen stelt in zijnen eersten Brief Capittel 2. 16. Maer Aghur stelt hier noch een grouwelicke sonde by, om het ghetal van vieren, gelijck hy daer naer meer doet, vol te maken, ende alsoo de swackheyt onser memorije te hulpe te comen.
15. Ter occasie van het voorgaende, wort hier noch breeder van de begeerlickheyt gesproken. Den gierigaert wort hier seer aerdich met een Egel vergeleken: welck is een dickachtige waterworm die uyt poelen, ende morassen gehaelt wort, andersins oock bloetsuyger ghenoemt: hebbende een scherp tonghsken in tween ghecloven, waer door hy aen eenich lichaem gheappliceert zijnde, het vel doornijpt, ende soo hem selven so vol bloets treckt, tot dat hy versadicht zijnde, van selfs daer af valt. De gelijckenisse is klaer: maer dat hy gesecht wort, twee dochters te hebben, is ten aensiene, van dit tweespaltich tonghsken, dat hy uytsteeckt om bloet te suygen, gelijc den gierigaert beyde sijn handen, die anders niet en schijnen te segghen, als gheef, gheef. Nu dat den Propheet hier eerstmael secht drye, ende daer naer, ghelijck hem selven verbeterende, viere, en gheschiet maer alleenelic tot uytbreydinge van de tale, twelck by de Hebreen familiaer is, ende en is anders niet te seggen, als simpelick viere.
16. Het graf, of de Helle, gelijck Capittel 27. 20. Siet het eerste Capittel veers 12. de sluytinghe des Moeders. Dit is (met eerbaerheyt gespro[p. 220]ken) de enghde, of den mont van de Baermoeder, of wel de onvruchtbaerheyt van een Vrouwe, dien Godt de Moeder toeghesloten heeft: want de Vrouwen waren in dien tijdt extraordinaris begeerich om Kinderen te krijghen. Genes. 30. 1. 1. Sam 1. 6. etc. De weereldt is huydendaechs so schendich verdorven, datmen nauwelicx de natuerlicke leden (die God goet, ende eerlick geschapen heeft) en durft te noemen, sonder groote omschrijvinge uyt vreese van een ander eenighe sondighe impressie te gheven: ja men spreeckt noch van armen, noch van beenen, sonder consent of oorlof te vraghen: een seecker teecken, dat de teerheyt der menschen seer licht tot quade beweginghen verweckt wordt. De simpelheydt van die eerste eeuwen en was soo delicaet niet, of men conde van vele dinghen spreken sonder erghernisse, die nu niet sonder schandael door faute van de menschen, geseght en worden.
17. De Raven van de Riviere. Want daer ontrent laghen vele doode lichamen: gelijck oock de valeye van Hinnon, of ghehenna, ende diergelijcke plaetsen daer gelegen waren. Hy wil segghen, dat die zijne Ouders bespot, aen een Galge gheraecken sal, of onbegraven voor de Voghels gheworpen ende alsoo opgheeten sal worden. De ooghe wort specialick gementioneert, als het edelste, ende cierlickste deel des lichaems, daer in oock de teeckenen van spot, ende verachtinge meest gesien worden.
19. Den wech des Arents in den Hemel. De Vogelen doorsnijden ende scheuren de lucht al vliegende, sonder dat sy eenige spore, of teeken laten. Den Arent wort bysonderlick hier ghestelt, om dat hy het hooft van alle vogelen is, ende hoochts, ende snelst vliecht. Den wech der Slange. De Slange, al kruypende, en can geen [p. 221] groeve, in de rotse maken, sy en laet oock geen slijm achter haer ghelijck de Water Slangen, noch pluymen gelijck de Voghels, noch mist, gelijck meest alle andere gedierten. Een schip laet wel in een stil water een streke achter hem, maer die vergaet terstont: welcke oock niet en can ghespeurt worden in het herte van de Zee, van wegen de groote baren, ende verheffingen, die de Schepen op, ende neer drijven. Den wech des Mans, in een Maecht. Men can uyterlick niet sien aen een Vrouwpersoon, of sy haer eerlick gedragen heeft, of niet. Het can ooc wesen, dat die oneerlicke wichten, in dien tijdt oock pracktijcken geweten hebben, om haeren maechdom schijnen te hebben, die sy schendelick verloopen hadden: om also de Wet Gods, Deuter. 22. 14. vruchteloos te maecken. Ghelijck dat noch ten huydigen daghe, in Spaengien, ende Italien wel geweten wort: daer die Helsche slavinnen des Satans, eenighe wateren, of medicamenten ghebruycken, die haer wederom in geheelheyt schijnen te stellen. Also warender oock sommighe besnedene, ten tijde der Apostelen, die haer selven wederom een voorhuyt wisten te maecken 1. Cor. 7. 18. De meeninge is dan: dat een yeder wel neerstelick, ende voorsichtelick behoorde toe te sien, met wat partuyre by hem in houwelicken staet begeven sal: de wijle dat daer so vele bedroch omgaet, dat het by naer onmogelic is een maecht, van een gheschoffierde te onderkennen. Een maecht. Soo wortse genoemt, om dat sy haer selven daer voor uytgheeft, ende in alle manieren soodanich schijnt te wesen. Also worden de Toovenaers wijse genoemt de valsche Profeten, Propheten, om dat sy haer selven daer voor uytgaven.
