Johan de Brune de Oude: Het nieuw opgedist banket-werk. Amsterdam, Willem Lamsvelt, 1699.
Uitgegeven op 10 februari 2012 door drs. G. Oevering en drs. T. Schmidt
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Opleiding Nederlands, Universiteit Leiden
Gebruikt exemplaar: UBL 1173 G 22. Facsimile
Verschenen als deel appendix bij het Banket-werk van goede gedachten (1657) en tweede deel (1660).
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
[fol. π1r]
Het Nieuw
OPGEDIST
BANKET-WERK,
Van
Vermakelijke, Hoogvloeyende,
en Soete Gedagten,
DOOR DHEER
Mr. JOHAN de BRUNE,
Raad Pensionaris der Ed. Mog. Heeren
Staten van Zeeland.
TWEEDE DEEL.
[Vignet: fleuron]
tAMSTERDAM,
_______________________
By WILLEM LAMSVELT,
Boekverkooper aan de Nieuwe Kerk. 1699. |
[fol. π1v: blanco]
[p. 1]
APPENDIX. |
I. Mede-lijden. |
BArmhertigheyd is een leege, en zachte deughd, maer die noyt zoo klaer en helder schijnt, dan wanneer zy in stael gekleet is, en dat gequetste, en overwonnen vyanden, geboghen voor haer liggen. Geen wreeder overwinners, als die weynigh hert, en groote vreeze hebben. Een recht Adelijck ghemoed toont dan meest zijn mede-lijden, als de wraecke haer ghemackelickst is; haer inghewand vloeyt, met volle stroomen van medoogentheyd, over de verslagene, die haer kloeckst geweert, en t hooft mannelickst gheboden hebben. Groote couragien hebben dickwils, zoo wel natte ooghen, als bloedighe handen.
Groot-moedigheyd die wert gezeyt,
De moeder der barmhertigheyd.
VEranderingh is de grooten Heer des Weerelds, onder wien, alle dinghen buyghen en zwichten moeten: niet onder de zonne, dat zijn heerschappye niet en kent, en erkent: de tijd is agent, en uytwercker, die met zijn verstaelde tanden zulcke beten geeft, die geen marber of rotsen, konnen wederstaen.
tVerandert al, En komt ten val.
Heden groen, en vol van zap;
Morgen wrot, of dor, en slap.
Heden groot, by elck geacht;
Morgen kleyn, en sonder macht.
Heden hooge, morgen leegh;
Heden trots, en morgen dweegh;
Heden mijn, en morgen dijn;
Heden vreught, en morgen pijn.
[p. 2]
Heden vooren, morgen achter;
Heden Heere, morgen Wachter.
Heden is-men Crediteur;
Morgen is-men Debiteur.
Heden, in Fluweel, en Kaf;
Morgen Doodt, en in het Graf.
VEle Menschen, die in de weereld niet en doen, als leven en sterven; die gelijck een dorre stuck aerde, nerghens toe nut en zijn, als om t getal der Schepselen te vullen; die haer selven een last zijn, en als den dagh ten avond gaet, zich moe gezeten, en vergaept hebben. Is t vremt dan, dat Salomon zeght? Die om den Winter niet en ploeght, zal in den Oogst bedelen gaen. De geboezemde hand roept, als met een becken, de naderingh van de armoe uyt; maer den opgelichten arm verschrickt het gebreck, en doet et ruggelinghs wijcken.
MIlde beleeftheydt is prijzelick, en roem-waerdigh: maer men moet oock de kourtozien niet wegh-werpen, en een on-danckbare grond, die, als een bodem-looze kolck verzwelght, zonder yet weer te keeren. Die, tot koste van een ander, zijn zack alleen meent te vollen, is weerdigh, dat hy bedrogen uyt-valle, en t zijne daer by quyt werde. De eene hand moet dander wassen, en zy beyde het aengezicht, om wel te gaen. La una mano al la otra lava, y las dos a la cara. De Spaignaerd wenscht, dat op zijn Acker niet en kome, dat het Wiel begeert, verstaende drooghte: no venga al la vega, lo que dessea la rueda. Niemant en is oock zoo soo quistigh van [p. 3] weldaden, of hy zeght wel, by zijn selven;
Dat niet op mijn bezaeyde eerd,
En kome, dat het Wiel begeert.
t PLaisier, dat wellustige soecken, en is niet anders, dan geluck van Beesten, die met den Menschen hier in gelijck zijn. Wat is-er anders, dan beestigheyd, te verwachten, van die gene, welckers armen, van dertele omhelzingen, verhit; en welckers ooren, met fieltigh, en snood verhael, begocchelt zijn? Haer leven spreeckt qualijck van hun; is t dan wonder, dat andere van hun de walge steken? t Wert van barmhertigheyd, tot haer gezeght; arm schaep! de Duyvel scheert u. Probe oveja, el Diablo te trasquila. Want wel-lust is een wind, die ons oock tegen tijde, blindelick, en blijdelick weghvoert, om ons zoo plotzelick, in dHelle neer te storten.
MEn zeght, dat alle dingen, hoe dorr en mager die zijn, haer Oly hebben, en sonder die niet en konnen bestaen: hy wert evenwel dwaes gerekent, die vetheyd uyt een puymsteen trecken wilt, of een touwe van zand vlechten: maer noch zotter is hy, die woorden van een dood Man, of weldaden van een Gierigaerd begeert: die t zoo zuynigh, en wijslick aen-leght, dat hy nieuwe lepels, van een oud af-gebrandt, Huys kan maken; hoewel hy mild genoegh van brood is, gelijck hy zeght; maer t hapert alleen, dat hy niet backen wilt. Als-men t kind zijn rechten naem geven zoude;
Een Gierigh mensch geen goed en doet,
Dan als hy sterft, en laet zijn goed.
[p. 4]
GRootmoedigheyd, en barmhertigheyd, woonen tsamen, onder een dack; gelijck oock vreesachtigheyd, en wreedheyd, altijd tsamen schoolen. Caesar zal eeuwighlick, in die spreucke leven, die van hem zeght, dat hy meer vergeven, als overwonnen heeft. t Is een treffelicke couragie, zijn vyand, onder de knye te hebben, en hem de hand te bieden, om op te staen: dat smaeckt naer een hoogen Adel, die zijn oorspronck in den Hemel heeft.
O groot gemoed! dat licht vergeeft,
Als tijd gemack tot wrake geeft.
TUsschen Lieden op malkander gebeten, en gescherpt, en is niet beter, als dat er wat aerde, tusschen beyde geleght werde, en dat de monden wat wijd van malkander zijn. De twist-kolen zouden lichtelijck sterven, zoo de tonge, van de helle ontsteken, die niet gloeyende hielt. t Moet wel een vroom Man zijn, die dicht aen t vuyr staet, en zich niet en verbrant. Esse es bueno, que esta al fuego, y no se quema.
IX. Geen deughd, zonder weer-stand. |
WAt wonder is t, dat een Dief niet en steelt, als hy daer toe geen gelegentheyd en vindt; en dat een Vrouwe degelick is, die geen on-eere geverght en wert? De deughd moet worstelen, en strijden, zoo zy haren naem behouden wilt: wanneer zy van de zonde achter-haelt wert, dan moet zy haren pas verbeteren, en te stijver voor uytgaen.
Zy is een uyt-gelezen Maeghd,
Die kuys blijft, schoon zy wert gevraeght.
Essa es buena, y escogida, que es seguida, y no vencida.
[p. 5]
AL wert een eerlick Man niet al te wel bejegent, hy kan een buye laten over-gaen, en de kalmte, met gemack, verwachten: hy pooght, en streeft ondertusschen, dat zijne wercken, alle quade tongen overtreffen, en doen liegen; zijne klachten altijd, met olye, en azijn, mengende. Al werdt hem de voet wat dwers gezet, hy blijft recht, over eynde staen, zonder zich te kreunen. Een vroom Man kan tegen wind zeylen, en alle streken tot zijn voordeel gebruycken. De minste lucht van vriendschap, die hy in zijn vyand speurt, doet al zijn dick, en troebel water zitten. Hy denckt terstond, Die u een been geeft, en wilt u noch niet dood zien. El que te da un huesso, no te querria ver muerto.
XI. Gramschap van goede Lien. |
WAcht u van goede Lien te tergen, of te peerd te helpen: Want als haer vat eens in den arbeyd raeckt, ten houdt niet op, tot dat de hoepels spaenders werden, en het nat om dooren springht. Het Loot wordt langhsaem heet, maer t smelt al teffens wegh, als t aen t vloeyen komt: de Diamant werdt bezwaerlick ghebroken, maer raeckt oock, als hy breeckt, gheheel tot stof. Zoo gaet het oock, met zachte humeuren; zy werden langhsaem toornigh, maer eens ontsteken zijnde, worden zy gelijck gloeyend Yzer, dat zijn hitte langh behoudt. t En helpt niet koud water in de pot te gieten, als hy over-ziedt.
QUade wercken loopen teghen den draed en wolle van een goede Ziele: als een vroom Man die begaet, zijn herte bekijft zijn handen, of zijn tonge; t en kan het quaed niet ver- [p. 6] zwijgen, noch licht noemen, dat niet als zwart, en duyster is: wel wetende, dat men de Raven niet en kan wassen, zonder zwarter te maken. Al heeft den Mensch zijn zelven meest gezint, en dat de liefde ghezonde ooghen scheel doet zien, een rechtschapen gemoed en zal, in t bemercken van zijn feylen, niet spriet-oogen, maer die berispen, en verbeteren.
t Gewis gaet altijd klaer, en rond,
En spreeckt ons aen, met open mond.
XIII. Toehoorders van Predicatien. |
EEn Spel, van dobbel lenghde van een Sermoen, verveelt de Menschen niet; maer een Zandlooper, van een uyre, gaet in de Kercke veel te traegh, om niet te sluymeren, en zijn aendacht te behouden. En noch hebben die Kerck-ronckes overschot van ghelijck: de Predicatien moeten t ontgelden; zy spreken langh, en evenwel luttel; zy hebben langhe reepen van perioden, of zin-grepen, die haer memory niet en kan omvademen: zy willen korte, en wel-gekamde rediten hebben, en die dan noch gefriseert, en naer de konst, gekrolt zijn: conserven, zeggenze die cordiael zijn, werden met meerder lust, ingenomen, als zy vergult zijn. Ellendighe, en verdwaelde Zielen! die niet en weten, dat eenvoudigheyd de Ziele van Gods woord is. Hy is ghewisselick dul, en zieck, tot zijn eygen verderf, die een conserfjen weygert te nemen, om dat het hem, in een houten lepel, aen-gheboden* werdt.
DE Pyramiden, of Toren-naelden, zijn onder breed versmallende allengskens, en by trappen, tot dat zy, tot een spitse, en daer naer, in [p. 7] niet eyndighen: zoo gaet et met het gheduyrigh geniet van lust, en vermaeck; t schijnt ter eerster aenvangh, een wijde weereld van vernoegingh te wezen, maer t geniet daer van verkoelt terstont, en versmoort de vreughd, die men daer in meynde te vinden;
Men krijght de braeck, Van langh vermaeck.
