Johan de Brune de Oude: Het tweede deel van ’t Bankket-werk van goede
gedagten.
Middelburg, Jaques Fierens, 1660.
Uitgegeven op 29 april 2012 door drs. G. Oevering en drs. T. Schmidt
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Opleiding Nederlands, Universiteit Leiden
Gebruikt exemplaar: UBL 1173 G 22. Facsimile
Verschenen als deel twee bij het Banket-werk van goede gedachten (1657).


Continue

[fol. *1r]

Het tweede Deel

VAN ’T

BANKKET-WERK

VAN

GOEDE GEDAGTEN,

DOOR D’HEER

Mr. JOHAN de BRUNE,

Raad-Penzionaris der Ed. Mo-
gende Heeren Staten van
ZEELANDT.



TOT MIDDELBURGH.
_________________________

Gedruckt by Jaques Fierens, inde Globe. 1660.

Met Privilegie voor 15. jaren.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

Aen de Edele Mog. HEEREN mijne
HEEREN Gekommitteerde Raden
’s Lands ende Graaflijkheids van
ZEE-LAND.

EDELE MOG. HEEREN.



DEn Ed. en nu zaligen Heer, Op-disscher van dit tweede Bankket zijner goede gedagten, was van voor-nemen in zijn leven den Ed. Raad van Zee-land daer op te noodigen; en dit werk tot een openbaar, en zigtbaar bewijs van zijn Ed. pligt en genegentheid Uw’ Ed. Mog. op-te dragen. Een getuig hier van aen my was zijn levende mond, en is tegenwoordig ook zijne doode pen, en schrift my na-gelaten, met bevel van ’t zelfde te doen na zijne dood, dat zijn Ed. in zijn leven [fol. *2v] niet en ver-mogt te doen. Doch de dood heeft zijn Ed. de webbe van zijn leven af-gesneden, en de pen uit d’hand doen vallen: ’t gene zijn Ed. voor-zag, dat den tijd begon te naderen, ja nu reeds was aangekomen, datmen zeer haast zeggen zouwde, De Brune heeft zijn lijden af-geleden, zijn tijd-glas is af-geloopen, dat is zijn Ed. nu bejegent, zijnde gereist uit dit land der levendige. Met deze gedagte onderhield zijn Ed. zig vrolijk , als hebbende geleert, het grijn van de dood met on-vertzaagtheid uit te dagen, en heiliglijk te beroupen; tragtende dagelijks hem zelven meer ende meer van de weerld te ont-knoopen, en met een vrye borst te aaszemen: en vermids zijn Ed. noch een stuksken rund-vleesch, hier en daar ook met een kruid-nageltjen, en een takjen Roos-marijn besteken, aan’t vier had, dat niet geern zouwde laten [fol. *3r] ver-korsten, of ver-branden; hadd’ Hy besloten, wel wetende, datmen rimpels op zijn voor-hoofd las, en daar op geschreven stond wat Hy was, en haast worden zouwde, zijn tye niet te vergiszen, alzoo den meulen niet en maalt van ’t water dat voor-by is, ende dit tweede geregt van zijn bankket voor Uw’ Ed. Mog. te schotelen, ende op te disschen. Zijn Ed. kan Uw’ Ed. Mog. nu daar op aan zijn eigen tafel niet noodigen. De dood heeft ze op-genomen. De noodzakelijkheid is my dan op-gelegt, als Dienaar van zijn Ed. zalr. Gedagt. tot Uw’ Ed. Mogende gezonden, om uw’ Ed. Mog. uit den Naam en Last van zijne Ed. tot dit banket gantsch gedienstiglijk en eerbiediglijk te verzoukken, en ’t zelfde te regten op Uw’ Ed. Mog. tafel. Mijne genomene vry-moedigheid zouwd’ ick [fol. *3v] op het hoogste by Uw’ Ed. Mog. moeten ver-ontschuldigen, zoo ick Uw’ Ed. Mog. uit mijn zelven op de portie bestond te noodigen; op dat Uw’ Ed. Mog. niet zeggen zouwden, wy en wisten niet, dat wy met u zoo gemeenzaam waren: gelijk den Keizer Augustus, welkkers heerschappy de geheele bewoonde weerld onderhoorig was, eertjds tot dien Burger van Rome zeide, die hem vry-moediglijk ter maaltijd genoodigt, en zober onthaalt hadde, na zijn geringe gelegentheid, en verre beneden des Keizers staat. Doch ’t verzouk van zijn Ed. aan my gedaan, en zijne uiterste wille dient van my, als een stale wet,onbeschroomt en zonder eerzeling, na-gekomen. Mijne mede-wetenschap, die haar zelven bewust is, dat [fol. *4r] laatste willen van de-dood-naderende na hare dood immers uit-gevoert moeten worden, van de gene, die daartoe last hebben, moedigt ende dringt my met kracht aan, Uw’ Ed. Mog. dit werk in alle schuldige eerbiedigheid toe te eigenen, vol-doende de begeerte van zijn Ed. Zijn Ed. hielt het in leven hem eerlijk, ende heerlijk, den Raad van Zeeland, Uw’ Ed. Mogende, welkkers Raad-Penzionaris Hy was, aan zijn eigen tafel op zijn eerste bankket te nooden. Uw’ Ed. Mog. lieten haar deze noodiginge niet min aan-genaam zijn, als die zijne Ed. heerlijk was. Nu derf ik my, na zijn Ed. dood beloven, dat het Uw’ Ed. Mog. niet onbehaaglijk zijn zal, van my, als Dienar van zijne Ed. op dit van zijn Ed. voor Uw’ Ed. mog. bereid, bank- [fol. *4v] ket verzogt te worden. Zoo grooten liefde tot de Deugd, God-vrugtigheid, wijsheid, en voor-zigtigheid, die zijn Ed. aan deze tafel alle menschen voor-zet ende toe-dient, heeft de gemoederen van Uw’ Ed. Mog. in-genomen, dat ik niet en kan twijffelen, of Uw’ Ed. Mog. zullen haar niet on-geern op dit tweede Bankket van Uw’ E. Mog. getrouwwe vriend te laten vinden, en grage tanden in deze lekkernyen zetten, gescherpt door eenen vinnigen honger, zonder die te wraken, ofte veel te kies-kauwwen: Ik spreke de taale van zijn Ed. gelijk het den Dienaaren betaamt, van hare Heeren. Hier zullen Uw’ E. Mog. ook gezonde, ende aan-gename spijse, die niemand met alleen niet beswaren zal, ja ook niet ver-zaden kan, vinden op-gedischt, doch niet voor den buik, [fol. *5r] en tanden; maar voor de ziel, gemoed, en leven. Ik en wil, noch en mag, noch en kanze Uw’ Ed. Mog. niet aan-prijsen. Ik zouwd’ een keersze voor de heldere middag zonn’ aan-steken. Zy prijst haar zelven, als de beste waaren, die geen prijzer van doen en hebben; en de deugd, die haar zelven een prijs is: Ja, zy is de deugd zelve. Wat kander dan Uw’ Ed. Mog. heerlijker worden voor-gezet? Waarom zouwd’ ik schroomen Uw’ Ed. Mog. schel te komen trekken, met ver-zouk, van desen Ed. Heers zalige gedagtenisze de eer te doen, van tot deze kostelijkke toe-geregte tafel te komen. De kost en is mijne niet; maar gedaan voor Uw’ Ed. Mog., welkers komste van den Ed. en nu zaligen Heer daar op in zijn leven te vergeefs verwagt is, en van [fol. *5v] my nu zekerlijk verwagt word, na zijn dood, als op zijn Ed. rouw-maaltijd. Daar toe komt Uw’ E. Mog. met alle gedienstige beleeftheid vriendelijk verzoukken, na wensch, en gebed tot God, voor Uwe Ed. Mogende, om een vreed-zame, gelukkige, en gezegende Regeringe, in dit nieuw-begonnen Jaar, ende volgende, die ’t den Heere des levens gelieven zal, tot Uw’ Ed. Mog. leven en staat by te doen,
                                        Uw’ Ed. Mog. Onder-danige, en tot
                                            alle dienst-bereide Onder-zaat, ende
                                                                                Dienaar

JAQUES FIERENS.

Uit onze Drukkery den
eersten van Louw-maand,
                        1660.



[fol. *6r]

Den Uyt-gever van ’t tweede Deel
VAN ’T
BANKKET-WERK
van Goede Gedagten tot de Deugd-
en-Leer-gierige

LEZERS.




VRienden, Lezeren: al zoo den E. Heer zalr. Ged. bereider van dit Bankket, door de dood verhindert is, dit U L. op te disschen, en u l. t’ onder-rigten van ’t gene u l. niet en on-dienstig is te weten, eerje hier in uwe handen, ende tanden slaat; zoo en is ’t niet te ver-geefs, nochte noode-loos, dat w’ u l. een weinig zeggen, niet van den konstenaar, ende werkmeester van dit goed, ende kostelijk werk: want die is by ons, indien niet by de gantsche weerld, van zijne geleertheid, wijsheid, verstand, voorzigtigheid, wel-sprekentheid, ervarentheid, kennisse van talen, en wetenschap van alle wetelijkke dingen, mids-gaders van zijne voor-treffelijkke, en getrouwwe diensten, aan kerkk’ en land, zoo binnen, als buiten, zoo in oorloog, als in vrede, genougzaam bekent, ja vermaart; als zijnde een voor-beeld van geleertheid geweest zonder weergade, een Gods-geleerde, Regts-geleerde, ende Artz. Zoo ik my onder-wond daar van te spreken, zouwd ik my dien Griek gelijk maken, die Herkules ging prijzen, en [fol. *6v] tot andwoord kreeg, wie heeft oyt Herkules gelaakt of gewraakt? Maar alleen van dit werk van zijn Ed., zoo ’t eerste, als het ander stuk, dat wy u l. nu voor-zetten, mids-gaders van den inhouwd van het zelfde, en maniere van schrijven by zijn Ed. gebruikt, gelijck ook van het voor-nemen, en oog-merck van zijn Ed. in ’t zelfde beoogt, en bereikt, en van de nuttigheid van het zelfde; ’tgene zijn Ed. u l. in alle zedigheid zouwde hebben bekent gemaakt, zoo d’ ontijdige dood Hem de penne niet gestompt, en den mond gestopt hadde. Wat het werk zelve dan belangt, en den inhouwd van dien: ’t is Bankket-werk van goede, en uit-gelezene gedagten voor u l. van zijn Ed. Bank-ketterende, ’k meine in zijn Bruins-wijk op een bankke zittende, toe-bereid, om hier voor u l. geschotelt, ende op-gedischt te worden. Want buiten, en buiten de houw-vasten van zijn beroup, wat adems scheppende, en zijnen tijd niet willende verwaarloozen, heeft zijn E. ’t gene op de spitze splete vande penne driftig viel aan ’t papier gestreken, en met schikken, en schokken dit Bankket-werk, dit lijf, dat gy ziet, gegeven. Maar dat wil ik u l. niet smaakelijk maken: ’t is ook noode-loos; want ten is niet smaake-loos maar smakelijk genoug. Zoo gy dit tweede stuk zoo prouft, gelijk gy uwe grage tanden in het eerste gezet hebt, gy zult het zelve er-varen. ’t Gene Horatius van Homerus zeidde, dat hy vol-komender, ende beter leerde wat deugd, en on-deugd, wat schadelijk, en schandelijk, en voordelijk is, als de wijs-gierige [fol. *7r] Chryzip’ ende Krantor; dat zult gy van dezen Heer en dit zijn werk, mede haast onder-vinden: daar-beneffens, dat Hy God-vrugtigheid by zijn werk gevougt heeft daar Homerus van ont-bloot is, gelijk Scaliger van Virgilius zeide. De Poëten willen voorderlijk, en ver-maaklijk zijn. Dezen Heer ins-gelijks in dit zijn werk, al-hoe-wel Hy hier den Poëet niet en speelt: want voor-dezen ging Hy met geboeide beenen, maar alzoo hy doe dik-wils was genoodzaakt den zin te ont-zenuwen en te krenkken, zoo neemt Hy hier vrye voeten, al-hoe-wel den Ouwderdom hem die ont-zeidde, ende kiest woorden die zoo lange niet gekemt, noch gezogt en dienen, waar ontrent ook niet lange en dient geknaagt, en gepeuzelt, en die dan noch dik-wils tegen heug en meug, met wil, en on-wil op’t werk gebragt worden. Begeertje den inhouwd van dit werk te weten; ’t zijn goede in-vallen en uit-gelezene gedagten, van ernst ende jok; en by na van alle zaken, die de mensch bejegenen, die onder de zonne geschieden; die gedaan of gelaten moeten worden, die voorderlijk ofte schadelijk, die eerliik of schandelijk, betaamlijk of on-betaamlijk, en altijd aan-merkkens, en aan-nemens weerdig zijn. Van wat staat, of hoedanigheid gy zijt, en in wat gelegentheid of on-gelegentheid gy u bevind; dit werk zal u altijd stoffe van bedenkkinge, leeringe, waarschouwwinge, en betragtinge leveren, en over-vloedige. Zijt gy jonk, of ouwd, man of wijf, rijk of arm, Edel of onedel, Over- [fol. *7v] heid of Onder-daan, Amptenaar, of by-zonder man, Koop-man of Ambagts-man, Zee-man of Land-man, Matroos, of Zoldaat, ziek of gezond, wijs, of on-wijs, getrouwt, of on-getrouwt, t’huis of buiten; uwe lesze word u hier in voor-gespelt, en berigt gedaan, wat gy doen, ende laten moet, by gelegentheid van tijden, en voor-vallende zaken. Hier vindje’t al, dat dienstig of on-dienstig is, wat’er gebeurt onder de menschen; wat ’er dient betragt of na-gelaten, met aardige gelijkkeniszen, voor-deftige voor-beelden, en uit-beeldingen, verçiert, ende uit gedrukt met zeld-zame woorden en manieren van spreken, die verwonderinge verdienen, en een gezond oordeel ver-genougen zullen.
    Maar wat mag zijn E. doch bewogen hebben, de penne in den inkt te* doppen, zijne in-vallen te uiten, en dit werk te voor-schijn te brengen? Die Hem kenden in zijn leven, wisten wel, dat Hy hem zelven wel kende, en dat Hy niet, dan al te zedige gedagten van hem zelven hadde. Hy wist wel dat het al on-gemeen wezen moest dat men schrijft, en dat en vond Hy by hem niet, wetende waar hy woonde. Efter is Hy hier toe gebragt, en bewogen, om dit Bankket van onder de persze u l. voor te laten zetten; niet om zijnen ’t wille tot zijn’ eere, maar om uwen ’t wille tot uw’ voor-deel, die Hy oordeelde dezen dienst schuldig te zijn, ter-wijl hy was in het land der levendigen: over-mids Hy dan noch een klein lende-stukxken, dat hy lijden mogte dat elendig [fol. *8r] was, aan ’t vuur had’ liggende, zoo en mogt’ Hy dat niet laten verbranden; maar vond goed u daar op te noodigen, en daar mede uwe hongerige mage te verzadigen, en u ’t herte te sterkken. Zijn Ed. oogmerk is dan anders niet, in dit werk; dan uwer aller voor-deel ende nuttigheid; en gelijk Hy dit bereikt heeft in het eerste stuk, in zijn leven; zoo zal dit tweede na zijne dood, in zijne plaatze dit on-getwijffelt ook bekomen. Want de on-wetende zullen der door geleert worden, de domme ver-ligt, de on-deugdzame tot deugd op-gewekt, en gewaarchouwt, de leerlingen gestigt, de swakke gesterkt, de drouvige getroost, de vrome geprezen, de goede verheugt, en de quade berispt worden. kort om. Allerley zoorten van menschen zullen der uit halen, dat van haar dient behertigt, tot haar heil, ende ruste; tot het vlieden van d’ondeugd; en het plegen van de deugd; en ’t gene betaamlijk, oorbaar, voorderlijk ende prijslijk is; en wat wil ik meer zeggen? Wilje van zedelijkke, en huiszelijkke, zaken, en van zaken, die de goede regeringe van het Land, en de quade betreffen, van zaken, die uwen pligt, wie gy zijt, uwen handel, uwe neeringe, den Land-bouw, uw’ Ampt, en bedieninge betreffen, onder-wezen zijn? Wilje van Goddelijkke zaken berigt zijn? uw’ Ziele met Schriftuir-stoffe onder-houwden ende stigten? Gy zult hier ongetwijffelt uw’ ver-nougen in vinden. Weegt maar deze goede gedagten in de weeg-schale van een bezadigd oordeel, gy zult onder-vinden, dat [fol. *8v] zy alle de penne, en den dag, en alle op-merkkinge, weerdig zijn. Gy zult ’er ook meer merg uit zuigen, dan uit honderd andere boukken, daar deze verloopend’ eeuwwe van over-loopt. Maar gy moet het al met smaak, ende na-smaak prouven, gelijk de hoenders drinkken, den kop inden wind stekende, en de gezonde schapen het ziltig, en gekauwde gras erkauwwen.
    Gy hoort geern korte Predikatien, en redenen, die den asschen niet en zoukken. De redenen van zijn Ed. zijn ook kort ende bondig, en nergens verdrietig lank: gy en zult hier geen Perioden gebruikt zien van anderhalf elle, daar men dry-maals den azem over scheppen moet,eer men ten einde komen kan, en daer van men, na lang ver-moeyen ende quellinge, geen vrugt en haalt, als dat men de scheelen hoofd-pijn gewonnen heeft. De bladeren zijn niet beslet met dingen, die niet om ’t lijf en hebben: zy en zullen u niet payen met ydelen dop; maar met pit en keern van een goede smaak. Hebt je lust tot iet aardigs, en boertigs dat de zinnen, en den Geest ver-maakt? Daar is dit werk zoo vol van als een ey vol zuivel; maar gy en zult ’er niet in vinden, dat de zeden ver-wildert of ver-derft; of dat dit werk zijnen luister beneemt. ’t Geen vermakelijk en voor-deelig is, is hier onder een gemengt: maar komt j’ hier met ooren, die na een vleyer, die u na de mond praat, jeukken; gy zult niemand bedriegen als u eigen zelven. Want dezen Heer is een vry- [fol. **1r] moedig bestraffer, die yder een ’t zijne geeft, en niemand en verschoont, zonder hem zijn zaligheyt te zeggen.
    Gy zijt misschien genegen, gelijk die van Athenen waren, om wat nieuws te zeggen en te hooren. Hier zult je ’t ook wel vinden; maar eerst moet j’ het hooren ofte lezen, om dan wel te konnen zeggen.
    Maar kan de penne of de tonge nu wel iet vertoonen, dat te voren niet gezeid noch geschreven is? In deze schrijf-zieke eeuwwe, die van schrijvers, en schrijvertjes grimmelt, en daar van zoo vol is, als den Nijl van krokodijlen, of de padde vol fenijn, komt ’er niet nieuws te voorschijn vande klad-schrijvers: en die zijn verre de meeste. Gelijk ’er veel meer klad- als fijn-schilders te vinden zijn: zoo loopt ook deze eeuwwe van klad-schrijvers over. Een A.B.C. klerkjen zal ons flus een bouk maken hoe-men spellen, en ont-letteren moet. En van zulke komen der net twaalf in een dozijn, en die wat nauw dingt, zal der noch een op den hoop toe krijgen. Maar haare boukjens en zijn niet goed dan om niet gelezen te worden. Dat zy boukken maken, en is niet nieuw; veel minder dat zy voor den dag brengen. Die wat goeds, en wat nieuws schrijven, zijn zeer dunne gezait; en zy komen noch dunder op, zy verschijnen zoo zeldzaam, als de Steert-sterren, of de swarte swanen, en de witte raven hier te lande. Maar dit bankket-werk is een nieuw werk. Is ’t niet nieuw van stoffe, ’t is ten minsten nieuw van gedaante, nieuw [fol. **1v] gemaakt: ouwde zaken komen hier te voorschijn, maar bekleed met nieuwwe kleeren, met nieuwwe gelijkkeniszen, zeer aardig uit gebeeld. Zoo dat dit werk de gemeene schriften, die dagelijkx in het ligt komen met zijnen luister zoo ver-dooft, als de zon de kleine sterren paruikende, en pronkkende met zeld-zame çieraadjen, en aardige voor-beelden; ende zoete gelijkkeniszen, al-hoe-wel de zaken van geringe stoffe zijn. ’t Zijn konstige disch meesters, die wel weten te schaffen, daar weinig gekookt is. ’t Is profeten werk uit een kleine oly-kruikke veel vaten te vullen. Van werk quamen noit fijne hembden, noch van Duin-land schoone beemden. Zoo een disch meester hebt j’ hier aan dezen disch; tot weinig, en slegte spijze maakt Hy nieuwwe, ende delikate zauwsze, en schaft daar ook rijkelijk van, altijd genoug, tot verzading, en ver-maak van ’t gehemelte; uit eene kruikke vult hy ook niet weinig vaten: van Grof garen weeft hy fijne webben. Op zijn slegte weiden, op zijne hooge ende drooge zand-duinen, anders on-ver-moede plaatzen, waszen heilzame genees-kruiden, dat is altijd nieuw, ende zeldzaam. Doch dunkt u dit werk niet effen genoug geweven. Zijn Ed. geeft het hier een ander om een beter: en die zijn weinig, mijns oordeels, die voor dit een beter geven zullen. Alhoewel zijn Ed. niemand met schoone beloften gewiegt heeft; deze zijne tijd-kortingen niet hoog en doet klinkken, en die ook op geenen prijs en zet, ten ware van een [fol. **2r] dril-note ofte boon-schelle, evenwel en zal u den verwagten oogst met geen ydele airen uit-strijkken. Behaagt Hy u niet alle, daar en is niet veel aan-gelegen, en ’t is quaad een yders smaak te vol-doen. Jupiter zelve, zegt Theognis, en behaagt een yder niet, ’t zy Hy regent, of de zonne doet schijnen. Behagen en mis-hagen is een stuk van hazard, en fortuine; daar wijsheid ende goed verstand geen deel aan en heeft. Na dat den drank wel of qualijk gewrogt heeft, werd by een yder van den Doktor geoordeelt.
    Maar heeft zijn E. zomtijts ook niet een broodjen geleent van zijn buuren? en zijn kooltjens vet gemaakt met een anders reuzel? Heeft zijn E. zijn muur al-te-mets gewit met een anders quispel, en een broodjen van zijn buurman geleent? Gy moogt het vry wel mercken: zoo zijn Ed. noch leefde, hy zouwd’ hem daar niet aan kreunen: ’t zouw’ hem genoug zijn, dat hy uw’ verlof daar over mogt verzoukken. En waarom zouw jemand dat van een ander wel gezegt is, en dat hy niet kan, of niet en wilt tragten te verbeteren, hem ont-zien met zijne woorden onverandert te gebruikken? De Lezers hebben der immers even-veel voor-deel af. ’t Is haar immers on-ver-schillig, op wiens land, dat het koorn gewaszen is, als zy ’t maar eten.Ten betaamt eenen regt-schapen schrijver niet eens anders gedagten ende woorden te kopieren. Dat is Notaris-jongens werk, maar men mag ze wel gebruikken als zijn eigen, en na-gevolgt. Dat ’s een deugd daar [fol. **2v] heele boukken van geschreven zijn, en die van zijn Ed. in dit bouk gepraktizeert is: zoo dat hy hier en daar eens anders in-vallen, die hem aardig dogten, of gebruikt ofte na-gevolgt heeft; wetende dat het den Lezer even-eens is, of zy op zijn land of op een anders gewaszen zijn, als hy der maar ’t voor-deel, en ver-maak van geniet. Maar wie van den Hedens-daagsche Half-weters en vult zijn beulingen niet op met een anders vetjes? Wie wit zijn muur niet uit een anders pot? Wie en rijd ’er nu niet op geleende peerden, ende met gehuurde sweepen? Doch gy en zult niet bevinden, dat zijn Ed. Ezopus Kray gelijk is, en met anders rijkdaom pronkt: ja zomtijds gebruikt zijn Ed. d’ aan-merkkingen van een ander, als zijn eigen in-vallen, on-wetende, of die op zijn klad-papier gestelt zijn eigen maakzel, of kinders van een ander Vader waren.
    Gelijkke stoffe vind gy hier niet by gelijkke gevougt. Want, alzoo de bladeren onder malkanderen gemengt lagen, ver-veelde zijn Ed. de moeite, gelijkke zaken by gelijkke te schikken. Hebt je lust om gelijk by gelijk te hebben, den Blads-zijds-wijzer zal u hier toe behulpzaam zijn; hy zal u ook de over-groote nuttigheid van dit werk aanwijzen, en ordentelijk al ’t verhandelde voor u oogen vertoonen.
    ’t Gebeurt ook zomtijds, hoe-wel zelden, dat zijn Ed. een dingen twee-maal zegt; wetende, dat een zake eens wel gezegt, wel een tweede verhael lijden [fol. **3r] kan. Dit is ook wel onwetende van zijn Ed. gedaan, of twijffelende, en geen lust hebbende om alles keurlijk na te zoukken.
    Dit hadden wy u te zeggen, eer gy u in het lezen van dit werk in-laat, over-een-komstig met het oog-merk van zijn Ed. ist nu een appeltjen, dat u toe-lagt, dat een beet verdient, prouft het, en dient’er met een een ander van. Ziet gy der een streekjen schoonheid in, dat aan-schouwwende. Ik en wil ’t u niet aan-prijzen, alzoo te veel op-pronkkens den luister van de schoonheid verdooft, en gezogte lof het prijszelijkke een af-zien geeft. Ik zouwd’ ook zijn Ed. Zal. Ged. on-gelijk doen, die van deze mugg’ geen Olyphant, van deze garnaal geen kreeft, van deze vlieg geen Arend heeft willen maken; en dezen zijnen kleinen huis-raad te pronk stelt; die hy voor-zag, dat zommige vergelijkken zouwden by die groote boere-kuszens, op een pijzel staende, die wat wonders schijnen, en van binnen met hoy gevult zijn; maar efter noch ergens toe, en ter nood dienstig zijn, en het huis ver-cieren. Vaart wel. En gebruikt dit met my.
                                                            EINDE.



[fol. **3v]

OPT
BANKKET-WERK
Vanden Ed. Hoog-geleerden Heer
Mr. JOHAN de BRUNE,
Raet-Penzionaris vande Ed. Mog.
Heeren, de Staten van Zeelandt.

’t BANKET-WERCK is te duur, dat m’ op Feesten vint,
En maer voor ’t laffe Volck, de Moeder en haer kint.
’t BANKET-WERCK, dat de BRUYN verschaft op sijnen dis,
Vry beter koop, en kost voor wijse Mannen is.
Daer vint een yder een al wat hy wenschen kan,
En wat verstrecken mach ten goede, vanden Man,
Van Vrouw, van Prins, van Hoveling, van Jong en Out,
Van, die het met de Deugt of met de sonden hout:
Daer vintmen
Marcepein op ’t lieflijckx toe-gemaeckt,
Die niet alleen het oog; maer oock de tong vermaeckt:
Daer vintmen
Venzoen die sterck gepepert is,
En die een heyl’gen brant ontsteeckt in ons’ Gewiss’:
Daer vintmen
Confituur, Sucaad en Rijnschen-wijn,
Daer vintmen
Hippocras, en bijtenden Azijn:
Daer vintmen Franse-vocht, daer vintmen nieuwe Most,
Daer vintmen
Bockingen, daer vintmen Mannen-kost:
[fol. **4r]
Daer vintmen soet en suur; ’t geen’ wreet is, hard, en mals;
In’t kort: daer vintmen kost voor alle-man, van all’s:
En ’t gene seldsaemst’ luyt: van alles, dat daer komt,
Is niet, dat ’t hooft ontstelt, of qualijcken bekomt:
En mits
DE BRUYN, van sulx met volle schotels geeft,
Daer van dat dees’ en die maer een Gerecht en heeft;
Soo sal na desen tijt, een yder, (soo ick meen)
Meest loopen nae
DE BRUYN, die ’t alles heeft by een.

                                                                                    Vol: ab Oosterwijck.


Op ’t selfde.

ZOo distmen, vast op’t schoonst’, een heêrelijk BANCKET.
Zoo set DE BRUYN, nu voor, dat noyt was voorgezet,
Een kost voor milt, en geeft, belangende ’t vermaeken:
Belangende ’t vermaen, een kost voor waere Deught,
Welk beyde ziel’, en lijf maeckt eerelijk verheugt.
Zoo moet Hy yeder, bet als ’t best’ BANCKET, dan, smaeken.

                                                                                              C. KEIZER.


[fol. **4v]

AEN-SPRAECKE
Aen de overleden Heer
Mr. JOHAN de BRUNE,
voor desen Raet-Pensionaris vande Ed.
Mogende Heeren Staten van
ZEELANDT.

GHy hadt, Eerweerde Vriend, nu menich boeck geschreven,
En voor het Vaderland ten vollen uyt gegeven;
    Noch had je boven dat oock menig schoon Bancket
    De vreemde toegeschickt, de vrienden voor-geset;
Ghy kond des niet-te-min, noch niet in ruste wesen:
Daer quam een nieuw Bancket al weder op-geresen;
    Maer, naer des Werelts loop, de doodt, de bleecke doodt,
    Compt menichmael te gast, al wordse niet genoot.
Ghy wout een nieuw Bancket op uwe tafel setten;
Maer, siet, het nijdig spoock dat quam ’et u beletten;
    Met dat het u genaeckt, u inct bevroos terstont,
    U lijf sijght in het Graf, het stof op uwen mont:
De Ziel, u beste deel, is hooger op-geresen,
Om staegh by onsen Godt in rust te mogen wesen:
    By ons besit uw’ lof, de Vleugels vande Faem,
    Het beste, naer de doot, dat is een goede Naem.

                                                                                                                            J. CATS.


Continue
[p. 1]

I. Gods goedheyd.

VEle, die zomtijds een oogh of wijnck-brauw op-waerts slaen, en met de armen een gat in de lucht maken, meynen, dat die Gods-dienst vergeten blijft, als haer magere dampen, niet terstont, met een vetten regen weder-keeren: als of een greyntjen wyeroocks, al den rijckdom van den hemel naer hem trecken most. Arme menschen! die niet en zien, dat al wat-ze zien, Gods goedheyd betuyght, en uyt-roept. Got begegnet manchem, wer ihn grussen kunt. God ontmoer-er vele, konden zy hem maer groeten.



II. Gods wille alles op-draghen.

WY en moeten den hemel gheen wetten stellen, maer ’t woord, en de looze, van daer ontfangen. Dan konnen wy eerst nuttige beden storten, die niet ter aerd’ en vallen. Gott walts, ist aller bitt mutter. God wouds is de moeder van alle gebeden. De tijd en stond kom’ uyt Gods mond. Hy wilt ons zomtijds met galle spijzen, op dat zijn honigh des te zoeter wezen zoude. Gott last uns wohl sincken, aber nit ertrincken. God laet ons wel zincken, maer niet verdrincken. Dat bleeck wel aen den Apostel, die het meyr met de voeten trede, en in-trede, op dat hy, by den Heere Jesus, komen zoude. Toen leerd’ hy, by ervarentheyd, dat niemand vliegen moet, wiens veren noch niet gewassen zijn.



III. Hand aen ’t werck.

’t IS niet genoegh, dat wy ledigh, op ons stoeltjen, zitten en gapen, wachtende of-er gebraen patrij- [p. 2] ons in de mond, vlieghen zullen: wy moeten de hand aen’t wiel leggen, en steken zoo veel wy konnen, zou de wagen voort-gaen. God gheeft ons wel ossen, maer niet, by de hoornen: die wilt hy, dat wy vatten zullen, willen vvy vleesch eten. ’t Is wel zoo, dat-men groote visschen, in groote vvateren vanght, maer men moet-er naer visschen, en de voeten nat maken. De Goden, plachten de Heydenen te zeggen, verkoopen alle dingen om zvveet: zoo en vvert den hemel niet, als met gevveld, verkregen.



IV. Deughds partye.

GHeen dagh, zonder nacht; gheen zonne, zonder schaduw. Thoont my een David, ick zal u een Saül wijzen: noemt my een Abel, ghy zult een Caïn zien. Daer en is geen Jacob zonder Esau; geen Isaac, zonder Ismaël, gheen Elias, zonder Jezabel; gheen Jesus, of daer moet oock een Herodes zijn. Zoo gaet het met eerlicke luyden, die liever haer oogen uyt-rucken, als haer ghewisse quetssen zouden: al haer doen, en gewissigh op-zet, wert gehekelt, en door het vuyr gehaelt. Om dat een vroom man weynig naer den mensch smaeckt, wert hy nauwlicks voor een mensch ghehouden. Maer dat en raeckt zijn koude kleeren niet.
                    Het reyn en onbevleckt ghemoed,
                    Blijft onghebluystert in den gloet.



V. Onrust der menschen.

HEt menschelick gestel hangt aen een gheschakelt, met beurtige zorghen, en bekommernissen, [p. 3] die onze aderen geduyrigh melcken, en ons leven uyt-droogen. Livius Drusus en hoefde zich niet te beklagen, dat hem alleen noyt vier-dagen en gebeurden. Geen mensch ter vveereld, die daer van een vollen sabbath heeft. Ons leven is een geduyrige on-ruste, een rechte Penelopes webbe, daer altijd aen te beginnen, en noyt geen eynd en is. Wy slachten die arme mierkens, die verbijstert en versuft zijn, van langhst een boom, of muyr te klimmen, en te dalen zonder eens te weten, vvie en vvat haer drijft. De eene zvvarigheyd gaet met een zvvaerder zvvangher: ’t eynde van ’t een is ’t beghin van ’t ander. Wy en hoeven ’t elders niet te zoecken: het komt uyt den bergh, daer hy van verbrant. Wy breyden ons net, daer wy in verwerren, uyt ons eyghen in-gewand.



VI. Trouw-lust.

MEn hoeft niemandt te leeren vlees-geerigh en gaey-zuchtigh te wezen: die luys groeyt ghenoegh van zelfs in de pels. ’t Is een wet, in’t gebeente en mergh der menschen geschreven: ’t is van zelfs te lezen, in een boeck zonder letters, waer toe-men noch meester noch schole van doen heeft. Al de kunst en eere is hier in gelegen, dat-men zijn tochten verkracht en breeckt, tot dat-men deur-zieck wert: verstaet de deure van de kercke. Die de gronden van die wateringh vroegher peylen wilt, verliest zijn diep-loot, en de haven, die elck bestevent, maer weynighe bezeylen. Die gheen eyers heeft, laet hy [p. 4] liever den leghen nest broeden. Keert u niet aen ’t swadder, dat de spotters uyt-spuygen.



VII. Waere vriendschap.

TArquinius heeft eertijds, by ervarentheyd, bevonden, dat hy noyt zijn vrienden en hadde konnen onderscheyden, als wanneer hy geen middel hadde, om die te verbinden en aen-te-halen. Den dagh ontneemt de sterren haren glans, en de nacht geeft die haer weder: daer en is oock niet, dat een fackel meer doet glimmen, als de duysternisse. Even zoo gaet-et met de ware vriendschap, die in teghenspoed van een vriend, meer uyt-munt, en ’t hooft dan meest placht op-te-beuren: de ellenden en versticken haer niet, maer doen-ze meer uyt-glinsteren: dan schijnt zy een schoonen wegh gevonden te hebben, om daer niet ledigh te blijven staen; maer vande kraght eener-brandende medoogentheyd gedreven zijnde, niet op-te-houden, of te verkleunen, tot dat haer bezitter ter degen af-ziet, en gevoelt, dat een stale keten hun t’ samen houdt, en onscheydbaer maeckt. Een oud Philosoof heeft wel gezeght, dat vrienden, ten tijde van vreughd en weelde, zich niet en moeten verthoonen, dan geropen zijnde: maer dat de dagen van ellende haer thoon-dagen zijn, daer zy ongeropen moeten komen.



VIII. Weereldsche en Goddelicke wijsheyd.

HOe verfoeyelick, en erbarmlick is het, met de mensch, gestelt! hy magh wel lijden, dat de zonne zijn ontucht beschijne, en alle de weereld zijne [p. 5] vuyligheyd open leght: maer hy en wilt niet, dat-men de verbeteringhe van zijn leven mercke. Men schaemt zich, zelfs in ernstighe ghezelschappen, de Heylige Schrift te gebruycken, of eenigh veers daer van, onder kout-stoffe, te mengelen. ’t Zoude schijnen wollen en lijnen te gelijck te wezen, ofte een acker, met tweederley zaed te bezaeyen; ’t welck God verboden heeft. Men wilt alleen de wijsheyd van Athenen, en niet die van Jerusalem hebben; welcke nochtans de voornaemste, en by nae de eenighste is: hoe-wel zy beyde wel mogen t’ samen trouwen. De Theologie en versmaet de Politie niet. Al beraedt zich Moses, deur-gaens, met God, zoo moght hy oock, van een Midianijt, wel raed nemen. Gods Woord moet over-al voor-gaen, en ’t eerste richtsnoer van onze raed-slagen wezen. Liever Hagar ter deuren uyt te* drijven, dan dat zy haer meestersse over-meesteren zoude. Die nu, en dan, achter-houdingh en schaem-rood geweest is, dat hy zich zijner schaemte schame, en openbaerlick thoone, dat-men God over al de eere geven moet.
                    ’t En helpt niet, een goed man te zijn,
                    Maer ’t is oock noodigh, dat het schijn.
                        No basta ser bueno, sino parascer lo.



IX. Gods kastijdinghen.

GHelijck den blixem, op ’t serpent vallende, ’t fenijn wegh-neemt, en niet het leven, of de sterckte, zoo zijn oock Gods kastijdingen, die hy aen zijne kinderen te wercke leght. ’t Zijn heylzame medecij- [p. 6] nen, en genees-drancken, die met hare bitterheyd, als met een stercke looge, onze geestelicke aders, en in-gewanden, kraghtelick openen, en de vvalgelicke on-reynigheyd af-spoelen. De melk-vvegh, met zijde en bloemen bestroyt, die de Heydenen, en verdichte Goden, naer den hemel leyde, moet hier buyten onze verbeeldinge blijven. God en regent niet altijd manne; hy en laet zijn volck niet altijd, droogs voets, door de roode zee passeren: hy drenckt-ze zomtijds met bitter nat, met ’t water van Mara, en laetse menighmael de zwaerte van zijn hand gevoelen. Maer naer dat hy-ze nat gemaeckt heeft, drooght hy-ze wederom. Naer een zwart en zware lucht, doet hy een helder zonne-licht schijnen: naer buyen en tempeesten, een zoete kalmte volgen, die alle schrick veschrickt, en alle droefheyd doet verdwijnen. Dopo la tempesta, viene il bel tempo. Als de wateren van de zund-vloed vermenighvuldighden, doen rees de Arcke. Naer veel drucks, is ’t gheluck te meerder. Zoete spijze wilt scherpe sausse. Dolce vivanda vuole salsa acerba.



X. Predikant.

DIe den haet des weerelds, en de liefde van den hemel in-planten wilt, moet eerst die lesse, met zijn leven preken, al-eer hy zich verstout, om daer toe, zijn mond op ’t stoel te openen. Het voor-beeld moet den wegh, tot de uyt-spraecke banen: de-wijle de toe-hoorders meer, door de oogen, als door ghezegh, geprickelt en aen-geleydt werden. Heyligheid [p. 7] des levens moet al zijn teem en sprake wezen: en in al zijn doen, moet de glans van deughd zoo helder stralen, dat hy eens anders nacht doet dagen, en zijn duyster wezen, in een hemels licht, veranderen.
                    Doen en zegghen, zonder scheen,
                    Moeten rijmen over een. Hy moet het padt der Godvruchtigheydt veel nauwer betreden, als hy ’t een ander leght. Samuels doode beenderen konden eenen dooden verwecken: dat doet oock een Godvruchtigh Leeraer, niet alleenelick in, en met zijn leven, maer oock als hy gestorven is. De heugenis van zijne Godvruchtigheyd deur-boort de volghende eeuwen, en wint noch herten, als hy zonder hert en leven is. Maer, (God beter-et) men vindt
                    Veel dienaers, die wel spreken,
                    Maer weynigh die wel preken.
Gheen beter sermoen, als dat het leven doet.



XI. Men ziet, uyt ’s menschs ghezicht,
Wat in zijn herte light.

TEghen-spoed maeckt langhe daghen, en noch veel langer nachten. Als ick te slapen ligghe, zegt Job, dan zeggh’ ick, wanneer zal ick op-staen, en den avond af-ghemeten zijn? Ick worde zat van woelen, tot aen de schemer-tijd.
                    Verdriet en plaghen, Maeckt langhe daghen,
                    En quae’ gedachten, Maeckt langhe nachten.
Daer de tand zeer doet, daer is de tonghe, en daer ’t van binnen niet wel en is, is ’t in het buytenst van de [p. 8] mensch te lezen. ’t Hert is een papier, dat door-slaet.
                    Het goed of ’t quaed, In’t aenzicht staet.
                    El bien, ô el mal, A la care sal.
Men zeght, in verscheyden talen;
                    Den hoest, de liefde, gheld en wijn,
                    En konnen niet verborghen zijn.
Daer magh wel de gestalte des herten by-gevoeght werden: dat laet hem vry verder hooren, als een geslopte belle, of houte klocke.



XII. Verdorvenheyd der menschen.

DAer is een stil bederf in ons verholen: in alle de deelen van ons wezen zit een vuyle kancker, die gheduyrigh knaeght, en voort eet. Zoo dat alleen de leden van ons lichaem raeckte, wat waer-der zoo veel aen gheleghen? Dit vleesch moet even-wel een worm-aes worden, als de wrottinghe, tot zijn moeder, en tot zijn zuster, hebbende. Maer dat de ziele, dat edelste deel der menschen, daer mede bezet en besmet is, dat en zijn geen wisse-wasjes, gheen praetjes, van over end’ te slapen: maer zaken van zulcken gewichte, daer van de overdenckinge ons het bloed in d’ aders behoorde te doen zieden, en in d’ helle branden, eer wy ghestorven zijn. Om dat te voorkomen moeten wy onze zielen besprengen, met het zout der Godvruchtigheyd, en onzen Schepper dienen, niet op credijt, en procuratie, gelijck-men zeght, maer met gespan van alle onze krachten, den hemel bespringen en aen-tasten. Een Christen moet een [p. 9] stout soldaet, maer gheen krijgher van zoet water wezen.



XIII. Boetvaerdigheyd.

DE droeve toonen van de zangh-konste zijn ghemeenlick de aertighste, en de aen-ghenaemste van de subtijle ooren, die de heymenissen van de harmonie verstaen: en hoe-wel zy schijnen de zwarte galligheyd te voeden en te koesteren, zy verlichten die eeniger mate, en ontschroeven die harde perssinghe van een benauwt herte. Zoodanigh is de ware boetvaerdigheyd: die in haer-zelven, en uyterlick aengezien, een zwarte droefheyd is, die ’t mergh van de beenen uyt-drooght, den gheest ter aerden werpt, en ’t herte knaeght en op-eet. Maer even die droeve zucht-klanck, dat hert en oogh-geween, is onder-menght met hemelsche voizen, die, met een heylige blijdschap, ’t ghemoet vervullen, en den gheest met Goddelicke leckernijen verquicken. En al en hoort-men dickwils dat zoet gheluyt des hemels niet, en dat-men steeds zijn bedde met tranen nat maeckt, zonder blijdschap of vreughd ghewaer te werden, ’t zal ons, met de voller mate, naer dit leven, ghegeven werden.
                    Fugge quel piacer presente, che ti da dolor futuro.
                                Vliet de vreughd, zoo langh ghy leeft,
                                Die hier naer uw droefheyd gheeft.



XIV. Verkeerden yver.

DIe met verkeerden yver in-ghenomen, en door domme onwetenheyd vervoert werden, en zijn [p. 10] zoo licht niet te weer-houden, of om te zetten: zy hebben geweldige, en on-gemeene roepinghen, van noode, ghelijck den heyligen Paulus ontfingh: daer moeten vlammende stralen, stemmen van den hemel, neder-werpinghen, verschrickinghen, en wonderlicke kraghten wezen, om zulcke te behouden; en uyt het vuyr te trecken. Zy en willen niet gaen, naer der parfumen, en reucken van kleyne in-blazingen des Bruydegoms: maer daer moet een stercken pinckster-wind, een krachtigh geluyt uyt den hemel donderen, zouden zy, van Saüls, Paulusen werden. Men kan niet wel schilderen, of de verwe moet eerst ter degen gewreven zijn: zoo moeten die yverighe drift-zielen gestooten en gemorzelt werden, eer zy God een goeden reuck, en aenghename offerhande wezen konnen. Men breeckt gheen rotsen, met een scheer-mes: daer toe zijn yzere hand-boomen, mokers en stale zagen van noode.
                        Non voler romper rocca con rasojo.
                    De rots en wilt niet breken,
                    Met ’t scheer-mes fijne streken.



XV. Gods roepingh.

ALs God ons roept, en moeten wy den dooverick niet maken, maer wacker de ooren op-rechten, eer wy die stemme quijt zijn. Onzen gheest moet vlugge zijn, en ons herte toe-reeden, om hem te gemoet’ te loopen. Als Jesus zeght, staet op, en wandelt, zullen wy in ’t bedde blijven liggen? Hadde den geraeckten zoo gedaen, hy waer in zijn ongemack ge- [p. 11] bleven, en in zijne zonden gesmoort. De uyt-werckinge moet met de wille van genezingh gepaert, en vereent werden. Salomons Bruyd niet willende dadelick uyt den bedde komen, op de stemme van haren Bruydegom, om hare voeten niet vuyl te maken, en vond hem oock niet, als zy hem gingh zoecken.
    En peu d’heure, Dieu labeure.
God komt zomtijds schielick aen ons herte kloppen: die stond en magh niet verwaerloosd werden, of wy verwaerloozen ons-zelven. De menschen weten, in weereldsche dingen, wel te zeggen: Als-men u de koe, of ’t vercken geeft, loopt-er met de touw naer toe. Quando te dieren la cochinilla, accore con la soguilla. Dat moeten wy oock, in ’t geestelicke doen: Als God ons roept moeten wy, met Samuel zeggen, ziet, hier ben ick.



XVI. Tijdigh berouw.

’t IS een schickelicke, en domme naer-latigheyd, zijne beteringe van dagh, tot dagh, te verschuyven, en te zondigen, op de bekeeringe van een moordenaer, welckers berouw maer, een wijle tijds, voor zijn in-trede in ’t paradijs, gingh: ’t welck ons meer tot een mirakel, als tot een voor-beeld, dienen moet. Hy bedrieght zich schandelick, die hem voor laet staen, dat hy veel-jarige zonden, met weynige stonden van tranen en zuchten, zal uyt-wisschen. ’t Is met God gespot (die nochtans niet bespot en wert) den meesten tijd zijns levens, in de dood blijven; en als-men sterft, een zalighe op-standinge te verwacht- [p. 12] en. ’t Berouw en is maer goed, als ’t van onze keure, en niet van de nood en vreeze hanght. Elcken dagh, jae elcke uyre onzes levens, die als een wevers-spoele voort-schiet, moet ons dienen, om het leven te winnen, dat ons noyt ontschieten zal. De uyt-stellers van boete, werden gemeenlick verrast, en over-vallen.
    De dood gaet meesten tijd te gast,
    Daer z’ onghenoot de weerd verrast.
Die menschen en konnen niet zeggen,
    De dood is ’t end, van’s menschs ellend.
    La mort è fine delle miserie humane.
Want dan komt de hooft ellende eerst aen, als die van dit leven op-houdt.



XVII. Vloeck van de aerde.

DE aerde, strecks naer haer geboorte, was een wooningh der onnoozelheyd, een paleys van glorie, een hof van wellusten, een tempel der heyligheyd, en een aerdschen hemel, ghelijck een treffelick man spreeckt. Maer naer dat de mensch ont-menscht die met de zonde verontreynight en bedorven hadde, is zy een duystere kercker, een thoneel van alle rampen, een woeste wildernisse, een onzichtbare helle geworden: Zy is verandert in een groot zieck-huys, daer in alle menschen, nu met kranckheyd over-stolpt, ghelijck te bedde ligghen; hoe-wel zy hare zieckte niet en kennen, en des te min hare genezingh begeeren. In dit ellendigh hospitael zouden alle menschen blijven quijnen, tot dat [p. 13] zy, door de klauwen des duyvels, in de helle geruckt wierden, om eeuwelick te branden; ten ware Gods goedheyd, een Medeçijn-meester verordent en gheschickt hadde, die zommighe van hun gheboodt, haer bedde op-te-nemen, en te gaen wandelen.



XVIII. Duyvel.

GOdt wilt, dat wy altijds waken zullen, en op ons hoede zijn, om dat de booze gheest gheduyrigh om ons zweeft, ghelijck een brullende leeuw, die scheur-zieck is, en ons zoeckt te verslinden? ’t Is een gheest die geen slaep, noch rust kent; een perpetuum mobile, een rad dat noyt stil en staet; een vuyr, dat altijd vlamt, en nieuw houdt begeert, tot zijn voedsel en versterckingh; ’t is, gelijck de Schots-man zeght,een Bisschop, die in zijn Bischdom en Parochie altijd bezigh en doende is. The devil is à busie Bishop en his awn diocie. ’t Is een roover en onder-schepper van alle goed, dat ons den hemel, tot ons gebruyck, en t’onzen besten toe-schickt. Dien God het meel geeft, neemt de duyvel den zack wegh. A chi Dio da farima, il diavol’ tuole il sacco.



XIX. De vrees maeckt vroom.

MEn kan, in nood, wel water drincken, maer men kan gheen aerde eten. ’t En waer de vreeze van honger, wat zou-men al loome, en gebroken armen vinden! Ten ware oock de schrick van de helle, hoe zou de deughd verkouden, en de Godloosheyd ontsteken en verhit werden! ’t En is gheen liefde van’t [p. 14] goed, maer de vreeze van’t quaed, die veel menschen vroom doet zijn: kan ’t anders vroomheyd genoemt werden. Men zou luttel voor God doen, zoo de duyvel dood ware; zeght het Schotsche woord. Ic wald do little for God, an the devil were dead.



XX. Ware Christen.

GHemeene zielen zijn aen Gods dienst ghehecht om eyghen voordeel; en volghen Christum, om het brood te volghen. ’t Is ghemackelick de voetstappen van den Bruydegom naer te treden, op den reuck van zijn geur, en lieffelicke parfuymen: maer als hy voor wat tijds wegh-gaet, en de rooze-padt in een doorn-wegh verandert, dan ziet-men, hoe weynighe datter zijn, die haer warme tijck verlaten konnen, om den uyt-ghetoghen rock wederom aen te trecken, en de gewassen voeten te bezoetelen. Maer een rechtschapen Christen zal zich oock verheugen in verdruckinghen, en gheen staet maecken, op des weerelds zonne-schijnen. Hy zeght, by zijn-zelven;
    Al is de vroom in druck,
    Het streckt hem tot gheluck.
Hy voeght-er dan dickwils by;
    Gheen zorghelicker staet,
    Als die ’t naer wenschen gaet.
    Gheluckigh! die het bitter lijden
    Kan draghen, zonder* teghen-strijden.
    Noyt en is de mensch zoo goed,
    Als in druck en teghen-spoed.



[p. 15]

XXI. Mensches ellende.

ZIet, hoe dat het met de mensch ghestelt is: hy is een Adams kind, dat is, een kind der gramschap en vervloeckinghe. Zoo haest hy zijn wezen ont-fanght, beghint hy Gods vijand te zijn; hy haet hem, al-eer hy hem kent: zijn ziele, die reyn en onbevleckt, uyt Gods handen komt, en is zoo haest niet met het lichaem vereenight, of zy wert bevleckt, en schuldigh aen een zonde, die zy niet en voelt, en by de zes duyzent jaren, voor haer mensch-werdinghe begaen is. Aldus dan in maetschappije, met het lijf, ghetreden, en met een bedorven vleesch-zack om-toghen zijnde, wat is-er goeds van een mensch te verwachten? In wat vouwen dat hy gheleght, en op wat dagh, dat hy ghehanghen wert, ’t is een bedeckte aerd-kluyte, met het zaedt van alle on-reynigheyd bezwanghert. Zijn vleesschelicke leden vechten, lijf om lijf, tegen malkander: zijn verstand is bewolckt met Egyptische duysternissen; zijn wille t’eenemael verkeert; zijne memorie vol ontrouwe; zijne ghenegentheden met dolheyd, en allerhande ongheregeltheyd bezeten. Zulcks dat hy niet als ydelheyd zijnde, een ongheballast schip ghelijck is, in ’t midden van de woeste baren, en in de barninghen van een steyle klippe.
    De mensch in een balans ghewoghen,
    Is lichter, dan een niet, of loghen.
[p.16]
Zoo zijn-ze, die voor ons geweest zijn, die nu zijn, en die naer ons komen zullen.
    Trot mother, trot father; how can the soal amble?
Dravend’ moeder, dravend vader: hoe kan ’t veulen telle-gaen?



XXII. De mensch hanght meer aen de menschen, als aen God.

EEn ziecken, door vreeze van de dood, beklemt, werpt zich gheheel en al, in de handen van een half-wijzen Doctoor, dien hy meester van zijn leven en zijn doodt maeckt: die doet hem lijden alle vuyligheyd en strengheyd van remedien, die by ghissingh, op een kartebel ghekladt, en al pratende, daer heen gheslinghert werden. De heete begheerte van gezond te werden, doet den patient, of lijdelingh, alle verdriet uytstaen, en alle zwarigheyd verslinden. Niet zoo walghelick van smaeck, of hy spert zijn mond op, om dat in-te-korven; niet zoo schandelick van vertoogh, of hy gheeft-et handen en oogen ten besten: maer wat de ziel-ziecken belanght, die ont-trecken haer de ghehoorzaemheyd van haren heyl-meester; zy schrijven hem de order van haer ghenezinghe voor, en de wijze, hoe zy willen ghehandelt werden. God vindt zomtijds goed, haer quaed met een ander quaed te genezen; de kraghten van ’t vergift, door verghift te verdrijven; te verkoelen door het vuyr; de blinde ooghen, met stof en slijck, ziende te maken. Dat en verstaet de mensche niet, en zijn [p. 17] verstand worstelt daer teghen. Maer zullen wy ons de menschen over-laten, en God gheheel ont-trecken? Dat is recht, ghelijck de Roomsche spreken, God onder al de heylighe vergheten. ’t Is, met een natte zack, zich te decken, en de watten, of Japonsche zijde-vlocken wegh-werpen.



XXIII. Door lijden ten hemel in-gaen.

DE wegh naer den hemel is met distels, en doornen begroeyt, streckende langhst de kant van de helle. Wie Abrahams schoot zich voor-ghestelt heeft, en daer een-mael zoeckt te belenden, moet staet maken, veel te lijden, en nochtans zich altijd, in Gode, verblijden. ’t En is gheen reden, dat de leerlingh beter als zijn meester zy: die zoo haest begonnen heeft te lijden, als te leven: zijn kribbe zelfs is een Golgotha, een hooft-scheel-plaetse geweest, daer de armoede, de lagen van een Tyran, en voorts allerley onghemack, hem van doen aen, aen ’t kruys genagelt hebben. De rood-gheletterde religie gaet, hier in, zoo verre, dat haer dienaers, naer ’t lijden schijnen te honckeren; een gheessel verzierende, om haer lichaem door te slaen, en alzoo, om gheen leege prijs, maer met bloedighe droppelen, den hemel te koopen. Maer die vol-doenders zijn dol-doenders; die hun-zelven dwazelick op-legghen, dat van haer handen niet gheeyscht en wert. Zulcke menschen, die met die waen van verdiensten gekapt zijn, snijden zich werck, om ellendigh te zijn: zy verzin- [p. 18] nen, en recken het verdriet uyt, als of-ze niet ghenoegh te lijden, en te beschreyen hadden. Maer wie een eygen Gods-dienst schept, die terght den Schepper, en verkort zijn eere. Gheschilderde bloemen en riecken niet. Beter gheen ringh, als een prangh-ringh.



XXIV. Bekeeringhe.

DE mensche, in den staet van zijne verdorventheyd, gheen ander deel, of voor-werp hebbende, dan de leughen en de zonde, hoe kan ’t anders zijn, dan dat hy zich bedrieght, en allesins bedrogen wert; dat hy zich bezoedelt, en oock andere zijne smettelicke vuyligheyd aen-plackt? Maer ’t is een onbegrijpelick, en onverschoonelick quaed, dat zoo wanneer hem zijn bedrogh, en onreynigheyd voorgestelt, en ’t ghevaer van dien aen-ghewezen wert, dat hy dan zoo lazerigh, en onghevoeligh is, dat hy, in die oude modder, en stinckende slibbe noch blijft steken. Hy moet daer uyt geraken, zoud hy de helle ver-by gaen, en in den hemel raken. En ’t is te vergeefs, zijn stemme teghen te staen, wiens hand wy niet weder-staen en konnen. Men weet wel, dat-men eens spronghs , uyt dat weerelds slijck zich niet werpen kan: maer beghint maer, ghy zult hulpe vinden.
    A toile ourdie, Dieu mande le fil.
    God zendt den draed, daer ’t ghetouwe gaet.
’t Zijn de wijzen, die haer laten onderwijzen. ’t Is een gheluckzalighe ongestadigheyd, die de Enghelen prijzen, Gods Kercke zegent, en de heylige be- [p. 19] juyghen. De kinderen dezer eeuwe mogen die veranderinge verwijzen, en daer mede lacchen: maer ’t is God, die-ze zoo wel keurt, als hy die ghebiedt. Thoont dan, dat ghy gheen rivier en zijt, om niet te ruggh’ te konnen keeren. No soys rio, para no bolver arras.



XXV. Gods Kercke.

GOds Kercke is, als een wel-begraefde weye, daer de reyne dieren, met de on-reyne, by malkander weyden; een veld, daer het onkruyd met de tarwe gemenght is; een parck, daer het schaep, by den bock ghesloten is; een net, waer mede, goed’ en quade vissen op-ghetrocken werden. God, die de kleynste vouwtjes van onze ghedaghten deur-dringht, kent daer de zijne. Ten tijde van den ougst, zal hy ’t kaf krijnsen en zuyver graen zeel wel onderscheyden, en tot zulcken gebruyck, en eynde schicken, als hy van eeuwigheyd verordent heeft.
    Elck moet eens, voor Gods oordeel staen,
    Om naer zijn wercken, loon t’ ontfaen.
Daer zullen de dagh-boecken geopent, en aen yders conscientie zijn debet en credit voor-geleght werden: of, ghelijck den Apostel Pieter zeght: Daer zal eens zijn, voor Gods aenschijn, een rekeningh van alle dingh.



XXVI. Predikant.

DE kerck-lien, en dien de op-zicht van Gods volck toe-betrouwt is, moeten zijn den room, en het mergh van de Christenheyd. ’t Is niet ghe- [p. 20] noegh, dat zy den trant van haer beroep, met een gemeynen treed, houden; maer zy moeten van de hooghste stagie zijn, en naest den hemel woonen. Een Dienaer moet in ’t predicken, zijn eygen-zelven hooren, en zijn woorden in wercken veranderen, zoud hem een ander hooren, of naer-volghen: hy moet eerst, voor Gods eere branden, zoud’ hy andere herten ontfoncken.
    Een Predikant, Die niet en brandt,
    Voor Godes eer, Mis-trouwt zijn leer.
Maer zy slachten zomtijds de klocken, die ’t volck te kercke luyden, en daer buyten blijven.
    Een Predikant wel deftigh leert,
    Die dickwils weynigh u bekeert.



XXVII. Deughdelicke op-voedingh.

’t IS een Goddelick en noodigh werck, ’t welck op de schouders van de ouders light, de nieuwe vaten der kinderlicke zielen te balsemen, en te besprenghen, met het zoete en heylzame zap der Godvruchtigheyd, op dat zy dat smaecken moghen, zoo langh zy leven. Maer ’t is daer naer oock de kinders op-geleght, hare zielen steeds daer mede te bevochtigen, en met die lieffelicke geur te onderhouden. Wy brenghen een bedorven, en vaedsche tonne in de weereld, welckers eerste verderf zich lichtelick weder op-werpt, zoo die niet gheduyrigh geschropt, en reyn ghehouden wert. Ghelijck het zout, dat uyt de zee komt, versmelt en water wert, en zoo in zijn eer- [p. 21] ste element gheraeckt, zoo vallen wy in ons oorspronckelick verderf, als wy ons eygen-zelven over-ghelaten werden. De zoogende koeyen, die de arcke trocken; welcke hare kalveren benomen, en in ’t stal af-ghesloten waren, jolden en loeyden gheduyrigh naer hare zuyghelinghen; alzoo luysteren wy zeer geerne, naer de natuyrlicke tochten, en weereldsche lusten, die onze gedachten gheduyrigh baren, als wy niet terstont, met het mes, en scheere, daer by zijn, en die Babyloonsche kinders aen de rotsen pletteren. De pot aen ’t vuyr heeft een decksel van doen, tegen ’t roet, dat uyt de schouwe valt; zoo doen oock onze aerde vaten, teghen het bitter van de weereld, dat de dood in de pot brenght.



XXVIII. Prins-ghevley.

Al wat de Princen doen of zegghen, wert voor mirakelen, en orakelen gedoopt en uyt-geropen: kleyne beuzelinghen, die van passe zoo veel zouts hebben, dat-ze niet fletsch en smakeloos zijn, werden gecanonizeert, en verdienen een roode letter, in den almanack, als-ze maer door haer lippen gedistilleert zijn. Men maeckt haer wijs, en zy ghelooven ’t oock, dat zy van een ander stoffe op-geleght, en op een ander wijze, in ’s moeders lichaem, gevormt en geborduyrt zijn: dat zy een Goddelicken oorsprongh, en gemeene luyden een aerdschen hebben. Zulcke flitsen en fletsen deur-booren en verghiftigen haer ziele. Maer dat Koningen en Vorsten Gods beelden [p. 22] zijn, jae Goden zelfs, zoo langh als ’t haer gelieft, de Psalmist, die van haer slagh en qualiteyt was, zal haer zegghen, Ghy zult sterven, als andere menschen. ’t Is zeker, en men ziet-et alle dage, dat Princen, zonder onderscheyt, door de dood, van die hoogheyd vallen,die haer hoofden in de wolcken stelde, en met de vinger den hemel dede raecken. Hoe verre zijn-ze dan van die al-macht, en dat al-verlof, daer zy mede ghefleemt en gekoestert werden. Viva la verdad, y muere la mentira. Dat de waerheyd leve, en de leughen sterve.



XXIX. Over-mate in zonden.

DE eygen passie van een booze passie is, altijdts overtolligh en boven-matigh te wezen. Zy en is met een slecht onghelijck niet te vreden: hare boosheyd moet tot de hooghste spitse stijghen. Zoo en wilde Saül zijn schoon-zone niet simpelick dooden, de schicht in ’t lichaem latende, maer wilde hem door-spitten, dat hy aen de muyr ghehecht blijve. Zoo en beheerde Haman niet alleenelick Mordechai, maer ’t gansche Joodsche volck uyt te roeyen. Zoo spreeckt Jes cap. 9. 11. van Gods vijanden, dat zy Israël met vollen monde, dat is, met beyde kaecken, zullen op-eten. De goddelooze twijnt en twernt d’ eene zonde by d’ ander, dat zy kabel-dick werde. Ghemeene misdaden zijn te geringh; ’t moet overdraghen en uyt-kijcken, wat naer den zondaer smaeckt.



[p. 23]

XXX. God werckt door kleyne middelen.

DIe den ancker van haer hope op den vleesschelicken arm werpen, zijn weerdigh van de hemelsche hand ont-zet te werden. Leert ghy vleesch-houder, die ’t met den vleesche houdt, en niet dan op de aerde star-ooght, dat God Egypten, door mugghen, vernielen kan. Exod. 8. met een ezels kaeckebeen, de Philistijnen verslaen. Jud. 5. door een vrouwe, Nabuchodonozor omhelpen. In God heeft een kind een mans arm:
    Hoe zwack een mensch of hoe gheringh,
    In God vermagh hy alle dingh.



XXXI. Ghewoonte.

GHewoonte verandert allenskens in natuyre. Men zou eer verbreken, als verbeteren, dat door den tijd verhadt, en vereelt is. Wy minnen zelfs onze vlecken, en wond-teyckenen, als onze ooghen daer toe-gezet en af-gericht zijn. Een man, die een Lea, of leep-ooghe tot zijn deel gekoren heeft, zal die mettertijd, voor een Rachel, en zoet-ooghjen aenzien. Onder ’t ghesternte van den yzighen beer, daer ’t al met sneeuw en ys-schollen bedeckt is, werden de menschen gewent, die noordsche blaes-beten, in den blooten hals, t’ ontfanghen, zonder verzeert te werden. Immers is ’t ghewis, dat in ’t Noort-Schotland, de menschen gheleert werden, bar-voets en bloods-hoofts in een gheyzelde lucht, over bevroosde wateren, en besneeuwde wegen, onbekreunt te loopen. [p. 24] Die ghewent is, heel zacht te gaen, al tradt hy op een vloer, met eyeren gheplavijst, hy en zal-der gheen breken: zoo men den Arabier ghelooft.



XXXII. Weerelds ydelheyd.

DE menschen nemen dezen aerdschen bol, voor een paleys en lust-hof, dat eeuwigh duyren zal; en leven zoo gherustelick, als of zy gheen stervelinghen waren. Maer alle dat beslagh van rijckdom, eere, en wel-lust in de weereld, en is niet anders, als een gocchelinge, en pas-pas-weder-pas van die kermis-speelders, die met een behendighe snelheyd, de ooghen der kijck-gierighe om-standers verbijsteren, en zoo het gheld uyt de beurze tooveren. ’t Is aen-merckens waerdigh, dat Lucas in de handelingh der Apostelen, die schetterende glans en pracht dezes levens, een fantasije noemt; als eene zaecke, die schijn, maer gheen zijn en heeft; een ghedaente, die voor-by-gaet, als of zy noyt gheweest en ware. En ghewisselick:
    Die de weereld wel beziet,
    Noyt en was-er meerder niet.
Weest dan op uw hoede, ghy ellendelingh, en wacht u van dat zorghelick bedrogh, daer in het meeste deel des weerelds in-gewickelt en ghewentelt light. Onthoud dat;
    De mensch zijn-zelven meest bedrieght,
    Als hy, door valsche waen, zich lieght.
En leert met my, tot ons heyl en wel-wezen, dat al- [p. 25] les, wat van deze weereld is, een nietigh dingh is, zoo het niet, naer de tweede, die komen zal, gheschickt en aen-geleght wert. Todo es nada lo de este mundo, si no se endereça al segundo: y tras este mundo, verna atro segundo.



XXXIII. Ziele.

DE ziele was oorspronghelick den Heere van ’t huys, dat zy bewoont: het zagh al op de hand, en luysterde naer ’t ghebied van dien verborghen Enghel. Maer sedert, dat zy de zonde ghenoot, en gheherberght heeft, is zy de heerschappye quijt, en is een roey-slave van ’t lichaem geworden: Haere macht brack den hals, zoo haest zy d’ onnoozelheyd verloren hadde: en ghelijck zy ’t lichaem eerst geschonden heeft, zoo wert zy nu, by wisselingh, meest daer van bedorven.
    Het lichaem is een stinckend’ kleed;
    ’t Bederft de ziel, eer ’t van haer scheedt.
Ziel en lijf zijn zoo nauw in malkander gevlochten, dat d’ eene niet een tuck en krijght, of d’ ander lijdt-er van.
    De ziel en ’t lijf hanght zoo aen een,
    Dat al haer lijden is ghemeen.
Of, om korter te zegghen;
    Als ’t lichaem quelt, De ziele smelt.



XXXIV. Des menschs verdorvenheyd.

VOor den val, was de reden en ghenade, in de mensch, zoo wel ghepaert, dat alle zijn geluck, [p. 26] in dat onderlingh goed verstand, gelegen was: maer naer ’t verlies, van dat uyt-nemende voor-recht, zoo en schijnt hy maer de helft van zijn-zelven te wezen. ’t Is nu zoo met hem ghestelt, dat wilt hy zich, met God vereenighen, hy moet zich van zijn-zelven scheyden, en meer als zijn helft verlaten. Hy moet zijn reden verzaecken, en geheel kindsch werden, om wijs in God te wezen: zijn verhevene ghedaghten moet hy onder de voeten treden, en zijn vernuft de boeyen aen de beenen werpen, zoud hy van aerdsch, in hemelsch veranderen. Dit schijnt, door çijfer ghesproken; maer ’t is een O. in ’t çijfer, die ’t niet lezen, en verstaen kan.



XXXV. Wel-lust.

WY moeten altijd op ons hoede zijn, om ons niet te vergapen aen de tacken, zonder op de stam te letten; en ons gheluck te stellen in dinghen, die ons niet ghegeven zijn, als tot onze verquickingh, en vertroostingh. Hier in vergrijpen zich weynigh min, als alle menschen. Wie is-er, die zich tot eten begheeft, om dat hy leven zoude? Wie tot slapen, op dat het lichaem zijn verlies van krachten boeten zoude? ’t Moet gewisselick wel een sterck man zijn, en die veel strijden uyt-gestaen heeft, om in ’t houwelick, gheen ander wit te hebben, als de naer-latingh van een erf-ghenaem en ’t behoud van ’t geslachte; en niet voornementlick te be-oogen de vleesschelicke wel-lust, die niet en schijnt veroorloft te zijn, als [p. 27] om niet on-kuysselick te branden. Die zijn ooghen over al om-draeght, zal eyndelick bevinden, dat het lichter is, zich t’ eene-mael van wel-lust te spenen, als die wel te reguleren: dat-er meer sterckte van noode is, om die vriendelicke vijanden te matighen, als die te smooren; en dat-et gemackelicker is, te vasten, dan leckere spijzen matighlick te nutten. De armoed is beter om te draghen, als den rijckdom niet te misbruycken. Is het zotheyd ’t vleesch, om het been, te verliezen, zoo en weet ick niet, waer-men gaen zal, om wijzen te vinden.



XXXVI. Inval van zonde.

AL is God verdraeghsaem en goedertieren, zoo en is ’t niet gheoorloft, boos te zijn; noch raedsaem, te willen beproeven, hoe verre zijn gheduldigheyd gaen kan. Al heeft hy schatten van genade, hy heeft oock schatten van toorn, die zijne rechtveerdigheyd, te zijner tijd, uyt-storten zal. Laet ons dan een af-keer hebben, van zijne goedheyd, met onze zonden, te tergen; en hebben wy gestruyckelt, laet ons veerdighlick op-staen, en naer ’t exempel van die Euangelische bekeerlingen, ons uyt-spouwsel niet wederom in-nemen. Mattheeus en keert niet weder naer zijn tol-huys; zoo en doet oock niet dien rijcken Zaccheeus. Die groote zondaresse, naer dat zy Jesus voeten, met Nardus zalve, overgoten hadde, en heeft de hare niet meer, by vuyle boelen, bezoedelt. Dien heyligen yveraer, zijn meester eens ver- [p. 28] zaeckt hebbende, en is oyt in eene tweede verlooccheningh’ gevallen: zoo en heeft oock Paulus zijne vervolgingh oyt hervat; naer dat hy, met een licht om-schenen, ter aerden neer-geworpen was. Zijn wy dan op een verkeerde padt, laet ons, te rugge gaen, en dien zorghvuldigh mijden. Heden is ’t te doen: en alle oogen-blick is heden. Op een quaden wegh, moet-men zich haesten. Al mal camino, dar-le priessa.



XXXVII. Rechte wijsheyd.

AL zijn de planten, door haer wortel, in d’ aerde gevest, zy trecken even-wel haer jeughd, en in-vloeyingen, van den hemel: zoo heeft de burgerlicke wijsheyd, haer op-zicht, en wende, op de aerde: maer haer goed beleyt moet van den hemel komen, en hare gronden uyt Gods eeuwige wijsheyd vloeyen: de weereldsche zaecken zijn wel haer stoffe, en ’t voorwerp van haer bedrijf, maer ’t is al niet, en wezenloos, zoo de Goddelicke waerheyd de vrome niet en geeft. Kostelicke steenen nemen haer materie, van de aerde; maer haer gedaente en schoonheyd komt van de zonne. De wijsheyd is den room van alle wetenschappen, in de weereldt: maer zoo die niet met hemels brood gebrockt en wert, ’t is niet dan vergift, en een schotel, daer de dood in is.



XXVIII. Vruchten van verdruckingh.

VErdriet en tegen-spoed is de vrucht, en ’t rechte broedsel van de zonde: maer wel op-genomen, [p. 29] en by de rechte hand gevat zijnde, is het de dood en onder-gangh daer van; even als de adder, welcke haer moeder doodt, die haer voort-bringht: ’t is oly van een scorpioen, die zijn bete geneest: ’t is de vijle van de ziele, die haer ont-roest, die haer zuyvert, en van de zonde op-klaert. De besoeckingh speent ons van de weereld, ons van de mamme af-treckende, en maeckt ons wars en af-keerigh van haer zoet, en lecker zogh, door de bitterheyd, daer mede zy bestreken wert; even als den alssem, of mostert, aen den tepel van de voester doet. Zoo dat wy, door een goed beleyd, onder Gods hand, het tijdelick quaed, in een eeuwigh goed veranderen konnen; doende ghelijck de byen, die van den thijm, een scherp en droogh kruyd, zoeten honigh maken:
    Het quaed is zomtijds goed,
    Al smaeckt het ons niet zoet.
Gheen meerder zwarigheyd, als gheen te hebben: geen zwaerder kruys, als zonder kruys te leven.



XXXIX. Een vroom man moet zijn zelf ghelijck zijn.

’t EN is aen de kerck-gangh niet te zien, wie dat de beste Christenen zijn: daer moet vry wat anders by gespeurt werden. Vele zijn Engels in de kercke, en duyvels, binnens huys: vele zijn-der, welckers ooren noch verwarmt van ’t geluyt des hemels, korts daer naer, een heete helle van laster en booscheyd uyt-blazen. Dat zijn superficiele Christenen, dien de [p. 30] deughd maer tot de huyd en raeckt, en geen wortel innewaerds maeckt; die op God vertrouwen, maer onder verband, en verzekeringh van goed pand. Fiar de Dios, sobre buena prenda. Een recht Christen moet zijn-zelven gelijck zijn: en gelijck zijn Heere, gisteren, heden, en in der eeuwigheyd de zelve is; zoo moet hy oock daer naer staen, dat hy van zich-zelven niet en verschille: de honden niet gelijck zijnde, die met de steert quispelen, en met de mond bijten.
    Halagar con la cola, y morder, con la bocca.



XL. Onghestadigheyd des mensches.

MEn boort de boter, tot de grond, om te zien, of den bodem met de boven-kimme ghelijck zy: maer de mensch is niet te peylen, of te kennen: hy is dobbel en geconterfeyt, bestaende uyt verscheyden lagen, die elck een ander smaeck hebben: daer zijn by hem velerley vertrecken, en achter-kameren, daer uyt hy thans voor-komt, als een mensch; thans als een Satyr, of geyt-voet: nu blaest hy, uyt ’t een’ lucht-gat, heet, dan weder uyt een ander kout: den eenen tijd is hy een God, of engel, den anderen, een muggh’ of een vliege: hy lacht en krijt, om de zelve zaecke: nu eens zoo blijde, dat hy in zijn huyd niet blijven en kan; dan wederom zoo verslagen, dat hem alles mis-haeght. Wat staet is op zulcken weer-haen te maken? Wat vertrouwen kan-men in zulcken schepsel stellen? Dat zoo veel hoecken en winckels heeft, daer in het schuylt, en in-gekropen zit, [p. 31] als een luys, in de naed, of ploye van een hemde. Entremetido, como piojo en costura?



XLI. Ghebeden.

ZOo groot, als Gods genade is, zoo goed is zy om krijgen: ’t en zal u maer een eysch kosten, en ghy zult-ze hebben: hy en wilt maer onze ghebeden, op dat wy daer van meester werden. Hoe kleyn is dat werck, om zoo grooten goed t’ ontfanghen! maer dat verzoeck moet, met een valse hope, ghetrouwt wezen; en die en zal dan niet beschaemt werden. Men zeght;
    Het staet wel dier, en valt zeer hert,
    Dat met ghebe’en verkreghen wert.
Maer dat raeckt de aerde, en niet den hemel: dat is van menschen, tot menschen: van tijdelick goed, dat de naem van goed onweerdigh is. ’t Zijn al maer vodden en leuren, al wat de weereld heeft. Een aesken van den hemel, is duyzent milioenen weerelds waerdt.



XLII. Danssen.

ALs de verckens verstroyt, en verdwaelt zijn, doet de zwijn-wachter een van dien dapper schreeuwen, en knorren, waer door de andere aen-gelockt, op dat getier daer toe loopen, en t’ samen scholen. Dat zelve speeltjen aept de duyvel naer, als hy een schoone vrouw, met een gheleerde keel, onkuyssche liedjens doet zingen, of de snaren, en een vuylen dans aerdelick doet kittelen. Daer wilt de dertele jeughd [p. 32] ontrent zijn: daer is de loop-plaets, daer de zinnen op de loop raken, en niet t’ huys en keeren, als met onkuyssche lusten op-ghevult. Te meer, alzoo die voet-roeringh niet en gheschiedt, dan wanneer de buyck meer als het zijne heeft, en daer vrolick hooft op staet.
    Als den buyck is vol en zat,
    Danst-men dan zijn-zelven mat.
Wat is dan daer van te wachten? Den Italjaen zeght-et.
    Donna & vino, Hanno venino.
            De vrouw en wijn, Is vol fenijn.



XLIII. Gheen uyt-stel van bekeeringh.

’t IS deur-gaens, met de mensch, morgen, morgen, altijd morghen, en zoo blijft hy zonder zorghen. Een gevaerlicke on-achtsaemheyd, die zijn eeuwigh wel-wezen aen een zijden draed, of aen een wrotte spye doet hangen. Dit oogen-blick is misschien het leste van zijn leven; en daer op niet volgen zal, als een schrickelicke eeuwigheyd van verdoemenis, die geen gister, noch morgen hebben zal: maer die een heden zijn zal van ysselicke smerte, en on-verdragelicke pijne, die zonder eynde wezen zal. ’t Is waer,
    Gods ghenae Komt noyt spae:
    Tardi non furono mai gratie divine.
Maer wie kan zich beloven, dat die oyt komen zal? Gewisselick, die zijn lampe niet, in tijds, verziet, zal de zeste van de dwaze maeghden zijn, dien de Bruydegom niet kennen zal.



[p. 33]

XLIV. Flaeuwheyd in Gods-dienst.

ALle dingen van de weereld werden yverlick betracht, en naer-gejaeght: de bane is altijd heet, en wert geduyrigh gesleten, die de menschen aenleydingh, tot haer wit, geeft. De eer-gierige is staegh, op de ladder, om van d’ eene sport, op d’ ander te klimmen. De geld-gierige bespiedt alle stonden van winste, om d’ eene goud-schijve, op d’ andere, te tassen; en geen ydel in de koffer te laten. De geleerde letterlingh en vernoeght zich niet, met het gene, dat hy weet; ’t is altijd verder, en verder: den dagh valt hem te kort, en te schaers van voordeel, zoo hy geen lap van de nacht daer aen en lascht. Niet en isser zoo koudt, als de wegh, die naer den hemel leyt: en is-er noch een goede ziele, of een kleyn troepjen, die daer op geraeckt zijn, ’t schijnt, dat ze met een doode vadsigheyd bevanghen zijn, zoo traeghlick als zy voort-kruypen. In plaetse van te schrenckel-beenen, en reuze-treden te maken, men gaet-er met dwergh-passen, of stapjes van schild-padden: ’t minste steentjen, of vezelingh, dat over dwars light, is machtigh genoegh, om haer te steuyten, of aerzelinghs te rugge doen gaen. Aen elcke kaep, dry mijlen schip-braeck. A cado cabo, tres leguas de mal quebranto.



XLV. Bestraffinghen on-aenghenaem.

VOnd-men fluweele kammen, die ’t zelve werck deden, als die van yvoor, of schild-padden; de kinders en zouden zoo schouw niet wezen om onder [p. 34] moeders handen te komen. Zoo is ’t mede met ons gestelt. Wy willen wel Gods Dienaers hooren, mids dat ze zijde-woorden gebruycken, en ons niet en raken, dan met delikate, en geparfuymde handen; dat-ze amber en zuycker, in onze drancken menghen; dat-ze ons niet en weckten, als op ’t gheluyt van de harpe, en niet op ’t scherp trompet, dat door de ooren snerpt en schettert: daer nochtans de Heere zijne Profeten gebiedt, dat zy hare stemme, als een trompet (of, bazuyne) verheffen zouden, en verkondighen ’t volck hare overtredinghen, en Jacobs huys, hare zonden. Maer dat en wilt in de mensch niet: hy wilt gansch vry zijn, en aen gheen band geleght werden; ten waer een band van maluw of van pappels. De malva nunca buen vencejo.



XLVI. Erf-zonde.

DE Philosofen moghen spertelen, en zeggen, wat-ze willen; de zonde is ons natuyrlick, en gelijck een gedeelte van ons-zelven. Wy zijn bedorven geweest, eer wy redelick waren, jae eer wy waren. De natuyre zelfs is meestersses ghenoegh, om ons het quaed te leeren, als zy ons ’t leven gheeft. De moordery is ’t eerste leer-stuck van Caïn, en een bewijs, dat-er noyt goude eeuw gheweest en is, die van natuyrlicke onnoozelheyd heeft konnen roemen. De deughd is ons vremd, en moet ons in-gegreffijt zijn, om onzen wilden aerdt te doen verliezen. De reden, zonder hulpe van ’t geloove, heeft die waerheyd, uyt [p. 35] de mond en penne van geleerde natuyristen, getrocken, die de nature de stijf-moeder van de mensch, de verzuymster; en benijdster van haer eyghen hooft-werck, genoemt hebben. Wy mogen handschoen dragen, en met de huyd van beesten proncken; onze handen waren vol bloeds, eer onze oogen de lucht zaghen. Wy polysteren de zonde, maer zy en is van onze vond niet: wy begaen die met pompe, en doender çieraed toe: maer ’t wezen was in ons wezen, als wy in wezen quamen.



XLVII. Eyghen liefde.

GEen zorgelicker druckerye, dan die eygen liefde in ’t herte prent: een passie, die rechts streecks, tegen Gods liefde kant, en ons zoo zeer van onzen Schepper verwijdert, als wy ons nauw aen ons-zelven hechten. Om ons met God te vereenighen, moeten wy van ons-zelven scheyden; om hem recht te beminnen, moeten wy ons-zelven haten, om aen ons wel te gedencken, moeten wy ons-zelven vergeten; om om onze geluckzaligheyd te vinden, moeten wy die buyten ons-zelven zoecken: welcke alleenlick in God te vinden is. Eygen liefde maeckt yemandt een af-godist, jae een God van zijn-zelven: hy stelt zich op den autaer, om aen-gebeden, en ghewyeroockt te werden. Alzoo beneemt hy God zijn recht, en zoeckt van een yder een, Gods-dienstelick gekust te werden: trachtende, zoo veel hy kan, ’t getal van zijn minnaers te vermeerderen, en de verwonderingh, [p. 36] over zijne gaven, in-te-scherpen. Hy krijght oock zijn ghemickten loon in deze weereld: maer ’t ont-schiet hem in de toe-komende.



XLVIII. Uyt vreeze, wel-doen.

’t IS meer de vreeze van het quaed, als de liefde van de deughd, die den mensche deghelick maecken. Hy kust en aen-bidt alles, dat hy ont-ziet: en zoo God, dien hy dient, gheen zweerd, of vuyr en hadde, hem zouden offeranden ontbreken, om zijne autaren te laden en te eeren. Maer zulcken Gods-dienst en kan hem al niet helpen:
    Den autaer zelfs, hoe zeer gewijdt,
    Gheen boos-wicht van de straf bevrijdt.
Als ’t wel zou gaen, daer moet een deughd in ons zijn, die de vreeze uyt-drijft, en die, met een heylighe ghemeynschap, zich vrijelick by God onder-houdt. De gebeden zelfs dienen ons tot zonde, als die niet, met een heyligen yver, en Gods liefde, vergezelschapt zijn.
    Die bidt, en wert in ’t bidden moe’,
    ’t Is maer het blarren van de koe.
By het bidden, wert het waken gevoeght; dat is, geduyrzaemheyd en on-vermoeytheydt.
    Bidt, t’aller tijd, Wie dat ghy zijt,
    En waeckt daer in, Met hert en zin.



XLIX. On-godisterye.

’t EN wilt in de man niet, dat met zijn begrijp niet wel over-een komt. Zijn verstand te verlooche- [p. 37] nen, en zijn gedaghten gevangen te nemen, is een puyre zotheyd, voor een natuyrlick mensch; een mymerye, die of mede-lijden, of uyt-lacchen verdient. Hier uyt ontstaen die heyllooze propoosten, die hier en daer, tot Gods on-eere, uyt-gespogen werden, en die niet anders, als naer goddeloosheyd smaecken. Wat zoete, of troostelicke woorden, uyt Gods Woordt, voort-gebraght werden, de on-godisterye appelleert altijd, van den throon der Schriftuyre, tot den richt-stoel van de reden. Daer den Apostolischen yveraer zeght, Zoo yemandt spreeckt, dat hy, als Gods woorden spreke: Maer dat is, by haer, de sprake van een slechte visscher; een schip zonder ballast, dat onzeker zeylt, nao sin lastre. Zoo rellen en braecken Babels tongen, die gemenght en verwert zijn; maer Sions tale, die eene, en zuyver is, slaet vry een ander toon:
    Die wijs wilt zijn, die werde dwaes,
    Zoo wert hy wijs, al schijnt het ’t aes.



L. Dronckerts.

DIe altijd, met den beck in’t nat zijn, en in de schaduw van de glazen, en kannen woonen, en konnen gheen deel, op Sions bergh hebben, dewijle haer heylighdom in ’t tap-huys is. Dat zijn niet alleenelick pesten van den Staet, maer oock slonden, en zinck-putten van huys-gezinnen. Daerom zeght de wijze Koningh zeer wel: Die wijn en oly lief heeft, en zal niet rijck werden. Een zuyper en wraet zal arm wor- [p. 38] den. En behalven, datter Veel twist en moeyt, Uyt ’t drincken broeyt: Zoo ont-menscht het den mensch, en maeckt de reden ’t zoecken.
    De wijn verbeest, des mensches gheest.
En zoo wert hem het hemels Koninckrijck ontzeght, daer in niet beestigh, of onreyn komen zal.



LI. Gods verborghentheyd.

DIe, met een mes, een yzeren stave door-snijden wilde, zou de snede verstompen, en ’t stael zoo af-slijten, dat het onbequaem zou wezen, om zelfs lichte, en weecke stoffe, van malkander te scheyden. Indien oock een mensche zoo vermeten is, dat hy onder-staet te door-gronden, dat God verborghen heeft; dat hy in zijn kabinet, met gheweld, wilt in-dringen, om de sekreten van zijne onbegrijpelickheyd te door-tasten, zijn verstand zal zoo verbot, en om-ghekeert werden, dat hy zelfs onbequaem zal zijn, de lichte, en eenvoudige dingen, te konnen vatten. Zy verkijcken haer blind, die op de zonne willen star-oogen. ’t Gezicht verdrinckt, als ’t al te diep wilt gaen. Hy verkracht zijn adem, die naer Gods verborghene peerlen duyckelen wilt.



LII. Gods Woord.

TWee van Jesus leerlingen, naer Emaus gaende, en van heylige dingen, met den anderen sprekende, Christus bevindt zich by haer, en onderhoud-ze, in die zelve stoffe, tot dat hy eyndelick haer oogen opende, en zijn-zelven bekent maeckte: waer door [p. 39] zy, van haere bekommerlicke gedaghten, ontwert en verlicht wierden. Zoo wilt God wezen by die gene, die zich met hemelsche dingen, en in zijn heyligh Woord, geduyrigh oeffenen. Men leze de Schriftuyre, zeyd een van de Oud-Vaders, tot dat-men zich, van vaeck, neder-buyge, en de blaren, met een kus, begroete. Luther zeyde eens, dat hy zelf, in ’t Paradijs, zonder Gods Woord, niet leven wilde; maer dat hebbende, dat het hem niet zwaer vallen zoude, in de helle te woonen. Een over-tollighe maniere van spreken, die buyten kerf, en schreve, gaet; maer die even-wel te kennen gheeft een on-waerdeerlicke schat, van dat hemelsch woord, daer in Gods kinders de meeninghe, en uytersten wille van haren Vader lezen konnen. Hier door konnen wy, tot mannen op-wassen, zoo wy andersins gesmaeckt hebben, dat de Heere goedertieren is. 1 Petr. 11. 3.
    Die Godes goedheyd heeft ghesmaeckt,
    Die wert oock, door zijn woord, vermaeckt.



LIII. Onkuyscheyd.

JOb maeckte een verdragh, met zijn ooghen, dat zy geen vrouwe on-kuysselick en zouden aenzien; op dat gheen dertele begeerte, op het geyl gezichte volgen zoude. Maer de snoode Susannisten, die geen Venus vreughd en borgen, als hun die ghebeuren magh, bedingen met haer blicken, dat zy over al zwieren en luymen zullen, zelfs op aen-gezichten, die kreucken en rimpels gezet hebben, en die om [p. 40] hulpe roepen, om niet geheel walghelick te wezen. Vuyl water bluscht oock vuyr, by haer: haer zop-lust is zoo groot, dat zy haer brootjen oock in een gote doppen. De viezigheyd en belet hun niet, te zingen;
    Of schoon, of leelick van persoon,
    In ’t duyster is ’t al even schoon.