20. Alsoo is den wech &c. Ghelijckerwijs de [p. 222] vier voorgaende dingen onmogelijck zijn om te kennen, alsoo is het ooc van een overspeeldersse: sy eet gestolen broot, sy bedrijft onkuysheydt, ende vaecht haren mont, sy thoont alle uyterlijc semblant van eerbaerheyt, sy en weet quansuys van geen quaet ter weerelt.
21. Beeft de aerde. De aerde is, by maniere van spreken, in haer selven ontset over vier onverdragelicke lasten, die hare schouderen drucken: dat is, viere zijnder, die niet weerdich en zijn, de aerde te betreden, van wegen haer onbehoorlick, ende onlijdelick comportement.
23. Onder een gehate. Door de gehaete verstaet die niet bemint en wort, van wegen haer leelickheydt, hatelicke manieren, of andere gebreken: of wel, die so seere niet aengetrocken en wordt van haeren man, als de andere medevrouwen, want het was in dien tijt ingebroken vele Vrouwen te hebben, daer somtijts groote jaloursie onder was: of wel, een ghehaete, die geen kinderen en crijght, ende also schijnt van God verlaten te wesen: want het was een groot verdriet, ende schande onder de Iootsche vrouwen gerekent, onvruchtbaer te zijn. Als sy ghetrouwt is, of wort. Want het can hier oock gevoechelick (na de eygenschap van het woordt) ghenomen worden, voor de houwelicxsche bekentenissse, waer door het menschelicke geslachte voortgeteelt wordt: ende consequentelick, voor de ontfanckenisse, die daer veeltijdts navolcht. Een dienstmaecht die haer Vrouwe erft, die naar de doodt van haer Vrouwe, haer Meester trout, ende soo in besit comt van die dinghen, die haer Vrouwe toequamen: want door desen ongewoonelicken staet, verheft sy haer selven in hoochmoedicheyt, straffelic handelende met deghene, die in haren dienst zijn, [p. 223] noch Man, noch Kinderen aensiende.
26. De Konynen die haer huysen in rotse stellen. Niet dat de Konijnen de rotsen connen doorbijten, ende daer in haer wooninghe maken: maer dat sy haer hollen groeven tusschen, of onder de rotsen, of rotsachtige plaetsen. Anders soudt ghy het verstaen moeten, van een ander soorte van beesten die ons onbekent zijn maer het meerendeel der Ioden comen daer in over een, dat hier Konynen verstaen worden. Hier uyt worden wy geleert, de wijle wy gheen kracht en hebben, om ons selven te helpen, dat wy voorsichtelick onsen toevlucht tot Godt bereyden.
27. De Sprinckhanen waren daer soo overvloedich, dat sy somtijdts, in groote menichte, heele velden afaten. Dese, hoe wel sy geen Coninc en hadden, gelijck de Bijen, hielden nochtans haer selven by een, in goet accoort te samen rottende, ende gelijck in slachorden te velde treckende, op dat sy haer cracht te samen hebbende, te vreesselicker sijn souden, ende van haer weyde niet afgedreven worden. Dit vermaent ons tot alle eenicheyt, in Kercke, ende Politie.
28. De Coppespin, in het midden van groot gewoel (gelijc in Conincklicke Paleysen is) ende daer groot perijckel is van daer gevaecht, ende gedoodt te worden, doet evenwel al stillekens haer werc, ende spreyt hare netten, om aes te vangen: gelijck of sy wiste dat daer veel leckernijen ende soeticheyden zijn, dat daer ooc menichten van vliegen toe comt. Een lesse voor ons, dat een yeder hem selven in zijn Ampt quijte, met neersticheyt, ende goet vertrouwen, dat ons God weldoende rijckelick zegenen sal.