Daerom wert er geseght, dat de eerste nacht van t Houwelijck, de leste van de liefde is: zoo liefde kan genoemt werden, die ons de beesten ghelijck, en de Engelen ongelijck maeckt.
XV. Aenmerckingh van t eynde. |
DE Wijze-man begint met het eynde, en de dwaes eyndight met t begin. Die voorzichtelick yet wilt aengaen, moet zijn zinnen eerst, ontrent het eynde, bezigh houden; en als hy dat wel gekneet, en door-bouwt heeft, moet hy daer niet affscheyden, voor dat et zijn volkomen maecksel heeft.
Die, in een werck volherden kan,
Die wert, op t lest, daer meester van.
DE kennis van een Vriend, buyten teghen-spoed, en kan maer, met de naem van hope, genoemt werden. Als-men in de put light, dan ziet-men eerst, wie ons een hand wilt leenen, en hulpe bieden. Elck een Kozijnt, en Neeft, als t ons wel gaet; dan heeft-men Vrienden, by dozijnen, en meer als dienstigh is. Die less is wel tonthouden:
Eer dat ghy aen een Vriend vertrouwt,
Eet eerst met hem, een maetjen zout.
[p. 8]
EEn verzochte gunst, om reden, geweygert, versmoort dickwils alle voorgaende weldaden: zoo dat het misval van een Kind, al de oude gheboorten komt te dooden. Hier door geschiet et, dat niet alleen de voorgaende liefde sterft, maer dat er weer-wraeck uyt de asschen springht. Een groote onrechtveerdigheyd: gelijck als of mijn voorgaende weldaed een verbant-brief was, om noyt yet anders te doen, als dat mijn Vriend in de herssens schieten zoude, en dat ten zulcken prijze, als het wezen mochte. Dat is liefde dragen, ghelick de Simmen tot de krucken doen. Amar, come la scimia le ceriese.
DEn armen Man, die in zijn Huys-ghezin, schaeck en mat ghezet is, schijnt Fortunes dwergh te zijn, leeger gemaeckt, als andere, om tot smaed, en spot te dienen; daer hy met barmhertigheyd en mede-lijden behoorde bejegent te werden: want hy is gelijck een misdadige, die in een vat, met scherpe nagels gerolt wert; hoe hy zigh keert en went, hy vint overal, dat hem steeckt, en prickelt: zijn armoede is, als een harde zadel, den rugge van den drager, geduyrigh wringende en perssende: t is een lanteerne, die tot alle ellenden voor-licht, en de wegh wijst.
Geen scherper roe, Als Arremoe,
Geen swaerder pack, Als Bedel-zack.
ARme Lien, die wijs zijn, zijn als Sattijn, dat zijn glans quyt is, daer niemant wilt op zien, ten ware met gierigh ooge. Alle hun goede partyen thoonen, als schoonheyd, naer een [p. 9] zieckte, heel bleeck en doods; het Goud van haer Deughd wert voor slecht Alloy gekeurt, en buyten de valuatie gestelt, als niet ganghbaer zijnde! t Is genoegh, dat yemant arm is, om over al, op de kaffetory gestelt te werden.
Al is t dat Armoe komt van God,
Zy stelt den Mensche tot een spot.
IN een goed Predicant, moet de ziel zoo wel schijnen te spreken, als de tongh: haer leven moet haer woorden beandwoorden, zouden zy eenige vrucht schaffen. De ziel drinckt stercker teugen, door de oogen, als door de ooren: de voor-bygaende toonen van de tongh en kleven niet aen, zoo de stoffe niet bewrocht, en beleeft en werdt. Op wercke-looze stoel-sprekers, past dit woord van de Krijghs-lien wel; kloecke Soldaten, wackerder van tonge, dan van handen. Valientes Soldados, mas sueltos de lengua, que de manos.
DAer-men zonder moeyte aen-komt, werdt weynigh geacht: zoete spijze wilt een zuyr sausjen hebben. De begeerte, die door gemackelickheyd de walghe krijght, wert door moeyelickheyd aengheprickelt, en levendigh gemaeckt. t Geslachte, dat de zwackheyd tot zijn deel heeft, verstaet die slagh, en konste wel: al hebben zy genegentheyd, om Bruyd te werden, zy willen evenwel haer Ja-woord dier verkoopen: als haer geverght wert, dat zy geern zagen, zy kribben staegh, met een half scheef mondjen, houdende evenwel het touwtjen by de hand, zonder dat te laten glippen. Geen Keersen, die beter smaken, [p. 10] als daer-men naer gesprongen, of geklommen heeft.
t Geen dat-men door zijn zweet verwerft,
Is beter, als het geen men erft.
WEereldsche goederen zijn dickwils qualick gheherberght: zy zijn by velen, als een goude Zale, op een schabbigh Peerd; of als een zilverlaken Huyve, op t hooft van een Moorinne. Wanneer die ghewogen werden, met de balance van de Goud-smeden, en niet naer de wet der Nature, dieze ons leert meten, naer de elle van noodzaecke, zoo dienenze meer tot spot, en straffe, als tot eer, en zegen. Den wrecken en komt den rijckdom niet toe, maer hy den rijckdom: hy heeft de goederen, gelijck men de Koortse heeft, die ons houdt, en druckt, en niet wy haer: hy is aen t Goud ghehecht, als een levenden, met een dooden, die Mezentius, naeckt aen malkander dede binden, om zoo ghezamentlick te wrotten en vergaen.
Fy! van het goed, Dat quaet ons doet
Fy! van het geld, Daer t hert van smelt.
XXIII. Elck naer zijn staet. |
YDer moet zijn zelven kennen: zijne gelegentheyd moet zijn zeyl-kompas, en streke zijn, daer naer hy zijn cours zetten moet. Die op een valschen Lantern aengaen, en daer op vertrouwen, lijden ghemeenlick Schip-breuck: t Is best zijn eygen licht te voeren, en zelf zien, waer heen hy de naelde wraeckt, en daer naer het Roer leggen.
Elck naer zijn staet, Dat zy zijn maet.
Die verder wilt, dan zijn Peerd kan, zitt af. en gae te voet. Die kort van schrijven is, en moet zich niet te breed uyt-zetten, maer zijn vlercken, [p. 11] naer zijn nest spreyen. Een weeck huys, met zwaer dack, loopt groot gevaer van in te storten.
XXIV. Geringe Lien zijn oock tontzien. |
DE eere van weldoen is, als de zonne, die zoo wel schijnt, voor de Boeren in t veld, als voor de Monarchen, die op een gouden Throon zitten. Als de Leeuw in de strick, ghevanghen wert, t en was gheen woesten Olyfant, maer een kleyn Muysjen, dat hem in zijn vryheyd stelde. Hoewel het hooft de hand leydt, de hand beschermt weer het hooft. Gheen zoo kleynen hayrtjen, of t geeft zijn schaduw; geen zoo geringen Man, of hy kan den Grootsten nuttigh wesen.
Geen Man zoo groot, en boven nijd,
Of van een kleyn wel schade lijd.
XXV. Schijn is bedrieghelick. |
HEt voorhooft en geeft niet altijd te lezen, wat in den boezem gheschreven is. De kaeck kan wel getipt zijn, met een behagelijcke gluyr, of lonck van ghenoeghsaemheyd; en t herte hijgen, en slaen van bekommeringh. Een klaer, of helder aengezicht en toont niet altijd een gezond lichaem. Men ziet er wel langhs de straten gaen, die een gladde huyd, en gebleusde koonen uytsteken, en die innerlick van Venus mieren krielen. De uyterlicke schijn is zeer bedriegelijck.
Een Man thoont wel gerust te zijn,
Die in zijn hert draeght rouw en pijn.
t Gelaet schilt dickwils vele van de daed.
Het schijnt een Leeuw, en stouten Baes,
Die zomtijds maer en is een Haes.
HOoge, en gheberghde fortunen hebben ghevaerlicke steylten: t moeten stercke ooghen [p. 12] zijn, die zulcke diepten peylen konnen. t Geluck eet voorzichtigheyd op: en daer die wacht ontbreeckt, licht de Mensche uyt-ghespreyt, voor t gedreygh van een geheelen ondergangh. De kabel van voorspoed breeckt, als twijn, als die aen den Hemel niet vast en is.
Te meer geluck den Mensch ontmoet,
Te meer hy moet zijn, op zijn hoed.
XXVII. Zachte bestraffingh. |
TE heet in t gaen en voordert de meeste wegh niet: al zachtjes raecktmen verst. Die steeds, op een drijvend sporen, rijden, vermoeyen t peerd, eer hun reyze ter halver weghe is. Zoo moetmen oock een verdwaelt gemoed, datmen op de rechte pad, wilt brengen, niet al te hard berijden: t wilt beter met de hand beleyd, als met de vuyst gestooten, en voort-ghedreven werden. De zeeren van de ziele willen veeltijdts, met een zachte Joffer-hand ghestreken, en ghestroken werden: die terstondt, tot t vuyr, en yzer loopt, brenght er t vuyr in, en doodt de hope van genezingh. Men moet et zmakelick maken, dat men yemant in wilt gheven: dat kan honigh en zuycker doen, die oock eenen dreck konnen lecker maken. Con acucar, y miel, los cagajones fabrian bien.
XXVIII. Elcks ooge slaet, Op eygen baet. |
EYgen voordeel is de doel-pinne, daer elck naer schiet: men mach het dezen, of ghenen naem geven, een witte mutse, of een mutse, die wit is, t is al een dingh. Met het vergulden van de fauten, werden zy niet wegh-ghenomen. De wercken beliegen den Kole-drager, dat hy niet zwart wezen zoude. Om miet verre van huys te gaen, ziet alleen op de winckels, daer de kopere beckens uyt-han- [p. 13] gen: in de gevel staet, met duystere letteren gheschreven; t Is altijd goed Ader-laten, als de Barbier geen geld en heeft. Sempre é buon, cavar sangue, quand il Barbier non ha denari.*
NIemandt zoo onghevoeligh, of hy lieft de schoonheyd, zelfs in een beeste, of levenloos Schepsel: t is een zwijgende orateur, die zonder spreken pleyt, en altijd zijn proces wint.
Die deughd verlaet, De schoonheyd haet.
Dat is haer byzondere eygenschap, hoewel zy, van zommighe Beest-menschen, met een ghekrabbelt aengezicht, en stuyr wezen, afgemaalt wert. t Is zeker, wanneer de schoonheyd, op haeren dagh ghezien wert, zy heeft een toover-kracht, die de ongheleerste ooghen, uyt het hooft haelt, om die een keers tontsteken.
Des lichaems schoonheyd dapper treckt,
Als t met gheen on-eer is bevleckt.