LIV. Aelmosse.

DE boetveerdighe Predicker gebiet, dat-men zijn brood op ’t water werpen zal; met toe-zeggingh, dat het, naer eenige dagen, zal gevonden werden. Dat water is de schoot der behoeftige*, daer in de rijcken den af-val, en over-vloed, van haere schatten storten moeten: al-waer het blijven en beklijven zal, zonder oyt te vergaen: zullende, door een onnoozel, en heylighe woecker, zoo verre uyt-dijgen, dat de kostelicke goederen des hemels, daer door verkregen zullen werden: goederen, die noch roest, noch dief-stal onderworpen zijn; maer die, ghelijck een goude zee, welcke altijd vloeyt, en niet en ebt, noyt oock en zullen verdroogen of verminderen. De aelmosse is een keerse, die andere verlicht, en haer-zelven vermeerdert. Limosina é una candela, che gli altri alluma, é se stessa aumenta. ’t Is de kruycke van de weduwe, te Zarphath, welckers meel niet en verteerde; en de flesse, daer in geen oly ontbrack, hoe veel daer uyt gegoten wiert. Houdt het dan daer voor, dat God den Thresorier is van een goeden uyt-ghever.
    A buon’ ispenditore, Iddio é tesoriere.



[p. 41]

LV. ’t Ghevaer van ’s weerelds lusten.

ALs de Egyptenaers al het graen verteert hadden, dat Joseph haer verkocht hadde, zoo moesten zy, om ander te hebben, tot levens nood-druft, haere grond-erven, en eyndelick haer-zelven aen den Koningh verkoopen, en zijn lijf-eyghene werden. Het zelve gebeurt den zondaer ende goddelooze. De kort-wijlighe genuchten, die de helsche Pharo hun doet genieten, verkoopt hy haer, ten prijze van de vrijheyd van haer lijf, en ziele. Zoo diere moet hun dat stondigh vermaeck kosten, dat in een hand-draey, en snelder als een arend, wegh-vlieght. ’t Was wel ghezeght van eenen, (al was ’t een Italjaen) die des weerelds lusten verzaeckt hadde, ende wederom daer toe aen-gezet, en verlockt wiert; Vengo da la fossa, so que cosa é il morto. Ick kom uyt het graf, ick weet, wat het is, dood te zijn.



LVI. Gods wille zich onder-werpen.

WY en moeten ’t kruys niet zoecken, of zottelick achter aen loopen; maer wy en moeten ’t oock ons-zelven niet ont-trecken, als ’t God ons gelieft, op den hals te legghen. God maeckt zoo wel levendigh, als hy doodt: hy doet ter helle neder-dalen, en weder op-komen. Zoo als hy ons gelieft te handelen, moeten wy oock gehandelt willen wezen. Dat hy niet hoovaerdigh zy, die zijn boom ziet bloeyen. Non sia superbo, chi il suo arbore vede fiorire Maer dat hy oock niet neer-slachtigh en zy, wanneer hy treurt en [p. 42] queelt. ’t En is gheen goed metselaer, die niet alle steen te passe brenght. Non é buon murator, chi refiuta pietra alcuna. Een goed Doctor kan zich ’t fenijn, tot een goede medeçijne, doen gedijen: zoo moeten wy oock ons voor-deel maken, met alles wat ons bejeghent. Al dat ons over-komt, God wilt het zoo. Waerom dan te murmelen, of te kreunen? Non temer quello, che fuggir non puoi.
    Wat-je niet en kont ont-vlien,
    Dat en moetj’ oock niet ontzien.


LVII. Gramschap en hevigheyd.

MOses, die goote Vorst, en ghetrouwe dienstknecht, in ’t huys des Heeren, ghebiedt zijn volck, dat zy, op den Sabbath, in gheene van haer wooningen, vuyr aen-steken zullen. ’t Welck ons nuttelick behoorde wijs te maken, dat wy, den gantschen tijd onzes levens, die een geduyrigen Sabbath, in God, wezen moet, gheen vuyr van krackeel of twist, aen-steken, of onzen toorn, teghen onzen even-naesten, ontvoncken mogen; op dat wy alzoo Gods gerechtigheyd wercken moghten.
    Een gramme zin, die kropt zich in,
    Zoo maer de Gheest, Den Heere vreest.
Gods Woord zeght even-wel; weest toornigh, maer, met by-voegingh, en zondigh niet. Daer is een God-zalige gramschap, die zich, met yver, tegen de zonde zet.
    De zonde, en verkeerde lust,
    Wert, zonder toorn, niet uyt-gheblust.
[p. 43]
’t Is oock een loffelicke gramschap, op de gramschap vergramt te wezen; voornemenlick, als zy ghewortelt, en in veete bekeert is.
    De taeye zond wilt hevigheyd,
    Eer dat zy, uyt het herte, scheydt.



LVIII. Vol-herden.

DE Godzaligheyd van velen is aen een wrotten draed, of een dun touwtjen vast, dat met het minste treckjen, in stucken springht. Zulcke slachten de Herfst-kruyden, die, door een kraen-zomerken, her-groenen, en jeughd scheppen: maer zy werden, korts daer naer, door de koude van de winden, verhayrt, en verbrandt. Zoo schijnen zy wel eenighe vrijheyd, en groente, door het woord, en de tafel des Heeren, te hebben; maer ’t zijn veel-tijds dagh bloemen, die de morgen jeughdigh, en den avond verwelckert ziet: Zoo haest de weereld haer tonghe daer by brenght, wert die maghere vochtigheyd daer uyt gheleckt, en die op-gaende hope verdrooght en neer-ghevelt. De lesse des Apostels dient betracht, 2 Timoth. III. 14.
    Blijf in het gheen’ ghy hebt gheleert,
    Zoo zult ghy zijn van God ghe-eert.
En het ghene hy elders, aen den zelven Apostel, zeght;
    Die kampt, wert niet terstont ghekroont;
    Maer kampt hy recht, hy wert gheloont.



LIX. Zwacke Christenen.

DIe een Veneetsch glas, of eenigh fijn posteleyn spoelt, moet het teerlick en zachtelick hande- [p. 44] len, op dat hy ’t niet en stoote, en zoo in stucken breke. Zoo moeten wy oock handelen, met teere en zwacke zielen, die noch met melck, en niet, met vaste spijze, gevoedt moeten werden. Is yemandt zoo zwack, dat hy ghe-erghert is, om dat ghy vleesch eet, speent uw begeerte, en eet, met hem, moes-kruyden, zonder hem daerom te verachten; en zijt ghy, van een stercker geloove, hebt dat voor u-zelven, by God. Kan uw oogh die zwackheyd van een ander niet verdraghen, steeckt-ze liever uyt, en werpt-ze van u, gelijck Jesus ghebiet.
    Indien uw rechter oogh u deert,
    Werpt-z’ uyt, en liever gheen begheert.



LX. Blijdschap in God.

DE voghelen verheughen zich, en zinghen, met het eerste licht, en priemen van den dagh: maer den uyl verberght zich, en gaet dan schuylen in een hoeck, of klove van een duyster’ plaetse. Zoo moeten wy ons in God verheughen, vermids hy ons het licht van zijnen gheest gheopenbaert heeft, de fackel, en de toortse van zijn heyligh, en zuyver woord: maer de uylen, die alleenelick in de kercke woonen, om die te bedritten, en vuyl te maken, sluyten haer ooghen, een af-keer van het licht hebbende.
    De duysternis den mensch behaeght,
    Die zich niet wel, voor God en draeght.
Daerom vermaent ons den Apostel, Ephes. 5. 8. &c. Dat wy, als kinderen des lichts wandelen zullen, beproe- [p. 45] vende, wat den Heere wel behaghelick zy: en dat wy gheen ghemeynschap zullen hebben, met de onvrughtbare wercken der duysternisse, maer veel eer die straffen. Hoe de Prince der duysternisse meer woelt, en draeft, des te meer moeten wy aerbeyden, om het licht des Geests meer te doen door-breken: want ghelijck de sterren, in een donckere nacht, helderst schijnen; en ’t vuyr op een kouden, en vorstighen dagh, meer brandt en schroeyt, zoo moet oock onzen yver, in een kouden tijd van deughd en vroomheyd, des te meer branden en blaken.
    Daer yver in het herte brand,
    Daer berst zy uyt, aen alle kant.



LXI. Vol-herden.

DIe den eersten dagh van zijn vertreck, ten huyze uyt-gaet, en tot de poorte raeckt, die heeft al een goe dagh-reyze ghedaen. Maer wat is ’t al, indien hy in de voor-stad blijft haperen? De tijd verloopt, en de reyze raeckt, door suckelingh, te leure. ’t En helpt niet, met yver aen-te-vanghen, zoo ’t niet vervolght, en ten eynde ghebraght wert.
    Die aen de ploegh de handen slaet,
    Zie, dat hy niet te rugh en gaet.
Al gaet-et wat by de wind, en dat-er een zwarte buye over ’t hooft hanght, een goed schipper en zal terstont niet wenden: maer hy bindt zijn zeyl een rifjen in, en gaet zoo een rackjen, twee, of dry, laveren. Zoo moeten wy, in geestelicke dingen, onvermoeye- [p. 46] lick voort-gaen: onze ghebeden en moeten gheen Jonas Cauwoerde zijn, die den eenen dagh groeyd, en den tweeden, verdrooghde.
    Die tot den eynde toe vol-herdt.
    Naer strijd, en lijden, zaligh wert.     Matth. 24.
De staeghe drop maeckt den steen hol.
    In deughd vol-herden, Doet zaligh werden.
Andersins is de deughd maer een almanach, buyten date, die zijn eer en ghebruyck quijt is.



LXII. Hoede voor zonden.

HEbt altijds een wacker ooghe, en bewaeckt de zonden, ghelijck Plinius Pygmeen de kranen doen: dood die in de schellen, of ten minsten, zoo haest die gekipt, en uyt den dop zijn. ’t Is in ’t begin te doen; en ’t schaep moet voor den dam, ghesteuyt werden. Daerom verghelijckt Chrysostomus den duyvel met een hond, op de tafel passende: geeft ghy hem yet, hy quispel-steert, en wacht noch meer; maer krijght hy niet, zoo druypt hy wegh, met de steert, tusschen de beenen: Insghelijcks, indien de zonde ghefleemt, en wel onthaelt wert, zy blijft ons by, en wint allenghskens meer gemeynzaemheyds.
    Een open deur of poort, Den vromen zelf bekoort.
Ick laete staen den duyvel, die ons gheduyrigh belaeght, en omçinghelt, om ons als een brullende leeuw, te verslinden. ’t Is noch quaed genoegh, hoe zeer men op zijn hoede is.
    Hoe nauw de mensch op alles past,
    Noch wert hy, van de zond, verrast.
[p. 47]
En die zijn biechte wel doet, zal moeten zeggen:
    Gheen mensch zoo goed, Of zonde doet.
Voornementlick, die de begheerlickheyd haer zat en wille toe-laten; zonder wacht te stellen, aen de vijf zinne-poorten. Die niet voor hem en ziet, bevindt zich achter.
    Quien adelante no cata, atras se halla.



LXIII. Dood.

DAer en is geen uyt-stel, of af-koop van de doodt: elck moet die, met zijn eyghen hooft betalen. Wy rollen gheduyrigh, als de baren van de zee, en tuymelen d’ een achter d’ ander, tot dat wy aen strande raken, en t’ eynden loops zijn. De dood is het oosten van wel, en het westen van wee. Laet dan elck derde ghedachte ons graf wezen; op dat wy, by de ronden en ringhen van overdenckinghen, in de haven des hemels, belenden moghten.
    Leert sterven, eer ghy ’t leven derft;
    Zoo kont ghy sterven, als ghy sterft.
’t Is onzeker, wanneer ons lichaem, ten grave, zal ghedagh-vaert werden; en daerom moet ons elcke uyre de leste wezen.
    Des menschen leven, Wert staegh ont-weven.
En ’t leste draedjen komt de scheere toe.
    Wat adem heeft, Den adem gheeft.
    Wat is, wat was, ’t Keert al tot asch.



LXIV. Ziele des menschs.

AL is het lichaem de kercker van de ziele, zy behoudt even-wel hare vrijheid, en den vollen [p. 48] loop van hare werckinghen: als die haer-zelven uyt-reckt, tot aen d’ over-zijde van den tijd, diep en verre deur-boorende de toe-komstighe eeuwen, die gheen eynde en kennen. Gheen aerdsche dingen, die haer ghezicht zoo bepalen, of zy schiet haer stralen, boven de mane, zon en sterren, tot in dat on-metelick, en eyndeloos ruym, daer God al in allen is. Als zelfs de stond nadert, die haer ten hemel in moet leyden, en dat zy in staet is, om echt-scheydingh van ’t lichaem te maken, zoo ziet zy met een stercker licht, en werckt oock met levendigher kraghten. Al hare woorden schijnen dan voor-en-waer-zegghingen te wezen: ’t schijnt dat zy dan, van de aerd-stoffe zich ontlastende, een zuyverder gheest wordt, en hemelsche God-spraken uyt-stort; dat zy nu, gheen onderhandelingh meer met de menschen hebbende, zich onzichtbaerlick met de Enghelen onderhoudt, als van de zelve natuyre zijnde.



LXV. Godzalighe.

’t GAet met de Godzalighe, ghelijck Paulus van zijn-zelven zeght; Van buyten strijd, van binnen vreeze. Even-wel en is-er gheen zwarigheyd zoo groot, of zy raecken ’t te boven, en dat door hem, die hun machtigh maeckt.
    Die God wel eert, Niet dat hem deert.
Want hy wert Gods vriend, die de zijne, altijd, de hand over ’t hooft, houdt, en noyt verlegen laet. Zy werden wel verdruckt, maer niet benauwt; twijffelmoe- [p. 49] digh, maer niet mis-moedigh; vervolght, maer niet verlaten; neder-gheworpen, maer niet verdorven. Hy weet zeer wel, dat de vrome, hier op aerden, misdeelt zijn, en dat,
    Een man, die naer Gods wetten leeft,
    Kleyn voordeel op de weereld heeft.
Maer aan d’ ander zijde, zeght zijn hert, met den Konincklicken harp-zinger, Psalm. 72.
    God aen te kleven, Is ’t eeuwigh leven.
En hy voeght, van ’t zijne, daer by;
    Een godloos man, Is in Gods ban.



LXVI. Wellust.

DE wel-lusten slachten de byen; zy hebben den honigh in de mond, en den anghel in de steert: ’t zijn de lieffelicke fonteynen van Elim, die in Mara, dat is, bitterheyd, eyndigen; zoete rivieren, die zich in den zouten Oçeaen gaen storten.
    De wel-lust heeft een zoete smaeck,
    Maer ’t is den mensch een dier vermaeck.
Zy en moet in ’t aenzicht niet ghezien werden, als zy tot ons nadert; maer in de neck, als zy van ons scheydt.
    Ziet aen de wellust, als zy wijckt,
    Niet als zy komt, en wonders lijckt.
Volght dan de lesse van den Aposter Pieter.
    Onthoud u van des vleeschs begheert,
    Als die de ziel, en ’t lichaem deert.



[p. 50]

LXVII. Quaed ghezelschap.

DAer en is maer een greyntjen saffraen van noode, om een heelen huts-pot gheel te maken: zoo kan een wrotte reden, of een dertel ooghe, den geest ontroeren, en tot geylheyd aen steken. En stelt daer uw sterckte niet teghen; want ghy en kent uw eygen zwackheyd, noch des Satans listen niet. Hoe groen het hout oock zy, zoo het wat langhe op ’t vuyr blijft ligghen, zijn vochtigheyd drooght uyt, en ’t wert ontsteken, en verteert. Hoe vremt dan, en af-keerigh dat ghy zijt, van gheyle begheerten, en andere vuyligheden, staet daer op niet te zeer: de langhe hanteringhe van quaed ghezelschap, zal u hervormen, en uwe begravene lusten op-wecken. Daer is een zaet van alle soorten van zonden in ons; ’t is gelijck tintel, en vonck-doeck dat op de staghe keyslagh, vuyr vat, en gloeyend wert. Die oly uyt-meet, wert-er vet van; en die ter molen gaet, en kan niet ont-gaen, wit te werden. Zoo oock,
    Die met booze lien verkeert,
    Heeft haer booscheyd haest gheleert.
’t Schilt te veel, by een Susanna te zijn, of in ’t Cabinet van een Jezabel te verkeeren.
    Het schaet of baet, Met wien men gaet.



LXVIII. Des weerelds vreughd, Noyt langh verheught.

HEt vuyr duyrt langhen tijd, of ’t wert haest ver-teert, naer de stoffe, daer het zich aen hecht, en in-lijft: zoo is ’t oock gheleghen met den Gheest; [p. 51] die wanneer hy zich verledight, en vast maeckt aen weereldsche dinghen, zy zijn hem alleen een stoppel-vuyr, haest ontsteken, en haest vergaen: maer zoo ghy dien besteet, in Goddelicke zaecken, die den hemel, en de zaligheyd aen-gaen, ghy zult, door een yver van Gods glory, ontsteken werden, en daer in zoo vierighlick volherden, dat uwe ziele daer van niet en zal konnen volherden, dat uwe ziele daer van niet en zal konnen af-ghetrocken werden: daer wert zy, ghelijck David in zijn ballinghschap spreeckt, met smeer, en vettigheyd verzadight: zy zoeckt God, in den dagheraed, zy dorst naer hem; zy peynst aen hem, legher-steden, en in de nacht-waken.
                    Het aerdsche playzier, Is stoppel vier.
                    Vreughd in den Heer, Duyrt immermeer.
’t Is wel, van een Oud-Vader ghezeght;
            Gheen aerdsche zaecken, Die langh vermaecken.
Den honigh van de weereld verzuyrt in ’t korten; en verandert in galle.
                    Men vindt op aerden gheen vermaeck,
                    Of ’t krijght daer naer een bitter smaeck.




LXIX. Nedrigheyd.

’t GHebouw van een Godvrughtigh leven moet nedrigheyd, tot zijn grond-slagh, hebben: daer zulck een bazement ontbreeckt, moet heel ’t ghesticht in duyghen vallen. Nedrigheyd is de foelie, die de deughd doet glinsteren, en tot in den hemel schetteren. Een Godzaligh herte is Gideons kruycken ghelijck, die lampen in haeren boezem dragende, gheen glans en gaven, dan als zy gebroken wierden.
[p. 52]
Onder d’asschen wert het vuyr best bewaert; zoo gloeyt de deughd best, in een neerslaghtigh gemoet, en ghelatigh wezen. ’t Zijn de leeghten en valleyen, die de vetste vrughten gheven: hooge berghen zijn dor en magher. In kleyne rivierkens vaert-men zekerst; en langhst het land is ’t best om roeyen. O kostelick en zoet juweel van nedrigheyd! van welckers glans den hemel, naer dit leven, meest flickeren en blickeren zal.
                                        Nedrigheyd is zulcken schat,
                                        Welckers weerde niemandt vat.



LXX. Gods kraght in zwackheyd.

GOd dient de zijne, tot een dack, teghen den reghen, en tot een schaduwe, teghen de zonne: hy houdt haer de kinne op, als zy ghevaer van onder-gaen loopen. ’t Is wonder hoe sterck een riet is, als het God maer in zijn hand houdt; hoe onbevreest de menschen zijn, die hem maer vreezen.
                                        In zwackheyd wert de ziele sterck:
                                        Maer dat is Godes wonder-werck,
Men zeght, dat de nature nergens grooter is, dan in kleyne dinghen: dat in een luys of vloo, meer wonderen te mercken zijn, dan in een olyfant. Zoo ziet-men oock, dat Gods sterckte, in de zwackheyd van zijne kinderen, meest te verwonderen is. ’t Is dan waerlick ghezeght:
                                        De kleynste dinghen van der aerd,
                                        Zijn dickwils van de grootste waerd’.



[p. 53]

LXXXI. Kerck-slaep.

DE fleur van de weereld leydt-er veel ter kercke die-er beter uyt-bleven. Onder die zijn te rekenen, die Gods huys tot een slaep-kluys gebruycken; dien de predick-stemme, tot een wieghe dient, om zachtelick in slaep ghelult, en ghesuyst te werden. ’t Schijnt dat zy komen, om God te zoecken, daer zy haer eyghen-zelven verliezen. Men ziet daer haer vleesch-masse bleuzen en roocken, daer-ze zitten; maer haer ziele wandelt zomtijds, in een vremde slaep-kamer, of onder gheyl gezelschap. Zulcks dat het bede-huys haer tot een moort-kuyl dient, en den wegh ter helle baent, daer noyt gheen slaep of rust ghezien zal werden. Denck, ghy kerck-ronckers, jae vercken-ronckers, wat Eutychus, in Paulus predicatie, over-komen is, die den dooden met den levenden slaep getrouwt heeft. Die slapen, zeght den Apostel, slapen ’s nachts: maer deze willen die spreucke belieghen, en in schoonen dage, een vuyle slaep-rust nemen.



LXXII. ’t Uyterste oordeel.

WIe isser zoo kloeck van beenen, en zoo sterck van zenuwen, die op dat woort niet en sittert, en niet en voelt een ijs door zijn aders schieten? Die eens met stade, en ernstige moete, gaet over-leggen, hoe hy om zijn herte gestelt is, en hoe het met zijn rekeningh by God staet, daer over hy, ten jonghsten dage, zal moeten effenen, bewijs en overschot geven, [p. 54] ’t is onmogelick, dat hy niet, ghelijck verdondert en verblixemt staet, wetende dat al ’t gene, in den diepsten put van zijn herte begraven light, en met duyzent sloten toe-geloken, en ghehand-boomt is, ont-deckt, en aen het licht op-gehaelt zal werden. Rivieren, en groote zeen van tranen, en zullen dan het minste vleckjen niet konnen af-wassen. ’t Is nu de tijd van rouw en berouw: van beraed en genaed: laet ons die niet verwijlen of verwaerloozen: maer dat geduyrigh die maen-stemme, in uw ooren, klincke; Staet op, ghy dooden, komt ten oordeele. Is dan elck zijn zelf het beste beschuldigh, gelijck hy is, laet ons in dat groote werck der zaligheyd, daer aen een eeuwigheid van licht, of duysternisse, van vreughd, of smerte vast is, niet vertraghen. Men zeght, dat het veld zwacker, als den boer moet zijn: zoo moet ghy oock stercker, als dat zonde-veld wezen, en met de handen en de houwe het zelve zoo vermoeyen, dat het machteloos is, om onkruyd voort-te-brenghen, en sterck ghenoegh, om vrughten der gherechtigheyd uyt-te-schieten, die God, in onzen Heere Jesu, aenghenaem zijn.



LXXIII. ’t Zelve.

DEwijle wy tijd hebben, zeght den Apostel, laet ons goed doen: en is onzen dagh tot by de middagh geklommen, de arbeyders, die ten elf uyren quamen, en zoo wel eenen penningh ontfingen; als die van de derde uyre, konnen ons vertroosten, en de moed-val steuyten. Zoo langh, als het heden ghe- [p. 55] naemt wert, is het noch by tijde, om een eeuwighen Vader, voor eeuwigen Rechter te kiezen. De dagh die licht noch, om ons-zelven een ladder te maken, die ons ten hemel doen stijghen zal, om met de Heere Jesus te oordeelen, in plaetse van gheoordeelt te werden. Wy zien de vuyr-baeck, waer naer wy onze koers zetten moeten, en wat klippen wy te mijden hebben. De hemel is de haven; de heyligheyd, de streke, die wy houden moeten; de weereld zijn de vuylen, en zee-anghsten, die wy schouwen moeten. ’t En is noch niet aller daghen avond: maer zy en zijn oock niet al te slapen, die een quaden nacht hebben zullen. Ziet dan wel toe, dat u de laetste uyre, die heden kan zijn, u niet verrasse. ’t Is goed, eer wijs dan grijs te zijn. Let wel op ’t ghene de Predicker zeght, Eccl. 11. 3. Als den boom naer ’t zuyden, of noorden valt, ter plaetze daer hy valt, zal hy wezen.



LXXIV. ’t Eynde onzer scheppingh.

WY zijn, om Gods wille, geschapen, en zijne eere toe-gewyedt: maer wat deeltjen onzes levens besteden wy, tot dat Goddelick oogh-wit? Vleesch-lust, oogh-lust, en grootsheyd des levens, zijn de dry elementen, daer in wy leven: dat is de aerde, daer in wy wroeten; het water, daer in wy zwemmen, en de lucht, die ons den adem gheeft. De mensche magh zich vleyen, en een ander uyt-strijcken, zoo hy magh, hy en zal God niet wijs maken, dat hy van xxiv. uyren zijns levens, eene ter degen zijnen [p. 56] Schepper gheheylight heeft. Waer wilt dit henen? konnen wy den tweeden Heer niet dienen, zonder den eersten te haten; lieve God! wat zal ’t van ons werden? wy moesten aen quijnen en verdwijnden slaen, zoo Gods barmhertigheyd, teghen zijn barmhertigheyd, niet en roemde. Maer het licht der genade schijnt het vuyr van Gods toorn doot.



LXXV. God moet ons oogh-merck zijn.

ALle ooghe, die elders, als tot God gaet, is is boos en uyt den boozen: de over-dwersche stralen schieten en snerpen naer de helle. Ons ghezichte heeft oogh-lappen van doen, ghelijck de peerden draghen, om recht uyt-te-kijcken. Die de pool-sterre van Gods wille mis-ziet, is gheheel den hemel quijt, en heeft zijn zaligheyd verbannen: Onze Gods-dienst en moet niet ghehelft, en ghevierendeelt werden: zy en wilt gheen lauwte, maer hitte of koude hebben: nochtans en bemint-ze oock den kouden niet, dan om dat hy zich gheheel, veel lichter, ter gehoorzaemheyd van zijn Schepper buyght: want, als hy beter onder-richt, zijn dolingen erkent heeft, zal hy met gelijcken yver, waer door hy tot een vremde slaefbaerheyd geruckt is, tot de rechte onderdanigheyd zich uyt-storten; en met die vuyrigheyd, zijnen Schepper om-helzen, die hem tot den Mammon gedreven heeft. Maer die lauwaert hanght tusschen beyden, weder-zijds noch vriend, noch vijand, en daerom allesins verdacht en veracht, het [p. 57] water on-gemoeyt, over den acker, latende loopen. Men paeyt God niet, met quaed gheld, of daer bilioenen onder gesteken werden. Alle speçien moeten met zijn merck ghemunt zijn, en niemandt anders hebben.



LXXVI. Helle.

DE helle is een grondelooze kolck, vol van vlammen en geinsteren, en nochtans oock vol van duysternissen: daer de vuyr-tongen geduyrigh lecken en zuygen aen de stervelooze zielen, die eeuwelick leven, om eeuwelick gebrant te werden: daer een wijltjen een jaer, een jaer een eeuwe is: daer een woedende vuyr, door de kele tot binnen de borst flickerende, en uyt end’ in wreedelick spelende, alle de in-gewanden knaeght, en on-verzadelick door-bijt, zonder oyt bestand van een stond te geven: daer een ijsselick gekarm, met zuchten en stenen door-broken, in alle eeuwigheyd op-gaet: daer vloecken en vervloecken de kaken scheuren, en de gevlamde lucht doen bersten: daer de tonge stadigh schreeuwt en huylt, om met een water-drop ververscht te werden; waer toe al het water van de gantsche zund-vloed te weynigh zijn zoude. ’t Gedacht alleen daer van, doet een op-mercker de hayren te bergen staen, en een rijeringh door de beenen schieten. Daer de eene smerte de ander berijt, en die wederom van een ander voort-gestooten, zoo on-eyndelick d’eene op d’ander volgen. Hoe behooren dan de menschen op [p. 58] haer hoede te wezen, en dezen kostelicken tijd der zaligheyd waer-te-nemen! Breeckt dan hier uw beestigh vleesch: stampt uw ydele ziel-lusten in stucken: vertreet en verplettert alles, wat u van den hemel af-leydt. Zal u dat pijnelick zijn? denck, dat ons leven nauwelick een spanne langh zijnde, een uyre, en dat, malkander gelijck zijn: dat de smerte van een wijle tijds, van een eeuwige blijdschap zwanger gaet. En, ô geluckige tranen, daer mede het vuyr van de helle, voor u, uyt-gebluscht wert! heet-men dat, een beul zijn, en tegen zijn-zelven woeden? maer ’t is een wijze wreedheyd, een nuttige strengheyd, wanneer de bitterheyd met zoetheyd vergolden, en droeve pijn-bancken, in eeuwige vreughd-feesten verandert werden. Gods tucht, die ons hier beschoren is, beschaeft all’ onze oneffenheyd: zijn snoey-mes reynight onzen boom, van all’ onnutte telghen: het vinnigh steken van zijne heete zon, doet ons alle quade dampen uyt-zweeten. Maer wat is ’t? De meeste menschen en willen den hemel geen tijd geven, om haer goed te doen: zy maken daerom hier voor haer-zelven een: zy verkoopen haer peerd, om haver te hebben; en veylen haer ziele, om de helle te winnen.



LXXVII. Mensches leven.

ONs leven is een schaduw van een droom; een damp die verdwijnt; een bobbel, in regen-tijd, op ’t water vlottende, een huychelery; een sufferije en [p. 59] revelinghe van de nacht: een voor-werp, ’t welck de passien knagen; de ongestadigheyd om-draeyt; de tijd verslint, en de doodt, als een roof, wegh-haelt: ’t gelijckt een keersse, die uyt-gaende stinckt, en niet naer en laet, dan een vuylen domp, en een mooze van onreynigheyd, ijsselick om aen-te-zien, en schrickelick voor die gene, welcke meest, door echten bant, of ghemeenschap van bloed, daer aen gehecht zijn. Als ’t al geëten is, zijn de schotels ledigh: en als de mensch geen spijze meer behoeft, dan ziet-men, wat van al zijne heerlickheyd en roem is; die dan anders niet, dan een ydelen rif, en aes van wormen en maeden is.



LXXVIII. Een-zaem leven.

VEle zijn de weereld dood, die meest in de weereld leven, welckers naem en faem alle monden melden, en alle ooren ontfangen: die de vrughten van haer aertige gedaghten, ten koste van veel uyrens slapens, uyt-gewroght, elck een, zonder onder-scheyd, om niet, en t’effens, veylen, en geestige luyden, door een kort begrijp maken. Hoe dat zulcke luyden duysterder leven, hoe-ze meer in’t licht woonen; en te meer zy bedeckt zijn, te meer zy gezocht en bevraeght werden. Die zijn-zelven, in eenzaemheyd, met zijn eygen zap, kan voeden, en vermaeck neemt, met de dooden gemeenschap te hebben, om zijn even-naesten, te betreren, leeft een zeer geluckigh en hemelsch leven. De wel-lusten van een bezige ledigheyd zijn wat anders, als de sluymer van [p. 60] een vadsighe leuyheyd; die de gheesten verdickt en verstompt; daer een edele uyt-spanningh de zelve wacker en zuyver maeckt, ter ontfangh van Goddelicke in-vloeyingen. Maer noemt my hondert menschen, ick zal-er u vijf-mael twintigh voort-brengen, die tot dat leven zoo bequaem zijn, als een zeuge, om een zadel te dragen.



LXXIX. ’t Zelve.

HY moet, of min, of meer, dan een mensche wezen, die, buyten menschen omme-gangh, zoeckt te leven. De een-spraken hebben haer vermaeck en nuttigheyd; maer den heunigh wert bitter en galligh, als hy daghelicks en te veel gebruyckt wert. Met de dooden te verkeeren, en met haer te rade gaen, is een onbegrijpelick vermaeck; maer ’t zijn oock leckernijen, die onder-wijlen vervelen, als de smaeck, door een levende sausse, niet verweckt en ont-dooft wert. De oude vrienden, die haer-zelven, vele hondert jaren over-leeft hebben, zijn van zeer goed gezelschap; maer ’t is doof en somber: haer tale en geeft geen geluyd, noch eenighe veranderingh: dat zy ’t jarent spraken, is even’t zelve, dat zy nu zeggen, en naer hondert jaren uyten zullen. ’t Is genuyghelick, yemandt te hebben, die andwoordt, en, God zeghene u, zegge; alleen te spreken, smaeckt naer dweepery, en is nae-by de mijmeringe.



LXXX. Eeuwigh wel, of qualick zijn.

’t IS een groote keuze, die de mensch, in de weereld komende, te doen heeft. Een zaecke, die niet met [p. 61] de uyterste vingers zachtelick aen-te-raken, of by een hayrtjen te vatten is; maer die van binnen, en verre buyten deze weereld, op-gevolght en onder-tast moet werden. Het ziet op een dobbele eeuwigheyd, die tot een eyndeloos geluck, of ongeluck, zich uyt-streckt. ’t Zijn geen knickers, of kinder-noten, die de kleyne jeughd, tot spel en vermaeck dienen: maer ’t is een om-helzinge van een gewichte der eeuwiger heerlickheydt, of knerssende ziel en lijf-pijne, die noyt geen eynde zien en zal. Laet u dan de lacchende bloemtjes dezer weereld niet bedrieghen: veracht de schorsse en de bolster; maer ziet op het mergh en de kern, die-er binnen is. ’t Is al leugen-werck, dat de weereld aen-biedt: ’t zijn appelen, met schoone en blozende schellen, maer die gheen zeem, of zap hebben. Zoo een on-edel riet zuycker om-helst; zoo een slecht, onnut hout, kostelicken wijn-dranck schenckt; wat stoot ghy u-zelven, aen dat uyterlick gezicht, daer het mergh en de vrught zoo lieffelick is? zoo een zeuge met een Konincklick purper over-kleedt; een edel-moedigh peerd met een geringh decksel over-worpen is, is d’een of d’ander daer by af-te-meten? Al zijn Gods kinders dan het uyt-vaeghsel dezer weereld, en dat zy vol zeeren en zweeren, aen de poorten van de rijcke liggen, wat nood heeft dat? zy verwachten dat hemels feest, daer zy in Abrahams schoot, aen tafel liggen zullen.



[p. 62]

LXXXI. Gods Kercke.

BUyten Noachs arcke, en was niet anders, dan verderf en ondergangh: en buyten den schoot van die moeder, welcke ons God, tot een vader, geeft, is niet te verwachten, dan alle onheyl en vloeck, die ter verdoemenisse leydt. Maer ’t en is niet genoegh, een doode kerck-steen te wezen, en de galm van een donderende Predikant te hooren; daer moet ziel en leven by zijn. Hoe menigh mensch ziet daer op-waerts, met d’een oogh, en ter zijden, met d’ander! die een aen-zicht voor God, een ander voor den duyvel hebben: jae zelfs die veel gebeden, maer weynigh devotie hebben: die in d’helle gaen zouden, om weerelds voordeel te doen: wien Gods stemme zoo veel in ’t hert, als in de hielen gaet. Zulcke en zijn niet meer, in Gods Kercke, als de Duyvel zelfs, die daer geduyrigh bezich is, om van hemelingen hel-genooten te maken.



LXXXII. De dood altijd voor ooghen hebben.

WAerom zoo zeer in deze weereld ghewoelt en gebroelt, daer wy zoo kort, en zomtijds zoo schielick uyt moeten?
                        De mensch is enckel roock,
                        En niet als damp en smoock.
Hy zy zoo hoogh verheven, dat hy de gansche weereld, over ’t hooft ziet, hy is van de zelve stof, en ’t zelve lot onder-worpen.
                    Of kleyn, of groot, of arm, of rijck,
                    De mensch is maer een droom ghelijck.
[p. 63]
Nochtans wilt hy hier, op aerden, wat wonders en byzonders zijn: maer ’t en is maer, in fantazije, ghelijck het heylige Woord spreeckt, en uyterlick beslagh, met ydele twijffelingen, voort-gedaen.
                        De mensch schijnt groot te zijn,
                        Doch is maer enckel schijn.
Zoo doet oock alles, wat zich hier zoo groot, en vermaeckelick op-doet.
                        Al wat hier lustigh schijnt,
                        In korten tijd verdwijnt.
Wy moeten ’t verlaten, of ’t zal ons, eer langh, verlaten.
                        Wat zoeckt ons lust, of tijd-verdrijf?
                        De dood, die zit ons, op ’t lijf.
Zulcks dat het dwaesheyd is, en teghen d’ervarentheyd van onze oogen strijdt, in dit on-rustigh bedrijf, genoeghzaemheyd, of stilte, te hopen.
                        Gheen mensch, hoe vol van lust,
                        Heeft hier op aerden rust.
En die alles ter deghen in-ziet, moet, met de heylighe zegghen;
                        Ons gansche levens tijd,
                        Is anders niet, als strijd.
En of-men al, in hooge staet, en aenzien, in de weereld geleeft heeft, wat is ’t al? men moeter af, en zijn beurt, een ander, laten.
                        Als de mensch zijn ooghen sluyt,
                        Is voor hem de weereld uyt.
Laet ons dan, by tijds, op onze hoede wezen, en dit [p. 64] volghende woord, wel diep, in ’t herte drucken!
                    Al wat-m’ hier doet, en wat-m’ hier ziet,
                    ’t Is roock, ’t is damp, ’t is mist, ’t is niet.
En daer nevens de dood, geduyrigh in ’t gezicht, en gepeyns, hebben.
                        Hy is bezet, en wel bedacht,
                        Die t’aller tijd, de dood verwacht.
Men zeght, dat in de krijgh, maer eens ghezondight wert: maer dit heeft voornementlick plaetse, in den over-stap, van dit, tot ’t ander leven. Die moet wel gedaen zijn, of wy zijn eeuwigh verloren.
                        Doet wel, het gheen’ maer eens ghebeurt.
                        Of anders wert ’t te laet betreurt.



LXXXIII. Leven is sterven.

’t EN is niet vremd, dat de Heere Jesus noyt zieck geweest is; als zijnde van een matighe moeder geboren, en zelfs altijd matighlick geleeft hebbende. Maer andersins;
                        Het lijf en leven slijt, Hoezeer het wert gemijdt.
’t Beghin van ons leven, is ’t begin van ons sterven.
                        De dood komt ons aen-boort,
                        In ’t eerst van ons gheboort.
Zoo gaen wy, uyt de hitte van de jeughd, in de koelte van middel-jaren, en raecken zoo voorts, tot in de koude, en ghebreck van natuyrlicke warmte; waer door het voedsel, of niet begheerte, of niet verteere en wert. Dan komt het eynde.
                        Als de maegh niet meer wilt koken,
                        ’t lichaem wert dan haest ghebroken.



[p. 65]

LXXXIV. Ouderdom is wenschelick en verheugelick.

YDer een wenscht oud te werden, maer niemant zoeckt oud te wezen. Men ghebruyckt alle middelen, ghelijck natuyrlick is, om hooghe jaren te bereycken: maer ’t en is zoo zeer niet, om dan naest den hemel te zijn, als om langhst op der aerden te blijven: alzoo die wensch daer by hanght, om zijn zand-looper te moghen om-keeren, en zijnen loop, van nieuws te beghinnen. Men ziet den ouderdom aen, als de drabbe, en de mooze, en dien volgende, voor het snoodste van ’t gansche menschelicke leven; daer-et, voor Godzalighe zielen, het beste en wenschelickste is: want die zijn dan in de buyrte van de hemelinghen, en hooren met de ooren des gheloofs, die hemelsche harmonie van een eeuwigh haleluia, van stemmen, en harp-toonen, die uyt de monden, en vingers der Enghelen, en Heyligen gheboren werden: welckers vreughd en heerlickheydt noyt in het herte van eenigh mensch ghekomen is, of komen kan: en daer van zy kortelick, partije en zangh-ghenooten wezen zullen.



LXXXV. Gods al-omheydt.

’t W zeer stichtelicke gedaghten, daer in de Oud-vader Gregorius zijn-zelven oeffende; als hy, in dezen zin, uyt-brack:
                        Gheen aessem, uyt uw mond en gae,
                        Of denck, dat God is verr’ en nae.
[p. 66]
Ghelijck hy daerom oock, een God van verr’, en van nae-by, ghenoemt wert: als die buyten ’t bereyck, en de werck-çirkel van ons verstand; jae van aller Enghelen begrijp is: een enckel, onroerlick punt, wiens om-ringh nergens te vinden is. Rijst, met uw ghedaghten, hondert duyzent milioenen mijlen, boven de hooghste hemelen, verdubbelt die, met zoo veel milioenen, als ghy kont, ghy zult on-eyndelicker wijze, noch beneden blijven. Met wat een heylighe schrick, en eerbiedigheyd, behoorden wy dan, voor hem te wandelen, niet alleenlick in ’t ghezichte van de weereld; maer voornementlick, daer wy gheen andere aenschouwers en getuyghen, als muyren, balcken boomen, en velden hebben. Maer zulcken dauw van hemelsche ghedaghten en druypt, op den acker van weereldlingen niet; en daerom werden zy oock dwazen ghenoemt.
                                        De dwaes en merckt, of weet gansch niet,
                                        Dat God ons hert, in ’t duyster ziet.
Even als of alle dinghen, by ’t losse radt, van die heydensche fortune, om-gedraeyt werden. Maer zy werden eyndelick, tot haren koste, en verderf, gewaer, dat-er een al-ziende ooghe is, die over de gansche weereld waeckt.
            Gheen dingh gaet, by geval, God die bestiert-et al.
Hy heeft-et oock van eeuwigheyd zoo verordent, en de middelen daer toe gheschickt,
                                        Al wat, ter weereld, omme-gaet,
                                        Is vast ghestelt, in Godes raed.



[p. 67]

LXXXVI. Doods overdenckingh.

DE gedaghten van de dood ont-machten de zonde, en nemen de prickel daer van wegh.
                                        De mensch zijn hert, van zond, ontleeght,
                                        Die wel zijn uyt-gangh overweeght.
Gheen hooghe scholen, die heylzamer lessen, als dood-lessen, doen: gheen wijsheyd ter weereld, die hooger draeft, als die ons de dood ghemeenzaem en ghezelligh maeckt. Zulcken schrijf-dichte behoorde ons gheduyrigh, op de lessenaer, en voor ooghen te ligghen; en als een theme te dienen, om de Canaansche tale ghevoeghelick, en naer de regels van Gods Woord, te spreken. ’t Is dan goed, dat elcke uyre ons op de schouders klopt, en onze sterffelickheyd in-dachtigh maeckt. Want,
                                        Niemandt is te gheener tijdt,
                                        Van de bleycke dood bevrijdt.
Der-halven moet-men tijdelick, eer ons de zonde verrast, en overvalt, die nuttighe schole uyt-geleert, en onze rekeninghen over al gheeffent en gesloten hebben; om zich dan niet te bekommeren, met eenig weerelds verdrijf, als ons de zieckte, zoo veel te doen gheeft, dat wy zelfs, tot betrachtingh van hemelsche dinghen onbequaem zijn. ’t Is dan een groot misbruyck, dat-men de ziecken, met het reeuwsel in de mond, ter bestellinghe van haer tijdelicke goet, noodight, en de polselooze hand, de penne durft vergen.
                                        Men kan zijn lesten wil niet maken,
                                        Als ’t killigh zweet de le’en komt naken.



[p. 68]

LXXXVII. Verganckelicke dinghen deezer weereld.

ARme zielen, die, in verdwijnelicke beuzelingen, blijven woonen, en steeds, daer in, vernachten! die haer weyden, en verheughen, met het ghene van ydelheyd alleenlick zwaer is. Ah, erbarmelinghen! wat draeght ghy uw ooghen om, en wert, met verwonderingh van dinghen, in-ghenomen, die misschien morghen, veel-licht huyden, jae deze uyre en stond, u zullen ont-nomen werden: zy zijn onweerdigh uw geslachte, en den hemel, tot welcken ghy gheboren zijt. Wat wert ghy verbijstert, door den glans van ’t goud, door ’t gheblick van ’t zilver, en gheschetter van kostelicke steenen en stoffen? ’t En jonghsten daghe, zal al die pronck en pracht, het slijck en straet-steenen ghelijck zijn. Dan zullen-der vele klaghen, dat zy ’t vleesch, om de schaduw, en ’t eeuwigh, om een uyr-werck, verloren hebben.



LXXXVIII. Bedorvenheyd des menschs.

GOd heeft den mensch geschapen, met een recht, verheven lichaem, den hemel, gheduyrigh, in ’t ghezichte hebbende, op dat hy zijnen oorsprongh, en vervolghens, zijne schuldighe plichten, altijd voor ooghen hebben zoude. Maer wy zijn, door de zonde, zoo verbastert gheworden, dat wy die kattijvighe vrouwe van ’t Euangelie slachten, wiens lichaem, door ’t gheweld van een booze gheest, gheheel, naer de aerde, gebogen was. Wy zijn tot Koninghen, Prie- [p. 69] sters en Profeten verhooght: Maer hoe dragen wy ons, in zulcke uyt-muntende eeren? Wy roeren de missingh met de scepter; wy besteden de heylighe harpen, om Babels liederen op te thoonen. Den yver van Gods huys verflauwt niet alleen, by ons, maer is ijs-kout geworden. Phineas huys-vrouwe moet ons doen ver-rooden, die geen vreughd en hadde, eenen zone gebaert te hebben, dewijle Gods Arcke genomen was. En wy zijn, in ’t gemeen, niet eens bekommert, dat Bethel in Bethaven; Gods bede-huys in een moort-kuyl berkeert wert. Zoo verre is ’t van daen, dat den yver van des Heeren huys ons verslinden zoude.



XC. Flauwe Christenen.

ZUlcke zijn-der maer al te veel, tot last van de aerde, en verdriet van den hemel: die daer vallen, en weder op-staen, die noch ijs van zonde, noch hitte van deughd en hebben: zijnde wel te vreden, dat het water over den acker loopt, en de kinders ’s avonds te bedde gaen: die gelijck een riet, van alle winden gedreven, herwaerts en ghinswaerts gheslinghert, van binnen hol en ledigh zijn van mergh en spieren: die als ghemaelde strijders in een tapijt, gheduyrigh schijnen schrap te staen, maer noyt en [p. 71] vechten. ’t Is de zulcke ghenoegh, dat-ze zachtjes, op haer pantoffels, langhst ten huyze gaen, zonder zich te kreunen, hoe het met haer ziele, veel min, hoe het met haren even-naesten gaet. ’t Is haer een groot gewin, dat zy, van zorge, geen grijze hayren krijgen, en haer hertjen in een kattoene lapjen leggen. Haer zieltjen is gerust; en Gods eere, meenen zy, zal haer-zelven genoegh bewaren. Zoo zoet van zout werden-der vele gevonden: en die qualick yet meer weten, als van broot te eten.



XCI. Ziel-vreughd.

DIe ziele is een geluckighe weerdt, die God ter herbergh en te gaste heeft. Die andere, ter maeltijd nooden, verzinnen en gebruycken alle middelen, om de gasten, tot vermaeck en vrolickheyd, te prickelen en gaende te maecken; ’t welck hier het werck van den genooden is.
    Die naer ghenuchte jaeght,
    Dat hy maer God behaeght.
Buyten wien, gheen ware vreughd te vinden is.
    Vreughd zonder God, Heeft duyr, noch slot.
En die hem maer heeft, en hoeft, naer hemel of hel te vraghen; dewijl den hemel, altijd, by hem is.
    Die vrede met zijn Schepper heeft,
    In zoet vermaeck en ruste leeft.
Die daer van de levende proeve noyt ghehadt en heeft, en weet niet, wat die vrede in heeft, en wat vrughten zy voort-bringht.
[p. 72]
    Een hert verzoent in Christus bloed,
    Heeft hemels vreughd, en ’t hooghste goed..
Wat moeyte, jae wat geweld, en behoorden wy niet te doen, om den Heere Jesum te naederen, en te om-helzen!
    Daer is gheen waere lust,
    Als daer-men Jesus kust.
Men ziet wel, dat het wezen van Gods kinderen, niet altijd, met even blijd gelaet, overtoghen is: die gheduyrighe feest heeft oock haer poozen en onder-latingen: even-wel, het gae, zoo ’t magh;
    Die God van herten meent,
    Voelt troost, oock als hy weent.
Willen wy dan gheluckigh zijn, en ons heyl beminnen;
    Dit zy ons innigh wit,
    Dat God ons hert bezit.



XCII. Slaep.

’t IS zoo ondoenelick, al staende te slapen, als ’t is, al zittende te loopen. Nochtans zeggen de Franssen; Cet homme dort, tout debout. Maer zy verstaen ’t van yemant, die van vaeck geheel overvallen is. Zoo en moet-et oock op zijn Joodsch niet uyt-gheleght werden, ’t gene die Roomsche Prinçe zeyde, dat een Keyzer, recht over eynde, sterven moest. ’t Welck te kennen geeft, dat een opper-vorst de zaecken van ’t rijck, niet anders , als met zijn leven verlaten moet. Maer sprekende, van de natuyrlicke slaep, kan-men wel zeggen, dat hy zulcken opper-macht in de wee- [p. 73] reld heeft, dat de grootste Potentaten, daer van over-heert, en neer-geslagen werden. Hoe zoet en wellustigh, de slaep-tyrannije magh wezen, zy heeft oock een geweld, dat on-wederstandelick is. Alle onze zinnen en gedaghten zijn haer çijnsbaer, en gheheel onderworpen: en dat, zoo verre, dat Augustus, op het punt en stond zijnde, van een veld-slagh te leveren, daer de Roomeynsch fortune t’eenemael aen-hingh, gedwongen wiert, haer kracht te wijcken, en zijn-zelven ganschelick over te geven: en wiert daer op, met zoo diep en zwaren slaep bevangen, dat hy nauwelicks werckelick was, om ’t veld-woord te geven. Wat is ’t dan van ons leven, dat de slaep, ten halven, met ons, deelt, en zoo langhe, onder de dooden stelt! En dien on-winnelicken helt moet-men noch vieren en streelen, om van hem over-heert te werden, en noodige ververschingh t’ontfanghen. Zoo langh u de vos dient, moet-je zijn steert lichte en dragen.



XCIII. Studie en wetenschap.

BY Luciaen, wilt Hannibal zich verheffen, boven den over-winner van Darius, die de hulpe van zoo veel wetenschappen, en de wijze hand-leydingh van dien grooten Alexander gehadt hadde; daer hy niet anders, als zijn geboort-gaven, en zijn voester-tale, in de groote weereld, tot uyt-voeringh van zoo on-gemeene zaecken, mede gebraght hadde. Vele Prinçen, die haren geest, met alle soorten van letteren gebouwt, en velerley kennissen verçiert hebben, [p. 74] welcke met veel ongelucken in de weereld bejegent zijn, hebben stoffe en oorzaecke van wersheyd en af-keer van de studien veroorzaeckt: maer die gepeupelsche dolingen niet onderhavigh zijn, konnen by de keersse van de natuyre, wel oordeelen, dat het licht het goed beleydt niet en verhindert; en dat-men lichter valt en verdwaelt, in duysternisse, dan in vollen daghe: onze oogen die van de uylen niet ghelijckende; welcke niet klaer en zien, als in de zwarte duysternisse van de nacht. ’k En wil even-wel geen boeck-muffer, tot een krijgh-held, geen boon-pottagie, zonder zout hebben. May cenerierio fabon guerriero. Een asschen-vijster was noyt goed soldaet.



XCIV. Smaeck in de zonde.

RAmpzalige uyt-spoussels van menschen! welckers slickerige en modderige zielen zich wentelen in de wellusten der aerde, ’t gezichte des hemels niet konnende verdragen: welckers ghehemelte zoo bedorven is, dat zy een byzondere smake in de zonde vinden; doende gelijck de wraeten, die een lecker beetjen eten, zy keeren en wenden ’t onder de tonge, wenschende een kranen hals te hebben, om, met lange togen, de smaeck zoo haest niet te verliezen. Haer herte volght haer oogen, haer begeerte allerley weereldsche plaizieren. Zulcke menschen streckt de ziele alleenelick voor zout, om niet teffens te wrotten. Haer, door vermaeningen, zoecken te verbeteren, is de mane te willen kussen, of op de zonne roesten. [p. 75] Haer hert is als den ambeeld, van een smidt, die de slagen meer doen verharden.



XCV. Gheduld in Gods straffen.

DOet God ons zomtijds proeven, hoe zwaer zijn arm weeght, en hoe zeer zijn roeden treffen, wy moeten altijd, met gheduld, zijne rechtveerdigheyd eeren; met ghezwijgh, zijne wijsheyd erkennen, en met een heylighe vierigheyd des herten, de hand beminnen, die de straffen over ons uyt-stort. Al zijn zijn pillen van rhabarber of aloe, zy hebben een heylzame kraght, tot onze genezingh. En wy moeten altijd dencken, dat wy meer straffen verdient hebben, als-er in de helle gevonden werden: dat God alle de helsche pijnen uyt-puttende, het meeste deel onzer zonden noch on-ghestraft blijven zoude.



XCVI. Gods hulpe.

WAnneer wy verlegen en benauwt zijn, wy hebben daer boven, een heylzamen vlied-bergh, daer wy stroomen van ververschinghe vinden. Als God ons dorstigh ziet, en naer zijn hulpe schreyende, leght hy ons de volle borsten in de mond, en straelt, in onse lippen, de melck van zijn genade, die den dorst van onze flauwe zwackheyd lescht, en de hitte verkoelt, die onze zonde, als een quaed zeer, of water-zucht, in onze gewisse baert. De godlooze zwelt wel, en streckt zich uyt, als het glas in den oven, ’t welclk, onder den blaes van de werck-meester uyt-ghezet wert, en uyt-er maten groeyt en glin- [p. 76] stert; maer te meer het vergroot en schettert, te teerder en broozer wert het, zulcks dat het ter eerster stoot verbrijzelt, en naer ’t geluyt van zijn breucke, en ziet-men niet daer van, als onnutte stucken: even zoo is het met de goddelooze gheleghen. Maer de Godvrughtighe, welckers oogen op den hemel gevestight zijn, ghelijcken best den diamant, die hoe hy meer gedruckt en ghewreven wert, te netter en te zuyverder zal hy schijnen.



XCVII. Weerelds vermaeck.

GEestelick vermaeck verdrinckt ’t vermaeck des lichaems, doodende de quade jeuckte van ’t verdorven vleesch: dat maeckt, dat de steenen voor Stephanus zacht en zoet schijnen: dat stelt de vrome als een schoot-vry harnas, dat op de preuve ghemaeckt is. Vleesschelicke plaizieren zijn gansch bedrieghelick en verderffelick, het gheblanckette aen-gezicht van Jezebel ghelijck zijnde, hebben de buyten zijde schoon en heerlick, maer daer een grauw en leelick, vel onder schuylt: die de begheerte niet meer en konnen blusschen, als ’t zout water den dorst lescht. Alle voghels, die met fraeye veren verçiert zijn, en hebben daerom geen zoet en lieffelick vleesch; noch alle boomen, die schoone blaren hebben, en dragen daerom geen goede vrughten. Al schijnt daerom het weerelds vermaeck met een vriendelick, en heughelicke ghedaente, en dat het een zoete musijcke voor de goddelooze schijnt te spelen, daer licht een mon- [p. 77] ster in de kuyl, dat hem daer naer zeer schrickelick op-doet: dat een vleesch-banck van vreesselicke gedaghten en wroeginghen in ’t herte verweckt, daer God de vierschare van justitie houdt; en die daer naer een yegelick naer zijne wercken vergelden zal.



XCVIII. Men kan gheen twee Heeren dienen.

DIe teffens op twee stoelen willen zitten, raecken onder-wijlen op de grond, en werden tot hare koste gewaer, dat-ze niet melaetsch en zijn. Wy moeten eens, of anders zijn. Gods arcke, en den Afgod Dagon, en konnen niet te zamen, op eenen autaer, staen: 1 Sam. 5. Isaac, en Ismael en konnen niet in een huys woonen. Genes. 21. Zoo en kan-men oock Christus en de weereld niet dienen; God en de Mammon, in een herte, herberghen.



XCIX. Schijn-heyligheyd.

DE schijn-heyligheyd in de kercken ghepleeght, zoeckt dickwils een boef voor een vroom man te verkoopen: en ’t luckt oock dickwils zoo, wanneer daer gheen scherpe acht wert op-geslagen. De kerck-mantel is een schoon tapijt, dat dickwils vuyle muyren, en raegh van spinnen bedeckt. ’t Is een ijsselick dingh, als-men dat kostelick, en heerlick werck, zoo schendigh en on-goddelick mis-bruyckt. Maer
    ’t Is eene zaeck, van korten tijd,
    Die veel gheweld en forsse lijdt.

[p. 78]
De grijm wert tijd’lick af-gedaen, en verraedt dan het leelick aen-ghezicht. Die zijn huys verkoopen wilt, schildert veeltijds de gevel: maer de wormen thoonen haest, dat het vermeluwt, en nae-by de wrottingh is.



C. Verdorvenheyd der menschen.

ONze zwackheyd is machtigh, ten quade, en onze sterckte is zwack, ten goede. Hoe zachtjes oock de boom onzer ziele geschudt wert, daer zal dadelick menighte van wrot en bedorven freuyt af-vallen: ’t is al ongansch en garstigh, wat in, en ontrent ons is. Gheen mensch, die met eene zonde te vreden is: hy schaeckelt geduyrigh de eene aen de andere.
    Wie stelt zich pael of maet
    Van zond en euvel daed?
Zegh-je, wat raed dan? De zonde is, met over-vloeyende oogen, en met vuyrige boet-tranen te ont-zondigen; wanneer-ze den op-gangh uyt der hooghten ont-moeten.



CI. Hoovaerdije.

DE hoovaerdije was voor dezen., als de abricosen en parfuymen, die nerghens, dan in groote Heeren huyzen gezien en wierden: maer nu is-ze ghemeen, oock zelfs in boeren hutten. Een grouwelick monster, de hayen in de zee, of de snoecken in de vyvers, ghelijck zijnde, dat alle deughd gulzelick op-slockt, en verslindt; of immers maer een geraemte naer en laet? ’t Is een dochter van eygen liefde, die [p. 79] over haer-zelven verwondert, een autaer in haer eygen boezem oprecht, om daer te roocken, en aen te bidden. Daerom zeght Aristoteles, al in dien ouden tijd: elck meynt, dat hy wyeroock hoeft, en niemandt vaeghter, voor zijn deure, als of-et daer al schoon en zuyver ware.



CII. Predikanten.

REchte Predikanten zijn als ghetrouwe toren-wachters en verre-kijckers, die met gestarde oogen, ’t gevaer van verr’ ontdecken, en de Gemeente daer van waerschouwen: maer die met een vunstige naer-latigheyd, dat groote werck tragelick doen, die het vette eten, met wolle zich bekleeden, en haer-zelven, ten koste van de schapen, weyden, zijn als de lijnen gordel van Jeremias, die uyt de klove van een rotse ghetrocken, heel verdorven was, en nerghens toe en dochte; ten ware, om daer op des duyvels stinck-vuyl eyers uyt-te-broeden.



CIII. Hoovaerdije.

MEn pracht, en praelt nu over al, om strijd: men tracht zijn deughd niet met nederigheyd te verzoeten, maer met hoovaerdy te verzuyren. Elck een is uyt, en zot-keurigh, om ’t lichaem te hulden, en vergulden, zonder acht te gheven, op de ziele; als of die ons maer voor zout en pekel diende. En wat zijn doch die hoovaerdighe uyt-strijckers? bleynen vol waters, blazen vol winds, vellen vol roem-woorden, monsters der zotten, en zotten der wijze: haer [p. 80] tonghe is het veeltjen, daer de weereldlinghen op danssen; en haer jeuckerige ooren werden gevoedt met vleyers tonghen.



CIV. Gheduld in lijden.

ALs God ons ’t ghewichte van zijn hand laet voelen, zoo moeten wy, met een heylige gheduldigheyd, die zwaerte verlichten, jae zelfs de roede kussen, en omhelzen. Wy moeten zijn ghelijck de byekens, die van bitter thijm, zoeten honigh weten te maecken: wy moeten des weerelds ongenuchten zoo weten te knauwen en te koken, dat-ze ons tot een heylzaem voedsel dienen. Daer toe is noodigh, dat wy het snoey-mes, en de thuyn-scheere geduyrigh in de hand hebben, om dien lust-hof onzer ziele zuyver en wel geheghent te houden: levende in de weereld, als een keersse, die-men in ’t water steeckt, zonder nat te werden.



CV. ’t Zelve.

HEeft den hemel ons lot zoo beschoren, dat wy hier, op distelen, en doornen treden moeten, laet ons ons-zelven verblijden, dat alleen de bloedighe beenen ons ten hemel leyden konnen. Moeten wy onze wanghen hier met oogh-water baden, dat zal ons verheugen, dat niemant in die hemelsche bruydloft verschijnen magh, als die zijn handen met bloedige boet-tranen gewassen, en zijn mond, met bitter-heylighe, gespoelt heeft.



[p. 81]

CVI. Nedrigheyd.

NIet dat ons meer van Gods hoogheyd verwijdert, als ghebreck van nedrigheyd.
    Die’t hert aen hoogheyd hecht,
    Volght Christum niet te recht.
Zouden wy God behaghen, wy moeten hooghmoed in ootmoed veranderen.
    Die met Christ wilt zijn verheven,
    Moet als hy, in ootmoed, leven.
Hoe dieper zich yemandt verleeght, hoe hooger hy by God verheven is.
    Wat zich verleeght, wilt God vergooghen,
    Wat zich verhooght, wert neer-ghetoghen.
Hooghe vloeden hebben leege ebben: en hoe grooter masse, hoe leegher van gehalte.
    Wie zich voor de meest’ wilt achten,
    Is de minst, in Gods ghedaghten.
Als het ghezwel des ghemoeds neer-gezeten is, wert de ziele eerst bequaem, om God te herberghen.



CVII. Aerdsche dinghen.

HOe draeft en slaeft de mensch in’t naer-jaghen van dat ydel beuzel-werck, der aerdsche dingen! even als of hy alleenelick, tot dit aerdsche slijck en modder, gheschapen ware. Hy thoont waerlick, dat hy een recht Adams kind is, God zijnen Schepper, om een appel verlatende: Esau ghelijck zijnde, die zijn eerst-geboorte, om linzen of wicken verkochte; of de jonghe kinders, die van haer poppe- [p. 82] tuygh het hooghste goed maecken, en door gebreck van oordeel, voor een stuck gouds, noten of peeren kiezen.



CVIII. Zonde.

’t IS wonder, hoe ongemoeyt, en zorgeloos, de menschen de zonden begaen; jae hoe vele zy daer mede op hebben, en met wat noestigheyd zy de zelve bejagen en om-helfen, meenende daer in te vinden, mondeken, wat begeert-je! maer ’t zijn droomen van koortsighe herssens, die de Sathan begocchelt en verbijstert; waer door Gods voorzienigheyd ghezwart en bezoedelt wert. ’t Is vry anders daer mede gheleghen. In ’t hertjen van de zonde light Godes vloeck, even als de kern in een appel: en dat leelick gedroght, is, als met een stalen band van Gods besluyt, aen de straffe gebonden. Konden wy den buyck der zonde open-schrobben en ont-weyden, wy zouden alle plaghen daer in zien krielen, en door malkander wrinckelen.



CIX. Vieringhe van de Zon-dagh.

IN de verdeelinghe van onzen tijd, hebben alle de leeden van ’t lichaem haer bescheyden deel; maer de arme ziele, de gheest en aessem van Gods geest, wert daer uyt gekeurt, en geheel vergeten. De rust-dagh, een van de weke, is byzonderlick tot oeffeningh van de ziele, geschickt, en van God zelve in-gestelt; maer hy moet zijn oogen verloren hebben, die niet en ziet, dat de Zon-dagh een zond-dagh ghe- [p. 83] worden is: jae dien dagh, op welcken Christus op-geweckt is, wert besteedt, om hem wederom te begraven: op welcken de heylige Geest uyt den hemel quam, wert de heylige Geest verjaeght: op welcken den Apostel Johannes die Goddelicke zichten ghezien heeft, ziet-men duyvelsche visioenen en helsche spokerijen. Daer speurt-men, gelijck Jesaias spreeckt, Cap. 3. 8. Dat Jerusalem ghestooten heeft, en Juda ghevallen is; dewijle hare tonge, en handelinghe, tegen den Heere zijn, om de ooghen zijner heerlickheyd te verbitteren. Het gelaet haeres aengezichts getuyght tegens haer, ende hare zonden spreken zy vry uyt, ghelijck Sodom, zy en verberghenze niet. Maer die noch van de beste zijn, verschijnen voor God, als Davids Ghezanten, den halven baert geschoren, en de kleederen ten halven aerze gekort.



CX. Reyninghe der zielen.

ONze herten zijn een vrughtbare grond van stekels en doornen, die ’t heele veld der zielen over-loopen zouden, als-men daer, met de tangh, of vuyst niet geduyrigh by en ware. Een schip, hoe dicht het zy, treckt water, ’t welck dagelicks met de pompe moet uyt-getrocken werden, of dat andersins vergaen zoude. Zoo is ’t oock met de ziele gelegen. Job reynighde zijn lichaem met een pot-scherf, en Lazarus liet zijne zweeren van de honden lecken: en waerom en nemen wy deze take op ons niet, om de zeeren onzer ziele te zuyveren en te ghenezen? Die [p. 84] daer in naer-latigh is, maecke staet, van in de helle neer-ghelaten te werden.



CXI. Over-denckingh des doods.

GHeen vaster preuve van ’s mensches ongeloove, als dat hy zoo onwilligh sterft.
    Of groot van staet of kleen,
    De dood verschrickt elck-een.
Zoo de ziele een heylighe verzekertheyd hadde, van Gods voorzichtigheyd, en ghenade, zy zoude wenschen van dit zondigh lijf ontstrickt te werden.
    De ziele en heeft noyt vreed’ of rust,
    Die van Gods liefd niet is bewust.
Die daer van de rechte smaecke heeft, staet met uyt-gereckten halze, om Jesus de hand te bieden, en tot hem te naederen. Die ’t oock wel in-ziet;
    Niemands hert is oyt gherust,
    Dan die Godes Zone kust.
En in de dood zelfs is een sprincke van wel-lust, daer ’t herte wel bereydt is.
    Te sterven is een vrolick werck,
    Als maer de ziel’ in God is sterck.
’t Is dan noodigh, tot dat on-mijdelick werck, zich by tijds te bereyden.
    Het quaed der zonde wert ghedoodt,
    Door over-denckingh van de dood.
Of, om het zelve, met stercker naer-druck, toe te passen:
    Die wel de dood aen ’t herte leydt,
    ’t Is vast, dat hy van zonde scheydt.
[p. 85]
En waerom doch voor de dood gevreest, of schoon dat nootjen (gelijck het zwacke volckjen spreeckt) wat hart mocht vallen, om te kraken?
    Al u doods pijne groot,
    ’t Is maer een korte stoot.
Ziet maer dien stenghen Richter, in een verzoende Vader, te veranderen, de schrick des doods zal van u verschrickt zijn, en wegh vlieden.
    Die met gheluck uyt ’t vleesch wilt gaen,
    Die zoecke wel met God te staen.
Spaert dan geen moeyt of zweet, in die Goddelicke oeffeningh, hoe wel die met bitter-heylige gemengt is. Het gaet gemeenelick zoo:
    De mensch, eer hy tot God ghenaeckt,
    Veel leet en bitter lijden smaeckt.
Die schole wel waer-genomen, en met lust begaen zijnde, zal een leerlingh Christus mirakelen leeren naer-doen, water in wijn veranderende.
    Al wat-men willigh doet,
    Is blijdschap voor ’t ghemoed.



CXII. Opperste goed.

DE Heydenen in ’t gemeen staen toe, dat God, in’t menschelicke herte, geherberght heeft de hope en begeerte van een opperste Goed, zijnde als een kleyne sprinckel, en gedeelte van de Goddelickheyd: Maer zy hebben oock daer by gezeght, dat hy de vond, en macht van dat te bekomen, verborgen hadde. En ’t is oock zoo ten haren op-zichte: want Jacob [p. 86] heeft hy zijne woorden, en Israël zijne in-zettinghen bekent ghemaeckt: maer zoo en heeft hy gheen ander volck ghedaen. Hoe geluckigh zijn Gods keurlingen dan! die van hem uyt den hemel, en uyt zijn woord gheleert werden, waer die kostelicke peerel te vinden is. Maer hier in bestaet de ramp, en al het quaed, dat-men die, met Martha, zoeckt, daer bekommeringh en on-rust is, in ’t gewoel des weerelds; en niet, met Maria, in dat eene noodigh.



CXIII. Des weerelds onder-houd.

DE woel-geesten, die in den tick-tack en gedruys des weerelds leven, om haer beurze te vetten, en haer ziele te mageren, schijnen quansuys mede-lijden te hebben met die gene, welcke dickwils, by weer-keer, in haer eygen-zelven dalende, en door alleen-spraken, zich met God onder-houdenende, in de hemelsche goud-mijnen, een rijckdom zoecken, die voor die blinde aerd-mollen onbekent, en verborgen is. Dat hoogh en treffelick* onderhoud, alwaer die kostelicke, en Engelsche gedaghten heerschen, en die geheel van geestelick licht zijn, is by haer een werck, dat veel eer een heremijt past, in de woestijnen mijmerende, als een recht-schapen mensch, die oogen in zijn voor-hooft heeft, om goud, van speauter te konnen onderscheyden. Maer zulcke zijn vrijelick erbarminge weerdigh, die Salomons spreucke ghelijck voor een Japonsche tale houden, daer hy zeght, Cap. 18. 1.

[p. 87]
    Die zich af-zondert, tracht naer yet
    Begheerlicks, dat op wijsheyd ziet.
Maer dat zijn peerlen voor zwijnen gestroyt: ezels lippen willen saladen van doornen, en toe-kruyd van distels hebben.



CXIV. Gods vry-ghelatene.

TErtullianus verhaelt, dat het een plechtige wijze, onder de Roomeynen was, dat wanneer een Heer zijn slave vry-maeckte, dat hy hem dien dagh, aen zijn tafel dede zitten: welcke by-zondere eere een teycken, en ceremonie was van de vrijheyd, daer in hy in-gehult wiert. Even zoo handelt de Heere Jesus met zijn keurlingen, als hy die uyt de boeyen der zonde ontsluyt, en in de vrijheyd van zijn kinders stelt. Dan noodt hy haer aen zijn heylige tafel, daer hy hun met een wonderlick onthael verheerlickt, daer hy zijn eygen vleesch en bloed op-discht: tot een zekere betuygenis, dat hy die voor zijne vry-gelatene erkent, en aen-neemt.



CXV. Vrughten van deughd, of on-deughd.

GOd heeft toe-komende dingen in een donckere mist, en twijffelachtigh schemer-licht ghestelt. Maer deughd en on-deughd zijn twee profeten, die daer dwars deur-zien konnen: de eene voor-zeggende een zeker goed; en d’ander een on-ghetwijffelt quaed. Elck een bevroedt wel, wat dat geldt, de een of d’ander aen-te-hangen. ’t Is een keuze van hemel of van hel te maecken.



[p. 88]

CXVI. De mensch en sterft maer eens.

DE maent veroudt zijnde, verjonckt weder; en eens uyt-gebluscht en gestorven, wert dickwils herboren: zoo doet oock het jaer, ’t welck nu en dan ten winter loopende, telckens wederom een zomer doet zien. Maer de mensch eens oudt geworden zijnde, en verjeughdt niet meer; hy daelt ten grave, zonder meer te her-leven; dan wanneer dat al-gemeyn gerichte van levende en doode, ten jonghsten dage, geschieden zal. Hoe zeer ons dan de weereld aen-lacht, laet haere liefde in ons niet gemetselt zijn: maer laet ons, zoo wy edick in de borst hebben, spoor-slaghs ten hemel rennen, zonder ons aen deze onder-maensche fijmelingen eenighsins te vergapen.



CXVII. Kerck-gangh.

’t IS met de Kerck-gangh niet al gewonnen: daer zijn andere schakels van doen, om een te maken, die ons aen den hemel hechte. ’t Is even-wel zeker, dat het stof van de kercke op den acker gespreyt, den zelven vrughtbaer maeckt, en gulzigh doet op-loopen. Als daer een neerstige hand by-komt, om ’t lant te zuyveren, en knyen die niet traegh en zijn te buygen, zoo is ’t een werck van grooten naer-druck; en dan ziet-men eerst, wat die kerck-aerde waerdigh is.



CXVIII. Straf en loon.

WAer gheen tucht en is, daer is regieringh den teughel quijt, en niet dan verwoestingh te ver- [p. 89] wachten. Een land is om-gekomen, daer straf en loon is wegh-genomen. De staet moet aen sleteren scheuren, de inwoonders op hollen raken, en alles op den over-slagh en wip staen, daer die twee zusters ballingen zijn. Hoe meer gelatenheyd en toe-gevinge, hoe de zieckte ongenezelicker, en ’t storm-gat te grooter is. Kleyne remedien, vergulde conserfjes, en hypokrasjes zijn dan zoo nuttigh, als klysterien of wassingen voor een dooden buyck. Eer ’t naeuwt, moet-men nauw toe-zien; en smooren ’t quaed, zoo haest ’t begint te smeulen.. Dan moeten noch de penen, de zwaerte der misdaden op-wegen.



CXIX. Naer ’t zuyr komt ’t zoet.

WAerom getreurt, en met loode gedaghten, ter aerde neer-gestopen? Gaet-et hier met het vleesch niet wel, ’t zal met den geest te beter wezen. Deze weereld van verdriet zal eens, voor Gods kinderen, in beken van wel-lust, verwisselt werden. De schepselen zuchten, en stenen in dit leven, onder de dienstbaerheyd des verderfs, met een bange hitte over-togen: maer daer zullen, voor de hemelingen, tijden der verkoelinge, en dagen van ververschingh komen, als God alle ydelheyd vullen, en onze holle begeerten, met een al-genoeghzaemheyd verzadigen zal. Laet ons maer in Christus schipken blijven, hy zal de golven van deze buyige zee haest stillen, op dat de vloed ons niet en verzwelge.
    Naer veel verdriet, Komt vreughds gheniet.

[p. 90]
Naer dat Jesus, van de Duyvel aen-gevochten, de zeghe bekomen hadde, is hy oock met zeghen ghekroont gheweest: want, ziet, de Engelen quamen, en dienden hem. Alle rivieren van ellende, droogen op en gaen zich, in die groote zee der eeuwigheyd, verliezen. Om in ’t licht te komen, moeten wy, door de duysternisse passeren.



CXXI. Gods kenbaerheyd.

DE ware philosofye is een dochter van de profetye: een duyster licht, dat naer de zonnen-onder- [p. 91] gangh, op ’t aerd-rijck over-blijft. De profeten zijn eertijds levende bijbels geweest; gemeenzame orakels, en getrouwe huys-meesters van Gods tempel: die, naer dat zy het brood, de wettelicke kinders, om-gedeelt hebben, de kruymtjes, en rapelingen de Heydenen toe-gesteken hebben: die oock de zelve, zoo wel gekauwt, en door de aders verdeelt, in goed voedsel aen-geleght hebben. Maer gelijck het niet wel mogelick is, met sterffelicke woorden, van God, die een onsterffelick wezen is, te spreken, zonder dien te smetten en bezwalcken, zoo hebben die weerelds-wijze, al schoor-voetende, en by den taste, ghegaen: Hoe wel de waerheyd oock, uyt haren mond, getuyghenis ontfangen heeft, als die Gods kenbaerheyd, dat gnoston tou theou, zeer deftigh voor-ghestelt hebben. God heeft zich, als door een kerspen-doeck, of lampers, voor yders ooghen, geopenbaert: zijn schepselen zijn woorden, die yder een kan lezen, zonder veel te leeren spellen. Maer een Christen moet verder gaen, en een hoogher vlught nemen: hy moet een, in dry, en dry, in een zien: doch met een puyr gezichte des gheloofs, vol van schrick en verwonderingh.



CXXII. ’t Ghevoel van zonde.

’t IS een goed teecken, als een mensch, van een slaep-zieckte bevangen zijnde, begint gevoelen te krijgen van pijn, en ongemack: wanneer wy oock de leelickheyd van de zonde beghinnen ghewaer te [p. 92] werden, en te letten op de vrughten, die van dien boom te verwachten zijn, zoo mogen wy wel hopen, dat-et, met ons, niet uyt en is. Daer het herte niet geploeght, en gebrijzelt is, met de kennisse van zijn eyghen zieckte, het zaed van ’t Euangelie en kan daer geen op-gangh krijghen. God en stort de olye zijner genade niet, als in een vermorzelt herte, dat de grootheyd van zijn quale voelt.



CXXIII. ’t Zelve.

ELlendighe menschen! die de zwaerte van haer quaed niet en beseffen, maer liever, als onnutte bedelaers, haere zeeren, en etter-buylen bewaren, en daer mede monsteren, roemende van haer schande, en niet willende geheelt zijn: die de rechte uyt-leggingh van de wet niet lijden konnen; maer die, ghelijck de dwaze toysters van vrouwen, haer-zelven niet zien en willen, dan in bedriegelicke spiegels, en valsche glazen, welcke haer heel anders verthoonen, als zy in der daed zijn. Zulcke ligghen gesmoort, in een hopelooze zieckte, die alle remedien over de hand is: om dat zy alleenelick, over de toe-vallen van ’t quaed bekommert zijn, zonder op de wortel acht te geven, welck is de schuld van de zonde; die zy trachten te bedecken, en niet te weeren. Hy is-er wel aen, die, met zijn quitantie, in den boezem, slapen gaet.



CXXIV. Veranderlickheyd van Staten.

HOe veranderlick zijn de heerschappijen, en alle Staten van de weereld! men ziet-er nu, die voor- [p. 93] tijds bloeyende, en den toe-loop der vluchtelinghen waren, dat zy nu geacht zijn, als een druppel van eenen eemer, en als een stofken van de weegh-schale. Jes. 40. 15. Welckers menighte van vijanden zoo groot is, dat haer gansche land niet genoeghzaem is, dat een yeghelick van haer, daer van een hand-vol zoude konnen nemen, ghelijck de vermetelen Benhadad, van die van Samarien, eens sprack. 1 Chron. 20. 10. Dat zy machtigh zijn zouden, al het versch water van hun land, met hare voet-zolen op te droogen, ick late staen, uyt-te-drincken, gelijck Sanherib eens roemde, tegen de Joden. 2 Coningh. 19. 24. Is het zelf, met ons niet, zoo verre gekomen? dat wy, by nae, zeggen moeten: het bedde is korter, dan dat-men zich daer op uyt-strecken kan; het decksel is te smal, als dat-men zich, daer onder, zoude voeghen konnen.



CXXV. Weelde is ’t verderf van ’t land.

OVer-vloed en dertelheyd zijn ’t vergift van alle volckeren, en den onder-gangh van heerschappijen. Ten tijde van Salomon, als hem de schepen, groote menighte van Goud, uyt Ophir braghten, en dat des Zilvers zo kraghtigh vele, als der straet-steenen, waren, even doen wiert de gront geleght van de verdeelinge des Rijcks; Ephraim tegen Manasse, Manasse teghen Ephraim, en zy beyde teghen Juda, op-ghemaeckt zijnde
    In weeld ziet toe, En vreest de roe.

[p. 94]
Let, met aendacht, op de zin van ’t oude woord.
    Het vercken, al te wel ghevoedt,
    Gheeft oorzaeck, dat-m’ het slachten moet.



CXXVI. Conscientie.

EEn goed ghewisse is de rijckste schat, en ’t kostelickste juweel, dat-er oyt ghevonden was: niet dat zoo stout is, en met zoo vaste schreden gaet, zelfs in ’t midden van groot gevaer. De vreeze groeyt in de menschen, naer de mate, dat de goede conscientie af-neemt; die alleene Godt derft vraghen, en vry-moedelick aen-spreken. 1 Petr. 111. 21. De goddelooze, zeght Eliphas, beeft al zijn leef-daghen.
    Een goed ghewis, Vrymoedigh is.
    En ’t hert bewust, Is on-gherust.



CXXVII. On-deughd, leert deughd.

ON-deughd heeft die deughd, dat zy, door haer paddige complexie, de ziele leert, haer te schouwen, en te haten: zy is, als een waer-schouwende pijl, voor uyt gheschoten, om op onze hoede te zijn, en van het quaed te wachten: daer van Bileam een typus, of duyd-teycken is; die meenende de Israëliten te vloecken, zijn tonghe geforsseert vond, zijn schelden in zeghenen te veranderen. Zoo konnen wy, uyt alle dingen wat goeds leeren. Ander lien feylen konnen voor ons hemel stappen zijn. Het byetjen en beheunight haer dyetjens niet, uyt eene bloeme: zy dient zich met allerley soorte, zelfs met die, welcke, op verghiftigh kruyd, staen en groeyen. Zoo [p. 95] moet ons oock de zonde, tot een Leeraer der God-zaligheyd, strecken.



CXXVIII. God-zalighe.

EEn vroom man is een Agent van den hemel: al zijn bedrijf en zorghe bestaet hier in, dat hy verrichte de dinghen van daer boven, daer Christus, aen Gods richter-hand, zit. Al treden zijn voeten hier op aerde, zijn ziele wandelt buyten ’t ghezichte van de ooghe, ziende dwars door de wolcken, waer mede, hier elck, om-nevelt is, en dringhende, tot in het binnenste heylighdom des hemels. Hy gaet hier zonder vreeze, met een vast betrouwen, dat alle dinghen, zelfs de quade, hem ten goede ghedijen zullen. De wegh-ruckende stroomen van de weereld zijn te zwack, om zijnen drangh naer om hooge, te steuyten, of te verachteren. Zijn gheloove is gezenuwt met een stercke peze, die noyt begheven zal. Hoe kan ’t hem missen? God is zijn ziel-ancker, daer mede zijn schip vertuyt light.



CXXIX. Sathans bedrogh.

DEn hemel bedeckt alle dinghen, maer niet zijn-zelven; de ooghe ziet oock alles, behalven haer eyghen appel: zoo doet de Sathan mede, hy wieght alle menschen in slaep, en blijft met open oogen, op dat hy alleene waken en woelen zoude. Hy pooght, met alle kraght, ons diets te maecken, dat wy hout en turf ghenoegh hebben, voor de winter onzes levens; dat onze lampe, ten vollen, van oly voor-zien [p. 96] is; dat wy deughds genoegh hebben, als wy, naer het zegghen van den Tollenaer, gheen Roovers, on-rechtveerdighe, of Over-speelders en zijn. Zoo maeckt de Duyvel op ons buyt, en verstrickt menige ziele, in ’t net van zorgheloosheyd. God belooft, Levit. 26. 6. Dat hy zijn volck vrede gheven zal; dat zy zullen ligghen slapen, en dat niemandt haer verschricken zal: dat was zeer wel, voor dien tijd, en voor deze weereld: maer de Godzalighe is best van God bemindt, als hy hem geduyrigh doet waken, en met vreezen en beven voor hem wandelen. Elck denck dan aen dat woord:
    Weest nuchter, en gheduyrigh waeckt:
    Want Sathan uwe ziel ghenaeckt.



CXXX. Ghierigheyd.

DE ghierigheyd vergroft den mensch, en doet hem zwellen, als een kemel; hoe zal hy dan, door een enghe poorte, of door het gaetjen van een naelde gaen? Die aen deze pemel-zieckte vast zijn, mogen wel toe-zien, om by tijds, haer taeye handen te touwen, en ghedweegh te maken, op dat zy scheutigher moghten zijn, om uyt die volle beurs, vrienden te maecken, die haer in de eeuwighe tabernakelen ontfanghen moghten.
    Een aelmos, uyt goe’ deughd ghedaen,
    Zal nimmermeer verloren gaen.



CXXXI. Gods straffen.

’t EN kan zonder gheen bewegelick herte, of heyligh naer-ghedaghte, ghelezen werden, hoe [p. 97] dat Jacob zijnen broeder Esauw bejegent; als hy hem voor-leyde, om met hem te trecken: Mijn Heere weet, zeght hy, Genes. 23. 13. Dat deze kinderen teer zijn, en dat ick zooghende schapen en koeyen by my hebbe, die in eenen dagh zouden af-ghedreven werden. &c. Laet my doch mijn-zelven schicken, naer den gangh van ’t werck, en naer den gangh dezer kinderen. Even zoo teerlick handelt God, met zijne schepselen; hy voert ons zoo aen, tot onze schuldighe plicht, dat hy ons niet te veel vermoeyt, of af en drijft: zijne kastijdingh is gematight naer onze zwackheyd; zijn straf en is niet straf, maer ghe-event naer den rugghe, die de slaghen draghen moet.
    Gods straf gheschiet, Niet tot verdriet;
    Maer op dat ’t quaet, Niet verder gaet.
Doch als hy al gedaen heeft, wat tot onze beteringh streckt, en wy dien tijd verwaerloozen, leght hy ons eyndelick den toom op den hals, en laet ons eyghen-zelven over, om hier naermaels een proye des duyvels, en brand-stoffe der helle te werden.



CXXXII. Bezoeckinghen.

EN verwacht gheen zoete lucht of lieffelicke smaeck, van een ziele, die met het zout der bezoeckinghe niet gewreven, noch in de volle kuype der ellende niet getreden is. ’t Is laf en walghelick, dat geen pekel gesmaeckt, of peper gezien heeft: zoo heeft God een af-keer van die ghezuyckerde melck-zoppen, die met rooze-water geweyckt zijn. Zulcke [p. 98] menschen slachten de padden, die met zoete mey-boter ghewasschen, en met rooze-botten ghestroyt zijn. ’t Is boven al ellendigh, te leven in zonden, die ghezalft en gekroont zijn; te wandelen op weghen, die van ons eygen slijm glad en slibberigh gemaeckt zijn. Dien ’t geluck te veel lief koost, dien verblindt het de ooghen, en maeckt hem zot.



CXXXIII. Teghen-spoed.

ALs God ons met verdriet bedeckt en over-valt, dan woelt hy in onze herten, en baggert op alle de stinckende modder van onze zondighe conscientie; even als de Enghel ’t bad-water Bethesda om-roerde, tot ghenezinghe van de krancke. Zoo wert de put-eemer wel om leeghe ghelaten, maer ’t is om vol te werden. Een goed schipper wert gheleert en ghesterckt door on-weder; een soldaet door gevaer, en een Godvrughtigh man in teghen-spoed.



CXXXIIII. Gods gaven niet te verwaerloozen.

HEt vuyr verteert allenghskens de oly van onze lampe, of het hout van onzen heyrt: zoo moeten Gods gaven, die hy, uyt louter ghenade, over ons uyt-deelt, of t’ eenemael versmelten, of door een geduyrigh voedsel, onder-houden werden. Het licht das Gheests niet te voeden, en levendigh te houden, is even als het zelve uyt-te-blusschen: ghelijck niet te voorderen, teghen stroom, is achterwaerts te dryven; of even als een steen, die om hoogh geworpen wert, zoo haest hy niet meer en klimt, noodzaecke- [p. 99] lick naer om leege daelt: zoo zijn wy van een zwaere klomp, of masse, onze bewegingh van de aerde, naer den hemel, is on-natuyrlick; en zoo wy in ’t alderminste slacken, wy vallen naer het middel-punt van de af-gronden der helle. Men ziet, dat die een uyr-werck by haer draghen, gheduyrigh in de weer zien, om te weten, hoe dat de wijzer staet, en of de snaertjens noch niet af-gheloopen zijn; daer wy zoo slordigh leven, zonder kennis te nemen, hoe het spit van onze ziele draeyt, en wat veren, of raders, haeren plicht niet en doen. De grove masse van ’t lichaem raeckt ons meer, als dat ghewichtigh deel des hemels, dat een mensche maeckt, en daer voor wy meest bekommert moeten zijn.
    Zijt voor het lijf bevreest,
    Maer voor de ziele meest.



CXXXV. Berouw te laet, En doet gheen baet.

EEn fazel, of on-gheboren kind, dat noch in de eerste windselen van de natuyre gebunselt light, kan daer huppelen en springhen, ter-wijle de moeder, van snijdingen en ween. haer-zelven wringht, en van pijne versmelt. De goddelooze, en geveynsde zijn van den zelven aert: zy verheughen haer, in de duysternis van hare wel-lusten, ter-wijle Gods Kercke in arbeyd is, en met velerley smerten af-ghemat wert. Maer ghelijck de moeder, naer uytstand van vele pijne, in den arbeyd van haer baren, veel vreugd en vertroostinghe ontfanght; daer het kind, ter wee- [p. 100] reld ghebraght, begint te lijden, en den loop van zijn leven, met ellende en tranen aen-vanght: zoo storten de heyllooze verdorvelinghen, in een schielick verderf, en droeven onder-gangh; zijnde de voghelen ghelijck, die het greyn picken, maer in de strick zijnde; die zich verzadighen, maer in de kercker; en als zy meenen wegh te vlieghen, dan werden zy eerst haer ellende ghewaer: en leeren dan te laet, de waerheyd van dat spreeck-woord;
    De voghel pijpt, en schreeuwt te laet,
    Wanneer het net hem over-slaet.
    Berouw te laet, En doet gheen baet.



CXXXVI. Predikanten.

DE rechte leeraers zijn als de hand van een uyr-werck; zy wijzen ons aen de uyren van onze bezoeckinghen, en wat wy, gheduyrende dien kostelicken tijd, doen moeten. Maer wee hun! die een verkeerde hand uyt-steken, en de naederingh van den dagh thoonen, als de zonne van ons leven in ’t westen is, en onzen nedergangh naer by is. Wee hun! van wien men zeght, die Predikant en moet maer, ter halver lijve, en niet buyten stoel gezien werden. De Koningh Ezechias, in de klachte, die hy doet, over zijne voor-zaten, zeght, onder andere dinghen, dat zy de lampen van Gods huys uyt-gebluscht hadden, en dat zy daerom, ter verwoestinge, en aenfluytinghe, over-gegeven waren. Maer zulcke Dienaers doen noch meer, die met haer on-leven, de lampen [p. 101] van Gods Gheest dempen en smooren.
    Een Pre’ker is een stomme hond,
    Die zwijght, en niet bestraft de zond.
Wat zal ’t dan van die ghewerden, welcke, door een quaed exempel, de zonden voeden en verstercken, in plaetse van die, met een Godvrughtigh leven, en voor-gangh, te weeren en te smooren.
    ’t Exempel leert ons meer, Als d’ alder-beste leer.
    Accende piu l’essempio, ch’il sermone.