22. Te vooren zijn verhaelt tot onser leeringe, vier swacke, vreesachtige creatuerkens: hier volgen nu vier stercke, onvertsaechde gedierten, [p. 224] ons indachtich maeckende, dat wy kloecmoedelick, ende standtvastelick ons selven, in alle goede wercken dragen souden, niet tegenstaende, dat wy vele, machtige vyanden hebben, die ons geerne souden te rugge drijven.
31. Een Iachthondt. Soo wort het Hebreeusch woort gemeenlic uytgelecht: hoe wel sommige hier door, een Lupaert, andere eenen Haen, andere wat anders verstaen. Even wel en meyne ick niet, dat hier een Hasewindt te kennen gegeven wort, maer een soorte van stercke, groote Honden, daermen op Leeuwen, Lupaerden, Tygren, ende sulcke schrickelicke ghedierten, mede ter jacht ginc. Eenen Bock. Het is wonder om sien, hoe trots, ende moedich, met een opgheheven hooft, den Bock voor zijn kudde gaet: van welcken ghesecht wordt, dat hy stercker van hoofde is, als een Stier: ende daerom wordt oock het Macedonische rijck, dat Persien ondergebracht heeft, met eenen Bock vergeleken. Dan. 8. 5. etc.
32. 22. Wt het voorgaende zijn wy gheleert, onse plaetse, ende eere standtvastelick, ende onbevreest te bewaren: t’welck, op dat het niet en soude misbruyckt worden, leerdt ons hier de Prophete, dat wy ons selve souden wachten van opgeblasene moedicheyt, ende hardtneckicheyt, om dat voort te drijven, dat wy eens voorgenomen hebben. Hy secht dan, so ghy ghevallen sijt, soo ghy u vergrepen hebt, ende van uwe schuldige plicht onwijselick afgevallen zijt, in u selven tegen uwen naesten te verheffen, met gramschap, of dreygementen, hem willende yet vergelden, of eenich schelmstuck tegen hem aen rechten, handt aen de mont, onthout u daer van, en belooft niet, dat ghy dat sult uytvoeren, of en dreycht hem niet met scherpe woorden, bindt uwen thoorn in: want [p. 225] so ghy hem niet binnen en cont houden, maer den selven wilt uytperssen ende uyterlijc thoonen, ghy sult u selven in groote oneenicheydt steken, waer uyt somtijdts doodtslaghen volghen: want ghelijckerwijs, door het kernen, de Boter, ende door de neuse te perssen, het bloet uytghedruckt wordt: also wort den twist nootsakelick gebaert, so ghy de gramschap druckt, ende opentlick te voorschijn brenght.


Het eenendertichste Capittel.

1. DE spreuken des Conincks Lemuel. Een Prophetie, daeer sijn moeder hem mede onderwijst.
2. Wat, mijn Sone? Ia wat, Sone mijnes buycks? Ia wat, Sone mijner beloften?
3. En gheeft dijne kracht de Vrouwen niet; noch dijne wegen, om Coninghen uyt te roeyen.
4. Ten is der Coninghen niet Lemuel, ten is der Coningen niet wijn te drincken; noch der Princen, sider te drincken:
5. Op dat hy niet en drincke, ende het gesette verghete, ende het recht verandere van alle de Kinderen der verdruckinghe.