GRoote wetenschap is dickwils kort van wijsheydt: een ghemeubelde memorie en zeght niet altijd, dat de herssens wel behanghen zijn. Kennisse is wel een schat van de Ziele, maer Wijsheyd is de sleutel daer van; zonder welcke zy dood light, en bedolven in den dom, en domheyd van een vruchtelooze ruste.
De wetenschap, Is enckel klap,
Als wijsheyd niet, De hand haer biet.
Of, ghelijck de Spaignaerd zeght:
La sciencia es locura, Si buen seso no la cura.
t Welck, ten naesten by, in onse tale, luyden zoude.
De wetenschap is zottigheyd,
Zoo goed verstand die niet beleyd.
[p. 14]
t EN is niet al Meel, dat wit is; noch van de grootste waerde, dat meest gheroemt wert. De wetenschap is langh van aessem, en blaest uyt t hooghste gat; maer t is niet, als wind, en ydelheyd, als t van na-by gehoort wert. Zy doet het herte wel zwellen, maer zy vermurwt, en verwijft de moed: zy polijstert wel de Ziele, maer zy verzwackt haer; en, by wijlen, onderwijsende de konste van wel-zeggen, zy doet ons vergeten die van wel-doen. De Turcken en zijn hare kloeckheyd niet schuldigh, dan aen hare onwetenheydt; en zooer noch eenige onnoozelheyd, onder Barbarische Volckeren overigh is, t is om dat de wetenschap haer noch niet bedorven, en gheheel ont-aert heeft. Die veel wetenschap opleght, queeckt dickwils een Rave, die hem de ooghen uyt-pickt. Cria cuervo, y sacar te ha el ojo.
EEn deurwachtster van een Dochter, en die meer de venster, als het naey-kussen bemint, geeft oorzake, om van haer te spreken, en noch meer te dencken. Zoo de vermaertheyd haer doelwit is, zy heeft de pinne geraeckt, en de prijs geschoten. Maer op zulcken wijze, wiert de Bruyd vernaemt, die in de Kercke boeneerde, en reuck-werck offerde. Men moet het daer voor houden, dat de eere van een Maeghd zoo teer is, als een bloeme, die zoo haest verflenst, als geraeckt is: zy slacht het glas van een spiegel, dat deur den aessem alleen verdonckert en gespot wert.
Een Dochters Eer, Is wonder teer.
Zy houdt maer dickwils, aen een dun draedjen, dat met den minsten treck in stucken raeckt. En [p. 15] daerom is dat trouw-rijp Volckjen moeyelick om te regieren.
Figlie da maritare, Fastidiose da governare.
XXXIII. Ouders zotheyd met haer Kinders. |
ZOt Moertjen, zot Kindjen: dat is het spel van al de weerelt, en een zotheyd die ongeneeslick is. En dat hebben de Moeders met de Apen, en met de Uylen, twee zoete beestjes, gemeen. Zijn de Kinders te speels; de Mortjes zijn t eerst geweest; dieze met de eerste beentjes ten hoofde op laten kruypen; daer van zy zomtijds, een watertjen in dogen krijgen, dat van haer zogh gedistileert is. Zoo gebeurt het allenghskens, dat die Kinder-zotheyd, met de Kinders opwassende bedorvelingen opgetoogen werden, die heele huys-gezinnen ondermijnen, en doen in-storten. Hoe kan t oock anders wezen?
Een Kind te veel gecaresseert,
En is niet wel geregeleert.
Fanciullo troppo carezzato, Non è may bien regolato.
t Wert onder donmogelicke dingen gerekent, dat een Kind deughdwaerts streven zoude, t welck, van de Wiegh af, gestreelt, en daer naer de vollen toom, op de necke geleght wert.
Een Kind te vele toe-gegeven,
t Is wonder, wert het vroom van leven.
Een zachte Moeder maeckt een schabbige Dochter. Mere piteuse faict sa fille roigneuse. En komt zy dan in zulcken staet, dat zy haer Dochter, achter den oven, zoecken moet, zy mach dan oock wel dencken, dat zy daer te vooren geweest is.
XXXIV. Vyt-nemingh van Persoonen. |
NIet, dat zoo zeer verboden, en zoo weynigh beleeft wert, als uyt-nemingh van Per- [p. 16] soonen. Men ziet veel meer, op de aenzichten, als op het gene daer onder schuylt; meer op de kleeren, dan op t gene t welck zy bedecken. Wijst my den man, en ick zal u zijn recht wijzen. De loyen werden slincks en rechts gebogen, naer dat de pleyter is, dien de zaecke aengaet. Men ziet op het snot niet, maer aen wiens neuze dat het hanght. No al moco, mas donde cuelga.
XXXV. Veranderingh Van alle dingh. |
NIemant en heeft er yet eygens: dat nu een Koningh toekomt, zal dander weke wel een Bedelaer hebben. t Is al onzeker en wisselbaer, wat in de weerelt is. Dat vlas en die Leemen zullen binnen hondert jaer even veel weerdt zijn; in teynde van de weerelt zal slijck en goud het selve zijn. De aenmerckinge van die stadige verwisselingh van saecken, heeft de Spaignaerts verstout, om te seggen, dat er geen hand-breed aerd en is, die geen herre van een deure geweest en is. No ay palmo de tierra, que no aya sido quicial de puerta.
DIe noch te malen, noch te backen heeft, moet alle beleeftheyd ghebruycken, en vrienden soecken, die hem in aessem houden, en sijn achter-last verlichten. Maer als hy oock die ghevonden heeft, en dat daer naer sijn staet verbetert wert, moet hy geduyrigh aen Joseph gedencken, die hem wel gedaen heeft. De aerde en draeght geen walgelicker last, als t Lijf van een ondanckbaer Mensch. Zoud ick mond teten gheven, zeght de Schot, in sijn tale, en zoud hy my verraden? t moet zijn;
Wiens brood ick breke, Diens woord ick spreke.
t En is gheen goed hoen, dat in uw huys eet, en [p. 17] elders leght. No et aquella gallina buena, que come en tu casa, y pone en la agena.
XXXVII. Waerschijnelickheyd. |
t WAs een botte logen van die Reyzer, welcke thuys komende, verhaelde dat hy, met een vollen gallop, te Venetien in ghereden was; daer elck een weet, dat het rondom van de Zee bespoelt en om-cingelt wert. Die lieghen wilt, moet een trouwe memorie hebben, als mede gaeuw en op zijn hoede zijn. t Verhael moet ten minsten eenigen schijn hebben. Andersins zoud het gaen, ghelijck die Neef van zijn Moeye zeyde; mijn Moey en kackt niet, en zy eet alle daghe
No come mi tia, y caga cada dia.
t EN is niet ghenoegh, een blancke huyd, en wel ghepaste leden te hebben, om in t ghetal van t schoone Gilde te wezen; maer daer moet wat grooter by zijn, en dat is grootheyd. t Is een on-aerdigh lichaem, zoo het voorhooft niet wijt van de aerd en is. De oogen moeten uyt een ooghe leest blicken, of t is al nuf, en neutel-werck. Zoo spreeckt een Italiaensche Vrouwe zelfs: Grande y grossa me faccia Dio, que bianca y rossa me faro ben yo. Dat my God maer groot en grof make, ick zal mijn zelven wel blanck en bleusigh maken. Want dat Volck en houd van t boeck niet, t welck ons leert, dat niemandt een hayr wit of zwart maken kan. t Is een ander tael, die de Spaignaerd spreeckt:
Hermosa es por cierto, la que es buena desa cuerpo.
Zy is fraey en schoon ghewis,
Die ghezond van Lichaem is.
[p. 18]
XXXIX. Om niet mis te gaen,
laet zwart, op t wit staen. |
MEn vindt eerlicke Lieden genoegh, op wiens zegghen men tzeyl magh gaen, en ghewisse staet maken: maer de quade zijn de meeste over al; die hare trouwe, met de elle van voordeel meten: en daerom is t goed, die alleen te betrouwen, welcke hayr in de vuyst groeyt. Gheen zekerder woord, als dat, op t papier geïnct staet. Dat wert, raedsels-wijze, by die ghetaende Natie wel ghezeght: Heredad blanca, sinnente negra, y cinco bueyet a una reja. Een witte erve, zwart zaet, en vijf Ossen aen een ploegh: dat is, wit papier, zwarten inct, en vijf vingers aen een hand. Dat het papier spreke, en de baerden zwijghen. Hablan cartas, y callan barbas.
DAer zijn Kinders van vijftigh, en Oude Lien van vijf-en-twintigh Jaren; gedaeghde Mannen, die van bejaerde beschaemt en gheleert werden. Zoo dat-men dickwils ziet, dat de Jongheyd den tijd belieght, en weder-leght; bewijzende, dat ervarentheyd niet altijds gherimpelt, noch de wijsheyd grauw-hayrigh is. By het merck kentmen de bale: maer uyt een grijzen baerd en is juyst gheen verstand af te meten. Die in zijn Jongheyd geen voor-raed van wijsheyd op-ghedaen en heeft, en zal t, door zijn Jaren, en zijn Ouderdom niet vinden. t Is wel vermaert; Guarda moco, y hallaras viejo. Bewaert Jonck zijnde, ghy zult het vinden Oud geworden zijnde. Het laecken en verbetert den rugghe niet, noch het zilver-hayr de herssens: die breyn-kamer moet by tijds ghemeubelt en behanghen werden, of zy blijft haveloos, en [p. 19] zonder eere. Eerst dan wijs; daer naer grijs.
Ontsteeckt uw lamp, eer t duyster is,
Zoo gaet ghy zeker en ghewis.
XLI. Roomsche Geestelickheyd. |
LEdigheyd is de sleutel van armoede; maer by de kloosterlinghen, is zy t poortael en deur-gangh, tot rijckdom. In die Gods-huyzen is t altijd Sabbath, of Rust-dagh; zelfs als-men daghen viert, die met de roode letters van den Almanach af-gheteyckent werden.t Is wel waer, dat daer Geestelicke oeffeningen, op hare wijze, gepopelt en gheoeffent werden: maer wat doet dat, tot begrootinghe van die Luyden, welcke belijdenisse doen, dat zy van deze weereld niet en zijn? die nochtans huys aen huys trecken; acker aen acker koppelen, tot dat er geen plaetse meer en zy: daer teghen de Propheet dat ysselicke Wee uyt-roept. t Is dan niet vremt, t welck die van Galicien zegghen, dat de steen van de Kercke Goudt druypt. Pedra de ygreja oro goteja.