CXXXVII. Goed ghezelschap.

DE reghels en lessen zijn stom, en wijzen alleen den wegh, die wy moeten in-gaen; maer d’exempelen spreken over-luyt, en rucken ons voort, tot onze schuldige plicht; en ghelijck een ghezelschap, by den weghe, ons dickwils moet gheeft, en verder doet gaen, als wy ons-zelven belooft hadden, zoo maeckt het ghezelschap der Godzalighe, dat wy, op den wegh des hemels, meer voorderen, en door-dringhen, als wy ons-zelven lieten voor-staen, te konnen gheschieden. Alzoo wert Laban ghezegent, door Jacobs by-wooninghe; Potiphar, om Josephs wille; Noachs kinderen, om haer vaders vromigheyd; een gheheel schip, om dat Paulus een van de Passagiers was. Indien-er maer thien rechtveerdighe, binnen Sodam gheweest waren, haer gedreyghden onder-gangh ware ghestremt en weer-houden gheweest.
    Men leeft maer, naer ghemeene zeden,
    En niet, naer voor-schrift van de reden.
[p. 102]
Al zijn de toot-schoenen noch zoo verdoenelick, en de rock-broecken noch zoo verfoeyelick, als maer een zotte Fransch-man, door een wesp ghesteken, voor-gaet, ’t heeft een aert, die dwingheland heet, om een yeghelick te doen naer-volgen.
    Een zot maeckt ’t heel gheselschap mal;
    En daer een gheeuwt, daer gheeuwens’ al.



CXXXVIII. ’t Zelve.

’t IS wonder, en aen-merckens waerdigh, wat-er aen ’t ghezelschap ghelegen is. Den Heylighen Pieter beleedt den Heere Jesus, onder zijne discipelen zijnde; maer hy verloochende hem, in Caïphas huys. Indien oock Thomas by de Apostelen gheweest ware, doen de Heere haer verscheen, hy en zoude zijn op-standinge niet geloochent, of in twijfel geropen hebben. Het manna smolt, op ’t gezichte van de zonne; zoo smelten oock onze steenighe herten, op het naderen van heylighe lichten. Men vind-er even-wel zoo verbastert en verbijstert, die de distels en netelen gelijck zijn: welcke in een lust-hof, en wel-gemiste aerde, onder ander lieffelick gewas, verplant, even-wel haeren ouden aert behouden, stekende, en quetsende zoo zeer, of dickwils meer, als van te vooren: Rampzalige menschen! die in de wolle der godloosheyd ghezwert zijn, en noyt gheen ander verruw aen en nemen.
    Op ’t zwart en vat gheen ander kleur:
    Zoo blijft in ’t vat de eerste gheur.
    Sobre negro no ay tintura.



[p. 103]

CXXXIX. Yver in Gods-dienst.

GOd en wilt gheen slacke, noch vertsaeghde kinders: hy heeft een walghe van die loome en traghe flauwaerts, die noch heet noch koud en zijn: een vuyrighen gheest is alleen bequaem tot zijn verblijf en woon-stede. Holofernes in een diepe slaep zijnde, en vond zijn hooft, noch oock zijn-zelven niet meer: en Sisera, met eenen slaep bevanghen, krijght eenen naghel, in de slaep van zijn hooft. Dat zelve gevaer loopt onze ziele, wanneer-ze sluymert; en zorgeloos is: De Sathan bespiedt dien tijdt, en neemt onze doove vadzigheyd waer, om ons het eeuwigh leven te benemen! ’t Is dan een zeer nuttige lesse, die zoo dickwils, in Gods Woord, erhaelt, en in-ghestampt wert, Waeckt en bidt. Den yver van Gods huys moet ons verslinden, zouden wy van de helle niet verslonden werden, ’t Was wel van een Pelgrim gezeght:
    Gaet noyt te rust, Of Christum kust.



CXL. Roem van deughd.

DE diepste rivieren maecken ’t minste gedruysch; en daer het kleynste water is, speurt-men de meeste barningh, en de grootste rommelingh van golven. Dat ziet-men oock in de snoodste zondaers, die met eene uyterlicke deughd, maer een weynigh over-schildert zijn: zy snorcken, en roemen van groote rechtveerdigheyd, als of zy overschot hadden, en andere verre achter lieten; daer zy vol van ydelheyd, en vuyle nucken, steken: quakende even- [p. 104] eens, als de ontijdige kick-vorschen, die in wrotte en stinckende marassan leven: maer die met nedrigheyd en Godvrughtigheyd vervult zijn, maken geen ghebaer, of uyterlick beslagh; als bewust zijnde, van ’t groote gebreck, dat zy gevoelen, en waer-mede zy haer-zelven, met een heylige stilheyd beschuldighen. Ghene thoonen, dat zy zwijnen zijn, ghelijck zy in Gods Woord ghenoemt werden, veel gheschreeuws makende, en geen wolle hebbende; deze, dat-ze schapen zijn, die stemmeloos gheschoren werden.
    Daer wijsheyd schuylt, en vroomheyd woont,
    Wert noyt ghepof, of roem gheloont.



CXLI. Voorderingh in Gods-dienst.

DIe in de Gods-dienst niet en voordert, gaet achter-waerts, en drijft te rugge. Gods geest, in dien deele, gelijck een lichaem, vermindert en vergaet, zoo-men dien niet en voedt, en gheduyrigh onder-houdt: en, gelijck het voedsel, aen een kind, geen voordeel doet, zoo het maer simpelick leeft, zonder te wassen, en gesterckt te werden; alzoo en helpt ons de hemelsche spijze niet, zoo wy in ons, geen waschdom, en voorderingh, gewaer en werden. Die met zijn talent geen winste doet, is een onnuttigh knecht, weerdigh de eeuwige duysternisse, daer niet als weenen, en kryssel-tanden gehoort wert.



[p. 105]

CXLII. De Godzalighe zijn een uyt-spouwsel der weereld.

EEn vergetelingh des weerelds, is een lievelingh des hemels; een verschoveling by de menschen, een keurlingh by God. Hoe de zonne ons stercker en rechter beschijnt, hoe onze lichamen minder schaduw gheven: even zoo gaet het met de vrome: hoe zy meer van de deughd verlicht zijn, hoe minder grootsheyd en luyster zal-er by haer wezen: Dus blijven zy in duysterheyd voor de weereld bedolven en verborgen; maer Gods gezichte keurt haer voor blinckende starren van de eerste grootte.



CXLIII. De weereld verbijstert.

GHelijck de krakelinghen in den oven gheleydt, niet anders en werden dan een uyt-gedrooghde en harde koste, die zeer lichtelick komt te breken; alzoo oock, wanneer wanneer wy menschen in den oven des weerelds geschoven werden, wy verkorsten daer, en verharden zo zeer, door de hitte der weereldsche ydelheyd, dat wy in geestelicke dingen t’ eenemael zonder verstand en kennisse zijn: ons lichaem wert daer een hoovaerdigh stinck-gat der zonden, en een zware vleesch-klomp van onreynigheyd, met een windrige en helsche ziele vereenight: die droncken en verzopen wert, in ’t zorgelick vergift van voorspoed, als wy niet vernuchtert en werden door de heylzame wateren van verdruckinge.



[p. 106]

CXLIV. Schijn bedrieght.

HOe verschillen dickwils de menschen van ’t ghene dat-ze schijnen! het voor-hooft belieght menighnael het herte; en de dooze en heeft niet altijd in, dat haer op-schrift uyt-wijst. David was een kleyn man, een zoet bevalligh bruyn-ooghje, bequamer, zoo ’t scheen, om een jufferlingh te zijn, als om een reuze te vellen. Wie zoude gelooft hebben, dat onder Rachels rock af-goden verborghen laghen: en dat onder Esaus ruyghe vacht, en kostelicke kleeren, een Jacob konde schuylen? Zoo vind-men, in plaetse van eenen David, een beeld met gheyte vellen bedeckt: en dewijl het aenzicht van zommighe, met een Goddelick en vuyrigh ghelaet, naer den hemel op-waerts ziet, zoo wroet het herte hier beneden op der aerde. Dewijle dan de meeste menschen zonder compas zeylen, en los daer henen stevenen, waer de wind hun wegh-voert, zoo en is op haer streke niet te gleuzen, of staet te maecken.



CXLV. Gods beroep.

WY zijn alle van zonde-gift ghezwollen en verpest, onbequaem om door de enge poorte des hemels in-te-dringhen. Gods beroep door zijn woord, is het eenigh ghenees-kruyd, dat ons kan doen slincken, en ons staligh herte weeck maecken: dat is de rechte smisse, daer in wy her-smeet en her-vormt konnen werden: die wonderlicke potbackery, daer een water-pot, een on-eerlick vat, met een [p. 107] hand-keer, tot een vat ter eeren wert verheven: die onbegrijpelicke smelt-kroes, die kappelle, die simen-teer-pot, die glazen-kolve, daer in wy geraffineert en ghezuyvert werden.



CXLVI. Losse grond der zonde.

ZOo stout de zonde is, zoo weeck en wijckende is de grond, daer-ze op ghevestight is. De armen der zondaers zijn zenuwloos, als God haer wilt ont-grijpen, dat zy willen grijpen of ghegrepen hebben: Hoe herssenloos zijn-ze dan, die op haer ziel-ghetouw, ’t garen van Gods voorzienigheyd zoo keurlick op-zetten, wevende alzoo een webbe van doodelicke zonden! Want God isser altijd ontrent, met de scheere in de hand, om ’t stuck af-te-knippen, en een webb’ en wever t’ samen in ’t helsche vuyr te werpen. Gewisselick, hoe wy ons meer wentelen en bakeren in de zonde-poel, hoe onzen onder-gangh te zekerder is: Te dieper wy zwemmen, te natter wy werden.



CXLVII. Zond en straffe.

DIe gezeght hebben, dat de straffe de hiel-volger van de zonde is, hebben al te flauw en magerlick gesproken. De zonde en straffe zijn tweelingen, die te zamen op eenen tijd geboren werden; ’t zijn onscheydelicke echt-genooten, en reys-mackers, die van malkanders zijde noyt en wijcken. De zonde zelve, is de straffe van de zonde, hoe zoude dan d’een de ander volgen?



[p. 108]

CXVIII. God.

GOd is een sphere of kloot, wiens middel-punt over al, en zijn om-treck nergens is. Hy over-treft het grootste ghetal aller getallen: gheen zoo onmetelick en woesten wijdte, boven alle hemelen, die hem besluyten of bepalen kan: hy woont in en by hem-zelven, zijn zelfs bezitter en bezit, zijn zelfs in-woonder en paleys zijnde: hy is de hooghte van zijne heerlickheyd; de diepte van zijne wijsheyd; de breedte van zijne goedheyd, en de lenghte van zijne eeuwigheyd: alle onze woorden van hem gesproken, beneden onze gedaghten; en die zijn oneyndelick verder en beneden de waerheyd. Laet ons dan met een heylighe verbaestheyd, en met een lillend ghezwijgh, zijne Majesteyt verheerlicken en aen-bidden.



CXLIX. Gods heymenissen.

GOds gheheym en heerlickheyd wilt van achteren, en by de schouders gezien werden, niet van vooren en in ’t aen-ghezicht. Hy dreyght zijn oogen met blindheyd, die te veel studeert; hy verstomt, en bluscht zijn gezichte uyt, die te nauw en te nae in die Goddelicke Arcke de neuze steken wilt, en hy verdrinckt zijn-zelven, die met over-keurige ghedaghten, zijn-zelven, in dien af-grond werpen wilt. Arme aerd-wormen! die kruypelinghs dringen willen, in dat hemels kabinet, daer de heym-registers van hemel en helle bezegelt ligghen.



[p. 109]

CL. Boetveerdigheyd.

BOet-tranen zijn het rechte corrosijf en de stercke pekel, die de zonde-vlecken onzer ziele uyt-bijten, en die ons tot een reyn en smaeckelicke offerande den Heere toe-bereyden: zy verdrijven de windrighe en op-geblazene wolcken der hoovaerdije, uyt den hemel van ons herte. ’t Is goed voor een gezond lichaem, in een gaef en geheel vel, slapen te gaen; maer die etter-buylen en geaposterinde zeeren heeft, en kan niet wel rusten, ten zy dat de huyd eerst gheopent is: zoo moet de ziele lucht scheppen, en met traen-water besproeyt werden, eer-ze tot een heylzame stilte kan gheraken.



CLI. Zijn zelf veroordeelen.

DIe zijn-zelven veroordeelt, en zal niet veroordeelt werden: zijn eygen vonnis voor-komt, en voldoet Gods gherichte. En om dat wel te doen, moet-men zijn gebreken, voor een holle en diepe brand-spieghel, stellen, om dezelve te vergrooten, en zijn maghere deughdekens, voor een ghebulte glas-bolle, om haer ghedaente te verkleenen. Wy moeten ons-zelven breken, en ghelijck tot steen-gruys stampen, zouden wy tot Gods huys bequaem ghemaeckt werden. God en giet de oly zijner barmhertigheyd niet, dan in gebroken vaten.



CLII. Hoovaerdije.

EEn grootsch herte en kan niemand voor zich lijden, maer wilt een yder aenzien, met den baerd [p. 110] op de schouders. ’t Is een vette oly, die niet en kan verdraghen, dat-ze van andere vochtigheden vermeestert wert: die niet en rust, gemenght en gheschiedt zijnde, tot dat-ze het opper, en de hooghste zaete gekregen heeft. Alle eere moet çijnsbaer zijn, en verheffen voor de leen-banck van hoovaerdy. Maer ghelijck een steen in ’t water gheworpen, al zinckende, grooter, en grooter çirkelen, en ronden maeckt: zoo gaet de hoovaerdige, te meer zwierte, en keeren hy doet, te rasser, tot zijn verderf, te gronde.



CLIII. Kruys en lijden.

HEt kruys is een heylzame oly, en een kostelicken balsem voor een zieck gemoed, om frischeyd en sterckte te bekomen. Een Stierman en leert het gebruyck van zijn konste, binnens havens niet, maer als het schip, door buyen en tempeesten, dat op dat neer geslingert wert: zoo en leeren wy die hemelsche haven niet te bezeylen, ten zy dat harde golven van verdruckingh ons in de zijden slaen, en met schip-braeck ons dreygen. God bekleedt zijne kinderen met een donckere rouw-mantel van teghen-spoed, om haer te beter ten hemel op-te-heffen: even als de schilders, met een duystere schaduw, klare dinghen verstercken, om die meer op-te-halen. De ware zoetigheyd van een Godvrughtige ziele, is bitter-heylige: als wy die, met een gewillige mond in-nemen, en met een ghewilligh ghemoed aen-nemen, [p. 111] zoo raecken wy den hemel met de vingher: en komen zoo tot God te stijghen.



CLIV. Ghewoonte.

GHeen moeyelicker lesse, als te ontleeren, dat-men langhe geleert heeft; en den toon veranderen, die-men eens gezet heeft. Zoo volghen gemeenlick de achterste de voorste, gelijck de schapen doen, gherust zijnde, dat-ze de spore zien, daer zy haer stappen konnen in-zetten. Maer God neemt dickwils aen, en stelt den jonghsten voor den oudsten broeder: en Christus veranderde het water in wijn, op ’t eynde vande feest, die onghelijck beter was, dan de dranck in ’t beghin ghedroncken: zoo is oock Gods ghenade veel over-vloedigher uyt-gestort, in de laetste eeuwe, ghelijck Joël voor-zeght hadde. Maer de ghewoonte vereelt en stijft ons gemoed der maten, dat het, als een hard bevrozen wasch, geen in-drucksel meer ontfanghen wilt. Daerom heeft Christus wel gezeght, Ick ben de waerheyd en het leven; en niet, ghelijck Tertullian aen-merckt, Ick ben de ghewoonte en kostuyme: die is een dwinghelandt, die oock de reden verzaeckt, en de Goddelicke schrift gheweld doet.



CLV. Heet in Gods-dienst.

GOd en wilt geen flauwe of bloed-lauwe dienaers, maer die heet, en ghelijck zijn vuyrighe geesten zijn. Hy wilt een brand in ons herte, die ons geduyrigh tot hemelsche begeerten op-wecke, en die ons, [p. 112] om zoo te zegghen, vermaeckelick bijte; lieffelick pijnighe, en gheheughelick bedroeve. Een heyl-grage ziele moet een heyrt-stede zijn, daer een eeuwigh vuyr, in volle laey, staet, geduyrigh sparkelende, en naer om hooghe rijzende. De koude, in hemelsche zaecken, zal hier naer in een helsche gloet verandert werden.



CLVI. Zwaerte van zonde

GHeen zwaerder pack, en dat de lendenen van de ziele meer druckt en smert, als de last van zonde; en die daerom by een zwaer metael vergheleken wert. Zacharias zagh de godloosheyd op een masse loots zitten. Cap. 5. 7. En Moses de Egyptenaers als loot verdrincken. Exod. 19. 2. Dit minerael eens in-genomen zijnde, woeckert zoo ontrent de mijne van ons herte, dat wy daer door verstickt en ghesmoort werden, eer wij de swaerte ter degen beseffen. De zonde, zeght Rabbi Akiba, is in ’t beghin, als een zijden draedjen, maer daer naer wert zy, als een dicke scheep-touwe: of, gelijck een ander Rabbijn, in gelijcke Zin zeght; de zonde, door gewoonte ghestooft of gekoestert, en door hals-starrigheyd verhardt, wert ghelijck in een grove en stercke kabel gedraeyt, die alle gewelt veracht en uyt-lacht.



CLVII. Groot gheluck.

ALs ’t geluck ons schijnt getrouwt te hebben, en zich veynst, ons op den top van d’ hooghste roem te stellen, keert het zomtijds in een ooghen- [p. 113] blick om, en die het tot zoo hooghe ghedachten op-ghedraghen heeft, overijlt het noch onrijp, met een schielicke dood. Zoo dat de onmatigheyd van ’t geluck zeer gevaerlick en ijsselick is: ’t Welck de herssenen om-roerende, en ’t ghemoet tot ydele inbeeldinghen op-dringhende, haere slaven, met hope van on-eyndelicke goederen, vervullende, eyndelick barsten doet: even als de wraten, door onverteerlicke rauwigheden en over-aete ghespannen, daer in versticken, lijf en ziele van malkander schiftende, tot beyder eeuwigh verderf en ondergangh.



CLVIII. Verkeert oordeel.

GRoote mirakelen, zeght Augustijn, werden, door gheduyrzaemheyd, kleyn en geringh gemaeckt: Want ’t en zijn gheen groote, maer nieuwe dingen, daer over onze verwonderingh gaet. De ongemeenheyd stelt de prijs, en gheeft alles, watter is, zijn lof en weerde. De menschen staen verbaest, wanneer zy een Comeet of steert-sterre zien: zy springen, by nachte, in doncker, en in koude, ten bedden uyt, om haer ooghen, in ’t aenschouwen van dat zeldsaem licht, te weyden. De zonne en schijnt ons zoo aenghenaem niet, in haer volle glans, als in haer duysterheyd; haer zwijmingh en wan-licht behaeght ons meer, als haer pronck en luyster op de middagh: zoo dat wy haer onghedaente meer eeren, als haer schoonheyd; haer gebreck meer verheffen, als haere volmaecktheyd. Ons oordeel is oock zoo bedor- [p. 114] ven, dat, wy meer wercks en staet maken, van een leughen, wel ghestoffeert en op-ghepronckt, als van de waerheyd, die, met een slecht, en recht, habijt zich op-doet. Wy prijzen een gouden schee, zonder eens te letten, of-et gheen looden zweert is, dat-er van binnen in steeckt. So vayna de oro, cuchillo de plomo. Ellendighe menschen, als wy zijn! wy en konnen de Gheestelicke dinghen niet proeven, als met de sausse van weereldsche leckernijen.



CLIX. Blindheyd in hemelsche zaken.

DE menschen zijn geheel materieel, en van slijck en drabbe t’ saem ghesmolten: daer in leven en woelen zy, ghelijck de horzels in de peerde-stront, en de padden in het slijm der aerde. Dien grooten Barzillai, die tachentigh winters op de schouders droegh, wien de Konincklicke tafel van David aen-gheboden wiert, zeyde, dat zijn jaren zoo hoogh gheklommen waren, dat hy niet wel en konde smaken, wat hy at, of dronck; dat hy niet meer en konde hooren, of onderscheyden, de stemmen der zangers en zangheressen; en dat hy den Koningh maer tot een last en zoude wezen. 2 Sam. 19. 35. Zoo is ’t met ons ghestelt, in gheestelicke dinghen: Wy en hebben geen smaeck daer in, als die ons een dwaesheyd schijnen te wezen, en daerom den natuyrlicken mensch, tot een walghe dienen. En die dan noch, van Gods gheest, verlicht zijn, zien de hemelsche dinghen, als dien blinden man, in ’t Euangelie, [p. 115] Marc. 8. 24. Die daer zeght; Ick zie menschen: want ick zie-ze als boomen wandelende. Zoo gaen wy oock, by den taste, en zien als in een ghewemel, de hemelsche waerheyd, en de kraghten van Gods wijsheyd, en almoghentheyd. ’t Is maer half-werck, al wat wy doen: het beste zelfs is vlasch, met hennep ghemenght.



CLX. Ons licht moet altijd lichten.

GOd de Heere gebiedt, Levit. 6. 12. Dat-er gheduyrigh, een vuyr, op zijn autaer brande, dat noyt uyt-gebluscht, maer t’ elckens, met nieuw hout, zal onderhouden werden: Zoo wilt hy oock, Exod. 27. 20. Dat-men de lampen gheduyrighlick, met olijf-oly zal voeden, en doen lichten. ’t Welck ons te kennen gheeft, dat Gods kinderen, die alle Priesters, in zijnen tempel zijn, een stadigh, en on-uytblusschelick vuyr des Geests, op den autaer van haer herte moeten hebben: en dat wy, aen-merckende den staet van Gods Kercke, in deze weereld, die gheheel in duysternisse gelegen is, tot ons beleyt en behoudt, noodigh hebben, dat onze lampen altijd branden, en licht gheven; op dat wy, in de uyterste duysternis niet gheworpen en werden; en dat wy oock andere voorlichtende, van haer verderf bevrijden zouden?
    ’t Is niet ghenoegh heel vroom te zijn;
    Maer ’t is oock noodigh dat het schijn.
    No basta ser bueno, sino parescer-lo.



[p. 116]

CLXI. Ghezelschap.

DAer is uyt-er maten veel ghelegen, aen ’t ghezelschap, daer mede wy verkeeren. Hoe zuyver en net de beken zijn, zy nemen even-wel een smaeck van ’t land, waer door zy loopen: zoo en konnen wy oock, met de kinders dezer eeuwe niet verkeeren, zonder van haere vuyligheyd besmeurt te werden. Daer en is maer een wrotten appel van doen, om een groote menighte te verderven; en een groot getal, die gaef en versch zijn, en konnen de wrotheyd van eenen niet wegh nemen. Een mensch met de peste bevanghen, kan een gheheel land besmetten; daer van alle de inwoonders haere ghezondheyd, aen een eenighen ziecken niet en konnen mede-deylen. Zoo is ’t oock met de dinghen van den Gheest ghestelt: en hoe meer de mensch subtijler en zuyverder zinnen heeft, hoe hy te meer, van de smetten des weerelds, gheraeckt en ghetroffen wert. Wie gaet-er met kolen om, wiens handen niet zwart en werden; en wie gaet-er ter meulen, die niet bemeelt en wert? Men ziet, dat de schaepen, die tusschen haghen en doornen weyden, van haer wolle daer laten: Hoe zouden wy dan een blancke ziel behouden, en in de modder van de weereld wroeten?
            Zegh my, met wien ghy omme-gaet;
            Ick zegh, hoe ’t met uw ziele staet.



CLXII. Hoogheyd gaet voor den val.

DE op-gheblazen weereldlinghen, welcke van de eere, en ydelheyd in den top verheven werden, [p. 117] zijn even als die schild-padde, welcke den arend in zijn kluyven hebbende, zeer hoogh ten hemel op-voer, en van daer, op een rotse, plotselick te bersten liet vallen, op dat zy hem, tot een aes, en proye, strecken zoude. Maer Gods Gheest heeft een ander wit met zijne hemelinghen: hy verheft-ze, uyt dit aerdsche slijck, en doet-ze boven de wolcken stijghen, op dat hy haer wezen zoude, het gene die wervel-wind, en vuyrigen wagen, voor Elias was, waer door hy, als zeghe-pralende, ten hemel op-ghetogen, en in Gods Cabinet zeer heerlick, gebraght wiert. Zoo kroont, en loont die groote prijs-gever zijne Helden, en Campioenen, die voor hem, en zijne eere strijden.
            Zulcke hoofden, zulcken kroon;
            Zulcke wercken, zulcken loon.



CLXIII. Voorspoed.

IN de meeste hitte van de zomer, maeckt-et de grootste koude, in putten, in kelders: Hoe dieper en leeger onder d’ aerde, hoe killiger daer de lucht is. Zoo is ’t oock met ons herte gestelt: (gelijck d’ ervarentheyd zulcks getuyght) als wy in de warmte van voorspoed leven, ons herte vervriest, en onze Godzaligheyd wert koud en yverloos.
            Men roept en zoeckt veel eer en meer,
            In druck, als in gheluck, den Heer. ’t Is dan een groot ongeluck, steeds in geluck te leven: het heet dan om te zien, en op zijn hoede te wezen.
[p. 118]
            Roep God te baet, Als ’t wel u gaet.
Denck dan vry, dat ghy in een zorgelicke staet, en op een steylen bergh zijt, daer-men niet af en rolt, maer recht-loots neder-stort.
            Hoe meer u het gheluck toe-lacht,
            Te meer, hebt op u-zelven acht.
Men kan niet wel deze, en d’ ander weereld hebben. Voler questo mondo, è l’ altro.



CLXIV. Zonde is ons aen-gheboren.

DE zonde is ons natuyrlick; zy wert met ons geboren, en groeyt zoo ghelijckelick met ons op: maer de Godvruchtigheyd is ons vremd, en van een ander wezen: zoo de mensch, by wijlen, eenige begeerte daer toe krijght, ’t is een begeerte van Pharao, die zoo haest van plagen niet bevrijt en was, of hy keerde strecx weder tot zijn zonde, en verharde zijn herte, veel meer als van te vooren. Het ghene wy, met onze ontfanckenisse in-gezwolgen hebben, en wilt van ons herte niet; al is ’t zelfs uyt-gebraeckt, wy lecken ’t weder op, en vinden daer noch leckernije in. ’t Is God alleen, die ons een ander tongh of smaecke gheven kan: en daerom moeten wy daghelicks bidden: Heere, en weest ons gheen spijze, die ons tot walghen verwecke, ghelijck de Hebreen van de Manna deden: en gheeft ons stercke magen, om de vaste spijze van uw woord te verdouwen, en onze herten in te lijven.



[p. 119]

CLXV. Nuttigheyd van teghen-spoed.

DIe ’t hier al mede gaet, dien gaet het alles tegen. God wijst ons zomtijds van de hand, op dat wy hem ter hand zouden komen: hy verberght zijne vaderlicke genegentheyd; als Joseph voor zijne broeders dede, om haer ’t zilver wederom in de zack te steken. ’t Is het smaeckelickste leven, dat met kruys-zout besprenght, en in pekel van teghen-spoed gheweyckt is. ’t Gaet met ons, als met de schapen, die-men zeght, dat in dorre en maghere weyden best ghedijen en vet werden. Het kruyd wilt zijn ghewreven; kamille betreden, en speçery ghestoten, zoo-ze anders reuck en lieflickheyd geven zouden.



CLXVI. Hooghmoed en nedrigheyd.

HOogh-dravende herten, die van verachtingh en spijt onderbouwt zijn, weder-vaert ghemeenlick, dat het ziedende water over-komt, ’t welck door over-loop, zijn zelven vermindert, en in waessem doet verdwijnen. Maer aen d’ander-zijde, ghelijck den eemer, zich verleegende en te gronde gaende, tot den rand toe vol, op-ghetrocken wert, zoo ziet-men den nedrighen verhooghen, en ten toppe verheven werden.



CLXVII. Oorzaeck van gheluck, of ongheluck.

ALle menschen zeght een Platonist, zijn gheluckigh, om dat zy ’t konnen wezen. Niemandt moet zich misdancken, werscheyd van zijn lot hebben; dewijl-er niemandt van ’t gheluck verbannen, [p. 120] noch uyt de gheluck-zaligheydt gesloten is. Isser eenigh ongeluck, (dat-er maer al te veel en is) wijt en verwijt dat de naerlatigheyd der ghene, die haer eyghen fortune verraden, en niet kloeckmoedelick en willen strijden, in de vecht-baene dezes weerelds, om te verkrijghen dien prijs der glorie, die hem zoo oogh-schijnelick voor-ghestelt is. De Heydenen hebben ghezeght, dat yder mensch een werck-meester van zijn geluck en ongeluck is. Het zelve kan oock, in goeden zin, van een Christen gezeght werden: hoe wel de laeghe zieltjes zoo hoogh niet draven en konnen. ’t Heeft zijn waerom, dat-men zeght:
            d’ Een heeft-et in den top,
            En d’ ander ziet-er op.
Daer een nar op de eysers zit, is ’t wonder, dat-ze niet uyt-ghebroeyt en werden? En daer een hoer op zijn spade leunt en gaept, is ’t vremd, dat het onkruyd velt wint?
            ’t En baet gheen kijcken,
            Het werck moet blijcken.



CLXVIII. Yver.

DEughd, zonder yver, verliest haren naem, of draeght dien t’ onrechte. God wilt, dat den yver van zijn huys ons t’ eenmael op-ete, en verslinde: Anders zijn wy onbequaem, om dat te helpen stichten en verçieren. Den yver is, ghelijck de wielen tot een wagen; de zeylen tot een schip; de wind, tot [p. 121] de zeylen; de moedt tot een soldaet; de sporen tot een peerd; en de mist, tot de aerde, die haer vrughtbaer maeckt. Neemt my den yver wegh, ghy laet een doode romp; een looze-note, die gheen kern heeft. Daerom wert Pinehas zoo hoogh gheroemt, en van hem ghezeght, dat hy Gods yver gheyvert hadde, doen hy den Israëlijt, en de Medianitinne, te zamen boelerende, met een spiesse door-stack. Wee hun! die des Heeren werck traghelick doen. ’t Is beter te zweeten, dan te zuchten. Mais val suar, que gemir.



CLXIX. ’t Zelve.

’t EN is niet altijd den besten yver, die meest schettert, en zijn zelven eerst, en verst laet zien. Eli was al te yverigh en voorbarigh, om Hanna voor droncken te houden, en te gebieden, dat zy den wijn van haer doen zoude. Hy zagh alleen op de roeringh van haer lippen, zonder kennis te hebben, van de bewegingh haeres herten. De staert-sterren geven grooter glans, en stralen meer, als de vaste sterren; ende een koortsighe hitte maeckt meer blos, in ’t aenghezicht, als de natuyrlicke warmte des herten: maer ’t en is daerom niet te beter. De school-leeraers rekenen de helingh, of deckingh van de kunst, de meeste kunst te wezen; zoo is ’t oock de bescheydenste Godvrughtigheyd, en de spijzelicksten yver, voor Gods eere, in zijne teghenwoordigheyd, te blaken, als te veel beslaghs, voor menschen te ma- [p. 122] ken. Men moet eenen yver tot God hebben, maer met verstand, gelijck den Apostel, in de Romeynen vereyschte. Te veel vuyrs, in een stove, doet-ze branden; en te veel ghestoockt doet de pot overloopen, en de zode verstorten.
            Niet al te ruym, niet al te nouw,
            Maer middelmaet in alles houw.
Yver is een goed dienaer, maer een quaed meester.



CLXX. ’t Zelve.

SPijze, die maer half ghekoockt, of lielauw is, en kan de gasten niet vermaken, of de monden smakelick zijn: zy is beter heet, of heel kout. Daerom wenscht Gods Gheest, dat de Laodicensen een van beyden moghten wezen; op dat zy hem gheen walghe verwecken, noch uyt-ghespogen moghten werden. Wy moeten niet alleen met water, maer met vuyr ghedoopt werden, zouden wy verzegelt werden, tot den dagh der verlossinge: maer ’t moet een vuyr van duyr zijn, ghelijck dat van den altaer was, ’t welck altijds brandde zonder uyt te gaen. Daerom noemt Paulus die van Galaten uyt-zinnighe, om dat zy, met den Gheest begonnen hebbende, met het vleesch voleyndighden. ’t Welck strijdt, teghen alle natuyrlicke beweginghen, die snelder en kraghtigher zijn, ontrent haer eynde, daer zy op-houden. Den ezels draf en duyrt niet langh. Trote de asno no dura mucho. Zoo zijn ’t oock ezels, die met horten yveren. En God wilt, dat-men de necke van den ezel breken [p. 123] zoude, zonder op-te-offeren; om dat het een traegh, en yverloos dier is.



CLXXI. Berouw.

ELck wilt Sint Pieter zijn, in hoogh te blazen, met zijn tonghe te braveren, en zijnen Heere te loochenen: maer weynige, die Sint Pieter willen zijn, in berouw, en spoedighe bekeeringhe. God wilt den roem uyt-ghesloten hebben, en de mensch wilt die meest op-sluyten, en voeden: ’t is een natuerlick kind, dat hy koestert en troetelt, daer in hy meest behaghen heeft; maer ’t berouw is hem een stijf-dochter; die ziet hy, met dwarsche ooghen aen. Nochtans, die ’t wel in-ziet,
            Een recht berouw, Is ons gehouw.
Maer daer voor moet God ghebeden, en ghesmeeckt zijn.
            ’t Berouw en is gheen plant, of kruyd,
            Dat uyt ons land, of acker spruyt.
Zoo dat wy staegh, met de Profeet, wegen ’t Joodsche volck, bidden moeten, als in de klaegh-liederen van Jeremia, Cap. 5. 21.
            Bekeert ons God, en ’t quaed af-weert,
            Zoo zullen wy zijn recht bekeert.



CLXXII. Vreeze van sterven.

WIltje een korte, en zekere remedie, teghen de vreeze van de dood? Vreest God maer, en zy is wegh-ghenomen. De dood zal ons dan zijn de morghen-roode van een eeuwigh licht, en de voor-avond van een onverganghelick leven.



[p. 124]

CLXXIII. Onghestadigheyd des weerelds.

NIet op de weereld zoo zeker, als de onzekerheyd: ’t is al ongestadigh, en dagh-werck, wat hier omme-gaet. Laet het land met koren op-ghepropt zijn, en van alle leef-tocht overvloeyen, ’t zal wel haest zoo veranderen, dat die plaghe ons zal over-komen, daer van gesproken wert, Levit. 26. 26. Thien wijven zullen u brood, in eenen oven backen, en zullen u brood, met ghewichte, gheven. Dat is; het brood zal zoo schaers, en weynigh zijn, dat eenen oven genoegh zal zijn, om dat te backen, &c.
            Een uyr heeft zomtijds wegh-ghenomen,
            Wat-m’, in veel jaren, heeft bekomen.
Al wat een koopman, op ’t zijdjen van zijn credit stelt, magh hy wel dincken, dat, in loopend water gheschreven is. Doet dien dagh zich schoon op, hy en heeft noch den avond niet. ’t Goed maeckt de ooghen droncken, maer ’t is een vlughtigh pand, dat zelden stand houdt.
            Dat ’s morghens schoon, en jeughdigh bloeyt,
            Is dickwils ’s avonds uyt-gheroeyt.



CLXXIV. Deughd.

DE Godheyd de menscheyd aenghenomen hebbende, is God gheopenbaert in den vleesche. Dat is een wonder, boven wonder: nochtans kan-men oock wel zegghen; dat de deughd in den vleesche geopenbaert is, wanneer die in een God-zaligh man ghevonden wert.



[p. 125]

CLXXV. Goed ghewisse.

EEn bresse in de wallen, van een stad, stelt die open voor den in-val der vijanden; een leck, in een schip, verzuymt zijnde, doet het zincken; en een hert-steeck van een penne-mes helpt zoo wel een man ter dood, als alle de zweerden, die Caesar, in den raed, vermoordden: al zoo bederft een doode vliege de rijcke, en kostelicke albaster flesse van een goed ghewisse, zoo-men die daer laet verstincken, zonder, by tijds, te weeren. De duyvel is een slanghe; daer hy maer het voorste van ’t hooft in krijght, de reste moet dan volghen.
            ’t Wied moet, by tijds, zijn uyt-gheruckt,
            Eer ’t wortelt, en het kruyd verdruckt.



CLXXVI. Zijn zelf verzaecken.

ZElfs loocheningh is de grond-wet, en hooft-reghel van ’t Christendom. Hier uyt ontstond dat vry-hertigh besluyt van Esther, Cap. 4. 16. Ick zal tot den Koningh in-gaen, hoe-wel het naer de wet niet en is. Wanneer ick dan om-kome, zoo kome ick om. En die van Micha, 1. Koningh. 22. 14. Welcke verzocht zijnde, den tijd wat aen te zien, en te profeteren, op de wijze van de andere valsche Profeten, naer de begheerte van Koningh Achab. De Heere leeft, zeght hy, ’t ghene dat de Heere, tot my, spreken zal, dat zal ick spreken. Ghelijcke vrijmoedigheyd ghebruyckte Nehemia, Cap. 6. 11. Wanneer-men zocht, een schrick hem aen-te-jaghen: Zoude een man, als ick, vlieden? [p. 126] zeght hy. En den Apostel Paulus, zeyde, met gelijcken yver, in de handelinge der Apostelen, Cap, 21. 13. Ick ben bereydt, niet alleen ghebonden te werden, maer oock te Jerusalem te sterven; voor de naem des Heeren Jesu. Dat heet, zijn-zelven te verzaecken, en onder God te buygen; zijn gedaghten, en verstand, gevangen te geven; den mensche geheel uyt-te-trecken; en zijn-zelven in God te verliezen, om hem te winnen.



CLXXVII. Beproevingh.

GOede, en quaede, leven door malkander, met gelijcke schijn van vromigheyd: niemandt kan die onder-kennen, als alleen de herte-kenner, die-ze gemaeckt heeft: daerom schut hy zomtijds de boomen van ’t menschelick geslaghte, om openbaer te maken, welcke daer wrotte, en wormstekige vrughten dragen, en welcke noch vast gehecht zijn, Daerom zeght de Heere, Naham, Cap. 111. 12. All’ uwe vastigheden zijn vijghe-boomen, met de eerste vrughten; indien zy gheschut werden, zoo vallen zy dien in de mond, welcke die eten willen. Hy proeft de menschen, hoe wel hy-ze, tot in het mergh, en in de gebeenten kent, op dat zijne keurlingen, door het vuyr, te meer geloutert zouden werden.
            Men raeckt noyt in des hemels huys,
            Als onder ’t vaendel van het kruys.



CLXXVIII. Ghezelschap.

VErkeert met de goede, ghy zult een van die werden, en haer getal vermeerderen. Saul zich be- [p. 127] vindende onder een hoop Propheten (hoe-wel hy van die gilde niet en was, wert, met dien geest, aen-gedaen, en propheteert oock, onder hun. Zoo wert Paulus meer ontvonckt, en in den Geest ontsteken, door ’t gezelschap van Silas. Die ter molen gaet, wert wit, en die met kolen handelt, thoont, by ’t couleur, zijn ambacht:
            d’ Eene druyf, die d’ ander raeckt,
            d’ Ander druyf oock rijpe maeckt.
Des mensches aerdt wert gepeylt, door ’t gezelschap, daer mede hy omme-gaet.
            Zegh my, met wien ghy hebt verkeert,
            Ick zeggh’ u, wat ghy hebt gheleert.



CLXXIX. Gods Woord.

DIe Gods heylige Woord, by poozen, en met sprongen lezen, en dat boeck, met Johannes, niet op en eten, maer proeven ’t alleenelick, met het tipjen van de tonge, by snocken, en ter snaps, daer over loopende, zonder te kauwen, of te verdouwen, mogen daer zoo veel by winnen, dat-zer een mager verhael, of tafel-praet van maken, maer niet genoegh, om ziel en lijf aen een te houden, of eenige geestelicke sterckte, daer door, te krijgen.
            Niet, dat de mensch heeft meer van nood,
            Als ’t voedsel van des hemels broodt.



CLXXX. Hemels en weerelds liefde.

DE liefde van de weereld, en die van Christus en konnen niet wel t’ samen woonen: een dack is [p. 128] onbequaem, om Sara en Hagar by een te houden, de dienst-maeght moet voor de vrouwe wijcken, en de woestijne kiezen. Terwijle den Apostel Pieter zijn handen warmt, verkout zijn herte: en ’t vleesch in wel-lust voeden, is den gheest in on-lust dooden. Christus en Belial zijn on-mede-lijdigh.



CLXXXI. Predikanten.

KOude Predikanten maken heete zondaers, en stoute over-treders. Laet een Geestelick man noch zoo geestigh en geleert wezen, zoo hem dat hemels vuyr ontbreeckt, hy ontsticht meer, als hy bouwt. Een goed voor-beeld van leven moet zijn leere vergezelschappen, gelijck de blixem den donder doet. Zommige schijnen wel vuyr te hebben in hare predikatien, maer daer en is niet anders dan ijs, en water in haer leven. Den yver van haer eyghen huys verslint den yver van Gods huys. Het gloeyend yzer op den anbeeld, werpt rondom vuyr en voncken uyt; zoo moet oock een Predickers leven doen: den top van al zijn eer-zucht moet Gods glory wezen. Den yver van Jehojada maeckte den Koningh Joas vroom en yverigh, zo langh hy met hem leefde; hoe-wel het daer naer anders gingh. Deze Priester thoont, hoedanigh een Leeraer wezen moet: geen stervende kole, die daer light, en vergaet, maer die gloeyt, en hitte van haer geeft, zelfs als zy uyt-gaet.



CLXXXII. Boetvaerdigheyd.

DE rechte boetveerdigheyd is on-bekrompen, wijds, en zijds, aen alle kanten zich uyt-strecken [p. 129] de: zy trect alle de kleeren van den ouden Adam uyt, niet zoo veel, als het hemde verschoonende: Zy gaet daer in, zo scherp, en zoo verre, dat zy, in dit wrot gebouw des mensches, niet eenen steen, op den anderen, laet. Gelijck de zund-vloed vele van Noachs lieve vrienden, en dienaren verdronck; zoo moet de vloed der boet-veerdige tranen, onze aengename, en zoete zonden versmooren, en t’eenemael vernietigen. Dat dient betraght, terwijl het heden genaemt wert, eer ons die groote uyre verrasse.
            Ziet, dat dien kostelicken tijd
            Van boet, u niet, uyt d’hand en glijdt.



CLXXXIII. Uyterlicken Gods-dienst.

DEn uyterlicken Gods-dienst is een sleuyer, en deck-mantel van vele snoode gebreken. Judas den beurs-gordel, voor den armen dragende, en dat in ’t geselschap van den Heere Jesus, en zijne Apostelen, voedt zijn begeerlick humeur, onder ’t couleur van een heylige Godvrughtigheyd, met een vernis van geveynstheyd over-streken. En Symon Magnus, over al vernaemt, en verheven, door zijne Magische mirakelen, die, door het licht van ’t Euangelie, nu verdwenen, en op-hielden, voeght zich naer den tijd, en ’t sacrament des doops onfangende, dringht zich in ’t ghezelschap der Apostelen, op dat hy, door eenen nieuwen wegh, zijn ouden lof, en verwonderingh, behouden moghte, even door de mirakelsche [p. 130] giften des heyligen Geests, die hy, om geld, ten dierste, koopen wilde.
            Onder ’t dekzel van de deughd
            Schuylt-er veel, dat niet en deughdt.
Zulcke geschilderde menschen willen dickwils de fijnste bloemen schijnen, daer zy niet als krijnssen, en grove zemelen zijn.
            Een hypokrijt, Gheen zond en lijt,
            En ’t u een fielt, Die daer van krielt.



CLXXXIV. Gheveynstheyd.

ZOmmige mijden wel de zichtbare uyt-werckinghe der onreynigheyd, maer zy liggen schendelick en quelen, in de spiegelinge wel-lust, en overspel der ghedaghten: ’t is het leven van hun leven, zich daer in te wentelen, en te zwemmen, in die vleeschelicke lust-beke; daer zy ghelaet, en gebaer maken, als of haer herte, met een wan-smaecke, en af-keer, bittere tranen bloede, over de onkuyscheyd van andere. Van zulcke linckernijen gaen-der vele zwanger, zelfs die gene, welcke het konincksmerck, en ’t caracter van ’t priesterdom draghen. Niet, dat ons meer bedrieght, als ’t laken van de fijnste stoffe.



CLXXXV. Ghezelschap.

DAer en is maer een uyr-werck van doen, om een heele stad, in regel en order te houden: alzoo geschiet-et zomtijds, dat een eerlick man, een groot geslaghte, of burgerije, tot kromme streken af-ghe- [p. 131] richt, ten rechten wege brenght, en haren schuldigen plicht doet omhelzen. Een zeyl-steen licht een yzer op, en dat weer een ander, en zoo vervolgens meer; die geschakelt, gelijck een keten maken. Zoodanigh is de deughd van een rechtschapen Christen, zy gaet van hand, tot hand, en gelijck een steen in ’t water, makende den eenen ringh, om den anderen. Die muscus en amber-grijs gehandelt hebben, of in zulcken winckel geweest zijn, daer die reuck-wercken geveylt werden, behouden langen tijd, daer naer, de geur daer van in haer gawaet: zoo en kan ’t niet minder wezen, als dat die gene, welcke met vrome zielen verkeeren, de geur van hare deughd behouden, en allenghskens zich in-lijven. Zy zijn de wolck-pylaer gelijck, daer van in Exod. 14. 19. 20. gesproken wert: die benam de Israeliten ’t gezichte der Egyptenaren, leydende hun by dage, beschermt tegen de hitte van de zonne; en, by nachte, verlichtende. Zoo doen oock de Godzalige, zy scheyden ons af van het weerelds wezen, en dienen ons tot een hemels licht, op den wegh der zaligheyd.
            Die met de vrome veel verkeert,
            ’t Is noodigh, dat hy vroomheyd leert.



CLXXXVI. ’t Leven van een Christen.

EEn zieck mensch, welckers tonge, door een quade vochtigheyd, door-droncken is, acht al het gene, dat hy eet, of laf, of van een zieze smaeck: maer ziende, dat de gezonde, met lust en graegheyd, daer in bijten, beginnen zy, niet de spijze, maer haere [p. 132] zieckte te beschuldigen, en de wijt te gheven. Zoo wanneer wy oock van zonde zieck zijn, en een verkeerde smaeck bekomen hebben, zoo oordeelen wy, dat het leven van een Christen heel flets en onsmaeckelick; of wel, met bitterheyd van bezoeckingen over-zouten, en onverdouwelick is: maer wanneer wy zien, dat eenige van Gods kinderen, die den smallen wegh betreden, met een verheught gemoed, zijn roede kussen, en zoetheyd uyt den stercken halen, beghinnen wy ter degen om te zien, en in Gods heylighdom tredende, en daer op het eynde der goddeloozen merckende, zoo beseffen wy ons bedorven oordeel, dat wy hadden, en veranderen van verstand en tale, met een ander gevoelen ingenomen werdende. Dan zeggen wy, by nuttighe ondervindingh;
            Men leert uyt druck,
            Oock zijn gheluck.
            Ontziet u niet, van wat verdriet
            Dat niet en zuyrt, en zoet oock niet.



CLXXXVII. Gods Woord.

’t IS een reden vol zouts, en Goddelicke wijsheyd, die de Zalighmaker des weerelds gebruyckt, by Marcus, 9. 49. Een yeghelick zal met vuyr ghezout, en yder offerande, met zout, ghezouten werden. Het zout is goed, maer indien het zout on-zout wert, waer mede zult ghy ’t smaeckelick maken? Hebt zout in u-zelven, en houd vrede, onder malkanderen. De Heere Christus verghelijckt daer Gods Woord, by het vuyr; om dat [p. 133] het ons reyn en zuyver maeckt: en by het zout; om dat een zeer, of wonde, ons dapper smert, wanneer die met zout ghewreven, of gheplaestert wert. Zoo wanneer oock Gods Woord onze zielen toe-gepast, en de zeeren van onze vleesschelicke lusten daer mede aen-ghestreken werden, den ouden Adam voelt een zeer pijnelicke smerte, die hem de handen doet wringen, en met zijn kreet, den hemel breken. Maer als die eerste pijn, met gedult, af-gheleden, en verbeden is, wert dat scherpe zout, met een zachte oly verwisselt, en de smert in vreughd verandert. ’t Zijn geluckige tranen, die in vrolickheyd op-drogen.



CLXXXVIII. Naer ’t zuyr, komt ’t zoet.

UYt de zoute zee werden, door de hitte van de zonne, wolcken op ghetrocken, die, tot voor-deel van ’t aerd-rijck in zoet water smelten. Zoo draeght zich toe de werckingh van Gods gheest, die door zijne Goddelicke hitte, op de bitterheyd van ons herte stralende, zucht-wolcken doet op-dampen, die in een zoeten traen-reghen schiften en neder-vallen.
            Verdraeght het quaed, en wacht het goed,
            Zoo wert het quaed, tot nu, verzoet.
Soffri il male, & aspetta il bene. Naer een zwarten nacht, komt een blancken dagh. Noche tinta, blanco el dia.



CLXXXIX. ’t Zelve.

DIe ’s winters verkleumde handen heeft, en kan die aen een goed vuyr niet naderen, zonder pijn, [p. 134] en onghemack te voelen, ten op-zichte van de strijd, die tusschen koud’ en hitte is; om dat een sterck vuyr de zweet-gaetjens, met ghewelt door-dringht, die een groote koude besloten, en toe-ghetrocken hadde: zoo gaet het oock, met de natuyrlicke mensche; hy is vervrozen en verkonckelt in de Godts-dienst: zulcks dat het vuyr des heylighen Gheests, op hem, niet wercken en kan, zonder smertelick ghevoelen, en stijve teghen-stand. Men zeght van weereldsche dinghen, dat een weynigh zoets veel bitterheyds betaelt: Un poco di dolce molto amar appaga: Wat en hoort-men dan niet uyt te staen, om dat uyt-nemende ghewighte der eeuwigheyd, heerlickheyd te erlanghen! eer God de Heere, het hemels manne, voor het Joodsche volck, liet vallen, schickte hy een Oosten, en een stercken Zuyden wind, om de vloer des aerd-rijcks te vaeghen, daer dat hemels koren neder-storten moeste; zoo reynight oock God de ziele van zijne kinderen, met eenen snerpenden tocht-wind, eer hy zijn wooninghe daer in maken wilt.



CXC. Wat God besluyt, Dat voert hy uyt.

GOds raed bestaet, en zijn besluyt kan niemandt weder-houden. Het vuyr is hitteloos, de leeuwen klauweloos, en ’t yzer wichteloos, als ’t God maer zoo begheert. Adonias groetede zijn-zelven reeds voor Koningh: maer den erf-brief van ’t rijcke was, in den hemel, tot voordeel van de vreedsamen Salomon, verleden. Te vergeefs wert David van [p. 135] zijn schoon-vader beloert en belaeght: het nood-lot heeft Sauls voor-schicksel den hals ghebroken. Hoe wonderlick is hy ’t ghevaer ontglipt! doen Michol zijn huys-vrouwe een beeld in zijn bedde leyde, met een geyten-vel tot den hoofde toe bedeckt. Een ooghen-blick was genoegh, om ’t perijckel te bedrieghen, en Gods wille gestand te doen.



CXCI. Gods stemme hooren.

’t KUycken, dat niet komen en wilt, als de klock-hinne klockt, dat magh wel van den havick of kuycken-dief verslonden werden. ’t En is oock niet vremd, dat ons God ten proye van dien helle-vogel over-gheeft, als wy huyden zijn stemme hoorende, ghelijck een doove adder, de ooren sluyten; en met een steghe aendachtigheyd, op ’t gheflayster van de zonde passen. Zoo weven wy al wetende een webbe van schandelick verderf, lief-koozende onze ghehoorzame ziele, dat, als die zal ’t eynde loopen, en af-gesneden werden, wy alsdan een ander draed van leven zullen op-zetten: een draed die noyt gheschoren en wert, dewijle onder-tusschen den avond des levens valt, die alle wercken des lichts af-knipt, en den mensch in een droeve en onveranderlicke nacht overstelt.



CXCII. Hemel en aerde.

DIen blinden artsch-poëet beschrijft ons, in zijn Griecksche ghedighten, een gouden schildt, of beuckelaer, die hy verziert, uyt Vulcanus smisse [p. 136] voort-ghekomen te zijn; waer op twee steden zeer konstelick af-ghemaelt, of gheboetseert waren: in de eene verthoont werdende ijsselicke veld-slaghen; bloedighe rivieren, met lijcken en ghekneusde leden ghevloert; de landen door vuyr en moord verwoest; en voorts niet anders als schrick en dood-ghebaer. In d’ andre stad wiert niet ghespeurt, dan bruyds-fackelen feesten, reyen, en allerley onnozel vermaeck. Maximus Tyrius ontvouwt ons, zeer gheestighlick, de gheheymenisse van dat ghedichtsel, en zeght daar door, de aerde en den hemel af-gebeeldt te wezen. Want in plaetze, dat hier ter weereld, door slincksche woelerijen, niet anders en blaeckt, dan bitteren haet, en vijandschap, en dat alles in zuyrte van smertigh verdriet, en onghemack ghezult en ghemenght is: zoo is daer boven een heldere kalmte van een geluck-zalige ruste, blijdschap, en vernoegingh des gemoeds, waer door de mensch, boven zijn-zelven, verheven en op-ghetogen wert: bezwijmende en bezwijckende van ’t ghewichte zijner eeuwighe geluck-zaligheyd.



CXCIII. Gheveynstheyd.

VAsten, en bidden, zijn loffelicke oeffeninghen voor de ziele, in Gode behaghelick, wanneer die uyt een reyne grond, en oprecht gemoed voortkomen. Maer hoe on-goddelick werden die, onder-wijlen, mis-bruyckt! Hoe veel gheschilderde graven zien wy, onder de zonne-schijn van ’t Euangelie! [p. 137] Men hoort veel ghebeden, maer men ziet weynigh devotie en heyligheyd. De menschen hebben dickwils een aenzicht, tot God, en een ander, tot den duyvel. He hes a face tot God, and another to the devill. meikle prayer, but little devotion: Ghelijck de Schotten spreken. Men magh wel zegghen: Als Jezabel een vasten uyt-roept, dat Naboth voor zijn wijngaert zorghe. Als de schuldenaer neerstigher te kercke komt, als hy placht, ’t is tijd, dat de borghe toe zie, en op zijn zekeringh passe. Demetrius riep uyt, met de menighte, Groot is de Diane der Epheseren, maer ’t was hem, om zijn zilvere kassen te doen. Judas moghte wel klaghen, over ’t uyt-storten van die kostelicke zlave; maer ’t verdroot hem meest, dat het bezijden zijn buydel viel.
            Elck voor zijn zelf, en God voor al,
            Zoo gaet het deur-gaens over-al.



CXCIV. Yver.

DE nevel, en dampen, blijven op de aerde hanghen, zoo langh de zonne die niet op en treckt; zoo en konnen oock de koude ghebeden niet ten hemel op-klimmen, ten zy dat-er vuyr onder kome. God en wilt gheen slecken van menschen, die koel en slijmigh zijnde, langhst de aerde kruypen, zonder voort-gangh: hy wilt dienaers, die met vuyr en geest vervult zijn. Een slacken bode, zeght Salomon, is ghelijck azijn, voor de tanden, en ghelijck roock, voor de ooghen. Even zoo onghezien en weer-bor- [p. 138] stigh is by God, een sluymerigh Christen, die dat groote werck der* zaligheyd traeghlick doet.
            Die in de leeghte blijven staen,
            En zullen over bergh noyt gaen.
Die oock den hemel niet en beleeren, en daer ghewelt op doen, en zullen-der noyt in-komen. ’t Is niet ghenoegh, het crucifix op de borst te draghen: het moet-er binnen zijn, en daer zijn werckingh doen. Potar’ il crocifissio in seno.



CXCV. ’t Zelve.

DE natuyre des vuyrs is, te vermenighvuldighen, en voort te zetten: de eene kole ontfonckt,en ontsteeckt de ander, en die weerom haer nae-gebruyre. Zoo doet een God-zaligh yveraer zijn wercken zoo vlammen, dat hy de koude herten in brand steeckt, en gaende maeckt, om nevens hem, Gods naem te verheerlicken. Alle teghen-stant, en moeyten, en zijn maer wet-steenen van zijnen yver en kloeckmoedigheyd. De leuyaerd zeght, daer is een leeuw op straet: zeght dat, aen Samson en David, zy gaen te eer, en te liever uyt, om hem t’ ontmoeten. Vertelt Caleb van de Esakims, dat het een groot, en sterck volck is; hy zeght, laet ons vrijmoedelick op-trecken. Laet Agabus zijn gordel nemen, en dat hy Paulus binde, den Apostel is bereydt, niet alleen ghebonden te werden, maer oock te sterven. Vertelt Luther van ’t ghevaer te Worms, hy wilt evenwel derwaerts gaen, al waren al de ticchels van de [p. 139] huyzen niet anders, als duyvels.
            Een kloeck ghemoed
            Schept meerder moed,
            Hoe dat het quaed
            Te hoogher gaet.



CXCVI. Niet al te mild.

IN de oeffeningh van mildheyd en barmhertigheyd, is oock maete en voorzichtigheyd van noode. Wy moeten zoo gheven, dat wy niet ghehouden en zijn te zegghen, met den ouden Isaack, doen hy zijn zone Jacob ghezegent hadde, Ick hebb’ hem met koren en most ondersteunt: wat zal ick nu dan u doen, mijn zone. Al-té, gaet nerghens mé. ’t Is zelf onrechtvaerdigheyd, al te rechtvaerdigh te wezen.



CXCVII. Natuyre.

DAt eertijds de Samaritanen onwetenlick en lasterlick van Simon de tooveraer zeyden, magh eyghentlick en met waerheyd van de natuyre ghezeght werden, dat zy is Gods groote kraght, of de macht van de groote God. Zulcks dat het is een erbarmelicke teerheyd van zommighe dwergh-zieltjens, welckers ooren niet verdraghen konnen, dat de Doctoren de natuyre dit of dat toe-schrijven; dewijle zy niet anders en is, dan God zelve, of de ordinaire kraght, die God in zijne ordinaire wercken ghebruyckt: gelijck aen d’ ander zijde de wijs-gierighe zich vergheten, die de natuyre vermoeytheyd, bezwijckinghen, en andere ghebreken aen-placken, als of de natuyre een [p. 140] ezel of guyl ware, in een ros-molen gaende.



CXCVIII. Op zijn hoede zijnde.

HEt on-weer dreyght, eer ’t ontstaet; de huyzen kraecken, eer zy vallen; den roock voor-zeght den brand: maer ’t verderf komt dickwils onverwacht, en zonder voor-spoock, over den mensch. Als ’t kristalijn glas meest glinstert, is het naest zijn breucke: zo kan Gods minsten aessem, op een stond, al ons bedrijf verschetteren, en onze eere te gronde werpen. Al gaet het u dan machtigh mede, en dat ghy teghen on-gheval schijnt ghehart te zijn, uw eyghen lijf-enghel zal u zomtijds begheven, en een schielicken draey-wind zal u haestelick om verre slingheren. Duyzent onghelucken ligghen staeghs ons beloeren en belaghen: en ’t is konst veel op-passers te konnen ontkomen.



CXCIX. Gods kennisse.

HOe wert-er ghezweet en ghesteent, in de naer-vorschingh van die eyndelooze Godheydt! En hoe-wel de stemme der natuyre daer van lessen doet, en onze ooren door-boort; dat oock alle schepselen, luyder kele, als voor een stads-peuye, zulcks uyt-roepen; zoo blijft de mensch, tusschen de haegh en de gracht, tusschen den hamer en den ambeeld, hanghen. Weest niet verwondert: men kan die oneyndelicke Godheyd niet naderen, als door de kennis, en belijdenis van een sterffelicke God; die, ghelijck hy is een af-grond van ghenade, zoo is hy oock het licht [p. 141] des weerelds: buyten ’t welcke niet als blindheyd, en tastelicke duysternissen zijn.



CC. Ondanckbaerheyd.

GOd queeckt ons als kraeyen, en roept ons als een klock-hinne haere kieckens doet, en wy veranderen ons-zelven in havicken en ghier-voghels die hem daer naer de ooghen willen uyt-picken. Elcken zondaer hapt en steeckt naer de zuyverheyd van Gods ghezichte; en slaet zijne onreyne handen in dat Goddelicke deegh van zijn heldere en geloutert woord, dat zoo heerlick en uytnemende is, dat of schoon alle de hemelen papier, de zee inct, de sterren pennen, en alle d’ Enghelen schrijvers waren, zy en zouden die eenvoudighe Majesteyt, en hemelsche glans niet konnen uyt-drucken.



CCI. Losheyd der menschen.

WAt een lossen webbe is het menschelick ghestel! hoe onzeker is ons beste deel, van God in d’ eerste mensche in-gheblazen! Dat ziet-men niet alleen in aerdsche, maer oock in hemelsche dinghen. Geen menschen ter weereld, die by-wijlen de Gods-dienst zoo beyverden, als eertijds de Joden deden; geene wederom, die zoo rebel en wederspannigh waren, als de zelve t’ anderen tijde zich verthoonden.Van die grooten Zanger wert ghezeght, Psal. 106. Dat de Joden aen Gods Woord gheloofden, en zijnen lof zonghen; maer daer op volght in het naeste veers, Zy vergaten haest zijne wercken: zy en [p. 142] verbeydden naer zijnen raed niet. Maer veel boozer gangen speurt-men nu in onze eeuwe: daer het eerste lot, nopende het geloove, weynigh gemerckt wert, en het tweede, van Gods verghetenisse; over al in zwangh gaet. Men zweeft en zwiert nu, met een hooge hand, en met een stijve necke, in alle ontrouwe en godloosheyd, die gierighlick en met een gratighe lust begaen wert. Zulcks dat geen profetischen geest van noode is, om te voor-zeggen, wat van ons werden zal.



CCII. Veranderlickheyd van Staten.

WAer zijn nu die machtighe steden, en bloeyende kercken, die eertijds in Asien en elders gesticht en tot wonders van de weereld geweest zijn? zy bevestighen nu alleen die waerheyd, Dat het wezen dezer weereld voor by gaet. Die heerlicke Staten zijn gedaelt, en tot niet ghekomen, en uyt haer asschen zijn andere gherezen, gelijck oock deze wederom andere hebben doen verhuyzen, en voor haer wijcken.
            Claudian   .   .   .   .   .   .   Sic Medus ademit
            Assyrio, Medoque tulit moderamina Perses:
            Subjecit Persen Macedo, cessurus & ipse Romanis.

                                Dat is:

Zoo heeft de Meder ’t Rijck aen Assur wegh-ghenomen:
En Perses heeft daer naer het zelfd’ tot hem doen komen:
        En Macedo heeft dat den Persiaen ontzet;
        Die van het Roomsche Rijck oock eynd’lick is verplet.



[p. 143]

CCIII. Gods eere.

MEn kan niet te ghelijck, een Engel, en een zwijn wezen, Gods zuyvere gunste ghenieten, end’ een vuyl leven leyden, willen wy Engelen zijn, ghelijck wy niet veel minder zijn, zoo moeten wy ons Enghelick draghen, en gheen gheluyd, als van hemelsche bazuynen, geven: alle onze leden verscheyden van thoon, moeten ghelijckelick, Gods eer en heerlickheyd op-thoonen: zijn glorie moet zijn het opper-wit van alle onze ghedaghten; de alpha, en omega van al ons doen en laten.
            Gods eer zy ’t merck
            Van al uw werck.
Dit was Gods in-zicht, doen hy goed vond, menschen te maken.
            De mensch is op de aerd ghezet,
            Om God te eeren, naer zijn wet.



CCIV. Eyghen liefde.

GOd wilt, dat wy onzen naesten zoo lief zullen hebben, als ons eyghen zelven: maer hoe verre zijn wy, van die wet verwijdert! Men derft nu, met vollen monde, zeggen, dat-men zich, aen een ander, leenen moet, maer niet, dan aen sijn-zelven gheven, een anders zaecke ter hand nemen, maer niet ter herten; die op zijn schouders legghen, maer zich in-lijven; daer op eenighsins letten, maer zijn eyghen zaecken niet beletten; zijn ghedaghten daer over laten gaen, maer zich daer aen niet hechten, of beet- [p. 144] vast houden: datmen onder-scheyden moet de huyd, van ’t hemde; zijn tanden van zijn vrienden. Mas cerca estan mis dientes, que mis parientes.



CCV. Teghen-spoed quetst ons meer, dan voor-spoed ons gheneest.

GHelijck wy de ooghen af-wenden, van dinghen, die ons ghezichte quetssen, of deeren, en die op groene, en blijde couleuren werpen; zoo moeten wy onze ghepeynzen, van onzachte stooten, afleyden, en die te koste legghen, tot overmerckingh van ’t gene ons, zoet en aenghenaem voor-gekomen is: Maer wy zijn zo dwars, en boos-aerdigh, dat wy de laet-koppen slachten, die ’t quaede bloed trecken, en ’t goede laten blijven; of de gierigaerds, die den slechten wijn drincken, en den goeden verkoopen; of wel, ghelijck de kleyne kinders, die, yet van haer speeltuygh wegh-ghenomen werdende, al de reste, van spijt, wegh-werpen. Zoo brenght ons een onçe teghenspoeds meer verdriet, en ongenuchte aen, als duyzend ponden voorspoeds, vermaeck, en vernoegingh. Als God ons stoffe van verheugingh geeft, ’t is een zondigh mis-bruyck, die niet danckbaerlick, te gebruycken. ’t Is wel gezeght:
            Die aen de tafel niet en eet;
            En van gheen slaep in ’t bedde weet;
            En niet verheught u, als hy kan;
            Dat is een zeer ellendigh man.



[p. 145]

CCVI. Gheloove.

WAerwaerts wy onze oogen slaen, wy zien de preuven van onze zwackheyd en onwetenheyt, daer wy ons nochtans veel sterckte en wijsheyd toe-schrijven. God dan, om ons te verleegen, handelt zoo met ons, dat hy uyt-druckelick begeert, wy zouden alle ghedaghte, tot Christus ghehoorzaemheyd, ghevangen leyden; hy wilt een geheele verlootheningh van ons zelven, en verbindt ons te gelooven, dat wy niet begrijpen konnen: al het licht van ’t Euangelie is met duysterheyd over-trocken; ’t zijn al paradoxen, of strijd-zinnigheyd, dat ons daer gheleert wert: wy werden gelast ons leven te verliezen, op dat wy ’t behouden zouden; onze ooghen uyt te steken, onze handen af te snijden, om niemant te verbelgen, of ergernis te geven: zoo dat het schijnt, om ons geloovigh te maken, dat wy moeten zonder reden zijn. Hier en ghelt dan niet, ’t ghene men zeght;
            En hoopt, noch en gheloovet niet,
            Als dat uw eyghen ooghe ziet.
Want het geloof is een bewijs van zaecken, die men niet en ziet: Dus moeten wy met Abraham, teghen hope, op hope gelooven, zouden wy, ter zaligheyd ghelooven.



CCVII. Zonde.

ONze verdorventheyd is als de veren van een vogel; snijd-se af, zy komen weer; ja pluckt-ze uyt, [p. 146] zy groeyen al weer aen: maer keelt de voghel, zoo blijven zy achter. Zoo langh het bloed in onze aders speelt, rolt de zonde in onze natuyre: en die is ’t, die ons de stroomen van Gods zeghen op-damt, en zo menighmael den kelck van zijn toorn doet drincken. Maer hoe-wel wy daer van noyt, ten vollen, konnen ontslagen werden, zo moeten wy die allenskens, de kennisse ont-zegghen, op dat wy daer naer, die gheheel moghen af-wijzen gheven, en met de dood, de weereld, en de zonde, een eeuwighen adieu zegghen.
            Het alder-lest,
            Zy ’t aller-best.



CCVIII. Een dwaze wijsheyd.

DE mensch en vat maer dagelicksche dingen, en die van dezer aerde zijn: hy en heeft het gezicht niet sterck genoegh, en verzekert, om dat, op Goddelicke, te konnen hechten, en in ’t cabinet des hemels te gaen, ten zy dat hy ontvleescht werde: en daer toe moet hy zieck zijn, en verplaetst, uyt zijn natuyrlicke zaete. Zulcks dat de geest des mensches noyt zoo wijs en is, dan als hy dwaes is; noyt zo waeckerigh, dan als hy slaept; noyt beter treffende, dan als hy, van ter zijden, en over dwars gaet; noyt zoo hooghe ziende, en ick verheffende, dan als hy neer-gheworpen, en om leeghe light: en alzoo moet de mensch, ghelijck verloren, en buyten zijn-zelven zijn, om geluckigh, en zijns zelfs te wezen.



[p. 147]

CCIX. Verdorven verstand.

DE reden van de mensch is zoo veraert, en verstuyckt, dat zy, al hinckende gaet, en geduyrigh stoot, zelfs aen het minste stroytjen. Maer ’t quaedste van allen is, dat hoe zy kloecker is, haren weerd, daer zy ’t hyus light, des te ellendiger maeckt. Door eene valsche wijsheyd, voor-ziet-ze zijn ongeluck, en doet hem beven, eer het komt; en door een pijnelicke heugenisse, maeckt zy hem gemelick, en grijnigh, als ’t al verdwenen, en wegh is. Het zelve quaed maeckt den mensche dry-mael ongheluckigh: hy vreest het, voor zijn geboorte; hy voelt-et, als hy ’t heeft; en light-er op verdrietelick en suft, als ’t doodt, en ter zielen is. Nemo tantum praesentibus miser est: zeght Seneca. Een fijnen draed naeyt wel; maer een subtijl verstand, verbrodt de webbe van ons leven. Sottil filo cuce bene.



CCX. Rouwe.

DRoefheyd, en rouw, moeten niet onsterffelick zijn: zy moeten haer palen en belenden hebben. Hebt je een kind, of goeden vriend verloren, verliest daerom u zelven niet, maer houd uw hooft op, boven de vloed van tranen. David begon zijn vreughd te hernieuwen, en zijn bloed te verwarmen, als zijn kinds bloed koud was geworden; gelijck als of den aessem, die ’t kind verloor, zijn duyster herte ont-wolckt, en zijn leven weer gegeven hadde. De liefde en moet niet, zonder wet, heerschen. Amor’ ne [p. 148] regge, sansa legge. Dat de tijd doet, gehooren wy zelf voor te komen, en niet betuygen, dat wy zwacker zijn.
            Het gheen’ de tijd, in droefheyd doet,
            Doet ghy dat met een wijs ghemoet.
De reden moet over al, zoo oock hier, ’t hoogh eynde hebben. Ragion deve esser in consiglio.
            De reden hoe het gaet, Zy altijd in den raed.



CCXI. Wet, en Euangelie.

HOe geluckigh zijn wy! die onder de tijden der verkoelingh leven, en dat zware wet-jock af-ghewezen hebben, nu het Euangelie de Gods-dienst op een zoeter thoon gezet heeft. De wet was, met donder, ghegeven, slaende schrick, en bevingh, in de ooren van de toe-hoorders: maer ’t Euangelie laet ons een hemelsche musijck, en Enghelsche stemmen hooren. De wet quam in, als een harden oorlogh, dreyghende een ysselick verderf, en onder-gangh: het Euangelie is ons aen-ghekomen, met een witte vrede-vaene, aenbiedende de zoetste playzieren van een hemelsch houwelick, daer in de zielen, van vreughd, gheheel versmelten, om eeuwighlick, met God, vereenight te weezen.
Dat is alleen het ware goed, Dat oyt, en eeuwig duyren moet.



CCXII. Dood.

DAt wy leven noemen, en is maer een verlenghde dood. De eerste stond van onze gheboorte, is ’t beghin van ons sterven: elcken ooghenblick neemt een gedeeltjen van ons leven wegh. Wy sterven al levende, gelijck wy, al levende sterven.
[p. 149]
            De mensche sterft, terwijl hy leeft,
            En noch zijn volle kraghten heeft.
De dood is ons vaderlicke goed, en om stercker te spreken, een gedeelte van ons-zelven.
            Die de dood is aengheërft,
            Is het wonder, dat hy sterft?



CCXIII. Conscientie.

’t GHewisse is een Dragon, die altijd waeckt, met open ooghen, die noyt en sluyten: zoo dat wy niet zoo bedecktelick doen en konnen, dat haer gezicht ontsluypen kan. Zy is oock zoo rechtveerdigh, dat zy altijds Gods zijde kiest, en noyt de stringe van den duyvel treckt, gheen schuld verbloemende, of daer van yemant ontheffende: geen konste kan haer bedriegen, geen wel-sprekentheyd verdooven: haer vierschare kan niemant vieren, of toe-geven. Daerom is zy oock, by de weereld-wijze, voor getuyge, voor richter, en voor beul der menschen gehouden geweest.
            ’t Ghewisse van een schuldigh man,
            Is als een beul, en helsch Tyran.
Dat Belials kind, ’t welck eens dorst zegghen;
            Hoe zoud’ ’t ghewis ons maken bangh,
            ’t Is op-ghehanghen over langh?
Is daer naer gheperst gheweest, om uyt-te-roepen;
            Wee hem, die onbesuyst versmaet,
            Wat zijn ghewis verbiedt, of raedt.
            Oh, jae! ’t ghewis is vast ghehecht,
            ’t En wert noyt van ons af-gheleght.
[p. 150]
’t Is een zonne, die noyt onder-gaet, of wanheyd lijdt; maer die, door haer helder licht, al de duysterheyd van ons herte deurstraelt, en doet verdwijnen.



CCXIV. Euangelische eenvoudigheyd.

DE Heere Jesus, om-vleescht in de weereld ghekomen zijnde, om die, door een zoete eenvoudigheyd, te winnen, en heeft, tot dat werck, gheen subtijle Philosophen, of spraeck-rijcke Orateurs willen gebruycken; maer hy heeft visschers, en slechte lieden ghekoren, door welckers mond, orakelen gesproken, en door welckers handen, mirakelen gedaen zijn: die spraken voor Koninghen, zonder op-gesmuyckt çieraed; voor de Richters van Athenen, met een krachtighe eenvoudigheyd: voor den Roomschen Raed, zonder pronck van woorden, maer met een onweerstandelicken deur-drangh: zoo dat de simpelheyd van ’t Euangelie de trotse fierheyd van Roomen, en de wonderlicke welsprekentheyd der Griecken, onder de voeten trede. Als Gods vingher de tonghe roert, zy wert al-machtigh; en daer zijn hand ontrent is, moet alles wijcken, en bezwijcken. Wel-sprekentheyd, de matresse van fraeye woorden, maeckt haer ’t zoecke, als hy spreeckt, van welcken ghezeght wiert, noyt en heeft mensch alzoo, ghelijck dese mensch ghesproken.



CCXV. Zonde.

DE zonde waeckt gheduyrigh, aen de poorte van ons herte, om, op het minste open, daer in te sluypen, en een tabernakel op-te-richten: zoo dat wy [p. 151] noodigh hebben, een goedt grendel-slot daer voor te slaen, en met yzere baren die te verzekeren: en gelijck wy altijds, met het punt van ’t mes, daer tegen moeten slaen; zoo moeten wy oock de gheessel ghebruycken, om die zonde-wisselaers, en on-reyne duyven, uyt den tempel van ons herte, te drijven. En ghelijck-er gemeenelick, in yder mensche, een troetel-zonde, als een schoot-hondeken, speelt, ’t welck alle onze lust, en vermakingh is, zoo moeten wy by-zonderlick, daer teghen schrap staen, en op ons verzet zijn: want dat is des duyvels stadt-houder, zijn vice-royof onder-koningh; den Achan, die Gods toorn ontsteeckt, en oorzaeck is van alle ellende. Dat quaed moet uyt-gheruckt werden, eer ’t begroeyt, of wortel maeckt.
            Voor-komt, by tijds, en ’t quaed af-breeckt,
            Dat u, tot booze lust ontsteeckt.
Neemt dadelick het snoey-mes, en de bijle van Gods Woord, in de hand:
            Zoo haest de zond uw hert bekoort,
            Neem stracks uw toe-vlught tot Gods Woord.



CCXVI. Christus bloed.

DE medeçijn leert zijn ziecken, dat zijn ghezondheydt bestaet, in ’t laten van zijn bloed; de Gods-gheleerde, die Canaans tale spreeckt, zeght, dat die gheleghen is, in ’t laten van Christus bloed: ’t heeft beyde zijn bescheyd: maer den Doctor ziet alleenelick op het lichaem; de schrift-geleerde, op de ziele, [p. 152] of beter op alle beyde. Wy waren den duyvel over-ghelaten, zoo Christus zijn bloed, voor ons niet gelaten hadde, dat reynight ons van alle zonden, en baent ons den wegh ten hemel, daer niet on-reyns in en komt. O kostelicke druppels, die een doorn-krans ons gheeft, en die door ’t vliem van een spiesse, uyt-ghelaten zijn!
            Gods zuyver bloed,
            Is al ons goed.
Hier door, konnen wy, met een heyligen roem zegghen:
            Wat kan ons doen, al ’t helsch fenijn,
            Gods bloed, dat is ons medeçijn.



CCXVII. Reden.

EEn dwergh, op de schouders van een reus gezet, ziet verder, dan als hy op den rugghe van de aerde, en op zijn eyghen voeten staet: zoo doet oock de reden, wanneer die verheven, en door Gods Woord ghericht wert. Een laken moet eerst met een leeger en slechter couleur gheverwt werden, om bequaem te zijn, een hoogher glans, en gloeyender verwe aen te nemen. De reden magh wel ghezeght werden, dat flauw couleur te zijn, dat oogh noch luyster heeft, dan als het hemelsch-verwigh gemaeckt wert.



CCXVIII. Flauwe Gods-dienst.

DE menschen zijn veel-tijds gheleyssent, of gheketent aen ’t ghebruyck: ghelijck de een doet, zoo doet oock d’ ander. Zoo is-er, onder vele, een [p. 153] Gods-dienstigheyd van ghewoonte, die, ghelijck geblinde molen-paerden, haren pas houden, en de ronde doen, zonder te weten, wat zy doen. Zy over-slibberen zomtijds eenighe ghebeden, en zien van ter zijden, of de kat niet aen de vis is, en wat-er op de vloer omme-gaet. Het ijs is de dochter van het water, en als het doyt, is ’t wederom de moeder daer van: zoo is ’t oock met ’t ghebed, en yver ghelegen: zy brenghen onderlingh malkander voort. Neemt den yver wegh, ’t ghebed verliest zijn naem, en verandert in een ydel gheratel en lichte prazelinghe.
            ’t Ghebed is zonder vrught, of kraght,
            Als ’t met gheen yver wert betraght.
Daer moet een worstelingh met God wezen, en gheen aflatinghe, tot dat-men zijn zegen herlanght heeft.
            Die daer wel worstelt, met den Heer,
            Al breeckt zijn heup, hy wint te meer.



CCXIX. Aelmossen.

VEle menschen willen aelmosseniers heeten, die in der daed, haelmasseniers zijn; die niet en zoecken als gheld-massen, en haer zelven, met Judas, tot een anders naer-deel, te begrooten. De wercken wraecken haeren roem, en wroeghen haer ghewisse. Daer het herte ruym is, en zullen de handen niet strack, en enghe zijn; daer het in-ghewant open is, en zal de borze niet ghesloten wezen. On-milde in aelmossen, is een teecken van een kranck gheloove. [p. 154] Wat en zullen zommige Edel-luyden, of Ambachts-heeren niet gheven, voor een valck, of hond, die op de konst van ’t jaghen af-gericht is? Die arme vrouwe verstort die kostelicke zalve, op Christus hooft; die weduwe gheeft al, wat zy hadde; de bekeerde Christenen, in de handelinghe der Apostelen, verkochten haere ackers en have, en braghten de prijs daer van, in ’t ghemeen. Dat waren voor-beelden, die slagh gaven, en vaste preuven van haer gheloove thoonden. Alle monden en waren daer niet alleen ghezusters, maer oock alle beurzen broeders. Tutte le boccheson sorelle.



CCXX. Exempel, tot naervolgingh.

EEn schilder, die in zijn konst wilt uyt-muyten, is keurigh, om te zien, en op te zoecken, de beste stucken, en schilderijen van nyt-nemende Meesters: Zoo moeten wy, die de God-zaligheyd voor oogen, en in ons herte hebben, ons ghezichte over al om-draghen, om de vroomste luyden aen te treffen, en die ons, tot een voor-beeld van naer-volgingh, voor te stellen.
            Die lust heeft, naer de deughd te staen,
            Moet niet den meesten hoop naer gaen.
Hy moet exemplaren van Godvrughtigheyd tot zijn exempels hebben: dat moeten zijn ley-sterren, en ’t compas zijn, daer naer hy den loop van zijn leven richten moet.
            Kiest altijd eenigh eerlick man,
            Die u tot voor-beelt strecken kan.



[p. 155]

CCXXI. Profeten.

WAt is ’t van de mensch, en alle zijnen roem? niet anders, als roock, en ydelheyd. Het grootste, dat hy van den hemel ontfanght, thoont, dat hy Enosch, of een zwackelingh is. De openbaringhen zelfs, een uyt-stekende gave van daer boven, ontdecken zijn onvolmaecktheyd, en leeren hem tastelick, dat, om Goddelicke zaken te verstaen, van noode is, dat hy ontmenscht, en buyten zijn-zelven verheven werde. De profesije is een soorte van uyt-zinnigheyd, en ontfremdinge des geests. Als de mensch toe-komende dinghen voor-ziet, verloochent hy de wetten van menschelicke wijsheyd, stellende zich aen, als of alle zijn verstand gebannen, of ’t zoecken was: en wanneer hy, boven d’ aerde, verruckt is, en Gods tolck zoude wezen, vergeet hy zijn eygen tael, en leert zijn tonghe een anderen thoon gheven, als zy oyt gheleert heeft. De Profeet wert wel verlicht, als hem de waerheyd gheopenbaert wert; maer dat licht verwijt hem oock zijne onwetenheyd: hy lijdt dan meer, als hy werckt; hy wert meer onder-richt, als hy andere doet. ’t Is somtijds, in den slaep, als alle zijn zinnen gebonden, en in den slaep begraven zijn, dat hem die openbaringhen voor-komen, op dat hy, ter deghen, weten moght, dat het een vremd licht, en van een ander element is, als dat hem placht te beschijnen, en dat hy zulcken voordeel niet en ontfanght, dan wanneer hy onbequaem is, om dat te verzoecken.



[p. 156]

CCXXII. Af-zonderingh van de weereld.

HOe wel de vissen, uyt de zoute zee, ontstaen, en daer in gheduyrigh leven, zoo zijn-ze even-wel zoet van vleesch, en gheen pekel by haer hebbende. Op zulcken wijze, moeten wy, in de weereld, zijn, zonder van de weereld te wezen: even als de niere, de welcke wy bedeckt, en besloten, rondom in ’t vet light, en zijn magerheyd behoudt. Wy moeten ons verstaelen, en hard maecken, teghen alle aenstooten van ’s weerelds bedrogh, en zonder veel ghedruys te maecken, in ons-zelven gaen, en daer een vierschare apart houden, over al ons bedrijf; om alzoo altijd t’ huys, en by ons-zelven zijnde, geen gemeynschap, met de onvrughtbare wercken der duysternisse te hebben.
            Al wat naer deze weereld smaeckt,
            Moet, uyt ons herte, zijn ghebraeckt.
’t Is de grootste man ter weereld, die de weereld verachten kan, en gheen staet, of werck en maeckt, als van den hemel.
            Gheen mensch ter weereld hooher gaet,
            Als die de weereld gansch versmaet.
Hemels, en weerelds liefde en kan niet t’ samen woonen, 1 Joh. 11. 15.
            Zoo wie de weereld lieft en kust,
            Gods liefd’ is in hem uyt-gheblust.



CCXXIII. Bedorven oordeel.

ONs verstand is averecht, en t’ eenemael verkeert geworden: wy stellen de nieuwigheyd op een [p. 157] hooger taux, als de grootheyd van zaecken. De zonne, zoo heerlicken schepsel, schijnt ons meer, in haere duysterheyd, als in hare vollen glans te behaghen: haren op en onder-gangh, en voornementlick, als zy in ’t kruyn-punt des hemels staet en gloeyt, is vol van schrick en verwonderinghe, en niemandt letter op, over-mids dat mirakel, door gewoonte in geduyrzaemheyd, zijn prijs en wonderlickheyd verloren heeft: maer wanneer haer licht wan, ende in zwijm is, door de onderkomste van de mane, dan loopt elck uyt, om zijn gebreck te zien; en elck van ons is meer verwondert over een ongheregeltheyd, als over onbegrijpelicke dinghen, die onze ooghen gemeen zijn.
            Al wat-men steeds in d’ ooghen heeft,
            Of gheen, of kleen vermaeck ons gheeft.



CCXXIV. De ware God.

DE mensch is, met Gods stempel, ghemunt, en naer zijn beeld gevormt: zulcks dat hy zijn zelven aen-ziende, daer in zijn schepper, en zijn oorsprongh mercken moet; en als hy de nature zelfs, door zijnen mond, laet spreken, zy zal de tale van een Christen doen klincken, en luyds keels, uyt-roepen, dat Gods kenbaerheyd klaer en onwedersprekelick is: dat hy oock een, en alleene God is. ’t Is waer, dat de Egyptenaers den ajuyn, en andere ghewassen, aen-ghebeden hebben: dat de hoven vrughtbaer van Goden waren, en dat de hoveniers zich konden roemen, dat zy Gode-makers, of God-ghe- [p. 158] vers waren: dat oock de Romeynen, allerley passien of herts-tochten, jae zelfs de vreeze en schaemte, daer van zy zich schaemden, aen-ghebeden hebben: zoo dat de wijste, onder hun, ziende, dat de ghekorven, of bloedelooze dierkens, ’t Gode-ghetal vervulden, gheoordeelt hebben, dat het eerlicker was, een mensch, dan een God te wezen. Maer vele van hun, de werckinghen van de ware God daer in ziende, en ghevoelende, dat alles God was, wat zy zaghen (als alle dinghen van Jupiter vol zijnde) hebben door den uyterlicken voor-hangh in ’t heylighdom gedronghen, en zoo onwetende aen-gebeden dien onbekenden God, daer van Paulus het op-schrift, in de stad van Athenen, op een autaer, vond:
            God die is een,
            En anders gheen.
Hy vervult hemel en aerde, nerghens in, nerghens uyt-gesloten.
            Of hut of slot,
            ’t Is al vol God.
Hy is van verre, en van naer by.
            ’t Zy verr’ of naer,
            God is oock daer.



CCXXV. Goddelicken yver.

DIe Gods kind genoemt wilt zijn, moet thoonen, dat hy zijn af-komste vanden hemel treckt, en dat-er niet aerds, of verbasterts in hem woont. Zijn [p. 159] yver is ghereet, de rechte hand af-te-snijden, zoo-ze yemandt ergert, veel meer de nagels, het hayr, en andere uyt-drijfselen, die geen gedeelte van den mensch en maken. Phineas hadde reeder, in Gods krackeel gevoghten, als ’t wettelick gheweest ware, dan in zijn eyghen; zoo moet oock een edelingh des hemels wezen; hy moet, voor zijn vaders eere, blaken, en vuyrigh zijn, jae zelfs in duel, of twee-vecht, treden, om die te beschermen, en staende te houden. De slecke steeckt haer teere hoorntjes uyt, om te voelen, of zy gheen hinder, in de wegh, ontmoeten zal, en treckt die vlughs in, op het minste beletsel. Zoo slijmigh, en bekrompen en moet geen Godelingh wezen: want hy en vindt nerghens gheen gevaer, dat hem weer-houden, of zijn yver stremmen kan. Hy is kloeck en onvertsaeght, maer heeft een teere maghe, die geen onheylige, en vuyle redenen, veel min schandelicke wercken, en zoude konnen verdragen. Een gloeyend yzer zal teghen-kissen, en snerpen, als-er koud water op-ghegoten wert; zoo doet hy oock, als zijn yver, met vuyl weerelds water aen-geraeckt, of in ’t minste besproeyt wert. Wat zwarigheyd hem voor-komt, hy bijt-er moedigh deur, met dit woord, in de mond:
            Die God ontziet,
            Gheen quaed gheschiet:
            Die menschen vreest,
            Is maer een beest.
Men zeght, dat Caesars ooghe zijn soldaten bloed- [p. 160] quistigh maeckte. Wat en hoorde dan Gods al-ziende ooghe niet te weghe te brengen?



CCXXVI. Gods kinders hier op aerden lijden:
Maer zullen zich hier naer verblijden.

DE voor- en sluyt-reden van ons leven, in deze weereld, is ellende: daer is een ander tijd, en plaetse, tot onze gheluck-zaligheyd, bereydt. God wilt ons hier eerst doen verlanghen, om daer naer zijn rijcke te erlangen. Dit is de tijd van strijd, en worstelinghe; de prijs daer van is, in den hemel, bescheyden. God wilt ons hier geduyrigh, in allarm, en onrust houden, op dat wy, in gheen sluymer of slaep-zucht, vallen zouden: hy maeckt ons wacker, door zijne oordeelen; gelijck hy vuyrige slangen, onder de Israëliten zond, om hun te bijten, en te dooden; of gelijck Absalon Joab dede, doende zijn stuck geerste, in brand steken, om hem zijn begheerte te doen naer-komen. Zoo werden onze lauwe herten meer, en meer ontfonckt, en versterckt, door Gods bezoeckingen, als wy daer van behoorlick gebruyck maecken. Een vuyr, maer half ontsteken, kan lichtelick, door den wind, uyt-geblazen werden; maer eens wel gevat zijnde, zal ’t te meer aen-gaen, en grooter vlamme maken. Hoe de koe meer gemolcken wert, hoe haer spenen grooter werden. La vaca quanto mas se ordeña, mas larga tiene la teta.