6. Geeft sider den ghenen die vergaet, ende Wijn die bitter van ziele zijn:
7. Dat hy drincke, ende zijn armoede verghete, ende zijn verdriedt niet meer [p. 226] en ghedencke.
8. Doet dijn mont open voor den stommen; voor het recht van alle de Kinderen der veranderinge.
9. Doet dijn mont open, oordeelt rechtveerdicheydt, ende richt den verdruckten, ende schamelen.
10. Wie sal een cloecke Vrouwe vinden? Want haren prijs gaet verre boven edele gesteenten.
11. Het herte hares Mans betrouwt op haer: ende den buyt en sal niet ontbreken.
12. Sy doet hem goet, ende geen quaet alle de dagen hares levens.
13. Sy soeckt Cattoen ende Vlas, ende werckt met goetwillicheydt van haer handen.
14. Sy is gelijck de schepen des Coopmans: sy brenght haer broodt van verre.
15. Ende staet op, als het noch nacht is ende gheeft haer huys-ghesin spijse, ende het geset aen haere meysens.
16. Sy overslaet den Acker, ende coopt hem {Hebr. krijcht hem.}, van de vrucht haerer handen plant sy Wijngaert.
17. Sy gort hare lendenen met sterckte ende versterckt hare armen.
18. Sy smaeckt dat haer Coopmanschap goedt is: sy en doet haer keersse des nachts niet uyt.
19. Sy streckt hare handen uyt naer de [p. 227] spille, ende haer handt-palmen houden de Spin-rock vast.
20. Sy reckt haer hant-palm uyt voor den verdruckten; ende streckt haer handen uyt voor den schamelen.
21. Sy en vreest voor haer huys niet van weghen de sneeu: want alle haer huys is bekleedt met scharlaecen.
22. Sy maect haer Tapijten: haer cleedinge is fijn doeck ende purpur.
23. Haren Man is inde richt-poorten bekent, als hy sit met de ouderlinghen des Landts.
24. Sy maeckt Lijnwaet, ende vercoopet, ende levert den Coopman gordelriemen.
25. Sterckheydt ende eerlickheydt is haer kleedt; ende sy lacht op het laetste van den dach {Hebr. op den uytersten dach.}.
26. Sy doet haren mont open met wijsheyt: ende de Wet der genade is op haer tonghe.
27. Sy merckt op de ganghen haeres huys: ende broodt der leuyheydt en eetse niet.
28. Hare Kinderen rijsen op, ende ghelucksalighense: haren Man oock, ende prijst haer.
29. Vele Vrouwpersoonen hebben machtigen rijckdom vergadert {Hebr. gemaeckt.}; maer ghy gaet die alle te boven.
30. De gratie is valscheydt, ende de schoonheyt ydelheyt: maer een Vrouwe [p. 228] den Heere vreesende, die wordt gepresen.
31. Gheeft haer van de vrucht haerder handen; ende dat haere wercken in de richt-poorten haer prijsen.


Wtlegginghe, op het eenendertichste
Capittel.

1. DE spreucken des Conincks Lemuel. Het gemeyn gevoelen is, dat door den naem Lemuel, Salomon verstaen wort, die hier van zijn Moeder Bathseba onderwesen wordt. Het woort beteeckent Tot Godt: de reden can wesen, dat hy zijn rijcke, ende alle zijn macht tot Godt gedroech, ende van hem ontfangen hadde: daerom wordt hy oock, den beminden des Heeren ghenoemt, 2. Samuel 12. 25. Of, om dat hy hem selven, nu dese Prophetie schrijvende, tot Godt bekeert hadde. Want ick houde (onder verbeteringe) dat den Autheur van dese onderwijsinghe Lemuel geweest is: die door den Geest Gods indachtich ghemaeckt is, van de goede vermaninghe, die zijn Moeder hem ghegheven heeft: of, dat hy hemselven hier onderwijst, onder den naem van zijn Moeder, wat zijn schuldighe plicht is. Even wel en moet niet ghemeent worden, dat dit even de selve woorden zijn, die zijn Moeder soude ghesproken hebben, maer alleen den sin, ofte substantie, die dan den heyligen Geest naer zijn wel ghevallen, vermeerdert, of vermindert. Also en zijn oock alle de Psalmen Davids niet juyst geschreven, als hy in de gheleertheyt was, die hy daer uytdruckt: maer daer naer door den Gheest Gods gedre- [p. 229] ven zijnde, heeft hy zijnen voorighen staet by hem seven overslaen, ende behendich voor ooghen ghestelt, in verruckinge der sinnen, hoedanich hy doen gemoet, ende beweecht was.
2. Hier moet al vooren verstaen worden, dat Lemuel hem selven, in alderley wellusticheydt, ende met menichte van Vrouwen verloopen hadde: waer op de Moeder hier inghebrocht wordt, sprekende met een medelijdende gramschap, ende verwonderinge. Wel hoe, Sone? Wel hoe? Hoe hebt ghyt so gemaeckt, mijn lieve Kint, dat ic onder mijn herte gedragen hebbe? Om wien te vercrijghen ick Godt soo vierichlick gebeden hebbe, so menige beloften, ende offerhanden gegeven hebbe.
3. Ten moet also niet gaen, mijn Sone. Ick bidde ende vermane u, let op mijn woorden: draecht sorge, dat ghy u selven niet om hals en brenght, uwe gesontheydt, ende alle uwe crachten, door vleesschelicke wellusten niet en verteert. Door de cracht, can oock gevoechelick, macht, ende middelen verstaen worden, gelijck boven elders gesecht is. En gheeft dijne wegen niet, om Coningen uyt te roeyen. En stelt u alsoo niet aen, en begeeft u tot die vileynijen niet, waer door Coninghen haer selven ter doodt brengen.