XLII. Dochters Moeder-zot. |
DE Dochters houden t ghemeenlick met hare Moeder, die zy meest gelijck zijn, en van waer zy meer, dan een dobbele op-voedingh hebben: als zijnde niet alleenelick, met haer bloed en melck gezooght, maer by de hand geleyt, en geduyrigh op hare slippen zittende. Het naey-poldercken voeght haer daer naer by een: geen wandelingh, geen uytgangh, of zy moeten s Moeders zijde sluyten, en de borsten naken, die zy ghetrocken hebben. De Vaders hebben dan wel meer ontzagh, maer de Moeders de meeste liefde. Zulcks dat, wanneer het tusschen Man en Wijf, niet even effen gaet, de Vader is zijn Dochters [p. 20] quyt, en heeftze tot partye. Dat hebben de Castilianen keurlick aengemerckt, en al te heftigh in dezen zin uytgedruckt:
Dry Dochters, en een Moer te gader,
Dat zijn vier Duyvels voor een Vader.
Dit zijn hare woorden, net met de mijne over een komende:
Tres hyas, y una Madre,
Quatro Diablos para un Padre.
STijve koppen zijn harde anbeelden, die met den hamer spotten, en de slagen te rugge drijven. Cabeca dura, como una y unque. Perst zulcke luyden aen, zoo dicht als ghy kont, zy werden gelijck een ghekneet deegh, noch des te vaster. Daer zy haer ancker eens geworpen hebben, daer blijft hy hechten, hoe zeer oock de golven ravelen, en groot gewelt doen. En hoewel hardneckigheyd de zekerste preuve van beestigheyd is, zy willen evenwel met het gekruyste dier, vermaeghschapt blijven. Dertigh Monicken, en een Abt, en konnen niet een Ezel doen kacken. Dat zeght de Catalaen in zijn tale:
Trenta Mones, e un abat,
Non po far cagar un aseno, a mal sograt.
XLIV. Trouw-ziecke Joffers. |
DAer drijven veel Dochters met de zeylen voor de mast, die liever top-zeyls koelte hadden? t* Schijnt dat zy altijd op een leeger liggen, en dat de wind uyt t land niet schieten wilt.
Dus komt haer Vaer-tuygh niet te stade.
Als om te wrotten zonder genade.
Elck wilde wel het water tot haer meulen leyden; maer t en wilt niet lucken, daer wind en stroom [p. 21] haer tegen zijn. Daer uyt ontstond de droeve klachte, van die Spaensche Juffers, die hare quellinge malkander te kennen gaven.
Ghy een klock, en ick een klock,
Niemant die ons geeft een tock.
Tu bamba, yo bamba, no ay, quien nos tanga. Zoo queelde oock de Meyt, die van haer Zuster op den oven gezet was, om te droogen;
De een heeft t geluck, En dander den druck.
Vnas han ventura, y otras ventrada.
XLV. Heerschende Vrouwen. |
EEn Vrouw en moet niet sien, als door de oogen van haer Man: wat hem behaeght, moet haer behagen. Die zulcke Hinnen zijn, dat zy den haen willen doen zwijgen, of verkraeyen, verkeeren de order van nature, en ontbroecken de Mans, om die een keurs om t lijf te werpen. Men zeght, ten opzicht van de Kinders, dat geen aers, zonder dwangh en deught: en t is oock waer, dat het geen goed Houwelick en maeckt, daer de Vrouw het been over de Mans knye leght: dat eens geleden, zy zal daer naer, den Man onthoofden, en op zijn schouders gaen zitten. t Moet anders gaen: maer gelyck zy geen hooft ten Houwelick brengen magh, zoo moet zy dencken, een te krijgen, als zy echtelick gemant wert.
Dry B. des Mans de Vrouw niet zoeck;
Den Baerd, de Beurze, en den Broeck.
XLVI. Zich naer den tijd voegen. |
DIe tegen zijn meerder kanten en torren wilt, stelt een schild van sneeuw, tegen de stralen van de Zonne. Die een glazen hooft heeft moet met geen steenen vechten. Si teneys la cabeca de vidro, no os tomeys a pedradas comigo. Men moet geen yzer, [p. 22] met tanden breken, noch met een verckens-steert, een vat ontsteken. Voeght u naer de staet, daer in ghy u bevindt; en jaeght met de handen, die ghy hebt. Ziet ghy wat, dat u niet en greyt, deckt er den Hemel over, en denckt mijn beurt zal oock eens komen. Naer t eynde van de Vasten, zal t Paesschen werden.
Verdraegh en duldigh lijdt:
Naer d een, komt dander tijdt. (tussen d en een geen apostrof)
Suffra, quien penas tiene,
Que tras un tiempo, otro viene.
WAt is t al van de Mensch, en zijn hoogh begrijp? hy en vat niet, als daghelicksche dinghen, en dat noch zeer onvolkomen, en by den taste: maer om hooghe en Hemelsche dinghen te peylen, is hy gansch onbequaem en van te onghelijcken maecksel. Daer toe moet hy hervormt, en versmeet jae tot zulck een ghestalte ghebracht werden, dat hy zijne natuyrelicke zate verliese; dat hy buyten zijn verstand gae, en zijn eyghen roem onder de voeten trappe. Alsoo en is de geest noyt zoo wijs, dan als hy zot is; noyt zoo wacker, dan als hy slaept: die noyt beter en bejeghent, dan als hy van ter zijden, en over dwars; die niet en steygert, noch zoo hoogh en ziet, dan als hy neer-geworpen, en om leeghe light: dus moet hy ellendigh, en gelijck verloren, buyten zijn zelven zijn, om verstandigh en gheluckigh te wezen. Hier gelt oock het spreeck-woord, hoewel het, in een ander zin, gebruyckt wert: die niet zot en kan zijn, en is niet heel wijs. Del tutto non e sabio, chi non sa esser pazzo.
[p. 23]
XLVIII. Spelen en Tuysschen. |
GEen zorgerlicker hand, als die op den Dobbel-steen wel af-gerecht is: zy en is noyt gherust, dan wanneer zy haer roert, en t speel-bert verwarmt. Of winste, of verlies, t en baet niet; t en moet al wederom ghewaeght zijn: en dewijl het gheval, meer als de konst, daer heerscht, zoo is weynigh voordeel, daer in geslepen en verkent te zijn. Alsoo treckt dan dickwils t een verlies en ander, tot dat hy, die wel ghewolt, en in den dos was, in t hembde, en daer naer, bloods huyds gheraeckt.
t Verliezen is, ghelijck het niezen,
Die eens verliest, zal meer verliezen.
XLIX. Te veel beleeft naer-dencken geeft. |
DIe u meer beleeftheyd thoont, als hy placht, wilt u bedrieghen, of heeft u bedroghen. De Menschen vermommen, en bedecken veeltijds het quaed, met een om-hangh van deughd: t welck noch een meerder quaed is, als het eerste. Men moet, zeght de Spaignaert, zoo veel bedanckingen niet maken, dat-men de Handen door de muyr slaet. No hagas tantas mercedes, que trayas las manos por las paredes. Zoo en moet-men oock niemand zoo ghedouwt kussen, dat hem de Mond daer van zeer doet. Daerom zeght die wijze Koningh zeer wel: De wonden des Lief-hebbers zijn ghetrouwe; maer de kussingen des Haters zijn af te bidden. Te heeten liefde verzenght en brand, de middel-matige verwarmt, en blijft duyren.
DE rijck-stoel heeft een schoone glans; maer t is hardt daer op te zitten. t Is zeker: de [p. 24] Koningen en zijn niet groot, of uytstekende, dan in ellenden. Den eersten oogh-blick van Seleucis regieringh, was de leste van zijn ruste; gelijck hy zelfs bekende. De doornen zijn eyghentlick de roozen van Koninghlicke hoven. Mithridates en heeft niet zoo zeer bezucht, als de pranghe en zwaerte van zijn Kroonen. De Keyzer Saturninus, tot het Rijck verzocht,* en ghekoren zijnde, ont-vluchte in Palestijnen, vryborstigh zegggende, dat hem Keyzer te maecken, even zoo veel was, als hem ter dood te schicken en te verwijzen. Zoo verberghde zich ock Saul, achter de uaten, doen hy tot* Koningh zoude verkoren werden. t Heeft oock vry zijn reden: al dat verguldt beslagh heeft veel gewaey, maer niet als wrange vruchten. Een goed naturel wert daer verbastert, en gheheel bedorven: en is er yet Hemels in een Prins, t wert door het Hof-gewoel geheel veraert en versmoort. Ghelijck het Schaep onder de doornen, van zijn wolle verliest, zoo verliezen groote Vorsten het zaed van Deughd, t welck hun haer gheboorte geeft. En zoo krijght oock de Miere vlercken, om te eer te vergaen. Nacen alas a la hormiga, para que se pierde mas ayna.
MEn vindt zulcke kruydekens Roer-me-niet, die geen slaep zien en komen, als t juyst niet al naer haer kaprijsse gaet, zy hebben haer zelven zoo lief en waert, dat het al zotheyd is dat op haer zotheyd niet en past: een knipjen, datm hun geeft, is een buyle, of een keur-wonde: het minste veesken steeckt hun de ooghen uyt. Ogni brusca te cava glocchy. Dat zijn hoofden, die met geen mokers en konnen gebroken werden: t welck [p. 25] men alleen de Diamanten (hoewel verkeerdelick) toeschrijft. Veel beter zeght den Italiaen;
Ogni saldo Diamante, al fin si spezza.
Geen Diamandt zoo herdt, Die niet gebroken wert.
Met zulcke koppen moet-men niet dan mede lijden hebben; als die haer zelven ghenoegh kastijden. t Gaet hun, naer t zeggen van de Portugijs; De Papegay krijght de koorts, om dat-men hem geen geconfijte Amandelen geeft. O Papagayo treme maletas, por lle n?o da? alm?dras c?nfeytas.
DIe met een pont-wijf, of een hael-over ghequelt is, die is er aen gelijck de Vogeltjes, die in Kinder-handen geraken, of als de ronckers, die de Jongers een spel in de stiet steken, en zoo omdraeyen, ghelijck zy willen. Ellendige suckelaers, die aen zulcken jock ghespannen zijt, en welckers grijze hayren, door zulcke hexen verhaest werden; denck dat ghy in Socrates schole thuys light: die als hy van zijn Xanthippe, met schelden en kijven, ten huyzen uyt ghedrongen was, zittende aen zijn stoepe, kreegh hy noch een vuyle en volle pispot op t hooft: waer op hy lacchens monds zeyde; wel, ick wiste wel, dat naer grooten donder, een goede vlage waters vallen zoude. Troost u, met de Fransche spreucke; Ou il a chutis, il y a pulces; ou il y a pams, il y a fouris; ou il y a femmes, il y a diables.