CCXXVII. Waeck, en bidt.

DE Leviten, doe Gods wacht, en den tempel hielden, waren scherpelick gelast, t’ allen tijde, en [p. 161] by-zonderlick, des morghens, en des avonds, toe te zien, dat het vuyr, en licht, niet uyt en ginghe. Zoo moeten wy oock, die geestelicke Priesters zijn, gheduyrigh op onze hoede zijn. Die des avonds zijn vuyr van yver niet en rekent, door ghebeden, en des morghens, dat niet wederom en voedt, hoe kan hy vuyr, in zijn herte houden. God en zal niet zeghenen, die hem niet zoo veel, als goeden dagh, en goeden avond, door ghebeden, zegghen. De zonde, die niet alle daghe af-gebeden, en door berouw, verteert wert, is ghelijck een dief in de keersse, die-ze heel verbrandt; of als een verstoppingh in de lever, die gheen bloed en maeckt, en ’t gantsche lichaem doet verdwijnen.



CCXXVIII. Weereldsche verhinderinghen.

DE aerdsche dingen houden ons veel-tijds in hitte, en groote noestigheyd; maer wat den hemel aen-gaet, dat doen wy al sluymerende, en als knickende van vaeck. Wy zijn de Hoseas onghekeerde, en half-ghebacken koecke ghelijck, hebbende de eene zijde uytwaerts, naer de weereld toe, redelick wel ghecouleurt, en ghebacken, maer de binnen zijde, godewaerts, heel rauw, en niet beter, als deegh. Wy slachten die teere, uyt-landsche boomtjes van Oragnien, en andere dierghelijcke vrughten, die wel bloeyen, en speensels voort-bringhen, maer door ghebreck van hitte, tot geen rijpheyd en konnen geraken. God wacht, dat onzen wijngaert zoete druy- [p. 162] ven zoude gheven, maer zy blijven rauw, en onghekoockt. Zijne hayr-locken zijn nat van wachten, naer onze bekeeringhe; en wy houden onze deure ghesloten. Oh! laet ons noch wijs werden, eer hy ’t stof zijner voeten, tegen ons af-schut, en zich tot een ander volck keere, die van een betrer aert, en draghtbaerder aerde zijn.
            Die zijn oegst ver-by laet gaen,
            Vint daer naer zijn zelf belaen.



CCXXIX. Gods toe-gangh.

HOe-wel God de Heere, in een onbeganckelick* licht woont, zoo is hy, van natuyre zoo vriendelick, en van zulcken toe-gangh, dat hy niemandt, die tot hem nadert, zijn ghezicht, of zijn gehoor en weyghert. Een konstigh af-beeldsel gluyert, en werpt de ooghen op een yder, die het zelve aenziet, ’t zy dat hy recht voor, of van ter zijden, staet: zoo is ’t oock, met den uyt-beelder en schepper van alle dinghen, wiens oogen alle oogen verlichten, en geene, tot hem naederende, oyt af en wijzen.
            Wel hem! die God ziet alle dagh,
            En maer eens jaers zijn Heer zien magh.



CCXXX. Verdorven reden.

VEle zijnder, in de rolle van ’t Christendom, die liever de naem van verstandighe, dan geloovige dragen: en dat vind-men dickwils onder puyck-geleerde: die zich piquéren, en ontstellen, over ’t verwijt van een letterlicke mis-slagh, en niet eens en [p. 163] kreunen, of zy heylloos, en kerck-smaders gerekent werden. ’t Is zeker, dat de reden, waer op zy bouwen; verblint en verbijstert is, en om recht te gaen, dat zy ’t beleyd van ’t geloove noodigh heeft. De zonde heeft haer de ooghen uyt-ghepickt, doen zy van haer een slave maeckte: en heeft met het licht, al haer kraghten oock benomen. De minste aenvallen doen haer wijcken, en in-krimpen; een weynigh teghen-stands verbaureert, en verdeest haer. ’t Is nu zoo met de reden ghestelt, dat zy een hoeck zoeckt, in een rechte linie. Buscar rincones, en rayas derechas.



CCXXXI. Hoe voor God te leven.

EEn uyt-nemende, en vernaemt schilder, daer van Plinius gewaeght, en oeffende zijn konste niet, dan op zekere, en verdeelde uyren des daeghs; en dat altijd behangen, met een langhen, en hiel-slaenden tabbert, in zoodanighen ghestalte, en stemmigheyd, als of hy, in den hooghen Raed van Roomen, gezeten hadde. Door dar gelaet, en wijze van doen, eerde hy zijn ambacht, en zijne konstige wercken, die ghemeenelick beelden van Goden waren. Wy konnen zijn die schilders, en uyt-beelders van de ware God: Wy moeten zijn ghedaente, in ’t kabinet van onzen gheest, bearbeyden, op dat wy, daer nae, verandert, en ghelijck vergodet werden. Laet ons dan, met een heylighe schrick, en eerbiedinghe, ons ambacht der zaligheyd behandelen, en met een statigh, en getabbert leven, dat groote werck des hemels beneer- [p. 164] tigen; doende gelijck de Indianen, die op den oever der rivieren, veel graveel verroeren, en door de handen laten gaen, om een greyntjen van dat kostelick metael te vinden. Dat greyntjen is by ons die Euangelische peerel, om welckers wille, die wijze koopman al zijn goed verkocht, om die te erkomen.



CCXXXII. Eyghen lof.

’t ZYn zotte hoofden, die den lof, uyt haer eyghen mond, ontfangen, of dien op ’t papier wrijven: welckers tonghe gheduyrigh kittelt, om van haer eyghen verdiensten te kauwetteren; en die gheen eyen konnen legghen, of zy moeten kaeckelen, en te kennen gheven, hoe nuttigh zy in de weereld zijn. Zulcke slaghten de op-ghezwollen Phariseen, die uyt trompetten, ’t verslagh van haer eyghen lof bliezen. Maer de hope van zulcke wert, met beschaemte, en spot, beandwoordt. Eere te schuwen, is de rechte wegh daer toe: Een aenzichtigh lof schildert wijsheyds kaecken, met een blos. Daer een dreck, of een gheck is, ’t wert terstont gheroken. Donde ay estiercol, ô loco, luego paresce.



CCXXXIII. Stijf-zinnigheyd.

HArde koppen zetten ’t over al in roere: ’t moet al buyghen, of bersten, daer zy komen, tot dat zy zelfs eens bersten: ’t welck haer gemeenlick, en wel te rechte ghebeurt. De reden is klaer:
            Het schip, dat naer gheen roer en hoort,
            Wert eynd’lick in de zee versmoort.
[p. 165]
Niet zoo prijzelick, als zijns gemoeds meester te zijn, en toe te konnen gheven. Het zuyverste goud is smijdigh en zacht: en ’t zijn de beste lemmers, die wel buyghen en krommen.



CCXXXIV. Te veel voorspoed,
En is niet goed.

GRoote wel-vaerd is oorzaeck van qualick-vaerd. Onze beenen zijn te zwack, om al te blijde hoofden te konnen draghen. Wy slaghten de zwanghere vrouwen; krijghen wy, dat onze heete begheerten wenschen, wy over-eten ons. Voor-wind doet de zeylen uyt-buycken; en voorspoet doet den mensch de borst zoo uyt-steken, dat hy van achter over valt. Wy hebben teere maghen; veel vets en dient ons maer, tot maeckingh van galle, en stoffe van zieckte. Van vette minnen, weynigh zogh. De gordas amas, menas de leche.



CCXXXV. Dood.

ELcken dagh moet ons dincken de lesse te wezen: want niemandt kan zijn hooft belooven, dat het sneeuwigh hayr zal krijghen: en de natuyre moet eens haer schuld betalen. Als de dood komt, en moeten wy niet ’t zoecke zijn, om die vrijmoedelick te onderhouden. ’t Is dan goed, dat wy ons leven eyndighen, eer wy sterven; op dat wy niet verrast en werden; en dat wy moghen uyt-gaen, als een wassen, wel-gheparfumeerde keersse, een zoeten, en aenghenaemen reuck naer-latende.



[p. 166]

CCXXXVI. Lasteringh.

HOe het gaet, men moet altijd wel doen, en zijn ooren bereyden, om quaed te hooren: want niemandt leeft-er zoo net, en buyten scheute van booze tonghen, of hy krijght wel een kladde van een hollende waghen, of een slagh van een zwijn-tand. De touwe breeckt ghemeenelick, daer-ze dunst is, en d’onnoozelste moet dickwils de focke uyt-houwen, en ’t ghelach betalen. Maer de tijd zal zijn advokaet wezen.
            Den ezel pist zoo diepe niet,
            Of springht om hooghe, dat-men ’t ziet.
        No mea el asno tam hondo, que no sale à somo.



CCXXXVII. Kaeckel-wijven.

MEn vindt wijven, welckers uyr-werck altijd op de noene staet, en noyt min, als twaelf uyren slaet: ’t is moeyelick, voor een man: maer wie kan die mond toe-naeyen, die altijd op, en neer-gaet, en gheen naelde vatten wilt? Wel, laet-ze haeren zwier hebben, als ’t niet anders wezen kan; en heeft-ze, door den slaep, of ander belet, wat te langh ghezweghen, laet-ze haer achter-stel in-haelen, en vry uyt-bollen, dat haer te bangh, op ’t herte light. Die geen vaste ooren heeft, en moet geen wijf nemen. Daer honden zijn, zijn vloyen; daer koren is, zijn ratten; en daer vrouwen zijn, zijn woorden. Do ay perros, ay pulgas; do ay panes, ay ratones; y do ay mageres, ay sermones.



[p. 167]

CCXXXVIII. Weters van eene zake.

DIe schilder van Horatius, die zeer aertigh, een Cypres-boom konde naer-bootsen, was t’ eynden van zijn pinçeel, als hy daer buyten was. Zoo vind-men zommighe wind-brekers, die aen tafel, in haer schick, en element zijn, als-men op de praet van de jacht, of visschery gheraeckt is: maer t’ eynde van die kout, zijn-ze t’ eynden van haer latijn, en even, of zy ghister eerst gheboren waren. ’t En is niet vremd: Wie maer een kleed en heeft, die heeft-et haest versleten.



CCXXXIX. Goe’ meeningh, zonder daed,
Doet niemandt deughd, of baet.

GOede ghedaghten, en goede wercken moeten gelijck twe zusters, malkander by den rock houden: d’een zonder d’ander gaet verloren: heel anders, als met de schapen gheschiet, die ghekoppelt, gaende, malkander in de sloot helpen, en bey’ verdrincken. Hebb’ ick wat goeds in den boezem, en wil ick, met mijn tanden, die my op-geëten hebben, goed vergaren, zoo en moet ick de reste, aen geen natte waren besteden, aen de wand verpissen.
            Veel drincken, en noch recht te gaen,
            Kan met de waerheyd niet bestaen.
        No se puede hazer, bever mucho, y andar derecho.



CCXL. Gramschap.

WAcht u van menschen, die koel van moede zijn: want als haer gheduld eens gequetst is, ’t ver- [p. 168] andert in verwoedheyd; en als zy dan op-stuyven, daer is gheen houden aen; de zeylen moeten-der al by staen, tot ’t braem-zeyl toe: zoo dat zy niet ghenaeckbaer zijn, als met fluweele woorden.
            Zacht andwoord breeckt den toren,
            De harde gheeft-ze sporen.
        La blanda respuesta la ira quiebra; la dura despierta.
Maer noch is ’t beter, de eerste buye te laten over-gaen, en gloedigen brand, t’ ontduycken: Want daer de zon haer weerschijn heeft, brant-ze aller-meest.



CCXLI. Zotheyd der menschen.

ZOo alle zotten gecks-kolven droegen, men vont geen hout ghenoegh om aen te warmen; en zoo-ze oock gheen broot en aten, het koren zou dapper goe’ koop zijn: Elck heeft wat, en vry wat veel van die lijm-stanghe, die niemandt ongheraeckt en laet: ’t zijn alleen de wijste, die haer zotheyd best bedecken konnen. Die van ons wijsheyd begeert magh alzoo wel, wolle van den ezel, en haeyr van de padde eysschen.
            Hy is een zot, en ghecks-kolf weerd,
            Die wijsheyd van een mensch begheert.
Men zeght, dat de sotheyd eens uyt de mensch moet, ’t zy, door de veur, of achter-deur, (in de jonckheyd, of in den ouderdom) maer die ’t wel in-ziet, zal bevinden, dat bey die deuren veel te nauw zijn.



CCXLII. Te spade.

’t IS te laet, te willen dinghen, als de koop gedaen is. Naer-rouw is wijven rouw, en die, met tra- [p. 169] nen, niet is af te wisschen. Hebtj’ u zelven mis-rekent, ghy meught u wel, by ’t vuyr gaen zitten krauwen, daer ’t u jeuckt; en zegghen, tot uw troost, dat hy wel, uyt der peerden voeten zit, die, op den toren, de klocken doet bayaerden. Men moet zijn rolle te vooren maken, en van buyten leeren, eer-men speelt: ’t is te laet, zijn tobbe uyt-gezet, als de regen over is.
            Dat de zot op ’t leste doet,
            Doet de wijz’ in ’t eerst, met spoet.

            Lo que haze el loco, à la derreria,
            Haze el sabio, à la primeria.



CCXLIII. Nood doet wonder.

ALs ’t gast-huys brandt, dan ziet-men wie de kreupele zijn: maer noch en is dat gheen vaste preuve. ’t Is wonder, wat een mensch niet doet, die door nood, of schrick, ghejaeght wert: een hincke-pinck werden wiecken aan de hielen gheschoeyt; een lammert wert een snel lackeye. Anghst doet het oud wijf draven; en doet den kreup’len springhen.
            l’ Anxieté faict vieille trotter, & boyteux saulter.



CCXLIV. Een oud man, die vryedt.

EEn oud-man, die in een jongh-mans ambacht trede, en in zijn oude jaren het vrijen hervattende, beklaeghde zich van een blauwe schene, zeyd’er een, dat zulcks niet gheluckt en is? weet-je, dat [p. 170] droogh slick niet wel en plackt? Lodo seco mal se pega.



CCXLV. Schaft en papier,
Valt dickwils dier.

’t WAs een wijze lesse; scheyd van gheen gheld, of hebt een verband; ontfanght oock gheen, of schrijft-et met een op. Maer men moet hem oock wel wachten hand op papier te stellen, voor dat-men ’t wel bedacht heeft.
            Wat doen dry vinghers goed, of quaed,
            In ’t schrijven, tot zijn schaed, of baet?
Daerom zeyd’ hy zeer wel, die gheverght wiert, yet te teyckenen;
            Papier, en int,
            Kost gheld, goe vrind.
        Papel, y tinta, dinero cuesta.



CCXLVI. Vrienden

’t ZYn onghemeene vrienden, die een zoeten dry-zangh van herte, mond, en hand maecken: ’t zal meesten-deel aen d’ een, of d’ ander stemme, haperen. Daer zijn-der zommighe, die met de wiecken decken, en met den beck bijten: waer van de Spaignaerts een byzonder af-keer hebben, en die verzaecken: Reniego del amigo, que cubre con las alas, y muerde con el pico. Maer die zijn even-wel noch lijdelicker, als die ghene, welcke woorden van een heylighen, en klauwen van een katte hebben.
            Palabras de sancto, y uñas de gato.

[p. 171]
’t EN valt niet altijt uyt, gelijck onze in-beeldingh ons belooft. Die niet te heet, of te zwaer en vinden, werden zomtijds, door een katte-gat ghejaeght, daer zy anders leeren meeuwen. Men meent zich zomtijds te zeghenen, en men steeckt zijn zelven d’ ooghen uyt. Pense-me santiguar, y quebre me el ojo.



CCXLVIII. Te veel bedrijfs,
Is werck van wijfs.

TE groot beslagh, en te veel fatzoen, doet dickwils een zaeck verbrodden. Dat gaf zeer wel een groot Heer te kennen, die ontijdelick vermoeyt zijnde, met een langhe wagen van smeeck-woorden, zeyde, op ’t eynde; Vriend, in al dat langh verslagh en is maer een goed woord, dat my behaeght, en dat is, het leste. Wy zijn dickwils ons zelven in de wegh, en zotter, als den hond, die op zijn heete zoppen baste, meenende die te verkoelen. Mas loco, que el perro, que ladra à sus sopas, pensando con esto, resfriarlas.



CCXLIX. Gherucht.

’t GHerucht is zomtijds hoofdeloos: Het heeft zijn man wel, maer hy schuylt achter ’t gordijntjen. ’t Is wonder, hoe die poppe zomtijds bekleet en op-ghedaen wert, met zoo veel om-standigheyden en waerschijnelick verhael bekleedt, dat het on-mogelick is, of distels moeten doornen zijn. [p. 172] En al die liedjens en komen uyt de zelve zack-pijpe niet, maer elck brenght een veertjen, om Esopus kraye wel te stofferen. ’t Is een schelm, die daer niet by en doet: en zoo wert-et een volle hand, dat maer een pincke was.
            ’t Gheruchte zwelt,
            Als ’t wert vertelt.
            Wat dat-men hoort,
            Gaet vrughtbaer voort.



CCL. Twee-strijdighe dinghen.

’t IS een hard ghebod, dat de knecht moet fleuyten, zoo langh hy in de kelder is. ’t Is niet mogelick, dat een mensch kan t’ effens, zuypen, en blazen. En wie en weet niet, wat een strijd het is, voor een krauw-zieck man, een open kaste te zien, en reyne vinghers te houden?
            Men kan niet wel slapen,
            En wachten de schapen.
        No puedo dormir, y guardar las ovejas.




CCLI. Stief-moeder.

STief-moeders zijn ghemeenlick stijve moeders, die onzacht, met haer mans kinderen omme-gaen; maer men vindt-er oock die ste-moeders zijn, en de plaets van eyghene verdienen; die, ten minsten, mond en hand leenen, konnen zy ’t herte niet gheven. Hoe wel dat zy ’t echter maken, haer meel en wert maer gruys gherekent, dewijle zy ’t deur-gaens, met de stronck maer van passe, houden, zon- [p. 173] der te letten op de tacken. Maer prijst haer, zoo veel het lijden kan,
            Gheen moeder zulcken aert heeft,
            Als die het kind ghebaert heeft.
            No ay tal madre, come la que pare.



CCLII. Beleeftheyd.

LUyden, die steeds, op haer pantoffels staen, en zich gheduyrigh op ’t hoogh eynde houden, zijn onlijdelick in den menschelicken om-gangh: daer een meedsaemheyd, en toevalligheyd vereyscht wert. Een recht adelick ghemoed is me-gaende; en hoe edelder van hals, hoe buyghsamer knye. Vlieght leegh, zegghen d’ Arabiers, uyt vreeze van de tacken; of, ghelijck de zee-lien spreken; voert een leegh zeyl, of raeck onder water. Die de weereld ghezien en veel jaren beleeft heeft, moet noodzakelick beleeft wezen.



CCLIII. Gierighaerd.

MEn trock de ghierighaerd, veel eer, een tand uyt de mond, als een stuyver uyt de beurze. Heeft de zeughe liever draf dan roozen, hy heeft liever een zackjen, met Spaensche kluyten, als een mee-bale vol eeren. Heet hem yemant jack, hy heet hem kees weerom; en daer me effen op; als ’t slecht de tasche niet en raeckt, Als-men van aelmoessen, of kerck-ghiften spreeckt, zoo zeght hy, dat hem dat veersjen wel aen-staet;
            Gheeft aen sint Pieter niet zoo veel,
            Dat ghy u zelven knoopt de keel.
[p. 174]
No des tanto à sant Pedro, que despues ayas de andar à tras.
Hy vreest altijd, dat hy, t’ eynde van ’t jaer, de twee eynden van zijn servette niet en zal t’ samen konnen knoopen; noch gheen been, voor zijn hond versparen.



CCLIV. ’t Zelve.

AL wat geven heet, is den wrecken verdacht; zoo dat hy oock zelfs zijn aessem niet gheern gheven zoude. Zijn zelven ten houwelick te begeven, slaet mede op gheven; maer noch wilt hy, daer in, wat toe-gheven, als hy maer niet en heeft toe te gheven; of als hy, met een slecht voorentjen een vette karper vanghen magh. ’t Is hem, in de mond ghewassen; fy van ’t huw-jock, als ’t niet vergult en is. Het goude kalf is ’t eenigh voor-werp van zijn Godsdienst.



CCLV. Slaven by slaven.

DIe ’t lackeyschap wel verdient, is weerdigh, dat hy pagie werde: maer ’t gaet ghemeenlick, als ’t met de ezels gaet, die den haver draghen, en hoy eten, of haer werck bevasten. Dat ongeluck wiert een schappelicke knecht, op zijn brood, gheleght, en met verwijt, van een spotter verdobbelt; die hem deze woorden toe-dreef; arme sul, u en zullen niet veel lecker beetjens over-schieten, ick en wil uw verval niet pachten: ghy zult dat wel, in een slijpsteen knoopen, zoo en zal ’t met gheen pijpegaeltjen, wegh ghekruydt werden. Waer op de goede [p. 175] knecht, voor alle wraecke, antwoorde;
            Dat niemandt zeggh’, of derve dincken,
            ’k En zal noyt van dat water drincken.
        No diga nadie, de esta agua no bevere.



CCLVI. Veranderingh van zoet en zuyr.

GHelijck het zoet verzuyrt, zoo verzoet oock het zuyr, en verandert zijn hardigheyd in lieflickheyt. Naer een donckere lucht, en bulderende storm, breeckt de zonne vermaeckelicker door, en verheught het gansche aenghezicht der aerde. De mensche leeft door veranderingh, by beurte van gewoel, en stilte, by wisselingh van goede, en quade daghen. Ons leven is een musijck-stuck, daer de zwarte met de witte noten onder-menght zijn, om een goed accord te maken. God doet ons lessen, uyt een boeck, dat twee zijden heeft, d’ eene gheteyckent met het op-schrift van verdriet, en d’ ander van vertroostinghe. ’t En ghingh ons noyt qualicker, dan als ’t ons altijd wel ghingh. De wind in ’t aenzicht maeckt den mensche wijs.
            Vento al visaggio rende l’ huomo saggio.



CCLVII. Vrijagie van weduw, of dochter.

’t IS een groote wijsheyd, zijn ghetijde wel te konnen kavelen. Van passe, en op ’t slagh te komen, is ’t eerste, en voor-naemste van alle dinghen. Die zich op het vrijen verstaen, en daer in meenen, lessen te konnen doen oordeelen, dat een weduw best te itten is, als zy noch met het lampers om-hanghen is, [p. 176] eer die rouw-traentjes uyt-ghedrooght, en ’t wapen binnens huys ghebraght is: als of zy, door den langhen tijd van ’t rouw-jaer, de eenzaemheyd gewent en ’t zaet vermaeck van ’t houwelick vergheten hadden. Zy meenen oock, dat de dochters zachter ooren hebben, om belezen te werden, als zy noch half nat achter d’ ooren zijn, en dat eerste trouw-jeucksel haer beghint te terghen: dat, als zy die eerste voncken uyt-ghetrapt, en verdooft hebben, te wijs en te vies werden. Het zy, hoe het zy, de Spaignaerds willen dat hebben, Een weduw, noch in rouw, een dochter, noch besnot. La biuda, con el lutico, y la moça, con el moquito.



CCLVIII. d’ Onbequaemste werden meest ghevoordert.

HEt leuyste vercken krijght dickwils den besten eyckel; en ’t domste hooft het beste kussen. Die een ampt verdienen, werden daer van verschoven, om dat zy ’t verdienen; en ’t is de oorzaeck van niet te hebben, om dat-men yet weerdigh is. Alzoo krijghenze amandels, die gheen tanden hebben; en pap, die zonder schotel zijn. ’t Schijnt, dat gheluck en deughd niet wel en konnen t’ samen woonen.



CCLIX. Voor-betalinghe.

DIe goed werck wilt hebben, en wel gedient zijn, moet spaersaem in verschot, maer milde in volle betalingh wezen. Dineros pagados, braços quebrados. Betaelt geld breeckt den arbeyder de armen in stuc- [p. 177] ken: en die dat te vooren gheeft, leeft op genade.



CCLX. Kraght van reden.

WYze lien en laeten zich niet lichtelick betalen, dan met goede redenen: ’t verstand is te edel, en te vry-borstigh, als dat het biljoenen, voor bank-gheld aen-nemen zoude. ’t Is een schip, dat recht door zee gaet, en niet en weet, van zeyl te strijcken, als door schut-gheveyrt van rede-kraght.



CCLXI. Beghin.

AEn een goeden aen-vangh is meest gheleghen. Als ’t beghin ghemist wert, zelden goed eynde: En als den backer op ’t in-schieten niet wel en past, zoo krijght hy scheeve brooden. Die ’t schurft met krauwen wilt goed maken, zal aen ’t eynde leeren, dat hy qualick begonnen heeft.
            Die met een kleyne faut beghint,
            Op ’t lest zich in een groote vindt.



CCLXII. Loon.

ELck dient, om een beter: en als hem dat ontvalt, ontvalt hem oock de moet. Die, voor zijn meester, om wolle meynde te gaen, en zelfs gheschoren t’ huys quam, en vondt daer naer geen voeten meer, om die wegh op te tijghen.
            Wie draeft, of gaet,
            Als om de baet.
[p. 178]
Een advokaet zelfs sluit zijn mond, als zijn meester zijn beurze niet en opent.
            Gheen konst en spreeckt,
            Daar loon ontbreeckt.



CCLXIII. Ouderdom.

DEn ouderdom is ghemeenelick een wooninghe der kranckheyd; een herberghe van zware ghepeynzen; een vader van knorrigh, en suffery; een keete met een leck-dack, daer ’t over al in reghent; een teen-ghevleght, dat van een kleynen last in-buyght: maer men ziet oock wel, dat oude jaren niet altijd wreed, of wrangh en zijn, dat oudheyd en ghezondheyd wel konnen over een draghen; dat grijsheyd en vrolijckheyd konnen vrienden zijn, en dat-er sneeuw op ’t gheberghte ligghen kan, daer de valleye vrughtbaer is.



CCLXIV. Niet zoo geringh, of ’t leert den mensch.

AL wat ons voor-komt, en onze zinnen ontmoet, kan ons tot een lesse, en leeringh strecken: de domste beest kan ons een leer-meester wezen. Een wijs mans oegst duyrt het gansche jaer; hy vint altijd wat te schuyren, en te dorsschen; hy maeckt goed meel, van allerley graen: ’t is oock al vis, wat in zijn net komt. ’t Wert zeer aertigh van de Spaignaerd ghezeght: De wijze man komt om licht, en de dwaes gheeft-et hem; El cuerdo viene por lumbre, y el nescio selo purre.



[p. 179]

CCLXV. Pronck-çieraed.

JOngh-mans, die met korte keurs-broecken om-hanghen, en met een kraem van linten en stricken, de straten gaen slijten, thoonen de ydelheyd van haer ziele, en de holheyd van haer herssens. Forma viros neglecta decet. Een man moet in zijn uyterlick fatsoen, naer-latigh zijn; en alles daer toe aen-legghen, dat zijn breyn-kamer wel ghemeubelt, en verçiert zy. De pronckerije is noch eenighsins te lijden, in die teere kunde, die op haer kaeckel-bonte fagghen verzot zijn, ghelijck een bedelaer op zijn go-korf; en die niet verder en zien, als haer slippen langh zijn: maer dat een man zoo wijvelick uyt-ghestreken komt, is een teycken, dat hy gheen mannelickheyd en heeft. De zoon moet wel ghevoedt, en vescheurt; de dochter hongherigh, en wel ghekleedt zijn. El hyo harto, y rompido; la hya hambrienta, y bien vestida.



CCLXVI. Arme lien, weynigh dijen.

EErlicke luyden zweeten dickwils, en schraeffelen, al haer leven langh, om ’t arme kostjen te rapen; en ’t gaet hun al, van hand te mond, zonder een broertjen, by een penninghjen, te krijghen: dus voeden zy haer kinders op, in hope van hongher te lijden, of om van pas te konnen leven. ’t Is waerlick, naer de weereld, maer valschelick, nae den hemel, ghesproken: Wee den zone, wiens vader* naer ’t paradijs gaet. Quay do fillo, que ô padre va à parayso. Of, gelijck [p. 180] de Italjanen spreken; Dat de kinders gheluckigh zijn, wiens ouders in de helle branden.



CCLXVII. De Man zy sterck,
Naer eysch van ’t werck.

LEegh van leest te zijn, en hoogh te willen reycken, is zoo wel te doen als kinder-schoenen, aen Hercules voeten, te passen; of yzer, met zijn tanden te brijzelen. Een block-hooft, wiens herssens, in buffels leer, ligghen, is onbequaem, om de hooghte des hemels, en de wijdte der sterren, af te meten. Het een moet naer het ander, en even-redigh wezen. Men kan gheen doorn-haghe, met bloote handen leyden. Hazer seto de espinas, con manos desnudas.



CCLXVIII. Sekreet.

’t GHeheym moet heym blijven, en niet buytens huys, jae niet buytens monds, gaen.
            Dat uw sekreet,
            Uw hemd’ niet weet.
Dat in d’ oore ghezeght wert, is terstont de leepen, en barbiers, bekent: de ghemicken brengen ’t, met haer deegh, ten oven. Een oor sekreet en is gheen grauwe erte waert: Secreto de oreja, no vale, una arveja. ’t Is beter, op een nacht-ijs betrouwen, dan op een zake, die oor-vast ghemaeckt is.
            Sekreet van een weet God alleen;
            Sekreet van tween wert licht ghemeen;
            Sekreet van dry weet elck end’ een.



[p. 181]

CCLCIX. Droefheyd.

HOe zwaer en gheladen een wolcke is, zy wert verlicht, nademale dat zy verdunt en verydelt: zoo is ’t oock met ons herte, wanneer ’t met een zwarte nevel van droefheyd gheperst, zijn onghemack, in anders ooren ontruymt, of in zijn schoot werpt: dan wert het helder, en daeght op, ghelijck een morghen-zonne, die een hemel op de aerde brenght.
            ’t Ghezichte van een vriend,
            Tot hulp en troost ons dient:
            En d’ openingh van ’t hert,
            Doodt alle pijn en smert.



CCLXX. Idem.

DIe zonder droefheyd meent te leven, moet een weereld apart hebben: want ’t is een plante van ons eyghen ghewas, diemen zomtijds weten moet, wat smaeck zy heeft, en wat krachten in haer schuylen. ’t En is niemants ooghen gegeven, altijd een lacchenden hemel aen te schouwen, en op rooze-bladeren te treden: niemant ter weereld, die dat ghemack verzwelghen zoude: ’t is zoo on-moghelick, als dat de natuyr een bergh zonder dal, maken kan. Al en quam ons geen verdriet van buyten aen, het zoud uyt onzen eyghen boezem spruyten. Zoo komt-et van den bergh, daer sy van brant. Del monte sale, con que se arde. Niemant en kan hier den vollen houw van alle gherustheyd hebben.



[p. 182]

CCLXXI. Gherustheyd.

MIs-trouwen is de moeder der gherustheyd, die ons veel zwarigheyd doet voort-komen, en den hals af-steken: maer te groote gherustheyd is oock de poorte van ghevaer, en allerley onheyl. Dien de Fortune, langhen tijd, met gluyrende ooghen, toe-gelacchen heeft, zal zomtijds onderstaen, met de vlercken van een vleer-muys, naer de zonne te vlieghen, en op de schelpe van een schild-padde, den ocean te passeren; maer zijn gherusthe’t wiel van de fortune kan vernaghelen, of, met een span-keten, teghen-houden.
            Gherustheyd maeckt naer-latigheyd,
            Die dickwils wert te laet beschreyt.



CCLXXII. Toekomende.

EN moeyt u niet, om t’ onderzoecken, wat morghen ghebeuren zal, zeght Horatius; en ’t heeft oock zijn waerom: want wy en hebben gheen zinnen, die in de duysterheyd van ’t toe-komende konnen dringhen; gheen zoo wijzen Hooft (’t en ware een Profeet) dat door die deure booren kan. ’t Ghezichte van ons lichaem streckt zich alleen over dinghen, die voor ons zijn, en ons te ghemoete komen; de gheest, aen d’ ander zijde, en ziet niet, dan ’t ghene achter hem is; hy heeft zijn ooghen op den rugghe, en niet in ’t aenghezicht: ghedenckende [p. 183] wat voor-by is, maer molle-blind, in ’t ghene noch ongheboren is.
            Wie weet, in al des weerelds dinghen,
            Wat dat den avond met zal bringhen?
God heeft die kennis, voor zijn zelf alleen, behouden: niemant is ’t gheoorloft, in zijn kabinet te komen, als die hy ’t ampt van zienders gheeft.
            Gheen mensch hier op dit aerdsche dal,
            Die weet wat hem gebeuren zal.



CCLXXIII. Dronckers.

DIe van haren buyck, een Bacchus-tonne, en van haer maghe een verckens-trogh maecken, de kelder tot de voute vullende, is ’t wonder, dat zy in de roode zee versmooren? Ick spreke van die zee, daer van de bloed-aders de kanaelen, en de lucht-aders beken zijn. Hebben zich de Joden van alle ghestickten moeten wachten; veel meer moeten de Christenen, van zulcke bloet-stickten vry zijn.



CCLXXIV. Benauwde boeck-schryvers.

’t ZYn ellendighe boeck-schryvers (en zy willen ’t even-wel zijn) die gheen dry blaren papiers en konnen uyt-geven, zonder verlies van dry maenden ghezondheyd: die twee of drymaels van zich veranderen, om een goed ghepeyns t’ ontfanghen; waer toe zy dan noch verkracht moeten werden: die haer vinghers op-eten, en haer pennen in stucken knaghen: die niet en schrijven, of zy moeten de snede van haren gheest, met langhe suffen, wetten [p. 184] en verwarmen: dat is, die de byen doen komen, op ’t geluyd van een koper-becken; en die de zyden, met de steert slaen, ghelijck de leeuw doet, om zijn kloeckheyd te wecken. Moest ick zoo beven en zweeten, om dese prondsel-merckt voort te doen, ten zou niet langhe aen-draghen, of ick wierp mijn boeck-kamer te venster uyt.



CCLXXV. De hitte van d’ eerste jeughd tegen gaen.

GHelijck-men de paerden teghen ’t ys scherpt, op dat zy niet struyckelen, of vallen zouden; zoo moet-men de teere jeughd wapenen, teghen de eerste zode of walnete, die uyt de lever bobbelt, en de leden verhit, die man of vrouwe maken. ’t Was te laet, doen die vader dat bedacht, als zijn dochter, met haer onder-lijf, haer beste ziel verspeelt hadde.



CCLXXVI. Zucken boom, zulcken vrucht.

VErwacht gheen milde ghifte, van een pins-penningh, die de gorte, met een schaeltjen toe-weegt; noch oly, uyt een pruym-steen, die van droogte schelfert, en bryzelt. Die van een aerd-bezy twee beten maeckt, en zal gheen heele schotel, wel ghezuyckert, op-disschen. Elck dingh, naer zijn aerd, en nature. Van quaed hout, en quamen noyt goe’ spaenders. Die ruyn madera nunca boa eslela. Zo spreeckt-men in Galliçien.



CCLXXVII. Het minst volght ’t meest.

DIe ’t grootste verkregen heeft, hoeft om ’t minste niet bekommert te zijn. Daer de kraeye [p. 185] vlieght, moet haer steert volghen: en daer den ezel van daen quam, zal de pack-zael wel komen. De do yino el asno, verna el albarda.



CCLXXVIII. Beloften.

VEle hebben dat voor een gewoonte, dat zy al de weereld, met beloften op-houden, en niet een en meenen: die de gapende raven het aes van verre thoonen, en als ’t op grijpen aen-komt, de hand achterwaerts trecken.
            ’t Is gheduyrigh dan, en dan:
            Maer zeer weynigh komt-er van.
De wijsheyd van de Spaignaerds heeft dat niet, in haer spreeck-woorden, on-ghemerckt ghelaten, in deze zin;
            Ick zal ’t doen, en ick zal:
            Wel, dat is niet met al:
            Een, Neempt, zal beter kleven,
            Dan twee, ick zal ’t u gheven.
Dit zijn haer eyghen woorden:
            De hare, hare, nunca me pague:
            Mas vale un toma, que dos te dare.



CCLXXIX. Daer ’t eens welt, is veeltijds water.

WEest altijd, op uw’ hoede, zoo en zult ghy niet verrast werden: want de duyvel keert hem van de deure, die gesloten is: en daer de wolf een schaep vindt, daer zoeckt hy een ander: ’t welck even het zelve is, dat de zelve Spaignaerds zegghen; daer een deutjen zich laet vinden, moetje noch een ander [p. 186] zoecken. Alle die spreucken luyden in de grond-tale:
            De puerta cerrada, el diablo se torna.
            El lobo, do halla un cordero, busca otro.
            Do el maravedi, se decha hallar, otro deves alli buscar.



CCLXXX. Wraet.

ALlenghskens wat, doet den hoop zwellen: maer die de zack te veel teffens verght, doet hem scheuren. Dat voelde die ghierighe wraet wel, die uyt een feest wel gheladen t’ huys quam, en onder weegh een uyt-leyde, die gewis was: met deze naer-woorden; Van zulcken bruyloften, zulcke taerten.
            De tales bodas, tales tortas.



CCLXXXI. Vroeghe verstanden.

LAnghsaeme ganghers legghen dickwils meer weghs af, als die ’t zoo heet op-nemen, en terstond in water zijn. Zoo ziet-men oock, dat traghe verstanden, door neerstigheyd, en gheduyrzaemheyd, die ghezwinde over-vlieghers, achter rugghe laten, en voor uyt-zeylen. Een vroeghe zon en duyrt niet langh. Sol, que mucho madruga, poco dura. Of ghelijck, de Spaignaerd, op een ander wijze zeght: Sol madruguero no dura dia entero.
            Een vroeghe zon en duyrt gheen dagh;
            Hoe klaer oock dat-ze schijnen magh.



CCLXXXII. Niemandt veel en gheeft,
Om het gheen’ hy heeft.

MEn kent eerst de weerde van yet, als-men ’t mist, en van doen heeft. Die niet zieck geweest [p. 187] en is, en weet niet, wat de prijs van ghezondheyd is; en die noyt arm was, en kan van ghebreck niet oordeelen. Wiltje weten, wat een dukaet weerd is, gaet zoeckt hem, om te leenen. Si quieres ver, quanto vale un ducado, busca lo prestado.



CCLXXXIII. Poffers.

EEn groote blaes-kake, die gheduyrigh bromde, als een korf vol byen, en noyt moed en wiert, van andere met zijn stoffen te vermoeyen, wiert eyndelick zijn langhe tongh, met een korte, ghesnoert; die hem dezen douw gaf; Blaest lustigh smidt, zoo windje gheld. Sopla herrero, ganaras dinero.



CCLXXXIV. Dronckaerts.

WLlendighe funnen! welckers mond nerghens anders toe en dient, als tot een wijn-trechter; die nerghens duyr en hebben, als te wijn-dreght, of liever zwijn-dreght; die zich, naer de wijze van de Gergeseensche zwijnen, in de wijn-zee neder-storten. Een van die kudde, dickwils in dat nat verzopen, roemende, dat hy best konde gaen, als hy zijn wijn-leersen aen hadde, wiert, met deze klught tot spot ghestelt;
            Zoo ghy zoo liept, ghelijck ghy dringht,
            Gheen haze, die ghy niet en vinght.
        Si assi corres, como beves, vamonos à liebres.



CCLXXXV. Koop-zotten.

DE kermis moet zijn gasten; de merct zijn kooplien hebben. ’t Wert al verkoght, dat-er komt. [p. 188] Wilt de een het steert-stuck, een ander wilt de schouder, of een bil-stuck hebben: zoo en is-er niet, of ’t vind zijn meester: is ’t misschien te duyr, een ander vindt-er smaeck in, om dat het duyr is? ’t En zijn niet al de wijste, die daer komen.
            Indien de zot, ter merct, niet rocht,
            Het quaed zouw blijven onverkocht.
        Si el nescio no fuesse el mercado, no se verderia el malo.



CCLXXXVI. Ongheluckigh.

DIe gheluckigh is, zal in Indien, op een vlot, of op een horde raken; en die ongheluckigh is, al-waer hy in het kloeckste schip, zal tusschen Vlissinghen, en Breskens verdrincken. Dat hadd’ het wijf, ervarentheyd gheleert, die by haer zelven zeyde;
            Indien ick wilde backen,
            Den oven zoud’ in-zacken.
        Si yo quisiera cozer, el horno fuera caydo.



CCLXXXVII. Hooghe stijl.

OM een maghere schrijf-stijl te mijden, hebben zommighe een groot ghezwel van woorden ghebruyckt, met een groote ydelheyd van zin; doende ghelijck de school-jonghens, die op haer teenen staen, en alle moeyte doen, om grooter te schijnen dan zy zijn. Zy moeten zulcke schriften, wel op een valschen dagh aenzien, die daer in behaghen scheppen. ’t Zijn groote berghen, die van een muysjen zwangher zijn.



[p. 189]

CCLXXXVIII. Onwillighe eerbaerheyd.

EEn eerlicke dochter en is niet altijd een eerlicke vrouwe. Haer weygherigh humeur verandert wel in een quistighe dertelheyd: Waer door zy haer mans meer vrienden maken, als zy hebben willen. Behalven dat, zoo zijn-ze zomtijds eerbaer, by ghebreck, van niet anders te konnen wezen, of, om dat zy haeren in-bijt, om een slecht beetjen, niet en willen bederven.
            Gheen meyt, of z’ is een reyne maeghd,
            Zoo langh het haer niet is gevraeght.
        Ogni femina è casta, se non ha que la caça.



CCLXXXIX. Trouw-lust.

’t WAs een bedruckte maeghd, die aen de wijn-persse staende, en ziende, dat hier en daer een druyve van ter zijden viel, en een ander op-gheëten wiert, met een droeven toon, binnens monds mompelde; Ick zie hier mijn fortune; elck druyf-torsjen en komt in de persse niet. Ogni graspo d’ uva non viene al torculo.



CCXC. Sparigheyd.

DIe van zijn avondmael wat overschot laet, heeft ’s anderdaeghs zijn in-bijt ghewonnen. ’t En is zoo breed niet, lieve spaer-kant: ziet, of uw meel-tonne des te beter varen zal. Weet dit, zoo ghy ’t niet en weet; een dagh vastens, zijn dry quae dagen, voor het brood.



[p. 190]

CCXCI. Elck, zoo ’t hoort.

ELck dingh moet zijn behoorte hebben. Men kan door gheen molen-steen zien, of daer moet een gat in wezen.
            Zonder water, is ’t quaed slijpen:
            Zonder vinghers, is ’t quaed nijpen:
            Zonder zonne, is ’t quaed rijpen:
            Zonder handen, is ’t quaed grijpen.
Die wolven vleesch eten wilt, moet honde-tanden hebben; en om yzer te verteeren, is een struys-mage noodigh.



CCXCII. Te weynigh, en te veel wercks.

ZOmmighe menschen zijn zoo doen-nietigh, dat-ze ’s morghens op-staende, niet weten, waer aen de hand te slaen, of haer zinnen te wercke legghen: dat zijn die ghene, welcke de pluym in de lucht werpen, en zien, waer-ze vallen wilt. Echar la pluma al ayre, y ver, donde cae. Andere wederom, zijn met haer ampten zoo belet, en over-rompelt, dat zy met haer zelven niet en konnen rekenen, en nauwlicks weten, hoe zy met God staen. ’t Is alle-bey een droef, en verwenschelick leven. De eerste zijn haer eygen zelven een last; de tweede draghen, als muyl-ezels, dat van d’ andere. Als ick een van beyden kiezen most, ick zoud een derde last-dragher zijn, en met de eerste, de pluym in de lucht werpen.
            De blaze berst, Te veel gheperst;
            En isse leegh, ’t Heeft oock gheen deegh.



[p. 191]

CCXCIII. Kuysse on-eere.

’t SChijnt strijdigh met zijn zelven, en ’t is even-wel waerachtigh, dat-er vrouwen ghevonden werden, die eerbaer zijn, om dat-ze oneerlick zijn; die aen haer mans niet wettelicks toe en laten, om dat zy alles, onwettelick, haer pollen, en galanten over-gheven zouden. ’k En wil de mans niet verschoonen, die liever een ey in ’t riet legghen, als thuys haer eyghen nest verwarmen. En dat zijn zomtijds luyden, die zoo heeten oor, naer de preeck-stoel hebben, dat zy niet een sermoon verzuymen zullen. Maer in ’t fijnste laken is meest bedrogh. En à mejor paño, ay major engaño.



CCXCIV. De middel-maet,
Voeght wel in staet.

HEt moghen wel ketters van staet genoemt werden, die alles zoo scherp, by reghel, en compas, willen af-meten, dat-er niet het minste hoeckjen overschiet: die, vrughtbaer in vrughtelooze gedaghten, en ghelijck uyt-treckers van essentien, of wezens, heur advijs, gelijck, door een alambijck, over-halen, en de lijvighe zaecken van ’t land, in rook en ydelheyd doen verdampen. Een mes, dat te sneegh ghezet wert, is schaerden onderworpen; een snaere te hoogh ghehaelt, springht in stucken; zoo gaet het oock, in de burgherlicke regieringh: die daer niet effen en legghen, gheven en nemen kan, zal beter doen, dat hy t’ huys reghelierlick, en op een kerf- [p. 192] stock leve? Maer die een goed Staets-man zijn wilt;
            Weest gheen Democritus,
            Noch gheen Heraclitus:
            Maer blijft wat tusschen heen:
            En weest noch pluym, noch steen.



CCXCV. Kraght van gheringhe dinghen.

KLeyne dinghen zijn dickwils van groote kraght, en byzondere uyt-werckinghen. ’t Onnoozel schaep gheeft parkement; de domme gans, de pen; de bye het was, om groote handelinghen, en voor-rechten, haer wezen, en vastigheyd te gheven. Zoo is ’t oock, onder de menschen. Moses, die een vondelingh; David, die een herder; d’ Apostelen, die vissers waren; wat en hebben die niet uyt-gherecht? De grootste dinghen van de weereld, zijn maer een stofjen, aen een stads-balançe; een dropjen aen een water-eemer, als zy den in-vloed van den hemel missen.



CCXCVI. Gherustheyd van een kleyne staet.

’t GAet elck, naer dat hy zijn vermaeck heeft. Diocleciaen hadde liever een goeden hovenier, dan een ellendigh Keyzer te wezen: hy oordeelde, dat-er meer plaisier was, in ’t kool-planten, of in ontdeckingh van violetten en freynzen, als in veroveringh van Koninck-rijcken, en steden. Hy zagh, dat groote fortunen, op de helling van groote berghen stonden, en dat-men beghinnende te vallen, niet ter halver weghe blijft. Hy leerde, in dat ver- [p. 193] treck; zelfs wijsheyd uyt het gras te zuyghen.



CCXCVII. Advokaten.

MEn magh een schaep ont-wollen, als ’t zomer is, maer ’t is wreed, t’ onthuyden. De Pleyters loopen dat ghevaer te Hove, dat zy niet alleen, ten koste van haer smeer, de ravelaers dick en vet maken, maer dat zy oock van die huydvetters ghevilt werden. Arme ploeghertjes! weetje, watje doet, als je te Hove gaet biechten? De Catalaen zal ’t u zegghen: Den Boer tusschen twee Advokaten, is een visch tussen twee katten. Dit zijn de eyghen woorden: Assi esta el pages entre dos advocats, como el pagel, entre dos gats. Ick zie oock, al schrijvende, als de eerste letter van advocati wegh ware, dat-er duo-cati blijven zouden.



CCXCVIII. Gramschap van zachte menschen.

DAer zijn menschen van zoo zoeten aerd, en zachten omme-gangh, dat zy in de zuycker-schole schijnen t’ huys gheleghen te hebben: maer ghelijcker gheen bancket zoo rijck en rijf en is, als van een gierighaerd, zoo en is-er gheen scherper humeur, als van die zoetaerds, als hun de galle eens gaende wert. Gheen wreeder wraecke als van gheduld, dat langhe daer teghen gheschermt en geworstelt heeft. Als dat gerekent vuyr eens lucht krijght, en in ’t ruyme uyt-berst, gheen stoffe, die kan tegen-houden; gheen weere, dien het stuyten kan: den heelen oceaen heeft weynigh nats, om dien brand te lesschen.



[p. 194]

CCXIX. Natuyrlick verstand.

’t EN zijn de kloeckste niet, die haer ooghen op de boecken slijten, en al haer verstand hun nachtwaken schuldigh zijn. De wijzen zegghen, dat het beter is, rijck van gheboorte te zijn, dan door langhen arbeyd zulcks te werden. Een onçe, van aen-geërft verstand, gaet vijf pond, van ghewonnen kennis, te boven.



CCC. Liefde wilt weer-liefde.

HEt vuyr van liefde wilt, met hout van weer-liefde ghestoockt werden, of ’t gaet t’ eenemael uyt.
            Zoud ick doen wat goeds, voor dy,
            Doet het zelve oock voor my.
        Si quieres, que haga, por ti, hax por mi,
Ten baet niet, van gunste, of goede wille, veel te spreken, de hand van ’t uyr-werck moet-et wijzen.
            Zoo ghy my wel wilt, lieve Jan,
            Uw wercken moeten ’t zegghen dan.
        Si bien me quieres Juan, Tus obras me lo diram.



CCCI. Ruyters, en matroozen.

DIe ruyters, die al haer leven passeren, met den aers, in de zale, en niet als trommel en trompet en hooren, zijn-der, mijns ghevoelens, beter aen, als die, op dat trouwloos element, in een plancken hol, tusschen de lucht, en den af-grond drijven. ’k En houde van ’t peerd niet, dat-men by de steert moet toomen.



[p. 195]

CCCII. Vrouwen.

MEn zeght, dat de schoonheyd van de vrouwen het eenigh voordeel is, daer uyt zy roem en ydelheyd trecken konnen; en dat zy daerom wel moghen ghenoemt werden de moyste helft der menschen: als of-men uyt-ghezeght hadde, en niet meer en konde by-voeghen, als-men van een wijf een schoon vel gemaeckt hadde. Maer daer en zijn geen heylighen in den hemel, die op aerden niet gelastert gheweest en zijn. Ick zegghe, met ervarentheyd, dat-er vele zijn, die de mans in deughd en verstand, niet schuldigh en blijven: hoe-wel Aristoteles wilt, dat een vrouw een dwael-stuck van de nature is. Een fautjen staen ick toe, dat het gheen vogeltjens zijn, welckers zangh altijd goed weer bediedt: en daerom wil ick die spreucke niet bestraffen,
            Zoo daer gheen wind, of vrouw en waer,
            De lucht waer altijd hel, en klaer.
        Si no oviera viento, ni hembra, ni oviera mal tiempo, ni mala jornada.



CCCIII. Leuye slapers.

FOey, van die leuye tijcke-slijters, die den kostelicksten tijd des levens verroncken, en versluymeren, met vroegh in ’t bed, en laet daer uyt te komen: die het heel wel maken, als de schof-tijd haer ooghen ontsluyt, en dat zy in de hudsen zijn voor dat de hand-wijzer op, en neer-staet. Rechte winter-zonnen, die spade op, en haestigh onder gaen.
[p. 196]
Sol de invierno sale tarde, y pone se presto. De Portugijs zeght wel,
            Zoo ghy een goede faem bemindt,
            Dat u de zon, in ’t bed niet vindt.
        Se queres ter boa fama, naom te tome el sol, na cama;



CCCIV. Nieuw-tijdingh.

WAer toe zoo heet gejaeght, naer ’t eerste nieuw? Dat nu waer is, en zal morghen gheen loghen zijn. De nuevas no te penays, hazer-ze han viejas, y faber las heys.
            Loop niet, om ’t eerste nieuw te weten:
            Als ’t oud wert, zultj’ het zeker weten.
De waerheyd komt dickwils, op een hinckend paerd, ver achter aen.
            Tijdingh is niet als de visch,
            Daer de versch de beste is.



CCCV. Trotsheyd.

DIe ’t vuyr van doen heeft, moet-et van den heyrt halen; ’t en zal van zelfs in zijn stove niet komen, of zijn bedde verwarmen. Die brood gebreck heeft, en zich schaemt zijn nood te kennen te geven, is weerdigh dat hy honger lijde, en zijn moedigheyd boete. ’t Is een trots peerd, dat zijn voeder niet draghen en wilt.



CCCVI. Onmoghelickheyd.

ONmogelickheyd verbindt niemant. ’t Is beeste-werck, een beest meer op te legghen, als zijn rugghe lijden kan. Men moet gheen katte, die ghe- [p. 197] muylband is, met de stock slaen, om dat-ze niet en muyst; noch zijn knecht doen fleuyten, die gheen opper-lip en heeft. Hy waer een lijm-stanghe weerdigh, die yemandt verghen zouw, een ghebroken ey te lijmen. Il ne faut pas, d’ un sac tirer double mouture. Men moet oock, uyt een zack, geen dobbel mouter nemen: niemandt terghen, met te veel te verghen.



CCCVII. Traegh in oordeelen.

LIchte schepenen gheven lichte vonnissen: en hoe minder kennis, hoe haestigher vonnis. Die een zaecke, met wijsheyd, wel over-weghen, zijn traegh en anghstigh, om daer van te oordeelen: wel-ghedaen, zegghen zy, is haest ghedaen: en daerom zullen zy, niet licht, dry brooden, voor een koppel laten passeren. Maer een zots bout is haest geschoten.



CCCVIII. Waer-schijnelickheyd.

VEle luyden meenen haer zelven te verschoonen, die zich vuyl maken. Hoe een kraeye meer gewassen wert, hoe zy zwarter is; en hoe een tichel meer gewreven wert, hoe zy rooder wert. Alle dingh moet zijn glimp en schijn hebben, zoud-et ganghbaer zijn. Wie zal ghelooven, dat-men wolle met keyen kaerden moet; en dat hy heeft ghezweet, die in ’t bedde ghepist heeft?



CCCIX. Het kleyne volgh het groot.

’t EN komt, op het kleyntjen niet aen, als het groote verloren is: daer de bijle ghebleven is, [p. 198] wat isser veel aen gheleghen, of-men oock de steel quijt wert? Het hooft af, is een dood wonde: zoo den beul met eenen, de tippen van de vinghers af-slaet, wie zal de handen beklaghen? Daer de kruyck ghebroken is, laet daer vry de scherven ligghen. Is den droes met ’t peerd henen, dat hy oock den toom hebbe.



CCCX. Onvolmaecktheyd der menschen.

WIe leeft-er zonder ghebreck? Die man staet noch gheboren te werden.
            Gheen mensch zonder maer;
            Al is ’t oock mijn vaer.
Wie zagh oyt een granaet-appel, daer niet een quaed kerntjen is was? Gheen levendigh dier, dat niet uyt en leyt, daer in de hoenders gheern picken. Die Griecksche Koningh zeyde zeer wel, als-men hem pooghde wijs te maken, dat hy van een Goddelick zaet was, en van een ander stoffe, als die van menschen gemaeckt; mijn dienaer, die mijn kamer-stoel daghelicks uyt-draeght, zal wel anders ghetuyghen. Gheen mensch van zoo fijnen goudt, of hy heeft wat loots in.



CCCXI. Predikanten.

HOe slecht is het met zommighe Dienaers ghestelt, die de eere hebben, van dien heyligen stoel te betreden! zy staen daer verheven, boven alle andere, maer ’t is, om te bethoonen, dat het een-noodigh hun ontbreeckt: zy spreken daer wel heerlicke din- [p. 199] ghen, maer ’t schort hun voornementlick, dat zy die niet eerlick en beleven. ’t Was van dien Boer, niet boersch ghezeght, dat ziende een Prediker, die niet van ’t nauwste leven was, zeer ruym gaen weyden, met een ghemaeckte wel-sprekentheyd; die man magh een groot Leeraer wezen, maer hem ontbreken bijlen en schaven, om ’t hout wel te disselen, en effen te maken; onze spaenders en willen oock niet wel branden, ten zy, dat zy beter ghestoockt, en op-gheblazen werden.



CCCXII. Langhzaeme liefde.

LAnghzame liefde is de beste, en de zekerste, daer op men staet maken kan.
            De liefde, die-men prijst,
            Met zachten op-gangh rijst.
Een Joffrouw, metter haest ghemaeckt, en kan niet wel een goed ghelaet houden, noch voor een Joffer uyt-gaen.
            De liefd, die vlamt, eer dat-ze brandt,
            En kan niet houden langhen stand.
Al dat haest wert, oock haest ont-wert. Maer wacht u, van vrienden te quetssen, die langhsaem gemaeckt zijn,
            Te tragher quaed, Te langher haet.
Zy verdraghen lang, en verteeren, al wat de hitte van haer maegh verdouwen kan: maer eyndelick ziet-men, dat
            Gheen vyand oyt zoo quaed,
            Als die ons langhzaem haet.
De traegheyd wert dan gheboet, met op-loop, en hevigheyd.

[p. 200]
    Een vijand, langh in makery,
    Veel ergher u, dan twee, of dry.



CCCXIII. Onwetenheyd.

SEdert dat de mensch, van God, tot den duyvel over-sloegh, hoe is’t met hem verandert! De ziele, het edelste stuck van zijn wezen, die, als een Koninghinne, de volle heerschappije, en opper-macht over zijn ander deel hadde, is daer van een slavinne gheworden: die de zinnen van haere plight onder-wees, en daer toe neyghde, moet nu daer van, haer kennisse bedelen, en wetten ontfanghen: zy en kan gheen waerheyd ontdecken, als door hun tusschenkomste, en makelaerdije. d’Onwetenheyd, een wreede vijandinne, bezit haer gheheel van binnen, en daer teghen moet zy eeuwelick worstelen, zoo langhe zy aen ’t lichaem ghehecht is: zy moet, by de zinnen schole gaen, en van onwetende meesters leeren, wat van de waerheyd is, en hoe zy hare natuyrlicke botheyd zal verbeteren. Daer en is nu niet in ’t verstand, dat niet eerst in de zinnen gheweest is. In de staet der onnoozelheyd, was de waerheyd, door de handen van de natuyre, in de grond van de ziele gheschreven, daer van de letters nu t’ eenemael uyt-gewischt en verloren zijn: en daerom heerscht nu in de mensch d’ onwetenheyd, die de moeder is van veel ghevaer en domme stoutheyd.
    Onwetenheyd,
    Baert stoutigheyd.
Een quaed, dat zich over alle menschen uyt-ghe- [p. 201] zet, en als een zond-vloet, over-stort heeft. Gheen quaed, dat verder verspreyt is, als zieckte van onwetenheyd.
    Die dan noch poogt, door neerstigheyd, dat quaed t’ overwinnen, bestaet de ticchelen haer roodheyd af te wasschen. De mensch is een ghebroken zack, die gheen graen en houdt. Sacco rotto non tien miglio. De konsten zelfs, die wy leeren, om onze onwetenheyd af te zeepen, doet ons maer de looghe verliezen, en dickwils voor zotter aenzien.
    Die, door de letters, worden wijs,
    Zijn van natuyre zot en vijs.
    Savio per lettera, é matto, per natura.



CCCXIV. Erffenisse.

HY heeft wel stercke zolen van doen, die naer een anders schoenen wachten moet. Nochtans zijn-der vele zoo heet, en erf-zuchtigh, dat zy de Crediteuren van haer leven, met ghier-ooghen aen-zien, en verlanghen den stanck van hare lichaemen te riecken, om met den beck daer in te zitten. Hare ooghen zijn verbijstert, tot dat zy, met Jonathan, den staf in de honigh-rate doppen, en het zeem, tot den mond, brenghen. Zoo zegghen de Spaignaerds, met een byzonderen aert; dat de doode de levendighe de ooghen open doen. Los muertos abren los ojos, à los, que viven.



CCCXV. Gierigheyd.

DIe twee hazen naer-jaeght, vanght-er ghemeenelick gheene: en die den zack te veel wilt* vol- [p. 202] len, doet hem scheuren. Al begheert, al verloren.



CCCXVI. Elck houdt zich, naer dat hy ghemoedt is.

’t EN moet niemandt vremd dincken, dat arme lieden klaghen, en dat ziecken korsel zijn. ’t Is een open-hartigheyd, die haer verlichtingh gheeft. Dat de kick-vorsch piept, als hy ghetrapt wert, en dat een jichtighe schreeuwt, als hem de knokels moortel maecken, wie kan daer over verwondert zijn? Een ghebroken zack en houdt gheen graen. Sacco rotto non tien millo.



CCCXVII. Uyt-stel.

UYt-stel maeckt dickwils groot verstel. Dat u heden gheven kan, verwacht dat van den morghen niet: die nu niet ghereedt is, zal ’t noch minder morghen wezen. ’t Is een arme leuteraer, die met de Spaignaerd zeght, Sca para mañana, que para luego es tarde.
    Laet ’t morghen zijn, ’t is nu te laet.
    Zoo ziet-men, dat den tijd vergaet.



CCCXVIII. Vette, en maghere.

VEtte lien, die wel ghekoont zijn, en een wel ghesmeert net, over warme darmen hebben, zijn ghemeenelick de quaedste niet: zy en hebben oock zoo veel galle niet, om veel bitterheyds te konnen baren. Men zeght daerom:
[p. 203]
    Een vette kop, een magher breyn:
    Een volle kas, een rechten deyn.
Maer wacht u van de lien, die niet meer vets en hebben, als een hoen, voor haer voor-hooft.
    Dor, en niet van honghers nood,
    Vliet hem, als het eyckel-broodt.
    Seco, y no de hambre, Huye del, como de landre.



CCCXIX. Een dingh ver-by,
Maeckt niemandt bly.

(Let op vorm)
GHehadt hebben is een arm man. De molen en draeyt niet, van de wind, die voor-by is; noch een mensch en leeft niet, van ’t ghene, dat hy ghehadt heeft. De mond slaght de Pape-kercke, die zich verheught met het teghenwoordighe. ’t Is een droevigh zegghen: ’t Was goed bier, maer de tap is nu uyt.



CCCXX. Gast-vryheyd.

’t IS een zoete verwisselingh, als vrienden, overhands, nu en dan, malkander komen bezoecken; en proeven, of haer dekens warm decken, en haer kost wel smaeckt: maer ’t is de plaghe, voor een gierigaerd, als hy op zijn beurte staet; dien zijn vrienden zoo welkom zijn, als water, in een schip; of een vercken, in een Joden-schole.



CCCXXI. Zijn eyghen kraghten overweghen.

ELck moet zijn zelven kennen, en niet op ’t oordeel van een ander laten aen-komen. Zommighe [p. 204] beghinnen, op een anders raed, of toe-doen, een groote kruycke te draeyen, en ’t komt op een kleyn potteken uyt: dan staet-men met ander-half elle neus en kijckt, en met een brand-merck, op het voor-hooft. Meet u met uw eyghen voeten, en niet met schoenen, die-men u aen-treckt. Die van elck grasjen verschrickt is, moet in gheen weye pissen.



CCCXXII. Zich moeyen met het zijne.

HOud u buyten klem, zoo veel ghy kont, zonder veel te raken, dat u niet aen en gaet: en ontreckt uw duym, eer de klinck op ’t neusjen valt. Het lijdt zijn gevaer, dat tusschen den hamer, en den anbeeld, komt. Scheyders van krackeelen krijghen somtijds den steeck, die zy van een ander meenden af te keeren. ’t Is quaed te komen, t’ eynde van een feest, en in ’t beghin van een ghevecht.



CCCXXIII. Op zijn hoede-zijn.

WEest altijd op uw verzet, zelf als-er reden van gherustheyd is.*
    ’t Kan zomtijds in een uyr gheschien,
    Dat-m’ in zijn leven niet zouw zien.
Al draeght yemandt hondert huyzen op zijn schouders, een Jobsche wind kan-ze, op eenen nacht, om-werpen; of een sprenckel viers in de lucht op-jagen. Men kan niet wel, voor alle vensters blinden hanghen; of alle deuren, met yzere staven, kruyssen: even-wel, een pot by ’t vuyr heeft een deckzel van doen, schoon dat de schouwe schoon ghevaeght is.



[p. 205]

CCCXXIV. Zijn tongh bewaren.

DE natuyre heeft de tongh, met een staecketssel van tanden, en met een contrescharp van lippen, voorzien: maer ’t is jammer, dat-ze met haer spitse, alle beyde door-booren, en bresse maken kan. ’t Is niet goed, met scherp ghereedschap te spelen, en veel min met tonghe-tuygh. Men prijst, een hecken voor de deur te hebben; maer men moet oock zorghe draghen, dat-et wel-ghesloten zy.



CCCXXV. Oude wrock.

MEn zeght, dat het beter is oude schuld, dan oude veete: meent-men van in-schuld, daer kan noch altijd wat van komen; en verstaet-men een uyt-schuld, de kans kan zomtijds zoo verkeeren, dat een platte beurs zulck een heylzaem gezwel krijght, die draght van ghezwel, kan gouden etter, en de schuld-heeren, het haere gheeft; maer een oude wrock krijght sterckte van de jaren, en wert alzoo onsterffelick. Zoo is een oud zeer quaed te heelen.



CCCXXVI. Liefde.

’t IS een ghemeen zegh-woord;
    Men vond noyt schoon ghevanghen-huys
    Noch leelick lief, noch vriendlick kruys.
’t En kan niet lieghen, of missen:
    Elck heeft zijn bruydjen lief, elck haren bruydegom:
    Al is de eene scheel, en d’ ander manck en krom.
[p. 206]
Elck een, naer dat hy lief heeft, zey den boer, en hy kuste zijn koe. Zijn buyr-man gingh noch verder; die, als hy zijn bruyd, op een peerd zittende, zoude in-halen, lichtede de steert van de merry, en gaf een zoentjen, daer de vijghen uyt-vallen; en dat alleenelick, om dat de achter-hammen de eere gehadt hadden, van zoo dieren pand te draghen.
    Wat heeft de liefd’ al viezevazen?
    Zy doet de menschen veel-tijds razen.



CCCXXVII. Dienst-boden.

HOe klaghen de vrouwtjes dickwils van haere dienst-boden; en hoe menighmael zijnze bedroghen! Deze gheeft haer, voor een keucken-meyt uyt, en zy hanght de visch over, met koud water; d’ ander wilt een fijne naeyster zijn, die in ’t vessemen van den draet, geen knoopjen leggen kan, tegen door-sluypen: de derde wilt een vermaerde schuyrster zijn, welckers vinghers des winters zoo bewonden zijn, dat zy met haer kack-hielen strijden, wie van beyden best met de vorst staet. Alzoo bevind-men waer te zijn, dat een valsche knecht gheen makelaer van doen heeft, noch een valsche meydt een besteedster.



CCCXXVIII. Leughenen van oude lien, en reyzers.

OUde luyden, en verre-reyzers moghen fleuyten verkoopen, zoo dier en zoo hoogh, als zy begheeren. Haere woorden zijn zeghels, met langhe uyt-hanghende steerten. Wat isser van te zegghen?
[p. 207]
zy lieghen beyde, met authoriteyt, zonder een Controlleur te hebben.



CCCXXIX. Teghen nauw-zien.

AL te scherp maeckt terstont schaerden; en al te nauw ghezien, breeckt de ooghen, zonder voor-deel te doen. Wat gheven, en nemen: wat heffen en legghen, dat heuscht, en omme-ganght wel. Een duym-breed breeckt gheen vier-kant.



CCCXXIV.* Voor nauw zien.

GHeen sloffigheyd gaet alleen: vindze gheen ghezelschap, zy maeckt-er een. Die door de vingers beghint te zien, en heeft gheen bril van doen, jae zelfs gheen ooghen: hy laet het vercken in het koren, en de gheyt in de wijngaert loopen; het gaet met hem, zoo ’t wilt; en zoo loopt-et al in ’t wilde. Houdt dat, voor zeker: Een talie te kort is zoo veel, als een elle.



CCCXXV.* Toe-zicht.

TOe-zien is ghelucks broeder: dat heeft over al plaetze, zelfs tot de keuken en den heyrt. Een keucken-meyt moet weten, dat een hond die asschen leckt, dat hy wel meel magh; en dat een kat, die haer tonghe aen ’t spit vaeght, niet vremd van ’t gebraed is. Daerom moet-ze hebben, een oogh naer de pan, en d’ ander naer de kat.
    Un ojo al plato, y otro al gato.



[p. 208]

CCCXXVI.* Zwijghen.

UYtmondigheyd is van onkondigheyd. Gheen beter bol-werck, als waer de tonghe bewaert wert.
    Hand voor mond, Is ghezond.
Gheen deftigher wel-sprekentheyd, als een voorzichtigh zwijghen.
    Die zwijghen kan,
    Gheen wijzer man.
Een woord-rijcken klapper is weynigh te betrouwen.
    En wacht niet groots, van zulcken man,
    Die niet zijn tonghe dwinghen kan.
’t Is wel van de Spaignaerd ghezeght;
    De beurs een snoer, en twee de mond;
    Gheen dingh zoo nuttigh en ghezond.
Dit zijn de eyghen woorden;
    Un aguja para la bolsa, y dos para la boca.



CCCXXVII.* De een man doet,
Dat d’ ander boet

(let op vorm)
HEt wijf speelt de hoer, en de goede man moet den impost van hoorn-beesten, en bezaeyde gemeten betalen: en zoo hy van ’t vonnis beroept, hy en kan even-wel gheen clausule van inhibitie, of schortinghe van executie bekomen. Een vremde zake:
    d’ Een eet het freuyt, hoe wrangh en straf,
    En d’ ander heeft-er tand-pijn af.
    Uno como la fruta azeda, y otro tiene la dentera.



[p. 209]

CCCXXVIII.* Gheld.

    Het lieve gheld,
    Doe ’t al ’t gheweld:
    Die dat ontbreeckt,
    Vergheefs hy spreeckt.
DIe gheen klocke van die klanck en heeft, wert nergens gehoort. Hebt uw hooft vol wijsheyds; en uw herte vol deughds, zoo de beurs niet rond en staet, niemandt zal het rond schieten. ’t Is een ware woord van den Italjaen:
    E grave croce, non haver croce.
’t Is een groot kruys, gheen kruys (of munt) te hebben.



CCCXXIX.* Twee muyren, met een quispel, witten.

MEn kan niet teffens, twee zwaghers, met een dochter winnen: maer die zijn zaecken wel aen-leght, kan somtijds, twee vlieghen, met eenen lap, slaen; hoe-wel-men oock, met thien slaghen, niet een en raeckt. ’t Is een fraeye zaecke, twee duyven, met een boone, te vanghen. E bella cosa, pigliar due colombi, con una fava.



CCCXXX. Vrede.

DAer vrede is, is God: en die den vrede haet, dat is een onverlaet. ’t Welck niet alleen in huys-ghezinnen, en tusschen vrienden plaetse heeft, maer [p. 210] oock in Satan, en by groote Potentaten.
    Wel zaligh! die den vrede mint;
    Want hy zal heeten Godes kind.
Zoo spreeckt de vrede-maker, tusschen God, en de menschen. Men zeght wel,
    Verband van vrede maeckt wel bly;
    Maer ’t gheeft ons dickwils slaverny.
Het zy zoo, ten quaedsten ghenomen: zoo is ’t evenwel waer, dat het land van schoone woorden zeght; E meglio servitu, in pace, che signoria, in guerra.
    In vrede, liever slaverny,
    Als in de oorlogh, heerschappy.
Die onder ’t scheer-mes van de krijgh zijn, weten wel, hoe harden hand dat mars heeft, om te schrabben.



CCCXXXI. Schrick des doods.

’t IS schrickelick, van de dood verschrickt te wezen. Niet dat den mensche meer verstelt, en uyt-merghelt, als van dat spoock vervaert en schouw te wezen. Daer en zijn gheen wapenen, die de dood-steeck verzetten; gheen dictamnum, of herte-kruyd, die haer schicht uyt-drijven konnen. Dat houden de Italjanen, die de natuyre meer, als den Autheur, vieren, voor de grootsten vloeck. Te pleyten, tegen ’t kerck-hof, zegghen zy, dat is de duyvel. Eglié il diavolo, piatir co’ cimitieri. Konden zy daer maer triomferen, zy zouden den hemel de guygh zetten, en den schepper zijnen throon laten: ’t welck nu zelfs noch vele doen.



[p. 211]

CCCXXXII. Dat moeylijck is, behaeght ons meest.

GHeoorloofde dinghen raken nauwlicks het opper-vlies van onze begheerten. Daer moet yet scherps zijn, zou de mond ons water-tanden; een laffe spijze, die licht krijghelick is, en voor ons staet, en kan onzen eet-lust niet tergen; of gaende maken. Een plat, en ghemackelick plaizier verveelt ons, eer wy ’t ghenieten. Wilt ghy een Joffrouw niet meer beminnen, trouwt-ze, zeyd een Philosoof.



CCCXXXIII. Huwelick.

DIe zijn trouw-dagh niet wel en heeft ghetroffen, en zich aen de keure, of in de koop, mis-rekent heeft, meer beenen als vleesch genomen hebbende, magh wel kennis met d’ ellende maken, en adieu goe daghen zegghen. Het hemde schilt veel van de huyd, en de huyd noch meer van ’t herte: Al heeft hy d’ eerste ter leen, hy is zeer verre, van ’t derde versteken: ’t welck den band, en ’t naeydsel van ’t houwelick maeckt; en niet die koortsighe, en ziecke hitte van de vleesschelicke by-een-komste.
    Een vrouwen jock,
    Is vry gheen jock:
    Komt daer niet aen,
    Als wel beraen.



CCCXXXIV. Vermetelheyd.

DIe een hoogh, en rijck ghevoelen van zijn zelven heeft, en denckt niet ghenoegh, dat hy maer een [p. 212] en is, en dat twee ooghen meer als eene zien. Zulcke meenen, dat alle zaken ontbreken, naer de mate, dat zy ontbreken; dat alle dinghen ghelijcken trant, en gangh, met haer, gaen: even als die ghene, die ’t zee zijn, oordeelende, dat hemel, aerde, steden, en landen zich beweghen, daer zy het zijn, die om-gevoert werden. Van zulcke zeght-men;
    Hy slaet ’t al dood,
    Zoo kleyn als groot.
Hy brenghter dry om, met een keersse, en zeven met een kandelaer. Maer dit gaet hem teghen:
    Die roemt en pocht,
    Noyt wel en vocht.
    Die veel vermeet,
    Noyt wel zich queet.



CCCXXXV. Ontkleed u niet, voor dat ghy te bedde gaet.

WYze ouders houden den hecht in d’hand, en blijven meester van haer goedjen: dan hebben zy een dwangh-molen, daer de kinders ter maelstede komen moeten. ’t Is beter, te zegghen; wilt ghy van ’t mijn; als te zegghen, gheeft my van ’t dijn. E meglio dir, vuo-tu del mio? che dammi del tuo. Als de spae ghevaeght is, is ’t tijd ghenoegh, om de kasse te zuyveren.



CCCXXXVI. Commijsen, Klercken of Dienaers.

DE Heeren hebben de moeyt en zorghe, en de Dienaers gaen met het voordeel wegh. De mee- [p. 213] sters dragen ’t kruys op de schouders, en de knechts in de beurze. Let eens op de Klercken en Commijsen; en zeght dan, of hy niet bevlascht en wert, die tusschen den rock en ’t spinne-wiel gaet. Die heunigh meet, magh wel zijn vinghers lecken, maer ’t en moet oock niet te grof gaen. De naer-lezingh en moet niet beter, als den ougst zijn. Maer ’t gaet zoo ghemeenelick, dat de koteringh van den boomgaert meer weerdt is, als de volle pluck van ’t ooft. E piu la raspolata, che la racolta. Het gaet, zoo ’t gaet; maer niet, als ’t hoort. Va, como va, mas no, como deve.



CCCXXXVII. Oude liens vryagie.

LAet-et zijn, ghelijck-men zeght;
    Een ouden man die vrijt,
    Een bloem in winter-tijd.
Wel, is dat niet een çieraed van d’ aerde, en een gewas van waerde? meer als dat van den zomer-tijd. Is het vremd dat oud stroo, aen brand raeckt? en als dat gheschiedt, ’t is ergher, om te blusschen, als dat groen is.
    Pajar viejo, quando se enciende,
    Peor es de apagar, que el verde.
Men lacche, zoo-men wil; een oud man heeft meer een wijf van doen, als een jongh-ghezelle.



CCCXXXVIII. Elck leght de schuld, op een ander.

DE een schuyft-et altijd op d’ ander. Adam leght de wijt op Eva, en deze werpt die, op de slanghe. [p. 214] Zoo steken de meyssens het slijck van haer stoepe, of gote, en vergunnen ’t haer ghebuyren: ’t is genoegh, dat zy ’t quijt zijn, latende een ander het vuyltje kuyssen. Niemant heeft de boter ghe-eten, en nochtans isse wegh: Niemandt wilt de schuld hebben; of immers, hy weet-ze te verschoonen. Ick was u stof, zeght hy, en ’t water quam, dat my slijck maeckte. Yo me era polvo, vino agua, y hizo me lode.



CCCXXXIX. Dat in ’t gebeent is, en is-er niet uyt te snijden.

MEn zal langhe wetten, eer-men een houten hamer scherp maeckt: noch moeyelicker is ’t, een domme kop te raffineren, en stijve zinnen weeck te maken. Een ezels hooft te wassen, is maer verlies van zeepe. Xabonar cabeça de asno, perdimiento de xabon.



CCCXL. Dronckers.

D E wijn is een spotter, en die daer in dwaelt, en is niet wijs, zeght de wijze Koningh. Maer de lief-hebbers weten dat quaed, met meerder goed te boeten: zy zegghen,
    De wijn maeckt mal,
    Maer weert de gal.
Zy voeghen-der by, als zy tusschen de glazen, ruys-moessen:
    De goede Bacchus is een vriend,
    Die dreove gheesten wonder dient.
Zy werden daer in zelfs, van de Spaignaerds, (haters [p. 215] van borrachos) niet weynigh ghesterckt; die of zy schoon, over ’t mis-bruyck van wijn, met hooft-pijne, ghestraft werden, zegghen even-wel, tot dat lieve nat,
    ’k Vergheef u ’t quaed, dat ghy my doet,
    Om ’t goed, dat ghy my smaeckt zoo zoet.
Dat zijn haer eyghen woorden; Jo te perdono el mal, que me hazes, por el bien que me sabes.



CCCXLI. Ghelijck vindt zijns ghelijck.

RObin vindt ghemeenelick Marion; en zy accorderen fijntjes met haer fleuyten. Zo smits dochter, met die van ’t ambacht niet en trouwen, ’t is ten minsten met een kolen-dragher.
    Naer dat het been is groot of kleen,
    De kous moet wezen, naer het been.
Daerom zeyden die twee Spaensche liefjes, in een bedde ligghende, tot malkander;
    Ghy juyst als ick, en ick als ghy,
    De duyvel voeghd’ ons zy’ aen zy’.
’t Welck in haer tale luydt;
    Yo come tu, y tu come yo,
    El diablo te me dio.



CCCXLII. Verstand.

’t VErstand is d’ ooghe van de ziele, en de zonne, die den wille verlicht; ’t is de vader der wetenschappen, die de waerheyd zoeckt en vindt; die door verwonderingh aenghezet zijnde, de oorzaken ontdeckt, daer van zy de kraghten aen-ghemerckt [p. 216] heeft: ’t is een zoo konstigh deel van de ziele, en van zoo zeldsaeme werckinghen, dat het hemel en aerde door-dringht, alle schepselen ontledende, en op een gheestelicke wijze, in zijn zelven veranderende, om die wel te kennen: het doet de mane, zonder tooverije, van den hemel dalen, ghelijck Virgilius , van de veerzen spreeckt. Dit stelt den mensch op zoo hooghen throon, dat hy alles van boven neder-ziet, en zoo jeloers van die eere is, dat hy, in alle andere wijcken kan, maer niemandt, in verstand, wilt schuldigh blijven.
    d’ Een mensch wijckt d’ ander, door den band,
    Maer niet in wijshey en verstand
Niemandt wilt hier de minste zijn, maer boven alle andere, de kroone spannen.
    In verstand en goede gheest,
    Elck wilt daer in zijn de meest.
Daerom is ’t oock, dat zelfs oude besjes, die in de suf-tijd zijn, niet en konnen lijden, datmen haer verstand een aesjen zoud ontnemen.
    ’t Zijn de jaren, die ’t verstand baren,
    Zeyd het meysken van tachtigh jaren.
Tras la edad viene el seso, dixo la niña de ochenta años.



CCCXLIII. Yver

AL te heete sporen maecken een peerd dempigh, en doen ’t haest t’ eynden aessem loopen; de ruyter heeft-er oock zijn onghemack van: maer geestelicke beweginghen konnen teffens, gheweldigh en eeuwigh zijn. Yver, zeght Salomon, is sterck, als de [p. 217] dood; hare kolen zijn vuyrighe kolen, vlammen des Heeren; vele wateren en zouden die niet konnen uyt-blusschen, noch rivieren zelfs verdrincken. Die doet de gloeyende mutsaerts omhelzen; en tot zijn vader, en moeder zegghen, ick en kenn’ u niet. Doch daer moet een maet in zijn, ghelijck in alle dinghen. Al te koud maeckt stijve leden; en al te heet verbrandt. Maer laet uw melck liever over-zieden, dan rauw zijn: beter wat te yverigh, dan te lauw.



CCCXLIV. Op-voedingh.

DE ouders zorghen dickwils meer voor de kinders leckere beten, als voor haer goede manieren; zy maecken haer een vet lichaem, en maghere herssens; op-ghepoft met pronckerijen, a-la-mode, en draed-bloodt van alle deughd, en çierlicke zeden. Dat heeft den Schot doen zegghen; He is better fed, nor nortured.Hy is beter ghevoedt, dan op-ghevoedt.



CCCXLV. Oude lien.

MEn hoeft zijn geboort-dagh niet op te zoecken, om te weten, of-men out is: Het voor-hoofd en de huyd zal ’t ghenoegh klappen: en de ghebreken zullen ’t ons ghenoegh doen voelen. Een oude zack heeft veel lappens van doen, en een oud dack veel hermakens: dat slaet oock op de steen-kijckers, met kromme rugghen: ghelijck oock dat;
    Oude netten, quade mazen,
    Oude kercken, doncker glazen.



[p. 218]

CCCXLVI. ’t Zelve.

DAer is een oude jonckheyd, en een jeughdighen ouderdom. ’t En zijn de jaren niet, die ons oud maken, maer ’t ghebreck van gheesten, en couragie.
    En houdt hem, voor gheen ouden man,
    Die wel zijn leden reppen kan.
Die goede koten heeft, en van koten zich ghemijdt heeft, al is hy, met veel kruyssen, gheteyckent, hy zal het somtijds jonghe lien te riecken gheven.
    Men kan wel hebben oude jaren,
    En beter als de jonckheyt varen.



CCCXLVII. Met zijn lot te vreden.

IS ’t gheluck u een stief-vader, weest ghy daerom gheen stijf-kind: en ziet ghy nu een meers-jongen, hoopt dat ghy kondt een Ridder werden. Men heeft, in onzen tijd, meer als eens ghezien, dat een kajuit-wachter, die de stock-visch in de balie weeckt, Capiteyn, en daer naer oock wel Amirael gheworden is. Maer ghebeurt u zulcks niet, en dat uw fock niet vatten wilt, vaert dan me, daer ’t schip vaert, en houd u met de gort te vreden. Beter een luys in de pot, als gheen vleesch altoos: zeght de Schotsman in zijn tale.



CCCXLVIII. Geoorlooft vermaeck des houwelicks.

DEn hemel en ontzeght gheen wettelick vermaeck; maer gebiedt zelfs, dat de mensche zich verheughe, met de vrouwe zijner jeughd: midts dat hy zich spene van de vremde. Drinck water, uyt uwen back, zeght de wijsheyd, en vloeden uyt uwen born-put. Maer dat moet oock, met een ghetemperde matig- [p. 219] heyd gheschieden: want ghetrouwde lieden konnen oock met malkander over-spelen. Een houwelick en wert oock met gheen levenden huys-raed ghezeghent, daer buyten-jacht ghebruyckt werdt.
    Om uw vrouwtjen te bevrughten,
    Moet ghy naer gheen ander zughten.
    Para tu muger empreñar, no deves à otro buscar.



CCCXLIX. Verquisters.

DIe van vele willen een maecken, veranderen gemeenlick dat een, in gheen: ghelijck-men in de quist-kolen ziet, die eyndelick met de bloote kack-hielen loopen. Maer zy hebben noch die deughd, dat-ze zorghe dragen, dat naer hun sterven, gheen twist en valle, onder d’ erven. Ellendighe zotten! die haer beurs met biesloock snoeren, om niet te langh bezigh te zijn, in die te openen. Zoo is een gheck, en zijn gheld haest gescheyden: en zoo en heeft hy oock gheen beurze van doen, niet meer, als een bedelaer een goud ghewighte.
    Die vier pond heeft, en vijf verdoet,
    En hoeft gheen beurs, daer in hy ’t doet.
Quien tiene quatro, y gasta cinco, ni ha menester bolsa, ni bolsico.



CCCL. Remedie teghen ledigheyd.

KLaeghje van werck, en datje niet en weet, als steenen te slijpen, of ammelakens te scheeren, ’t is licht, om beteren: de remedie is by de hand.
    Die zonder werck is, of bedrijf,
    Reed’ uyt een schip, of neem een wijf.
Quien no tuviere, que hazer, arme navio, ô tome muger.



[p. 220]

CCCLI. Hoerdoms vrught.

DAt vleesch is wel ghekoockt, dat het been verlaet. Quella carne é ben cotta, che lascio l’ osso. Maer zoo en gaet, met het menschen vleesch niet, dat van de beenen valt, en zijn kraecke-beentjes quijt wert: ghelijck-men zien kan aen die ghene, welcke van onder zondighen, en boven aen de neus ghestraft werden. Zulcken blijven te recht, met twee handen neus, die den neuze zoo quijt werden.
    Rimaner con duo palmi di naso.



CCCLII. Schijn.

DE schrijf-koker en maeckt gheen notaris, noch de langen baerdt een philosoof. De schijn is allesins bedrieghelick.
    De zwaen is wonder wit van pluym,
    Maer ’t vleesch is zwart, gelijck een pruym.
’t En is niet al meel, wat wit is: anders en zoude de kat niet bedroghen gheweest zijn, die de asschen leckte. Een man die een leeuw schijnt, wert dickwils een haes bevonden. Zoo en zijn ’t oock al geen mannen, die teghen de muyr pissen. Tutti non son’ huomini, che pisciano al muro. Die ’t al huckende doen, hebben dickwils meerder herte.



CCCLIII. Wel-lust.

DIe hongher en dorst lijden, konnen licht de wellust mijden. Want,
    Als de mensch is vol en zat,
    Wert hy van de lust ghevat.
[p. 221]
Liever dan, van hongher en dorst ghestorven, als van zoo vuylen beest bedorven: waer toe niet anders noodigh is, als zijn keel te dwinghen, en zoo de herssens droogh te houden.
    Venus die is altijd koel,
    Zonder Bacchus, haeren boel.
        Venere é fredda, sensa Bacco.



CCCLIV. Naer ’t zuyr komt ’t zoet.

ALle beghinsselen hebben haer zwaerigheyd en onghemack: de tijd, die de mispels meukt, en zachte maeckt, verzoet en murruwt de wranheyd en scherpte van de eerste ontwerpinghen. De bittere pillen moeten in-ghezwolghen werden, zou-men de zoetheyd van gezondheyd smaecken. Bijt maer door de eerste weer-smaeck, de reste zal ghevoeghelick deur-gaen, en ’t quaed over-winnen. Die de harde eet, zal oock de murwe eten. Quien come las duras, comera las maduras.



CCCLV. Occasie tot zonde.

DE gheleghentheyd van een open-staende kiste bekoort oock de heylighen, zoo de Spaignaerds spreken. David hadde vry van over-spel gheweest, had hy het naeckte lichaem van Bathseba niet ghezien. Daer ’t hecken open staet, loopen stracks de verckens in. Men moet zijn ooghen af-wenden, dat zy gheen ydelheyd en zien, en zoo en zal de ziele niet verydelt werden.
    Die een ghezonde ooghe wil,
    Bind zich de hand, en houd-ze stil.
[p. 222]
Quien quiere el ojo sano, ate se la mano. Dat werdt ghezeyt van de lichamelicke ooghe; maer ’t past ook op de gheestelicke. Speent dan uw handen van dertel tacke-teylen, en onkuysche rakinghen op dat uw ziel-ooghe niet onghezond en werde.



CCCLVI. Quaed om quaed.

DIe yemandt, met de vlught, raeckt, magh wel de weer-steuyt verwaghten. De eene vriendschap is d’ ander weerdt; zoo is ’t oock met leed en vijandschap.
    ’t Is wel besteedt, die lijden moet
    Het quaed, dat hy een ander doet.
Ghelijck op, zeyd’ de man, en hy gaf een barlaf, voor een schram.
    Die qualick doet, En waght niet goed,
    Als ghy voor my, Ben ick voor dy.
        Qual por mi, Tal por ti.

Die dan yemandt onghelijck verght, magh wel op zijn hoede wezen: en die doornen zaeyt, en moet niet bloods voets gaen.
    Quien siembra abrojos, no ande descalço.