4. Hier wordt alleen den overdaedt bestraft, daer hy hem in verloopen hadde.
5. Het was het Ampt der Coninghen, ghelijck boven geseydt is, het rechter-ampt te bedienen: waer in bysonderlick maticheyt vereyscht wort, op dat het ghesette niet vergeten worde, dat Godt, ende alle goede wetten voorschrijven, ende tot waerschouwinge van de menschen in schrifte, of wel in de conscientie der menschen geset is.
6. 7. Die vergaet, die wech-smelt van droefheyt, [p. 230] Bitter van siele, niet die teghen een ander hem bitterlick draecht, maer die eenighe sware bekommernisse, of benautheydt, op zijn herte heeft, welcke gelijck bitterheyt voor de ziele is. Dit en is gheen gebodt, maer een simpele toelatinge: als offer geseyt wiert, als ymmers een van beyden soude wijn drincken, soo soude het beter die voegen, die benaut ende voor het gerichte verschrickt zijn, beter die in armoede leven, als die in grooten overvloet haer selven dagelicks op-vollen. Het was een wijse onder de Ioden, die noch huydendaechs by haer onderhouden wort, dat de vrienden van de afgestorvene, van andere ghenoot wierden, of wel tot haren huyse, goede spijse, ende dranck brochten, om haer te verquicken, ende te vertroosten. Siet Ierem. 16. 7. Hier uyt mach oock gesproten zijn, datmen de misdadige, die ter doot geleyt worden, noch in vele plaetsen, Wijn te drincken gheeft. Dit hebben oock de verduyvelde Ioden, eer sy Christum cruycichden, niet willen versuymen: hoe wel sy, tot meerder spot ende versmaetheyt, hem Wijn ghegheven hebben, die so suyr was, als Azijn, dien sy oock met Galle, ende Myrrhe vermenght hadden: waerom oock onsen Salichmaecker dien weygerde te drincken.
8. Doet dijnen mondt open, spreeckt recht, ende verdedicht die stom sijn, die onnoosel zijn, gelijc een Schaep, dat stom licht voor zijnen slachter: of, die haer selven, door verslagentheyt, of andersins niet defenderen en connen. Psal. 48. 14. 14. Daerom noemt hyse oock, kinderen der veranderinge die door verbaestheyt t’eenemael ontset zijn: of wel, die apparent zijn, het leven met de doot te veranderen.
13. Te vooren vermaent hebbende, dat Lemuel hem selven door Vrouwen niet verderven [p. 231] en soude: daer naer oock, dat hy hem wachten soude, van veel Wijns in overdaedt te drincken: keert de Moeder hier weder tot het eerste poinct, te kennen ghevende, dat de Vrouwen veeltijdts oorsaecke zijn van het verderf hares Mans, als sy in ledicheydt, ende allerhande wel lusten, den rijckdom, ende conquestien van haere Mans onnuttelick verquisten. Waerdoor ick nu in bedenckinge come, dat het derde veers, meer van macht, ende middelen, dan van natuerlicke crachten verstaen moet werden: hoe wel het best is beyde t’samen te voegen. Sy secht dan: Wie isser soo geluckich, die een kloecke neerstighe, ghesparige Vrouwe crijghen sal? Voorwaer het is wel een kostelicke seldtsame gave des Heeren. Want ick houde dat haren prijs, dat is, sy met sulck een bysondere weerdicheyt, verder is als edele ghesteenten, verder te soecken is qualicker om krijghen, ende daerom oock meer te achten als costelicke steenen, die uyt verre landen, met grooten cost, ende arbeyt gebrocht worden.
11. Een Man mach wel gherustelick op sulck een Vrouwe steunen: den buyt en sal niet ontbreken, het gene haer Man verovert, en salse niet onbehoorlic verminderen. Door den buyt mach verstaen worden, by gelijckenisse, alderhande conqueste. Maer het schijnt dat hier particulierlick gesproken wort, van een gesparighe Vrouwe des Conincks. Want en denckt niet dat het volgende op sulcke eene niet passen en soude: de welcke een Coninginne zijnde, costelick haer selven moet dragen, ende met groote majesteyt, ende magnificentie haren staet onderhouden. Het ginck in die landen heel anders toe: daer de Coninghen, ende machtighe Princen somtijdts ettelicke hondert Vrouwen hadden, die in Camers ende afghesonderde [p. 232] plaetsen sittende, haerselven besich hielden, met naeyen, steken, breyden, ende dierghelijcke Vrouwelicke wercken.