WAt vind-men al gewitte Muyren, en gheschildere Graven, daer wrotte beenen onderschuylen. De magherheyd is een deel van de schoonheyd van een geestelick Mensch: maer hoe veel vette, en dertele Zielen, liggender dickwils onder een [p. 26] ghefronste huyd verborghen. De Spaignaert zeght erghens, van zulcke schijn-deughden; t schijnt, dat zy Oublyen kacken, en Wy-water pissen; maer t is brood van dreck, en spoelssel van een vuyle mooze. t* En is in t glas van de spiegel niet, dat-men daer in ziet; zoo en is het dickwils in t herte niet, dat het aensicht wijst. Fronti nulla fides. t Voor-hooft heeft geen geloof. t Gelaet schilt van de daedt. Vele zijnder, die den aert van den ancker hebben; welcke niet zwemmen en kan, en gheduyrigh te water gaet. La condicion del ancora, no sabe nadar, y siempre anda en el agua.
LIV. Voorzichtigheyd, in t quaed te bestraffen. |
HEt quaed is zoo besmettelick en behaeligh, dat het verhael daer van de Ziele schockt en schudt, en niet zelden doet leuteren. Ick hebbe zomtijds t verbod van Echt-breucke zoo koeverlick hooren uyt-leggen, dat mijn ooren niet sterck ghenoegh en waren, om dat gheluyd, met aenghenaemheyd in te laten. Men leght daer by wijlen zonden uyt, die niet alleen de Jonghe Luyden, maer zelfs de Oude, in deze Noordsche Gewesten niet en kennen. In voeghen, dat zoodanighe Sermoenen, zoo wel de zonden leeren, als verbeteren. Daer werdt een groote voorsichtigheyd vereyscht, om t quaed te bestraffen, naer behooren. Het eene moet met een grove byle ghedisselt, het ander, met een fijn schaefjen, of zachte vyle benomen werden. Vant eene, spreeckt men vols monds, vant ander, ter halver lippen. Men wand het kooren met de wind, maer als t te sterck waeyt, moet-men t laten. Ten dient oock niet te naeuw door-snuffelt, dat met veel roeren, stanck en vuyligheyd op-werpt. Zijnder eenighe sterck van ooren, en [p. 27] van neuze, daer zijnder meer die teer en weeck zijn: en den draed breeckt altijd, daer hy zwackst is. Il filo si rompe, dore é piu debole.
GEen dinghen ter vlughs te doen, om gheen berouw te winnen. Te heet ghebakert verbrand de teenen: en t kleed, dat met de heete naelde genaeyt is, en kan niet duyren. t Is dan oock beter yet met stade te ont-ternen, als met hevigheyd in stucken te scheuren. Den tijdt doet de Vruchten meucken, die de wrangheyd, tot ghebruyck onbequaem maeckt.
Met draedjens teffens, niet te ras,
Zoo spint het Besjen al haer Vlas.
t Is wijsselick ghezeght, als t wijsselick wierde naer-ghekomen.
Prijst yl, Met wijl.
De Voerman wierdt zeer wel bejeghent, op sijn vraghe, of hy noch wel by tijds met sijn waghen, zoude binnen komen, doen hem gheantwoordt wierd, dat hy tijds genoegh hadde, zoo hy zacht, en niet al te ras en reedt: maer sijn ongheloof, en haestigheyd, deed hem een wiel in stucken rijden, en buyten de Stad slapen.
De haestigheyd, Werd veel beschreyt.
De Boeren weten, by ervarentheyd te zeggen;
De tijdt heeft wonder kracht,
Hy maeckt de Mispels zacht.
EEn groote weldaedt, werdt door een kleyn onghemack, vermeestert en onder de voeten ghetreden. Schort een Man op u schouders, draeght hem tot Roomen toe, en zet hem maer wat onzacht neder, al uw moeyt is verloren, en [p. 28] in plaets van draegh-loon, krijghtje noch wel slaegh-loon. Daer en ontbreeckt maer een weynigh aessem, om een kruycke vol honighs, bitter te maken: daer en hoeft maer een ongenuchte, en gelijck men zeght, een glas ghebroken, om vele merckelicke diensten over t hooft te zien, en voor niet te achten. Zoo veel gevoelicker is de menschelicke geest tot de minste ongelijcken, als hy erkenbaer is van de grootste wel-daden. Verwacht niet anders van ghemeene zielen, die al bedorven zijn. In stinckent water vanght-men niet, vuyle Visch.
MEn vindt menschen, die zich liever moede loopen, als met gemack stille zitten: wiens ruste in onruste, wiens slaep in ghewoel bestaet. En waeropm doch? zy doet t gewilligh en geern, als met een heete drift en genegentheyd daer toe ghedreven.
Vernoegingh, zelfs met zweet, En is geen herten leet.
Gewilligheyd is de sause tot het werck, gelijck de Kappers en Olyven tot Eet-lust.
Dat yemant willigh doet, al is het zuyr, t wert zoet.
Zonder geld is t qualick te marct gaen; en zonder lust, is t quaed yet aen te gaen. t Is nu zoo wel, als voor dezen waer: met zwacke teenen, en ongewillighe beenen, is t quaed naer Roomen te loopen.
ELck moet zijn aert, en gebreken kennen, om die naer gelegentheyd te beteren, en zijn zelven te hersmeden. t Is ongelooflick, wat hier in doccasie niet en vermagh. David ziet onverhoeds, een Vrouw in een fonteyne, en treckt uyt midden [p. 29] van de wateren, een quaed vuyr, dat hem t herte af-brandt: waer door hy van den vleesche beginnende, in den bloede eyndight: dewijl de overspeelder een moordenaer baerde. Zoo verandert dien kloecken Hector in een verwijfden Paris: ghelijck het Samson in de schoot van Dalila ghebeurde. Die niet zwart wilt zijn, moet met geen Schouw-vager, of Kool-drager om-gaen: en die niet en wilt bemeelt werden, en kome ter meulen niet.
MEn moet van den boom, by de schorsse niet oordeelen: anders ware den Wijn-stock het Koninghdom verkeerdelick aengeboden. Het voor-hooft is bedriegelick: en een schoone huyd bedeckt zomtijds een nest van stanck en vuyligheyd. Een neus-druyp van een grijsaert voedt dickwils in zijn schimmel-jaren, een dertel lust vuyr, dat hem zijn vleesch verzenght, en zijn dorre beenen tot asschen bryzelt. Het eynde thoont en loont het werck. Geen stof zo fijn, of men ziet den draed op t lest.
GElijck er eygen Moeders van alle slagh zijn, zoo zijnder oock Stijf-moers van name, die zachte Moers van daed zijn, welcke de Hinnen gelijcken, die met zoo veel genegentheyd, Patrijs of Enden-eyers, als haer eygen uytbroeyen, even als of die van haer eygen legge waren. Maer men vindt er oock, en vry van t meeste getal, die als wreede Tygers, noyt tam of handelick werden: die Stijf-moers zijn: en kijf-moers blijven: die met haer oogen zelfs donnozeltjes verslinden, als haer de buyen in de kop rijzen: die altyd zien, [p. 30] of zy Mostaert geëten, of Rhabarber ghedroncken hadden.
De Wolf snapt naer het Schaep,
Al light hy heel in slaep.
Zoo doen oock die Kinder-moordsters, Herodis af-komste, die geen slaep en zien, als met tanden en nagels bestroyt; om in t vleesch van haer Mans Kinders te zetten.
Haer tongh en relt niet, als een Roe,
Haer vuysten heeten slaet-vry-toe.
Is t de beste Vrouwe, daer-men minst van spreeckt, en de quaedste die meest spreeckt; men hoeft haer naem hier niet meer te spellen.
TEn regent niet altyd, als de lucht overtogen is, en de Zwaluwen langhst der aerde vliegen. De schynelickste dingen verschynen dickwils noyt: en daerom en moet-men geen jou roepen, eermen over de gracht is; noch gasten op t Kalfjen nooden, eer de Koe gekalft heeft. Zoo rekenen-der vele zonder Weerd, en willen t Koren eten, eer t ghezaeyt is; of Geerste snyden, die noch onder t Sneeuw light. Men deelt geen buyt, voor de vyand geslagen is. Die haer zelven een erf-goed toe-meten, eer de erve verschenen is, werden dickwils eerst wegh-geruckt, en haer goedjen van die ge-erft, welckers erf-schap zy in hope verzwolgen hadden. Die naer een anders Schoenen wacht, is weerdigh eeuwelick barvoete te gaen.
MEn kan een dingh wel te goeg maken, en door te veel zuycker een Vla bederven. Een Land, dat over-mist is, zal door te veel Onkruyd, t Gewas versticken; en door te veel vetheydt, meer [p. 31] Wormen, dan Kooren voortbrengen. Te veel Cieraed ontciert een Bruyd, en maeckt er van een Kamer-speelster. De waerheyd thoont best, in een Onder-kleed, of Nacht-tabbert: Zy verliest van hare schoonheyd, als-ze op sijn Zondaghs, met Feest-kleederen op-getoyt werd. De levende lichten der wel-sprekentheyd verheughen het ghesicht, maer te veel gheschetter verbijstert de ooghen, die daer mede gheslaghen werden. t Is wel waer, dat het Menschelick verstand verruckt, en ghelijck ten Hemel vervoert werd, van al het gene, dat groot en wonderlick is; maer t moet sijn mate hebben: anders verstompt het, en leght sich om: en gelijck de reuck van al te keurige Parfuymen, den Neuze, door te veel kittelingh quest, zoo werd de Geest, door te veel op-smuckingh, te rugh gezet, en sijn aendacht wegh-genomen. De abelste Luyden, hoe fijn en delicaten smaeck zy hebben, mis-grijpen haer dikwils hier in; die deene bloem op dandere hoopende, en niet konnende tusschen twee rijpe, en groene Moerbezy legghen, alle haer fraeyigheyd versticken, en roock uyt het licht verwecken.
DE ware van woorden is goe-koop: men ont-fanghtze ten kleynen prijze; men geeftz oock daer voor uyt. Als t op woorden en beloften aen-komt, daer elck een rijck van is, weynige die daer schaers van zijn, of gierigheyd bethoonen. Deze mildigheyd is een kancker en peste, in den omme-gangh der Menschen. Men durft daer wel zeggen,
Een woord is wind, Dat niet en bind.
Daer een Man niet beter als sijn woord is. Jae t is zoo verre met die Woord-gevers gekomen, dat zy daer door meenen edel en vernuftigh te zijn, en dat [p. 32] oprechte Hoofden gheen Herssens hebben. Dat spreuckjen heeft een zoet reuckjen:
Veel beloven adelt wel, Houden dat is Boere-spel.
Men zeght, dat Brieven van ghelieven met Boter bezegelt zijn; dat streckt sich nu, over alle slagh van Menschen, die sich daer in behaghen, dat schoone woorden gheen zack en vullen. Maer ghewisselick, daer en is niet mede te spelen; want die den Duyvel een hand-schrift geeft, moet de quitantie in dHelle halen.
LXIV. t Gemeyn gherucht. |
MEn zeght zelden yet, of daer is wat aen: is t niet ten heelen, het is ten deelen.
t Heeft zijn bescheyt, Wat elck een zeyt.
Van niet en zeght-men niet; of immers als t geschiet. t verdwijnt terstont tot niet. Men heet geen Koe blare, of zy heeft een blesjen aen den hayre.