CCCLVII. Exempel.

DE deughd en is met woorden niet wel in te drucken: by die klanck moeten daden zijn, die ’t ghezeghde verstercken: of anders is ’t maer een klinckende metael, of luydende schelle, daer van ’t gheluydt de ooren raeckt, zonder verder in te booren. Geen schadelicker stoel-klimmers, als die haer ton- [p. 223] ghe, tot hunnen wille hebben, en welckers leven haer leere niet en beandwoordt.
    De leer dringht zeer, Maer ’t leven meer.
De wel-sprekentheyd magh aen-raden, en eenighsins beweghen; maer het voorbeeld neemt ons wegh, en doet ons volghen.
    De leere klinckt, Maer ’t leven dwinght.
Die niet voor en gaet, en kan gheen ghevolgh hebben.
    Den raed, die ghy ghebiedt, als goed,
    Ziet, dat ghy die eerst zelve doet.
Maer daer hapert-et menighmael. De beste sprekers zijn dickwils de meeste mis-doenders. Een onghezond lichaem maeckt wel goed water. Corpo mal sano fa ben bella urina.



CCCLVIII. Onnut gheld.

WAt ghebruyck heeft ghekist, of gestapeld geld, dat onbeweghelick, ghelijck doodt licht? Ghewisselick, zoo het gheen courant of roerende goed is, ’t en is niet goed, noch ’t en is gheen goed. ’t Is maer een plage voor de bewaerder; en een mes, dat de ghierigaerd de keel af-steeckt.
    Het gheld is voor de vreck een straf,
    En helpt hem vroegher in het graf.
’t Schaep dood zijnde, de wol en groeyt niet meer; en ’t gheld dat onder een yzeren scheel begraven light, is nutteloos, en zonder ghebruyck. Morta la pecora, non cresce piu la lana.



[p. 224]

CCCLIX. ’t Natureel verandert niet.

DAtmen met het zogh in-zwelght, dat draeght-men, tot in het dood-kleed. Lo que en la leche se mama, en la mortaja se derrama. Den aert, die-men in de wieghe thoont, schiet noch met de grijze hayren uyt. ’t En wilt uyt ’t vleesch niet, dat in de beenen, ghebroet, of ghewortelt is.
    Die in wiegh quae perten heeft,
    Behoud-ze meest, zoo langh hy leeft.
Quien malas mañas* tiene, en cuna, ô las pierde tarde. o* nunca. Om nu niet te spreken van de boerten van Clement Marot, wiens boerten niet op en hielden, als met zijn leven, hebb’ ick my altijds ten hooghsten verwondert, over de klughten van Thomas Morus, dien grooten Cancelier van Engheland: die noch, korts voor zijn dood, een pis-glas eysschende, en zijn water, daar in, ghemaeckt hebbende, zeyde, met een bly ghelaet, dat hy daer in niet en zagh, of hy zoude langher konnen leven, zoo het maer den Koningh beliefde. En zoo wanneer hem alle zijne boecken en schriften, niet langhe, voor zijn sterven, af-ghenomen wierden, sloot hy al zijn vensters toe, zegghende, al ginnickende, als de waren, en al ’t gereedschap wegh is, is het tijd, om de winckel te sluyten. Van zulcke, en dierghelijcke boerterijen meer, was zijn hooft en tonghe vol, en dat op een tijd, dat hy zijn af-scheyd van de weereld nemen moeste. Dat groote werck is niet, al jockende te doen.
[p. 225]
    De laetste uyre van de dood
    Helpt ons in d’ hel, of Abrams schoot.
Dat moet hier wel bedaght en betraght wezen, terwyl wy noch in wezen zijn.



CCCLX. Liefde.

DE keucken-meyssens leeren, by ondervindinghe, dat het vleesch aen ’t spit ghesteken, in ’t beghin, maer een koel vuyrtjen wilt; of dat het andersins, door te veel hitte verkorst, en hardt wert. Zoo gaet het, met de minne van jonghe luyden, als die, met te veel vuyrs, en ongheduldigheyd, aen-ghevanhen en vervolght wert: zy raeckt wel te venster in; maer zy gaet weer, ter deuren uyt. Licht in-ghekomen, licht wegh-ghenomen, heete liefde wert haest koudt, en vriest maer te eer, ghelijck het water, dat op ’t vuyr ghestaen heeft. ’t Is beter, met koele zinnen, aen-gheleght, dan te veel verhaest, en aen-ghedronghen. Lieft my weynigh, maer lieft my langh. Als de eerste liefde te heet ghestoockt wert, zy quetst de ooghen, en doet-ze duyster en scheel zien.
    Amor occhio ben sano, spesso fa veder torto



CCCLXI. Niet te heet, of te koudt.

DE eenen mensch is opdraghtigh van natuyre, en d’ ander koud-voghtigh: twee ghebreken, die wel ghemenght, een deughd, en groote bequaemheyd maken. De Spaignaerds prijzen un hombre flegmatico: maer als de fluyme te veel regiert, zy maeckt den mensche traegh en blockigh, die in zijn gepeyn- [p. 226] zen verwart, en dickwils droomt, dat noyt yemandt en zagh, of voor-quam. Den op-looper daer tegen, is nimmer t’ huys; ’t is een vuyr, dat altijds flickert en flamt, en by zijn heyrt niet blijven kan. Als ’t wel zou gaen, de mensch moet zijn ghelijck de Turcken willen, een luys met een vloyen hooft; of een hert, met koey-vleesch ghespeckt.
    Niet al te traegh, niet al te snel,
    Zoo gaen de dinghen wonder wel.



CCCLXII. Deughd veracht.

DI zich tot deughd begeeft, wert van de weereld, over schouder aenghezien, en aen een kromme neus ghehanghen. Men leeft nu alzoo, dat-men de zonden koestert, en daer aen zijn vinger leckt: men stooft de ghebreken, en maeckt-ze gaer, op dat zy te smaeckelicker in-gaen zouden. Zulcks dat de vrome, die een anderen coers zetten, spot en hoon onderworpen zijn: even, als of hare deughd, tot een verwijt van losheyd, en onghebondenheyd der goddelooze streckte, ghelijck het oock doet, maer met onnoozelheyd, en t’ hunnen besten. De weereld is een hond, die niemandt en bijt, dan die ghene, welcke tot haer meesters huys niet en behooren. Daer aen en moet zich een eerlick man niet stooten, of kreunen; als wel wetende, dat hy geen vriend en heeft, die gheen vijanden heeft. Non ha alcun amigo, chi non ha nimici.



[p. 227]

CCCLXIII. ’t Vat gheeft uyt, dat het in heeft.

MEn kan gheen wolle van een ey scheeren, of ’t yzer leeren zwemmen: zoo is ’t oock onredelick, datmen van een mensch begheert, dat in hem niet te vinden is; of datmen uyt een vat wilt trecken, datter niet in en is. Daerom wert het schaep, in de zede-fabel, onghelijck ghegheven, dat wolle van de gheyte eyschte; en den boer bespot, die braed-worsten, in ’t honde-kot ghingh zoecken. De ouders thoonen haer onverstand, die haer jonghe kinders ezelen, en babucken, om dat zy juyst, zoo veerdigh niet en konnen begrijpen, en betraghten, wat van haere schuldighe plight is, als wel de meerder-jaerighe, die de tijd de herssens meer op-ghedrooght en verheldert heeft. Van sneeuw ghekoockt, of gestampt, en kan-men niet, dan water trecken. De la nieve, ni cozida, ni majada, no sacaras sino agua.



CCCLXIV. Gheduldt.

MAtigheyd in voorspoed, en gheduldt in teghenspoedt, zijn twee uyt-stekende gaven, die in alle mans schoot niet gheworpen zijn. ’t Is wel gezeght:
    Neemt al in ’t goed, Wat God u doet.
    Wat God behaeght, Gheduldigh draeght.
Maer ’t komt al op de practijcke, en het werck aen. Een vermaart Rabbijn hadde zich, in deze studie, zo wel gheoeffent, dat hy, om prijs, met Job, scheen te strijden: wat ongheluck hem over-quam (’t welck [p. 228] t’ een op’t ander volghde) had hy altijd in de mond; Oock dat ten goede: waerom hy oock Gamzo genoemt wiert. ’t Was een goede Joodsche lesse, die een Christen, tot naer-yver behoorde te verwecken.
    Wat quaed oock, dat u hier ontmoet,
    Zeght by u zelf, oock dat is goed.
De Spaignaert wilt hier in zoo verre ghevoordert hebben; dat zoo wanneer yemandts huys brant, dat hy, met koele zinnen, zich aen de kolen warmen zoude.
    Als-j’ uw huys in ’t vuyr ziet staen,     >Komt en warremt u daer aen.
    Quando vieres tu casa quemar, llega te á escalentar.

Die man moght in de maen te vinden zijn, of de maen in hem; maer niet, op dezen aerd-kloot.



CCCLXV. Naer-volgingh.

WEl voor-ghegaen, doet wel naer-volghen. Wilt my yemandt doen weenen, hy moet eerst natte ooghen hebben; en wilt my blijde zien, hy moet een vrolick ghezichte thoonen. Een weerdt, die gasten ghenoodt heeft, en zal-ze niet wel verheughen, als hy stillekens, op zijn stoel, zit en kijckt, zonder een glasjen om te laten gaen. Men kan van een krabbe, niet recht leeren gaen; noch van een mist-vercken, reynigheyd leeren. Ghelijck de Prioor is, zoo zijn de klooster lien: en als de Gardiaen met kaerten speelt, ’t en is niet vremt, dat het oock de Monicken doen. Quando el Guardian juega á los naypes, que haran los frayles?



[p. 229]

CCCLXVI. Voorspoed.

DOor den gulzighen waschdom, wert het groen koren liggherigh, zonder te konnen rijpen, of op-drooghen; en door ’t gewichte van ’t ooft scheuren de tacken, en splijten de boomen: alzoo berst de mensch van voorspoet, end’ en kan zijn eyghen zelven niet vatten: hy breeckt uyt, in alle onghebondenheyd, en valt van malkander, ghelijck een bezem, die gheen banden heeft.
    Den over-vloed, Bederft ’t ghemoed.
    ’t Gheluck dat leydt, Tot dertelheyd.
Een weelderigh mensch weet nauwlick, op wat beenen dat hy gaet; en ’t is quaed ghenoegh, dat hy de aerde raeckt. Zulcke dertelinghen hebben wel een teughel van doen, of kluysters aen de beenen. Als ’t koren, al te veel, en te vroegh op schiet, men zent-er de schapen, of de zeyssen in, om dat af te eten, of te maeyen. Dierghelijcken remedie zou de kinders van ’t gheluck, zeer heylzaem zijn. Zoo werptmen in Spaignien, steentjes in de haver, als ’t peerd te gulzigh eet. A besta comedora, pedras na cevada.



CCCLXVII. Eyghen gheluck.

’t IS licht, en lustigh, van haghel en sneeuw, te kouten, als-men by een goed vuyr zit en bloost, en Compere een goeden romer op de hand stelt. Maer die buyten deurs, van koude verstijven, en den trommel, met de tanden slaen, zijn van een ander ghevoelen, dat hun de neus doet druypen, en den baerdt [p. 230] verijzen. Die van binnen dencken weynigh, aen die van buyten, en meynen, dat zy warm zijn, dat het over al zomer is. De vette zeugh weet weynigh, wat de maghere denckt.



CCCLXVIII. Wercken doet de beurze stercken.

LEdigh te zitten, met de handen in ’t hayr, en zijn ghebreck betreuren, zal niemant zijn staet doen verbeteren. De ploegh en zal van zelfs niet gaen, zoo langh den boer daer op staet en gaept.
    Ten baet gheen kijcken, Het werck moet blijcken.
Met stenen, en deerlick zien, en isser gheen goed te winnen. Houd niet van ooghen, die weenen, maer van handen, die arbeyden. No de ojos, que lloran, sino de manos, que laboran. Versmaet het brood niet, al is ’t wat in azijn gheweyckt.



CCCLXIX. Men ziet aen ’t werck, Elcks ooghe-merck.

’t IS goed, alle dingen, in deste vouw, te slaen: maer men moet oock zoo gheck niet zijn, dat-men een blauw ooghe, voor een kus, een handen trap, voor een minne-tuckjen nemen zal. Men moet zich niet, ghelijck de byen, by de klanck van een becken laten vanghen. Die zijn ooghen niet t’ zoecken heeft, kan wel door een molen-steen zien, als-er een gat in is.Let op yemandts wercken, en ghy zult de man licht kennen. Die my in ’t aenzicht kackt, zeght de Castiljaen, zal my bezwaerlick wassen. Quien en la cara me caga, tarde me lava.



[p. 231]

CCCLXX. Gheld.

’t GHeld maeckt den man, en doet hem zoo veel ghelden, als hy daer van voorzien is.
    Niet dat meer gheldt, Als ’t lieve gheldt.
Gheen stercker reden, en die meer door-dringht, als de klanck daer van.
    Elck zwijght, en breeckt, Als ’t gheld maer spreeckt.
De gheld-sprake doet elck een stom zijn, en ’t ghebruyck van zijn tongh verliezen: ’t is een tyran, die alles overheerscht.
    Het booze gheld, Dat doet gheweldt.
Die dat mist, magh in de kamer; maer moet, moet, met de neck, teghen ’t gat van de deure zitten.
    Die gheen contant, Heeft in de hand;
    Die wert verschoven, aen een kant.
    Quien no tiene contento, no halla buen assiento.



CCCLXXI. Dochters.

EEn dochter wilt gheen man hebben; maer zy is gheern by ’t volck, die haer een vrouw konnen maken. Hebben zy gheen dorst, wat hebben-ze by de fonteyne te doen? De spieghels zijn de eerste boecken van haer studie, en het deurwaerderschap, het eerste ampt, dat zy bekleeden. Haer tanden wateren zomtijds, naer een wit-grauwen broeck, die met een goeden avond, aen komt strijcken: en nochtans en willen zy niet ghemant zijn. Maer dit wil ick maer vraghen: Die gheen wijn verkoopt, wat hoeft hy een krans uyt te hanghen? Quien no vende vino, no ponga pendon.



[p. 232]

CCCLXXII. Bevindingh leert, Schoon dat het deert.

ERvarentheyd moet ons leeren wijs werden.
    Wat schaedt, Dat baet; Wat deert, Dat leert.
Zoo de warmte van een stove u het hooft ontstelt, doet-ze wegh, en spuyght veel liever in een gloeyend vuyr: en kondt ghy de zee niet verdraghen, prijst even-wel het water, en houd u aen land. Die van ’t scorpioen ghebeten is, ’t en is niet vremt, dat hy oock zijn schaduw vreeze.
    Quien del alacran esta picado, la sombra le espanta.
Een wrack in zee dient voor een baken: maer die noch, met zijn eyghen schaede, niet wijs en wert, wie kan hem beklaghen?
    Die aen een steen zich tweemaels stoot,
    Is ’t wonder, dat hy breeckt zijn boot.
Quien en una piedra dos vezes tropieça, no es maraville, que se quiebre la cabeça.



CCCLXXIII. Zelf is de man.

GHeen beter boodschap, als die de man zelve doet: want daer hy niet en by is, en wert zijn hooft niet wel ghewasschen.
    Wat ghy kont doen, door eyghen macht,
    Van anders hand dat niet en wacht.
Dat-men t’ huys heeft, en moet-men elders niet gaen leenen.
    Zelf is de man, Als ’t wezen kan.
Die een mond heeft, en zegg’ een ander niet, blaest.
    Quien tiene boca, no diga á otro sopla.



[p. 233]

CCCLXXIV. Aptekers.

MEn prijst een open hert, zoo doet-men oock een open lichaem: hoe-wel het de Kocks van de Doctoren dapper teghen gaet. Een ghesloten lijf doet d’ Aptekers winckel open, en maeckt de vijzel levende, die van te vooren doodt was. Maer,
    Als de ziecken dunne kacken,
    Laten zy d’ Aptekers backen.
En daerom moet-men hier wel op letten, als ons de darmen zeer doen, dat-men dat Portugael laet weten. Quando te dolieren las tripas, haz lo saber al culo.



CCCLXXV. Reghen, met zonne-schijn.

ICk hebbe zomtijds op de reden gedaght, waerom dat-men zeght, als ’t reghent en de zonne schijnt, is ’t in de helle kerremis: waer op my, t’ anderen tijde, voor-ghekomen is, dat zulcks, uyt het Roomsche by gheloove, zijn oorsprongh wel moght hebben; als of de zieltjes, daer door eenighe ververschinghe, of lavenis, moghten krijghen. Maer nu valt my in, dat het woord helle misbruyckelick in dat spreeck-woord in-ghekropen is, voor halle: in dezen zin, dat wanneer dat vrughtbaer zonne-nat, op de weyden valt, dat het gras, een gulzighen wasdom krijgt, en de beesten, daer door vet werdende, de vlees-hallen voor-zien werden, en de been-houwers alzoo neeringh krijghen. Waer mede over [p. 234] een komt, dat de Spaignaert zeght: Quando lleuve, y haze sol, alegre esta el pastor. Dat is;
    Reghen, met een zonne-schijn,
    Doet den landsman vrolick zijn.



CCCLXXVI. Zwijgh-konst.

DIe minst kan, heeft altijd meest te zeggen. Geen beter wel-sprekentheyd, als wel te konnen zwijghen. Hy heeft een slagh van een foret wegh, die altijd leeckt, en nat gheeft. De spreeck-konst moet voor de zwijgh-konst wijcken, en ’t zeyltjen laeghe strijcken. ’t Is een wijs man, die in de leste wel geoeffent is. Die een ghebroken mouw heeft, dat hy zijn arm achter-houwe.



CCCLXXVII. Zwijgh-schaede.

MEn brenght niemandt t’ huys, dat-men niet en weet, of hy ’t begheert.
    Het kind, dat stille zwijght,
    Niet veel aen tafel krijght.
Het gaet oock zoo met de mannen: die te hoovaerdigh, of koppigh zijn, om yet te verzoecken, meenende, dat-men ’t hun, op haer stoeltjen t’ huys brenghen zal, vindende zich te recht bedroghen. Een ghesloten mond en vanght gheen vlieghen.



CCCLXXVIII. Uyt-stel.

DIe altijd rugghe-wenden, en op dan, en danverschuyven, daer en komt noyt ghedaen werck van. Die huyden niet bequaem en is, zal ’t noch minder morghen wezen.
[p. 235]
    Twee terstont, en een, ick kom,
    Daer me loopt een uyr wel om.
En ’t verliezen van een uyre, is dickwils ’t verlies van een heele zaecke;
    Het uyt-stel van een uyr, of dagh,
    Gheeft zomtijds wel een groote slagh.



CCCLXXIX. Snorckers

GRoote bassers en zijn gheen bijters. Die veel roemen en snorcken, zijn veeltijds hol, en behoeftigh: slaghtende de ledighe tonnen, die veel bommen, en gherught maken; daer de volle doof en stom zijn. Die een koude keucken hebben, maken veel roock en ghestof, als of het spit maer al te veel te doen hadde: maer ’t is, ghelijck-men in Engheland spreeckt; Great boast, smal roast.
    Groot ghelaet, Smal ghebraet.



CCCLXXX. Vriend.

DIe een goed vriend ghetroffen heeft, magh die wel in weerde houden, en een kroon op ’t hooft zetten. Men krijght-ze by dozijnen niet: ’t is de vrught van een boom, die weynigh draeght; en die in alle gronden niet wassen wilt: ’t is een goe-Christen-peere, die van gheen verderf en weet, en lieffelick van smaeck is; die in ’t eten, niet en knort, of Rodrigo zeght. Houwt hem dan in weerde en eere: want hoe standvastigh dat hy is, zoo kan hy wel, te hard gheleght of te veel gheperst, een bluts of stoot krijghen. Een vriend en is zoo haest niet [p. 236] ghewonnen, als verloren; zoo licht niet gheheelt, als ghequetst.



CCCLXXXI. Eer wijst den Heer.

WIe kan van een man oordeelen, die t’ huys, met een warmen tabbert, aen den heyrt zit en koeckeloert, zijn vermaeck nemende, om mannekens of ander ghedroght, in d’ asschen te zien, of te maken? Daar schijnen even-wel zulcke stille en eerlicke luyden te wezen, dat-ze van de weereld gheen staet of rekeningh maken. Maer als het lot haer in ’t ghewoel werpt, en dat-ze dry daghen een ampt-kussen verwarmt hebben, dan merckt-men eerst, wat muyren achter dat tapijt; wat leemten onder die mantel gheschuylt hebben: dan beghint den aep, uyt de mouw te kijcken, en de zonne-zierkens te danssen, die de doncker lucht bedeckt hadde. ’t Is vremd om zien: als yemant tot staet wert verheven, zoo wert de schalck die achter d’ ooren sliep, wacker, en komt zoo flucx en vlughs voor den dagh springhen.



CCCLXXXII. Al ’t zijn te waghen, Verdient Gods plaghen.

’t IS wonder en onverschoonelick, dat-er zulcke menschen gevonden werden, die zoo besuyst en by den daghe leven, dat-ze niet eens en overlegghen wat den spaden avond gheven kan: die niet alleenlick aen den ouden man niet en dencken, maer zelfs niet aen de toekomende maend of weke. Dies hanghen zy geheel haer wel-varen aen enckel kabel- [p. 237] garen, of aen een houten plancken-hol: doende even als de verkeerders, die ’t al op eene kans of werp zetten. Noch zijn hier in meer te prijzen die met de kaerte spelen, welcke naer de kunst een goed blad, teghen ’t lest behouden.



CCCLXXXIII. Neerlandsche tale.

ALe talen zijn arm en gebreckigh, in verghelijckingh van den rijckdom en overvloed der ghedaghten van groote verstanden, ghelijck als Pindarus en Virgilius, onder de Poëten; Demosthenes en Cicero, onder de Orateuren geweest zijn: den welcken zelfs vele beelden en in-vallen over-ghebleven zijn, die t’ eynde van haer penne niet en hebben konnen passeren. Maer dit staet my diep, in ’t hooft gheprent, dat onze Nederlandsche gheen talen en hoeft te wijcken, om ’t ghewighte van de hoogheste afbeeldinghen, en ziel-driften, te vatten en te dragen. Ick zie, (hoe-wel met zwacke ooghen) dat-ze dien hooghen stijl kan lijden, daer mede den Orateur de groote zeylen van zijne wel-sprekentheyd uyt-zet: dat-er in ghevonden kan werden eene majesteyt, en pleghtighe pompe; een toghtighe vloedt; buyen en tempeesten; een levende glans, die tot in het herte schettert; een toover-schoonheyd, die mannelick en kraghtigh is om zielen wegh te rucken. Mijn jaren zijn te verr’gegaan, en mijn ampt is tijd-gulzigh om yets anders daer van als snipperinghen t’ ontsteken: maer zoo ick ledigh op jonghe beenen stond, ick zoud’ een preuve nemen, wat hier in mijn schouders [p. 238] of weygheren, of draghen zouden. Maer nu en zoud-’et nauwlicks half-broeck, half wambays wezen.



CCCLXXXIV. Vreeze.

DAer en is niet meer te vreezen, als dat wy niet en vreezen. Onzorghe baert de meeste zorgen en ghevaer: waer door de onbedaghte onverwachtelick overstolpt, en dickwils heele leghers om haef en hals geraken. Kloecke hoofden en van grooten aenvang en ontzien zich niet, oock de veylste dingen te vreezen. ’t Is genoegh, dat-ze niet en vreezen, als-er gheen plaetse voor vrees en is, en datmen alle hulpe van de stoutheyd leenen moet: welcke als-dan d’ onmogelickheyd mogelick maken. Maer die op haere koenheyd stoffen, en haer achterste been stijf houde[n], als of hun niemant deeren konde, durvende met den Italjaen zegghen, Non é valore al mio valore suspecto: Gheen kloeckheyd die mijne kloeckheyd verdaght is: dat zijn gemeenlick de meeste poltrons of minck-duymen, als het zweert om de vuyst roept. Maer dan zijn de handen stijf, de buyck weeck en de knyen slap, de ziel alleenelick bezigh zijnde, hoe zy in ’t lichaem verwart, een tamelick gat tot haeren uyt-toght vinden zal: of zoo-er noch eenigh hoop’ of open is, hoe-ze best het haze-vendel op-steken zal.



CCCLXXXV. Vrouwen-liefde.

MEn zeght, (maer teghen mijn ghelooven)* dat de mans haer vrouwtjes liever plaghten te hebben, en meer te lief-koozen als-men nu doet: en dat [p. 239] de reden daer van zijn zoude, vermids de mannen voor-maels door een liefde-bril zaghen; maer dat hun nu de neus zoo scherp ghesnoten wert, dat den bril daer af geschoten en gebroken is. Maer ’t is-er mé gheboert. Ick zou veel eer zegghen, dat de mans nu gheen bril van doen en hebben, om dat-ze zoo fijntjes door de vingheren zien konnen. Nochtans en moet een man zo nesch en simpel niet zijn, dat hy, als Jan Goe-ziele, zich van den roest zou laten bijten. Elck wat wilts, zey de kraeye, en zy kackte den exter op het hooft. Daer is een merckelick onderscheyd van wijven. De zuyre wildelingh heeft zoo wel de schijn van* een appel, als de lieffelicke puppingh; de zwarte rave, de ghedaente van een voghel, als de witte zwane: Een door-trapte hoere gaet zoo wel voor een vrouwe, als een eerlicke matroone: maer lais en lucretia en zijn op gheen eenen dagh te noemen. Zoecken dan de wijfjes in haer mans ziele, zoetelick gehuyst en ghehooft te wezen, zy hebben ’t middel in haer handen: dat-ze minnelick en eerlick zijn. De vrught van liefd’ is liefde. ’t Is een goe gans, die stadigh dropt: en een goe fonteyne, die altijds klaer water gheeft.



CCCLXXXVI. Pasquillisten.

MEn vind van die mensch-vlieghen, die niet leven en konnen, als van puysten en etter-zeeren, die zy vinden, of zelfs maken: die gheduyrigh op andere vuyl-becken, en slanghe-spogh uyt-schuymen, [p. 240] om haeren even-naesten te verghiftighen en afkeerlick te maecken: die eens het breede pad, ten verderve gekozen hebbende, een oud man wel versloeghen, om een wonde, en een jonghelingh, om een buyle: Ghelijck Lamech tot zijne wijven sprack, Genes. 4. 23. Deze nemen haer ghenughte, niet om muyren en vesten te rammen, maer teghen de eer en goede naem van vrome lien te harde-bollen. Vindt haere tonghe gheen ruymte ghenoegh, om haere vinnighe galle breed ghenoegh uyt te braken, ’t papier moet het ont-ghelden, om met dat de stinckende gheel overgoten te werden. Dat eet dan wonden, die niet en bloeyen, en die-ze meenen, meest zeer te doen. Zulcke zijn die monsters van pasquillisten, die hunne handen in haer eyghen dreck steken, om die een ander aen af te smeeren. Maer zy maken hun zelven een ladder, om tot die hooghste sport te stijghen, daer-men den laetsten sprongh doet. Waer het niet beter wasch en honingh te maken, ten gerieve van uw even-mensch, dan als hommelen, met veel ghedruys om te vlieghen en ontstelen, dat een ander met vlijt en arbeyd op-gheleght heeft. Maer wat vrught of vreughd erlanght ghy al, als ghy een steen gheworpen, en uw hand achterwaerts getrocken hebt? Dickwils valt hy op uw eyghen kop: ghelijck die teghen den hemel spuyght, het speecksel in zijn aenzicht krijght. In allen ghevalle; ghelijck de pijlen in een harde steen niet en hechten, maer te rugghe springen, alzoo en planten de lasteraers haer [p. 241] booze wortelen niet, dan alleenlick, ter plaetse, daer-ze zachte aerde vinden, die gheen teghen-weer bieden kan.



CCCLXXXVII. Mode en modisten.

HOe verslaeft zijn de menschen aen den treyn, en de wijze van een anders doen! zy moeten de mode, en den trant vande weereld volghen, al is het tot koste van ’t ghemack, en ’t ghebruyck van haere leden. ’t Schijnt dat de mans nu wijven willen zijn, en haere broecken in keurzen veranderen. Daer mede komen zy uyt-ghestreken, bemeelt en begaet, als of-ze van de molen bestoven, en haer herssens een slagh daer van wegh hadden.
    De mode is de wet, Daer naer zich elck een zet.
’t Gaet zoo by groot en kleen.
    Of Heer, of Bode, Elck volght de mode.
Een vremde zake, dat redelicke menschen zich zoo on-redelick aen-stellen.
    ’t Volck dient zich met ’t gebruyck veel meer,
    Als van natuyr een goede leer.
Een groote zwackheyd van herssens die buyten asch ghewrickt werden, en op een vremde schijve keeren moeten.
    ’t Draeyt alles op een top,
    Naer Vrouwe modes kop.
Jae dat gheweld streckt zich zoo verre, dat het zelfs met dit leven niet ghepaalt wilt zijn.
    De mood’ heerscht over al,
    Zelfs als-men sterven zal.
[p. 242]
En niet alleenlick dan, maer oock wanner-men ghestorven is.
    De mode schijnt een nood, Tot in, jae naer de dood.
Magh ick ’t zegghen?
    Goe’ Modisten, Quade Christen.



CCCLXXXVIII. Eyghen liefde.

ONze gheboorte is vergezelschapt met een zucht van eygen liefde, die door het moederlicke zogh noch meer ghesterckt, en door aengroey van jaren, oock meer wasdom krijght. Daerom en ghelooftmen niet dat-er yemandt lieght, die wat goeds van ons zeght: slaghtende, in dien deele, de zwarte, en krassende kraeye, die haer van de vos liet over-reden, dat-ze beter zongh, en helder van veren, als een zwaene was. Een zeughe denckt, dat haer missingh dons is, en dat zy meel en zuycker eet, als zy dreck en modder in-zwelght: zoo keuren wy, voor zijde en fluweel, al wat ons raeckt en aen-gaet, al is ’t veel min als pye, en ergher. Men zal niemandt licht in-pijpen, dat hy een oort min weerdigh is dan de prijs, dien hy op zijn zelven ghezet heeft. Yders ooren willen ghemolcken wezen: elcken aers wilt een kespen-doeck hebben. Op die grond en gheldt de spreucke niet, dat vremd brood wel smaeckt: eyghen is hier het beste.



CCCLXXXIX. Vriend.

ZOo langh is-men vriend, als-men nuttigh en dienstigh is: wert-men die klem quijt, adieu vriendschap, ’k en zie u niet meer. Zoo langh ick [p. 243] met de schenen voor ’t vuyr stae, en mijn vriendt achter mijnen rugghe warmt, dan ben ick een peerd van alle zalen, die vrienden gherieven en believen kan. Maer als ick op onbilligh verghen, zegghen moet,
    Een vriend bindt zeer; Maer God noch meer.
Dan komt die weer-klanck;
    Wilt-m’ yemandt vriendschap byen,
    Men moet zoo scherp niet zien.
En daer me’, goeden dagh vriend. ’t Gaet zoo in de weereld: als de koe gheen melck meer en gheeft, dan raeckt-ze tot de slagher, en als ’t peerd niet meer en treckt, wert-et aen den dijck gejaeght, en hoort-et de Viller toe.



CCCXC. Beloften.

BEloften zijn goe’ koop: zy kosten maer dry woorden aessems, die in de lucht verdwijnt. Men speelt met dat looze tonghe-blad, ghelijck de kinders met de koten, Beloften zeght-men, en heete pasteyen zijn licht om breken: men hoeft daer zijn koolen niet op vet te maken. Zoo zijnder, onder de groote gheweest, die kercken en kasteelen beloofden, en als-er toe-quam, niet een steen daer toe en gaven. Goude woorden teelen veeltijds loode daden. Nochtans laten wy ons dickwils zoo sterck zacken, op een anders schouders, dat wy onze eygene kraghten verliezen. De weereldt miert van linckernijen. Alle inzichten hebben haren weer-slagh, op den ghenen die-ze neemt.
[p. 244]
    Leughen en bedrogh en laghen,
    Zijn des weerelds ploegh en waghen.



CCCXCI. Kaele verschooningh.

EEn voghel, in ’t garen verstrickt, hoe hy meer zich roert, hoe hy meer verwert en vaster wert. Zoo gaet het met schuldighe luyden, die teghen de wroegingh van haer ghemoet, haer feylen traghten te verschoonen, en even uyt-vallen, als ’t met de ticchels gaet, die door het afwasschen, maer des te rooder werden. ’t Is wonder en belachelick wat zulcke beteuterde bloelingen zomtijds niet uyt en werpen. ’t En reghent met haer niet, maer ’t valt water; ’t en is gheen dreck dat op de vloer light, maer den hond heeft-et ghekackt.



CCCXCII. Een dochter zy niet weygerigh.

WEest niet te prat, of krijgel, trouw-rijpe bloemtjes, die ’t van passe schoon kont hebben. ’t En waeyt niet altijd, uyt het zuyden, om violetten en genoffels, in uwen schoot te storten: alle winden en schudden oock gheen noten af. Uwen winter komt ondertusschen aen, die gheen zomer meer kennen zal. Denck, of het raedsaem is, de roos op de steel te laten verwelcken. Maer noch is dat beter, als qualick, en t’ ontijde ghepluckt te werden. Daer moet ghelden, of wel, of noyt.



CCCXCIII. Eyghen weldaed vrughteloos maken.

’t ZYn zotte bollen die haer eyghen weldaed dooden, en ’t verband, waer mede een vriend zich [p. 245] verplight heeft, reuckelooslick in stucken scheuren. ’t Welck is met groote moeyte, een vat op-maken, en daer naer den boom in-slaen. Want zulcke menschen zullen zomtijds loopen en draven, om ymants gheneghentheyd te winnen, die-ze lichtveerdelick en grovelick misbruycken zoo t’ eenemael verliezen. Dat heet, van ’t ghebraed gheven, en daer naer met ’t spit smijten.



CCCXCIV. Innerlick çieraed.

EEn wel-gheboren natuyre is met de deughd vermaeckt, en alles wat de ziele kan verbeteren. Al wat-er buyten is, en raeckt haer koude kleeren niet: ghelijck zy daer van geen ontfangh en maeckt. De uyterlicke wercken zijn haer maer draedjes en puntjes van fijne straeltjes water, die dickwils uyt een modderighe en zware grond op-wellen. Van binnen wel ghereghelt te zijn, dat is het hooghe point. ’t Is een magher çieraed van kostelicke kappen, als de hoofden schurft zijn.



CCCXCV. Goud-sprake.

    Van neen wert jae, met gheld ghemaeckt,
    En ’t jae door ’t zelve neen gheraeckt.
ZOo kraghtigh is dat loos metael, dat het zelfs de sterckste ooren betoovert, en dick maeckt. De klinckende schijven versmooren ’t gheluyt van ’t verstand; en doen de reden zwijghen, wanneer-ze maer haer stemme gheven. Men zeght dat een raed-ghifte beter is, dan een goud-ghifte: maer de eerste [p. 246] komt te kort, in dringhen en aen-zetten. ’t Schijnt, dat een gouden toom het peerd verbetert; en dat het zilver-laken den rugghe doet op-slaen. ’t Is wel zoo, dat schoone pluymen schoone voghels maken; maer ’t is daerom het beste vleesch niet, dat-er onder schuylt. Ick zie een gouden ezel, met medelijden aen, die wel twee ooghen onder den hoet, maer een herssen-looze panne heeft. Onder een pyen-rock gaet veel wijsheyds verloren: maer noch liever dien, met de man daer onder; als een buffel, die in goud laken steeckt.



CCCXCVI. ’t Kleen niet verachten.

NIemandt zoo kleen of hy wilt in ’t zijne gekent zijn: hy thoont oock ’t zijner tijd, dat de groote zoo wel de kleene, als deze de ghene van doen hebben. Het minste hayrtjen gheeft zijn schaduwe: en in ’t kleyne boschjen leghert zoo wel een schoonen haze, als in een grooten doorn-bosch, ’t Is verloren ghezeght: yder santjen wilt een keersjen: yder doecxken wilt in de waschte komen.



CCCXCVII.

’t IS een dwaes bestaen, een molen voor zijn zelven op te richten, daer misschien het lichaem gheen dry zacken meels van doen zal hebben. Hebtje maer een korte reys te doen, ’t is malligheyd, het schip met veel biskuyt te stouwen. Men maeckt gheen kappe, om eenen reghen.



[p. 247]

CCCXCVIII. Stoute vermetenheyd.

MEn vindt domme koppen, die yzer met de vuysten breken, en harde amandels met quade tanden kraecken willen: die niet te heet of te koud, niet te zwaer of te moeyelick kan wezen. ’t Is quaed slijpen, zonder water: maer zy weten een scheermes zonder nat op de sné te zetten. Zulcks dat-ze alle schoenen weten te verleesten; luyzen stilten te maken; jae de molen-steenen leeren zwemmen. Zy meenen dat de weereld op haren duym behoorde te draeyen, en de hemelsche schijven naer haren trant gaen. Waren hare tonghe spiessen, elck van hun dede meer, dan een heel regiment van pijckeniers. Maer bedrieght u niet, men kan gheen molens met blaesbalcken doen omgaen; noch de maene met hond-ghebas vervaeren.



CCCXCIX. Sterf-leere.

MEn moet de menschen groeten, tot haer dertigh jaer, met een wille-kom; en van daer tot vijftigh met een wel-ghevonden; maer naer de vijftigh jaer, met veel-ghelucks op reyze. Dan wert-et tijd, om niet alleen zijn daghen, maer oock zijn uyren te leeren tellen. Dan moet-men dencken dat elcken treed die wy maecken, een stap naer het kerck-hof is: en wanneer wy ’s avonds tusschen de bed-lakenen gaen ligghen, moeten wy tot ons zelven zegghen; dit zijn misschien de dood-doecken, daer in uw lichaem morghen zal om-zwindelt ligghen. En dat en zijn [p. 248] gheen treur-liederen om te weenen, maer een voor-klanck van die hemelsche vreughd, die de godvrughtighe verbeydt, en erlanghen zullen. ’t Is dan tijd, om toe en om te zien.
    Men dient zijn tijd wel uyt te koopen,
    Terwijl dat onze jaren loopen.
Dat op-zicht koestert in ons een tintelingh van een onzeggelicke blijdschap, die haer zelven ontrent den laetsten aessem, byzonderlick laet ghevoelen.
    Die wilt met vreughde leven,
    Moet God zich over-gheven.
Dat u dan de dood-schole zoo wel des morghens, als des avonds een heylzame lesse gheve. Want ghewisselick,
    De dood hem dapper druckt en deert,
    Die ’t sterven niet en heeft gheleert.



CD. Veranderingh.

NIet zoo zoet en aengenaem in deze weereld, dat het staegh ghenot niet wersch en af-smaeckigh maeckt. Laet uwe in-beeldinghen gaen op alles, wat de zinnen vermaeckelicks konnen toe-brengen, ’t zal haest de vervelingh onderworpen zijn, zoo het gheen verwisselingh ondersneden wert.
    Men walght van langhe vreughd:
    Veranderingh verheught.
Hoe versch en schoon een knop ontluyckt, het tweede ghezicht zal zijn prijs verminderen.
    Het zoet wert zuyr, Door langhen duyr.
’t Is daerom zeer bedaghtelick verzint, datmen lan- [p. 249] ghe Psalmen met poozen onder-broken heeft, om die heylighe zangh-lust altijd nieuw en versch te houden. Wel zeght hy dan, die niemandt bet’ren kan:
    Die lieffelickste thoonen
    Vervelen op den duyr, het oor rust op ’t verschoonen.
    Wat is-er voor ’t ghezicht,
    Zoo wenschlick als het licht.
Nochtans als het naer den hemel te stijf, en langhe star-ooght, ’t verbijstert en verliest zijn zelven.
    Het oogh is vies van licht:
    ’t Wilt wislen of het zwicht.
Wy en konnen niet langh op een blijven, zelfs niet met onze ghedaghten: overleght en vergelijckt eens die van den morghen, met die van den avond, en rijgh-ze met die van den tusschen-tijd te zamen, ghy en zult niet weten wat-er van te maecken: ’t en ware dat ghy zeyd-et, dat-et een kleermakers kussen is, van allerley stucken en couleuren by een geraept.



CDI. Leuye Gheestelickheyd.

WAre hout-zaghen een gheestelicke order, daer en zouden niet veel kloosters daer toe gestigt, noch veel monnicken daer in ghevonden werden. Dat volck is veeltijds leuyer dan mist, draghende een half-dood stuck vleesch op den rugghe. Zy voor-komen en beletten wel, dat grooten arbeyd hun gheen wee en doet; en datze wel veel study, haer herssens niet te veel op en legghen. Zy hebben een boeck daer ’t al in staet: en de brevier heeft ver- [p. 250] stands ghenoegh om wijsheyd te gheven. Dat rubrum en nigrum, op een blad door malkander ghemenght, is kraghtigh, om sneeuw-witte zielen te maken. Waer toe dan ghezweet of koude gheleden? Die met ghemack gaen raecken zoo wel t’ huys, als die haer zelven overhaesten. Zoo leuyheyd een goeden reuck hadde, men vond kloosters van enckel muscus of civette.



CDII. Gheluck.

’t GHeluck verheft den man, hoe weynigh dat hy kan. Die maer ’t gheluck en heeft, gheluck te hebben, en heeft gheen wijsheyd van doen: en die laet oock haeren man dickwils verleghen. Maer geluckighe lien deur-booren alle plancken, en klieven alle quasten zonder quetsse; al maecken zy zelfs van haer vuyst een kegghe.
    Men doe al wat-men wil,
    Die ’t luck heeft, wint het spil.
Hy en kan gheen quae kans werpen; zijn steenen geven altijd cinck-et trois. ’t Land dat hy bezit, gheeft zoo veel op-slaghs, dat hy voor twee jaer, maer eens en hoeft te ploeghen en te zaeyen. Al zijn eyers hebben twee doyers. Zijn ossen zelfs die kalven: en zijn koeyen gheven niet alleen melck, maer zijn hoenders. Is ’t dan wonder datmen zeght, dat een onçe ghelucks meer weerd is, dan thien pond wijsheyds.



CDIII. Couragie.

’t EN zijn de grove leden niet die ’t werck doen, maer de geest en couragie, die in ’t herte woont. [p. 251] Groot en loom zij ghevaders of cozijns. ’t Zijn de kortste knuysten, die de beste vuysten hebben, en de spae meest te doen gheven. De moed en heeft geen moed om in groote balghen te herberghen: zy kiest ghemeynelick een kleyn ghebonden lichaem. Daer is zy de ziel van ’t werck, en die ’t alleen de naem gheeft.
    De moed is sterck, Zy doet het werck.
Der gut wil thut vil: De goede wil doet veel; maer niet ghenoegh, als zy de moed aen haer zijde niet en heeft.
    Bon courage faict l’ ouvrage;
    Et bon gagnagie, bon potagie.



CDIV. Ondanckbaerheyd.

WY en konnen den minsten raeck niet lijden, zonder ons ghevoelen te kennen te gheven.
    De menschen slaghten ronde bollen,
    Die met een tuck, stracks zijn aen ’t rollen.
Haer natureel is zoo veraert en bedorven, dat zy de goede diensten op ’t zand, en in ’t water schrijven, en de quade op marber, en koper graveren. Daer zijn eeuwen noodigh, tot uyt-wissingh van een onghenughte; en daer is maer een stond van doen, om eene weldaed te vergheten. De gunsten die wy ontfanghen, zijn schulden, die ons verbinden, en die wy daerom haten, als beschaemt zijnde in yemandts boek te staen: maer de onghelijcken zijn ghelijck intrest-penninghen die ons bezwaren, daer van wy ons gheeren ontlasten. Wy oordeelen dat wy onze [p. 252] vryheyd quijt zijn, als wy verplight werden, en meenen die wederom bekomen te hebben, als wy ondanckbaer zijn. Zoo dat om een vriend te verliezen, niet zoo noodigh is, als hem veel goeds te doen; en om haet op zijn hals te trecken, veel liefde te draghen. Enghels wel-doen, baert duyvels wee-doen.
    Als Christus Judae gaf den beet,
    Terstond de duyvel in hem reed.
Merck eens, hoe dat de Israëliten Gods weldaden erkenden:
    God gaf zijn volck ’t Egyptisch goud,
    Daer van het korts een af-god bouwt.



CDV. Mensches boozen aerd.

HEt menschelicke deegh is ghekneet, met dry pond galle, teghen dry onçen zoete-melck: en daerom zijn wy natuyrlick wel-sprekende, als wy van yemandt qualick spreken; en wy versleeuwen en flaeuwen, als wy yemandts lof verhaelen willen; wy zijn liere-laeuw in liefde, en ziedende heet in haet, en wraeck-zucht: zoo hebben wy oock veel engher ooren tot een lofdicht, als tot een schimpigh steeck-schrift; als zy dit moghen hooren, werden zy wijt en gapende. Tacitus vermaeckt ons meer, als hy de Keyzers lastert, en haer op-zet verdoemt, als wanneer hy een monstertjen van haer deughden voort-brenght. Hy heeft oock die quade konste wel verstaen: want hy vindy over al vlecken, zelfs in de schoonste aen-gezichten: En wie van ons is vry daer van? De een magh misschien een hard of roestigh [p. 253] vliem ghebruycken, maer die het in de oly dopt, zal dieper steken: ’t is beyde even quaed; is niet het leste ergher.
    De bye sterft van enckel spijt,
    Wanneer zy is haer anghel quijt.
En wy en zouden nauwlicks konnen leven, zoo en wy niet en konden berispen. De laster-zucht is by naer een onscheydelicke eygenschap der menschen. Vinden wy gheen haer op ’t ey, daer valt even-wel wat te scheeren.
    Gheen man zoo goed, die kan ontgaen,
    Dat hem gheen mensches tongh zal slaen.



CDVI. Spel-teerlingh.

MEn ziet zelden rijcke speelders, of arme zorghers. Die de teerlingh nu doet lachen, doet hy morghen krijten en vloecken. Winnen is den avond van ’t verliezen. El ganar es vispera de perder. ’t Gheluck is vlugtigh, dat daer ontrent speelt, ’t is een quick-zilver, dat geduyrigh heen en weer-loopt.
    Wat groot gheluck een speelder heeft,
    ’t Gheluck hem noch op ’t lest begheeft.
Die ’t spel en rest wint, moet eyndelick noch de keerssen betalen. Zulcks dat de beste werp van den teerlingh is, niet daer mé te spelen. El mejor lance de los dados es, no jugallos.



CDVII. Verschil van menschen.

DEn eenen zal twee paer schoen ter maand, en alle daghe een schoonen om-slagh, en hand- [p. 254] mouwtjes hebben; en een anders schoenen vernen, of verjaeren, en zijn poignetten eysschen een gansche weke: daer zy beyde even-net uyt-ghestreken komen. Zoo veel schilt het vercken van d’ ermijne. De rooze weet wel, in wiens hand zy is; en ’t vuyr, wiens kappe dat het brandt. Bien sabe la rosa, en que mano posa. Y bien sabe el buego, cuya capa quema.



CDVIII. Aen-houden.

AL stooten wy ergens ons hooft, wy en moeten niet terstont kamuys van daer wijcken, en van op-zet veranderen. Dat de eene uyre niet en verleent, dat gheeft de andere: de tweede slagh is dickwils meer weerd, dan den eersten. Al slibbert uw voet op ’t straet, verzweert daerom niet, om meer uyt te gaen. Denckt dat die struyckelt en niet en valt, noch wegh voordert. Die voor zijn tarwe, te weynigh gheboden wert, zet wel zijn zacken op, of ’t graen niet stijven zal: maer hy houdt gheduyrigh op een goede prijs aen, tot dat hy die bekome. ’t Is de lesse van de Spaignaerd:
    Gaet staegh van d’ een op d’ ander mert,
    Tot dat uw blanck, een stuyver wert.
Quieres hazer, de un maravedi, un cornado, anda te, de mercado, en mercado.



CDIX. Verdorven reden.

HEt weynigh dat van de reden over-ghebleven is, helpt ons ghenoegh om te twijffelen; maer niet ghenoegh, om yet zekers te besluyten: hare ad- [p. 255] vijsen vlotten, en dobberen, op en neer zonder hou-vast, zonder ancker: die lichte matresse heeft wat van den hemel, die haer deckt, en van de aerde, die haer draeght: zy behelpt haer dan met d’ eene, dan met d’ andere, in hondert verscheyden ghedaenten veranderende: wat zy in ’t een land prijst, dat laeckt zy in ’t ander. Dat in Vranckrijck een deughd is, even dat is een mis-slagh in Duydsch-land: en dat in Africa gheoorlooft is, wert in Europa, op ’t schavot ghestraft.
    Die een verwijst, Dat d’ ander prijst.
    Eer in dit land, Is elders schand.



CDX. Wanhope.

’t IS somtijds het eenigh heyl, in de krijgh gheen heyl te ghemoete zien. De wanhope stelt den deghen in de vuyst, en de stoutheyd in ’t herte: die herschept de hazen in vier-voetighe burghers van Lybaen: welcke dan, in plaetse van den haze-wimpel op te steken, gheesselen en verwarmen zy haer lancken, met een leeuwen steert. Daerom is ’t wel gheraden, dat-men zijn vijand, die vlught, een gouden brugghe legghen moet.
    Als uw vijand keert den rugh,
    Maeckt hem vry een gouden brugh.



CDXI. Weereld-winners.

WYt- muntighe zaecken, die by de groote des weerelds, uyt-ghewroght werden, hebben veeltijds niet alleenelick een groot ghewighte van on- [p. 256] rechtvaerdigheyd, maer oock gheen minder deel van dulligheyd. De weereld-winners van de oudheyd zijn meest verheldt, en verheldert, om dat zy on-redelick gheweest zijn, en buyten de ghemeene reghels van de menschelickheyd ghesprongen hebben. Vele van haer uyt-stekende wercken, wel over-woghen zijnde, verdienen meer de naem van zotheyd, of dulheyd, dan van wijs beleyd, en rouragie. Zoo Alexander zijne kraghten, naer zijn aenslaghen, afghemeten hadde, hy en ware noyt meester van Asien gheworden: ende indien Caesar het ghevaer, en alle de moeyelickheden, die hem ont-moeten konden, van te vooren, wijsselick overleght, en in de reden-schale over-woghen hadde, de Roomsche regieringh en waer’ hem noyt ten proye, of eygendom ghevallen. De grootste gheesten zijn de onghereghelste; en het zelve temper, dat dullen maeckt, maeckt oock de levendige, en vuyrighe verstanden.
    De kloeckste gheest, Vergrijpt zich meest.
En om dat zelve, in stercker termen, te zegghen;
    De grootste gheesten, Zijn dickwils beesten.



CDXII. Wel-sprekentheyd.

MEn magh veel boecken lezen, om de tongh te raffineren, en wel-sprekentheyd in te scherpen, maer ’t is water ghestampt en hoy ghedorscht, zoo de natuyre niet te hulp en komt. Vele die vermaert zijn in ’t geleerde letter-rijck, en met een goude penne schrijven, zijn belemmert en verzet, als ’t op de tongh moet aen-komen. Een moeyelick ghebreck, [p. 257] en ghelijck een eclips, in de zonne, die een droeve duysterheyd, over ’t aerdrijck schiet.
    Het beste dingh, Dat wert gheringh,
    Als ’t met gheen aerd, En wert verklaert.
Die veel weet, en dat niet en kan uyt-drucken, is als een kiste, een rijck juweel bewaerende, daer van de sleutel verloren is. Maer die zijn tonge wel ter hand heeft, al is hy in kennis niet zeer rijck, is een reus van gheweld.
    Die wel kan spreken, Kan muyren breken.
    Een fraeye tael, Dringht in als stael.



CDXIII. Orders kraght.

’t IS de order en niet ’t ghetal, die in de krijgh het meeste gheweld doet: zoo heeft Alexander de Groot, met zes en dertigh duyzent man, een milioen van Persianen in de vlught ghedreven en vermeestert: en zoo heeft-men in onze tijden ghezien, dat een wolckjen volcks een machtigh heyr behaghelt en gheplettert heeft. Maer daer ’t alleen op domme kraghten aen-komt: daer is Hercules te zwack, om twee alleen het hooft te bieden. Veel tanden zijn der* luyzen doodt.



CDXIV. Doctors en Aptekers.

DOctors zijn fijne Metselaers, die ’s mensches bouw-valligh is zoecken by een te houwen: zoo haest hier of daer een steen wilt uyt-vallen, of een muyr beghint af te schelferen, of te reten, hy moet met het trouweel, of trouw-heel, daer by zien te we- [p. 258] zen. d’Aptekers zijn opper-lien, die de moortel, (zomtijds moord-heel) maken, en dat met steenen toe-brenghen. ’t Is een konstigh ghebouw, daer aen zy bezigh zijn, daer even-wel de gote, en den oosdrop, recht over de voort-poorte hanght, die de backers en vleesch-houwers meest raeckt: want zoo ons kranck ghestel, met gheen achter-poort voorzien en ware, ’t zou met Doctors en Aptekers wonder slecht af-loopen.



CDXV. Middel-maet.

’t EN hoeft niet altijd sijsken op zijn rijsken te wezen: men schiet oock wel een voghel, al zit hy zoo schoon niet. Van een middel-matigh wel moeten wy ons heughelick bedancken. Men moet niet altijd zijn volle slaep hebben, om ghezond te leven: een ambachts-man die met de zonne strijdt, wie eerst op zal wezen, leeft vry ghezonder, als die met de middagh verdraghen is, om ghelijckelick te voorschijn te komen.
    Noch te weynigh, noch te veel;
    Middel-mael is ’t beste deel.
’t Is daerom zeer wel van oude tijden ghezeght:
    ’t is goed, de kerck, naer d’ oude wetten,
    In ’t midden van het dorp te zetten.



CDXVI. Oordeel en memorie.

DAt de ziele, met het lichaem strijt, al zijnze deel-ghenooten; de reden, met de passien, is eenighsins lijdelick en buyten mirakel: dewijle wy het [p. 259] tweede deel met de beesten ghemeen hebben, het eerste met de Enghelen: maer dat-er twee-spalt in de ziele, en scheuringhe tusschen hare kraghten is, verdient wel tranen en wee-klaghen. O zonde, vry on-ghezonde! die ons beste deel zoo verkrenckt en bedorven heeft, dat de vastigheyd van een goed oordeel niet wel verdraghen kan, met de trouwe van een goede memorie. Die twee voordeelen zijn water en vuyr, die by malkander onlijdelick zijn: ten zy de nature een mirakel doet, om die uyt-nementlick in een persoon te vereenighen. Want zy verrijckt gemeenelick de memorie, ten koste van het oordeel; en zoo veel, als zy ’t oordeel gheeft, beneemt zy dat de memorie. Als ’t oordeel op zijn beste komt, raeckt de memorie op zijn slechste.
    Een goe memory, en verstand,
    Zijn zelden in een hooft gheplant.



CDXVII. De reden is dienstbaer.

DE mensch wert een redelick dier ghenoemt, van een eyghenschap, die zelden by hem is. Want behalven dat zijne kindsheyd hem ’t ghebruyck ont-zeght, en dat die op-gaende zonne zoo zwack is, dat-ze gheen stralen van haer gheeft; dat oock de dampen van een ziedende bloed, of van een heete koortse, hem doet revelen, en raes-kallen; zoo is hy oock een slave van zijn tochten, een dienst-knecht van zijn domme zinnen: die boden, gheboren, om de reden te dienen, overheerschen hem, en verheffen zich met zulcken verwoedheyd, dat zy hem dwinghen [p. 260] hunne beweginghen, en onderrichtinghen te volghen. Daerom wert de reden, hoe zeer zy holt, en dwaelt, onnoozel gherekent, om dat zy een slave is, en de feylen niet en kan vermijden. Is dan het spreeck-woord waer;
    Die door gheen reden wert gheleydt,
    ’t Is recht dat hy by koeyen weyt.
Zo is ons gras en hoy, voor ons voer beschoren.



CDXVIII. Een jongher zuster voor een ouder trouwende.

’t WAs een klughtighe ontmoetinghe van twee zusters, daer van de jonghste de oudste op den oven zettende, tot haer zeyde; Masoer verwondert u des niet; men leght ghemeenlick de jonghste kinders eerst te bedde: Maer, andwoorde d’ ander, dat zijn kinders, die noch in ’t bedde kacken; en of het niet met u bescheten uyt-vallen zal, moet de tijd leeren: daer teghen is het vaegen goed, zey de jonghste, en voor u het vraeghen zoet, als ’t maer u ghebeuren moght.



CDXIX. Memorie.

ZOo de menschelicke geest gheen schat-meester hadde, die al zijn ghewin, en in-komste wegh-leyde, en bewaerde, hy zou t’ eene-mael verleuyen, of aenstonds vermoeyt werden. Indien hy zijn geestige gepeynzen, al voort-brengende, dadelick quijt wiert, wat lust zoud hy, in zijn arbeyd hebben: maer die trouwe dienaresse, memorie ghenaemt, verlicht [p. 261] niet alleenelick, maer verlust oock al zijne moeyte, staende hem t’ aller ooghenblick ten dienste, om op te halen, al wat hy oock bedaght heeft. Zy is ghelijck een levend boeck, daer in wy alles op-schrijven, wat ons voor-komt; een gheestighe en geestelicke druckery, die niet van Kosters, maer van Adams tijden gheweest is. Zy maeckt dat onze wetenschap een gedeelte van ons zelven zy, en druckt die zoo vast in onze zielen, dat ons zelfs de dood die niet en kan ont-rooven.



CDXX. Ongheluckighe neerstigheyd.

’t IS al vergheefs, wat zommighe lien ter hand nemen: zy blaezen teghen de wind, en zwemmen teghen stroom. Laet-ze pompen dat-ze zweeten, zy werden met dorst betaelt, en met hongher beloont. En schoon zy al het kostjen krijghen, om ziel en lijf van pas aen een te houden, gheen boter wilt-er aen hun brood kleven.



CDXXI. Sparen.

    Het sparen is een groote schat,
    Die huyden spaert, heeft morghen wat.
Maer ’t moet ghedaen werden, eer ’t op de ghift gebrouwen is.
    Spaert boven aen den rand,
    Eer dat het wert een kant.
Wat zoud u anders dan de vroedheyd gheven?
    ’t Is al te laet ghespaert,
    Als ’t gaet te gronde-waert.
[p. 262]
Naer de marct te komen, als de koop-lien wegh zijn, maeckt arme kramers. En als ’t hammeken tot aen ’t hieltjen geschelt is, wat kan ’t dan baten wegh te zetten? ’t Is dan maer goed om een muys-valle te stofferen.



CDXXII. Hope.

DE hope tuymelt ons dickwils neer, in de leeghte van onze wenschen, ’t is de klater, die de nature verzorght heeft, om ’t gheschreeuw vande zotte mensch-kinderen te stillen. Die daer mede op-genomen is, en vindt gheen dingh on-moghelick: alle arbeyd valt hem licht, en alle bitterheyd zoet, als de hope maer een lachjen van ter zijden gheeft: ’t is als de lucht, waer by hy leeft, en ’t vlot, waer op hy in de golvende zee, met kleyne bekommeringhe drijft. Maer t’ eynde rekeningh, bevindt hy, dat hy op een riet-stock ghesteunt heeft, en dat hy verre benedenzijn verwachtingh ghedreven is: Zoo dencken wy zomtijds te dienen voor Rachel, maer werden met de leepe Lea bedroghen.
    Die hoopt te veel, Wint gruys voor meel.



CDXXIII. ’t Zelve.

HOpe is de God der kattijvighe, de blaze der gene, die in de weereld leeren zwemmen, en die hun van schielick zincken behoudt: maer zoo die komt te breecken, als-ze buyten de grond zijn, zy raecken om hals, en gaen verloren. Wanneer zy in een wijs mans hooft gheherberght is, zy baent den [p. 263] wegh, tot uyt-voeringhe van groote aenslagen; maer een licht vincke bedrieghtze veel-tijds, en met een schoone schijn doet hem eyndelick den hals breken. Deze, gelijck Esopus hond, een goed stuck vleesch in de mond hebbende, snapt naer het schijnssel, dat in ’t water speelt, en wert zoo ’t lichaem, om de schaduw quijt.
    Het is een zot, die ’t zeker laet,
    En op ’t onzeker zich verlaet.



CDXXIV. Losheyd.

DIe licht yet in de wind slaen, en zijn met ’t hooft niet wel bewaert; en moeten dickwils haer losheyd met berouw betalen. Die wijs is, en een gescheurde broeck heeft, zal stilletjens blijven zitten; en heeft hy gescheurde mouwen aen, hy zal zijn armen t’ huys houden; maer een ydel hooft, die ’t al in ’t wilde werpt, laet alles drijven, zoo het wilt, zeyd het wijf, en zy drongh, door zeven matrassen, en een bedde-kleed. No es nada la meada, y calava siete colchones y una fraçada.



CDXXV. Elck naer zijn doen.

TRotst niemandt, die u over-magh, en een muyl-peere voor een knip kan gheven. Die Joffer-handen heeft, en moet gheen matroozen klap-in-d’ hand spelen: en die een hooft van boter heeft, en moet gheen backer werden. No se ais hornera, si teneys la cabeça de mantéca. Daerom was ’t een goeden raed van een Spaignaerd, die een vriensd zijn am- [p. 264] bacht verlaten hebbende, en daer door verloren gaende, tot hem zeyde; vriend Don Jaco, keert tot uw stijl, die schoen-lappery plaght te wezen. Nuestro amigo, Don Jaco, tornaos á vuestro menester, que çapatero soliades ser.



CDXXVI. Vertraeght niet dat ghy doen moet.

DIe den sprongh niet ontgaen en kan, wat hoeft hy langh voor de graght te staen beven: liever daer in nat te werden, als droogs voets op den oever drillen. Die den hond in den aers moet kussen, heeft niet van noode zich langh te wassen. El que ha de bear el perro, en el culo, no ha menester limpiar se mucho.



CDXXVII. Averechte menschen.

DAer zijn veel lieden die verkeert gemaeckt zijn, en alles averechts doen, wat haer op-geleght is. De ghemeene wegh en behaeght hun niet; zy kiezen liever een beslijckten toe-pad, als op een drooghen dijck te wandelen. Dat gheschiet veel-tijd door een domme trotsheyd, maer zomwijlen oock door een beestighe onwetenheyd. Zulcke slaghten den Doctor die den pols op den rugghe taste; en de pis, in de mortier zagh. El phisico de Orgas, que catava el pulso, en el hombro; y las orinas, en el mortero.



CDXXVIII. Voor-kinders.

VOor-kinders maecken dickwils veel spels en moeyte in een houwelick, daer de man niet doof, en het wijf niet blind en is; en daer de necken en de hielen, elck zijn weer-gae malkander kussen. [p. 265] Zoo dat de Spaensche wijven zegghen, El marido, antes con un ojo, que con un hije. Liever een man, met eene ooghe, als met een kind.



CDXXIX. Klught.

ZEkere dienst-maeghd, op hope gheleeft hebbende, van haers meesters echte by-slaep te werden, naer dat haer die ontvallen was, ghebeurt-et dat de weduwnaer aen tafel zittende, de meyd haer quade marct-gangh van taey-vleesch verweet, haer ghebiedende dat zy hem altijd wat malsch bezorghen zoude: Wel, zey de snoode veeghe, ghy zult daer haest gheen nood meer van hebben, want als ghy met uw nieuw wijf aen tafel zult zitten, dan zultj’ altijd wat mals hebben. Was dat niet wel ghevleydt, om een goed bruyd-stuck te krijghen?



CDXXX. Idem.

EEn bode ter nood en by gheval, het Paters huysken bezoeckende, daer haer nochtans een anderen bril bescheyden was, den Heer op ’t slagh, ontnestelt komende, en verstoort dat de meyd zijn stoel bekleede; Wel mijn Heer, zeyde zy is dat wonder? ’t is onder ons ghemeen; die eerst op den bleeck komt, magh legghen daer hy wilt.



CDXXXI. Idem.

DE man die niet trouwen en wilde, of hy moest een volmaeckt wijf hebben, kreegh hy zijn begheerte niet, doen hy met een ter kercke gingh, [p. 266] die van vooren thoonde, dat-men achter geen kind en draeght?



CDXXXII. Gheveynsde onbegeerte.

VEle doen, gelijck de Monicken, die maer brood eysschende, ondertusschen wel te vreden zijn, dat-er korsten van pasteyen, met lecker vulsel, by-geleght werden: evenwel maecken zy den boha, als of het voor haer te veel ware. ’t Is al aerzelende, ’k en wilt, ’k en wilt niet, wat een klap! Maer werpt-et slechts maer in de kap. No lo quiero, no lo quiero, ma echame, en el capiello.



CDXXXIII. Wel-nemen.

’t ZYn de redelickste, en meest-geruste menschen, die ’t alles by ’t rechte eynde vatten; en een goeden uyt-legh gheven, aen ’t ghene, dat oock een quaden lijden kan. ’t En is oock niet altoos tijd van schaep-scheering. Mais les gens de bien sont tousiours bien. Daer en zoude geen woord zijn, zoo ’t niet qualick genomen wiert.
    No auria palabra mala, sino fuesse mal tomada.
Hebt altijds mede-lijden, met een anders quaed; al is ’t zelfs van uw vyand: want dat nu een ander over-komt, dat kan u morghen weder-varen.
    Verheught u niet met mijne pijn:
    Want als de mijn’ veroudt zal zijn,
    Zal uw’ dan zijn een nieuwe pijn.
No te alegres de mi duelo: que quando el mio fuere viejo,
        el tuyo sera nuevo.



[p. 267]

CDXXXIV. Niemant hier vernoeght.

HOe zeer oock yemant, van ’t gheluck, begunstigt is, daer schort noch altijd wat, om den middagh te konnen peylen: daer valt altijds wat, om te knabbelen en te bijten. Niemant, die met de gelegentheyt van zijn fortune gheheel wel over-een komt: niemant, die niet zomtijds, daer mede, krackeelt. De zoetheyd van ’t menschelick gheluck is, doorgaens met bitterheyd bestroyt. ’t En is geen melck-zee, daer in wy varen, noch roos-water-zee, daer wy ten ancker komen; maer een water, dat veel kalmten belooft, en met buyen en tempeesten betaelt. Een goeden dagh kost ons zomtijds een maend van quade nachten. Zulcks dat die ghene, welcke noch kieckens zijn van de witte hinne, meer stronds, dan brootjen picken.



CDXXXV. Vryheyd.

ZOnder vryheyd, is gheen blijheyd: daer die ontbreeckt, ontbreeckt het al. Wat is ’t een ellendigh dingh, naer een anders ooghen te moeten zien, en te letten hoe-ze roeren, en haer stralen schieten! Laet een hovelingh de oore van de Prins en zijn tafel hebben, hy zal onder-wijlen van zijn winghbrauwen verschrickt, en van zijn ghelaet, een hertvangh krijgen. Wat kan ’t my schillen, of ick aen een gouden keten, of een* yzeren band, gheboeyt ligge! ’t Is wel een ander ooghe, maer ’t is de zelve persse. ’t Zijn pillen van aloë, die by d’ een vergult, en by d’ ander met een ouweltjen, gezwolghen werden. [p. 268] Leght goud en loot, in eene schale, zy en zal gheen onderscheyd weten: een pond zal by haer een pond wezen. ’t Is dan veel beter, boonen in vryheyd, als confituren, in banden, die even zoo smakelick zijn, als de kaes, die de mans in een valle, eet. Dat noemt den Italiaen; Mangiar il cascio, nella trappola.



CDXXXVI. Spaerzaemheyd.

’t IS te laet gespaert, als de boter tot den bodem is; en te vergeefs, het zwickjen af-gesneden, als ’t volle vat, in deel-wijn verandert is. Zoo wanneer ’t yemant wel gaet, voor een tijd, hy moet die welheyd wel ghebruycken, en door groot gewin, het kleyne niet verzuymen. Hy doet qualick, die, als de zack komt, den buydel achter de kiste werpt: al kan hy, met manden zaeyen, hy en moet evenwel, maer hand-vollen stroyen. Al is het zilver gheen goud, noch koper zilver weerd, ’t is evenwel zijn ontfang, en moeyte weerd. Vier oortjens maecken een stuyver, een zes van die een schellingh: dat gaet zoo voort, met goede schreden, dat een graentjen by een gedaen, en daer in daghelicks vol-hert, een grooten hoop wert. Maer ’t gaet-er ellendigh toe, als-men de groote beurze in de kleyne steken moet.



CDXXXVII. Groote lichamen.

GRootheyd van lichaem is dickwils gepaert met kleynheyd van verstand. Daerom noemt Aristophanes een botterick, megas, dat is, groot; en Catullus, longus homo, een langh mensch. Zou dat oock [p. 269] niet wel de reden wezen, waerom de heyden, verziert hebben, dat de reuzen, uyt de aerde voort-gekomen zijn? Om te bewijzen, dat groote en spacieuse lichamen, ghemeenelick, aerdsch en slijmigh zijn. In kleyne kasjens, leghtmen peerlen en diamanten, die daerom oock juweel-kofferkens ghenaemt werden: in groote kisten, sluyt-men grove waren. Maer, om zonder zucht te spreken, men vindt wel mannekens, dat tente-bellen, en melck-zopjes zijn: gelijck-men oock groote lijven vindt, die puyr zout, en vol geest zijn. In alle hayr kan een goed peerd steken.



CDXXXVIII. Tafel-praet.

HEliogabalus, Roomsch Keyzer, stelde zijn gasten, voor een thune, of taecke voor, dat elck zijn gedachten oeffenen zoude, tot uyt-vindingh van een smaeckelicke schotel of sausse, om de keel-lust te terghen en te vleyen. Indien dan de vond behaegelick was, die wiert met een groote prijs vereert, als met een zijden-rock, of ander kostelick çieraed: maer zoo die wersch was, en teghen de borst, was hy ghehouden, zulcken verzinde kost zoo langh te eten, tot dat hy yet beters gevonden hebbende, zijn mis-slagh gheboet hadde. Met zulcken buyck-praet werden Keyserlicke tafels onderhouden; en met zulcke pinseelen wierden zeughe-backen gheschildert en vergult. ’t En is gheen wonder, dat zwijnen liever draf, dan roozen, hebben: zy en droomen oock niet anders, dan van dreck. Kan uyt een kole-zack wat anders, als zwart stof komen?



[p. 270]

CDXXXIX. Dood.

’t EN is niet al, wel te leven, zoo dat niet met een eerlicke en heerlicke dood ghekroont en wert. Op een schoonen dagh, volght wel een vuylen avond-stond. Daer zijn-der wel, die al haer leven Ave-marias gheknauwt, en Pater-nosters ghespoghen hebben, die evenwel thoonen, dat een jongh engeltjen een oud duyveltjen kan werden. Die groote helden, daer van de heydenen, met zoo hooge toonen zinghen, en nemen geen onghenughten in ’t sterven, maer in een loome en duystere dood, zoeckende de dood zelve te dooden. Perdenda mors est. Zy willen, dat haer sterven hun, tot onsterffelickheyd*, strecke: dat het van haer leven zy, ghelijck met de stucken van ’t thooneel, daer van het leste bedrijf het beste wezen moet, den avond prijst den dagh; en de dood het leven. Ruse the fair day, at evin:Zeght de Schotsman.



CDXL.’t Is al gelegen, aen Godes zegen.

’t IS konst, van armoet rijckdom te weven: en nochtans zijn-der, die door nijverheyd en staeghen arbeyd, uyt ghebreck, zich weten te redden, en noch overschot te hebben: voeghende, nevens hun zweet, spaerzame tanden, als wetende, dat die luttel vets heeft, maghere zoppen maecken moet; en dat het quaed slapen is, en zijn zelven te wiegen. Zy maecken ’t zoo, dat-ze noch vlas, uyt ’t werck weten te puyren, en dat haere naer-lezinge hun, voor een goeden oegst strecken moet. Maer zulcks en luckt noch [p. 271] alle menschen niet. Men vindt-er, die altijds slaven en wroeten, en onder de voeten blijven: die ’s morgens vroeg op staen, en ’s avonds laet te bedde gaen, en niet als traen-brood en eten: die gelijck de hoenders, altijd achterwaerts schraeven: Balaams ezel ghelijck zijnde, die wijn draeght, en niet dan water drinckt. Zoo zijnder vele die kernen, maer ’t en wil niet ronnen: die de pot op ’t vier zetten, maer niet en konnen doen koken.



CDXLI. Woord-vrienden.

MEn heeft niet altijd dezelve smaeck: dat ons gister aengenaem was, en schijnt ons heden niet goed te wezen. En zoo is ’t oock met vrienden gelegen, die zonder keuze, en voor-gaende preuve, by den hoop, aenghenomen werden, zonder, voorganghs, een muddeken zouts, met haer ghe-eten te hebben. Daerom vind-men oock zoo veel tongh-vrienden, die ’t herte niet en kent, en daer over het noyt ghevraeght en is. En zulcke zijn ’t, die brillen van alle ghezichten verkoopen, en messen hebben, die van twee zijde snijden: dan een slincks, dan wederom eens rechts zijnde: die wel t’ samen te stalle staen, maer daer-ze konnen malkanders haven ontsnappen. Zulcke, zeght de Spaignaerd, niet beter te wezen, als ’t ghene, langhst het stiet-been passeren moet. Casa de tierra, cavallo de herba, y amigo de verba, todo he merda. Een huys van kley, een peerd van gras, een woorde-vriend, zijn t’ samen niet als dreck, dat tot de missingh dient.



[p. 272]

CDXLII. Vroegh gebroeckt.

MEn ziet, dat jonge Prinsjes langen tijd gerockt, en met vrye beentjes gaen, eer-men-ze dat tuyghjen aen-doet, dat in ’t eerste, zoo veel te lijden heeft, en niet min te lijden gheeft. Daer gemeene luyden die nieuwigheyd, van haer kindjen vroegh ghebroeckt te zien, wonderlick behaeght; als of de wijsheyd, in den broeck, ontrent de gheel-geute, eer gebroeyt en op-gequeeckt wiert. Maer de moeders, en die de zorghe, over dat jonghe goedjen hebben, weten best te zeggen, wat voor- of naerdeel daer by gedaen wert. Even, als die malle vaders doen, welcke haer hoogh gezagh mis-bruyckende, hare zonen te vroegh de plack ontrecken, om haer op een kussen te slingheren, daer zy haere kindscheyd, zoo wel, ten spotte, als ten thoone zetten. Van beyde kan, met ghelijck recht gezeght werden:
4 Vroegh ghebroeckt, vroegh bekackt.



CDXLIII. Honger leert konsten.

DE Sant van Bijsterveld geeft-er menige zoo een aessche smete, dat haer kinnebacken buyten ’t lidt raeckt, en niet byten kan: zulcks, dat de mage, meenende, dat de keel gevangen is, oordeelt al-reede, gekist te zijn., om uyt-gedragen te werden. Maer ’t is goed, dat die slaende Sant oock een hand heeft, om te konnen heelen. Hy doet-ze, door de lucht van Hongerich ghenezen: en daer leert-men allerley konsten, om de mond het zijne te geven, en zoo, met haecken en weeren, door de weereld te raecken: jae [p. 273] zy komen daer, door neerstigheyd, somtijds zoo verre, dat-ze noch een capitaeltjen vergaren, daer mede een eerlick man, de voeten van de vloer zou moghen lichten, zonder te hoeven, in’t slijck te treden.



CDXLIV. Wy zijn blind, in onze eygen zaecken.

DE ooghe ziet alles, wat lichamelick is, behalven haer eygen zelven: en zoo is elck blind, in zaecken, die hem betreffen; daer hy zoo diep en scherp, in anders dinghen zien kan. Men zeght dat een zot beter ziet, in zijn eyghen huys, dan een wijs man, in eens anders: maer hier moet-m’ het averecht van de medalie nemen. Hier merckt-men, waer een ander de schoe dwinght, en men voelt niet, aen wat voet men zelve hinckt. De kloecksten advocaet, die de zwaerste pleyten, af-zonderlick en alleen toe-vertrouwt werden, indien hy, aen zijn eyghen beurs ghetast of gewreven wert, hy zal-ze nauwlicks gheheel, of uyt handen partye pleyten, zonder hulp van zijn mede-broeders. Ick hebb’ een Doctor, hier ter stede gekent, die van een teeringh onder-munt, en uyt geholt werdende, zijnde, in dien staet, gheraedvraeght, over gelijcken zieckte van een ander, daer van zoo keurlick, met volle bescheyd, wist te oordeelen, als of hy in dat lichaem gewoont hadde; daer hy zijn vyand, dien hy in zijn boezem droegh, en hem de dood-steeck gaf, niet eens en kende.
    Zoo ziet een mensch eens anders quaet,
    Daer hy zijn eyghen niet verstaet.



[p. 274]

CDXLV. Een dochter zy in-ghetogen.

EEn dochter en moet gheen venster-kauw, veel min, een deur-wachtster wezen. De beste lucht, die zy ghenieten kan, is de schaduw van haer ouders dak, en van de kercke. Niet, dat zy aerd en nagel-vast moet wezen, of ghelijck een slecke, aen haer huysken gehecht zijn; maer dat haer aengezicht, als den draght van een kostelick kleed, niet al te veel gezien en werde. De zeldsaemheyd, en ongemeen gezicht, verhooght de prijs van prijzelicke dinghen. Een uytstekende juweel is de helft van zijn weerde quijt, als ’t te veel, voor yders ooghen, ghemonstert wert. Een wel-opgevoede Joffer en moet dan, van een eerlick ghezelschap niet schouw en af-keerigh zijn, maer spaerlick, en met in-ghetoghenheyd het zelve gebruycken: mijdende voor-nementlick, die by een-komsten, daer wulpscheyd en dertelheyd de ziele van ’t vermaeck is. Dat zy dat wel bedencke:
    Waer Dina t’ huys gebleven, Zy ware kuys gebleven.
Een dochter oock, die te graegh, en lustigh, tot gezelschap is, geeft naer-dencken, van een zieckte, die niet en kan genezen werden, als met sterck te binden, en van twee enckelen, een dobbel te maecken. Dat kan een Jonghman stoffe geven, om al boertende, te zeggen: Die Joffer slacht de molenaers hond, zy leckt de mond, eer de zack open is.



CDXLVI. Kussen.

LIef hebben, en kussen, wert zoo wel, by de Griecken, als Joden, met de zelve naem ghenoemt. [p. 275] ’t Was oock eertijds zoo gemeen, en door gebruyck gesleten, dat vrienden op strate zich ontmoetende, malkander de mond aen-boden, en de aessemen verwisselden. Maer de geyle fieltery heeft die onnoozele gewoonte zoo verbastert, dat de konstige minne-boef heeft durven zegghen, dat zoo wie een kus neemt, en de reste niet en neemt, onweerdigh is, het eerste ghenomen te hebben. De jonckheyd is misschien nu niet veel beter van gedachten, wanneer zy, in volle vryheyd, by den anderen, en ’t vuyr by het werck is. En daerom, die dochters heeft, is altijd herder. Want moet-men den hond die asschen leckt, het meel niet vertrouwen; noch den hond, die ’t spit leckt, ’t ghebraed bevelen: zoo isser oock voorzichtigheyd, ontrent den handel van de slibberige jeugd, te gebruycken.
    Het groen gezelschap t’ saem vergaert,
    Daer by dient wel een witten baerd.



CDXLVII. Ontijdigheyd.

ONtijdige beleeftheyd is een eclips, of wan-licht van wel-leventheyd. Zulcken weldaed is een quel-daed, die meer vergevingh, als danck-zeggingh van noode heeft. Dat gaf Tiberius aen de Ambassadeurs van Troyen, zoo aerdelick, als schimpelick te kennen, die hem een compliment van rouw-klaghe quamen doen, over de dood van zijn zone Drusus, als nu de wonde ghenoeghsaem gheheelt; en met de roove bedeckt was. Hy gaf haer eene, die gewis en gevoeligh was; slaende haer voor en beklagende, dat [p. 276] zy dien braven Hector verloren hadden, niet veel min, als duyzent jaren geleden zijnde. ’t Is een butoor, die yemant krauwt, daer ’t hem niet en juckt: en is qualick ghedaen, erten te verkoopen, die niet wel en koken.



CDXLVIII. Weduwe.

DE Weduwen zijnde, in de hand van haer eyghen raed ghevallen, zijn dickwils met hare vryheyd verleghen en begaen. Het element van haer sexe of kunne is, te spreken: en haer eenzaemheyd houdt dat graghe spraeck-lidt schaeck en mat. Om dat niet te laten verroesten of beraeghen, is ’t ghezelschap en salet-schole dienstigh. Daer kent-men terstont het vogheltjen aen zijn quincken, en tirelieren. Men hoort-er wel, dat hy, die haer eerste liefde ghehadt heeft, het vuyr daer van eeuwelick onder zijn asschen bewaren zal: dat-men een ghebroken pot noch eenighsins kan t’ samen smeeren; maer datmen haer noyt aen eenigh man gelijmt zal zien: maer ’t is de streke van de roeyers, die den rugge aen de plaetse keeren, daer zy henen willen. Handel en wandel zieck te zijn, en te zeggen, weduw te zullen blijven, is zoo waerschijnelick, als drooghs voets, midden door de zee te gaen, en in ’t water te wezen, zonder nat te werden. Dat gebeurde wel aen Israel: maer ’t was een Goddelick mirakel.



CDXLIX. Kort sprekenheyd.

LAnghe woorden voegen best de langhe slippen, die daer door de lange dagen kort maken. Een [p. 277] mannelicke tale moet kort en geschort wezen, met woorden, die klem en naer-druck hebben. Van Phocion wert gezegt, dat alle zijne redenen de kortheyd van een Generael van ’t leger hadden: ’t welck Tacitus noemt Imperatoriam brevitatem. Een Heer, zeght-er een, moet aen zijn dienaers een-silbigh wezen: dat is, hy moetse met korte antwoorden, van eene sillabe, aenspreken; als Jan, of Pier, loopt, gaet, staet, een. Maer gelijck de kortheyd de wel-sprekentheyd van groote Heeren is; zoo is-er noch een korter, die in zwijghen bestaet. Wel-sprekenlick te spreken, is een gave die velen gemeen is; maer wel-sprekenlick te zwijghen, is zeldsaem en ongemeen. Zoo schrijft Cicero, aen zijnen vriend Atticus, dat hy van zijne wel-sprekentheyd wat geleent hadde: want ick hebbe gezwegen, zeght hy. ’t En is zeker geen minder deughd, wel ter zijde te konnen zwijghen, als wel te spreken.



CDL. Nijd, tusschen gelijcke.

GElijckheyd, of gelijckenisse, is een natuyrlicken band van eenigheyd en vriendschap. Daerom wert-er, in ’t beraed van houwelick, by-zonderlick ghelet, op gelijckheyd van humeuren; volghens ’t wijze woord:
    Of arm, of rijck, neemt uws gelijck.
Evenwel ziet-men dickwils, dat gelijcken oorzaeck is van onghelijcken, en onghelucken: dat daer door haet en jaloersheyd verweckt wert. Zoo ziet-men veeltijds, dat luyden van eene neeringh malkander, [p. 278] met scheeve oogen, aenzien; dat de eene pot-backer een af-keer van d’ ander heeft: gelijck-men zelfs onder de bedelaers ziet, den eenen leet zijnde, dat d’ ander voor een deure staet: jae d’ eenen hond benijdt den anderen, dat hy in de keucken gaet. Maer een eerlick man, die de deughd, om haer eygen self, bemint, is van een ander temper en maecksel: hy is yverigh, om de schoone matresse, veel minnaers toe te brengen: noyt beter vernoeght zijnde, dan als hy veel min ghenooten heeft; als wel wetende, dat hy haer niet min bezitten, jae gheheel ghenieten zal, al waer ’t, dat alle de weereld daer aen deel hadde: gelijck het licht daerom niet verzwackt, noch de zonne ghekrenckt wert, al verlicht d’ een en d’ ander allerley voor-werpen, die in haer bereyck vallen. Een vryer, van de beste slagh niet, dit veersjen van een deughdsaem man gehoort hebbende;
    Luyden van gelijcken aerd, Zijn te zamen wel gepaert;
En willende dat op zijn zelven, en op zijn vryster passen, zeyde tot haer, met andere woorden, maer gelijcken zin:
    Ick een beest, en ghy een beest,
    ’t Maeckt een goede Bruylofts-Feest.



CDLI. Geen quaed, of ’t komt van God.

DE groote natuyr-wijze Plato heeft eertijds, als een heyden, wel gezegt, dat de Goden den menschen het geluck toe-zonden, door tusschen-komste van de deughd. Daer die ontbrack, hebben die wijze natuyrlingen wel gheoordeelt, dat de gramschap [p. 279] der Goden rechtveerdigh was. Tacitus sprekende van het groot verloop der Romeynsche zaken, onder de heerschappye van Nero, en haelt de oorzake nerghens anders van daer, als uyt de verbolgentheyd van dien hemel. Ira illa numinum in res Romanas fuit. En zoo spreken de heydensche schrijvers deurgaens, in alle hare schriften. Alexander de groot, naer die grouwelicke moord van Clytus, een van zijn lieve keurlingen, bekent, tot dat schelmstuck, ghedreven geweest te zijn, door een rechtveerdighe straffe der Goden; en byzonderlick, dat hy den vader Liber, de feestelicke offerhanden niet behoorlick toe-ghebracht hadde. Toen was-er noch gevoelen van een rechtveerdige Godheyd; maer gaet-er nu ergens een vlammetjen daer van op, ’t is een stoppel-vuyr, dat zoo haest verdwijnt, als begint: ’t is een beke, die op een stond ontstaet, en op een stond vergaet. De blinde fortune heeft Gods voorzienigheyd, uyt den throon, gheworpen, en heeft haer zelven, op den hooghen autaer gezet: daer wert zy nu geviert, en van al de weereld plichtelick aengebeden.



CDLII. Reyzers.

DE zieckte van de wolf is de ghezondheyd en behoudenis van het schaep. Geen dingh zoo quaed voor d’ een, of ’t is goed voor een ander. De Joodsche schrijvers verhaelen, dat de hooge Priester biddende, voor de vruchtbaerheyd der aerde, van God voorderde, dat hy zijn ooghen wilde af-wenden, van de gebeden der reyzende lieden: die niet dan om fraey [p. 280] weder roepen. ’t Is oock zoo, dat hare ghebeden, met die van planten en vruchten, geen goed accord en maken: die, naer de tale der Poëten, Jupiter aen-roepen, onder den tijtel van reghenaer, of reghengever. Pluvio supplicat herba Iovi. Zoo luydt oock de sprake der Profeten: De hemel zal de aerde verhooren, en de aerde het koren en de most. Maer een blijden reghen bedroeft de pelgrims, en verweckt haer een donckerheyd aen ’t herte. Het been moet dan even-wel doen, dat de knye wilt; en de knye, dat de nood gebiedt. Het kruys gevat, is half gedragen. De Wael is altijd malheureux; de Vlaming altijd geluckigh. Breeckt de laetst een been, hy zal noch vrolick zegghen; veel beter een been, dan den hals ghebroken: Maer voelt de eerste maer een luys kruypen, hy zal vloecken en roepen, que ceste mandite carogne le tue, malotru qu’il est: en zet-ze zoo in ’t vuyr, om de moeyte van ’t kraecken te sparen. Zoo ziet-men dat elck een timmer-man of sticht-meester is van zijn gheluck of on-gheluck. Geeft den hemel yemant een achten-deel gruys, hy loopt-er met de zack naer toe: en wert yemant anders een osse aen-gheboden, zy moet hem, by de hoornen gegeven werden; of anders is hy te wersch en krijghel, om die, met een touwe, te gaen halen. Maer hoe gaet-et oock, met hun, op ’t laetste? Daer en ontbreeckt hun niet, als koolen, zoo zy maer vet en hadden.



[p. 281]

CDLIII. Schoonheyd.

SChoonheyd is een stomme wel-sprekentheyd, die de zinnen verbijstert, en voor-namentlick de oogen betoovert. De Italianen zeggen; dat die schoon geboren is, ghetrouwt ter weereld komt. Chi nasce bella, nasce maritata. ’t Is zeker een groot voordeel, hoewel men eygentlick, tot noch toe niet en weet, waer in de schoonheyd bestaet, en hoe-ze dient, naer de kunst, bepaelt te werden; daer over veel getwist, en ’t zaeghen over en weer ghetrocken kan werden. Maer ick zal begrijpelick, als mede onbegrijpelick, hier zegghen, en de ooghen, tot waer-borghe roepen: dat een fraeye vrouw moet hebben, een Neerlands lijf; een Engelands aengezichte; een Brabands tonghe; een Hollands herte; ick voegh-er by een Zeeuwsch verstand; zonder Italien hier te kennen.



CDLIV. Hoeren.

MEn zeght, dat te Bolognien, in Italien, meer vallen, dan muyzen; dat is, meer Cortizanen, dan mans zijn. Elck hoertjen ziet aen zijn moertjen, hoe zy te leven heeft. In een pijpers huys, zijn ’t al speel-lien en zanghers, die-men ziet: zoo haest zy de vinghers bewegen, konnen zy de snaren roeren, en de boghe strijcken. Van zulcke havicken en zijn gheen duyven te queecken: ’t ey en kan de kraeye niet beliegen. Is ’t dan vremt, dat, in Sodome, Sodomijten woonen? en dat een stad ont-mant wert, die zoo overwijft en overhoert wert? Vodden hebben gemeenelick luyzen; maer zulcke vodden zijn weer- [p. 282] digh, om van de luys-zieckte verteert, en in den afgrond verzwolghen te werden. Want zonden zoo hoogh gherezen, zijn de wegh quijt, om weerom te keeren. En zulcke gebroken potten zijn niet, om te heelen.



CDLV. Veelheyd van wetten.