12. De natuere van de Hebreeusche, ende andere Orientaelsche talen brenght mede, dat sy dickwils het selve, met loocheninghe van het contrarie uytdruckt. Dat is hier vooren, noch eens ghesecht. De Schriftuere is vol daer af. Ierem. 29. 12. Psal. 102. 18. etc.
14. Sy is gelijck de Schepen des Coopmans &c. Sy en mesnageert niet alleene, dat haer Man gewonnen heeft, maer sy werckt selve met haer handen, dat sy aen den Coopman vercoopt, die uyt verre landen comt: so dat sy de spijse, die sy met de winste coopt, gelijck Coopmans Schepen, van verre schijnt te bringhen. Siet veers 24. Of, sy versent haer gewrochte waren in verre landen, daer sy gelt, of andere Coopmanschap van crijcht, daer sy licht leeftocht van maken can.
15. S’morgens is sy altijts vroech in de weer, als het noch doncker is, ende besorcht voor haer huys-ghesin het gheset, de ghesette spijse, den ontbijt. Siet hier van boven Cap. 30. 8.
16. Hebbende nu eenich gelt verovert, sy en laet dat niet vruchteloos liggen: maer so wanneer de occasie haer presenteert, sy coopter landt, of yet anders mede Sy en gaet daer oock niet lichtveerdich mede toe, sy overslaet eerst de weerdije, de bequaenheydt, ende ghelegentheydt, ende dan krijcht sy het, dan coopt sy het lant, of wat het ander soude mogen wesen: sy plant oock Wijngaert van de vrucht harer handen. Het landt, dat sy ghecocht heeft beplantse met Wijngaert-rancken, ende dat al van haer eygen winste.
17. Sy gort &c. Noteert, dat daer so wel Mans als Vrouwen met langhe kleederen ginghen, [p. 233] welcke dickwils, in vele wercken groote verhinderinge by brochten. Daerom so wanneer sy yet, met groote neersticheyt wilden aengaen sy schorten haer cleederen, ende gordense ontrent haer lendenen: stroopten oock somtijdts haer armen op, ende gavense also meerder veerdicheyt ende bequaemheyt.
18. Hier is de reden van het voorgaende, waerom sy haer so vlytich aen stelt. Sy smaeckt, dat haer Coopmanschap goet is, sy proeft, dat de vrucht van haren handel liefelick, ende soet is. Want gemeenlick, datmen met suyren arbeyt gewonnen heeft, is den mensche aengenamer, ende in grooter weerde. Sy en doet haer keersse des nachts niet uyt. Sy is so vierich, ende neerstich in haer werck, dat sy haar slapen vergheet, ende wel somtijdts halve, ja heele nachten besich is, sonder haer keersse uyt te doen principalick in den Somer, als de nachten cort zijn. Ofwel, denckende maear een weynich te slapen sy laet een nacht-keersse, of lampe branden, om terstont tot haer werck gereet te wesen.
19. Sy dan des nachts op zijnde, streckt haer handen uyt naer de spille, nu draeytse met de spille haer garen, dan is sy besich ontrent de Spinrock, die oock somtijdts keerende, om haer Vlas, of Wolle daer af te halen. Dit is een beschrijvinghe van de oude manier van spinnen, niet met een Wiel, maer ghelijck by vele noch ghesien wordt, met een spille, ende Spinrock.
20. Het eerste, ende het tweede deel des veers zijn een, tot uytspreydinge van de tale, ende oock tot vermeerderinge van haren lof: of wel, om te kennen te gheven, dat sy niet selden, maer dickwils geeft.
21. Sy en vreest voor haer huys niet, van wegen de sneeuw, haer huysgesin en hoeft niet te vree- [p. 234] sen voor den Winter, als het vriest, oft sneeuwt: Want al haer huys is becleedt met Scharlaken, alle die met haer inwoonen, zijn wel doorkleet, ja meer als noodt-saeckelick, in cierlick habijt, ende dat oock vast is: Want tot sulcke couleuren, en wierden maer fijne, vaste lakenen ghenomen, die volgens oock moeten dicht, ende sterc zijn, ende alsoo bequamer om de coude teghen te staen. Maer Noteert, dat het Scharlaecken in die landen redelick ghemeen was: oock dat hiervan een Conincx Vrouwe gesproken wort, ende van eene die sulcke dingen selfs bereyde, ende toemaeckte: dat boven dien door haer huys, mach verstaen worden (en is ooc waarschijnelick) alleen haer Man, ende Kinderen gelijck boven, Capittel 27. 27. gesien is. Het Hebreeusch woort dat hier overgeset staet, Scharlaecken, is van de Griecken, van den Outvader Hieronimo, ende andere Christenen ja ooc van sommighe Ioden verstaen, als beteeckendende Dobbel. So dit seker ginck, den sin soude claer, ende licht wesen: maer ick vreese, dat sy die beteeckenisse versint hebben, om dat sy die plaetse, naer haer fanthasie, niet wel verstaen en hebben. Dan yeghelick ghevoele, dat hem believe.