Geen Vrouwe met een Hoere naem,
Of zy is oorzaeck van die blaem.
De ghemeynen roep is dickwils grover, dan de zaeck is, maer zelden datze gansch ydel is, al isse veeltijds hoofdeloos. Maer men moet hier in om-sichtigh, en kleyn-geloovigh wezen, om niemand met over-zegghen, een schrabbe in sijn Naem te gheven, en yets met smaden toe te drijven, daer van hy reyn kan zijn. Gelooft en spreeckt altijd het beste: en zeght-men, dat yemand maer een Muyze-keutel is, houd ghy hem voor een Peper greyntjen. Die niemand en quetst, hoeft niemand te genezen, en zulcke wonden werden noyt gheheelt zonder roofjen, of lid-teecken.
DE waerheyd, die sleght en eenvoudigh is, en wilt gheen blancket op cieraed; gheen koor- [p. 33] deken of boordeken: zy en kent oock geen couleuren, als die natuyrlick en aen-gheboren zijn. Een ghekocht of gheleende schoonheyd mishaeght haer, en oordeelt die een groote leelickheyd te wezen. Al is oock een Zeuge kostelick gekleet, zy en laet daerom geen Zeuge te wezen, en in het slijck te wroeten. Geschilderde Bloemen en hebben gheen reuck, hoewel zy schoone couleuren hebben: en al wat ghecontrefeyt is, magh schoon in dooghen zijn, maer t en heeft geen wezen of bestendigheyd. Wat buyten de waerheyd gaet, is kreupel, en met swacke koten: maer de waerheyd staet stijf en vast, op twee goede beenen. Zy magh wel zomtijds geschut en gheschockt werden, zoo de valschaerds willen; maer ten let haer niet; t is een Teerlingh, die altijd plat, en op zijn vierkant valt.
DE ooghen van een Minnaer zijn in zijn fantazye: al wat hy daer verzint, dat siet hy in het Minne-beeld, daer op zijn herte ghehecht is. De Zonne en maeckt zoo veel schoone couleuren niet, daer mede zy den Hemel-boghe, in een zwarte Wolcke, amaillieert, als hy fraeyigheden daer in siet. Zijn mond verliest al ander gebruyck, als om uyt te blazoenen de volmaecktheyd, die hy zelfs ghemaeckt heeft. De Roozen wassen, onder hare treden, en de Velden lacchen, op haer ghesichte; t schijnt, dat den Hemel al sijne mildigheyd in haer uyt-gheput en verloren heeft. Maer als eyndelick het nieuwtjen van den Trouw-bond over is, t werd dan een Beetjen, dat deenen droes den anderen in t backhuys werpen zoude.
[p. 34]
LXVII. t Geluck is, zoo de Man is. |
GElijck een yder is, en zijn begeerte streckt, zoo werd hy oock bejegent. Staet hy naer een gouden Waghen, hy krijghter Radt of Nagel van: waer hy henen wilt, daer doet hem t gheluck de deuren open, om alles te werven, dat hy zoeckt. Een blind Man, die zoeck-gierigh is, zal wel een spelle vinden, die een Scherp-siende voor by gaen zal. De Zeuge, die den dreck begeert, zal die eer vinden, dan een stuck Gouds, of Diamant. Zoo elck sich houdt en draeght, daer naer staet oock zijn gevel: en gelijck t een yder naer zijn kleeren vriest; zoo ghebeurt het oock, dat Kappoen-eters Kappoenen thuys gebracht werden.
Dar nach Man ringt, nach dem gelingt.
Daer elck naer rent, t Geluck hem zendt.
TRage Slepers, die den dagh van heden, tot den morghen uyt-recken, verdienen dat haer recht-banck, in een reck-banck verandert werde. t Is beter lam gheslaghen, dan lam te zitten. Den tijd die voor-by is, en komt noyt weer: en t water dat verloopen is, en doet de molen niet malen.
Huyden is den besten tijd, Eer doccasy ons ontglijd.
In allen ghevalle, is het goed, op ghedaen werck, slapen te gaen. Zekerlick, en wiltje wijs zijn.
Wat huyden niet geschiet, Verwacht dat morgen niet.
Wien alle tijd te vroegh dunckt, die komt ghewisselick te spade: en dat voordeel heeft hy, die eerst aen den heert komt, dat hy eerst warmt; en dat hy zijn potjen zet, ter bester plaetse daer hy wilt.
DE Mensch is geern daer hy gestreelt en geliefkoost werdt, die kittelinghe juckt hem, en [p. 35] valt hem zoo zoet en smakelick, dat hy daer voor gheen honigh kiezen zoude. Hier door heft hy met de Katten, zijn steert om hoogh, en doet zijn granen rijzen. De lof-tuytery maeckt hem een gapende mond, en wijde ooren, om dat lecker gheluyd gratighlick in te nemen. t Is een toovery, die de sinnen verbijstert, en Narren maeckt of vind.
Met vette Kaes zoo vanght men Rotten;
Met schoone woorden paeyt men Zotten.
Men leertz oock daer door kennen, wieze zijn, en wat zy in den Boezem dragen. Lob ist der Narren prob, zeght men in Duytsland.
Door prijzen proeftm een Man, Wat dat hy is, of kan.
Onthoud een eerlick Man zijn lof niet; maer deelt-ze aen geen Zotten mede. Men moet geen zacken met zijde naeyen.
DAer veel woorden zijn, is dickwils weynigh herts: en wijde monden zijn dickwils met korte handen gepaert. Men siet dat de Vogels, die veel en wel singen zelden vet zijn; en dat de Dieren, die veel geschreeuws maken, weynigh wolle hebben: het gaet al met ghezangh en gheschreeuw daer henen. Zoo gheschiet het oock met die ruyme Mond-fleuyters, die thiene zeggen en niet een en meenen: die veel blazen, maer t meel in de mond houden: die vast met de tonghe gheven, maer de handen houden t vast. Doch die grond en is zoo diep niet, of men ziet ten naesten by de valscheyd zwemmen.
Het Aenghezicht ontdeckt ghewis,
Hoe Yemandt om het Herte is.
Immers blijckt et by de uyt-komste, die zulcke Stoffers verraedt. Hoe veel beter ist, kort van [p. 36] tongh, en langh van armen te wezen! veel te doen en weynigh te zegghen! houdt dat voor zeker: t zijn quae Hinnen, die veel kaeckelen, en gheen Eyers legghen.
ALs dat voor-gehayrde wijf, met de kale necke, haer aengesicht aenbiet, dan wilt zy gekust en omhelst wezen: wie dat stondeken verzuymt, is de kansse quyt, en behoudt niet anders dan een hiel-gezichte: dieze dan meent in te halen, zal broot in een kouden oven schieten, dat noyt ghebacken wert. Dit leert ons op alle gelegentheyd te waken, en den hangel altijt in t water te hebben. Want terwijl den Hond kackt, ontslipt hem de Wolf; gelijck het Schaep de Wolf oock doet. t En zal niet altijt moey weer zijn: went dan en ment u hoy, terwijl de Zonne schijnt. Alsmen u een Verckjen thuys brenght, houd vry de zack op: en alsmen u een Koe vereert, loopt er met de touwe naer.
Men bint geen Hondt, Aen Kinder-stront.
t En is oock niet van noode; hy zal van zelfs zijn getyetjen wel kavelen, en dat lecker beetjen niet vermuylen: zulcken feest en komt hem oock alle dage niet voor. Weest dan altijts op u hoede, en leght u Eyers in het nest, terwijl de Hinne broet-zieck is.
Let op den tijdt, Eer hy ontglijdt.
Die dat niet doet verkijckt zijn geluck, en mis-mickt zijn ooghmerck.
Die danssen wilt, neem waer den tijdt,
Als t veeltjen gaet, en t booghjen rijdt
LEuye Lien hebben vele heylige dagen: geeft hun die den Almanach niet, zy leenen die uyt [p. 37] haer eygen breyn-kasse: immers zy moeten ergens ghevonden werden. Want zy en hebben nergens in vergenoegen, dan in het leven der Lelyen, die niet en arbeyden noch en spinnen, en nochtans cierlijcker gekleet staen, dan Salomon in alle zijne heerlickheyd. Zulcke zijn weerdigh (gelijck dat vernuftigh Engelsch hooft zeght) dat zy met honger gevoedt, en met naecktheyd bekleet werden: dat de Aerde haer oorkussen, en de Wolcken haer tente zijn. Hy en kan gewisselick van het Hemels Manna niet eten, die niet een voet verzetten wilt, om dat te vergaderen.
GEen Mensch kan wijs en oprecht ghehouden werden, ten zy, dat hy stantvastigh, en zijn selven ghelijck zy. Men vindt wel snege herssens, en die aerdigh Boute-hoys, zoete uytvallen en invallen hebben, maer die als weerhanen, met alls alle* winden draeyen, en haer rockjen daer naer keeren. Zulcke stell ick in het gilde van de gene , die met gecks-kolven gheschildert werden. t Is eertijds niet vremd ghezeght; datmen Narren zeer haest uyt de wieghe werpt.
Een Sot wert licht ontrust, En oock zeer haest gesust.
Aenradinghen werden dickwils ghezoet met vele beloften, en by wylen oock geweyckt in t bitter van dreygmenten: beyde zijn krachtigh om een Dwaes te verzetten, en rechts en slincks, als een Pannekoeck te wenden; maer een wijs Man, die op zijn beenen staet, en is geen deure om licht uyt zijn duymen te lichten; noch een Man, om met een koorde-wagen overreden te werden.
[p. 38]
LXXIV. De wegh ten Hemel. |
MEn ziet er vele, die met honger en groote moeyte, wetenschap zoecken; en noch meer die alle haer zenuwen* inspannen, om Kroonen te vergaderen, of Staten naer te jagen: twee dingen, die altijdt over de voorzittingh twisten. Maer hoe veel isser, die op den Hemel gewelt doen, en stormen aenleggen, om dien te winnen. Daer is de Mensche bloet-lauw, en zijn zeden gaen daer een anderen wegh in. De bane die daer toe leyt is engh en benauwt, met distelen en kaerden bezaeyt, nat van zweet, en met bloet gepurpert. t Is oock zoo: maer die oock denckt dat onze tranen in flesschen bewaert; onze zweet-druppels getelt, en de dagen van onzen arbeydt by hem gekerft en opgeteykent zijn, die de Sleutels van Hemel ende Helle heeft; t is onmoghelick, dat hy niet en verachte dat kort-wyligh lijden, t welck in een eeuwigh verblijden gewisselt sal werden. Vogels, die vroegh zingen, hebben zich haest verzongen: soo gaet het met de vreughd des werelds, die het vleesch ten dansse pypt. Maer die hier met een boetveerdigh Treur-Lied eyndigen, nemen een aenvangh van gejuygh, en van een eeuwigh Halelujah.