AUrelius, een oud en wijs rechts-geleerde, berispte, met rechtvaerdige blame, het ontelbaer getal van de wetten zijner tijd. En, op zekere van yemant gelegentheyd ghevraeght zijnde; hoedanigh zijn uwe wetten? gaf, tot andwoorde, zoodanigh, als wy willen: en tot reden; om dat onze wet-boecken een last zijn van vele hemelen. Maer hoe zijn die wetten sedert vermeert, en de boecken op-gewassen. Geen hulcken of karaken groot, en veel, ghenoegh, die ons het overwicht zouden konnen weg-dragen. Hier door ontstaet zoo rijcken oest van pleyten en verschillen, die de advocaten vet, en de pleyter magher maeckt. Geen zoo vollen borze, die een korten tijd niet hol en maeckt, en haer meesters veeltijds hol van zinnen. Laet een zaeck zoo vuyl zijn, alsse magh, men vindt altijd looghe, om die schoon te wasschen. Faelt het misschien aen Bartolus; Baldus en zal u niet verleghen laten. Elck vindt een Christoffel, die hem over water draeght.
    Es ist kein sund, sie hat ein voormünd.
    Geen sond, of oorzaeck, Zy heeft een voorspraeck.



[p. 283]

CDLVI. Hevigheyd.

IN ’t beghin van de Neerlandsche breucke, met Spaignien, was de hevigheyd zoo hoogh gerezen, datmen de groote van die natie, met goude ketenen en ghesteenten om-hanghen, plotselick over boort wierp; zonder acht te geven op het voordeel, datmen daer eerst van trecken mochte. Zoo ghebeurd-et in die vreesselicke slagh van Gibraltar, dat een matroos met een enter-byle in de hand, een Castiliaen, tot in de meersch vervolgende, zijn sprongh in de zee, met zoo grooten hitte, naervolghende, dat hy hem, in dat bloedigh nat, zijn reste gaf. ’t Was toen genoeg, dat ’t speck met stael gelaudeert, naer d’ ander weereld gezonden wiert. Zoo slaen de menschen ghemeenelick over, van d’ een, tot d’ ander uyterste, den middel-wegh over-springende. ’t Welck oock zelfs, in zaecken van gods-dienst, niet weynigh ghespeurt wert. En dat heeft-er zommighe, van zachtmoediger yver, in de eerste her-vorminghe van den gods-dienst, brandende, doen zuchten en zegghen, dat-men om de kerck te reynighen, niet alleenelick de vuylnis daer uyt, maer teffens de vloer wegh-veeghde. Maer ’t schijnt, dat-men ’t vuyle kind van den drit niet wasschen en kan, of men moet-et verdrincken. De middelstraet is de best en zekerste.



CDLVII. Poëten.

POëten zijn als een moedigh volck: zy en spreken niet als te peerde zittende, en met het rijsjen in de hand: daer de Orateurs te voete gaen, en voet- [p. 284] redenen gebruycken, die-men noemt pedestris oratio. Hier by is aen-merckens weerdigh, dat zy een stal hebben met tweederley slagh van peerden: de eene soorte zijn kleppers en furieuse henghsten, daer zy op-zitten, wanneer-ze wel gedroncken hebben: de andere zijn bidets, of zuchte tellen, daer-ze met een nuchtere mond op-rijden. Zoo wert de wijn, by de Griecken, het groote peerd der poëten ghenoemt: wiens eyghenschap is, wel te bijten, en achter uyt te slaen. Elck wacht hem van zulcke ruaden. Daerom ist goed, met poëten wel te staen, en haer kalckhoenen niet te smaken. Die den hond tot Compere heeft, en heeft geen stock van noode.



CDLVIII. De reden.

ELcke medalie heeft twee zijden. Geen recht zonder averecht. De reden is een kostelick en prijzelicke deel van de mensch: maer ’t is oock een zorgelick mes in de hand van stijf-zinnighe hersse-beckens, die geen gods-dienst, of wetten kennen. Als wy tot de heylighe verborgentheyd des hemels treden, dient zy aen een keten geleght, of, by tijds, getemt te werden. Koninghen en beeren verslinden haer eyghen bewaerders: zoo doet de menschelick reden, als zy te veel meesters is. ’t Gaet teghen den regel, zich droncken van zijn eygen wijn te maken: en dat ghebeurt haer veel-tijds, indien-ze niet tijdelick daer af ghespeent wert. By gebreck van dien, en kent zy gheen grendels of deuren: zy breeckt en rooft de kerck, om haer eygen koor te decken.



[p. 285]

CDLXIX. De man is d’ eer van ’t huys.

DAer de katte van huys is, danssen de muyzen, en springhen de ratten; en daer gheen vrouw en is, ziet-men een woeste menagie. Zulcks dat-er veel aen een goede huys-moeder gheleghen is, die best weet, wat een noen-mael in heeft, en wanneer de voor-raed op-ghedaen moet werden. Maer als de man oock van huys, of uyt-er tijd is, zoo wert-er weynigh eer gekavelt. De heer uyt, de eer uyt. De klopper verroest, en ’t koper-draed van de belle staet stille. De muyzen over-loopen ’t huys meer van binnen, als de menschen buyten. De tafel-order is ontstelt, en de kinders loopen in ’t weelde. Als de man van huys is, is ’t ammelaken verlooren.



CDLX. Tael-rijck.

’t IS een spreeck-woord, onder de Turcken, dat een mensch zoo veel menschen weerdigh is, als hy talen kan. Daerom heeft oock den ouden Emius zich genoemt, dat hy drye herten hadde, om dat hy Griecksch, Oscens, en Latijn spreken konde. Naer die rekeningh, moest Nuthridates, Koningh van Pontus, wel vele herten hebben, die twee-en-twintigh talen wiste. En, om van mijn zelven niet te zwijgen, ick moeste oock wel hert-rijck wezen, die-er meer, als ick vingers telle, stuck-wijze geleert hebbe. Maer en vinde my daerom niet een hayr-breed te wijzer. Jae ick hebbe, door ervarentheyd bevonden, dat veel tael-kundige luyden, een zwingh van [p. 286] pedanterye, en een slagh van het waey-tuygh hebben, dat-men molen noemt.



CDLXI. ’t Selve.

ELlendighe menschen! die zoo tael-blood zijn, dat-ze die van haer moeder verliezende, met de mond vol tanden, maer zonder tonge staen te kijcken: die, in een geestigh gezelschap als een uyl onder kraeyen, of als een ezel onder de apen, gherekent of gehandelt, werden. ’t Is wel zoo, dat kennisse van talen gheen wijsheyd en is, maer zy zijn wijzers en tolcken der wijsheyd van andere natien. En gelijck elck land zijn wijze en zeden heeft: zoo heeft het oock verscheydenheyd van herssens en in-vallen; die in ’t vernuft van vremde niet en konnen, als by leeninghe, uyt hare boecken, of dagelickschen, omme-gangh. Men kan geen wijn op-doen zonder fustagie, geen noten hebben, zonder schelpen: zoo en ziet-men of gheniet-men, een anders verstant niet, als door de sprake. Maer hoe geluckigh een zaeck-rijck waren de menschen, zoo de Babelschen toren geen verdeelde tonghen gebaert en hadde.



CDLXII.* Banket-werck van den autheur.

DE Keyzer Geta wilde eertijds gheçiert en onthaelt wezen, met zoo veel gerechten, als-er letters in den A. B. C. zijn: en dat de eerste letter van de naem van elcke spijze, by order, daer mede overeen komen zoude. By exempel: de eerste schotel was met Aberdaen gestoffeert, beginnende met een A.,* de tweede, met Bocken-vleesch; de derde, met Calf- [p. 287] vleesch; de vierde, mer Dadels, en zoo voorts. Ick wensche, dat ick mijn bancket-schotels, met allerley letter-werck, naer yders mond verzien, en zulcken manne gheven mochte, als uyt den hemel viel; en, gelijck de Joden zegghen, op yders smaeck vriendelick paste. Maer verwacht dat van mijn armoede niet; jae zelfs niet van de rijckdom van de geestighste herssens.
    Zoo veel huyzen, zoo veel daken:
    Zoo veel monden, zoo veel smaken.



CDLXIII. Doet metter spoed, wat wezen moet.

ALs-men voor eenigh quaed beducht is, hoe ’t eerder komt, hoe ’t beter is. De dood zelfs heeft minder straffe, dan het uytstel, en schrick daer van. Hoe langh en verdrietigh vallen de nachten, voor een misdadighe, die het vonnisse, ter dood beraemt, zoo veel tusschen-tijd geeft, eer het ter uytvoeringh gestelt wert! Men ziet, hoe ellendelick de ziecken haer zelven quellen, die een kroesken van Rhabarber den mond geduyrigh toe en af-brenghende, eenen voor-middagh verslijten, eer ’t binnen gheraken kan. ’t Is beter, door het vuyr gheloopen, dan ghekropen; jae beter eens te vallen, dan altijds te wagglen en te beven.



CDLXIV. Pensionaris van ’t land.

GEen zorgelicker beursken, dan het galle-blaesken. Zijn vulte doet het zwellen, en eyndelick open bersten; waer door niet elleenelick, het bloed en de leden vergalt, maer oock de zeden van de mensch [p. 288] ter mede-stemmingh, en ghemeynschap van bitterheyd ghetrocken werden. Die dat humeur veel onderhavigh zijn, zijn weynigh bequaem tot regeering van landen en steden; daer-men dickwils, met een zachtmoedigen geest, lichten en zwaren, richtsnoer en mate ghebruycken moet. De flegme dient de zulcke beter, en voornementlick een gemeen munster, of Pensionaris van ’t land, die de ghescheurde deelen moet zoecken te heelen, en alle stucken by den anderen te houden: en, om in korten, veel te zeggen, die een goed le’-zetter wezen moet: en, als een goed peerd, zachte draven.



CDLXV. De mensch is altijd averechts.

DE mensch op aerden, zijn de visschen in zee gelijck: zy streven en booren gheduyrigh teghen stroom op. ’t Gebieden streckt haer tot verbieden, tot een spore van aenmoedingh, en stercker loop dient.
    ’t Verbod van quaed te doen,
    Is ’t quaed noch meer te voen.
Een wonderlicke hevigheyd van ’t koppigh humeur der menschen.
    Verbied een dingh, ’t zal zijn gedaen:
    Ghebied-et, niemant wilt-er aen.
Hier geheught my, erghens, in mijne leeghe jaren, gelezen te hebben, dat verscheyden placcaten, in Vranckrijck, af-ghekundight zijnde, teghen den draght van groote ghekante lobben, daer veel tijds, en kosts, in besteet wiert, om met dat schoone [p. 289] pronck-tuygh te pralen en te prijcken. Maer eyndelick, een voorslag gedaen en besloten zijnde, dat alle de beuls van ’t rijck alleenlick zoodanigh lob-werck dragen zouden, heeft niemant daer naer, in zulcken ghemeynschap treden willen. Zoo strijcken wy de hand tegen de wolle, en volgen Diogenes naer, die als het volck uyt den tempel, of uyt eene plichtighe verzamelinghe quam, daer teghen aendrongh, en met zijn armen ruymte maeckte. Een weygherighe dochter vermeerdert haren prijs. Goed koop vleesch wilt niemant hebben. En daerom moetmen dier loven, datmen dier verkoopen wilt.



CDLXVI. Staet vande groote dezer weereld.

WAt is ’t van al ’t geschetter en gedruys, ontrent de princen en machtige deser wereld? ’t Schijnt dat-ze Hemelen stichten, en met Engelen bestuwt zijn, die, als vluchtighe geesten, hun op een werck of knick ten bevele staen. Elck schijnt-ze, al fluysterende, in d’ ooren te mompelen, dat zy Goden zijn, met blixemen, en donder-schichten gewapent, die niemant over-dwarssen of breken kan, als met zijn eyghen ondergangh. Maer zy hebben vry een ander beseffen van haren broozen staet. Wilje een deerlicke preuve daer van hebben? Eene zy, in plaetse van allen, in ’t oude Dordsche woord besloten: Een vorst is wel zoo zeldsaem in den hemel, als een hert, of wild-braet, in een arm mans keucken.



[p. 290]

CDLXVII. Danckbaerheyd

’t IS heugelick, den danckbaren goed te doen: want dat en valt ter aerden niet, dan om met fret en woecker voort te komen. Maer van die soorte, vind-mer nauwlicks zoo veel, als de menschen vinghers tellen. Op zulcke asschen draeyt de weereld? Die de verstijfde slangh in den boezen stoeft, krijgt vande verwarmde, een vergiftige bete, tot zijn loon.



CDXVIII. By-trappen gaen.

ALle uytersten, en wat eenighsins overdraeght, moet-men verdencken, en wel beradelick overleggen, eer-men dat ter hand neme. Niemant steke zijn hooft in een gat, of hy en ziet-er eerst dwars deure. Anders zal hy varen, als de slanghe, die haren kop, door een leck of rete, in-boorende, daer zy wat grover van voedsel bedegen was, gheen raed en wiste, om daer weder uyt te keeren. ’t Is zekerst, zijn vlucht niet te hoogh te zetten, maer, tusschen twee luchten, door te vliegen. Het midden dient tot een rust-punt, daer alle hooghten en leeghten zich verzekert houden. Gods doen met ons, een model, en voor-beeld, strecken, om naer te volgen. Hy konde, met een winck, en oogh-slagh, alle dinghen geschapen, en voltoyt hebben; maer hy heeft, by order, gegaen, en elcken dagh van zesse zijn werck gegeven. Slaet uw gezichte op de gewassen van het veld: een greyntjen herschept zich eerst, in een botjen; ’t welck daer naer looft en bloemt, en eyndelick bevrucht wert. Hoewel de Engelen, op Jacogs ladder, [p. 291] vlercken hadden, nochtans en vloghen zy niet, maer klommen en daelden, by order, van sporte tot sporte, tot dat-ze onder of boven waren. Gebruyckt niet altijds uwe uyterste macht. Die langhzaem gaet, gaet verst en zekerst. Yl, met wyl. Al te haest brack den hals.



CDLXIX. Zwijghen.

’t WAs aerdelick van Theophrastus ghezeght, ziende in een staetelicke feest, een jongeling, die zijn mond niet en opende, dan om te eten en te zwelghen: Soo ghy niet en weet, zoo zijt ghy zeer wijs; maer weet ghy yet, zoo zijt ghy ’t weynigh. ’t Welck met Salomons zeggen over-een komt.
    Een dwaes, die zwijght, wert wijs gezeght:
    En die zijn lippen sluyt, niet slecht.
Dat gaet, ten naesten by, als met de kreupele, aen tafel zijnde: want zoo langhe die daer zitten, en merckt-men niet, dat-er yet aen haer beenen schort.
    Die zwijght en denckt, wert niet gekrenckt.
Men kan zich eer verkouten, dan verzwijghen.



CDLXX. Bedrogh.

MEn moet van schalckeroort, of van vosmeer zijn, zou-men in de weereld leven. Die niet wit en zwart en kent, en magh niet mede. Zoo is de weereld van bedrogh en linckernyen aen een ghenaeyt. Heer strijckuyt is ghestorven, maer hy heeft veel broers en kinders naer-ghelaten: die al het ambacht doen, van brillen te verkoopen. Om niet veel exempelen over-hoop te halen, daer van alle boecken [p. 292] miere-nesten zijn, zoo dunckt my uyt te munten de snoode listigheyd van Louijs den elfden, Koninck van Vranckrijck. Hy hebbende een wrock, en quade ooghe, op Louijs van Luxenburgh, Constabel van rijcke, schreef aen hem, dat hy een hooft van doen hadde, gelijck het zijne. De Constabel geloovende, naer een verbloemde wijze van spreken, dat, door het hooft, zijn raed en wijsheyd ghemeynt wiert, daer het de Koningh, by de letter nam, is daer op zoo haest niet gekomen, of zijn hooft wiert hem ont-nomen. Gaet dan henen, en vertrouwt u aen zulcke rijck-vossen. Saine jou weill, fra the devill, and the lairds. Kruyst en zegen’ u van de duyvel en van heeren. Die naest Jupiter is, is naest den blixem. Die by zulcke zonnen is, verbrant sich gemeenelick; en die oock verre van daer is, vervriest lichtelick. Maer noch is ’t beter, met kackhielen te loopen, als zijn voeten in ’t vuyr te verbranden.



CDLXXI. Nootzakelick is vermakelick.

AL wat de natuyre nootzakelick is, heeft de alwijze Schepper, met zuycker en vermaeckt, geconfijt. Wy zouden ons zelven ontbreken, en ons leven verkorten, zoo ons de deurgangh van spijs en dranck, niet en kittelde, en de kele dede lacchen; en wy zouden des weerelds duyr minderen, en de naer-komers verminderen; zoo de middel, om zulcks te verhinderen, hard, en on-smaeckelick ware. Hoewel de deughd, by onkundighe gezeght wert, bitter en scherp te wezen: nochtans zoo is Quintilianus [p. 293] woord, by alle verstandige, waerachtigh bevonden; dat de goddelicke voorzienigheyd de menschen zoo verre te gemoete gekomen is, dat eerlicke dinghen haer meest verheughden en vernoeghden. Dedit hoc providentia hominibus munus, ut honesta magis oblectarent. Vindt dat yemant in zijn zelven niet, hy mach ’t zijn dorre ziel verwijten. ’t Is wel besteet, dat zy droefheyd hebben, die ’t haer eygen geld koopen.



CDLXXII. Couragie.

EEn stand-vastigh man en moet niet vreezen, dan als zijn hooft voor zijn voeten light.
    Al is de hope wijt, Couragie hoopt altijd.
Gheen zwerck zoo hoogh, daer den arend onder blijft: en geen over-val of moeyte zoo groot, die een moedigen held, uyt de zale lichten zal. ’t En zijn de vuysten, of de armen niet, die den man uyt ’t gevaer redden, maer de geest, die in ’t herte speelt, en sterckte geeft. Als de vrees yemants waghen aan ’t hellen krijght, zy leent hem een stoot, en daer light hy met zijn vier wielen. If, can yet his cairt at a walter, i sal lend it a put.
    De moet vergaen, ’t is al gdaen.
    Courage faict l’ouvrage.



CDLXXIII. Liefde, naer de kennisse.

ONkennisse maeckt on-minne. Daerom en heeft oock de kunst geen vyand, als den onwetenden. Is ’t dan vremd, dat de deughd veracht is, die by zoo weynige bekent is? En is het wonder, dat de feylige [p. 294] haer niet en kennen, dewijle zy van ’t ambacht niet en zijn, die alleen ghezondelick konnen oordeelen? Elck met de verdiensten van een ander, naer de elle van zijn macht: al wat-er boven gaet, is buyten zijn geloove. Daer de zeden bedorven zijn, is noodwendelick de smaeck vergalt. Wat isser dan van ongezonde herssens te verwachten, als een snottigh en snoterigh oordeel. Men kan geen reyne wijn, uyt een onzuyver oxhooft tappen. ’t Vat geeft, dat-et heeft. ’t Is quaed, van een verckens steert, een rechte pijl; en van een vosse-steert, een blaes-hoorn te maken.



CDLXXIV. Afgunst.

MArtialis spottende met een man, die hy Eros noemt, en die met heete tranen weende, ziende in een marckt, of kennisse, vele onghemeene kostelickheden, daer toe hem middelen ontbraken, om die te koopen, en nochtans zich niet en konde spenen, van zulcks te wenschen; voeght achter naer, daer by: och! hoe veel menschen vind-men, die, met Eros, ’t zelve doen: de meesten-deel belacchen zijn tranen, en zy hebben de zelve in ’t herte, hoewel zy drooghe blicken hebben. Even-wel gaet het met een groot ghetal van menschen, die van passe zoo veel verstands hebben, dat zy gheen bottericks gherekent werden: dewelcke eenighe goede gaven, of prijzelicke wercken van een ander ziende, hebben een verborghen onghenuchte, dat zy daer van ontbloot en nuchter zijn. Anders deughden strecken [p. 295] haer tot een verwijt, dat zy zoo verre, en met ongelijcke treden achter aen-komen. Zulcke laeghe zielen te willen ontgiftighen, en ’t fenijn wegh nemen, dat zy in den boezem draghen, is zoo onmoghelick, als te wege brengen, dat het water niet nat en make, noch de zonne gheen licht en geve. Alle konst van medecijne blijft hier te kort.



CDLXXV. ’t Poppe-goed van de weereld.

DE menschen zijn deurgaens verdroest en verhindert, op het kleyne poppe-tuygh deser weereld: voornamentlick, dat teere goedjen, dat aen de keurs en langhe slippen vast is. Dat klater-goud en gestreepte lintjes, met allerley couleuren ghespect, is het voor-werp, daer meest haer zinnen op spelen. Zulcken fraeyen fransche kramer is de weereld, die haer spellen en kapjes zoo wel weet aen te prijzen. Dat lichte volckjen weet het gheld, uyt de Joffers beurzen te zuyghen, ghelijk een pomp het water. De ouders hebben spil ghenoegh, om de smaeck te wateren, en haer kraght te breken.



CDLXXVI. Los oordeel der menschen.

NIemand ter weereld, die zoo onbesproken leeft, of een derden-deel der menschen vinden in hem yet, dat lasterlick is: en niemant zoo los en ruym van leven, of een derden-deel looft, en zet hem op den hooghen autaer. Wat staet isser dan op menschen te maecken: en wat klem konnen hare woorden hebben? Veel daer op te willen malen, en zijnen gheest onnuttelick vermalen, is het werck [p. 296] van ’t gheblinde peerd, dat in een ros-molen gaet: ’t welck als het uyren langh om-gegaen, en zijn zelven af-gezweet heeft, als of het groote wegen af-geleyt hadde, niet meer gevoordert heeft, als doen het eerst begon. Wat raed dan? Denck, dat-er twee weerelden zijn: d’ en heet laster, en d’ ander geeft-er niet om. Weest ghy van de tweede.



CDLXXVIII. Op-voedingh.

OUders, die op haer eygen kroos, en lijf-spruyten verleckert en verzot zijn, willen die zomtijds, het vlieghen leeren, daer zy geen wiecken hebben; en tot groote dinghen op-trecken, daer zy tot middelbare onbequaem zijn. De natuyr en wilt gheen rekeningh lijden, als ghy haer te hooghe zet, zy verliest haren thoon, gaende altijds beter haer eyghen vryen pas; die-men wel eenighsins kan verbeteren, maer niet geheel veranderen.
    Naer dat den aerd is van uw kind,
    Ziet, dat ghy oock een stijl verzint.



CDLXXIX. Vriend gekijf.

’t EN is, onder goede vrienden, niet altijd een effen zee; daer komen zomtijds wel zenghen, en buyen, die ’t vriende-scheepjen wat doen slinghen, maer ’t houdt de kiel noch altijd onder. Een weynig schuddingh voordert de groey vanden boom; zoo vermeerdert een kleyn ghekijf de vriendschap. De gramschap van ghelieven is een weer heelingh van de liefde.
                Vrienden moghen zomtijds kijven,
                Maer zy moeten vrienden blijven.
[p. 297]
Smeult-er zomtijds een quaed vuyrtjen onder d’ asschen van uw herte, ont-deckt het liever, en laet-et uyt-branden.
    Als ’t eens, ter deegh, is uyt-ghekeven,
    Men ziet dan vrienden beter leven.



CDLXXX. Hoovaerdye.

LAet een mensch noch zoo hoogh zijn verheven, en zijn hooft inden hemel stellen, zijn schaduw en zal niet een hayrtjen te grooter wezen: hy blijft al de zelve man, of liever kleender als hy te vooren was, immers in wijze lien oogen. Dat de trotse haer pluymen uyt-spreyden, en de zonne, in haer glory, te schijnen berispen, ’t is maer een glans van licht-wormen, die, in ’t duyster, zoo wat schijnen, maer met den minsten aen-raeck geheel, met al haer luyster vergaen. Naer die korten hemel van glory volgt hun een eeuwige duysternis de helle.
    Die zich verleeght, wert hoogh verheven,
    Die sich verheft, wert neer ghedreven.



CDLXXXI. Onzekerheyd des levens.

WAt moghen der menschen haer hope zoo verre uyt-reycken, en een halve eeuwigheyd zich in-beelden? daer zy maer een water-bel en zijn, die de kinders, uyt een mossel-schelp blazen; die dezelve stond het leven en de dood gheeft. Zeer weynige, die een groot gevolgh van jaren tellen konnen: de een sterft in den bot; d’ ander in den bloessem; de derde in de vrucht: van duyzenden niet een, die, als [p. 298] de schoof, met vollen ouderdom, in de schuyre komt. Maeck dan, by tijds, uw rekeningh:
    Denck by u zelf, dat elcken dagh,
    De laetst uws levens wezen magh.



CDLXXXII. Wisselingh van goed en quaed.

DAer en is niet zekers op dezen zonden kloot, die niet anders en is, als een wissel-banck van allerley specien. Daer weelde binnens huys is, daer is verdriet aen de poorte: zit blijschap in de zale, droefheyd op de kropiere; de een houdt d’ ander aen de tassetten vast. De menschen zijn in de weereld, als eenen bal, die tusschen twee racketten geketst wert, daer van het eene vreughd, en ’t ander on-ghenuchte heet.



CDLXXXIII. Hope van geniet.

DE in-beeldinghe van eenigh vermaeck is dikwils, van zoeter ghevoelen, als ’t geniet, en ghebruyck daer van. Men ziet, dat jonghe luyden, die zich toe-stellen, om een fransche reyze aen te gaen, of elders een om-keer, door de landen te doen, wondelick in-ghenomen zijn, met veel geschilderde genuchten, die op de reyze niet dan onghemack, ghevaer en verdriet ont-moeten. Dat bevind-men oock in vryers gedachten, die in hope van een houwelick ghebracht zijnde, daer naer verlanghen, ghelijck de paepsche zieltjes in ’t vagevyer. Aspettar, come l’ anime in purgatorio. Maer dien bruydegom was, met meerder achter-docht, die daghelicks naer de ghemeene wijze, by zijn bruyd te gaste gaende, en zich daer mede heuschelick verblijdende, weynigh aenhield, tot voorderingh, en vieringh van de feest, en liet [p. 299] daerom sich eens ont-vallen, (op de zoetheyd van zijn bruyd spelende) dat hy liever hadde altijd ghebruydt te zijn, dan eens te trouwen, en over-wijft te werden.



CDLXXXIV. Viesheyd.

DIe zoo vies zijn, dat zy, een koe-hayrtjen in de boter, of een vlieghjen in de melck ziende, te wars zijn, om daer van te proeven, zijn over-lecker, of zonder hongher. Zulcke dienen, in een belegerde stad ghezonden te werden, om dat ghebreck t’ ontleeren, daer van de beesten vry zijn. Hongherige honden eten wel beslijckte worsten. ’t Is daerom een goede lesse van een wijs man:
    Ghewend uw kind tot alle spijs,
    Op dat het niet en werde vijs.



CDLXXXV. Houwelick.

’t EN is zoo kleynen zaeck niet, zijn trouwtjen lichtelick te verquackelen. Hondert oogen en zijn niet ghenoegh, om te konnen zien, wat op die koopmanschap loopt: ’t is een knoop, die niet ontdoenelick is, als met de vingers van de doodt. Daer hoeft zeker vry wat meer tot een houwelick, als vier naeckte beenen, in een bedde.



CDLXXXVI. Gelijckheyd van ouders en kinders.

DE moeders hemde past ghemeenlick oock de dochter; en ’t aertjen van ’t vaertjen is veeltijds in het kindjen.
    De zoon’ schoeyt op des vaders leest,
    En heeft veel-tijds de zelve gheest.
[p. 300]
Maer dat en gaet niet altijd vast: want al zijn broers en zusters op eene vorm ghegoten, zy verschillen dickwils zoo veel, als een havick van een duyve: en zoo doen zy oock van haer ouders.
    Een vader die zich qualick draeght,
    Heeft wel een kind, dat God behaeght.
Dat ziet-men oock onder de beesten: menigh goede koe heeft wel een quaed kalf; en uyt een broed, komen kieckens van allerley couleuren.



CDLXXXVII. Poëten.

’t IS een on-wraeckbare preuve van verdorventheyd, dat de mensch niet uyt-stekens doen en kan, als gheroert, en ghelijck vervoert, buyten zijn zelven: hy moet uyt zijn zaete, en natuyrlicken treyn ghezet werden, zoud hy yet bestaen, dat lof, en verwonderingh waerdigh is. ’t Is zoo treffelick, als waerachtigh, dat Seneca daer van zeght: Zoo wy den Grieckschen Poët ghelooven, ’t is zomtijds vermaeckelick, dul te wezen, zoo wy Plato toe-stemmen, niemant zijns verstands machtigh, heeft oyt, aen de poëtische deuren gheklopt; en zoo wy Aristoteles zeggen aen-nemen, noyt en was-er groot verstaen, zonder menghsel van on-zinnigheyd, men kan niet groots, en boven andere spreken: dan beweeght en ghedreven zijnde. Als de ziele gemeene, en ghewoonelicke dinghen veracht, en door een heyligen drift zich hoogher verheft, dan zinght zy yet grooters, dan een sterffelicke mond kan uyten. Poëten spreken zoo van haer eyghen kunst;
    Men maeckt dan best een aerdigh veers,
    Wanneer de geest rolt over dweers.
[p. 301]
Zy zijn noch zoo heusch, dat zy zelfs durven zeggen;
    Een man die wel is by zijn zinnen,
    En is gheen vriend der Zangh-godinnen.



CDLXXXVII. Poëten.

’t IS een on-wraeckbare preuve van verdorventheyd, dat de mensch niet uyt-stekens doen en kan, als gheroert, en ghelijck vervoert, buyten zijn zelven: hy moet uyt zijn zaete, en natuyrlicken treyn ghezet werden, zoud hy yet bestaen, dat lof, en verwonderingh waerdigh is. ’t Is zoo treffelick, als waerachtigh, dat Seneca daer van zeght: Zoo wy den Grieckschen Poët ghelooven, ’t is zomtijds vermaeckelick, dul te wezen, zoo wy Plato toe-stemmen, niemant zijns verstands machtigh, heeft oyt, aen de poëtische deuren gheklopt; en zoo wy Aristoteles zeggen aen-nemen, noyt en was-er groot verstaen, zonder menghsel van on-zinnigheyd, men kan niet groots, en boven andere spreken: dan beweeght en ghedreven zijnde. Als de ziele gemeene, en ghewoonelicke dinghen veracht, en door een heyligen drift zich hoogher verheft, dan zinght zy yet grooters, dan een sterffelicke mond kan uyten. Poëten spreken zoo van haer eyghen kunst;
    Men maeckt dan best een aerdigh veers,
    Wanneer de geest rolt over dweers.
[p. 301]
Zy zijn noch zoo heusch, dat zy zelfs durven zeggen;
    Een man die wel is by zijn zinnen,
    En is gheen vriend der Zangh-godinnen.



CDLXXXVIII. ’t Zelve.

EEn man, die besnotte herssens heeft, en vol van koude fluymen is, en moet niet onder-staen, om Pegasus nat te naderen, of eenigh veers-stuck by de hand te nemen.
    Een sluymigh breyn, bezet met snot, Is tot de Poësy te bot.
Daer moet hitte en brand zijn, met dulligheyd ghemenght, of ’t werck en kan niet deughen.
    Een recht poeet Is dul en heet.
Hy moet byen en buyen in ’t hooft hebben, zoud-et wel gaen.
    Hy heeft geen recht poëtisch hooft,
    Die niet van zinnen is berooft.
Die wat te nuchter en te flauw, onder de poëten geweest zijn hebben haer natureel, met Bacchus vocht gesterckt: jae zelf vader Emius heeft die hulpe moeten gebruycken. Dit is hun oordeel;
    Men moet met wijn zijn afghericht,
    Om wel te maken eenigh dicht.
Zy moeten haer zinnen verliezen, om genoeghsame hitte te krijghen: de wijsheyd is een vyandinne van haer werck: ’t is noodigh, gelijck een van hun zegt, dat zy de tale der menschen vergheten, om die van de Goden te ghebruycken. Maer neemt onder die voor-nementlick, den God Bacchus: want die zijn [p. 302] zy dickwils al haer schoonen prijs schuldigh: zoo dat zy niet ontzien te zegghen;
    Een water-drincker maeckt gheen veers,
    Als dat bequaem is, tot den eers.



CDLXXXIX. Een goed ghewisse.

EEn onbewust ghemoed is stout en onvertsaeght, weynighe passende op veel ceremonien: ’t gaet recht ter zee, zonder krom-streken, of om-weghen te ghebruycken. Dat doet ons met het hooft, om hooghe treden, en met een open aenzicht wandelen. Die klaer water maeckt, en heeft geen Doctor van doen: en een blancke hand is ghenoegh gewasschen. Mano bianca é assai lavata.



CDXC. Eenigheyd in regeeringh.

MEn spreeckt veel, in stads-collegien, en lands-vergaderinghen van burghelicke, en staetsche eenigheyd: Maer dat wert, by zommighe, verkeerdelick uyt-gheleght, en tot, haer averecht voor-deel genomen; die den haen willen spelen, en ’t uyrwerck van regeeringh, op haren duym alleenelick willen doen draeyen. Dat en is het werck niet: de goede harmonie bestaet niet, in ghelijcke toonen, maer in een verschillende over-een-komste, die zoetelick door malkander ghemenghelt, een twee-drachtighe een-dracht maeckt.



CDXCI. Exempel.

’t IS al ghenoegh, om quaed te doen, als-men maer voor-ganghers, en ’t gebruyck van andere heeft. [p. 303] Zoo hulden en streecken wy ons, met de feylen der eeuwe, en niemant roept-er, hola!
    ’t Exempel klemt, en dwinght meer aen,
    Als wet of recht oyt heeft ghedaen.



CDXCII.* Occasie.

GEen loffelicker dingh, als altijd, met den toom, in d’ hand, te treden, en alle gelegentheden wijslick waer te nemen.
    Wanneer de tijd uw gunste biedt,
    Vriend, zijt-je wijs, verzuymt het niet.
Een stond gheeft zomtijds, dat hondert jaer niet geven zou. Daerom zeght men wel;
    Een land-koop, of een houwelick,
    En valt niet t’ elcken ooghen-blick.
De boeren zelfs hebben die lesse wel gheleert; hoyt, terwijl de zonne schijnt.
    Neemt tijd, terwijl u tijd ghebeurt,
    Eer dat de tijd zich van u scheurt.



CDXCIII.* Neerstigheyd, om een zaeck uyt te wercken.

DIe yet ten goeden eynde brenghen wilt, moet alle omstandigheden met een volle hand vatten, en niet beschroomtelick, met de uyterste vinghers raken: al wat-er ontrent speelt, moet van ons bejagh en zorge wezen. Wy moeten doen, gelijck de vryers pleghen, die een weduw, ten echte, verzoecken:
    Menigh vryer kust het kind, Om de moeder, die hy mint.
De vroeghe,* en neerstighe, vogels vangen de wormkens.



[p. 304]

CDXCIV. Roemers.

EYgen lof is een pijl, met te veel veders, die naer het wit geschickt, en door de wind gevat zijnde, den heelen doel mist. Die van dat vuyl besmeurt zijn, al hebben zy anders veel prijzelicke gaven, versmooren die onder die hatelicke feyle; stellende zich ten spottelicken thoone. Zoo zeyde een, al lacchende, van een verwaende roemer, op zijn wetenschap stoffende:
    Hy heeft de boecken al ge-ëten,     Daer rest hem nu niet meer te weten.
En een ander poffer van subtijlheyd, wiert dat vuyle schimp-woord toegheschoten;
    Subtijlder man, als kleyn, mijn hond,
    Die noyt en kackt, als fijne stÉ.



CDXCV.* Soldaet.

MEn vindt-er in de krijgh, die liever een slach van de pollelepel, in de keucken, dan een stoot van een rapier, in de krijgh, ontfanghen zouden. Maer wie in die rolle zich laten in-lijven, en moeten gheen keucken-mollen (die geen kloeckheyd als in de tanden hebben) maer moedighe veld-stucken wezen; die liever het ghekrijsch der wapenen, als ’t gedruys van een spit hooren: die voor een grooter gheluck houden, in de armen van de glory, het eere-velt, met de flerzen (Wat betekent dit woord???) van een lichaem, te vloeren, dan gloryloos op een zacht bedde, voor ’t leste, zijn beenen uyt te strecken. Die de goede partyen van een recht soldaet wilt weten, beelde zich in, dat hy hebben moet, den aensprongh van een haze-wind; de vlucht [p. 305] van een wolf; en de teghen-weer van een wild zwijn.



CDXCVI.* Snorckers teghen haren vyand.

TEl menace, qui a grand peur. Men vindt van die splijt-neuzen, die zoo heet ghebakert zijn, al-ze van haren vyand spreecken, dat-ze door haer gheschreeuw, het speck in de schouwe, doen beven, en de honden haer bassen beletten: die-er thien met de keers, en twintig met de kandelaer dooden konnen. Het bloet, zeggen zy, rijst my in ’t aengezicht, het ziet my, in het lijf, dat ick mijn klauwen nu, op hem, niet zetten kan; maer hope noch den tijd te zien, dat ick hem, met het herte, op de plavijsen leggen zal, en hacken hem zo kleyn, als pastey-vleesch. Dat zijn van de groote ontmaeghdenaers van voedster-minnen; mannen, die bloed, aen de nagels hebben; maer ’t is al-ze luyzen gekraeckt hebben. Men ziet het daghelicks, dat de meeste bohamakers, niet anders en zijn, dan bloote luyze-krakers.



CDXCVI. Koele vyvers.

MMen moet zijn goede fortune niet verhoopen, of verzuymen. Die zijn tobben niet uyt en stelt, als ’t gheld reghent, is weerdigh, dat hy in ’t geldelooze paedjen woone. Een beschaemt man en kreeg noyt schoone vryster, hoe schoon de geleghentheyd zich aenbood. Die haer niet en durft, tusschen twee oogen aenzien, en een houtjen maken van een bedde, daer twee paer muylen voor staen, magh wel op zijn ghebit kauwen,en zijn tanden, op ’t ydel slijten. [p. 306] Hy zal oock een prebende krijghen, in d’ abdye van Gaet-heen. En wat konnen zy beter verwachten? Zulcke moeye koussen en zijn naer zijn been niet: ’t moet een ander stoffe zijn, om zijn teenen in te steken: ’t en past oock zulcke niet, die zoo minne-heet, als een doove-kole zijn; en zoo vriendelick, als een hand vol netels. Maer wat is ’t? Men kan een ezel niet doen drincken, of hy moet eerst dorst hebben.



CDXCVII. Kent een vrouw voor trouw.

DE franschen prijzen, une maison faicte, & une femme a faire: een huys ghemaeckt, een vrouw te maecken. ’t Is zeker, dat die een ghemaeckt huys koopt, menighe planck en naghel, om niet, heeft: dat hy zien kan, of de konste faelt, en wat ghemack of onghemack, hy zich te beloven heeft. Maer dat een onghemaeckte vrouw, die noch raeuw en ongeschaeft is, een recht, en effen pijl, zoud uyt-leveren, is zoo onzeker, als datmen van alle hout, eenen Mercurius maken kan. ’t Zijn praetjens van ’t ghebraden peerd, dat jonghe Joffers een wit papier zijn, daerm’ alles kan op-schrijven wat-men wilt: laet-ze al papier wezen, maer ’t is zomtijds van zulcke stoffe, die hayrigh en door-vloeyend zijnde, gheen penne lijden kan; daer ’t al bekladt en bedorven is, wat-er op komt. Een rappigh veulen wert wel een goed peerd; maer ’t mist oock dickwils. Zeer wel zeght de Italiaen: een maeght, die trouwt, eer-ze wijs is, sterft, eer-ze spaerzaem is.



[p. 307]

CDXCVIII. Zulcken jeughd, zulcken ouderdom.

DE jonckheyd stelt de peyl en wet van ons gansche leven: Zoodanigh als de grondslagh is, zal ’t gheheel menschelick ghebouw wezen. Een guytzack en zal gheen eerlick man; een deughdsame jeughd gheen boeve geven. Jongh begaen, Oud gedaen. Of goed, of quaed vereelt in de mensch, en verandert in natuyre. Wat hansken niet en leert, en zal oock hans niet leeren. Den ouden man smaeckt altijds naer den jonghen: gelijck het vat, naer ’t eerste nat, dat-m’ er in doet. Zoo de nieuwe krane leeckt, denckt niet, dat de oude beter zijn zal. Goed kley gheeft goede potten; en van goe’ wolle komt goed laken.



CDXCIX. Gulzigheyd en leckernye.

OP een buyck fluweel, volght een kleed van pye. Wie op zijn smaeck ghezet is, en niet te kostelick en vindt, om zijn graege lusjes te voldoen, is waerdigh, dat hy ’t met armoed boete. ’t Is dullemans werck, zijn meel in de windt te wannen, en zijn kele zoo veel toe te gheven, dat de staeck den wijn-gaert om verre haelt.
    De man, die meer verdoet, Als d’ inkomst van zijn goed,
    Die draeyt zijn zelf een koord, daer aen hy zich vermoort.
’t Is onghelooflick, hoe veel menschen, dat-er bederven en sterven, door leckernye en wraet-zucht: en daer het diepe quaed, om ’t kataplasma lacht.
    Wat doodt-er al de keel, Door ’t gulzigh al te veel.
In de wijn alleen zijn-der meer menschen verdronc- [p. 308] ken, als in de groote zee. Geen kostelicker gat, dan ’t lecker keel-gat.



D. Vermetelheyd.

MEnigh mensche denckt, dat-er niet wel gedaen en wert, ’t en zy-et, door haer zinnen gebuydelt, en door haer handen ghekneet wert. zy zien, met haer snel ghezichte, wat het recht, en averecht van een anders panne-koek is; en meynen, dat-er altijd yet, aen ’t beslagh, ontbreeckt; of dat de pot, niet langh ghenoegh, te rijzen ghestaen heeft. Zy maken een ander diets, dat-er menigh verborghen eten, in een ganzen oogh is, dat by niemant, als by hun, te vinden is. There meikle hid meal, in a goose eye. Wy honden dooden den haes, zeyd het keucken-prijtjen: dat was noch zedigh, en in ghemeynschap, ghesproken: maer deze doen alles alleen, ongheduldigh van maetschappye, en mede-deelzaemheyd. ’t Gaet met hun, ghelijck den Italiaen zeght. Lo spiletto sfida l’ago a pungere. De spelle mis-trouwt de naeld’ het steken.



DI. Spaerders en quisters.

ALle on-maer, in te kort en te veel, is verwerpelick, en niet anders dan onghemack, met schaed en schande, voort-brenghende. De eene mensch is tot spaer-becken zoo ghezet, dat hy, van den dauw, ghelijck een hey-krekel, schijnt te leven, een dorren thuyn-staeck veel meer, dan een mensch ghelijck zijnde: zoo dat hy zijns monds stief-vader, en zijns buycks scherp-richter, wel mach geheeten werden. [p. 309] Andere zijn-der, die haer kele zoo heugelick vieren, dat zy ’t daer naer, treurlick bevasten moeten: die wel een dorp verteeren, maer gheen huys winnen konnen: goede gezellen, maer booze kinder-vaders, alleenlick zorghe draghende, dat hare kinders geen woeckeraers, of kroos-bijters en werden. En wat zouden die oock naer-laten, die een vat wijns, in een maend, konnen ledighen, en niet een kan, in ’t jaer op en vullen?



DII. Korte aenspraeck, by Princen.

VOrsten hebben uyt ghereyckte handen, maer kort en nauwe ooren: die dadelick over-loopen, als-er, te veel t’ effens, in-gegoten wert, al is ’t oock stoffe, tot verheffinge van haer eere. ’t Is zeker; men vermoeyt ’t geduld der Princen, als wy haer schaemte, met te veel lof quetsen: ’t welck haer reden geeft, om onze zegheninghe te vloecken. Men moet dan gheen moeyte nemen, om haer moeyte te gheven: en als-et zoo te passe komt, dat een machtigh heer begroet moet werden, dat onzen yver zich kostelick besnijde, binnen den stijl van Lacedemon; mijdende die asiatische haranguen, daer-men drymaels den aessem moet scheppen, om t’ eynde van de zin te komen.



DIV. Toysters.

NIet zoo kostelick, als den tijd; en niet, dat zoo onnuttelick verquist wert: men draeght dien met manden uyt, en wert zo, ghelijck gheschoren palm, op straet gheworpen: Zulcks dat het woord [p. 310] tijd-verdrijf, daer uyt zijn oorsprongh genomen heeft; te kennen ghevende, dat de menschen, met den tijd, verlegen zijn, en dien zoecken te verdrijven, en van haren hals af te weeren. Onder zoodanighe mogen, wel byzonderlick, gherekent werden de vrouwen, met twee aenghezichten, het eene natuyrlick, en ’t ander gheblancket; die halve daghen bezigh zijn, met haer trognie, in een fraeye ploy, te zetten; haer wijnghbrauwtjes wel te bogen; haer vel te ceruyzen en te rosetten; het haer te poederen, en met wimpeltjes te stricken: op dat zy den spiegel zouden doen lieghen, en niet alleenelick andere, maer oock haer zelven bedriegen. De fransen hebben ’t aengemerct.
    De trois choses Dieu nous garde;
    De boeuf sale, sans moustarde:
    D’un valet, qui se regarde:
    d’Une femme, qui se farde.



Arme rijcke.

WIe met stapels van middelen voor-zien, en met goud-zacken overstolpt is, on-wettigh van ’t gebruyck, en genot, daer van, is-er ergher aen, dan of hy ’t beste paspoort van een reyzer hadde, ’t welck is een ydele beurze. Wat vermaeck kan ick van rijckdom hebben, als ick niet beseffe, rijck te wezen? dat het eynde van verkreghen goed, ’t begin is, van noch meer te begeeren; en dat ick zoo staegh blijve zitten, daer het koud en nat is, zonder mijn zelven te warmen, en zoet ghetes te doen.
    Een rijckert is maer rijck in schijn,
    Als hy gelooft, niet rijck te zijn.
[p. 311]
Yemant kan, door in-beeldingh, rijck en weeldigh wezen, die gheleert heeft, het groote te verwachten, en ’t kleyne in weerde te houden. Andere zoecken den roock, maer deze vinden ’t ghebraedt: andere koopen de kippe, en deze eten-ze.



DVI. Mugge-zifters.

VEle zijn-der over al, die, door een onbescheyden yver, ontzien zullen een neus-krotjen in de kerck te werpen, en die een rochel, op den autaer slingheren; die de mugghe verschoonen, en den hemel verslinden; die de rave sparen, en de duyve quellingh aen-doen: dat is, die veel stancks en beslaghs van kleyne zondekens maken, en de groote, voor de weereld bedeckt, als water, met volle teughen, in-zwelghen.* Deze doen, even als de pauwen, op de hof-steden; die de schuyren van spinnen zuyveren, maer de daken, van stroo, ontblooten en bederven. Den uyl heeft veel veeren, en weynigh vleesch; de krabben veel tengels, en weynigh visch; zoo hebben deze een uyterlicke schorsse, die wel ghezien magh werden; waer den boom, van binnen, is zonder leve, en half ghestorven.



DVII. Toe-ghevingh.

ZY en zijn niet mensch ghenoegh, die geen menschen en konnen toe-gheven. De daghelicksen om-gang, en ’t getijde van zaecken vereyscht menighmael, dat-men heffen en legghen, snijden en binden moet. Al loopt-et niet altijd even effen, door een gootjen, men moet daerom niet terstond, in zijn [p. 312] harnas, en te peerde wezen. Zacht vier maeckt zoet mout. Dat moeten wy oock betrachten, en ’t ghene on-effen is, niet met een harde bijle, maer met een fijn schaefjen, allenghskens glad, en even, maken: ons gheheel en al, niet naer onze krijghele hoofdigen, maer, de zwackheyd van onze med’-genooten, voeghende: doende hier in, ghelijck van de profete Elisaeus getuygt wert, die zich, ghelijck-matighlick, het lichaem van ’t kind van de weduwe uytstrecte, om ’t zelve den gheest weder te geven: gheijck ’t oock zoo ghebeurde.



DVIII. Tijd en plaetse waernemen.

ALle dinghen, op zijn mate, tijd, en stede. Sterck te loopen, maer buyten de wegh, is wegh verliezen, en overstuyr drijven. Niet zoo dienstigh, en aenghenaem, al ’t vuyr; maer in een pop gheleyt, en door een venster gheworpen, zal ’t een huys, in brand steken, en gheheel een huys-ghezin bederven. Een matighen dronck wijns, aen tafel, is zoo geoorlooft, als ghezond: maer over hooft en ooren, in de wijngaert te willen stappen, is het doen van dolle wijngodisten. Men magh een kind wel liefde thoonen, maer den aers-doeck niet al te veel op steken. Een kind te veel ghevleyt, wert, tot veels quaeds, verleydt Hoewel-men niet en prijst, de vlucht, om de steuyt te verliezen, zoo is het zomtijds dienstigh, als den bal te scherp ghesneden komt, die te laten passeren. Dat zegghen die, welck het ambacht verstaende, het hayr en vlocken best doen vlieghen. Om wel te bac- [p. 313] ken, moet-men den tijd waer-nemen, dat den oven wat verslaghen is.



DIX. Onghewoonte.

ONghewoonte van rijden maeckt smertelicke billen. Zoo is ’t oock, in alle andere dinghen, die-men ont-went, of niet gheleert en heeft. Laet een munter, eenighe maenden van zijn ambacht zijn, hy zal de eerste daghen, van zijn harmonien werck, vol bleynen, en de armen vol pijne hebben; tot dat hy weder, op zijn oude dreve, ghebracht is. Men zeght, dat veranderingh doornen ontwapent, en slavernye zuyckert; waer op dit veersjen slaet;
    Beurt en veranderingh Verlicht het swaerte dingh.
Maer dat en heeft, in deze materye geen plaetse: al-waer volherdingh in een, en ’t zelve werck, gemack en lichtigheyd toe-brenght. ’t En moet oock niet te heet, en heftigh, begonnen werden; maer, gelijck den hond, met lapjens, leer leert eten, zoo moet den aenvangher van eenigh werck, zijn herssens, of zijn handen, niet al te veel verghen, maer koeltjes vechten, en des te langher: op dat zijn yver niet en stincke, of te stijf gespan, de peze niet doe bersten.
    Die met slockjes slorpen kan,
    Drinckt azijn, al waert ’t een kan.



DX. Ponckers vol schulden.

HEt decksel is niet altijds naer de pot, noch de kleeren naer den man; vele zijnder, die haer luyzen, met een sabel decken, en die langhe, in stad, [p. 314] ghewoont hebbende, gheen straten en kennen, daer zy niet schuldigh en zijn. En dat zijn zulcke, die noch yder een den broeck willen op-binden, daer-ze geen eyghen hebben, om aen te doen. ’k Hebb’ mé kley, aen mijn gat, zey’ de boerinne, komende uyt een sloot gekropen, en zy en hadde wol noch webbe: gelijck haer vryer zeyde, een zeer rijcken oegst, in schuyre te hebben, maer hy en wist niet, waer-ze stond. Van ’t zelve maeghschap, zijn die pronckers, welcke, met Aesopus kraeye, niet anders, als geleende veren, aen de huyd gheplackt, draghen. Zy was wijzer, welcke alle haer schuldekens eeltjes voldaen hebbende, zeyde, liever on-ghehuldt te gaen, als een kapjen, met schuld te draghen.



DXI. Eenzijdigheyd.

DIe maer een man van eene oore is, zijn oordeel hanght, aen een dunnen draed. Als hy zijn ancker aen de zijd’ van by-boord ghehecht heeft, zijn braedspit en is niet sterck ghenoegh, om dat te konnen op-winden, en aen babboord uyt werpen. Hy ziet wel zomtijds zijn misslagh, maer hy en kan die niet, met een ander misslag van on-standvastigheyd, boeten. Dus blijft hy aen zijn woord, als slijck aen ’t wiel: ’t welck d’ onnoozel’ moet bekoopen. Dan moet hy in zijn zelven duycken, en zijn averecht oordeel verzwijghen, dat hy beschaemt is, gewezen te hebben. ’t En is oock gheen tijd te stuypen, als ’t hooft af is.



[p. 315]

DXII. Ghewoonte van zondighen.

DE zonden zoeten dapper aen, als de mensch zijn smaeck, daer eens, ter deghen, op-ghezet heeft. Al heeft hy zomtijds zoo wat wroeghens, en naer-denckens, ’t wert terstont ghedooft, en in zijn eerste spranckel, uyt-ghedaen. Zulcke beest-menschen slachten de ghezellen van Ulysses, die in verckens her-vormt, qualick namen, dat de ghedaente der menschelicke natuyre haer weder ghegheven wiert. Want zy hebben een modder ghevonden, om in te wentelen, daer in zy zich behaghen, ghelijck de zwijnen in de missingh: doende even, als de roey-slaven en bedelaers, wien de wonden, en ghewende zeeren, min vervelen, als den arbeyd van een eerlick leven. Hy en verliest zijn aelmoes niet, die-ze aen zijn vercken gheeft; zeght den Italiaen: want ’t wert, daer door, ghemist: maer die beteringh van zulcke zeughen wacht, zal eer, met een penne-mes, een eycken-bosch af-snijden.



DXIII. ’s Weerelds on-gestadigheyd.

NIemant en make staet, of steun, op dinghen, die de zon, of maen beschijnt.
    Gheen vastigheyd te sporen is, In yet dat oyt geboren is.
Gheen dagh en rijst-er uyt den oosten, die ons dat niet en roept, en in-stampt:
Al wat leven heeft ontfangen, Gaet op los, en looze gangen.
Die tael is, in de mond van alle menschen bestorven. ’t Is onghewis, al wat hier is. En niet en is-er zoo ghewis, als dat-er niet gewis en is. Apocal. xv. 2.
[p. 316]
    De weerld, en wat-er oyt op was,
    Is maer een zee van enckel glas.
Dit is de rede, waerom de ziele van een mensch, geduyrigh, in rep en roer is, altijds ter wapen slaende: dewijle zy een rust-ancker zoeckende uyt te werpen, gheen ander grond, als zul-zand vindt, om de tanden in te zetten.
    Al zwemt het lijf, in volle lust,
    De ziel en is hier noyt gherust.
Laet het yemant zoo, voor de wind, gaen, als ’t immers kan:
    Daer is gheen menschen kind, Dat hier vernoegen vindt.
Het zekerste hier, is maer een palingh-greep: ’t ont-glipt ons uyt de vuyst, als ’t de vinghers aller-vast meenen te hebben. Zeght dan, en ghelooft, met my:
    Wat baet ons sterck’, en hooghe muyren?
    Al wat hier is, en kan niet duyren.



DXIV. Woorden en zaken.

GEen zoo geleerden boeck, dat de verwachtingh van yders oordeel uyt-putten, of voldoen kan. ’t Is oock geen wonder, ja ’t ware een wonder, zoo ’t geschiede. Wat kock zal een hutspot koken, die alle monden smaeckt? Wie timmert-er een straete, die niet zoo veel berispers, als voor-byganghers heeft? De een overhaelt de stoffe, en d’ ander vindt gebreck van cierlicke woorden. Om wel te zijn, en moest-er op beyde niet te zegghen zijn. Maer als-men d’ een of d’ ander missen moet; noch beter ghedachten van goud, en woorden van loot; dan met foelye van ver- [p. 317] gulde woorden, verwerpelicke in-vallen te bedecken. ’t Is eyghentlick met de woorden, als met de gerichten van een tafel: de beste en nuttighste zijn de eenvoudighste, maer van jeughd en seve, daer voedsel in is: de toeghemaeckte, en die met zulte ghescherpt zijn, moghen den aet-lust prickelen, en lecker lust verwecken, maer quetssen de ghezondheyd, en maecken een quae’ ghedaente. De woorden konstelick in order ghereeckt, en van zoo goeden zout, als vindelick is, kittelen wel de ooren, maer bederven ’t oordeel, als-ze niet, met goede stoffe van dienstighe zaken, onderbouwt zijn: anders vermoeyen-ze niet alleen de wel-ghemaeckte herssens, maer verwecken oock den schelen hooft-pijn.



DXV. Vernoegingh.

DIe wijs is, zal hem schicken, naer tijd en ghelegentheyd, zoo die haer zelven op-doen. Wy en konnen alle niet alles hebben. Die ’t geluck heeft, leydt de bruyd ter kercke, al is hy lest gekomen; en die in de zale niet kan, moet te vreden zijn, op de kroppier te zitten. Hebje dan gheen peerd, ghebruyckt een ezel; en mach-er gheen karosse af, behelpt u, met een karre. Men bindt de zack wel toe, al is hy maer half vol; hy en hoeft juyst de ooren niet op te richten. Laet ons dan elck, met zijn lot te vreden zijn: en hebben wy geen eyers, laet ons de nest broeden: ’t zal ons, ten minsten den buyck verwarmen.



[p. 318]

DXVI. Oordeel, naer uytkomste.

DE menschen oordeelen ghemeenelick, naer de uyt-komste van zaken: zoo die maer goed is, aen den wijzen raed, is niet te twijfelen. Die ’t al, op zes of zeven zet, en de steenen, tot zegh-lien van zijn ghebreck, of middelen stelt, wert evenwel wijs gehouden, indien-ze maer, naer zijn wensch en hope, oordeelen. Gheluck in een halve penningh, al gelds en wijsheyds ghenoegh in de weereld.
Met geluck, en goede wind, Vaert-men wel, als is-men blind.
Elck kan een stierman zijn, als de Zee kalm, en de wind stille is. Als ’t schip maer wel te lande komt, gheen stierman was-er oyt gevonden. Zoodanigh is ’t gevoelen van heer alleman, die niet verder en ziet, als de lenghte van zijn neuze streckt. Daer de koe ons, by de hoornen, gegeven wert, is ’t licht die te vatten: en daer ’t kind wel gekeerd is, is ’t goed vroe-vrouw te wezen: want,
    Gaet het met den arbeyd wel,
    ’t Vroe-vrouwschap en is maer spel.



DXVII. Prins-ghevley.

MEn zeght, dat het even zwaer en moeyelick is, weerdelick te prijzen die andere, in deughd, te boven gaen, als die ganschelick gheene en hebben; aen d’ eene prijs-stoffe ontbrekende, en aen d’ andere overschietende, die de woorden niet bereycken konnen. Maer ’t zijn superlativen en superbolen, die de mond van de lof-tuyters vollen, en ydel ghedruys, ontrent de ooren maken. De deughd is nu zoo on- [p. 319] ghemeen, dat alle lof van vleyery verdacht, en, hier in, klaerlick te zien is. Want wat blood mensch is-er oyt, ter weereld, gheweest, wiens deughden, hoe groot zy waren, gheen verghiffenis van doen en hadden? Maer elck wilt verdienen, en pooght het hooghst en leste woord te hebben, daer de verdiensten van overste machten, te berde ghebracht werden. Daer en zijn hun gheen daghen zoo onnuttigh, in haer leven, die niet en dienen, om vele eeuwen, tot verduyringh van dien staet, by te voegen: Zulcks, dat zy weerdigh zijn, dat alle Potentaten hunne treden komen kussen. Een Prins, die beter geleert was, met zulcke blae-backery, van een hovelingh, bejeghent werdende, wierp hem dit in ’t aenghezicht; maeckt het niet te bond, of ghy zult my een soufflet ontstelen.



DXVIII. Kinder-tucht.

WIe wat goeds van zijn kinders maken wil, en moet-ze niet al te goed wezen. Een slappe vader maeckt stijve kinders: een slacke moeder luyzighe hoofden. Wilje goed brood backen, zet uw vuysten in het deegh, en gheeft-et die ghedaente, die het dient te hebben. De kuypers weten ’t zoo te maken, als de wijn in ’t vat te wild en heet is, dat-z’ hem, met de water-roe, kastijden: spaert die oock niet, als de jeughd te sterck ziedt, en te veel bobbelt. Een groot deel van groote lien kinders, werden, door te veel goedheyd, verboost, en grondelick bedorven.
    Janciullo troppo caressato, non e mai ben regolata.
[p. 325]
    Een te veel gekareesseert, En is noyt wel gereguleert.
Die met de fleem-pot op-gebracht werden, meenen dat haer de zeem-pot altijd volghen moet: dies spreken zy altijd te peerde, en met de men-roe in de hand. Hare vermetelheyd maeckt hun, van dertelheyd, en ledigheyd, zoo droncken, als een zoppe, die ander-halven dagh gheweeckt heeft. Zy en hebben veeltijds gheen deegh, ten zy haer penssen in de wijn gekoockt zijn. Haver le budelle cotte in vino. Zoo wert haer leven in ontucht ghezult, en dickwils, in armoede, en met deze stemme, op zijn Italiaens, gheeyndight: Wee casus ablutijf! Ghy zijt desolatijf.



DXIX. Mond-vrienden.

’t EN zijn geen woorden, die yemant vet, en wel-ghedaen, maken, als-er ’t gezoden, en gebraed, niet by en is. Woorden zijn goed voedsel voor de ooren,maer de buyck en heeft-er gheen. Wat helpt het zegghen, God help u, als de hande geen hulpe toe en brenght? De mond wilt wat anders, als de mond hebben: de daed moet de kracht en de ziele wezen. Zulcke mond-gevers gaen wel in processie, maer de duyvel draeght daer ’t kruys: zy meenen, met een ander te zeghenen, haer zelven te zeghenen, maer zy steken zich, met de vinger, d’ oogen uyt. Een vriend, en een schamel man, zijn daer in elckanderen ghelijck, dat-ze den chameleon onghelijck zijn, en van gheen enckel lucht en konnen leven: zy willen yet, dat tastelick is, en verder, als den aessem gaet, die in de lucht verdwijnt, en gheen voetstappen naer en [p. 321] laet. ’k En wil niet dat-ze doen ghelijck de keerse, die haer zelven verteert, om een ander te lichten, maer dat-ze, naer even redenheyd van haere ghelegentheyd, haere schuldige plicht, met alle ghenegentheyd en trouwe, betrachten. Konnen zy gheen schaep missen, dat-ze, ten minsten, van de wolle mede-deylen.



DXX. Gelijck teghen gelijck.

’t ZYn rechte stoute-billen, die-ze van glas hebben, en op een houten planck durven zitten. Elck moet hem houden, naer dat hy is, en zich mete[n], niet naer de schoenen, die hy draeght, maer naer de voeten, die hy heeft. Die zijn zeylen te breed uyt-zet, loopt gevaer, van ’t gijpen en ommeslaen. Langst den oever, en met een huckend zeyltjen, vaert-men zekerst; en krijgt-men best, de haven, onder schoot. ’t Is beter, op de ly ghesmeten, al uyt de lijck gheslaghen. Een kaluwaert moet hem wachten van tucke-bollen; een houte-been, van een wed-loop te doen. Roept wel wat luydt, maer vaert niet voor morgen.



DXXI. Elck, zoo ’t ghemeent wert.

ELck dingh krijght zijn wezen, en couleur, naer dat het ghemeynt en aengheleght wert. Wilt-men een appel eten, men zeght, dat d’ een den anderen wrot, en dat de heele buyrschap, tot niet, geraken zal: maer wilt men die noch sparen, al spils genoeg, dat hy noch meucken moet, en zijn groente verteeren. Als-men den vos niet vanghen en wil, kan-men gheen honden vinden; maer als-men den hond slaen [p. 322] wilt, en zullen-der noyt kluppels ontbreken. ’t Is al te magher ghezeght, dat alle dingh twee eynden heeft; maer de worsten twee: de menschen maken nu zoo veel eynden en handhaven, als zy vatsels willen. Men vindt nu meer naghels, dan gaten; meer verschooningen, als-er zonden zijn.



DXXII. Onghelijck houwelick.

GHeluckigh paer, dat zoo ghelijck van wille, als een van lichaem is! Wie dat geluck ghetroffen heeft, die heeft een hemel, op de aerde, ghevonden. Maer ’t is een hard gelagh, die altijd, in tegen-punt, met zijn wijf moet staen: daer wil en weder-wil, staegh vechten en krackeelen. Waer die vondel eens gheleght is, wert hy warm gehouden: ’t een ongheluck verbeyt het ander niet. ’t Is licht, den duyvel t’ huys te nooden, maer quaed daer van te komen: hy wilt-er zelden uyt, voor dat de best, daer uyt, ghedraghen wert. Maer de plaeg is: Het booze wijf, Blijft langste lijf.Die dan noch te hopen temmen, is te meer in droefheyd zwemmen. Yder man kan een quaed wijf regeeren, behalven die-ze heeft. Wat raed dan voor een, die een tafel zoo gheschotelt heeft? niet beter, als een warmoes van patientie, op de maghe, te leggen.
    Het kruys gezet, en vast, En is maer halve last.
Ziet oock op uws ghelijcken, die haer broodjen, in ghelijcke sausse doppen: want ander lien kruys leert ons het onze draghen. Tracht voornementlick, den inhoud van ’t volghende veers in ’t werck te stellen: [p. 323] aen honden hincken, aen hoeren wincken, aen kramers zweeren, En wijfs ghebeeren, moet-m’ hem niet keeren. Maer ’t is qualick te fleuyten, zeght de schotsman, voor ymant, die geen opper-lip en heeft.



DXXIII. Vrolicke zachte-boters.

ZZy zijn gheluckigh, die een voor-hooft, zonder fronssen, een vrolicke lever, en een zachte milte hebben: ghelijck die zijn, welcke door den arbeyd van een langh overlegh, hare krachten niet uyt en putten, en haren gheest, door pijnelicke gepeynzen, niet uyt en merghelen; maer, door vermaeck, van anghst, ontknoopen, en zoo gheduyrigh, als in een bruyloft, leven. Ick spreke hier, naer de weereld, en van een natuyrlick leven: anders zou de penne, in een anderen inckt gedopt moeten werden. Het zijn dan zulcke, die gheern aen de zonne verplicht zijn, weghen haer licht, al deelt-ze dat de heele weereld mede: meenende, ter goeder trouwe, dat, gheen deel nemende, aen die ghemeyne vreughd, zy niet anders, als ondanckbaerheyd, aen den hemel betuygen zouden. Zoo licht haer hertjen in ’t fluweel, en haer nieren in een zacht kattoentjen.



DXXIV. Praet en daed moeten een zijn.

WOorden en wercken, als kinders van eene draght, moeten elckanderen, by de hand, houwen, en gelijcklick op eene mate gaen: zoo te zamen gevoeght, maken zy een heylige harmonie, die God en menschen verheugt. Geen schadelicke on-dieren, als die honigh in de mond, end’ ’t mes aen den riem [p. 324] hebben: die den baerd, tot kussen, aengrijpen, en het zweerd, in den buyck douwen, gelijck Joab, aen Amasa, dede: die met goede woorden yemants hope koesteren, en ondertusschen het lanset in de ader laten. Van zulcke menschen en is niet, als bedrogh en linckernye te verwachten. Want quaed vleesch en gaf noyt goede zode.



DXXV. ’t Uyterlick bedrieght.

AL zijn wy hoogh gezeten, en dat wy andere lien, over den hooft-top heen zien, wy en zijn daerom niet beter, jae zelfs niet geluckigher. ’t Zy dat de schaduwen langh of kort zijn, zy en verlenghen, of verkorten daerom de lichamen niet, die haer voortbrengen. Die den prijs van goed ossen-vleesch wilt weten, en moet zich niet vergapen, aen de schoonheyd van de hoornen, of aen de gladheyd van de huyd, noch zelfs niet, aen de volheyd van de vang; maer, om zeker te gaen, moet hy den baeck aen den balck en het smeer, aen den baeck zijn hanghen. Oordeelt van ’t schip niet, hoe schoon dat ’t noch op ’t land, staet.



DXXVI. Leuye bedelaers.

EEn vereelden bedelaer, verhonghert als een jagher of wolf, preutelde binnens monds, en zomtijds overluydt: het schijnt mijn buyck, dat de droes mijn tanden wegh gehaelt heeft: ick knauw op ’t ydele, en zwelgh het suycker van een korstjen broods: ’t en is geen feest te hove; mijn tanden willen werck hebben, of zy beraghen: ’t schijnt, dat ick kick- [p. 325] vorschen in den buyck hebbe: mijn darmen roepen brandt, en wraeck: wat zal ’t noch werden. Noch werden? zeyd-er een; het gheene dat het spreeck-woord dreyght: Leghe nenschen, leghe penssen. Want die voorder wilt, dan zijn peerd kan, zitte af, en gae te voet: en hy blijve buyten de keucken, die niet braeden en kan. Maer ’t is, ghelijckmen zeght; het peerd wilt eten, maer ’t en wilt gheen zadel draghen.



DXXVII.* Ziet op het eynd.

MEn moet-et op de nijp-rock niet laten aen-komen. Het kleed, dat te nauw is, dient uyt-geleght, eer-men te bruyloft gaet, wilt-men deghe van de feest hebben. Voor-zorge neemt de zorge wegh. Laet ons dan den reghen niet verwachten, maer ons onder ’t dack begheven, eer het nat valt. Heeft een paleys uw geboorte geviert, een schavot kan ’t eynde van uw leven wezen. Men kan van den dagh niet oordeelen, voor dat het avond is.



GEen stercker looge, als tranen van berouw: die zijn ons als een paspoort, en vry-gheleyde, naer de gheluckzaligheyd: ’t zijn de bateryen, die den hemel beucken, en bemachtighen; die de zonde vermorzelen, en den anghel wegh-nemen: een zee, daer in Pharao, met zijn heel legher moet verdrincken. Ezechias was van God verwezen, te moeten sterven, zijn tranen beroepen van dat strenghe vonnisse, aen de hooghe vierschare van ghenade: ’t ghewijsde [p. 326] wert verandert, en zijn leven uyt-ghereckt tot vijfthien jaren verder: zijne ooghen, die haer ginghen decken onder de schaduw van de dood, zijn helder en klaer gheworden: en zoo het leven zoo wel ter ooghen, als ten monde uytgingh, het ware in dat ziltigh nat verdroncken gheweest.



DXXIX. De waerheyd wijcken.

’t IS een teycken van een boos en hals-starrigh herte, niet te willen over-gheven, datmen qualick in-ghezwolgen heeft: datmen wilt staende houden, dat-men eerst prijzelick, en voor keurbaer goed geschat heeft; hoewel-men ’t daer naer, voor wraeck en bracke ware, in zijn herte keuren moet. Dat heeft byzonderlick plaetse in het onder-zoeck, en ontdeckingh van de waerheyd, daer in ’t verstand, en de gheest, gevaer van eere schijnt te loopen. Dat is het kruydeken, raeck-me-niet.
    ’t Verstand is vol van jeloerzy,
    ’t En wijckt voor niemant, wie het zy.
    Qui volet ingenio cedere, rarus erit.
Wie, ter goeder trouwe, een grooter gheest, in een ander, ziet, en erkent, verdient, naest hem, de tweede lof van eere, weerdigh een winn’-palm, die niet veel minder als d’ eerste is. ’t Is zorghelick met stijfzinnigheyd te willen drijven, daer van de zeghe onze weder-partye toe-lacht. ’t Is beter, by tijds, een eerlicken af-tocht te slaen, als een schandelicke neerlaghe te verwachten. Ten minsten winnen wy ’t geruchte van oprechtigheyd, en de gunste van alle bil- [p. 327] licke luyden. ’t En kan hem niet dan eere baren, dat hy grondelick belijde, zich mis-dacht, of mis-vat te hebben; dat hy ’t laecken by zijn averecht genomen heeft: dat hy zegghe,
    Het lest gezicht Geeft meerder licht.
    Piu val l’ultimo, ch’ il primo viso.



DXXX. Weder-hoorigheyd teghen Gods geboden.

’t IS aen-merckens weerdig, dat Gods herte-vriend, van de goddelooze, zoo aerdelick zinght in den LVIII psalm. Zy zijn als een doove adder, die haer oore toestopt, op dat-ze niet en hoore, naer de stemme des belezers, die in bezweeringhen ervaren is. Zoo doet oock de looze slanghe; die d’ eene oore aen d’ aerde druckt, en d’ ander met de steert toe-stopt, op dat-z’ het ghekrats en gesijffel, die de slanghe-vanghers, met haer lippen, of met een beentjen weten te maken (daer van zy een natuyrlicken af-schrick hebben) niet en zouden hooren: gelijck oock zommighe menschen het kretsen op een glas, of ander dier-ghelijck gheluyt niet en konnen verdraghen. En dat zijn die belezinghen en bezweeringhen, daer van die groote* harpenist spreeckt. Zoo zijn wy meest al doove adders van natuyre, welckers ooren ’t geluyd van Gods stemme, bezwaerlick konnen lijden: stellende meest onze ooren open voor die wereldsche syrenen, die, met een hoeren-zangh, onze herten betooveren, en in haere netten verstricken. Die maecken de menschen wijs, dat bischuyt gheen korsten heeft; ch’ el biscotto non ha crosta. En dewijle wy gheduyrigh tus- [p. 328] schen den rock en ’t spinne-wiel gaen, hoe en zouden wy niet bevlascht werden. Non entritra fuso el rocca, chi non vuol esser filato.



DXXXI. Verstand.

ELck is jeloers van zijn eyghen oordeel, en behaeght zich zelven daer in zoo verre, dat hy de luyden van een ander ghevoelen, voor dick-vellen houdt, welckers herssens in de rugh-graet ghezackt zijn, en die niet als wisje-wasjes voort en brenghen. Gheen heerschappy, die ons meer streelt en kittelt, als die van een goeden gheest, en diep-zinnigh verstand:gheen eer-zucht, die ons meer prickelt, als daer de voor-zittingh te hebben, en ’t heerschap te wezen. Men lijt wel, dat een ander meer schijven telt, en in een gouden-becken spuygt, jae dat hy zijn gheboorte van ouder en eelder bloed treckt: maer dat zijn hooft zou beter gemaeckt zijn, en zijn herssens in schooner vliezen ligghen, dat is de lont’ in ’t kruyd gesteken, dat niet als vuyr en donder gheeft. Men placht te zegghen, dat de kloeckheyd de Keyzers voor haer jaren toe-komt: dat woord wilt elck zijn zelven toe passen; en al is hy langh gheoort (een teycken van een domme gheest) noch wilt hy, van dat groot oordeel een goed oordeel maken: wie hem dan noch een ordinaire lof geeft, beneemt hem ten minsten de helft van zijn rechte prijs, zoo hy zottelick en zoetelick meent. Maer ’t en helpt niet wel spannen; ’t hanght al aen wel af-schieten. ’t Is beter eerlick geweken, dan schandelick gevochten.



[p. 329]

DXXXII. Stijl van schrijven.

EEn recht ghestel en order van woorden, op een goede mate gaende, en zoetelick, naer de konste, eyndighende, is van zoo grooten gewichte, dat zelfs de slechte gedachten, die plat en ghemeen zijn, daer door verheven, en gelijck als gedreven zilver, een ghedaente krijghen, die den gheest verruckt, en begrijpsaem maeckt, tot een diepe indruckinghe, in vriendelicke toe-stemminghe van ’t ghene, op die wijze voor-gestelt wert. Quintilianus verhaelt, van zekere redenen van Cicero, dat haere kracht zoo geheel en al, van de plaetsingh, en ghevoegh van de woorden hingh, dat in-ghevalle, men eenighe van dien verstelt, en van plaets verandert hadde, dat de zaken, die meest slagh en raeck gaven, niet anders gheweest zouden hebben, dan ghebroken en dwarse schichten, die-men in ’t hondert en van ter zijden werpt, en die al zoo ver-by schampen. Quas si per tubes, velutfracta aut traversa tela projeceris. Ware mijn penne zoo verre niet ghesleten, ick zoude-ze trachten die konst wat beter te leeren: maer ’t is met my te verre gegaen, om die moeyelicke wetenschap by de hand te nemen; welcke is, quade dinghen te ontleeren. Men moet van gheen roozen en violetten droomen, als den oughst ghekomen is: noch beginnen te leeren spreken, als de zwijgh-tijd nae-by is, en de mond een aerde stopsel begheert.



DXXXIII. Toekomende dinghen.

’t IS een oude spreuck, dat de kercke zelfs zich met [p. 330] het tegenwoordighe verheught, hoe-wel zy byzonderlick, jae eenighlick op het toe-komende zien moet. ’t Is beter huyden een ey, als morghen een kiecken. Men weet niet, wat tusschen ’t glas en de lippen, voor-vallen kan.
    Tusschen lepel en de mond, Valt de zoppe wel te grond. De hope van ’t toe-komende is wel zoet, maer ’t gevoelen van de handen gaet het verre te boven. Weereldsche hope bedriegt en beschaemt ons dickwils; maer den tast heeft de vinghers in ’t deegh.
    ’t Is los en onghewis, Al wat toe-komende is.



DXXXIV. Veyligh reyzen.

ARmoede heeft oock haer vermaeck. Die daer mede verrijckt is, zal bosschen en velden al zinghende passeren; daer een gheldigh man geduyrigh, met een slaende pols, om ziet, of hem gheen moorders of roovers op de hacken zijn, die hem beloopen of stroopen mochten.
    Een broze zonder gheld, Bevrijt ons van gheweld.
Gheen beter paspoort, om veyligh te reyzen, als een ledighen buydel.



DXXXV. Niet te scherp, noch te zacht.

MEn vind menschen die alles op het wrevelighste nemen, en op het schots duyden, wat haer voor-komt: die gheen ander vaert en hebben, als op spits-berghen, om haecken en harpoenen te ghebruycken: die beternis van ’t minste onghelijck begheeren, en van een knip een vuyst-slagh gheven; andere daer-en-teghen zoo lylaeuw en ongevoeligh, [p. 331] dat zy haer laten op den buyck trappen, en verfoolen; die echter met de armen in ’t kruis blijven gapen, zonder vin of steert te roeren: spitsende alleenelick haer ghemoed, om rustelick en gherustelick het aenghedane quaed te draghen. Rechte boter-zopjes, (ghelijck de weereld spreeckt) die zoo haest smelten, als zy ’t vuyr maer riecken. Twee uytersten, die beyde haer onghemack, in de menschelicken omme-gangh, hebben. Het eerste heeft de stemme van de weereld; zegghende, dat quastigh hout goed vuyr maeckt: anche la legna nodosa, fa buon fuoca. De tweede zouden ’t by de kercke winnen, die alle scherpheyd af-wijst, en ’t Italiaensche woord prijst. Le ortiche non fanno buona salsa. Netels en maecken gheen goe sausse.



DXXXVI. Niet te voor-barigh.

ONbesuyste herssens, die overal met de kop haestelick door willen, slaen altijd aen, zonder thuyn of staeck aen te zien, om haer eynde te bejagen: haer hongerigh verlanghen doet hun alle ghevaer onbeschoftelick overstappen, en dickwils op een dwael-streeck zeylen, die veel-tijds op een klippe en schip-kraeck eyndight. Maer wat ist?
    De zot wilt liever waghen, Dan twijffelen en vragen.
Daer de voorzichtige, naer de lesse van ’t euangelie, eerst neder-zit en over-slaet, wat hy machtigh is, te konnen doen. Zulck een rekent by de elle, wat het heele laken kosten moet. Hy laet een getijdjen over [p. 332] de kabel loopen, eer hy ’t zee-waert in-steeckt. Evenwel en moeten niet langhe suffen, en zijn herssens verploeghen. Te veel ghekoock verdooft de spijze, en maeckt-ze smakeloos.
Al is het over-dencken goed, Het over-dencken is on-vroet.
Al te scherp maeckt schaerden; en zijn zelven over-dencken, dat is te veel dencken, loopt met zijn ghedachten, uyt zijn macht.



DXXXVII. Droef-gheestigheyd.

’t ZYn ellendighe menschen, die het zoet veranderen, en alle dinghen, by de slincke hand vatten. ’t Zijn on-gheschuyrde vaten, daer alle dranck in verzuyrt, ghelijck de spijze in een verdorven maghe. Een droeve gheest vergalt ons leven, en vergiftight alle onze wercken: ’t is niet als zwaer bier,dat hy brouwt en veylt, dat schelen-hooft-pijn maeckt, en ’t bloed om ’t hert doet stolcken. Een Spaignaerd prijst un quita-pesares, quien echa la risa a montones; een quijt-verdriet, die lacchens met hoopen uyt-werpt. En hoewel die lof wel mag ghespaert werden; zoo ist noch beter de milte te schudden, als herte-vleesch t’ eten.



DXXXVIII. Boecken.

DE beste boecken werden minst gelezen. ’t Moet al met gheyle sausse over-goten werden, wat smaecke vinden zal. Daer Venus lymery en mymery niet ondermenght is, zal weynigh ooghen ontmoeten, die daer op starren zullen. God zent wel spijze, maer de duyvel zendt, de Cock. Schriften, die vele [p. 333] spreken, en weynigh zegghen, zijn nu meest ganghbaer, en in zwanck: de beknochte en konnen niet ontgaen, van peper-huyskens te werden, en in de reuck-kamer te raken, die al huckende geparfumeert wert.



DXXXIX. Langhe schrijvers.

WAt vind-men nu al schrijvers, die zeven blaren met woorden; zonder de minste wortel van zaecken daer onder te hebben: die, als ghy al, met spijtigh tijd-verlies, overloopen hebt, om eenigh pit daer uyt te halen, niet anders daer van behoudt, als een hand-vol winds, of een greep van zonne. De tijtel bedrieght ons veel-tijds, schijnende ons goude schatten te beloven, en ’t zijn maer doove kolen, die on-gheviert zijn. De overmate van fluyme doet het aenghezicht bol en gezwollen uyt zien; daer evenwel niet zoo droogh en dorstigh is, als een water-zuchtige. Zoo gaet het, met die lange penne-brekers, die ’t papier met ydelheyd op-vollen, en niet een verheven of treffelick gepeyns daer onder mengen. Het schijnen sterren van een eeuwige schoonheyd te wezen, daer ’t niet anders, als aenghesteken dampen en stal-lichten zijn, die schielick in nietigheyd en stanck verdwijnen. Van zulcke zeght Longinus, dat haer schrijverye, noch vleesch, noch merg, noch seve hebben, dat-ze weeck, sponsie-achtigh en als een vooze campernoelie zijn. Zy legghen ’t op een nachtegaele aen, maer als ’t wel doorzien is, een uyl is haer ontvloghen. Dat heet, zijn eer bepissen.



[p. 334]

DXL. ’t Zelve.

EEn groot beslagh van uytghezochte woorden, met perioden, of zinne-eynden, die ander-half voet langh zijn, en maecken de wel-sprekenheyd niet maer ’t zijn de merghighe en kruym-rijcke gedachten, die in weynighe reghels ghevat werden.
Auri fulgor atque argenti neque tegit, neque vuluerat.
’t En is de goude of zilvere glans van de wapenen niet, die ons bedeckt of quetst. Daer moet een stercke hand by wezen, die ’t geweer, en de schichten kracht gheeft, om ghewelt te doen, of af te weeren. Zoo is ’t oock met het penne-wapen gelegen: indien het niet in goede zin gedopt, en met scherpe looghe van verstant ghewreven wert, ’t is maer een ghebalde fleurette, met krijt bestreken, dat een wit tickjen aen de koude kleeren gheeft, maer niet deur en gaet, of wonden maeckt. Die zich daer mede versieren, en verhoovaerdighen, weeren haer dapper met een eemer in den brandt: die ’t vuyr van lees-yver zeer haest lesschen, en de brand-klocke den hola-houd gheven.



DXLI. Te veel ghedult, Dat is met schuld.

ALle dingh heeft zijnen tijd; en alle deughd en komt niet allesins te passe. Die t’ aller uyre geduldigh woude wezen, zoude met verdraghen, een nieuw onghelijck nooden, en op zijn hals laden; ’t welck hy beter het hooft, als de hand bieden zoude. Wy bedriegen ons veeltijds in de keur van woorden, en gheven onbehoorlick den tijtel van zoet- [p. 335] heid en voorzichtigheyd, aen eene daed, die billiger, met de naem van slackheyd en zwackheyd gedoopt moeste werden. De kennisse, van zich wijsselick te verdedighen, en alle quaed af te weeren, is in velerley ghelegentheyd, (immers in de weereld) zoo prijzelick, als verdraeghzaemheyd. Een Griecx jongelingh, van Zenoos scholieren, zich latende van zijn vader wreedelick geesselen, tot een bewijs van zijne lijdzaemheyd, en voortgangh in de studie van wijsheyd, thoonde meer de hardigheyd van een beer, of de onghevoeligheyd van een staeck, als de deughd van een mannelicke couragie. Men moet zich met geen geduldigheyd wapenen, als teghen ’t quaed, dat noodzakelick en on-mijdelick is; en wanneer dat alle andere wapenen ons ontbreken. ’t En was daerom niet vreemd, dat de op-zienders van Sparten, een van haere borghers, een boete op leyden, om dat hy veel onweerdigheden, zonder er-voelen, en buyten nood, gheleden hadde. ’t Welck nochtans, met een greyntjen van Christelick zout, verstaen moet werden. Die zich onder den draf menght, de verckens eten hem. Chi si mette fra la crusca, gl’ asini lo mangiano.



DXLII. Tijds kostelijckheyd.

DE menschen zoecken tijd verdrijf: als of de tijd, die kostelick is, een quaed ware, dat verdrijvingh en wegh-jagingh van noode hadde. Ziet, hoe verkeerdelick de menschen oordeelen; en hoe zy van gemack de schouders wringhen. Niet, dat ons God zoo diere aen-rekent als de tijd, die hy ons verleent: [p. 336] en die wilt-men noch met manden uyt-draghen, en ghelijck met stocken, ten huyze uyt-slaen; dien-men zoo scherpelick ghebruycken, en zoo ghierighlick besparen moeste. ’t Is een hemelsche weldaed, die noyt meer als eens en komt. De uyren en keeren te rugghe niet.
    De tijd eens om, Keert noyt weer-om.
    Tempo perduto, mai non si racquista.
    De tijd verloren, Wert noyt her-boren.



DXLIII. Woorden.

TE veel ghelet op woorden doet dickwils de zin voor-by zien. De smaeck van de peulen doet de erten verzuymen: en zoo wert de schelle van de note, boven de kern verheven. Maer dat doen piepelinghen of nestelinghen, die erbarmingh van doen hebben. De zotten draghen ’t water uyt, en de wijzen vanghen de vis.



DXLIV. Die heeft, die krijght.

KLeyne beken begheven zich naer de riviere, en deze vereert den oceaen met hare wateren. Zoo komt het goed, daer goed is; en die kapoenen eet, dien werden-ze toe-ghezonden. ’t Is een waer zegghen: Elck een drupt de vette bigghe.



DXLV. Verdoender.

HY isser qualick aen, die zijn rente in de mey verdoet, die in september vervallen zal. Zulcken voor-deel maeckt een sober naer-deel. Die zijn korentjen groet eet, zal daer naer weynigh te backen hebben: en dan ziet-m’ er uyt, als een katinne, die [p. 337] haer jonghen doodt vindt. ’t Is wel besteedt: die ’s vrydaghs lacht, dat hy ’s zondaghs weene. Hy lacht ghenoegh, die lest lacht: en die zijn witte-brood te vooren eet, en is niet weerdigh dat hy daer naer in rogghen-brood bijte.



DXLVI. Zijn, of gheweest zijn.

MEn zeght dat hy gheluckigh is die meester is; want hy wert knecht als hy wilt. Maer adieu dan gheluck van ’t meesterschap, en de veranderingh van hebben in hadden. Dan staet die wijlen-meester zoo verstelt en verstopt, dat hy noch pissen noch kacken en kan. Met verlof van de ooren.




DXLVII. Poffen en blazen.

’t WAs een klughtigh snorcken, en dreyghen, van dien on-duydschen Duydsch: zy zullen door die klauwen passeren: ’k zal haer doen voelen, wet mijn vuysten weghen: ’k zal haer zoo geesselen, dat-men ’t niet en zal hooren waeyen of reghenen: zy en zullen voor my niet duyren, niet meer, als een vuyr van stroo, of een aerd-bezy in de kele van een zeughe: ’t en zijn gheen praetjes van den oyvaer; ick zal de aerde zoo doen meten, dat zy kamuys zullen zijn, of ’t mollen-rijck gaen zoecken. Wel, zey daer op een onvertsaegde; houd den man, de koe wil stooten. O groote keghel-veller; ick zien wel aen uw ooghen, dat uw hooft niet ghekoockt en is; maer of-er herssens in zijn staet te bezien. Ghy en zijt even-wel zoo duyvelsch niet, als ghy zwart zijt. ’k Hebb’-er [p. 338] wel een hooren zegghen, dat hy-er hondert met een greyntjen zouts verslinden zoude: en ziende maer een muysjen loopen, schreeuwd hy als een blinde, die zijn stock veroren heeft.



DXLVIII. Water-drinckers.

GHeen beter zoo, of candeel, als zap van rotzen, zegghen de water-klercken in Spaignien. No ay tal caldo, como el çumo de guijarro: Maer de meesten hoop der menschen, zouden ’t met reghen-water houden, ’t welck met de hitte van de zonne, door een krom-wijngaert-houtjen ghetrocken, en ghedistilleert wert.



DXLIX. Op-komst van Staten.

MEn heet-et in onze eeuwe konnen zien, en ’t is noch alle daghe te mercken, door wat middelen de hooghe maghten haer throonen stighten, en buyten ’t ghezicht van gemeyne ooghen steygheren.
    Een Paep is Paep, door stem, een Koningh van geboort,
    Een Keyzer door geweld, een dwingeland, door moort.
Of ghelijck den Italiaen spreeckt:
    Papa per voce, re per natura, Imperator per força.
Maer die eens gingh ontleden het lichaem van alle Staten, en haren oorsprongh in-zien, hy zou bevinden dat-er nauwlicks gheen en is, of ’t is de mensch ghelijck, een on-reynen droppel, zoo de Joden spreken: die niet anders als spogh en reeuwsel uytbobbelt.



[p. 339]

DL. Kinds-zotheyd.

ZOt kindjen, zot moertjen, is ’t oude woord: maer dat raeckt niet min de vaders, die op een bezem-stock, haer maecksel voor-rijden; en als ’t de pijpen stelt, een deuntjen daer op neuren: hy stamelt, en maeckt het kleyntjen, met zijn kleyntjes, hoe groot dat hy oock wezen magh. Dan-dan-deyne, kinnetje kleyne: wat wiltje fraeyer musijck-stuck? ’t Is een wonder schoone vrught, die de ouders van haer queeck trecken: want den eersten dienst, die de kinders aen haer vaders doen, is dat-ze die zot maken. I primi servitii, che fanno i siglivoli a’ padri, é di fargli impazzire.