22. Sy en behehoeft gheen behanghselen, Tapijten, ende diergelijcken Huys-raedt te coopen, sy maeckt die al selve. Sy versorght haer ooc van costelicke Kleederen, die sy ooc toe maeckt, van sneeu-witte fijne stoffe, ende gepurpurde couleuren. En verwondert u niet: de eerbare, neerstighe Matronen hebben eertijdts so wel aen het ghetouw gheseten, als de Mans ende alderley stoffen met haer eygen handen gheweven. De Hoeren, ende Concubijnen, die de sommige gecamert hielden, hebben hier mede haer selven oock besich gehouden. 2. Coningh. 23. 7. [p. 235] Dese loffelicke gewoonte is oock onder de Romeynsche Vrouwen gebruyckelic geweest: gelijck noch huydendaechs de Lampers, ende dierghelijcke fijne stoffen, van de Italiaensche Vrouwen gheweven worden. Fijn doeck. Het Hebreeusch woordt beteeckendt een costelicke Wolachtige stoffe, die boven maten fijn, ende blinckende wit is: welcke alleen in Egypten wast, ende van daer in de naeste plaetsen vervoert wert. De Latijnen noemen die met een Egyptisch woordt Bissus. Die curieus is, om hier van meer te weten, die sie Plinium, ende andere, die daer van int breede geschreven hebben. Purpur. Het woordt, dat hier staet, beteeckent een schoon, gloeyende couleur, op het root treckende: vele meenen dat het is, twelck wy noemen Carmesijn: andere ghevoelen, dat het is, het bloet, of slijmachtich seever, van een sekere, groote Schelp-slecke, die voornemelick ontrent de vermaerde stadt Tyrus, by de rotsen, of in de Zee, te vinden was. De bloeme van dit costelick Purpur, comt uyt een ader die dese slecken in het binnenste van de kele hebben. Het gebruyck hier van, gelijck Pollux verhaelt, is voortghecomen, ter occasie van eenen Hondt: dese siende sulck een Purpura, op een steenrotse kruypen, het hooft een weynich uytstekende, heefter een stuck van ghebeten, waerdoor zijnen mondt, lippen, ende neus so schoon ghecouleurt gheworden zijn, dat de menschen sulcks siende, ende daer in een groot behagen hebbende, daer naer ooccasie genomen hebben om de selve neerstelic, als een costelicke verwe, na te soecken: welcke als dan in groote achtinge gecomen zijnde, alleen Coninghen Princen, ende machtige Heeren dracht geworden is. Dit is de reden, waerom oock die schimpige lasteraers, onsen souverainen Coninc Iesum Chri[p. 236]stum, eenen Purpuren roch aenghedaen, hebben, gelijck Marcus ende Iohannes getuygen: welcken den Evangelist Mattheus seght, geweest te zijn van Schaerlaecken, niet siende op de materie, of stoffe maer op het uyterlicke couleur, dat seer naer over een quam. Ten sy, dat wy seggen willen, dat Purpura, ende Schaerlaecken, een dingen geweest is: t’welck de Iuristen, volghende Vlpianum niet ghelooven en sullen.
23. Haer neersticheyt, ende constige wetenschap streckt haer wijdts, ende zijdts: sy maeckt, ende besorcht, voor haren Man, costelicke, cierlicke kleederen, waer door hy, onder de Magistraten, ende Richters sittende, van andere lichtelick onder-kendt, ende te meer geeert wort.
24. Sy en vernoecht haer niet, met haer Kinderen, haer selven, ende haren Man van alles te versien, sy doet oock Coopmanschap met het overschot. Gordel-riemen. Het Hebreeusch woort, onder de beteekeninghe van eenen gordel, vervattet vele: ende dat, om dat zy, by de dozijnen, of andere getallen, tsamen gebonden zijnde, gelijck een stuck waren. Ten sy, dat wy segghen willen, dat sy in het cleyn, een yeder Coopman, maer tot zijn eyghen behoefte en vercocht: ende niet, op dat hy in andere plaetsen commende, de selve om winste vercoopen soude. Het welck soo waerschijnelick niet en is.