LXXV. Elck zy, met zijn staet, vernoeght. |
WIe is er met zijn lot te vreden, en wat Mensch bedanckt zich over zijnen staet. Een vrouw wilde wel een man, een man een Engel, de Engelen Goden zijn. De Simme en beklaeght haer niet datze geen steert en heeft; een Ezel, dat hy zonder hoornen is; noch een Mol, dat hy sonder ooghen leeft. Maer van het Wasch werdt ghezinnebeeldt, dat het zich beklaeghde, zacht te wesen, en ziende, [p. 39] dat de Ticchelen van kley gevormt, in t vuyr hardt wierden, zich in den Oven wierp, alwaer het smolt, en te niete wierd. Zoo werdt zomtijds een arme kluts, of sul, op een Staet-kussen geslingert, die veel beter, met stroo in de schoenen, de Ploegh-steert by de hand name.
MEn vindt Juffer-aenzichten, die zoo leelick zijn, dat het Jonghmanschap die aenziende, meer boetvaerdigheyd dan zonde doet. Maer ghelijck de Natuyre de spottelicke zielen der Simmen, met gelijcken lichaem bekleedt heeft: zoo gebeurt het dickwils, dat de mismaecktheyd van een wanschapen lichaem, met verstandt en goede zeden geboet wert. Men zeght, dat een schoon aengesicht een vuylen aers verkoopt; en daer is men aen mis-kocht: maer zoo wanneer een schoone ziele met een leelick aengezicht bedeckt is, daer is koop, sonder berouw, aen. Uyterlicke leelickheydt, met deughd gevoeyert, sal noyt bedrieghen: maer een schoonen Appel kan wrangh en zuyr wesen; een wel-ghedaen wijf kan een Snippe slachten, vet van poorte, en magher van hooft zijn.
LXXVII. Woorden zonder daden. |
VEel spreken doet veel lieghen: want by veele woorden zijn weynigh daden. Het meeste gebaer, dat van beloften zwanger gaet, is ydel, en van enckel windt ghezwollen. t Schijnt, dat zulcke zwier-makers haere ooghen, ja haer hert in t lijf, zouden willen mede-delen; en dat zy als Noordsche klippen, in t barnen van de zee, voor een vriend, zullen vast staen, wanneer zy meenen, haer [p. 40] rekeningh te vinden: maer als die hope den hals ghebroken is, dan staet het schoon mond-trouweel, met hangende lippen; en die langhe tonge thoont, datse korte handen heeft. Die wijs is, wacht hem voor de Slachters, die been voor vleesch verkoopen: en van de ghene, die niemandt worsten ter huyze schicken, als op hope, dat daer een vetter Vercken gekeelt sal werden.
DIe de grootste beurs heeft, en heeft niet altijd t beste leven: verre van daer; hy heeft veeltijds het snoodste, en t ongeruste.
Vivens in divitijs, vivens in vitijs.
Rijck van veel ponden, Vol van veel zonden.
Het maeckt ons hert een pack-huys van opgepackte zorgen, die t herte breken, en somtijds af-steken.
Des weerelds goedt, Veel zorge broedt.
En nochtans werdt het zoo rijckelijck geviert en aenghebeden!
t Goed wert gekust, Dat ons ontrust.
Het doet ons met de neus in daerde snuffelen en den Hemel uyt ons gedachte stellen: het doet, ons geduyrigh aen de ghekiste schijven dencken, en de Armen vergheten. De Rijckaerds honden werden aen de deure ghestelt, om de Bedelaers wegh te jagen; maer zy lecken Lazarus zeeren: zoo dat de honden beleefder, en menschelicker zijn, als de Rijcke. Waer wil dit henen?
Fy weerelds goed, Dat zonde voed.
TE Trenten daermen den Heylighen Geest, in een bonget of male bracht, werdt het Vage-vuyr zoo hoogh gezet, en verhemelt, dat het by de [p. 41] Roomsche gelijck staet, met de waerheyd van den Hemel. t Is zeker wel te gelooven, dat het beter is, voor de levende, als voor de doode: want het doet de ketel moytjes zieden, en lecker koken, t is onghetwijffelt, dat er nu vele niet en zouden konnen leven, zonder de doode. t Was gemaeckt, om op een deure van een noodige zate te schilderen; maer t kan hier oock wel te passe komen.
Heir is een purgatorium,
Maer juyst een cacatorium.
t Is hier, en dat oock zonden* smoort,
Geen Vage-vuyr, maer vage-poort.
LXXX. Oprechte vriendschap. |
VAlsche Vrienden zijn gebonden, en overtrocken met een omslagh van gheveynstheyd, en bedrogh: teghenspoed is de toetse daer van; die kanze ontmaskeren, en in haer rechte wezen thoonen. Dan ziet-men wie de zomer-vogels zijn, die tegen de winter wegh vliegen, en welcke met ons koud en onghemack willen uytstaen, zonder ons te begheven: t zijn de beste, die ghelijck de Licht-wormen verduystert zijn, in den dagh van voorspoed: maer die zijn zoo dun ghezaeyt, en zoo schaers, als de bakens in Zee, die zoo wijd van malkanderen staen, dat deen buyten t gezicht van dander is. Het meerendeel zijn de Cameleons gelijck, die allerley couleuren verthoonen, behalven t witte: en dat is de blancke oprechtigheyd, wie op een goede keur, een keurlick Vriend ghetroffen heeft, die heeft zijn staet verrijckt, en zijn leven verlenght.
De Mensch is alle zoetheyd quyt,
Die zonder Vriend zijn leven slyt.
Geen kostelicker pand,
Als een goed Vriend by dhand.
[p. 42]
DIe van de Tongh-pyne, of Spreeck-jeucksel, ghequelt zijn, men zietse uyt-bollen, al wat hun in de kaecken valt. Op een Geyten-hayr, of de schaduw van een Ezel, sullen zy, met eenen aessem, een heel sermoen maecken, en een vollen dagh verslijten. En t zijn ghemeenlick uyt-slaghen van t ghebrade peert, en praetjes, van over-eynd te slapen: Contes a dormir debout. Zijn t luyden van de groote Leest, haer hooghste tale zal wesen, t vergulsel van een karosse; t parfuym van een paer handschoen; de bizaerheyd van een livreye; en wat er van zulcken slagh meer is. Zijn t kouters van een lagher staet: t is praet van al die zijn wijf ghebeuckt heeft; van t tijdigh vleesch van zijn buyr-dochter, en hoe bril zy onlanghs keeck, en deur-dropte; hoe Claes-oom zijn Peetjen in den broeck ghesteecken heeft, en hoe het knechtjen die verguldt hadde: en zulcke vodde-merckt meer. Dan willen noch sulcke Beuselaers machtigh in woorden, en wel-spreeckende ghenoemt werden: daer t School-jongers haer wel te raden geven zouden; dit is hun lof:
Zy queteren eeuwigh met den beck,
Ghelijck een Zwaluw onder t deck.
En noch meer, tot wegh-nemingh van haren roem:
t Is tot noch toe noyt ghebleken,
Veel, en daer by wel te spreken.
Ick sluyt et met dit veersjen:
Veel krauwen zeert, veel spreken deert.
El mucho rascar cueze, y el mucho hablar nueze.
LXXXII. Duël, of twee-vecht. |
ZY moeten haer ziele wel geringh achten, diese op de hand draghen, en op het spits van een de- [p. 43] ghen werpen. Die in den oorlogh een eerlick graf zoecken, zijn te verschoonen, en veel-sins te prysen: maer die in een duël of twee-vecht treden, om menschen-vleesch op zijn poignard te dreyghen, berooven en verminderen haer Vader-land van Burghery, en vollen dat met schuldigh bloedt, daer op Godts wraecke volghen moet. Om een Mugge, daer de Duyvel een Olyfant van maeckt, werden ziel en lichaem in gevaer ghestelt, om de Helle met tande-knerssers te verrijcken, en met Hemel-vloeckers te bevolckeren! t Is voorwaer, beter te vluchten, dan qualick te vechten: en dat is qualick vechten, als-men, buyten dienst van t Land en Godes eere, zijn eygen leven verroeckeloost, en glory zoeckt,* om een ander met het zweerd te door-rygen, en ten leven uyt te zetten: t welck alleenlick, ter bestellingh van den Hemel, staet. Dat is dan, op zijn Heydensch, of Italiaensch ghesproken, Jupiter den Blixem benemen: Torre il folgore a Giove. Te rechte werden zulcke, Vleesch-houwers en ziel-moorders gerekent.
LXXXIII. Lichtveerdigheyd. |
DE zwartheyd van een Moor te nemen, en de plecken van een Luypaert uyt te doen, keurt het Heyligh Woort, voor dingen die ondoenelick zijn: zoo ist oock een en dezelve zake, een lichtveerdigh Mensch, die in wispelduyrigheyd vereelt is, zijn quade gewoonte te willen uytwrijven, en standvasttigheyd in plaetse brengen. Wie kan den wind in zijn hand houden, en een dam schieten voor eenen Geest, in wien de lichtigheyd, meer een substantie of een wezen, als een accident, of toeval is? Men wilt dat lichte Kind zomtijds een ander naem geven, en van een Kees Kornelis maken: [p. 44] maer t blijft altijd de zelve schalck, hoewel hy van kappe verandert.
Lichtveerdigh zijn, Heeft stoutheyds schijn;
Maer t is een dingh, Dat noyt wel gingh.
Niet zekerder, of heylzamer, als op eene streeck te gaen, en den zelven Man te spelen.
Begint niet licht, Ziet eerst hoe t licht:
Maer is t in t werck, Volght uw gemerck.
Een dingh begonnen, Moet zijn volsponnen.
Die met de Exter, van tack tot tack sprinckt, valt dickwils uyt, ghelijck de Spieringh, die uyt de panne in t vuyr sprinckt, en daer verbrandt. Luc salta de la padella nelle brascie.
LXXXIV. Een wijs Man maeckt van alles gebruyck. |
t IS al hout en steen, wat een wijs Man hoort of ziet; hy brenght et al te passe, wat hem voor-komt, tot den opbouw van wijsheyds tempel. De invallen zelfs van een Visch of Pens-wijf konnen hem dienen, en de woorden der Dwazen hem onderwijzen. Hy ziet, en weet wel, dat een wijs Man meer van een Zot kan leeren, als de Zot van een Wijzen. Hy vindt op alle putten visch, en weet zelfs van de bouten van een kick-vorsch, een leckere schotel toe te maken: t is al zijn gadingh, wat hem ontmoet: tout sert en son menagie: zijn Tafel-boeckjen is Noachs Arcke, daer allerley soorte van Dieren ghestalt en bestelt werden. Men zeght, dat-men uyt alle hout, geen Mercurius beeld maken kan: dat spreeck-woord maeckt hy leugenachtigh. Hy kan rijden met allerley toomen: t is een Ruyter van alle zalen. El saggio é cavagliere da ogni sella.