DLI. Mensches onghelijckheyd.

WY zijn ons zelven uytter maten onghelijck: onze daden, zoo wel als woorden, spreken malkander teghen, en dat op zoo vremde wijze, dat het gheen stucken van de zelve winckel schijnen te wezen. Verre van de man, zijn wy meer dan mannen, en van nae-by, veel min dan wijven. Hebben wy ’s morgens yet goeds bedaght, wy slaghten de gheyte, die ’t ’s avonds al om verr-stort. ’t Schijnt dat wy wonder voor een vriend doen willen; en wy komen met water, als zijn huys verbrandt is. Gheen ergher vleesch, als menschen vleesch: hoe schoon het is, het stinckt terstont en schimmelt.



[p. 340]

DLII. Uyt-bylicken.

(Na bylicken een dubele punt)
BEsteed uw dochter veel liever aen een man, die gheld ghebreck heeft, als aen gheld, dat een man van doen heeft. Veel vrouwen zijn met het hooft niet wel bewaert, om dat de ouders daer quade keuze doen. Een hoofdeloos wijf is-er qualick aen; maer hoofdighe vrouwen zijn behouwen.



DLIII. Houwelick.

DE eerste nacht van ’t houwlick, is zomtijds de laetste van de liefde. En noch is ’t dan gheluck zoo de kluppel niet en scheyt, dat Venus gepaert heeft. Als de nieuwe kermis ver-by is, dan light-men daer gekoppelt, gelijck de kieckens op de merct. Stare accopiato, come i polli di mercato.



DLIV. Hoeren.

DIe in ’t rijcke des vleeschs leven, en Gods beeld zoo weynigh achten, dat zy ’t een hoere veylen, staen, met het eene been, in ’t boordeel, en met het ander in ’t gasthuys. Zy werden haest ontwolt, en ontweyt, ghelijck de spinnen met de vliegen leven. Zulcke teirlingen hebben groot geteir, en weynigh vernoegens; groote kosten, en weynigh kost, groot ghelach, en weynigh etens; langh leet, en korte vreugd, die haest ten grave of ten raven leydt. Want hoeren leven, een ander doodende; zy eten, ten koste van een anders honger; zy kleeden zich, met een ander t’ ontkleeden, dien zy laeten blanck en naeckt staen. Die wert dan, ghelijck de Spaignaerts spre- [p. 341] ken, un pordiosero, een om-godswellist, een arm-man, of go-man: gelijck-men, in mijn jongen tijd, een Arminiaen en Gomariaen noemde. ’t Is oock reden, dat naer de vette jaren, van die goude en dertele eeuwe, de magere van den yzer-tijd en droefheyd volge.



DLV. Trouwe.

DAt dun gezaeyt is, struyckt wel. Maer de menschen belieghen en wraecken die waere acker-spreucke. Want de trouwe, die men zoo raedsame vinghers, in ’t land der levende geworpen is, staet magerlick en treurt, niet konnende groeyen of bloeyen. Zoo dat-men zeggen moet, trouwe vrienden wast hayr op de tonge, en borstelen in de hand-palmen. Daerom is oock ongeloofzaemheyd een merck van wijsheyd geworden: en d’ ervarentheyd leert het noch dagelicks.
    Wie licht ghelooft, Wert licht verdooft.
’t Is te vergeefs van een Duytsch gezeght: Traw-wol rit das pferd hinweg. Trouw-wel reed met ’t peerd wegh. Men legh het, zoo men wil: dit is immers waer:
    ’t Is wel een onwijs hooft, Dat yder een gelooft.



DLVI. Houwelick.

MEn bouwt gheen huyzen van rouwe boomen, ghelijck die in de bosschen, met schorssen en quasten, af-ghehouwen liggen; maer zy werden eerst gezaeght, gedisselt, geschaeft, en naer het werck behoorlick bereydt. Alzoo en moetmen niet roulick in [p. 342] een houwlick kappen, maer het zelve met wel-bereyde zinnen onder-gaen; over-slaende van te voren, of de stoffe en materialen daer toe wel geschickt en gevormt zijn. Het volck van Israel en toogh in ’t beloofde land niet, als naer een neerstigh onder-zoeck, wat voor menschen daer in woonden; wat steden en sterckten daer in waren, wat vrughten daer groeyden, en door wat weghen, daer in te komen was. Het hylick is het land der beloften van jonghe lieden, die door-gaens, en van natuyre aen-ghezet werden, om ste-vast daer in te willen woonen: maer zoo daer in, met rijpen over-legh en voor-raed, niet ghehandelt, en alleen ghezien wert, om de dertelheyd van ’t weligh vleesch te vernoeghen, zoo is ’t een by-een-komste van twee dieren, die gheen beter naem, als van beesten verdienen. Want dat is ten trouwe gaen, als de onreyne dieren in de Arcke deden, on-reyn daer in, on-reyn daer uyt: die niet en wisten, tot wat eynde, en om wat gheleghentheyd, zy daer in gekoppelt ginghen.



DLVII. Onduyrzemheyd des levens.

AL wat natuyr gheboden heeft te leven, heeft zy oock verboden te verduyren, en altijds te blijven. Den adem die alle dieren in-gheblazen wert, is eyndelick, en tusschen twee stonden bepaelt: ’t is een uyr-werck, dat naer langhe loopens stille staet, zonder meer op-getrocken te werden. De hooghste machten, die zoo veel weerelds in haer gheweld hebben, en die ’t leven aen andere verlenghen, en [p. 343] konnen haer eyghen niet uyt reycken, buyten de linie, die haer beschoren is. Haer schip steuyt zoo wel, als dat van andere, aen zeven voeten aerde.



DLVIII. Nijdigheyd.

’t IS zoo deerlick met de mensch ghestelt, dat hy een anders ongheluck nauwelicks zien en kan, zonder zich te verheugen; noch zijn ghemack en weelde, zonder ’t hooft te schudden. Al hebben wy gheen eygen intrest in zijn wel-vaerd, wy en konnen even-wel niet lijden, dat hy ons, over ’t hooft kijckt, of achter rugghe laten zoude: daerom is zijn ellende ons aenghenaem, en zijn voorspoed hatelick: het schijnt dat zijn glorie de onze vermindert, en dat d’ uyt-zettingh van zijn laken, ’t onze doet krimpen. Caesar en konde Alexanders beeld niet aenschouwen, zonder tranen uyt zijn ooghen te werpen; zoo en konnen wy oock eens anders voordeel zonder zucht en af-keer, niet aen-mercken. ’t Schijnt dat de fortune ons weyghert, en ontneemt, dat zy een ander vergunt, en dat zy hun niet en kan gheluckigh maken, zonder ons ellendigh te maken.



DLIX. Onzekerheyd der zaken.

DAer en is in de natuyre voor ons niet zekers, als d’ onzekerheyd: wy gaen rondom de schijnselen, al tastende ghelijck een blinden, die zijn stock verloren heeft. De waerheyd en is van onze vond, of vangh niet; wy en hebben gheen jacht, om die te beloopen; gheen tuygh, om die te betuynen, of te [p. 344] verzekeren. De zinnen staen zoo wel open, voor de loghen, als voor de waerheyd, en die vinden in ons ghelijcke plaetse, en ’t zelve gheloove. Het zijn, te meeren-deel, de poorten van dolingh, en bedrogh, door welckers in-gangh, allerley spoken van ghedaenten in-dringhen, die ons beguychelen, en daer van, als zy noch enighsins wel zijn, verkeerde rapporten, of verhalinghen, aen den Gheest ghedaen werden.
    ’t Is al bedrieghlick, wat-men ziet,
    En on-vast, wat-er oyt geschiet.



DLX. De wijze van de weereld.

DE mensch is een snijders proef-kussen, dat van allerley lapjens en kouleuren by een geraept, en ghenaeyt is. De Gheest en ’t lichaem, het oordeel en de hand, spreken teghen malkander; een wijs man selfs, zal uyterlick, op d’eene wijze doen, en anders innerlick oordeelen; hy zal een rolle spelen voor de menschen, en een ander in zijn gheest. Het oud zegghen, dat de heele weereld een kamer-spel is, past eyghentlick op den wijzen; die een ander mensch van binnen, een ander van buyten is: anders en waer hy in de weereld niet ganghbaer, maer voor biljoen ghehouden. Hy weet, dat dat-men leven moet, als vele; en wijs zijn, als weynighe. ’t Is om de kus niet, zeght de Spaignaerd, maer om de maniere. No por el beso, sino por el vezo.



[p. 345]

DLXI. Visch-wijf.

’t ZYn meest vrouwen, die met visch om-gaen, en daer in handelen; is ’t niet in ’t gros, ’t is by de slete, of by de snede: maer dat zy daerom visch-wijfs zouden heeten, heeft niet meer reden, dan of ick een been-hacker, een vleesch-man noemen zoude. ’t Is by my een visch-wijf, die gheen praet ter weerelt heeft; die stom, als een visch, gheen geluyt en gheeft, en als een doove pael, de plaets alleen besiet, daer zy ghezeten is. Komt dat met onze visch-wijfs over een? die beter de naem van klapper-wijf, of klep-spaen verdienen: welckers schaeltjen altijd wipt, dewijl de tongh noyt binnen ’t huysken staet.



DLXII. Op hope leven.

IS den ougst nu dun en schrael, de toe-komende zal misschien vet en vol wezen: zoo spreeckt de landsman, die altijd, ’t toe-komende jaer rijck is, en om een quade pachts wille, niet naer en laet te zaeyen. Waerom zal dan een goed koop-man, met een quade zee-slagh, zijn schijven t’ huys houden? Al is hy, voor dien tijd, de wolle quijt, als ’t schaep maer leeft, ’t zal weder aen-wassen. ’t En is noch gheen nieuwjaers avond.
    Zeght van ’t jaer gheen quaed,
    Voor dat het t’ eynde gaet.

    No digays mal del año, hasta que sea passado.
Alle daghen en zijn niet ghelijck. No son todos los dias yguales.



[p. 346]

DCXIII. Elck weet best, hoe zijns ghelijck is.

DIe weten wilt, wat in ’t klooster om-gaet, moet een verloopen munnick zoecken: en die een boer plaghen wilt, moet-er een ander mede-brenghen. Den eenen boef weet best, hoe den anderen om het herte is: en gheen moer en zoeckt haer dochter achter den oven, of zy is-er zelfs gheweest.
    Gheen beter keggh, in ’t woud,
    Als die van ’t zelve hout.
No ay tal cuña, como la del mismo palo. Daerom klaeghden den Arend, dat hy met dien bout gheschoten was, wiens veren uyt zijn wiecken gevallen waren.



DCIV. Gheslaghten.

WAt is-er veel, op zijn af-komst te stoffen, en dat van Troyen af, of Hercules tijden op te halen? Te meer ghy ’t van hoogher af-leydt, te leegher zult ghy ’t brenghen. Hoe langher reeck van jaren, hoe langher reessem van oolick gheboefte. Want die de weereld wel in-ziet:
    Nerghens gheen gheslaght en leeft,
    Dat gheen hoer of dief en heeft.
    No ay generacion, do no aya puta, o ladron.




DLXV. Quade houwelicken.

’t ZYn vremde houwelicken, die-men over al vint; daer al de weereld nochtans zoo onbesuyst toe loopt, en als een visser in zijn leerssen schiet. ’t En is niet met allen, zal een Spaensch wijf zegghen, als dat-ze mijn man dood steken: No es nada, sino que matan á [p. 347] mi marido. End’ en Frans-man, die zijn wijf, in de Seyne, zagh smooren, konde, goeds moeds, tot het volck zegghen, dat daer toe liep; Ou courrez vous messieurs? ce n’ est rien: c’ est ma femme seulement, qui se noye.



DLXVI. Slaep.

DE slaep, en de dood zijn twee ghezusters, die weynigh van malkander schillen. Ons leven wert door den slaep in tween ghesplist: en als wy zestigh jaer, op ’t aerd-rijck gheweest zijn, zoo heeft ons leven maer dertigh jaren lengde. Wanneer de slaep onze oogh-schelen, met eul-zaet, besprenght heeft, adieu ghezicht, en vaert wel al ghy zinnen. Waer is dan de reden, die een mensche maeckt, en waer zijn alle de machten van de ziele? Dan is de gheest van weereld-winners uyt-ghewischt; de aenslaghen van groote Princen versmoort; een leeuw is dan een schaep, een tijgher een duyve jongh gheworden, en die noch beyde dood zijn. De hooghste werckinghen der ziele zijn dan onder-broken, en gekneust: de gheest en kan niet vatten; de wille niet ghebieden; en de memorie niet verthoonen. Zulcks dat de ziele, tot zulck een uyterste ghebracht is, dat zy, voor alle werck, niet anders te doen en heeft, als spijze te verteeren, dampen te scheyden, en anders te beweghen: zoo dat zy, naer den mensche, dood is, en gheen ander roeringen, als die van beesten heeft.
    De mensch, hoe langh oock, dat hy ’t maeckt,
    En leeft niet langer, als hy waeckt.



[p. 348]

DLXVII. Tijdige spaerzaemheyd.

Ionghe luyden van haer eerste slaep-lakens, en moeten ’t niet al te braden en te stoven gheven; (metter a rosto, e a lesso) zy moeten dencken, dat naer een speeljaer, kinder-werck volghen zal, dat de ouders ghenoegh te doen zal gheven. Die etende panden verwacht, magh zijn gulzigh eten wel besnijden. Die by tijds, een reefjen in-bindt, hoeft voor de pijp niet te vreezen. Naer het korten, komt het langhen. Tras el acortar, viene el alargar.



DLXVIII. Ouderdom.

’t HAnght* al aen de jonckheyd, wat van den ouderdom wezen zal. Een ongetemperde jeugd, levert den ouderdom een zwack, en ghebroken lichaem over: en die vroegh begint oud te werden, zal een jeughdigen ouderdom bezitten, en bloemen in de winter draghen.
    De jonghe jaren wijzen aen,
    Hoe ’t met den ouderdom zal gaen.
’t Is wel, van de Schotten* gezegt: Regeert uw jonckheyd wel, den ouderdom zal haer zelven regeeren.
    Rule youth weill, and eild will rule the fell.



DLXIX. Boos wijf.

EEn klock gheeft gheen gheluyd, dan als zy hard gestooten, of geslinghert wert; maer een boos wijf is zoo licht bewegelick, dat het minste luchtjen van haer man, in ’t verby-gaen, haer mond-werck doet drillen, en haer tongh-blad schijnt te terghen. ’t Is een eeuwigh roer-tuygh, dat noyt stille staet, [p. 349] ’t welck, over vele eeuwen ghezocht, in ’t back-huys van een hekse te vinden is. Een goe’ slagh van een man, die met zulcken duyvelinne bezeten was, moest noch die spot verzwelghen, datmen, al lacchende, van hem zeyde, dat hy wel een quaede kop hadde, dewijl hy ’t hooft was van zulck een boos vleesch.



DLXX. Memorie.

GEen zoo valsche memorie, of zy is den wille noch getrou, om ongelijck te doen gedencken. De weldaden zijn zoo lichtelick vergheten, als zy mildelick ghedaen werden; ’t schijnt, dat de memorie schaemte heeft, om die te bewaren, om gheen verwijt van ghebreck, of on-macht onderworpen te zijn: maer zy graveert, met onuytwisselicke letters, de on-eeren, die, wel in-gezien, de zoomen van haer kleed nauwelicks raken: zoo dat de memorie noyt geluckigher is, als wanneer haer meester veronghelijckt, of verbelght wert. Den hemel wert de verghevers belooft, en die het onghelijck vergheten: maer zoo rijcken loon is al te arm, om die vergheet-kunst in te preken. Zulcks dat de memorie niet zoo dienstigh is, als tot ons verderf, en ons de pat ter hellen te banen. Die deughd is-er echter in, dat zy ons dickwils belet te lieghen, ter oorzaecke, dat wy niet en zouden betrapt, of begrepen werden.



DLXXI. Karossen.

’t IS een goed vuyr, dat-men, met de voeten, ontsteeckt, en dat natte vlammen uyt-werpt; een gezonde warmte, die-men al wandelende krijght. De [p. 350] kar-ossen zijn maer te houden, volghens haer name, voor karren van leuye ossen en koeyen, die de ploegh haten; waer in die verkeertheyd is te mercken, dat zy daer niet voor-gaen: ’t welck even-eens is, als de wagen voor de peerden spannen. Ick sluyte die uyt, welckers staet, of geboorte dien dwang op-leght; en welckers zwackheyd, of ouderdom ’t ghebruyck van haer beenen verhindert. Andersins, wat bewegingh kan het lichaem ontfangen, in een zetel, die op riemen hangt, en even-wichtigh blijft? Een koets-wagenis van gezonder gebruyck, die ’t inghewand doet schudden, en verstoptheyd openen. Ick ken een man, die my niet nader bestaen en kan, die ’t schocken van een koets-waghen, met een on-merckelicken hort, noch te bate komt, op dat het lijf een merckelick gevoelen daer van hebben zoude. Et ce n’est pas un homme de la plus basse marche.



DLXXII. Natures kracht.

’t IS een verwoede zotheyd, datmen meent te weten, hoe verre de mogelickheyd gaet, hoe sterck de veren van de natuyre zijn, en hoe wijt hare palen strecken. Onze oogen zijn daar toe zwack, om dat te bereycken; als die niet verder en zien, dan waer zy zich bevinden; en onze ghedachten te zwack gespannen, om dat te beschieten. Het maecksel van een vlieghjen zelfs ont-vliet ons begrijp, en een hooft-nete maeckt ons verstand beschaemt. ’t Gaet met ons als het spaensche woord zeght; De blinde [p. 351] droomde, dat hy zagh, En dat was, dat hy gheeren hadd’:
    Sogño el ciego, que veya, y soñava, que queria.



DLXXIII. Ydel hope.

ONze hope wert dickwils aen ghene zijde van ons leven uytghereckt: wy beelden ons in, dat wy peerlen spuyghen, en diamanten kacken zullen, daer ’t al op gemeene mist uyt-komt. ’t Zijn cypres-boomen, die wy in de herssens planten, die blaren gheven, maer gheen vruchten voort en brenghen. Armen menschen! wy en braen noch niet, en wy zijn aen ’t droopen. No assamos, y ya empringamos.



DLXXIV. Arm en hoovaerdigh.

ARm en hoovaerdigh; gheen meerder quaed. Zy verdienen ’t oock wel, die met dien evel besmet zijn: dewijle zy teghen den hemel vechten, en haer zelven vermoorden. Wat kan-der slimmers bedacht werden? Daer en is tot brood gheen voor-raed, en men wilt muscus koopen. No ay para pan, y compraremos musco. Zulcke zijn van die spaensche wind-vanghers, welcke lupijnen, of grauwe erten in-ghekorft hebbende, de tanden, met een patrijs-vere, op de stoepe, koteren, en die, met den Italiaen, den roock liever, als ’t gebraed hebben, Di questi, ch’ han piu caro il fumo, que c’ arosto.



DLXXV. Groote lien bekennen haer fauten.

HIppocrates hadde zulck een gheloof, en eere, in de weereld gewonnen, dat van hem getuygt wiert, dat hy niet en konde bedrieghen, noch bedroghen werden. Evenwel was de deughd der oprech- [p. 352] tigheyd, zoo diep, in hem gewortelt, dat hy opentlick, in zijne schriften, belijt, een valsch ghevoelen van de naeden van ’t hooft ghehadt te hebben. Daer in hy volghde, ghelijck Celsus zeght, de ghewoonte van uytstekende mannen, die zich volkomentlick betrouwen, op de groote, en ongemeene dinghen, die zy ghevonden hebben; ghelijck als zekere waerborghen, en panden der eeuwigheyd van hare glorie: wel wetende, dat een klein verlies haer niet en kan verarmen; gheen vleckjen de schoonheyd van haer aenghezicht wegh-nemen. Daer ghemeene verstanden, die ’t klein ghetal van haer vee, zeer nauw, en op haer vinghers, weten, hebbende zeer weynigh voort te zetten, dat haer achtinge kan doen ghelden, het zelve wel te rade houden moeten, om haer zelven niet te blood, en haer armoede niet te rijckelick open te legghen. ’t Is oock wijzelick, en prijzelick ghedaen: want hy avondmaelt qualick, die ’t al vernoenmaelt.



DLXXVI. Vriends feylen berispen.

’t WAter is een natuyrlicke spiegel, van grooter ghebruyck, als die van glas, of stael: dewijle zy ons, niet alleenelick onze vlecken, en vuyligheden aen-wijst, maer oock tot remedie en hulpe streckt, om die te reynighen, en af te wisschen. Zoo moet een rechte vriend ons dienen, zoo wel om feylen te weeren, als aen te wijzen: doende even, als de slijpsteen doet, die het yzer van roest en scharen bevrijt, en daer benevens effen en glad maeckt. Maer, [p. 353] in die vriendelicke aenwijzinghe, moet tijd en stond, wel te passe, ghebruyckt werden.
    Een tijdigh’ medecijne baet,
    Die buytens tijd, wel dapper schaedt.
Men moet gheen ziecken ont-decken, wanneer hy in ’t zweet light; noch geen vriend zijn feylen voor-dragen, die daer mede-bekommert en ontstelt is. Dat hy van zelfs, van huys brengt, is ongelijck beter, als dat van buyten komt. Drup-wijn is beter als druck-wijn.



DLXXVII. Ondeughd wint meer op ons, als deughd.

DE deughd biedt haer zelven wel aen; maer zy wilt, oock ghevryet, en gelief-koost wezen: En de ondeughd aen d’ ander zijde, doet haer zelven niet alleen fraey op, maer zy is oock lijmigh, en kromghevinghert, om haer te trecken. Die vermaerde Courtizane Lais placht te roemen en te stoffen, dat-ze de toehoorders van de grootste filosoof, wist aen te halen, en haren meester t’ ontvrienden; maer dat hy, in tegendeel, met al zijn wijsheyd en spits-zinnigheyd, ghene van haer minnaers, tot hem trecken konde. Zoo veel wel-spreeckender docht zy, de schoonheyd van haer lichaem te wezen, als alle de wetenschap, die in ’t breyn van dien grooten wijzaerd verborgen lagh. ’t Gaet alzoo in de weereld: de wegh naer de helle helt zachtjes naer om leegh, en valt ghemackelick, voor leuye beenen: maer die naer den hemel leydt, is hard en steyl, daer-men ruckaerzen moet, en met geweld op-stijgen. ’t Eynd [p. 354] is ’t al; dat kroont het werck, en thoont voornamentlick, dat het quaed brood is, daer-men zich aen worght.



DLXXVIII. Oude lien klachte.

GHedaeghde luyden, die niet en zien, als door het quade humeur, dat de onghemacken van haer oudte verghezelschapt, werden ghemeenlick vervoert, tot prijs van den ouden, en blame van den teghenwoordighen tijd. Op den minsten toe-val, die haer schockt of stoot, ziet-men haer preutelen en uyt-varen, tegen de verbasterde zeden van de eeuwe, daer in zy leven; en hoe dat noch, sedert dat zy de weereld eerst ghezien hebben, alle dinghen achterwaerts gheweken, en meer als de helft vererghert zijn. Die zelve klachten hebben haer Ouders ghedaen, en die ghene, uyt welcke zy haren oorsprongh ghenomen hebben. ’t En is niet vremd, dat den ouderdom kneuterigh en ghemelick is, ten aensien van der veranderingh van hare complezie, verzwacking van leden, en vermindering van die jeudighe en sevighe gheesten, die de jonckheyd, alle dinghen, blijde en lachende verthoonen. Maer de weereld op den zelven trant gaende, als voor dezen, duncken de afgheleefde zielen, even het zelve, dat zommige on-ervarende vaer-lien voorkomt; oordeelende, dat het land van plaetse verandert, en dat de haven achter-waerts deyst: in plaetse, dat zy ’t zijn, die wijcken, en de steden naer hun laten. ’t Is een goede gans, die stadigh dropt: Maer oude lien uyt-dro- [p. 355] pen zijnde, meenen, naer haren staet, dat alles ont-vet, en uyt-ghemerghelt is.



DLXXIX. Lijdzaem in ongelijck.

ZIch te vergrammen, en de galle zoo veel te vieren, dat zy het bloed verhit, en in zode doet komen, is een gevoeligh on-ghemack, en wreedheyd teghen zijn eyghen zelven. ’t Is dan veel beter een onghelijck te verachten, dan veel te achten. De gramschap is pijnelick, zegt Aristoteles, en de versmaedingh en doet gheen zeer. ’t Was vremd en spijtigh, dat Diogenes eens ghebeurde; welcke uyt zijn schole komende, daer hy van de lijdzemheyd gheleert hadde, ont-moete een jongen wulp van een zot, die hem onbeschaemdelick, in ’t aenzicht spoog. Waer op de goede Philosoof zeyde: Ick en kan my evenwel, over die dertelheyd niet verstooren; maer zy is zo groot, dat zy my doet twijffelen, van de waerheyd, welck ick altijd gheleert, en krachtelick meende bewezen te hebben, dat een wijs man, over gheen dingh des weerelds, hoe vremd en groot het zy, zich moet ontzetten, of verbelgen. Geen meerder sterckte, als zijn eygen t’ overwinnen. Is ’t goed met een heel huyt slapen te gaen, zoo is ’t noch beter, met een onghequetste ziele te gaen rusten. Bitsige honden hebben altijd gescheurde ooren.



DLXXX. Magerheyd en rimpelen.

MEn prijst een vetten Doctoor, en een magher Predikant: genen, om dat zijn wel-gedaente, van zijn konste en wetenschap, schijnt te verheffen; [p. 356] en dezen, om dat hy thoont, door vasten en bidden, vreezen en beeven, zijn zaligheyd uyt te wercken: hoewel het zeer onvaste teyckenen zijn, die dickwils kreupel en manck gaen, zoo verhaelt de oud-vader Hieronymus, van een Godvruchtigh man, wien hondert volle jaren, den blos van zijn wanghen, niet en hadden konnen uyt-wisschen, noch op zijn aenzicht, het minste voortjen ploeghen. Evenwel schijnt de magherheyd een van de schoonheyden der kerckelicke dienaren te wezen, of schoon dezelve de rimpels voordert, en ’t vel los en hanghend maeckt. In Mosis wet, werden wel de blinde, kreupele, gebulte, en die te langhe, of te korte leden hebben, uyt het Priesterdom gestoten: maer daer en wert van geen gherimpelde gesproken. Laet de huyd gefronst zijn; maer de ziele, zonder vleck en rimpel zy.



DLXXXI. Geleerde-lien zijn zelden rijck.

ARmoed is de zuster, en deel-ghenoot van goed verstand ’t zijn tweelinghen, die gheen honger lijden, dan als den hulft groen is. Daerom klaeght Petrarcha, in een van zijne klinck-dichten, dat de wijsheyd naeckt, en d’ onwetenheyd, in klickant, en goude laken, gaet. Zoo heeft eertijds, dien vermaerden Plautus, zijne geestige wercken gemaeckt, draeyende een molen-rad, om lijf en ziel, by een, te houden: ghelijck oock Mevius de zijne, gekerckert, en verhonghert, geschreven heeft. Lactantius, de weerdighste schrijver van zijn eeuwe, heeft, den ganschen tijd zijns levens, met de armoede geworstelt. [p. 357] En zoo konnen-der hulcken en wolcken van exempelen, te voorschijn ghebracht werden, tot bewijs, dat de gheleertheyd het teghen-ghewicht van rijckdom, en ’t naeste maeghschap van armoed is. Maer die ’t gheluck van dat verwandschap hebben, stellende den rijckdom des gheests, verre, boven dien van de fortune, oordeelen, dat haer on-gunste genoeghsaem geboet en ghebetert is, als zy, met een korstjen broods, in een vingher wijns ghedoopt, haer zelven in de deughd en geleertheyd wentelen, en spieghelen moghen.



DLXXXII. Subtijl beuzel-werck.

MYrmecides is eertijds beroemt en vermaert gheweest, om dat hy een schipken, met al zijn want, en toe-behooren, zoo subtijl en kleyn ghemaeckt hadde, dat een bye, met haer vlerckjes, het zelve bedecken konde. Gelijck mede, met verwonderingh, uyt-gheblazoent is, dat het groote werck van Homerus, zoo delicatelick, en met zoo fijnen straeltjen, uyt-gheschreven was, dat het in een note-schelpe geberght konde werden. Is, in die moeyelicke beuzelinghen, eere gheleghen, onze eeuwe en hoeft de oude, hier in, niet te wijcken. ’t Is nu, by de hoogh-duytschen gemeen (die oock al haer verstandt, in de vinghers, hebben) dat een vloo, geketent aen een wagentjen, daer mede voort-springt: ghelijck ick daer van oogh-ghetuyghe wezen kan. Zoo is oock, onder mijn papieren, een Onze-vader, met een kneut-penneken, in een zoo nauwen ron- [p. 358] deken, van mijne kindsheyds meester, geschreven, dat een schijfken van een spaensche erte, de groote daer van, gelijck zijn zoude. Maer waer toe dienen deze broodelooze konstjes, die niet een arme zoppe, op tafel, stellen konnen, veel min, een greyntjen wijsheyds toe-bringhen? Ons levens-tijd is te kostelick, om dien, met ydel beuzel-werck, te spillen. ’t Is, ghelijck de Spaignaerd zeght, meel te storten, en asschen op te rapen. Derramar la harina, y allegar la ceniza.



DLXXXIII. Ydele beloften.

MEn ziet, door den band, dat menschen, die haren nest, met anders pluymen, zoecken te vederen, ruym van mond, maer nauw van hand zijn. Zy maken yders tanden waterigh, belovende volle flessen wijns, daer zy niet een kurck-stoppel en meenen: ghebruyckende een zeer hertelicke en naer-druc-woorden; maer daerop zoo vast te staen, als op sneeuw, dat onder ons wegh-smelt. Zoo weten zy een yder, met ghezuyckerde woorden, den beck in ’t water te houden, en de gapende rapen uyt te strijcken. Maer al de proef van de poddingh, is, in ’t eten, zeght de schotsman. Veel ghepof En is maer stof: en groote bassers en zijn gheen bijters.



DLXXXIV. Hongher.

DEn hongher en vindt gheen quaed brood: zelf hard bischuyd zijn hem witte-broods kruymen. Daer is gheen viesheyd noch af-smaeck by, of schoon de zoppe ghepalmoot, en kinder-water [p. 359]zijn deel van weycken gehadt mocht hebben. Hongerighe honden mogen wel beslijckte sauçijsen: zoo doen oock de meesters selfs, als de maghe bast, en alarm in den buyck slaet. Men zeght, dat hy geern schapen-vleesch moet eten, die zijn brood in de poke dopt: en gheern zoppen eten, die zijn brood in de gote dopt: ’t schijnt hoogh gesproken; maer de jaer-boecken spreken noch van peerdekens, die stercker loopen.



DLXXXV. Gunst te Hove.

DE deugd wert te Hove, met hitte, gheprezen, maer zy blijft koudt, en achter de deur staen. Die daer in ’t bont gaen, en ’t geluck van gunste hebben, hoe ooghen-luckigh zy van ziele zijn, wert de warmste plaets, aen den heert, toe-ghewezen; daer de beste verschoven, of den tocht, van ’t gat van de deure schutten. Wie daer, in die armen van de fortune, gebakert en gekoestert wert, die heeft de ooren van de Prins, en de uyt-deelingh van zijn gunste. Daer op zagh die kluchtige en aerdighe andwoorde van dien franschen boer; welcke naer S. Germain gaende, ende een ezel voort-drijvende, die wat steeg en on-willigh was, de stock ghebruyckte, om hem voort te stouwen. ’t Welck van een hovelingh, by gevalle, daer voor-by rijdende, ghemerckt zijnde, en mede-lijden hebbende, met dat gekruyste dier, heeft de voordere slaghen, door dreyghementen, belet. Waer op den on-boerschen boer, met een hoffelicke streke, zeyde: ick zal, naer dezen, mijn beeste, heus- [p. 360] selicker, en met meerder bescheyd, ontmoeten, dewijle ick zie, dat-ze vrienden te hove heeft.



DLXXXVI. Veranderlickheyd der weerelsche dingen.

DE zeden en wetenschappen der volckeren zijn zoo veranderlick, als yder mensch by-zonderlick is. Die eertijds woest, en weynigh min als beesten waeren, zijn nu, door heuscheyd, en beleefde manieren zoo ghevijlt, en gesmijdight, dat zy andere, tot een voorbeeld en naervolginge strecken. Wy waren, t’ anderen tijde, de Barbaren der Griecken, en zy zijn nu de onze. Athenen, de moeder der geleertheyd, is verhuyst, en licht nu de hooghste scholen van ’t westen. Die gheluckighe landen, daer Pythagoras, Socrates, Plato, Aristoteles, en andere hemel-adelaers der wijsheyd, haer gheboorte ontfanghen hebben, en zijn teghenwoordigh niet anders, dan het Vaderland van slaven en onwetelinghen. Die eenighe stad van Carthago, heeft oudelinghs meer Capitainen zien geboren werden, als heel Africken nu zoude konnen uyt-leveren. De langen om-keer, en wisselingh van jaren, brenght alle dingen een vernieuwingh,* of vernielingh, toe. Niet en is-er verduyrigh, teghen de preuve van den tijd. Die kostelicke tempels, hoovaerdighe paleyzen, en alle die hemel-trotse ghebouwen, die voor schrickelicke mirakelen aenghezien, en weynigh min, als aengebeden wierden, zijn met hare steden vergaen. Men ziet huyden niet dan een arm ghehuchte, ter plaetse, daer die bloeyende stad van Athenen ghe- [p. 361] staen heeft. Van dat oude, en machtigh Carthago, en is-er niet meer overigh, als eenige puyn-hoopen, en voet-stucken, die alleenelick tot ghetuyghenisse dienen, dat-er onder de mane niet en is, dat niet zoo veranderlick, als zy zelf en is.



DLXXXVII. Groodheyd van lichaem.

’t IS een oud, en droomigh misverstand, dat de lichamen der eerste tijden, van leest en ghestalte, de huydige, verre, zouden overtroffen hebben. Daer zijn (’t is waer) Enakims, Nephilims, en groote reuzen, in de weereld gheweest: maer zy werden oock, als on-ghemeen, en van een zeldsame gheboorte, beschreven. Geen eeuwen, die van zulcke lijven, t’ eenemael, onvruchtbaer geweest zijn. Bordeaux heeft een van zijne in-boorlinghen ghezien, van zulcken hooghte, dat een ghemeen man, recht over eynde, tusschen zijn beenen door konde gaen. Elck man van de lijf-wacht des Chineeschen Koninghs, zijnde vijf-hondert in ’t getal, moet vijf-thien voeten hooghe wezen. In Patagonia werden menschen gevonden, welckers hooft-gat, daer ’t rugge-been in sluyt, zoo wijt is, daer een Matroos van onze landen, zijn geheel hooft heeft konnen in steken. Zulcks dat het heden is, ghelijck het eertijds was, en niet nieuws, onder de zonne, gezien en wert. Maer dit ziet-men, dat die water-scheuten van menschen, zoo veel vleesch en been, als zy meer, dan andere hebben, zoo veel min breyn en meyn by haer ghespeurt wert. ’t Verstand wil kleyn en reyn ghehuyst zijn; en niet, in een groote vleesch-halle woonen.



[p. 362]

DLXXXVIII. Eygen-achtingh.

VEel lieden en verwonderen niet, als haer eygen, ghewaende, uytnementheyd: haer schellingen zijn derthien grooten weerd: en al wat zy prijzelick, in haer zelven vinden, al zoecken-ze, met lanterns, zy en konnen ’t, in andere, niet ontmoeten. Haer eygen feylen steken zy, in den dobbelen rugge-zack, die-ze noyt en zien; en die van haer even-naesten, in de borst-zack, die geduyrigh in haer gezichte hangt. Al hadden zy dan zoo veel ooghen, als zy hayren hebben, zy en konnen niet beseffen, dat haer oxels, naer den bock, en haer teenen, naer den boer riecken. Al haer deutjes zijn goed zilver, en al haer vuyren huys-raed, van palissanten hout. Den Italiaen zeght van zulcke; welcke zich niet en verghelijcken, en af-meten, dan met haer eygen zelven, dat-ze verdienen zoo veel muyze-keutels te eten, als zy haer zelven peper-greyntjes weerdig houden. ’t Is pauw-werck (dat is beeste-werck) zich in zijn eygen pluymen te spieghelen.



DLXXXIX. Beleeftheyd in Regenten.

DIe God almachtigh, tot hooge staet, geroepen heeft, moeten, in nedrigheyd, en beleeftheyd, al haer eere en aenzien stellen. Zy en moeten niet moedigh, maer ghemoedigh; niet af-keerigh, maer toe-valligh wezen: dat-men van haer zeggen magh, dat hunne vriendelicke ghemeynschap, voor ydereen, open staet, en niemant ghesmaeckt heeft, als die by hun niet gheweest en zijn. De beleeftheyd is [p. 363] de meesteresse der herten, en de triomf-wagen van de goede genegentheyd der menschen. Een hooge macht, zonder die, is een klingh zonder stael, daer van de temper niet en deughd. Lemmers, die wel gestaelt zijn, hebben dat eyghen, dat-ze buyghen tot ’t ghevest: zoo moet het oock, met loffelicke staets-luyden wezen, die een temper van zachtheyd en buyghsaemheyd hebben moeten. Die niet buyghen kan, is weerdigh, dat hy breke.



DXC. Alle regeeringen moeten God onder-ordet zijn.

DE planten zijn, door haer wortel, aen de aerde, gehecht, die haer een grof voedsel leent, tot wasdom; maer zy trecken eyghentlick haer geest en leven, van de invloeyingh des hemels. Zoo heeft de burgherlicke wijsheyd haer op-zicht, en weerslagh, op de aerde; maer zy moet haer beleyd, van den hemel, en haere gronden, uyt Gods eeuwighe wijsheyd af-bidden. Menschelicke handelinghen zijn de stoffe van haer bedrijf; maer de goddelicke waerheyd is de vorme, die haer ’t wezen gheven moet. De kostelicke gesteenten ontfanghen hare substantie van de aerde; maer haer gedaente en schoonheyd zijn-ze de zonne schuldigh. Alzoo en is-er gheen rechte regeeringh, dan daer God de voor-zittingh heeft, en de raed-besluyten maeckt.



DXCI. Exempel tot naevolgingh.

HOewel men zich, in alle gelegentheyd, naer de reden schicken moet, zoo heeft nochtans ’t exempel zoo groote toover-krachten, dat de reden [p. 364] over-heert, achter de tapijten schuylen moet. En voornamentlick ziet-men dat gebeuren aen jongelinghen, die onder eens anders gehoorzaemheyd, en onderwijzinghen, gestelt zijn; als van ouders, heeren en meesters, die zy van onder, naer om hooge, aen-zien, en met verwonderingh, al haer doen en laten, vereeren en wyeroocken. Zoo volghde de jonghen Alcibiades zijns vaders grove tale, zijn zachten gangh, en hals-keeringh, slepende zijn tabbert, langhst de strate; ghelijck hem zulcks, in zijnen tijd, verweten, en dickwils toe-geschoten wiert. Dionysius de Tyran zijnde van een kort gezichte, wiert het zelve van alle hovelinghen naer-gebotst, d’ een een schotel, d’ ander een glas, of ander tuygh, om verre loopende; om dat zy nae-by ziende zouden schijnen te wezen. Platoos leerlingen contrefeyten zijn grove schouders naer; en die van Aristoteles zijn stameringhe. En zoo ziet-men doorgaens, dat de feylen smettelicker en behaelicker, als de deughden voort-zettelick, en naer-volghelick zijn. Daerom dient-er op gelet, eer de jaren zulcks beletten, en de gewoonte een eelt ghemaeckt heeft, dat hard en on-ghevoeligh, geen ander in-druck meer aen-neemt. ’t Is dan zijn brood, in een kouden oven steken.



DXCII. Letter-kennisse.

DAer zijn luyden, die van Griecksche, Latijnsche of andere vremde letteren, niet en weten, en die met zulcken uytnementheyd van oordeel en gheest begaeft zijn, dat zy de zelve, of meerder voor- [p. 365] deelen hebben, die de wel-gheletterde, uyt hare wetenschap en arbeyd trecken. Een onçe gheests, die de gheboorte gheeft overweeght een pond, dat met zweet en moeyte verkreghen wert. Daerom verklaerden zich de Gotten ghezworen vyanden van alle gheleertheyd, en verkregene wetenschappen, zijnde van kloeckmoedigheyd, en een smoor-dranck van natuyrlicke gaven: houdende voor een hooft-reghel, dat kinderen, onder de placke, ghehouden, om letteren te leeren, groot gheworden zijnde, de lancien, en zweerden vreezen moesten. ’t Is waer, dat de studien de zeden vermurwen, en de woestheyd wegh-nemen; maer niet de couragie. De eer-zucht, in groote persoonen vereyscht, wert maer des te meer ontvlamt, en tot groote dinghen aengesteken. Alexander, Scipio, en meer andere, waren zoo groote mannen in de letteren, als in den oorloghe. En daerom is Caesar oock af-ghemaelt geweest, op een aerd-kloot, houdende ’t zweerd in de rechter, en een boeck, in de slincker-hand, met dit devijs; Ex utroque Caesar. Door d’ een, zoo wel, als d’ ander, ben ick Caesar. Maer die een matroos van zoet water geboren is, zal qualick de zoute zoppen van de zee verdraghen.



DXCIV. Stijl van schrijven.

GElijcker een Jonghman ten hooghsten aengelegen is, met wat gezelschap hy verkeert, tot verbeteringh of verergheringh van zijn leven; zoo betreft het een jongh student niet min, wat keur van [p. 366] boecken hy doet, en tot wat stijl hy zijn penne ghewent, om ’t wit papier met inckt te spickelen, en zijn meynighe met kleyne woortjens uyt te drucken. Longinus raedt de goede gheesten, die zich uyt ’t slijck verheffen, en haer gekruyp in een hooge vlucht veranderen willen, dat zy Homerus lezen, een Thucidides, of een Demosthenes by de hand nemen zouden, om zich de ziele te verwarmen, en alle koele flauwigheyd wegh te nemen. Of ick dat met andere ghemeen hebbe, en weet ick niet, maer dat voel ick t’ elckens, als ick my in Ciceroos schriften verlustight hebbe, dat mijne brieven meer bloeyende zijn: en zoo wanneer ick Seneca lest behandelt, en oversnuffelt hebbe, dat mijn stellinge beknochter is, en dat ick min papier tot meerder stoffe van doen hebbe. Val ick misschien, by gevalle, op een mager en hongerich geschrift, dat van alle zap en zenuwen verlaten is, ick zie dat het smettelick is, en dorre gedachten in-blaest. In een heeten oven en groeyt gheen kruyt; en in verkoude herssens en blaeckt gheen vuyr, dat voncken gheeft. Van doove ghepeynsen komen doode woorden.



DXCV. Vernederingh.

ONze hoogheyd bestaet in onze verleeging; onze grootheyd, in onze verkleeningh. Zoo gaet den balsem te gronde van ’t water, zoo hy zuyver en onvervalscht is. De zonne vermindert haer schaduwe, naer de mate van haer reyzinge, geene gevende, zoo wanneer zy rechts-loots op ons hooft slaet. Een [p. 367] herte geraeckt van Gods ghenade, en dat zijne gheringheyd kent, is op der aerden, het geen de zon in den hemel is: te meer de eer het zelve verhooght, des te min het de ydelheyd der weereld onderworpen is. De menschen zijn hier in, den honigh ghelijck, die hoe hy leegher in ’t vat, zoo veel te beter is.
Wijn in ’t midden, oly boven; Honigh onder zalmen loven.
    Vino al mezzo, oglio di sopra, e miele di sotto.



DXCVI. Malle liefde

GEen moeyelicker vracht, als van malle liefde: Wanneer de ziel-waghen daer eens mede gheladen is, daer is nauwelick raed, om die quijt te werden. ’t Was een kluchtighen raed, die Thales van Mileten aen een Jonghelingh gaf, die met dat yzere jock gedruckt gingh: hy raede hem eerst, dat hy wel vasten zoude; en zoo die remedie niet krachtigh genoegh en was, dat hy zijn ghenezinghe van den tijd, en van af-wezen, verbeyden zoude. Maer naer dat hy eenighen tijd gereyst, en veel aerde tusschen hem, en zijne lieve zuycker-dooze ghelegt hadde, de Philosoof vernemende, dat zijn quaed stercker, dan alle die hulp-middelen was, ordonneerde hy hem op ’t leste, dat hy zich verhangen, en van een goeden bast zich zoude om-halzen laten. Alzoo stack hy zijn hooft in een gat, daer hy wel door zien konde; maer dat hem eer langh ’t gezichte, doch met eenen zijn pijne wegh nam: bewijzende eyndelick, met zijn hals-breucke, dat taerten en quae’ manieren gebroken moeten werden.



[p. 368]

DXLVII. Heylighe liefde.

GOd wilt, dat wy onzen naesten, even als ons eyghen zelven, lief hebben. Verstaet door den naesten, niet alleenelick, die ons de graed des bloeds toeghevoeght heeft (hoewel wy oock alle van eenen bloede zijn) maer alle die met ons gheen maegschap of verwantschap rekenen konnen. ’t Is een zoo zoet als noodighe wert, om ons het pad ter zaligheyd te banen. Want met twee vleughelen, gheloove en liefde, vlieght de mensch on-misselick ten hemel: met die twee ghewichten wert het uyr-werck onzer zielen geregeert, en in levende bewegingh ghehouden. De liefde, zeght een oud-vader, is een kostelicken balzem, waer mede de zielen, gebalsemt zijnde, van ’t verderf behouden, en ghezalight werden. God is de liefde; en wie die niet en heeft, en heeft oock God niet. En wat heeft een gode-loos mensch te verwachten, als het deel van de goddelooze, dien de helle tot een eeuwige woon-stede, oog-weeningh en tand-knerssingh bescheyden is.



DXCVIII. Boeck-mussers.

GUlzighe boeck-zwelghers, die meer kennisse met de schieters, en papier-motten, als met de menschen houden, zijn ghemeenlick nuchter en vremdelinghen, in de dinghen van de weereld.
    Al te goed boeck-man, Zelden een kloeck-man.
In haer studoor daer zijn-ze t’huys; daer zijn-ze mannen, jae koninghen zonder weer-gaede: maer leyd-ze daer eens buyten, haer tale verraedt hun, en [p. 369*] stelt-ze op de kaffetory van kloeckaerds-ghilde. De muffe lucht van een beraechde boeckery schijnt alleenelick haer longher te verquicken, en ’t herte in leven te houden. Erbarmlick ghestel van bleecke schimmen, die geduyrigh zweetende, om autheurs, of boeck-schrijvers te heeten, by naer op-houden, van menschen te wezen. Zy hebben wel een hooft, met vele kennissen ghemeubelt, maer als ’t op de klem komt, van die in ’t werck te stellen, dan zijn-ze al haer Latijn quijt; en thoonen wat verschil daer is tusschen een spiegelick, en een werckelick leven. Zy slachten die groote zee-geveerten van schepen, die met een hol van acht of negen hondert lasten, geen zee en konnen bouwen, noch eenigen dienst doen, dan om wachters te wezen. Maer dat en is de konste[n] of wetenschappen niet te verwijten, maer alleen de weeckheyd van die morwe zielen, die niet sterck genoegh en zijn, die te draghen of wel te ghebruycken: ghelijck als die zenuwlooze soldaten, die onder ’t gewichte van haer eygen wapenen bezwijcken en bezwijmen. Laet-ze doch niet te veel bezwaren.
’t Is quaed een blaes-hoorn van een vossesteert te maken.



DXCIX. Couragie.

’t EN baet niet, wel ghespiert en gezenuwt te wezen, zoo het herte van wasch en water is. Een zware zack te lichten, is ’t werck van grove leden, en kloecke vuysten: dat gaet zoo wel, voor een reys of twee: maer ’t is een slackaert, die een aers tot zitten geboren heeft, of die al geeuwende, onderwijlens sijn [p. 370*] spae bekijckt, en dan eens naer de zonne ziet, hoe verr’ zy noch van ’t westen is; en denckt niet, dat die puym-steen veel oly gheven zal.
    Handen heeten kloeck en sterck
    Maer couragie doet het werck



DC. Ghierigheyd.

WAt is een vreckaert, vraeght Bernardus? en antwoordt, een zelfs moordenaer. Maer ’t is een moordt, die traegh en langhsaem is, die den dood langhe doet gevoelen. Wat isser doller werck, als geduyriglick en pijnelicke armoede te leven, om die ydel glorie te hebben, van rijck te sterven.Geen harder beul, geen straffer pijn-banck, als die wreede heb-lust en goed-begheerte. Die van die zieckte overheert is, is ongenezelick, en vyand van zijn eyghen wel-varen. En daerom en kan hem geen meerder vloeck toegewenscht werden, als dat hy langhe leve: want dat is lange sterven.



DCI. Verquister.

EEn deur-slager is zoo wel een doodslager, als een gierighaerd: want die zijn goed verdoet, onttreckt zijn zelven de middelen, die tot onderhoudt en behoudt van zijn leven noodigh zijn. Evenwel, zeght die groote natuyr-kenner, dat verdoenlickheyd onberispelicker is, dan gierigheyd: als zijnde een quaed, dat noch eenigsins genezelick is; al waert maer door den ouderdom: daer de gierigheyd, door den ouderdom verjongelickt, en stercker wert. Een op-snapper is een nader gebuyre van de deughd, als [p. 371*] een vreckaert: want hy heeft dat met den mildadighen gemeen, dat hy met genuchte geeft, en met pijnlickheyd ontfanght: zulcks dat zijn over-mate getempert zijnde, hy een gilde-broer, van de milde-broers gehouden wert. Een quist-goed is even-wel weynigh te verschoonen, en niet min, als voor een tot te rekenen; en daerom wert, by Horacius, met zoo goede reden, prodigus & stultus (quistigh en zot) by een ghevoeght, als ver bonus & sapiens) (dit haakje sluiten ’)’ moet o.i. haakje openen zijn) een goed en wijs man.) ’t Is aerdigh dat Seneca zeght, sprekende van een verdoender, Pecuniae suae iratus, dat hy vergramt is op zijn geld; als of hy ’t ten beurze uyt-keef, en ’t zelve niet en konde luchten. ’t Welck niet anders, dan gheraecktheyd van zinnen te kennen gheeft. Nerghens wert het speck, voor de honden, geworpen, als daer zotten woonen.



DCII. Ghelijcken malkander niet en lijcken.

GHelijckheyd is gemeenlick de moeder van liefde en goedwilligheyd: maer zy heeft oock haer mis-vallen en bastert-kinders: zy is dickwils oorzake van haet en jeloersheyd. De eenen pot-backer benijt den anderen; en de vleesch-halle en kan gheen vis-merckt lijden, hoe-wel zy beyde, tot gerief en voedsel van de menschen dienen. En dat gheschiet, om dat elck het water naer zijn molen trecken, en een ander de wind van voordeel af-zien wilt. Maer die de deughd, om haer eyghen zelfs wille, beminnen, verheugen zich in de ontmoetinghe en verzellinghe van haers gelijcke, leenende malkander de hand, om [p. 372*] het zelve eynde te bereycken. Wie die schoone Matresse vrijdt, en met haer zoeckt wel te staen, tracht altijd, om veel mede-vryers te hebben: wel mogende lijden, dat een ander zijn keersse, aen dat licht, ontsteeckt, dewijl hy daerom niet-te-min beschenen wert. Een anders kusjen aen die mond, en doet voor hem geen tote zetten: hy wilt, dat hy-ze daerom niet te min bezit, en gheheel aen hem behoudt, hoe-wel al de weereld daer aen deel mocht hebben. Van zulcke magh-men waerlick zegghen; Gelijck van aerdt wel t’ samen paert. Maer op d’ andere past dit woordt;
    Een quaden hont en wilt geen maet,
    Wanneer hy langhst de keucken gaet.
De reden is licht te vatten:
    Veel beed’laers aen een deur by-een,
    Dat maeckt haer winst en neeringh kleen.



DCIII. Onbequame Amptenaers.

MEn gheeft meer de ampten aen den man, als-men mannen aen het ampt geeft. Wie heeft dien mensch aen ’t zweerd gebonden, zeyd eertijds een philosoof van eenen, die een grooter gheweer aen de zijde hadde als hy zelf was. Zoo machmen oock van vele amptenaers vraghen; wie heeft dien heer aen ’t kussen ghebonden. Zulcke zijn minst t’ huys, daer zy t’ huys zijn: zy zijn heel uyt haer compas, als zy in haer vaer-water zijn. Al is haer den beuck van ’t wambaes voor-ghemaeckt, zy weten echter, gheen mouwen daer aen te zetten. ’t Is [p. 373*] even-eens, als het dickwils, in een groot huys-houden gaet, daer wat zonderlinghs te doen valt: d’ een bode is om ghist, en d’ ander om kne-water. Zoo vallen de verckens de goe’ peerlen in de muyl. A porci cadono le buone perle* in bocca.



DCIV. Hope.

IN hoe zwaren zaecke wy ghescheept zijn, en hoe zwarten buye ons over ’t hooft hanght, wy en bekreunen ons niet, zoo lange onze hope wel gheanckert blijft.
Gheen quellingh ons verdriet, Als hoop’ de hand ons biedt.
Dan konnen wy gerustelick onze oogen laten uyt-bloeden, en de tranen verdroghen, die uyt ons herte willen: wy voeden ons dan op zoete ghedachten van veranderingh, en troetelen ons met deze in-sprake:
    Is dezen dagh vol druck en pijn,
    ’t Zal morghen misschien anders zijn.
Is mijn dack verleeght, en mijn schalien in gleuy verandert, ’t is goed teghen den donder, die gheen kack-huyzen om-verre slaet. En wie weet, of mijn kley-vloer gheen Italiaensche steenen verwacht.
    ’t Geluck is los en krom, Het neemt en geeft weer-om.
Als ’t God wilt, zoo daeght-het.



DCV. De Weereld.

DE Weereld is niet meer, als de schaduw van een droom. De menschen vliegen daer henen, als de spoele, door een op-gezette webbe: zoo loopt de weereld te poste, tot veranderingh en vernie- [p. 374*] lingh, zonder oyt vermoerst, of gesteuyt te werden. Het wezen des weerelds gaet ver-by, zegt de Geest des Scheppers, dieze gemaeckt heeft. Elcken dagh ontsteelt die aen ons ghezichte, dewijl hy huyden anders, als ghister was: en alle dat-er op woont en weemelt, heeft tot een eeuwigh oeffeningh, le jeu aux boute-hors, het spel van stoot-uyt. De nieuwe hemels-geleerde, die door de hulpe van verre-kijckers, de gestalte en de gelegentheyd van de mane, veel klaerder en bescheydenlicker ont-deckt hebben, als oyt de oude Egyptenaers en Chaldeers gedaen hebben, durven zweeren, dat de maene-kloot even een lichaem is, als het aerdrijck, dat wy bewoonen. En wat isser veranderlicker, als de mane, die, alle nachten, een ander aenzicht ons verthoont? ’t Welck occasie tot die aerdighe fabel gegeven heeft, dat de snijder, die de mane een kleed maken zoude, in ’t aen-passen zijn zelfs bedrogen vondt; als een ander leeft van lichaem vindende, als het was, ten tijde van zijn maet-neminge. Dit staet dan vast, dat de weereld on-vast is, op en neder dobberende, als een hengelaers korckjen: een schoen gelijck zijnde, die d’ een uyt-treckt, en d’ ander aen doet: of wel een ladder, daer d’ een op-klimt, en d’ ander neder-daelt.



DCVI. Passien.

ZIecke ooghen zijn quade oordeelders van coleuren: zoo is de menschelicke gheest gestelt, ontbloot van alle licht, en overwolckt met zwarte duysternisse van blinde passien; die alsdan niet [p. 375] heusch of rechtveerdigh en vindt, als dat die driften voor-spellen, en goed vinden: de reden is dan dood, of in een onghevoelicke sluymeringh verzoncken. ’t Is natuyrlick, dat de pot naer den haringh, de portier na den ajuyn rieckt: zoo behouden alle dinghen de smaeck van de passien, daer uyt zy gebroeyt en gheteelt werden. Die van drift over-heert is, is zoo bequaem tot gebruyck van reden, als een zeuge om een zael te draghen. De Schotten zegghen tot een onbesuyst en hopeloos mensch; Zoo ghy oyt een goe’ worste maeckt, ick zal de worst-stecken eten. Maer vryelick kan-men van een tochtich hooft zeggen: zoo ghy recht naer ’t wit meent te schieten, ick zal my stoutelick voor de lap zetten.



DCVII. Konincks reyzen.

DIe op den throon, en in ’t purper geboren werden, zijn ghemeenlick aerd-vast, en aen haer eyghen volck gehecht, zonder preuvelicke kennisse van een ander lucht of land te hebben. Zy en komen uyt haren staet niet, als met den deghen in de vuyst, en in het stael gesloten. Zy en zien geen ander land, als om dat te verderven, of haer zelven aen te matighen. ’t Zijn bloedige reyzen, die-ze doen, en die alleenelick vermaecken, in menschen af te maecken; daer de schrick en verwoestinghen, met vuyr en zweerd ghewapent, steeds voor haer heen treden; op dat zy, daer naer, voor den vyand afgemat, en wars van moordery, weder t’ huys keeren zouden. Hoe zoeter en geluckigher zijn de snijders-gasten! (ne- [p. 376] vens andere van gelijcken slagh) die niet anders, als met een naelde ghewapent, die hem noch de kost geeft, al zinghende en springhende, door alle ghewesten, onbekommerlick, landouwen en steden door-snuffen en bekijcken, buyten scheute van nijd, en vry van alle vreeze.
    Een Koningh noch zoo braef, Is maer een enckel slaef.
Hy heeft zijn hooft altijd vol byen, of muyze-nesten, die altijds hommelen, en ritzelen: zulcks dat hy van zijn rijck-staf gequetst, en van zijn eyghen roede gegeesselt wert.



DCVIII. Talen en wetenschappen van groote Heeren.

’t IS een treffelicke zaecke, en van by-zonder ghewichte; dat hooghe personagien, welckers leven van arbeyd gesponnen, en van gevaer gheweven is, haere edele fierheyd, met zoetheyd en beleeftheyd temperen konnen: die, hoe-wel zy gheduyrigh, met bekommerlicke aen-slaghen, en helde-wercken bezich zijn, zonder dat zy oyt schooven, of rust-dagen gebruycken, even-wel niet grijnigh of grimmigh en zijn, maereen vriendelicke lucht in een statigh wezen doen schijnen; ’t welck haer des te meer aenzienelickheyds en ontsagh, by al de weereld gheeft en behoudt. Maer als zoodanigh een groot man, daer by, een tale van hooghe smaeck gebruyckt, die den adel van zijnen geest te kennen geeft, die is dan een arend in de wolcken, die alles beneden, en onder hem ziet. Quintilianus zegt van Caesar, dat hy even, met zoo grooten couragie sprack, als hy vocht; en [p. 377] dat zijne redenen zoo on-winbaer, als zijne wapenen waren. Men zeght, dat in de goude eeuwe van de Roomsche regeeringh, de aerde, door eene uytnemende vruchtbaerheyd, haer blijdschap verthoonde, om dat zy door veld-oversten, en ghelaureerde hoofden, gheteelt en bearbeydt wiert. Zoo verheughen zich oock de wetenschappen van konst en talen, als zy van groote heeren gheoeffent en gheheert werden. De vruchten, die in de schaduw, en donckere plaetsen groeyen, en hebben dat pit, en die geurighe smaecke niet, als die ghene, welcke in de zonne gebakert, en in een volle lucht, gherijpt werden. Zoo is ’t oock met de vruchten des gheests; want de duystere boeck-kamers ghekipt, en in de lucht komen, riecken ghemeenlick naer het schimmel, en vuyle stof, van die ghemelicke suf-plaetsen: daer die van de groote weereld, en vorstelicke tuynen, yet verhevens hebben, dat van het boeck-volck, meer door verwonderingh, als door naervolgingh begrepen wert. Een goude schnee en wilt gheen mes van loot hebben.



DCIX. De regeeringh vereyscht wijze lien.

CYneas, de Cancelier van de Koningh Pyrrhus, verhalende aen Fabricius, een Roomsch Raedsheer, hoe dat Epicurus t’ Athenen predickte, tot verheffingh van de rust en wellust, dat de regeeringen onweerdigh waren den tijd en bezigheyd van de wijze; om dat zy haer zelven niet en moesten pijnighen, voor zotten en ondanckbaer ghespuys van [p. 378] menschen: Heeft Fabricius, met een donder-slagh van andwoorde, daer op gezeght; Oh, hoe geluckig zouden de Romeynen zijn, en hoe haest zouden zy ghedaen hebben, indien de gansche aerde, buyten ’t Roomsch ghebiet, Epicurisch waere! Ongetwijffelt, ’t zijn de wijze alleen, die den staet schoren, en voor in-stortinge bevrijden; ’t zijn de sluyt-steenen van ’t gewelf, die uyt-gelicht zijnde het gansche gebouw van staet doet in-zacken, en overhoop werpen. Maer de meest geletterde en zijn de wijste niet: ’t gheschroeyde geld, dat zijn letters ten halven verloren heeft, is veeltijds van ’t beste alloy.



DCX. Ghif-konst van staet.

DE zekerheyd van onfeylbare bewijzen, heeft ons de naem van wis-konste gebaert; gelijck de onghewisheyd van de natuyre, en uytslagh van zieckten, de medecijne een ghif-konste ghenaemt heeft. De staetsche regeeringhe magh wel te rechte, met de zelve naem om-schreven werden; zoo ten aenzien van de regenten, die dickwils hoogh-wichtighe besluyten, op puyre gissingen en achter-docht moeten nemen; als voor-nementlick, ten op-zichte van ’t gepeupel en ghemeene luyden, die op ’t bericht van een courant wonderlicke in-vloeyingen ontfangen, en van de heymenissen van staet zoo weten te redeneren, als of zy litmaten du conseil d’enhaut waren, en bescheydentlick wisten, wat de Koningh de Koninginne in d’ oore ghezeght heeft. Elck meent bequaem te zijn, om den helm-stock van staet, in d’ ee- [p. 379] ne hand, en ’t compas in d’ andere te houden. Maer t’ eynde van rekeningh ziet-men, dat-ze tegen haer neus aen-praten: dat zy den dagh des midder-nachts doen lichten, en de zonne met de mane mengen.



DCXI. Eyghen-lof.

’t HEeft een merck, en dobbel stael van ydelheyd, zijn deughden op te halen, en zijn eyghen lof voort te doen. Zoo veel wy het schaeltjen van eyghen prijs doen rijzen, zoo vele doen wy de gunste, en toe-stemminghe van ’t volck, neder-dalen. Die zich eerst beghint toe te juychen, krijght weynigh hulpe, en zal zich spade over zijn buyren bedancken. De prijs van eyghen prijs wert gesmoort, en in haet verkeert, als die haren oorsprongh van de oorsprongh neemt. De menschelicke gheest heeft een natuyrlicken adel, en zekere hoogheyd, die vyandig is van opperheyd, en uyt-steecksel, die-men over hem ghebruycken wilt. Daerom maecken wy ons werck, en vermaeck, van trotsheyd te dempen, en ghezwollen puysten uyt te steken: en dat verheught ons, als dat wel wouteren wilt, en dat wy die ghespannen blazen zien rimpelen en neder-zacken. Die zich door grootsheyd verhooght, schijnt ons te willen kleynder doen wezen, als wy zijn: ghelijck of hy ons wilde, onder de voeten trappen, en over ’t hooft treden. Tegen zulcke zegghen de Enghelsche, Take him up there, with his fif eygs, and foure of them rotten. Neemt hem op daer, met zijn vijf eyers, daer vander vier gebroken zijn. ’t Is een luys, die nieuw gewasschen en [p. 380] gebleyckt is, en daerom veracht-ze haer hemd-ghenooten, die in de selve ploeyen geherbergt hebben.



DCXII. ’t Zelve.

’t EN is daerom niet te zegghen, dat wy onkundig van ons zelven moeten zijn, en onze gaven en gebreken, op de puyre ghenade van eens anders oordeel moeten laten staen, en alleenelick hooren, wat vonnisse zy gheven zullen. Gelijkck wy van ons zelven te hoogh, zoo konnen wy oock wel te laeghe spreken. ’t Is een ghezochte en onbedochte zedigheyd, dat een rijck man zich arm maeckt; dat een stercke van zijn zwackheyd klaeght; dat een goed Edel-man de duysterheyd van zijn geboorte voort-brenght. Even daer-uyt, is de meeste ydelheyd te speuren, en de grootste zucht, om zich noch meer te verheffen. Zy hebben een kleyn ghevoelen van hun naestens oordeel, die ghelooven, dat zulcken geveynstheyd niet ghetaft en wert. Maeck van u zelven y! noch fy! laet uw stuyver vier oortjens zijn, zonder die een half blancke te noemen. Waer toe van zijn ajuyn een schalongie ghemaeckt?



DCXIII. Elck in zijn kunst.

DE schipper spreeckt best, van de winden en ’t compas; de herder van ’t vee; en de soldaet, van slaghen en belegheringhen. Maer zoo een boer, buyten de mist-put, en de ploegh geraeckt; een matroos, buyten zijn schip, en boot gestelt wert, zy zijn haer element benomen, en als in een ander weereld over-gebracht: van thien woorden sprekens, zijn- [p. 381] der negen en een verloren: behalven de spot, die-ze noch wegh-draghen. Hannibal, in ’t hof van de koningh Antiochus zijnde, quam hem een groot Philosoof, en wel-sprekend man onderhouden, weyzende wijd en breed in krijghs-zaecken, en oorlogs-plichten; die de Hopmannen en andere Officieren, scherpelick moeten naer-volghen. Al het ghezelschap, daer ontrent zijnde, door dat schoon verslagh, ghekittelt en verruckt zijnde, verwachteden een loffelicke toe-stemmingh van Hannibal: die op zijn gezwijgh, zijn gevoelen af-gevraeght zijnde, gaf met een goede zin, hoe-wel, met een quaed Griecksch, deze antwoorde; Ick hebbe wel oude zotten gezien, sedert dat ick in de weereld ben, maer noyt en zagh yemant, die zotter was, als dezen. ’t Was wel een rauw, en brusk woord, maer dat handen en voeten hadde. Zoo ’t oordeel van de schoen-maker by de pantoffel gebleven hadde, hy ware van Apelles bedanckt gheweest, zonder verwijt of spot te hooren. Geluckigh zouden alle groote werckers zijn, zoo-ze niet gheoordeelt en wierden, als door meesters van de konst. Wat verstand heeft een zeughe, van saffraen te knorren.



DCXIV. Groot van lichaem.

GRoote lijven hebben dickwils weynigh breyn; daer kleyne lichamen veeltijds wel gheherssent zijn. Men moet de menschen niet weghen, of by ’t ghewichte achten; of anders zoude een noorder-man twee zuydelingen weerdigh wezen. ’t Is de gheest, [p. 382] die niet en weeght* waer by de mensch gewoghen en geprijzeert moet werden: zonder welcken, onze oogen blind, onze ooren doof, en onze armen zenuwloos zijn. Door de geest zal een jongen hengst bedwinghen; een stier aen een touwtjen leyden, en een reus ter aerde werpen. Een talie van een kleyn en gheestigh peerd, is weerd een elle van een grooten guyl.



DCXV. Gunste,

DDaer is meer sterckte en couragie van doen, om zich niet te verslaven, aen de gunste van Princen, dan om haer gewelt tegen te gaen. De macht, die de groote in handen hebben, om quaed te konnen doen, en is zoo zorgelick niet, als de middelen, die-ze hebben, om menschen te verplichten, en aen haer koorde te trecken. De natuyre en brenght zoo veel zorge niet, tot volmaking van de beste mensch, of zy laet ergens een zwack deeltjen schuylen. Niemant zoo wel gheschickt en ghevormt, die niet en thoont een smeurtjen te hebben, als hy met weldaden begunstight wert. De ghezondste ziele, en die meest ghezuyvert is, van de smetten dezer weereld, en is ghenoeghsaem gehardt, om van dit betoovert gheweer niet ghequetst, of geraeckt te werden. De gunst is even-wel een zwacken riet-stock, die lichtelick knackt, en door de handen schiet: ’t is een reys-veerdighen hovelingh, die altijd, met de hoed, in d’ hand staet, om zijn af-scheyd te nemen.



[p. 383]

DCXVI. Betrachtingh van ’t ghene tegenwoordigh is.

DE menschelicke geest is altijd vlot, en dobbert eeuwelick, dat op, dat neder: niet dat hem lange behaeght, of een stage ruste kan toe-brengen. De zonne van huyden heeft haer vlecken, zoo wel als de mane, die zal morgen misschien een zuyverder lucht gheven: zoo maelt hy zich beelde-vreughden, die hy vast in ’t toe-komende ziet. Wy slachten hier in de ziecken, die verlichtinghe meenen te ontfangen, als zy van legher, of ligghen veranderen. David, die naer Gods herte was, en was niet naer dat van Absalon en Simei; die een groot ghevolgh, en aen-hangh, maeckten, onder voor-wendingh van een goude eeuwe, die vol rechtveerdigheyd en onnoozelheyd wezen zoude. Die hope dede velen het zeker gheluck verfoeyen, om dat met een onzeker te veranderen. Maer die zoo zottelick nieuws-gierigh zijn, en altijds hijghen en blazen, naer wat anders, zijn genoegh ghestraft, door die woelende on-ruste, oock zelfs, wanneer zy eenighsins haren staet verbeteren: want dat vermeerdert den dorst tot noch een beter hope; die noyt en sterft, dan als de mensche sterft. Dat zy dan haer straffe, tot in het graf, draghen. Die padden eten wilt, moet zich ’t fenijn troosten.



DCXVII. Slacke Overheden.

DE slackheyd van de Regenten verstout en verwoest de Onderdanen. Men zeght, dat hy niet wijs en is, die een deur open doet, welck hy niet toe- [p. 384] doen en kan. En dat doen zomtijds die beschroomde heeren, welcke ’t ghemeene volck laten in-palmen, ’t welck zy daer naer, met berouw, moeten laten drijven. Maer ghelijck de besnijdingh, binnen acht dagen, ghedaen moest werden, zoo en moet-er gheen weke deur-gaen, om die onreyne voor-huyd van ’t groeyende grauw wech te nemen. Stootighe ossen moeten korte hoornen hebben. An ill willy kow should have short hornes. Te veel goedheyd van d’ ouders broedt booze kinders: en een bloote katte maeckt stoute muyzen. A blead cat makes a proud mouse.



DCXVIII. Roomsche macht.

DE Romeynsche grootheyd was eertijds, tot zoo hoogen top, gerezen, dat hare heerschappy het wonder van de weereld, en een weereld van wonderen was: hare palen, aen de vier poorten van de alheyd geplant, begrepen alle zeen en landen, die van het licht der zonne bescheenen wierden, of immers bekent waren: hare macht streckte even zoo verre, als haren wille: Zulcks dat zy niet meer vindende, dat weerdigh was de ontmoetingh van hare wapenen, schenen, boven donder en blixem, ghewassen te wezen. Maer ghelijck de hooghste mate van ghezondheyd, een zekere preuve van een aenstaende zieckte is; zoo is oock die aller-grootste heerschappye, door haer eyghen ghewichte, in-gezackt, en op haer zelven, dood gevallen. God, die den bandelier van opper-vorsten om-gordt en ont-gordt, op zijn [p. 385*] ghezetten tijd, en naer zijn wel-ghevallen, heeft dat lijcke ghetelt, in zijn weegh-schalen gewooghen; en te licht ghevonden hebbende (om dat het al te wichtigh van ongherechtigheyd was) heeft het vol-eyndet, en zijn eyghen zelven, ten proye, over-gegeven. Zoo thoont God, wien de weereld maer een woord sprekens ghekost heeft, dat hy met de blas, en met een blick, de hooghste bergen, die den hemel dreyghen, in de diepste valeyen, en deze wederom, in hemel-hooghe spitsen, veranderen kan. Zijn al-macht en kan de duyvel zelfs niet betwisten.
    Dat God begheert, Wie is ’t die ’t keert:
    Niet, of gheschiet, Als hy ’t ghebiet.



DCXIX. Welsprekentheyd.

MEn zegt, dat de wel-sprekentheyd het erfgoed der heydenen is: ghelijckmen oock verziert, dat Hieronymus van de Engelen gegeesselt wiert, om dat hy Cicero al te lief ghehadt hadde. Maer waerom en zou-men het goud van Egypten niet moghen ghebruycken, tot vercieringhe van den Tabernakel, zich aenmatigende de goederen der vyanden van Gods kercke? Jae ghewisselick, ’t is geoorlooft, de kennissen der heydenen te heylighen en dinghen wel te gebruycken, die zy mis-bruyckt hebben. Een peerel in ’t goud thoont die niet schoonder, als die op de missingh light? En is een massepeyn niet cierlicker, als zy vergult is? maer daer moet bescheydenheyd by zijn. Men wert oock wel zat, van taerten t’ eten.



[p. 386]

DCXX. Monicken.

DE franschen hebben van ouds gezegt, Qu’il se faut garder de trois choses; du devant d’une femme; du derriere d’une mule; & d’un moine, de tous costez. Dat-men zich wachten moet van dry dinghen, van ’t voorste van een vrouwe (verstaet dat van haer tote, of tonghe); van ’t achterste van een muyl (om zijn schoppen, en slaen); en van een munninck, van alle zijden. De monicken en dienen nerghens anders, als in haer convent; ghelijck de dooden nerghens, als op ’t kerck-hof. Monaci al convento; é morti, al sagrato. Een keucken-meyt moet d’ eene ooghe, naer de panne, en d’ ander, naer de katte hebben: zoo moet-men, naer alle hoecken om-zien, daer kazuyfels komen. ’t Is de vuyle wijven een goed beschut, dat zy kleyne kinders hebben; en d’ onkuysche vrouwen, een goed scherm, daer die grauwe rocken verkeeren. De kloosters zelfs konnen daer op sondighen. Le suore sono le mogli di frati. De zusters zijn de vrouwen van de broers.



DCXXI. Gezouten vleesch. Een hoovaerdigh knecht.
Een gheblanckette Vrouwe.

WY spraken daer van dry dinghen, daer-men zich van wachten moet: maer daer zijn noch ander dry, daer Vranckrijck schouw van is. Zy zegghen,
            De trois choses, qu’on se garde,
            De boef salé, sans moustarde;
            d’Un valet, qui se regarde;
            d’Une femme, qui se farde.
[p. 387]
’t Welck wy, in onze tale zouden konnen zegghen:
            Dry dinghen zijn my teghen borst;
            Gezouten vleesch, daer mostert schort;
            Een knecht, die op zijn zelven let;
            Een vrouw, die haer zelfs blancket.
’t Eerste heeft deze treden: om dat een goede hompe van een gezouten rindt, door de mostert gesleept, niet alleenlick de smaeck verheft, maer oock, door zijn zout, de maegh verwarmt, en de kokingh te lichter maeckt. Het tweede komt over-een, met Salomons wijsheyd, die een af-keer heeft van een arm man, die hoovaerdigh is. Niet hatelicker, dan een knecht, die zijn zelven beziet, en dickwils tot den spiegel gaet: Zulcke om-draeyers, die met de pauw, de ooghen gheduyrigh op de steert-blicken, hebben, zijn meer, als half manck, die haer werck doen, of hun de armen verlemt, en de lendenen gebroken waren. Daer-by komt, dat zulcke gemeenlick ontrouw zijn.
            Een knecht, die wel zijn zelf bekijckt,
            ’t Is vremt zoo hy zich niet verrijckt.
Het derde, ’t welck de vrouwen raeckt, is een duyvels konste, die den schepper terght, en de hand-schoen zendt, om in twee-vecht te treden: als of een geleent, en gemomt aenzicht veel beter, als een natuyrlick was: daer nochtans de hitte van de zonne, en een kus-aessem, dat leen-goed wegh-neemt, en ’t bedrogh verraedt. Zulcke moysters, al zijn-ze jonck, krijghen een gerimpelt vel, tot straffe, en een aenzicht in-gevallen, als de mammen van een oud wijf.



[p. 388]

DCXXII. Vrouwtjes moetmen sachtjes handelen.

HOe-wel de Duydschen zeggen, dat een ongheslaghen wijf niet beter is, als een zoutelooze zoppe, die geen smaeck of vreughd en heeft; zoo wert dat hier geloochent, en by ervarentheyd beloghen. Vranckrijck zal hier in de Nederlanders by-vallen, die van ouds ghezeght hebben, dat zoo de vrouwen van zilver waren, dat-ze onbequaem zouden zijn, om geld daer van te maecken, dewijle zy den hamer, of de stempel niet en zouden konnen verdraghen. Zy zijn ghemeenelick zacht, en van weecke stoffe, die eer, door hardigheyd gheplettert, als hervormt zouden werden. Aen krancke zeelen moet-men zachtjes trecken. En ’t is beter, met een slappe pees, geschoten, als al te stijf gespannen? ’t Is recht dan, dat de schotten zegghen; A good yeman makes a good woman. Een goed toe-ghevend’ maeckt een goed wijf.



DCXXIII. Zorghvuldigheyd.

EEn voorzichtigh man, die eenigh quaed, ten halven, of by nae gheheel, ontkomen is, en zal daerom zijn zorghe niet besnijden: hy ziet noch altijd achterwaerts, en blijft met de oor, in de windt, meynende van schip-braeck niet vry te wezen, zoo langh hy noch de klipp’ in d’ oogen heeft, en ’t water ziet branden. Een peerd en is noch niet ontsnapt, zoo langh het den halster naer hem sleept. Dat valt hem oock in zijn ghedachten: Et qu’il ne faut pas, se [p. 389] mocquer des chiens, qu’on ne soit hors du village. Dat is, om duydsch te spreken;
            Spot met geen honden, maer die mijt.
            Soo langh ghy in het dorp noch zijt.



DCXXIV. Fransche couragie.

GEen deughd in de mensch, of zy heeft noch verghiffenis van noode: steeckt yemant uyt in ’t een, daer zal altijd yet wezen, dat hem weder t’ onder-houdt, en zijn lof van hem wegh-draeght. Om niet verr’ af-te weyden: wat isser prijzelicker, als d’ eerste spitse van de François? Daer en is niet, ter eerster aen-val, dat hem geen dagh en maeckt, en ruymte gheeft: ’t Wijckt alles, op de voorste stoot van zijne kloeckheyd, maer als de tijd hem wat op-houdt, en vertraeght, verkoelt zijn hitte, en ont-valt hem zijn moedt zoo leegh, datmen hem, met de hand, zal vatten, ghelijckmen de loome vliegen, in de winter doet: zijn ziedende galle wert, in een hand-draey, verandert in een ys-fluyme; en, naer dat hy groote berghen ontfanghen heeft, en baert hy dickwils maer een kattijvigh muysken. Zoo zijn zy ter eerster aen-schock meer als mannen; en naer dien over-gangh, weecker dan wijven.



DCXXV. Onrustige menschen.

MEn vindt van die helsche warre-koppen, die, ghelijck de Kemels niet drincken en konnen, als in troebel water: die geduyrigh trompetten, en den oorlogh blazen; verzuyrende, door de heve van hare twist-zucht, de lieffelicke masse van vrede, die [p. 390] met zuycker en melck ghekneet is. Zulcke luyden zijn voornementlick gansch zorghelick en gevaerlick, wanneer zy, op het staet-kussen ghezeten zijn, daer byzonderlick ghetracht moet werden, om de ghemoederen der* ghemeynte aen een te lijmen, en door vreedsame by-levinghe, te souderen, en gerust te houden: daer deze d’ eene linckernye op d’ ander op-tasten, d’ een den anderen hand van eendracht gevende, om twee dracht te verwecken, en als lonten, het vuyr in de hooft-pannen aen te steken. ’t En is noyt met hun gedaen werck: de ruste en kan hun niet als on-ruste geven: daerom is ’t met haer, alle daghe te her-beginnen. Waer ick richter over die ghestelt, ick zoude hun verwijzen, om ontrent de sluyzen en speuyen te moeten drijven, tot dat zy wel door-weeckt, en van on-ruste verzaet, de stilte mochten kiezen, en liefhebben. En ’t zal hun oock te stade komen: Want,
            De stille zeughe eet den draf,
            En ’t woeligh vercken raeckt-er af.



DCXXV. [bis] Niet al-te-scherp op zijn recht staen.

EEen man, die zijn wereld wel weet, en zal niet, met vuyle voeten, over-loopen, en zoo een slagh in ’t werck slaen; maer zal, met een bedaert ghemoed,* al zittende, gaen over-legghen, wat redelick, wat eerlick, en wat dienstigh zy. En als hy niet al te verre van zijn rekeningh is, maer by de kant (al ist noch wat van daer) de saecke weet te vinden, en moet hy niet te vast, op zijn pantoffels [p. 391] blijven staen, maer zoo veel vieren, en bot gheven, als het immers lijden kan. Maer als hy oock zijne eere niet en zouden konnen ghenoegh doen, en dat het hem te veel over de stier gaen zoude, en hoeft hy zijn voordeel niet wegh te werpen, of in stroo te laten vallen, tot verwijt van zijne onnoozelheyd, als of hy een talie, voor een elle nemen zoude. Dat en is geen Evangelische lesse: maer als-men al gedaen en gheboden heeft, wat de redelickheyd ghebiedt, magh-men eyndelick wel zijn recht-wapen gebruycken. Zoo de Opper-machten, die de heele weereld in allarm, en onruste houden, dien wegh in-gingen, het menschen-bloed zou kostelicker zijn, en meer gespaert werden. ’t Was zeer aerdigh bedacht van de Cardinael de Richelieu, die op ’t Canon, dat hy dede ghieten, dit devijs stelde; Ratio ultima regum. De uyterste reden der Coningen.Men moet, tot dat Canonijcke recht niet komen, als ten uytersten daer toe geperst zijnde. Maer ’t gaet vry anders: Volontà di Rege non ha legge.Koningen wil en heeft gheen wet.




DCXXVI. Schoonheyd.

SChoonheyd is wel prijzelick, maer men ziet-er gheen op tafel: zy kan nauwelicks goelick wezen, als zy goedloos is: ’t Is een dagh-bloeme, die haest vergaet, die gelijck een roos, niet als doornen van berouw naer en laet. En ’t arghste van al is, dat zy veeltijds met zotheyd verghezelschapt is. Beauté & folie vont souvent in compagnie. Daer uyt dan volgt, [p. 392] dat zy niet sterck genoegh en is, om aenstoot uyt te staen: daerom zeght-men oock, dat een schoone vrouw, en een ghesneden kleed, altijds een haeck vinden. Bella donna, & veste tagliazziata, sempre truova gualche uncino. Komt daer dan noch boosheyd by, ghelijck veel-tijds ghebeurt, goede man! waer wilt het henen?
            Belta senza bonta, é come vino sventa.
Schoonheyd, zonder goedigheyd, Is verschaelde wijn gezeyt.



DCXXVII. ’t Verderf van d’ een is d’ op-komst van d’ ander.

’t EN is niet zonder reden, dat dien ouden Philosoof de eenigheyd, en oneenigheyd, de beginselen en grond-vesten van de heele alheyd stelde. Men ziet, dat de gantsche weereld, uyt teghen-punten, en strijdige bewegingen bestaet. d’ Een komt, d’ ander gaet: de gheboorte van deze, is de dood van ghene: de kinders stouwen de ouders naer het graf, en dan volgender andere, die oock deze derwaerts drijven. ’t Bederf van het vleesch, is het leven van de maeyen; en den uytgangh van de vasten, is de gheboorte van de Paeschen. De weereld is van een ronde figure, welckers eynde aen zijn beghin vast is; ghelijck de steert van een slange, die in haer mond gebogen is. Zoo verandert het gras in de koe, en die gheeft wederom de waschdom aen ’t gras: de danckbaerheyd die de mond schuldigh is, betaelt den aers.



DCXXVIII. Naer ’t zuyr, is zoet te zoeter.

DIe altijds wel te passe zijn, en smaecken de zoetheyd van de ghezontheyd niet: de ghewoonte [p. 393] van kloeck te zijn, maeckt haer ongevoeligh, en onkundigh van eenigh on-ghemack. Maer die uyt een zware zieckte wederom te beene raeckt; en naer dat hy van alle spijze ghewalght hebbende, een graghe maghe ende nieuwen eet-lust krijght, ’t is wonder, wat vermaeck hy niet en voelt, in de beten zelfs van geringe spijze. Zoo vind-men den honigh veel zoeter, naer de smaeck van alssem, of bitter-heylige. Maer den wanlustighen valt den honigh onzoet, en het zuycker bitter. Allo svogliato, amaro é il miele. Elck hayrtjen verhindert een quaed schrijver: en ’t minste koe-hayrtjen in de boter doet de leckere viesheyd walghen. A tristo scrittore ogni pelo impedisce.



DCXXIX. Elck zy met zijn staet te vreden.

ONghestadighe weereld! Nu wertmen bekackt, en dan bepeerelt. ’t Is heden koop-man, en morghen loop-man. Van daegh in waerde, en morghen in d’ aerde. Voor-spoet, en teghen-spoed, met beurte zich op-doet. Even-wel moet een eerlick-man altijd de zelve wezen; en zijn ghezicht om hoogh, niet naer de aerde slaen. Op-drachtigh is hier beter, dan neer-slachtigh. Gaet het niet al naer onzen, het gaet naer Gods zin; en dat moet oock den onzen zijn. En lo que estamos, benedicamos.
Danck, en zeghent God altijd, In de staet, daer in ghy zijt.



DCXXX. Land-bouw.

DE land-bouw is by de Romeynen, gelijck mede, by andere volckeren, in eere, en groote achting geweest: Zulcks dat Scipio, een van de kloeckste, [p. 394] en wijste onder haer, een on-eerlicke af-wijzingh lijden moeste, staende naer ’t bouw-meesterschap van Romen: en dat alleenlick daerom, om dat hy, ghemerckt hebbende, dat een van zijn mede-eysschers, die het zelve ampt vryde, werch in zijn handen hadde, van sterck te arbeyden, in zijn acker-werck, hem, al boertende, gevraeght hadde, of hy op zijn handen gingh. Daerom hebben zich eertijds, de grootste luyden van de regeeringh daer in gheoeffent, en de oorzaecken van alle ghewas, en vruchtbaerheyt ghezocht te door-gronden; niet alleenlick de spieren en zenuwenvan ’t lichaem, ter gezontheyd, daer toe aen-legghende, maer oock de herssen in-spannende, en op de leest zettende, om de waerheyd en reden van zaecken, uyt Democritus put te spitten. Maer ’t is nu zeer verandert: een boer of een loer, is een en dezelve zaecke: een woord smaeckt nae de raep, of naer ajuin, dat smaeckeloos, en zonder pit is:
            ’t Rieckt naer de mist, of koeye-pis,
            Dat lomp en on-ghezouten is.
Doch men vindt-er ghenoegh, die ’t steeds-luyden zouden te riecken geven: die hun gorte, onder anders pottagie wel kennen. De opene lucht van ’t veld gheeft zoo wel klare verstanden, als de goten en slijck-hoopen van steden. Geen koolen konnen in de steden bollen, zeyd een koddighe lands-man; zoo zijn oock de stedelingen hoofdeloos, en zonder bollen, immers daer herssens in zijn. Was dien [p. 395] bouw-heer daer niet wel gewroken, teghen ’t verwijt van zijn boersheyd?



DCXXXI. Gemeen goed.

GEmeen goed gaet gemenelick verloren. d’Een laet het op d’ ander staen, en wilt gheen hoeder voor zijn broeder wezen; en d’ ander geen lust hebbende tot het ghene, dat hy niet alleen bezit, verwacht met ongheduldigheyd, dat hy ’t ghemeene woord Onze, verandert mocht zien in Mijne. Want ’t mijn en dijn Brenght al ’t fenijn. Dat is, ’t welck de Latinisten zegghen; Meum & tuum sunt pessima, pronomina. Maer ’t eerst is ’t beste, mijn gaet voor dijn. Zoo zijn de menschen leuy, als andere van haren arbeyd deelen moeten. Den ezel van velen, zegghen zy, eten de wolven: en als hy op een anders land gaet, wert hy met hout gheladen; maer ’t zijn stocken. Asno de muchos, lobos le comen. y, que entra en de besa agena, bolvera cargado de leñha.



DCXXXII. Veelsprekentheyd.

LAngh van tonghe, kord van hand. ’t Gaed veeltijds zoo; die meest zeggen minst doen. ’t Schijnt dat de tonghe van spreeck-werck vermoeyt, de spieren van de armen verslackt, en in ghemeenschap treckt. ’t Is een faute van de langhe kleeren, maer de broecken hebben ’t mede gheleert, daer zots billen in steken. Want ’t valt zoo hardt, voor een zot te zwijghen, als voor een wijs man, quaed te spreken. Assi he dura cousa ao doudo calar, como a sesudo mal falar. Maer ghelijck die veel-sprekers van de [p. 396] molen bestoven zijn, zoo behelpen zy hun daer mede. De molen, zegghen zy, wint al gaende, en niet al stille-staende. Andando gana el aceña, que no estando se queda. Past dat niet wel op die dravende tongen. ’t Is wel geniest; wel moet het u bekomen.



DCXXXIII. Dochters.