25. Sy en houdt haer selven niet teerkens, ende delicaet, waer door de vleesschelicke wellusten gevoet werden: maer sy verciert haer met neerstighe kloeckheyt, ende een eerbaer ghemoedt, t’welck haer beter staet, als alle haer costelicke, kleederen. Ende lacht op den uytersten dach, Als sy nu den heelen dach neerstelick gewrocht ende haer Ampt trouwelick ghequeten heeft, [p. 237] verblijdt sy haer als den dach ten eynde is, siende de vruchten van haere moeyte, dat sy haer Vrouwelicke plicht, behoorlick ghedaen heeft. Andere verstaen dit anders: doch (mijns gheringhen oordeels) is dit den rechten sin, dat door den uytersten, of, lesten dach, het leste deel des dachs verstaen werde: ghelijck sulcke maniere van spreken, oock by de Griecken, ende Romeynen, gemeen zijn.
26. Ledicheydt, ende ydelen clap, gaen gemeynelick te samen. Dese Vrouwe (nochtans een Vrouwe zijnde) en spreeckt niet, dan als het tijt, of stont is, doende haren mondt open, met een wijse voorsichticheyt. De Wet der genade is op haer tonge. Sy spreeckt geduerich van genade, ende mildadicheyt, om den armen, uyt compassie, naer zijn behoefte te versorghen: dat is haer, gelijck een Wet, daer sy naer leeft. Door de Wet der genade, mach oock Gods woordt verstaen worden.
27. Sy let neerstelick op alle het ghene, dat in haer huys passeert, siende, hoe dat een yeghelijck hem draecht, ende zijn werc voordert: in somma, sy hout haer geduerich so besich, ende besorcht, dat sy vryelick niet ghesecht en mach worden, broot der leuyheyt te eten.
28. Hare Kinderen rijsen op, haere Kinderen, tot de jaren van discretie gecomen zijnde, worden verweckt, ende geprickelt, om haer te loven, ende ghelucksalich te noemen: haeren Man (sonder sijn reputatie te houden) doet oock dierghelijcke, seggende tegen haer, of by hem selven, haer gelijck in zijn tegenwoordicheydt stellende:
29. Vele Vrouwpersoonen &c. Het is waer, datmen wel meer Vrouwen vindt, die door neersticheydt, ende goede sorge, treffelicke middelen by een vergaderdt hebben, maer, sonder verachtinge van andere ghesproken, daer en [p. 238] isser gheene mijns wetens, die met u te vergelijcken zijn.
30. Schoonheyt, ende uyterlicke gratie, is wel een groote gave, maer men isser dickwils door bedrogen, ende verleyt: want daer onderschuyldt menichmael, een groot-dunckenheyt van hem selven, een afkeericheydt van zijn handen aen den ploech te slaen, ende alle onkuyssche begheerlickheyden. Doch de gratie is valscheydt, sal misschien ghevoeghelicker verstaen worden, de gratie, ende schoonheyt en brenghen geen profijt mede, men isser niet van gevoet, men kan daer niet van leven, ten is maer ydelheyt, ten is maer wint, ende rooc, die verdwijnt, ende niet met allen naer en laet, ende over sulcks niet en mach ghepresen worden: maer een Vrouwe die den Heere vreest, die, naer Gods wille, haer beroepinge getrouwelick waerneemt, haer huysgesin, in de vreese des Heeren, neerstelick gadeslaet, ende van alles, naer ziele, ende lichaem versorget, die mach alleen ten rechte ghepresen worden.
31. Dit veers spreeckt den Man, zijne oogen na den Hemel slaende, ende biddende, dat God haer wilt zegenen: of, tot hem selven: of wel, tot een yegelick, wie het wesen mochten, vermanende, dat een yeghelick haer prijse naer haer verdiensten. Dat hare wecken in de stadtpoorten haer prijsen, dat haere loffelicke deuchden, ende wercken, de heele stadt door, bekent, ende gepresen worden, want door de stadtpoorten, als het principaelste, ende voortreffelickste deel van de stadt wordt de geheele stadt verstaen, Deut. 5. 14 ende in vele plaetsen meer.

                                        FINIS.
Continue

Tekstkritiek:

fol. *7r: God-loosheyt er staat: God-loosheyt
fol. *8r: plaerique er staat: plaersque
fol. *8v: nimiùm er staat: miniùm