[p. 45]
LXXXV. Dood van oude Lien. |
ALs ons de rimpels beginnen te ploegen, t is tyd om om te zien, en den baerd geduyrigh op de schouders te houden. t Is dan meer als tyd, met de aerde kennis te maken, en elcken stap, die wy doen, te houden voor zoo veel naderingh, tot ons graf. t Is een spottelicke schande, als-men van een oud Man zeght: hy heeft zyn leven zoo lief, als een kreupelen zyn krucke. t Is dan haer ampt, by voorkominghen, de dood haer moord-priem af te nemen, en onverschrickt te zyn, wanneer zy op de schouders komt kloppen.
De oude dagen, Voor God, ons dagen.
NIet in de weereld dat zeker is: geen vast-houwen zoo diepe ingeslaghen, die daer gehecht blyven, en noyt en leuteren. De Menschen meenen vast te gaen, wanneer zy yet tusschen de vingers hebben: maer t is dickwils een wind-grepe, en een ys-kegel in doy-tyd.
Tusschen lip, en tusschen hand,
Valt de zoppe licht in t zant.
Op de dinghen dezes levens te bouwen, is zijn ancker in de modder werpen; zich met ydelheyd voeden, op het zand timmeren, en schaduwen omhelzen.
DIe yemandt onghelijck verght, en moet niet vremd vinden komt hy dat zelfs te lyden. Elcke Bruyloft heeft haer Weer-bruyloft. Het schielick Witte-brood, dat naer den Duyvel heet, wanneer t geëten wert, wreeckt zyn selven, en doet [p. 46] de darmen krimpen, en den buyck swellen.* Die dertele keel moet dat ghedooghen, en de wisselingh van sijn beurte lijden. t Is wel geseght: Die snot werpt, verwachte rocchels. Quien mocos embia, bavas espera.
LXXXVIII. Oeffeningh des verstandts |
t SChijnt dat de ziele, aen de uyterlicke zinnen, gelymt of genagelt is: hare werckingen zijn meest naer buyten: t zijn grove en tastelicke dingen, daer mede zy haer besigh houd; zonder weer-slagh te nemen op haer eygen selven; of te steygeren naer hoogere dinghen, die met haren gheest vermaeghschapt zijn; en waer door zy haer natuyr verheffen en verbeteren soude. t Corael, dat weeck en slap in sijn Element is, verstijft en verhardt als t uyt het water ghetrocken werdt: en ons verstand werdt sterck, soo wanneer t van de sinnen afgetrocken werdt. La lime lime lime. De vyle vijlt de vyle. Zoo werdt de geest des menschen gescherpt, als hy sich oeffent in geestelicke stoffen, en die zijn natuyre gelijck zijn.
t Verstandt werdt sterck,
Als t heeft zijn werck.
GEwend u, van jonghs af, tot het goede: want dat sal u vergezelschappen, en tot het graf toe byblyven.
Die veeltijdts in de keucken is,
Die krijght den reuck van vleesch of vis.
Zoo krijght de mensch den aert van t gene, daer hy meê vergaert.
Gewoont maeckt eelt, en noyt verveelt.
[p. 47]
Daer is dan ten hooghsten aengeleghen, waer toe de mensch sich in zijn jonckheyd begeeft.
Dat, van jonghs op, werdt in-geprent,
Dat blijft er in, tot op het endt.
t Zwart eens ghevat, en wilt geen ander verw aen-nemen. Black will be no other hew.
BEleeftheyd en Zedigheyd zijn het in-leghsel, en de sausse, van de heusche Letteren en Wetenschappen. Dat de naem der gheleertheyd schandelick vergae, soo de zeden, daer door verwoest en niet versoet en werden. Als men dat kostelick werck-tuygh ghebruyckt, om de levendige op t lijf te loopen, en op het stof der dooden te pissen; om door roof, en buytery van eens anders naem, op het padt der eeuwigheyd te schroeven; dan maeckt et een geleerde moordenaer, die veel beter een letterloos onnooselingh ware. Van sulcke magh men wel zeggen: Geleerde luy, verkeerde luy. Men zeght aen deene zyde: Geleertheydt baert een sachten aert. En als men de Medalie om-keert, soo vindt men daer: Geleertheyd broedt een trotsch ghemoedt. t Heeft beyde zyne waerheydt, naer de herssens, die daer mede gemeubelt zijn; dat staet altijd vast:
Geleertheyd is verachtingh waerdt,
Als zy met deughd niet is gepaert.
EEre is het stock-beeld van de Zotten, daer voor zy knielen, en daghelicksche offerhanden doen. Gheen wijs man soeckt zijn gheluck in schaduwen, gelijck gene doen, die met de eere afgodery bedryven, die een Inventaris of Register, van haer eygen [p. 48] waerdie en waen-deughden maecken; die hare gedachten, met hoogh-vliegende veeren vlercken; en noyt gheen eynde van haer oogh-merck weten.
Eerzucht is als een vliet,
Die noyt te rugg en ziet.
Zy klimt gheduyrigh hooghe berghen op, star-oogende op de hielen, die voor haer stygen, sonder t ghesicht te keeren, op dellendige, die achter aen komen ruck-aerzen.
Al heeft men eer, men wil noch meer.
Een erbarmelicke kindsheydt, die naer de Schoolen moet gezonden werden.
Het kindt een groote zoetheydt vindt,
Wanneer t zijn maet een plaets af wint.
DE Griecken, voornamentlick, die van Sparten, zyn groote vyanden van langh ghesnater en spreeckery gheweest: zulcks dat zy, van die giet-tongen, plachten te zeggen: hy keelt my; hy dood my; hy worght my; t is wonder, dat yemandt beenen heeft, en uw langhe snap verdraeght; t is my de doodt; och! laet my levendigh, of zonder koortse ontkomen. Hy moet oock wel een Struysche maghe hebben, die grooten overvloedt van spreeck-spyze verdragen kan; die daerom den Italianen noemen Parole di Struzzo. Die aen dat ghebreck vast zijn, werden zelden haer eyghen zelfs bevonden.
Een tonge, die veel raest en snapt.
De herssens uyt den hoofde tapt.
Of gelijck men, in de selve sin, kan seggen:
Veel te klappen, over-hoop,
Maeckt de herssens op de loop.
[fol. A1r]
CATALOGUS
VAN
BOEKEN,
Die tot Amsterdam by Willem
Lamsvelt, Boekverkooper
aan de Nieuwe Kerk Ge
drukt en te bekomen
zijn: als |
TIleman van Bracht, Martelaars-Spiegel der Doops-gesinde, met Platen.
Bloemert, Sarmoen boek
Lieb, Konst en Oeffening des Paart-rydens.
Historien der Gereformeerde Kerken van Vrankrijk, vervattende het begin, en den voortgang der Reformatie, twee deelen, met veel schoone Platen versiert.
[fol. A1v]
S De Vries, Kronijk der Kronyken in 5 deelen Compleet.
Apart dito 2 deel.
dito 3 deel.
dito 4 deel.
dito 5 deel.
Vondels, Virgilius Poëzy.
dito groot Papier.
W. Litgous voyagie, met platen.
M. Vossius, Historische Jaar-boeken van Holland en Zeeland.
Historie der Kruysvaarders, met platen.
dito Beeldstormers, met platen.
G. Bidloo, Brieven der Gemartelde Apostelen, met kopere platen ver-
ciert, van Romeyn de Hooge.
M. de Montaignes Werken.
J. Bohme, Wortel of Moeder der Philosophia, Astrologia, en Theologia.
dito Groot Papier.
Vondel, Toonneel des Menschelyken Levens, vol platen, op de Pars.
Gedichten van Beets.
[fol. A2r]
Edward Browns Voyagie, met platen.
Petters Worstel-konst, om in alle voor-vallen door uw gewisse greepen uw Vyand te overwinnen, met 72 kopere platen verciert, door den konstryke Romeyn de Hooge.
dito Hoogduyts.
H. Swaaerts, al zyn Gedichten.
Op en Ondergang van Cormandel.
Verwey, Artestandi of Erfmaakings konst.
Euangelium Secuddum, Joannem cum Commentario Johannes Coccei.
t Leven en Bedryf van Koning William, van zyn Geboorten af tot het Jaar 1694. twee deelen, met platen.
dito Leven en Dood der Koningin.
Aysma, Ryk der Gooden, met platen.
Historie van het Keyserryk, 2 vol.
Juliaan den Apostaat.
Groeneweegen, over de Romeynen, 2 vol.
J. Munniks, Practyk der Heel-konst.
T. Burnet, Wysgerige Beginsel kunden ofte Oude Leere.
[fol. A2v]
Van Vliet, Naukeurige Beschryving van het Koninkryk Siam.
FLavius Josephus, in 4 deelen, met kopere Platen.
Vermakelyken Avanturier, met platen.
Spanheym, Sweedse Soldaat, 2 vol.
dito eerste Deel.
P. de Neyn, Lusthof der Huwelyken,* met platen.
Don Quichot, op nieuws deftig gecorrigeert, op de Pars, met platen, met Bladwyzer en Register daar by vermeerderd.
Buxdorfium, Schoole der Jooden, met platen.
Konstspiegel der Wereldlyke Vermaaken, met platen.
De Rooy, Vier laatste Uyt-eynde.
De Vries, Historise Rariteyt-kamer, 3 vol.
G. van Vreeswyk, Silvere Revier of Koninks Fonteyn.
[fol. A3r]
Voorhof van Pannesena.
Oeffeninge der Godsaligheyd.
Ridderforts Brieven, eerste deel.
Vrolyke Bruylofts-gast.
Blasius, Annetomie.
Brooks, Hulpmiddelen tegen de Satan.
Barbetten Praxsius.
t Leven van Barlam en Josephat, met platen.
Don Clarisel, of Doolende Ridder, met platen.
Daniel Jongtys,Toonneel der Jalouzyen, op nieuws met platen versien, 2 vol.
Goeree, Schilder-konst.
dito Teeken-konst.
De Vries, Schouwplaats der Bloed en Moord-geschiedenisse.
CLeopater, 6 vol. met platen.
J. Duykerus, Kerkelyke Historien, 2 vol. met platen.
R. Visser, Sinne-poppen, met platen.
[fol. A3v]
Romeynsen Adelaar, 3 vol. met platen.
Geheym van t Franse Hof, met platen.
Stella, van de Liefde Gods.
Menschen Eylant, met platen.
Hoofts, Leven van Hendrik de Groot.
Erasmus, Christelyke Ridder.
Euphues, Historise Zee en Land-reyse.
A. Montanus, Verraderse Moorden des Pausdoms, met platen.
t Leeven van Gusman dAlfarache, of Spaanse Landlooper en Bedelaar.
Catechismus Bouman.
Preservatie tegens het veranderen van Religie tegen Condom.
J. Sibeely, Christelyke Gebeden.
Met noch verscheyde andere Boeken meer.
|