HOe gaet-et met het oordeel der menschen? De zelve natie houdt-et voor een groot geluck, dat d’ eerst geborene een dochter zy. Al hombre venturero, la hija le nasce primero. En de zelve zegt, dat de poorte gezeghent is, daer door een doode dochter uyt-gedragen wert. Bendita sea la puerta, por de sale la hija muerta. ’t Heeft beyde zijn bescheet, en oock zijn onbescheet. Een dochter, die eerst de baer-moeder opent, kan haer moeder, en gheboort-ghenooten, veel getes en gemack aen-doen. En dewijl de vaders veel-tijds genegen zijn, om haer huys te bouwen, daer toe de dochters gheen kalck of steen toe-brenghen konnen; (als die een ander gheslachte over-gaen) zoo is haer de droefheyd, over ’t verlies van dochters, van pas zoo groot, dat zy haer zelven, om fatsoens wille, een traentjen, uyt de ooghen konnen wrijven. Dat is de smake van de note; en de boter, daer mede zy de koolen van haer zonen zoecken vet te maecken. Maer is dat natuyrlick? De meyskens zijn, van ’t zelve zaed en bloed, daer uyt de knechjes ghevormt zijn. Waerom dan niet de zelve zucht en liefde?



[p. 397]

DCXXXIV. Zulcken arm, zulcken kracht.

AL zit een dwerg op een reuzes schouders, hy en is daerom niet te grooter: en al heeft een zwak man groot een zweert in de vuyst, hy en zal daerom niet te harder slaen of steken. Gelijck den arm is, zoo is oock zijn kracht en werckinge. Met krancke beenen is ’t qualick tot Romen toe te loopen: maer besteet die reys een kloecken boer aen, die wel geknyet, en geschenckelt is, hy zal u die, in minder tijd, af-legghen, als een passelicken ezel doen zoude. ’t Is verloren ghekalt: Een quade zeyssen wilt goe klavers hebben. An ill hooke wald have a good claver. En daerom, ghelijck de zelve schotten zegghen en heeft een quae’ maeyer noyt een goede zeyffen. An il schearer gal never a good hook. Een quaed werck-man vindt noyt goe gereedschap.



DCXXXV. ’t Moet al zijn tijd hebben.

ROmen en was niet, op eenen dagh, ghebouwt: maer is allengskens, en met reken van aengesnoerde jaren, tot zijne hoogheyd, en volmaecktheyd, op-gestegen. Een eyck heeft hondert jaer van doen, al eer hy zijn vollen wasdoem heeft. Een olyfant neemt eerst zijn geboorte, naer twee jaren draghts: en zoo gaen alle dinghen, by-trappen, en ghevolgh van tijden. Een kind moet kruypen, eer het gaen kan: en een barbier moet eerst den baerdt van een zot, lange voor-ghehadt hebben, eer hy ter deghen scheeren kan. Men moet dan gheen middagh zoecken, als ’t maer elf uyren is: noch van een jongh- [p. 398] man begheeren dat van den ouderdom ghe-eyscht wert. Al heeft yemand goed zogh ghezoghen, en dat hy van goede stoffe op-gheleght is, de webbe moet haer tijd hebben, om af-gheweven, en ghebleyckt te werden. Daer de jaren niet en zijn, en kan ’t verstand niet wezen. Dove non sono, gli anni, non può esser l’intelletto.



DCXXXVI. Onder zijn meerder buygen.

HY is dickwils zoo goed, die de steghel-reep houdt, als die-er op klimt: even-wel moet hy de minste wezen, en voor zijn heere stuypen, schoon hy meer hoofts, dan breyn heeft. Al is hy verzien van verstand, ghelijck een gans van een kam, ’t is echter zijn meester, en dien moet hy dienen en verdedigen. Wiens brood men eet, diens woord men spreeckt. Een heer van stroo over-weeght een onderdaen van goud: zoo moet een meester van den huyze het uyrwerck en de wijzer zijn, daer alle huys-genooten op zien, en onder buygen moeten. Dat is, ’t welck de schotten zegghen: zoo langhe ghy de vos dient, moetje zijn steert lichten, en draghen. As lony, as ye serve the tod, ye man bear up his tail.



DCXXXVII. Quead Houwelick.

DE wis-konstenaers bewijzen, dat twee bollen, d’ een op d’ ander gheleght, malkander niet en raken, dan in een punt. Zoo gaet het met veel houwelicken, daer twee bollen of hoofden in echte vereenighen; d’ een is wel aen d’ ander ghevoeght, maer zy tucken maer, met een ondeylbaer stipken. Die [p. 399] zulcken gezelschap aen-staet, doe zijn deur op, voor den goeden dagh, en bereyde zich voor den quaden.
    Al buen dia, abre le la puerta, y para el malo, te apareja.
Het trouw-bedde wilt wat meer, als twee paer onghekouste beenen. Weest dan wijs, en voor-komt uw berouw, terwijl het noch tijd is.
    Siet wat ghy doet, eer dat ghy trouwt,
    Want ’t is een knoop, die vaste houdt.



DCXXXVIII. Wijckt den grammen.

HY giet oly in ’t vuyr, die yemant, in de hitte van zijn gramschap, met hardigheyd, steuyten wilt. De buye moet wat over zijn, eer de lucht bedaeren zal; en als een vat in arbeyd is, moet-m’ het wat lucht gheven, of anders zal ’t bersten, en de hoepen in stucken smijten. Zoo en dient-men de woedende galle niet te terghen, maer met verkoel-nat allengskens te onder-mijnen. Die verkout zijn en riecken niet; en die vergramt zijn, en hooren niet. Waer toe dan de lucht met ydel geroep gheslaghen? De vleghen konnen hier de menschen leeren: zy wachten hun van de pot, die op de zode is. Gheen vlieghe men ziet, Op ’t potje dat ziedt. A olla, que hierpe, ninguna mosca se atreve.



DCXXXIX. Onnutte vreeze.

WAer toe ellendigh voor den tijd te wezen? Het ghene men vreest, zal misschien niet werden; en datmen niet gehoopt en hadde, zal ons by avontuyr verblijden. Onghenuchte doet ons zomtijds vreeze broeden, en zotheyd zegghen, daer een zot [p. 400] mede lachen zoude. Gramezza fa dir mattezza. ’t Is een ongeluckigh volck, die ’t nacht maeckt, eer het avond is. Gente, cui si fa notte, manzi sera.



DCXL. Hooghmoed.

NIemant wilt de minste wezen; daer nochtans de minste de meeste, en de eerste, zijn zullen. Veel meesterschaps wert ons verboden: en niet en isser daer de menschen meer naer jaghen, en draven. De meesten-deel hebben liever een muys in de pot, als geen vleesch: liever ’t hooft te zijn van een ratte, als de steert van een leeuw. Antes cabeça de raton, que cola de leon.



DCXLI. Pleyt-zieckte.

MEn knibbelt, en vecht, staens strijds, over het verstand van Hesiodus zegghen; dat de helft meer als ’t heel is. Elck wilt hier in zijn verstand effenen, en doet de klocke slaen, ghelijck zijn goed-duncken ghebiedt. Ick zende dit krackeel, naer de hooghe schoolen, en zal mijn oordeel, in deze kort sprekentheyd, gesloten houden; dit alleenlick zegghende, dat deze spreucke zeer wel past, op de pleytzuchtige harre-vliegen, die om een koe krakeelende, noch een ander daer toe-brengen; die, door haer vermagheringh, de advocaten en procureurs vet maken. Teghen deze magh-men wel zegghen, dat beter een half ey, als een ydelen dop is: dat de helft meer, als ’t heel is: want schoon zy al triomphe zinghen, zy koopen die veel dierder, als de halve waerde is. Daerom zegghen d’ Ialianen zeer wel, [p. 401] dat een magher accoord beter, als een vette sentencie, is. Meglio é magro accordo, que grassa sententia. En dat het beter is de wolle, als ’t heele schaep; beter het ey, als de hinne te gheven. Meglio é dar la lana, de la pecora; meglio dar l’vuovo, che la gallina.



DCXLII. Langh-tongigh.

EEn onghetoomde tongh te hebben, is een hatelicke zieckte, en die niet wel te genezen is. Men legt de peerden een gebit in de mond; men dwingt-ze met een kapesson, of een prangh-yzer: maer men zoude eer de sneeuw in ’t vuyr bewaren; als een heete tonghe verkoelen, of in haren loop steuyten. Die dat pooght te doen, sprenght smis-water op de kolen, die daer door te meer gloeyen en glinsteren. Dien de tonghe te langh gehangen is, en wilt gheen kortinghe lijden: en werpt hem yemant met slijck; hy werpt met dreck weder. Harde eyeren zijn quaed om zuypen.



DCXLIII. Bedeckte valscheyd.

BEtrouwt het voor-hooft niet, hoe slecht en effen het schijnt te wezen. Een quaed mensch heeft dickwils een goed op-schrift. Haver buona superscrittione. Enghelsche aenghezichten bedecken zomwijlen duyvelsche herten: onkuysche vrouwen verraden de eere van haer mans, als zy hun meest toe-lachen, en met een kusjen troetelen. De Sirurgijns doppen de punt van ’t vliem in d’ oly, op dat het te lichter en dieper in-gaen zoude. Zoo doen de laster-monden, deckende een levend vuyr, onder de [p. 402] asschen van zedigheyd: en om dat spreeck-blad meer te scherpen, maecken zy een kleyne voor-reden van eere, als-kacks tot tot voordeel van den ghenen, die-ze lasteren, en zijn* naem verscheuren willen. Zoo beklaeght de wolf het schaep, en eet het. Il lupo plange la pecora, é por la mangca. Die zich van dat snip-snap wreken wilt, wensche een stuck van zijn tonghe, in zijn beurze te hebben: dan zal hy immers zwijghen.



DCXLIV. Zout.

GHeen dingh zoo zoet, of ’t heeft oock zijn ziltighheyd: zonder ’t welcke, dat het verstincken, en vergaen zoude. Het zoude (ter naer-volgingh van de ziele) en laet het ghebint onzes lichaems niet vervallen; maer houdt het vast aen een. Het weckt, en wet oock de teel-lust in alle dieren: en daerom die haer werck maken, van honden aen te focken, spijzen die met ghezouten vleesch, en andere zilte, op dat zy wackerder wierden, om te paren. Hier van ghebeurt-et, dat uyt de zee-schepen, een groote kracht van muyzen voort-komt; dat oock alle zee-gedierten wonderlick voort-zetten. Daer zijn filosophen, die zich verstout hebben, te zegghen, dat oock vrouwen, zonder mans kennisse, zwangher werden, zoo-ze veel zout lecken. Hier op spelen de Poëten, die verzint, en verziert hebben, dat Venus, de teel-goddinne, uyt het zout-diep gheboren is. De zee verschilt hier in, van ’t aerdrijck:
    De aerde, die het zout uyt-geeft,
    Gheen ander vrucht of zaet en heeft.



[p. 403]
’t IS wonder en droevelick, wat de kamer-spelen en mommeryen, onder menschen gespeelt werden. Men thoont de meeste ghenegentheyd en mede-lijden aen die ghene, welcke men meent, de voet te zetten, en te bederven. Dat magh wel gheheeten werden, slaen zonder arm te lichten; quetsen, zonder bloet-laten; dooden, zonder steeck te gheven. Zulck een gheslaghen vyand verschept zich, in een enghel en trouwen vriend, op dat hy, met meerder gerustheyd haten zoude. En op dat zijn ooghen, en ooren, gheen deel aen ’t schelm-stuck hebben zouden, spaert hy zijn eyghen handen, en ghebruyckt die van andere. In zijn verghift, is meer zuycker, als ratte-kruyd; meer syrope van violetten, als van alssem: hy weet zelfs galle te confijten, en smakelick te maken. Zulcke doen even-wel, haer werck, en bekomen haer eynde, als niet eerlicks of vermakelicks kennende, dan dat met eenen nuttigh, en dienstigh tot haer oogh-merck is. Als zy dat bekomen, ’t gae, hoe het gaet: zy loopen met de hazen, en jaghen met de honden.



DCXLVI. Gierigheyds verquistingh.

NIet zoo schadelick, en verdoenelick, als ghierigheyd: niet zoo voordeeligh, als op zijn tijd, ruym te gaen, en milde te wezen. Het huys roept zomtijds om ghenae, eer dat het in-stort: heeft-et een wrecke meester, ’t wert haest meesterloos, en dient hem alleenelick voor ligghende ware. Die [p. 404] zijn gote niet en vermaeckt, moet daer naer zijn heel huys vermaken. Quien no adoba, adoba casa entera.



DCXLVII. Armoe zoeckt list.

DE nood zoeckt brood: en daerom wert de armoede de moeder van alle konsten ghenoemt. ’t Is een slijp-steen des verstands, die oly uyt een muyr, jae veesten uyt een dooden ezel trecken kan. Men zeght dat hy ghenoegh vast, die armlick leeft: dat vasten voedt den geest, en verklaert de duystere ooghen. Hy houdt een arm huys, wiens schouw altijd kouw heeft: maer die koude verwarmt de herssens en doet vuyr uyt een koude key springhen. Daerom zeght de Spaignaerd, dat veel kinders en weynigh broods het lappen wel geleert heeft. Quien te mostro remendar? hijos menudos, y poco pan.



DCXLVIII. Neerstigheyd.

LEuheyd is kostelick, en heeft veel onderhouds van doen: en daerom loopt zy, met groote schreden, tot haren ondergangh.
            Die langhe slaept, wert ’t zijne quijt,
            Daer van oock dat een ander lijdt.
        Quien mucho duerme, lo suyo, y lo agena pierde.
Maer de neerstighe hand koopt een anders land, en jaeght ’t ghebreck ten huyzen uyt. Die wel spint, draeght een ruym hemde.
            Quien bien hila, larga trae la camista.
Niemant en dencke, dat hem de leeuwercken al gebraeden in de mond vallen zullen. Daermen altijds [p. 405] met de handen in de beurs is, om zijn leuyheyd te aezen, en zijn leckerheyd te spijzen, elck een kan wel oordeelen, wat daer op volghen moet. Een broodjen daeghs ghespaert, maeckt een goe’ zack tarwe ’s jaers. d’ Een mijt op d’ ander bouwt het huys: zoo is-er noch te leyden, een deutjes poort, die van zulcke penningh is. Maer die oock alle daegh een zesken, of een twaelvaert af-steeckt, zal in twaelf maenden, een bluts voor een buyle vinden. Quien no pone, y siempre saca, suelo halla.
            Die af-neemt, en niet by en leght,
            Vindt haest de grond, en heeft-et slecht.



DCXLIX. Onredelickheyd.

PRijst twee oogen, die tusschen twee ooren staen: want die een-oorigh is, is bey zijn ooghen quijt, en blindselt op den klaren middagh. Zulcke menschen zijn zorghelick in de weereld, voornamentlick tot hooghe staten verheven zijnde. Want zy staen op haer pantoffels, en zijn gehecht aen haer voor-oordeel, meer als het slijck aen een waghen-wiel. Wat recht is-er van zulcke Domburghers te verwachten?
            Die wijsheyd van een dwaes begheert,
            Die is oock zelfs die name weerdt.
Die gheen reden hoort, ghebruyckt gheen reden.
            Quien no aye razon, no haze razon.



DCL. Denck en verzint, eer ghy beghint.

EEn spijze moet wel gheknauwt zijn, eer datmen die in-zwelght: anders wert de maghe verkropt, [p. 406] en haer warmte ghestickt, niet machtigh ghenoegh zijnde, dat on-ghebroken voer in ghijl te veranderen. ’t Is daerom in groot voordeel, voor de beesten die erkauwen, welcke haer voedsel gelijck twee-mael over-halen, en half ghekoockt ter maghe zenden. Zoo moeten alle zaken des weerelds te vooren wel bereydt en overleght zijn, op datmen ’t vleesch om ’t been niet en verlieze, en dan zoo kamayas blijve zitten.
    Die eerst wel verzint, Zich veeltijds qualick vindt.
Die gheen knoop en maeckt verliest de steeck; zey de naeyer.
            Quien no da ñudo, pierde punto.



DCLI. Vis.

’t VLeesch wilt wel wat beneden zijn vol groote wezen, maer de visch daer boven. ’t Is de beste, wiens steert verst van ’t hooft staet: beter van een elle, als van een vieren-deel. Pesce, olio, & amico vecchio. Van vriend, van oly, en van vis, De best is, die de oudste is. De vis is slijmigh en winderigh van natuyre: maer hoe kleynder, hoe ergher. Vis maeckt ghevijst, maer d’ oudste prijst. Pesce fa vesce. Daerom wilt hy oock wel de zonne verdraghen; ghelijck het vleesch de schaduw mint. Pesce al sole, é carne a l’ombra. Dat jonghe goedjen is ergher als kieckens, die uyt den dop gepelt werden. ’t Is niet als levendigh slijm, dat aen de water-kanten, met allerley vuyligheyd en uyt-werpsel gheaest wert. Dat doet de Spaignaerd zegghen:* Quien come peces menudos, come mierda de [p. 407] muchos culos. Die kleyne vis eet, eet den dreck van veele aerzen.



DCLII. Eyghen-liefde.

ELck schemert en spriet-ooght in zijn eyghen zaecken: en ghelijck de scherpste ooghen haer eyghen zelven niet en zien, zoo heeft oock het levendighste oordeel de minste klaerheyd, als-er van zijn eyghen intrest ghehandelt wiert.
            ’t Is vremd, indien een Advocaet
            Zijn eyghen zaecken wel verstaet.
Wy kussen ghemeenelick onze eyghen handen, en houden ’t al, voor goed en zoet, dat ons kittelt, en doet lachen. Onze stuyvers zijn negen deuten weerdigh. Men zeght, dat het speck vetst is in ander lien pot; maer in deze zin, is het magherst.



DCLIII. Niet hier volmaeckt.

MEn vindt veel menschen, die begonnen, maer gheene die vol-trocken zijn:* het hapert altijd, aen ’t eene, of het ander. Die koude maghen hebben, zijn ghemeenelick met een heete lever gequelt: en die zachtmoedigh zijn, werden veel-tijds met vreeze bevanghen, en lichtelick over staegh geworpen. ’t Is voor een Jongh-man te vroegh, zich in de enghte van een nauw leven te besluyten: en die veel sneeuw over ’t hooft ghevloghen is, zijn te oud, om zich te stellen, in de eerste elementen van haer schuldighe plicht. ’t Is over al een dit, of een dat, een wit, of een zwart; maer niet, daer niet op te zegghen en valt. Tutti liquori hanno la lor feccia. Alle [p. 408] vochtigheyd heeft haer ghist of drabbe: Zoo doen oock alle menschen.



DCLIV. Domme Jonckheyd.

OP alle aenslaghen, daer van de jonckheyd en lichtveerdigheyd ’t beleyt ontwerpt, en kan niet anders als berouw, en quaden uytslagh volghen. Onwetenheyd en vermetenheyd gaven, aen een zee, den naem van een jonghelingh, Icarus ghenaemt, en deden hem, van uyt den hemel in ’t water storten, die by nae den brand, in de heele weereld bracht. Onbejaerde herssens en hebben, voor den band, gheen andere bewegingh, als die de leeuwen ysselick doet brullen, en alle beesten met felle wreetheyd woeden. ’t Is waer, daer zijn wel jonghe jaren, wie-ers lenten zoo rijp zijn, als de herfsten van andere: welcke die planten ghelijck zijn, die t’ seffens bloemen en vruchten draghen: maer dat zijn witte raven, en zwarte zwanen: cigno nero, é corvo bianco. De oude kan-men wel ontloopen, maer niet ontraden.



DCLV. Harde Koppen.

FOrssige hoofden pogen, door een metalen muyr, te booren; en willen dat alles dagh make, voor hare dulle begheerten, en beestighe driften. Een stortende brand riviere en kan geen dijcken, of ander tegen-stand, zy boort-er deur, of loopt-er over, makende zich meester van alle beletselen: zoo doen de yzere koppen, die als aenbeelden gheen slaghen ontzien, maer door een weer-slagh zelfs hameren in stucken breken. Doch alzoo veel lijdt de naghel, als [p. 409] het gat. Die met een ander Tucke-bolt, voelt oock aen zijn starre, dat-er leven in is. Te veel trecken doet den boge breken. Il troppo tirare, l’arco suol spezzare.



DCLVI. Goudt.

GElijck-er geen metalen zoo vereenight zijn, die het scheyd-water van de metalisten niet en onteenigt; zoo en is-er oock zoo stercken vriendschap, of vaste belofte niet (de weynighe vrome niet te nae ghesproken) die het goud, dat Mammons metael, niet en scheydt, en van malkander haelt. Gheen poorte zoo vast ghesloten, die met een gouden sleutel niet open en gaet: gheen maghe zoo over-laden, of zy heeft noch ruymte ghenoegh, voor dat vriendelick aurum potabile, dat drinckbaer goudt, dat ook overjaerde luyden jongh maeckt, en vervrolickt: ghelijck dien ouden Guldelingh zinght; O weerdigh goudt! o zoete munt, Die ’t herte zoo vermaken kunt. Dat doet-er veel die knevels rijzen, en de granen op-steken. Maer die daer op vertrouwt, hanght zijn mantel aen zwacke spye. C’est pendre son manteau a foible cheville.



DCLVII. Leege en hooge couragien.

HEt eyghen van een leeghe en wijvelicke couragie is, ’t minste ongelijck niet te konnen lijden, zonder wraeck, of immers wraeck-zucht: maer de grootste ghemoeden zijn de ghevoelighste, tot erkentenisse, en guytinghe van ’t ghene zy oordeelen schuldigh te wezen: zy hebben de zelve zwarigheyd, [p. 410] om een weldaed te konnen lijden, zonder vergeldinghe, als die hertelooze vuylicken een onghelijck, zonder zilte wreken. De eerste geven hoy voor haver, de andere haver voor hoy, of een molen-as voor een beulingh-steck.



DCLVIII. Ghezelschap.

DE beste van de menschen, zijn even-wel maer menschen; dat is, een verdorven masse, in zonden geconfijt, en met allerley gebreken in-geleght. En of zy dan noch menschen, verstaet, redelicke dieren, waren! Gli huomini sono pochi, ma la gente assai. Veel volcks, weynigh menschen. Elck een moet dan wel toe-zien, aen wat zijde dat hy wrijft, en of hy menschen, of beesten-vleesch by hem heeft: want die naderingh is smettelick, en licht behaeligh: dewijle wy alle een natte poel zijn, daet ’t licht ghenoegh in ghereghent is. Die luyzigh is, wert haest schurft; die weeck van herssens is, wert licht versnotert. ’t Gezelschap wert, by de Portugijzen zoo hoog gheschat, en van zulck ghevolgh gherekent, dat zy durven zegghen; liever, by de goede, om te stelen; als by de quade, om te bidden. Antes con boos, a furtar, que con maos a furtar.



DCLIX. Zich naer den tijd voeghen.

MEn moet de heuycke niet naer den wind hanghen, en als een weer-haen om, en weer-om draeyen; om nu eens Guelfs, dan Ghibellins; nu Hoecks dan Cabeljaus te zijn; nochtans moetmen zich buyghen en breken, naer dat de schijven van [p. 411] den hemel keeren. ’t En helpt niet een goeden wille te hebben, als-men quade beenen, en zwacke armen heeft: ’t is oock zotheyd, met weecke ooghen de zonne starlinghs te willen aen-zien. Als ’t gheweld den voet op de neck van de reden heeft, moet-men zwichten, en een beter zonne-schijn verwachten. Moet het bischuyt gheen korsten hebben; en brengt de wet mede, dat-men eerst ’t ghebraedt, en dan ’t ghezoden eten moet; stoot u daer niet aen, en weest ghy (teghen het ghemeene spreeck-woord) wijs by u zelven. Leert den bas, en den boven-zangh; en wat de tijd speelt, danst dat. Aprende baja y alta, y lo que el tiempo tañere, esso dança.



DCLX. Laet-dunckenheyd.

ONze eyers zijn ghemeenlick meer waerdt, dan anders kieckens: als wat van ons komt, is zwanger van veel volmaecktheyd. Elck denckt, dat hy geen peerd is, om aen een venster, of op een portael te staen: en al heeft hy wat, van ’t gekruyste dier, hy meent, dat hy aen d’ ander zijde van de berghen zien kan. De zole houdt het met de schoen; en hy houdt-et met zijn eyghen zelven. Arme suckelaers van brood-eters! wy willen alle snijders zijn, en wy en konnen noch niet naeyen. Aprendiz de Portugal, no sabe coser, y quiere cortar.



DCLXI. Een slecht man spreeckt wel een tijdigh woort.

EEn warmmoezier, die langhe spreeckt, zal zomtijds wel een aerdigh woord ontvallen, maer zelden, en by gevalle: ghelijck de blinde-man een [p. 412] voghel schieten kan. Een pens-wijf met een visch-wijf te woorde zijnde, zal, met beyde handen in de zijde, wel yet goeds uyt-perssen, dat naer geen penssen, maer naer herssens smaeckt. ’t En is niet vremd, dat, onder veel blieck, somtijds een baers ghevonden wert; en dat een staghe schieter, van duyzent scheuten, eens de lap raeckt. Die dickwils werpt, krijgt wel twee zessen.



DCLXII. Vrouw-gezagh.

’t GAet-er vremd toe, wanneer het huys als een schaeck-spel is, daer de koningh ’t minste gezaghe heeft, en daer ’t al op de koninginne moet aen-komen: hoe-wel het spel uyt is, als de koningh verloren is. Quando é perso il re, é fatto il givoco. ’t Wijf is de milte, die ’t melanckolijck-bloed van de man moet trecken en wegh-nemen: maer als die te veel zwelt, wert de man ghedood-verwt, en uyt-ghemerghelt.
            Wanneer de milte wert te groot,
            Verdrooght het lijf, en raeckt in nood.
De handen van een wijf zijn tot het spinne-wiel gemaeckt, en om ’t vlas van de rocken af te melcken: maer wanneer-ze die aen den baerd slaet, verdienen die wel in dreck gewasschen, en in ’t vuyr gedrooght te werden. Als de mantel voor de keurs moet wijcken; en de mans-rock voor de spin-rock buyghen, dan is ’t om-ghekomen, en ’t huys averechts omghekeert: de achter-poort is de voor-deur gheworden; de keucken in de beste kamer verandert. ’t Heet [p. 413] dan, by tijds, op zijn hoede te wezen; en ’t wijf het haere, maer niet te veel gheven. Se il sacco é troppo pieno, non lo puoi ligare. Als de zack te vol is, is hy niet wel toe te binden. Een vrouwe stelle dan oock dit versjen in ’t werck:
            Vier B. des mans de vrouw niet zoeck:
            De beurs, bonnet, den baerd, den broeck.
Of, ghelijck het grond-vers luydt:
            Quatro B. del huomo non debbe toccar la donno:
            Cioè, borsa, beretta, barba, braghetta.



DCLXIII. Domme Pedanten.

DE eerste sporte van zotheyd is, te ghelooven, datmen wijs is; en de tweede, zich daer van te roemen. Die dwaze vermetelheyd is dickwils aen de boeck-ghecken ghehecht; die in hare papieren ghewentelt, niet als den hemel en meynnen boven haer te zien; denckende dat alle andere menschen boter-kappellen, of molenaers zijn, die de kinders van de boomen schudden, en met een spelle, door de stiet booren. Zy staen op hic, haec, hoc, en geven sleetjes voor eyer pruymen. Haer gruys is fijn ghezifte bloeme, en zoeter dan zuycker, dat zeven-mael ghekoockt is. Piu dolce, que succhero di sette cotte. O dwaze hoofden van pedanten! zotter als een krabbe, die de herssens in den buyck draegt. Piu matti, ch’i! granchio, c’ha il cervello, nella tasca.



[p. 414]

DCLXIV. De Koningen haer geringheyd en sterffelickheyd bekent te maken.

HY, die ghezeght heeft, datmen koninghen, met zijde woorden, aen-spreken moet, heeft meer ghezien op de vley-ghewoonte, als op de betamelickheyd. ’t Is goed, datmen haer zomtijds, in die schetterende glans, de duysterheyd van ’t graf erinnere, en doet gedencken, dat zy sterffelick zijn.Als de Roomsche Helden zeghe-praelden, en met een kostelicke pronck, zeer heerlick, op een gouden of yvooren koets, naer ’t capitolium om-gevoert wierden, was ’t gheoorloft, onder ’t ghejuych, scheldwoorden uyt te werpen, om de overmate, van dat prachtigh en machtigh plaisier, wat te temmen, en te breken. De aerde is zoo wel de koninghen, als de ghemeene man verhuyrt, op alle uyr op-zegghens, maer niet ghegheven. De dood klopt niet min, aen de poorten van groote paleyzen, als aen de hutten van half-ghekleede harders. Geen kroon en helpt-er teghen hooft-wee; gheen rustingh teghen dood-schichten.



DCLXV. ’t Zelve.

’t IS wel zoo, datmen de groote hare geringheyd, en sterflickheyd, niet en moet verberghen; maer dat moet oock, met fatsoen en behoorlicke eerbiedingh geschieden. Het vliem, dat haer quetssen en genezen zal, dient zomtijds, in een sponsie, geleght, en gheheelt te werden: men moet dat yzer wat parfumeeren; en de medecijne zuyckeren en klaer ma- [p. 415] ken: om haer zoo, door lieffelicke middelen, tot goede en heylzame dinghen aen te leyden. Philosophen, en die haer, in strenghe wijsheyd, gheoeffent hebben, zijn met een stercker maghe voorzien, om de deughd, zoo gestekelt en ghedoornt zy oock wezen magh, te konnen verzwelghen: maer om die de koninghen, welcke teer en delicaet zijn met nuttigheyd, voor te draghen, moet-men die met saussen van lieffelicke smaeck toe-bereyden; en met schoon ducaten goud vergulden, om die al zoo, met een heyligh bedrogh, in-nemelick en aengenaem te maken. Die daer toe ghebruyckt wert, moet dencken, dat hy met een Barbier te doen heeft, die niet alleenelick scheeren en schrabben, maer die oock vliemen en steken kan. ’t Is konst van pas te maecken. Immers, die uyt sulck een vat tappen zal, moet-et lucht en open geven.



DCLXVI.* Wan-Christenen.

DE rave, die Noach uyt de arcke liet vlieghen, ginck dickwils heen en weer, tot dat de aerde droogh gheworden zijnde, zy krenghen, en doode rompen, tot haer voedsel vondt. Zoo doen de valsche Wan-Christenen, die voor wat tijds, in Gods arcke, dat is, zijn kercke, gheschuylt hebbende, om menschelicke in-zichten, zoo wanneer zy eenigh aes ontmoeten, dat hun eenighsins mondt, en hare lusten terght, al ist oock uyt-werpsel van een vuyl stinck-vat, zy vallen en zetten zich daer op, ghelijck een krassende rave, die in een bloedigh slagh-veld, [p. 416] op het kroos en darmen van ghevelde lijven aest. Zulcke menschen willen beter brood, als van tarwe, en ’t zijn eyckels, die-ze eten. Waer dan noch haer lot zoo goed, als van een vercken, ’t waer met dit leven ghedaen: maer deze en d’ andere weereld willende, moeten zy die beyde missen. Voler questo mondo, e l’altro.



DCLXVII. Duystere Schrijvers.

DAer zijn schrijvers, die de aerdigheyd in de duysterheyd zoecken: om welckers boecken te gronden, een peerl-duycker van noode is: die meer een profeet, of waer-zeggher vereysschen, als een recht-zinnige lezer, die deghelick gheleert is. ’t Is waer, een schrift moet niet kruypen langhst de aerde; noch zoo laf zijn, dat het walgen doet; maer het moet oock zoo wel verstaenelick, als verstandich wezen. Men schrijft niet alleen, voor zulichems, voor hoofts, en dierghelijcke hemel-stijghers, die de herssens zoo door-ploeght hebben, dat-ze met een op-slagh, door een eycken balck zien konnen, wat daer onder light; maer oock voor schemer-ghezichten, die bezwaerlick een wolf uyt een hond zouden konnen onderscheyden. Een oude katte wilt een teer muysken hebben. A gatto vecchio, sorgio tenerello. De spijze moet naer de maghe zijn.



DCLXVIII. Vrouwens eerste gedachten de beste.

MEn zeght, dat de eerste ghedachten van een vrouw; en de tweede van een man, de beste zijn. De natuyr-wijze gheven daer van deze reden; [p. 417] dat een man zijn ghepeynsen door-ploeght en bearbeyt, en zoo den acker van zijn ziele vruchtbaer maeckt: en dat de wijven te zwack zijnde, om daer van yet goets te maecken, zich laten gaen, naer den drift der natuyre, die beter is, als dat van haer eygen maecksel is. Savie al’ impensata, & pazze alla pensata, son le donne.
            Een Vrouw, die zich te voor bedenckt,
            ’t Is zot, wat zy te voor-schijn brenght:
            Maer dat haer onbedacht voor-komt,
            Daer wert zy heel wijs ghenomt.



DCLXIX. Toe-ghevingh, als ’t quaed te machtigh is.

ONder andere zieckten, die de menschen onderhavigh zijn, speurtmen eenighe, zoo ghewortelt en in-ghekanckert, dat-men-ze haer eyghen kost moet laten doen, om die niet te terghen, en haer stilte gaende te maken. Die willen alleenelick remedien, welcke Doctoren palliative curen, of plaester-hulpen noemen, die alleenelick voor doeckjens, tegen ’t bloeden, strecken. Dat geschiet, als de heele gestalte van ’t lichaem, of de edelste deelen bedorven zijn, en dat het quaed, boven de krachten van de konst, en de natuyre, ghewassen, niet, als door mirakel, te weeren is. Zulcke quaden is oock het lichaem van de staet onderworpen, wanneer de moed-wille van ’t volck, door den hoed ghewassen, zoo de overhand genomen heeft, dat de wetten maer vlieg-netten zijn, en ’t hooft ghedwonghen is te doen, al wat de steert, en ’t slechtste deel begheert. Alsdan [p. 418] met bruskheyd, en gheweld, daer teghen in te willen legghen, en forse tegen forse stellen, is met den teerlingh, om de welvaert van den staet, te dobbelen, en ridder of meers-man te spelen. In zulcken gelegentheyd, moet-men, door geen bril, maer door de vinghers, zien.
            De staet moet zomtijds lijden,
            Om meerder quaed te mijden.
Liever een muys in de pot, als gheen vleesch met allen. En,
            Liever een bedorven staet,
            Als die gansch te niete gaet.



DCLXX. Ghezondheyd.

HY is breyn-zieck, die de ghezondheyd niet en acht, boven al het gene, dat groot en wenschelick, in de weereld is. De Princen en machtige Potentaten, die van eer en rijckdom overvloeyen, en voor wien alles buyghen en wijcken moet, zullen deze voor-stellinghe, met haer zeghel en stemme bekrachtigen. Want is ’t gewichte van Scepters en Kroonen zoo zwaer, dat niemant, kennisse daer van hebbende, die van d’ aerde zoude willen op-heffen, ghelijck dien ouden zeyde: Hoe veel te meer zou die spreucke ghelden, ten aenzien van Vorsten en groote Heeren, die van de jicht ghepijnight, van steen ghesleten, van kolijcken, en andere ongemacken, ghewronghen en uyt-ghemerghelt werden. Zy zyn* dan door-luchtige Tantels, die, in ’t midden van alle weereld en overvloed zwemmende, de minste proeve daer van gheweyghert wert: jae ’t ghene dat [p. 419] haer geluckigh maken zoude, streckt haer tot grooter straffe, en vermeerderingh van haer pijne: welcke, als galle en alsem, de zoetheyd van de heerschappy (zoo daer eenighe is) gansch bitter en tegen-borstigh maeckt. Duyzent plaizieren en zijn gheen onghenuchte weerd: en een jaer van weelde en is, by een dagh van smerte, niet te verghelijcken. Liever gheen ooghe, dan een pijnelicke ooghe.
    Meglio occhio cavato, chestar sempre penato.
Liever geen leven, dan een onghezond leven. Geen waerdigheyd, gheen eer of staet, Die boven de ghezondheyd gaet. Non c’e dignità, che vaglia sanità.



DCLXXI. Anghst en by-geloove van Princen.

MEn zeght nu, dat de Princen, met een Pater-noster, in processie gaen, en dat de ghepurperde Geestelickheyd het zweerd, in de vuyst, draeght; niet om zielen te winnen, maer om menschen te vernielen, en al vechtende, naer de helle, te zenden. Geen dingh dat opper-machten min betaemt, als by-gheloove, en anghstighe popelinghe; die zelfs in leeghe, en pimpel-meezige zielen, met mede-lijden aenghezien wert. De gheboorte van een goede occasie wilt een veerdighe hand van de vroe-vrouw hebben. De kieckens en willen niet eten, zeyden de voghel-kijckers aen een oud-Capiteyn: wel, zeyd hy, willen-ze niet eten, dat-ze dan drincken; en bevelende, dat-men-ze dadelick in ’t water, werpen zoude, gingh hy een vreezelicke slagh aen, die hem over-winner maeckte. De vyand is thien-mael stercker, [p. 420] als wy, zeyd’ een soldaet, tot den anderen: en voor hoe veel menschen, rekent ghy my? andwoorde d’ ander. De vyanden, zeyde noch een ander, tot zijn Veld-overste, schieten een haghel-buy van flitzen: daer op hy deeze andwoorde voeghde; Zoo veel te beter, zullen wy, onder de schaduw, vechten. Dat zijn helden, die gheen pedanten, of fimelaers, in den boezem, draghen. De haecken van flauw-hertighe en hechten niet. Die de kern wil eten, Moet de note breken.



DCLXXII. Wraecke.

GEen grooter ghewin, als zijn eygen zelf te winnen; en de heughenisse van gheleden ongelijck, ten goede van onze ziele, te smooren, en Gode te bevelen. Daer en is gheen passie zoo vlammigh en tochtig, als de wraeck-zucht, de zoetste en de sterckste van alle bekoringhen, daer onder oock de grootste zielen, dickwils en meest, bezwijcken. Zoo de geest niet ghewapent gaet, met een rustingh, op de preuve ghemaeckt, hy is te zwack, om zijn uyterste kracht, hier in, niet te thoonen; byzonderlick als de ghelegentheyd hem toe-lacht. Den blixem in de hand te hebben, en die op zijn vyand niet te schieten, wert ghehouden voor een deughd, die wat boven den mensche gaet, en by de heydenen, de Goden toe-gheschreven wert. Straffen, zinghter een, komt de scherp-richters toe, ’t vergeven, de Goden. Men vindt-er maer een, die ghezeght, en met-er daed bewezen heeft, dat hy straffen zoude, zoo hy niet gram [p. 421] en ware. De mensch, die maer een kleyn ongelijckjen bejeghent, schijnt met de voeten in ’t vuyr te zitten, zoo langh het ongewroken is. Hy en wilt zelfs ’t verwachten niet verliezen; maer moet dadelick dye of vleughel van de veugel hebben. ’t Is te slechten dingh, met koud water ghekneet te zijn. Maer die heete hoofden en weten niet, dat die zich heeft konnen wreken, alreeds en meer ghewroken is, als die zijn galle, in een anders aengezicht, ghespoghen heeft.



DCLXXIII. Zonden zijn geschakelt.

DE eene ondeughd treckt d’ ander naer. De zonden zijn ghemaeghschapt aen malkander, ’t zijn al nichten en neven, die aen malkander hanghen, even als of zy ghelijmt, en in malkander ghegriffijt waren. Wie met een te doen heeft, die krijght al d’ andere op den hals; en wie de eene kust of troetelt, leeft in bloed-schande met alle d’ andere. ’t Welck Gods geest, met deze klare woorden uyt-druckt: die een Gebod overtreedt, is aen alle schuldigh. Laet ons dan om ons zelven niet te bedrieghen, en met kleyne zondekens spelen, als met katjes, die noch geen klauwen hebben. Geen van de bietjes, of zy hebben een verborghen anghel, die dood-steken gheeft. Vliet de teghenwoordighe vreughd, die toe-komende verdriet gheeft. Fuggi quel piacer presente, che ti da dolor futuro.



[p. 422]

DCLXXIV. Goeden dienst.

GEen meerder tooverye, als goeden dienst: die kan de menschen belezen, en ghierigaerts milde maecken. Goe koop ware treckt het geld uyt de beurze; zoo doet oock trouwen dienst.
            Hy eyscht ghenoegh, en veel verkrijght,
            Die wel zijn meester dient en zwijght.
Dat zeght de Toscaner in zijn tale:
            Assai domanda, chi ben serve é tace.



DCLXXV. Sterf-konste.

DIt leven is omzet, en door-wrocht met ellenden; ’t is over-al vol en zat van moeyte. Wy en trecken nauwlicks een gerusten aessem, zoo langh wy op dit leven zijn. Zoo ons ghemoed in ’t toe-komende niet en boorde, en zoo het alle zijne ghedachten eyndighde, binnen den zelven ringh, waer in de korte rack van ons leven om-schreven is, ’t en zoude zich door zoo veel arbeyds , niet breken, noch door zoo veel zorghen en waecken benauwen. In de herboorlingen is een voorwaerdsche tocht, die zich uyt-reyckt, tot in de on-metelicke ruymte der eeuwigheyd. Dat doet haer dickwils, aen het gemeene tot der natuyre, dencken, zoo als wy alle daer aen reeden; en haer gansch leven-langh de sterf-konste leeren, die-men nauwlicks noch en kent, wanneer ons het leven op-ghezeyt wert. Zy weten, en ghevoelen best, wat voordeel die groote studie geeft.
            Niet dat de zonde meer kan krencken,
            Als dickwils aen de dood te dencken.
[p. 423]
Doods-ghedacht en zonde zijn beyde van een verscheyden element; zy en konnen gansch niet t’ samen woonen. Gheluckigh mensch, die zich by tijds tot de dood bereydt, en zich van de weereld ontslaet, eer de weereld hem ontslaet. ’t Is goed, dat-men zich een heyligh avond gheeft, eer dat de rust-dagh aen-licht. Morta la bestia, morto il venémo. De beeste dood, ’t fenijn is. Zoo magh een Godvruchtighe ziele zegghen; Dood waer is uw prickel? Helle waer is uwe verdoemenisse.



DCLXXVI. Gierigheyd.

DIe altijd een zwanghere beurze heeft, is zijn spaerzaemheyd veel schuldigh. Maer wie kan zoo leven, dat hy altijd ontfanght, en noyt en baert? Den buyck, die te lange draegt, verstickt de vrucht, en dickwils oock de moeder. Laet uw buydel met gheen bies-loock ghestrickt zijn; maer dat hy oock aen gheen yzere-keten ligge. Die op den rijckdom verhitten, verkoelen op de deughd, die de ghierigheyd bevecht, en vrienden wint, die ons in de eeuwighe tabernakelen ontfanghen zullen.



DCLXXVII. Eyghen-liefde.

WY moeten de byle aen de wortel van den boom der zonde legghen, en niet aen de tacken blijven snipperen. Eyghen-liefde, die ons zoo kittelt en bedrieght, moet uyt-gheroeyt, en met al zijn ghewas, in ’t vuyr gheworpen worden. Niet dat ons meer verraedt, en de liefde van God en menschen wegh-neemt, als dat wy te veel liefde ons ey- [p. 424] ghen zelven toe-draghen. Niemant en moet zijn zelven haten, maer oock niet te zeer beminnen. Te veel waters doet de vruchten verrotten; te veel olye doet de lampen uytgaen; zoo doet de eyghen over-liefde Gods liefde smooren, en der menschen ghenegentheyd in haet veranderen. Wilje wel gheacht zijn, veracht u zelven; en on-mint u zelven, wilje wel bemint zijn. Hy schreeuwt tegen de windt, en schildert op ’t water, die die de eyghen en anders liefde in een jock wil spannen, de natuyre en kan dat niet lijden; zoo weynigh, als Gods-Wet, dat een osse, met een ezel, te ghelijcke ploeghe.



DCLXXVIII. Elck mete zich, naer zijn eygen voeten.

ELck gape, naer dat zijn mond groot is: en steke zijn voeten uyt, naer dat zijn decksel langh is. Die kleyn ghebilt is, wat hoeft hy een wijde keurs-broeck, daer een hond van onder kan in-springhen? Die zijde of taf, met een pack-naelde, aen-een wil rijghen, verliest zijn stoffe, en wint de guych van menschen. Zoo weynigh moet-men oock zacken, met zijde, naeyen: noch van zijn vuyst een kegghe maecken. Die geen lippen heeft, en moet zich niet onderwinden, op de fleuyt te speelen: en die geen zuycker heeft, en moet geen vlade zetten. Elck naer zijn macht, en ghelegentheyd. Die oly ghenoegh heeft, mach de zalae’ wel vet eten. Chi ha de c’ oglio assai, puo far grassa la insalata.



[p. 425]

DCLXXIX. Eerzucht van Princen, tot verminderingh van heerschappye.

DE begeerte, tot vermeerdering van heerschappye, is de Koninghen zoo natuyrlick, als de begeerte van leven alle menschen eyghen is. De glory is de arts-passie van haer ziele; die staegh geprickelt en ghenetelt wert, om door uyt-zettinghe van heerschappye, hare landen, met nieuwe onderdanen te verrijcken. De lucht en gronden van haer voorzaten, schijnen haer, te engh en bang te wezen, om wel te konnen aessemen: en dewijle zy langhe handen hebben, zoo willen zy noch meerder wijdte hebben, om die noch verder uyt te steken: achtende te geringh te wezen, zich binnen de palen van haer ouders te besluyten, en zich met een erve te vernoeghen, zonder yet daer by te voeghen. Deel-goed van souverainen is niet gheern alleen; ’t wil roof-goed tot ghezelschap hebben.



DCLXXX. Conscientie.

’t IS een groote gherustheyd, teghen alle beschuldinghen, een on-bewroeghde ziele te bezitten; en in al zijn doen gheen teghen-roepende ghewisse te hebben.
            Niet zoo moedigh, niet zoo zoet,
            Als een onbewust ghemoed.
Die dat heeft, leeft in een geduyrigh feest, dat noyt en verveelt, en de maghe altijd graegh houdt. Die een doorn in de voet heeft, en maeckt niet dan pijnelicke treden; en die een wroegh-strale in ’t herte [p. 426] steeckt, gaet geduyrigh met het vliem in de wonde.Maer een onschuldigh man wandelt vermaeckelick, op roozen en op zijde watten. Wat heeft hy oock te vreezen? Die klaer water maeckt, magh met den Doctor wel lachen.



DCLXXXI. ’t Minste quaed.

DE Castor (die ons het muscus gheeft) besnijt zijn zelven, zijn kloskens af-bijtende, om door ’t verlies van een deel, ’t gheheel te behouden. Van twee quaden moet-men altijd ’t minste kiezen: en veel liever in ’t midden, door de modder gaen, als aen een schoone kant, met staeghe vreeze, van daer af-te-storten. Daerom moeten wy oock onze hand, of voet van ergernisse, af-houwen en wegh-werpen: als beter zijnde, kreupel of verminckt, ten leven in te gaen, dan twee handen, of twee voeten hebbende, in ’t eeuwighe vuyr geworpen te werden. Maer vele zijn-der, die een keerse verdoen, om een spelle te vinden: die om een schotel moes, haer eerst-gheboorte verkoopen. Zulcke werden van de Spaignaerts, met schimp van dezen zin bejeghent:
    Hy doet niet weynigh, die zijn huys verbrant,
    Hy verjaeght de ratten, en warmt aen den brandt.



DCLXXXII. Medecynigh leven.

’t IS een kattijvigh leven, medecynelick te leven, en zijn mage naer een een Doctors leest te moeten zetten. Die daer aen vast raken, mogen, wel te rechte zeggen, adieu goe’ dagen, ick en zie u niet meer: vaer wel beurze, die met ydelheyd gevult zijt, ick en hebb’ [p. 427] u niet meer van doen. Dan moet-er niet, dan teere en licht-verdouwelicke kost ghenoten werden: de buyck moet altijd gehoorzaem en vloeyende wezen, of anders wert zijne hartneckigheyd, met sene, of met rabarber, ghekastijdt. En dewijl-der altijd, een ruygh of een bloot; een ey, of een kiecken is, zoo en valt-er niet anders, als gheduyrigh haecken en weeren. My gheheught, dat ick eertijds las, en nu eerst wel verstae: Behût uns Gott vor gnedigen Herrn, und gesunder speisz. God behoed ons, van genadighe Heeren, en ghezonde spijse.



DCLXXXIII. Stijf-moeder.

EEn stijf-moer is een stijve-moeder, die zelden weecke ooghen, of slappe handen heeft. Zy is ghemeenlick in goed verstand met de smerte van haer mans kinderen. Haer gevlamde oogen maecken vremde robijnen, die altijd van donder en onweer, ghezwolghen en zwangher zijn. Haer vuysten zijn die van Jupiter ghelijck, daer in den blixem geduyrigh gloeyt, en loeyt om armen en beenen te verbrijzelen. ’t Is daerom van de duydsche boeren, niet boersch ghezeght; dat het de beste stief-moeder is, die een groenen rock aen heeft, of op wiens lijf de ganzen weyden.



DCLXXXIV. Niet te lijdsaem: noch te bijtsaem.

’t EN is geen lijdsaemheyd, al te lielauw en papzacht te wezen. Men kan een puyt zoo langhe treden, tot dat zijn herte quack zeght. En waerom zoo langh onder blijven ligghen, tot dat-men den [p. 428] buyck in-getrapt wert; als-men handen en voeten kan redden, en zijn ongemack ontworstelen? Neen zeker: kan ick yemant de naghelen zoo nae af-korten, dat hy niet wel krabben kan, ick en hoeve de scheere niet te sparen. Harde eyers zijn quaed om zuypen: waerom die dan te langhe laten koken?



DCLXXXV. Schuymers.

HOewel eyghen vuyr en heirt best koockt; en dat onze koole beter smaeckt, als een vremde patrijs, of ollapodrida: zoo zijnder echter vele, die gheern op een anders teljoore kijcken, en ’t gebraed van zijn keucken riecken. Gheen beter water, ter weereld (zoo-men haer gelooft) als het hand-water van een vriend: waer aen ghewasschen hebbende, jeucken haer de tanden, om te danssen, waer toe het hand-water de speel-man, of voor-ganger is. Maer gewislick, ghelijck-men nerghens beter, als t’ huys in zijn eyghen bedde light; zoo en smaeckter oock niet beter, als dat t’ huys gegaert wert.



DCLXXXVI. Armoede.

BUyck-gebreck maeckt kloecke herssens, en spitsighe verstanden. Heeft de armoed haer ongemack, ghelijck zy doet, zy is oock goet teghen de dwaesheyd, Armut ist fûr thorheit gut. Laet yemant zoo bloot zijn, als een mortier-stamper, of geschelde stock; dat hy genootzaeckt zy, zijn schoen met snot te smeeren, en met peck-draed te binden: hy heeft dat gheluck, dat hy noch een kock heeft, die hem een zoeter spijze van lupijnen, of bittere [p. 429] boontjes koocken zal. Wilt-men nu spottelick segghen, dat de maghere handen vette voeten maeckt, om dat zy van koud en hongher zwellen; zoo zet daer teghen, dat wijsheyd van de niere schilt, als die in ’t magher en ’t drooge woont. Want Armoe’ te lyen, doet ommezien. En nood vindt brood, in ’s weerelds-schoot. Daer de rijckdom de vader, de jeugd de moeder van alle onheyl en verderf is.



DCLXXXVII. ’t Zelve.

DIe ghezeght heeft, dat armoed aller konsten stief-moer is, en heeft het rechte ghebruyck daer van niet geweten. ’t Is wel een onweerde gast,die de menschen over-last; maer wanneer? Als het herte te kleyn, en de maghe te koud is, om zoo zwaren bete te verdouwen: maer die een Christelicke-moed schept, zal, met Leo, bevinden, dat een eerlicke armoede altijd rijck is, en niet hebbende, alles bezitten: hy zal zijn breyn op de armoe wetten; en kinders winnende, naer ’t ghetal van dien, verstand en kennis winnen, om haer gheen proye van den hongher te laten werden. ’t Is wel zoo, dat tusschen armoed en rijckdom, middel-weghs, het beste leven is: maer die ’t al wel in-ziet, zal oock ervaren, dat-men op harde bedden best light, en gherust slaept. En dat het niet te vergeefs gezeght en is; dat arme-lien een zin meer hebben, dan andere.



DCLXXXVIII. Eyghen-liefde.

WIe zijn zelven lieft, dien moeten vele haten, en voor een geck houden, dien zijn kolve zoo wel [p. 430] gevalt. Zulcken roock is klaerder, dan een anders vuyr, hoe helder dat het vlamt en licht en geeft. Zijn liedjen is altijd best, al zouder Coridon om lachen. Al is hy een nacht-uyl, hy zal zweeren, dat hy de schoonste jonghen heeft, en dat zy gauwer oogen, als die van arenden hebben. Hy ziet, door een dry-dubbel heuycke, hoe-veel ghelds, dat yemant in zijn beurze heeft. De zack, die voor hem hanght, die kent en ziet hy best: maer de tasche, die hem op den aers wappert, en daer zijn feylen in-steken, is voor zijn ooghen blindt. Eyghen-lof stinckt by andere; maer zy rieckt wel by hem, dewijl hy zijn dreck zelfs, voor muskeljaet, veylen wilt. Al zijn reden is, met hem, ghelijck een molen, door de vanck gheloopen.



DCLXXXIX. Luyden van studie.

’t IS wonder, dat die nijd-zucht, en dat zwart zee-katte-zap in gheleerde borsten valt, welcke een sneeuwighe blanckheyd, en zuyvere oprechtheyd behoorden te bezitten. En nochtans is dat letter-volck met dat vuyl meest besmet; daer zy belijdenisse doen van beleefde konsten en heusche wetenschappen. Zy schellen en ontkernen een anders schriften, niet zoo zeer, om yet goeds daer uyt te pluyzen, als om wat uyt te vinden, waer door, de lof van de schrijver geschrooyt en geschroeyt werde. Zy willen heeten met vaten van wijsheyd gheballast te zijn: maer zy thoonen, metter daet, lichte wijntjes te wezen, die gheen water en konnen lijden.



[p. 431]

DCXC. Dronckers.

DE oude redenaers, die haer ambacht met de tonghe deden, hebben eertijds ghesproken, by een ghezetten water-looper (wiens plaetse nu onse zand-looper vult) welcken af-ghedrupt zijnde, de vloed van haer woorden ghestopt, en op-ghesloten was. Maer men vind nu van die wijngaerd-snoeyers, die met haer thienen, de tonghe zoo te weecke leggen, dat zy in een kal-schole van weynigh uyren, een wijn-looper van veertigh stoopen, verspreken, eer de zijden haer ontbreken. Al is haer buyck gheen kamer-pot, hy is echter weerdigh, op-gevult te werden, met die saffraen-pap, die de geel-gieter Bassus, in een goude stille-vat dede. Daer van Martialis zinght:
        Uw buyck-last, Bassus, zonder schaemt,
            Wert in een gouden-vat ghelost:
        Ghy drinckt uyt Glas, ghelijck ’t betaemt;
            Zoo kackt ghy dan, met meerder kost.



DCXCI. Waerheyd.

DE waerheyd isser qualick aen, zy en kan nergens herbergh vinden: ten zy-men haer wijst, daer de zeven-star uyt-hanght, dat is in den Hemel. Het oude zegghen is:     Die spreeckt, die zaeyt; Die zwijght, die maeyt. Dat past oock zoo op haer; dat haer sprake haet en vyandschap baert; en haer zwijgen, gunst en vriendschap op-leght. ’t Is kluchtigh en waerachtigh, dat de duydsch-man zeght:
[p. 432]
Der die warheit geight, schlecht-man die geigh am kopff,
Die de waarheyd vedelt, werpt-men de vedel naer de kop.



DCXCII. Veranderingh van steden, verandert niemants zeden.

DIe over zee gaen, veranderen wel van lucht, maer niet van zeden. Waer dat-men gaet, men draegt zijn zelven mede. Het land en de plaets en zal het innerlicke niet verplaetsen, of doen verhuyzen. Adam sondight wel in ’t paradijs, en de Engelen in den hemel; Loth blijft een eerlick man, in ’t midden van die eerlooze Sodomiten: en daer uyt te terghen, vergrijpt hy zich, op een een-zaem gebergte, in vuyle dronckenschap, en ysselijcke bloed-schande. Als de man niet wel en is, de plaats en zal hem niet hervormen, of verscheppen. Die gal in de mond heeft, al leeft hy by de byen, en zal gheen honingh spouwen: en is de roede krom, haer schaduw en zal nerghens recht wezen. Daerom zegghen de Duytschen, wanneer een rabaut in ’t klooster komt, dat hy een boef daer weder uyt-brenghen zal. Und, wer ein narren weit sendet, dem kompt ein thor herwieder. Wie een narre uyt-zendt, krijght een zot weder. Zent een kat, naer Enghelant; een ezel naer Lijfland, d’ eene zal meeuwen, en d’ ander giegaeghen, als zy t’ huys komen. In alle landen, bijten en bassen de honden.



DCXCIII. Wijsheyd in krijghs-zaecken.

IN de krijgs-konst, moet de voorzichtigheyd, hand aen hand gaen, met de couragie: de rechte kloeckheyd onscheydbaer zijnde van het oordeel. Dat [p. 433] raeckt voornementlick de hoop-en hooft-mannen van leghers, en soldaetye: dewijle de soldaten, door den band, de ooghen alleen in ’t hooft, en het oor-deel, t’ eynde van de vinghers, hebben. Een kleyne bende, van hondert koppen, zal zomtijds een* regiment van duyzent kloppen: en dat alleen door order en wijs beleyt. Een teer man zal, met behendigheyd, een grovaerd van twee hondert pond vleesch, op een tafel zetten: en een oordeeligh veld-heer zal, met een wijs bestier, naecktelicke betuygen, dat de helft meer als ’t heel is. Waerom getwijffelt? De vrouwtjens zelfs, die op haer naeydsel zitten, bevinden, t’ elcker steke, dat een fijnen draed best naeyt.



DCXCIV. Saldaten.

DE soldaten, om haer leven te behouden, stellen dat in duyzend ghevaer: zy draghen haer ziele in haer handen, op dat-ze die aen ’t lichaem verzekeren zouden: en om een ellendighe paye, van thien groote ’s daeghs, gheven zy het loot en eyer ten besten, het ghene zy maer een-mael verliezen konnen: maeckende zoo veel staet van haer eygen lijf, als of-et een anders ware. Al zijn-ze dickwils van was, zy en ont-zien niet, tot het vuyr te loopen. ’t Is altijd goed ader laten, als de Barbier geen geld en heeft: en als de soldaet van dat kruyd padde-bloot is, zoo wert hy een uyt-gangher, en dickwils een le- [p. 434] vens uyt-ganger: het moet-er dan op staen, al zoud hy, met een hoogh water aen de grond raecken, zonder te weten, hoe daer af-te-komen. ’t Is hem ghenoegh, dat hy maer aen een draedjen houdt.



DCXCV. Slapheyd.

MEnigh mensch komt het geluck voor de deur, konden zy ’t maer in-laten. en herberg geven. Gott grüszt manchen, kônte er jhm dancken. (jhm of ihm???) God groet-er veele, konden zy hem maer dancken. Hy brengt haer de koe by de horens, hadden zy maer handen om te vatten: maer die ontbreken den flauwaert, of zy hangen hem op de dyen. ’t Is hem quaed slapen, en zijn zelven te mogen wiegen.



DCXCVI. Verachtingh van ’t ghene tegenwoordigh is.

MEn weet de weerde van gheen dingh, dan als-met mist. Zoo en weet de koe niet, wat nuttigheyd haer steert heeft, dan als-ze die quijt is: een man, die leert eerst, wat een kroone weerdigh is, als hy die gaen leenen moet. Zoo vind-men vele vrouwen, die een goeden brood-winner hebben, en daer van zoo veel wercks maken, als die Joden van een zeughe: maer als de man gaen hemelen is, en dat-men van ’t ghebraed tot de koole, en zomtijds, tot drooghen brood dalen moet; datmen van ’t pluym-bedde, tot de stroo-zack beghint te zacken; dan zit- [p. 435] men met de handen in ’t hayr, en met ’t gehuyl in de mond: dan gevoelt-men ter deghe, wat een kostelick pand, wat voor een stuck huys-raeds, den hemel haer ondanckbaerheyd ont-nomen heeft. Hoe menigh treffelick man staet-er met de schenen voor ’t vuyr, daer een ander achter zijn rugghe warmt, die in zijn leven, met de necke aengezien, en met tong-slaghen gegeesselt wert: en die, naer zijn dood, tot een sant verheven, gelijck vergodet wert. Hoort hier in, het ware woord van die grove natie: Man glaubt aen kein scheissenden heiligen. Men ghelooft gheen kackende heylighen.



DCXCVII. Rijckdoms-ghebruyck.

DIe met gheld kan om-gaen, die moet het hem doen naer-gaen: Hy moet het gebieden, maer niet dienen: of anders wert het zijn meester, en zijn heer. Daer hoort meer tot een ruyter, als twee beenen op een peerd te werpen; zoo hoort-er oock meer, om een rijck-man te zijn, als veel kassen, met veel goud ghestapelt, en veel schuyrenmet rijcke oesten vervult te hebben. Als ’t rechte gebruyck daer niet by en komt, ’t is maer ghebreck in overvloed: armoed in groten rijckdom. Want gelijck de bedel-zack gheen bodem heeft, zoo is oock de goud-zack grondeloos; al wat-er in ghedaen wert, is terstond verzwolghen en verkonckelt. Hy is waerlick rijck, die hem zelven arm geeft. Of, luydt u dat te hardt, [p. 436] hy geeft hem zelven rijck, die zijn goed by den armen aen-leght. Zulcke gaven zijn zoete zomer-vlaghen, die ’t graen doen zwellen, en de schuyren kleyn maken.



DCXCVIII. Ydele beloften.

DE meest beloovers zijn veeltijds de minste ghevers: de grootste blaes-kaecken en zijn maer raef-kaecken. Daer gaen te veel woorden in een zack, eer hy vol is. Faire & taire: van zwijghen is meest te krijghen. Die te wijd gapen over-gapen hun, en krijghen nauwlicks haer ghebit te rechte. ’t Is een heylzame lesse, en van nuttigh ghebruyck; Aen woorden en laecken, neemt altijd wat, teghen ’t krimpen.



DCXCIX. Dronckers.

DAer is een quisterye, die eenghsins lijdelick en eerlick kan gezeght werden, hoewel zy oock haer on-maet heeft: ghelijck het van die luyden is, welcke alles dry-dobbel hebben, en gheen ajuyn in kleeren wijcken willen. Zoo hebb’ ick een geleert man ghekent, die van dien huys-raed wel voorzien en rijck zijnde, diemen kinders heet, al zijn in-komste, in boecken aen-leyde: die Spaensche spreucke weynigh ter herten nemende; Guarde-me Dios, de muchos hijos, y poco pan. God bewaer my, van vele [p. 437] kinders, en weynigh broods. Maer ’t is een beestigh dingh, dat-er menschen ghevonden werden, die ackers en weyen aen de wand verpissen, en gansche huyzen door den buyck jaghen: die daer naer van den hongher, of een gast-huys onthaelt werden. En noch darf-er een van die slagh zegghen, dat hy zijn goed aen natte waren leyde, op dat-z’ hem niet verbranden zoude.



DCC. Ongeleerde Studenten.

DIe niet en weten, Oock niet vergheten Zulcke zijnder meer in de weereld, als karpers, die op zolders ghehouden werden. Deze zijn dan noch, zoo zoet, op haer zelven gezet, dat zy meenen de wijsheyd gepacht, en de wetenscheap beleent te hebben. Zy hebben misschien, dry letters, op een peper-koeck, geëten, of met een zeughe, door een school gheloopen: en dat heeft haer misschien den ringh aen de vingher ghesteken, en de klapmuts op het hooft ghezet. Maer die-er, anderhalf reyze, by-gheweest is, kan deghelick zegghen, dat de koeckoeck zijn eygen naem uyt-roept: en dat de mond het hert verraedt. Een wijs man zulcken soberen, letterlingh hoorende snorcken, mocht wel uyt-bersten: Zacht met uw gaffel-steken; de dry maken neghen gaten.



[p. 438]

DCCI. Quade Wijven.

QUade honden zijn goede wachters op een hoeve: en booze wijven hoeden het huys wel. Indien-ze zelden en weynigh op-ghesmuckt zijn, zy zijn oock weynigh uyt-huyzigh. Haer slechte huys-kleeren houden haer van de straten, en spannen haer zinnen, binnen de huys-muyren. Gheen beter huys-raed, als een quaed Wijf: konden ’t maer de meyssens ghelooven, die met al haer boenen, zulcken katteyl niet en konnen glad en blijde maecken. Maer ’t is om zijn reuzel-net te scheuren, en een innocent daer van te snijden, dat een man, onder zulck een maecksel stenen en zuchten moet.

EYNDE.



[p. 439]

BLAD-ZYDS-WYSER
der voor-naamste Hoofd-stukken, Zaken,
ende Spreukken, in beide de stukken, zoo in ’t
eerste, als het tweede, van ’t Bankket-Werck,
van goede Gedagten
van den Ed. Heer Joh de
Brune
Zalr. Ghedaght. verhandelt.
De letter A. of a. beteekent ’t eerste,
en B of b. ’t ander Stuk. ’t Cijffer-
getal der Bladt-zijde de letter Z.
zie, ofte zoeckt.

AAlmoeszen. A. 435, 436, 441. B. 40, 153, 154.
Zonde is ons aan-gheboorn. B. 118.
Aan-geboorn aard. A. 290, 291.
Aan-hoorders van leugenen. A. 182, 183.
Aan-houwden. B 254.
Korte Aan-spraak by Prinszen. B 309.
Aan-geboorn aard. A. 290, 291.
Bedorven aard des menschens. A. 167.
Mensches boozen aard. B. 252, 253.
Alle Vrouwen zijn van eenen aard. A. 217.
Den eersten aard blijft by ’t paard. A. 109.
Elk lieft zijn eigen aard. A. 217.
Hemel, en Aarde. B. 135, 136.
Vlouk van d’ Aarde. B. 12, 13.
Menschen aards-gezind. A. 410.
Aardsche dingen. B. 81, 82.
Adel. A. 119. 124. 285, 286.
Advokaten. A. 7. 343. 356. 357. B. 193.
Vreemde Affektien. a. 138.
Af-gunst. B. 294, 295.
Af-komste. A. 47.
Af-legging der zonde. A. 68.
Af-zondering van de weerld. B. 156.
Agter-klapper. a. 264.
Eigen-agting. A. 200 B. 362. Z. Vermetelheid, Vermetenheid.
Akkoord van hert en tong. A. 189. 221.
—— van reden en paszien A. 63.
—— van Swagers. A. 131.
—— van Woorden, en Werkken. A. 34. 445. 466, 467.

[p. 440]
’t Is al gelegen aan Godes zegen. B. 270. 271.
’t Is al, gelijk men ’t neemt. A. 15.
’t Heeft al zijn voor-spraak. A. 64.
Al na zijn zin. A. 65.
’t Is al om voor-deel. A. 317.
’t Is al om winst. A. 324, 325.
’t Moet al zijn tijd hebben. B. 397.
’t Al wagen. A. 31.
Al ’t zijn te wagen verdient Gods plagen. b. 236, 23.
Al wijkt het voor de Groote. A. 2.
Al-bedrijf. A. 73.
Alle dingen zijn veranderlijk. A. 90.
Alle menschen zijn quaad en on-gemak onderworpen. A. 94. 95.
Verschil onder alle Natien. A. 338.
Alle vrouwen zijn van eenen Aard. a. 217.
Vierigheid in alle zaken. A. 216.
Alles Gods will’ op-dragen. B. 1.
Alles heeft zijn voor-spraak. A. 64.
Alles op zijn tijd. A. 172.
Alles te dege doen. A. 10.
Al-omheid Gods. B. 65, 66.
Als ’t regent, en de zonne schijnt, is ’t in d’ Helle kermis. B. 233.
Halte van Al te. A. 390.
Al te is altijd quaad. A. 223.
Niet Al te mild. A. 183. 206. B. 139.
Al te scherp is quaad. A. 33.
Niet al te vies A. 318.
Al te vroug. A. 10.
Altijd hooger. A. 263, 264.
Ons ligt moet altijd ligten. B. 115.
De Dood altijd voor oogen. B. 62, 63, 64.
Een Ambagt. A. 274, 275.
Ambagts-man. A. 23.
’t Ampt geeft geen verstand. A. 216.
’t Ampt na de man. A. 211.
Zulkken Ampt, zulkken leven. A. 491.
Ampten. A. 13. 32. 127.
Groote Ampten. A. 4. 63.
On-bequame Amptenaars. B. 362. 363.
d’ Een man doet, dat d’ ander boet. B. 208.
’t Verderf van d’ een is d’ opkomst van d’ ander. B. 392.
De schuld op een ander leggen. A. 48. B. 213, 214.
Andere bekladden. A. 128.
Op anders arbeid rusten. A. 156.

[p. 441]
Anders leed doet ons goed. A. 145.
Angst en by-gheloove van Prinzen. B. 419, 420.
Aptekers. B. 253. 257, 258.
Arbeid is ons leven. A. 414, 415.
Arbeid matigen. A. 121.
Arbeid sterkt de Beursze. B. 230.
Op anders arbeid rusten. A. 156.
Zulcken Arm, zulcken kragt. B. 397.
Arm en hooveerdig. B. 351.
Arm en lecker. A. 118.
Arme en rijkke. A. 487.
Arme Hooveerdy. A. 173. 314, 315. 347.
Arme lien weinig dyen. B. 179, 180.
Arme-rijcke. B. 310, 311.
Arme-liens-vermaak. A. 49.
—— wijsheid. A. 159
Armoede. A. 36. 41. 112. 370. 374. 492, 493. B. 428, 429.
Gelukkige Armoede. A. 412, 413.
Armoede is de moeder van de konsten. A. 301, 302.
—— zoukt list. B. 404.
Atheisterye. B. 36, 37.
De mensch is altijd averegts B. 288, 289.
Averegte menschen. B. 264.
Avontuur. A. 88.
Avontuuren. A. 23. 31. 195, 196. Z. waagen.
Bancket-werck van den Auteur. B. 297.
B.
Eigen-Baat. A. 42. 210.
Baat-zucht. A. 25. 33. 42.
Baziliskus in zijn ei dooden. A. 8. 19. 268, 269.
Ont-kleed u niet, voor datje te bedde gaat. B. 212.
Bedekte valscheid. B. 401, 402.
—— vyandschap. B. 403.
Leuye Bedelaars. B. 324, 325.
Kinders bederf door toe-geving. A. 197.
Den eenen menschen bederft den anderen. A. 396.
Bedorven aard des menschen A. 167. B. 68, 69, 70.
Bedorven oordeel. B. 156, 157.
Bedorventheid des menschen. B. 68, 69, 70.
’t Geluk is bedrieglijk. A. 272.
’t Uiterlijk is bedrieglijk. A. 14.
Bedrieglijkheid der tranen. A. 293.
Schijn bedriegt. A. 452. B. 106.
’t Uiterlijk bedriegt. A. 270, 271. B. 324.
Al-bedrijf. A. 73.
Te veel bedrijfs is werk van Wijfs. B. 171.
Wulpsch bedrijf. A. 7.
Bedrog. A. 11. B. 291, 292.

[p. 442]
Bedrog van Tranen. A. 293.
Valsch Bedrog. A. 328, 329.
Zathans Bedrog. B. 95, 96.
Begeerlijkheid. a. 365.
Begeerte. a. 257.
Begin. B. 277.
Begin en einde. a. 257, 276.
’t Begin is ’t halve werk. a. 134.
’t Begin wilt een einde. a. 382.
’t Ongelijk in ’t begin tegen gaan. a. 377, 378.
In ’t begin toe-zien, a. 19. 28. 190.
Denk en ver-zint, eer ghy begint. B. 405, 406.
Dat moeylijk is behaagt ons meest. B. 211.
Eigen-behagen. a. 294.
Elck zijn behooren. a. 21.
Zoete bejegeningen. a. 381, 382.
Bekeering. B. 18, 19. Z. boetvaardigheid
Geen uit-stel van bekeering. B. 32.
Groote-lien bekennen haar fouwten. B. 351, 352.
Andere bekladden. A. 128.
De Gemeinte niet te veel belasten. a. 363.
Beleeftheid. A. 29.
Ongewoonlijckke beleeftheid. a. 125.
Beleeftheid in Regenten. B. 362, 363.
Beloften. a. 1. 298. b. 185. 243, 244.
Valsche Beloften. a. 141. 281, 282.
Ydele Beloften. B. 358.
Benauwde Bouk-schrijvers. B. 183, 184.
Beprouving. B. 126.
Eerst Beraan, dan bestaan. a. 220, 221. 275, 276.
Vriends-feilen berispen. B. 352.
Berisper zy on-berisplijk. a. 7. 141. 319.
Berispinge. a. 74. 361.
Berisping is on-aan-genaam. B. 33, 34.
Beroide-lien. a. 103.
Gods berouping. B. 106, 107.
Berouw. A. 447, 448. B. 123. 325, 326.
Berouw te laat, En doet geen baat. B. 99, 100.
Tijdig Berouw. B. 11, 12.
Veel woorden, weinig bescheid. a. 187.
Verstandige maken minst beslag. a. 366.
Uiterlijk beslag van kleedinge. a. 310, 311.
Gods besluit is vast. a. 306, 307. B. 134, 135.
Eerst beraan, dan bestaan.

[p. 443]
    a. 220, 221. 275, 276.
Bestraffingen zijn on-aangenaam. B. 33, 34.
Voor-betalinge. B. 176, 177.
Betragting van ’t geen tegenwoordig is. B. 383.
Beter iet dan niet. a. 213.
Bet-weters. a. 312, 313.
Bevindinge leert schoon dat het deert. B. 232.
Werkken sterkt de Beursze. B. 230.
Beursze-snijder. A. 342, 343.
Moeyelijkke Beuzelingen. a. 14.
Zubtijl beuzel-werck. B. 357, 358.
Zijn tong bewaren. B. 207.
Beweginghen der Godloose. a. 440.
Bezoukkingen. a. 417. 429. 448. 464, 465. b. 97, 98.
By-geloove, en Angst van Prinszen. B. 419, 420.
Bystere Meesters. a. 144.
By trappen gaan. a. 265.
By tijds op zijn hoede. a. 11.
By tijds voor-zien. a. 217.
Elk by ’t zijn. a. 330.
Blasfemien. a. 451.
Poffen en blazen. B. 337, 338.
Een dink ver-by maeckt niemant Bly. B. 203.
Blijde dagen volgen klagen. a. 11.
Blijdschap in God. B. 44, 45.
Bly-geestigheid van Godvrugtigheid. a. 161.
Bly-gelaat. a. 46.
Blindheid in Hemelsche zaken. B. 114, 115.
Wy zijn Blind in ons eigen zaken. b. 273, 274.
Christus-Bloed. b. 151, 152.
Gods-dienst met vleesch en bloed gemengt. a. 413, 414.
Dienst-boden. b. 206.
Twist van Boden. a. 183.
Gierige Boeren. a. 133.
De een man doet dat d’ ander boet. b.208.
Zelf doet, zelf boet. a. 378, 379.
Boet-veerdigheid. a. 422, 423. 430. 490. b. 9. 109. 128, 129. Z. Bekeeringe.
Boet-veerdige Ziele. a. 462, 463.
Zulkken Boom, zulkken vrugt. b. 184.
De Booze dient weinig magt. a. 218.
De Booze worden gheviert. a. 188.
Goede in-vallen der Booze. a. 452.
Booze Wijven. a. 206, 207. b. 348, 349.
Boozen aard des Menschen. b. 252, 253.

[p. 444]
Boosheid. a. 381.
Borgen. a. 10.
Vrolijkke zachte-Boters. b 323.
Botte-Rik. a. 22. 297, 298.
Boukken. b. 332.
Quade Boukken. a. 168.
Bouk-leszen. a. 22.
Bouk-muffers. b. 368, 369.
Benauwde Bouk-schrijvers. b. 183, 184.
Bouk-zuffers. a. 132.
Gramschap Breken. a. 173.
Brieven van een ander niet in-zien. a. 38, 39.
Eigen Brood kost weinighst. a. 215.
Onder God buigen. a. 451.
Onder zijn meerder buigen. b. 398.
Zijn verstand onder God buigen. a. 400, 401.
Buiten zoukken dat men t’ huis heeft. a. 7.
C.
Een Christen voelt altijd Gods gunste niet. a. 486.
Domme Christenen. a. 307.
Flauwwe
Christenen. b. 70, 71.
Swakke Christenen. b. 43, 44.
Ware Christenen. b. 14.
Nederigheid der Christenen. a. 403, 404.
Een onbesmet Christen leven. a. 454, 455.
Christendom. a.480.
Christus-bloed. b. 150, 151.
Christus is in den Hemel. a. 405, 406.
Innerlijck çieraad. b.245.
Pronk-çieraad. b. 179.
    Voorders van C. zie K.
D.
Daad en woord zy een. a. 34.
Praat en daad moet een zijn b. 323, 324.
Verschil van gelaat en Daad a. 473, 474.
Daaden zijn Mannen, woorden zijn Vrouwen. a. 204.
Vieringh van des Heeren Dag b. 82, 83.
Dankbaarheid. a. 207. b. 290.
Danszen b. 31, 32.
Dat nu is geld. a. 34.
Bevindinghe leert schoon dat het deert. b.232.
Debauchié. a. 349.
Te dege doen. a. 10.
Jong, en degelijk. a. 250.
Geen quaad met quaad dekken. a. 358.
Om in Regen gedekt te zijn. a. 354, 355.
Delikate ooren. a. 138.
Een dertele jeugd een swakken ouderdom. a. 325, 326.
Dertele maaltijde[n]. a. 232, 233.

[p. 445]
De man dood, zijn dienst vergeten. a. 187.
Denkt en verzint eer gy begint. b. 405, 406.
Den weg tot zonde op-dammen. a. 37.
Deugd. a. 55. 282. 467, 468. b. 124.
—— dient geouffent. a. 283, 284.
Een deugd alleen. a. 171.
Deugd is haar zelven een prijs. a. 199.
Deugd is in alle prijslijk. a 84.
Deugd komt ’t al te boven. a. 439.
—— komt op geen sprong. a. 1.
—— word veragt. b. 226.
—— zy onbesmet. a. 393.
Een daad en maakt geen deugd. a. 222.
On-deugd leert deugd. b. 94, 95.
On-deugd wint meer op ons, als Deugd. b. 353, 354.
Scheldinge van Deugd. a. 306.
Roem van Deugd. b. 103, 104.
Uit-nemende Deugd. a. 456.
Deugds party. b. 2.
Deugds preuve. a. 80.
Vrugten van Deugd, of on-deugd. b 87.
Deugdelijkke op-voeding. b. 20, 21.
Dienaar van Staat. a. 299.
Dienaars. b. 212, 213.
Men kan geen twee Heeren dienen. b. 77.
Dienst-boden. b. 206.
Gods-dienst. a. 475, 476.
Gods-dienst en Regt-veerdigheid. a. 477, 478.
Gods-dienst met vleesch en bloed vermengt. a. 413, 414.
Lauw in Gods-dienst. a. 484, 485.
Eer-zucht onder deckzel van Gods-dienst. a. 482, 483.
De Man dood, zijn dienst vergeten. a. 187.
Diensten, en Offiçien. a. 300, 301.
Arme-lien weinig dyen. b. 179, 180.
Schaft en papier valt dikwils dier. b. 170.
Diere kost. a. 197.
Aardsche dingen. b. 81, 82.
Kragt van Geringe dingen. b. 192.
Toe-komende dingen. b. 329, 330.
Twee strijdige dingen. b. 172.
Wereldscher dinghen veranderlijkheid. b. 360, 361.
Dispuiten over de Praedestinatie. a. 446.
Dogter. a. 16. 395. b. 231.

[p. 446]
—— zy niet te weigerig. b. 244.
Houwlijk van een Dogter. a. 322.
Vryagie van een Dogter. b. 175, 176.
Zoo de moer, zoo de Dogter. a. 172.
Dogters. b.396.
Doe alles ter ter dege. a. 10.
Doe-nieten. a. 329.
Geselschap doet dolen. a. 407 408.
Elck na zijn doen. b. 263, 264.
De een man doet, dat d’ ander boet. b. 208.
Doet men ’er spoed, wat wezen moet. b. 287.
Zelf doet, zelf boet. a. 378, 379.
Dòktor. a. 31. 106. b. 257, 258.
Gezelschap doet dolen. a. 407 408.
Domheid. a. 138.
Domme Christenen. a 307.
Domme jonckheid. b. 408.
Domme pedanten. b. 413.
Dood. a 57. 177. 185, 186. 263. 441. 459. 475. 487. b. 47. 148, 149. 165, 166. 270.
De Dood altijd voor ooghen
hebben. b. 62, 63, 64.
Leven, en dood. a. 419.
De Man dood, zijn dienst vergeten. a. 187.
On-geerne dood a. 428, 429.
Vermaarde Dood. a. 233, 234.
Vrouge dood. a. 428.
Doods Over-denkking. b. 67. 84, 85.
Schrick des Doods b. 210.
Dood ’t baziliskus in ’t Ey. a. 8. 19. 268, 269.
Door de Vingheren zien. a. 205.
Elk draagt naar zijn schouwders. a. 13.
Vrouwwen-dragt. a. 344, 345.
Het dreigt, dat vallen wil. a. 8.
Drink-zucht van ouwde wijven. a. 39.
Dronkkaards. a. 55. 116. 129. 222. 343. 345, 346 b. 37, 38. 183. 187. 214. 431.
Zommige Dronkkaards. a. 7.
Droomen. a. 89.
Drouf-geestig. a. 339.
Drouf-geestigheid. b. 332.
Droufheid. a. 57. 85. 125. b. 180, 181.
Weereldsche droufheid. a. 472.
Ten goede duiden. a. 319, 320.
Duistere schrijvers. b. 416.

[p. 447]
Duisternisse voor Jesus komste. a. 419, 420.
Duivel. b. 13.
Duivels-bedrog. b. 95, 96.
Lankzaam werk duurt lang. a. 178.
’t Duurt lang, dat veel kost. a. 146.
Duurzame liefde. a. 218.
Dwaas en wijs, waar in onderscheiden. a. 155.
Een dwaze wijsheid. b. 146.
E.
Praat en daad moet een zijn. b. 323, 324.
Woord en daad zy een. a. 34. 445. 466, 467.
Een dink Voor-by, maakt niemant bly. b. 203.
d’ Eene mensche bederft d’ ander. a. 396.
’t Verderf van d’ een is d’ opkomst van d’ ander. b. 392.
Weters van eene zaak. b. 187.
Eenigheid in Regeering. b. 302.
Eenigheid van Kerkk’ en Polity. a. 15.
Eenigheid van woord en daad a. 34. 445. 466, 467. b. 323, 324.
d’ Een man man doet dat d’ ander boet. b. 208.
Twee muuren met een quispel witten. b. 209.
Een-parig zijn. a. 194.
De Mensch sterft maar eens. b. 88.
Daar ’t eens welt is veel-tijds water. b. 185, 186.
Eenvouwdige. a. 192, 193.
Evangelische Eenvouwdigheid. b. 150.
Eenzaamheid. a. 366.
Eenzaam leven. b. 59, 60.
Eenzijdigheid. b. 314.
Eer bewijst den Heer. b. 236.
De man is d’ eer van ’t huis. b. 285.
Eerbaarheid. a. 288.
On-willige Eerbaarheid. b. 189.
Eerbaarheid der Vrouwwen. a. 148.
Gods-eere. b. 143.
Eere, en profijt. a. 136.
Eere van de Weerld. a. 474.
Ydele eere. a. 198.
Eergierigheid. a. 458, 459.
Een eerlijk man. a. 371.
Een eerlijk man word zelden rijk. a. 111.
Eerlijkke vrolijkheid. a. 33, 34.
Eerst beraan, dan bestaan. a. 220, 221.
De hitte van d’ eerste jeugd tegen-gaan. b. 184.
In ’t eerste Eer-zucht. a. 313. 424. 431. 460.

[p. 448]
Eer-zugt onder dekzel van Gods-dienst. a. 482, 483.
Eigen-agting. a. 200. z. Vermetenheid. b. 362.
Eigen-baat. a. 42. 210.
Eigen-behagen. a. 294.
Eigen-brood kost weinigst. a. 215.
Eigen-geluk. b. 229, 230.
Eigen-genegentheid. a. 96.
Eigen-goed-gevoelen. a. 216.
Eigen-Interest. a. 25.
Zijn eigen-kragten overwegen. b. 203, 204.
Eigen-kost is best koop. a. 215.
Eigen-liefde. A. 157. 379.* 406. B. 35, 36. 143, 144. 242. 407. 423. 429, 430.
Eigen lof. A. 19. B. 164 379, 380.
Eigen Minnaars. A. 152.
Eigen Voordeel. A. 59. 333, 334.
Eigen-Weldaad vrugteloos maken. B. 244, 245.
Wy zijn blind in ons Eigen zaken. B. 273, 274.
Einde. A. 437.
’t Einde onzer Scheppinge. B. 55, 56.
Quaad einde. A. 340.
Vuilbeboufte heeft een quaad einde. A. 354.
’t Begin wilt een einde. a. 382.
Zie op ’t einde. B. 325.
De man zy sterk na eisch van ’t werk. b. 180.
Elk by ’t zijn. a. 300.
Elk draagt na zijn schouwders. a. 17.
—— houd zig na dat hy gemoed is. b. 202.
—— in zijn konste. a. 147. b. 380, 381.
—— legt de schuld op een ander. b. 213, 214.
—— mete zig na zijn voet. a. 429. b. 424.
—— na zijn doen. b. 263, 264.
—— na zijn kragt. a. 316.
—— met zijn staat te vrede. b. 393.
—— op zijn tijd. a. 194, 195.
—— praat van zijn bedrijf. a. 189.
—— weet best, hoe zijns gelijk is. b. 346.
—— wilt het zijne. a. 229.
—— zijns gelijkke. a. 184.
—— zijn toe-behooren a. 21.
—— wilt het zijne. a. 229.
—— zoo ’t hoort. B. 190.
—— zoo ’t gemeent word. b. 321, 322.
Elende van den mensch in dit leven. A. 258. 291.
Troost in Elende. A. 428.
Erffenisse. B. 201.

[p. 449]
Erfgenamen. a. 177.
Erf-zonde. b. 34, 35.
Erven na sterven. a. 148.
Etery, a. 257.
’t Evangelium. a. 478.
Wet en Evangeli. b. 148.
Evangelische een-vouwdigheid. b. 150.
Eewig leven. b. 90.
Eewig wel of qualijk zijn. b. 60, 61.
Exempel. b. 222, 223. 302, 303. 363, 364.
Exempel tot na-volging. b. 154.
Exempel van andere. a. 8.
—— van leven. a. 480.
—— van Overheden. a. 481.
—— van Voor-gangers. a. 31.
F.
Vriends feilen berispen. b. 352, 353.
Zijn feilen verschoonen. a. 199.
Filozofie. a. 399, 400.
Flauwheid in Godts-dienst. b. 33.
Flauwwe Gods-dienst. b. 152, 153.
Flauwwe Khristenen. b. 70, 71.
Fortuine. a. 35.
Fortuines gevaar. a. 337.
—— Losheid. a. 16.
—— ongelijkheid. a. 124.
—— ongestadigheid. a 66.
Groote lien, groote fouwten. b. 85.
Groote lien, bekennen haar fouwten. b. 351, 352.
Geleende fraiheid. a. 181.
Fransche kouragie. b. 389.
Fransch en Duitsch man. a. 22.
G.
Gaan by trappen. a. 265. b. 290, 291.
Hoogheid gaat voor den val. b. 116, 117.
Gaat zagtjens. a. 5.
Gaat zeker. a. 30.
Kerkgang. b. 88.
Gast-vryheid. b. 203.
Gauwwe lien minst bedien. a. 215, 216.
Gauwwe Vrouwwen. a. 321.
Gebed, gebeden. a. 413. 434. 485. b. 31.
Een geblankkette Vrouw gezouwten vleesch, hooveerdig knegt. b. 386, 387.
Dat in ’t gebeent is, is ’er niet uit te snijden. b. 214.
Daar men zig na zet gebeurt ons veel. a. 370, 371.
Weder-hoorigheid tegen

[p. 450]
    Gods Geboden a. 327, 328.
Die tot staat geboren zijn. a. 284.
Geboort-plaats. a. 332, 333.
Vuil-geboufte. a. 354.
Vroug gebroukt. b. 127.
’t Gebruik te volgen. a. 174.
’t Gebruik van goed. a. 371, 372.
Gedebaucheerde. a. 349.
Aan God gedenkken. a. 471.
Vrouwwens eerste gedagten de beste. b. 416, 417.
Geduld. a. 38. b. 227, 228.
Geduld in lijden. b. 80.
Geduld in Gods straffen. b. 75.
Geduld in tegen-spoed. a. 472, 473.
Te veel geduld, dat is met schuld. b. 334, 335.
Geduurigheid. a. 300.
Niemand veel en geeft, om ’t geen, dat hy heeft. b. 186, 187.
’t Vat geeft uit, dat ’t in heeft a. 208. b. 227.
Gemeen goed. b. 395.
Geen geslagt zonder Vlek. a. 325.
Geen heil buiten God. a. 415, 416.
Geen Onmogelijkheid aangaan. a. 371.
Geen uren zonder Vrugt. a. 51.
Geen uit-stel van bekeerin-
    ge. b. 32.
Geen-zydigheid. a. 390, 391.
Geest van onderscheid. a. 309, 310.
Zorglijkheid van kloukke geesten. a. 12.
Leuye geestelijkheid. b. 249, 250.
Uit ’t geheel oordeelen. a. 139.
Geheim. b. 180.
Geheimeniszen Gods. a. 460. b. 108.
Vrienden-gekijf. b. 296, 297.
’t Gelaat. a. 252.
—— bedriegt. a. 223. 270, 271.
Bly Gelaat. a. 46.
Geld. a. 155. 186. 278. b. 209. 231.
Het geld, dat geld. a. 272, 273.
Onnut geld. B. 223.
Geld met de tanden winnen. a. 9.
Gelds-ver-mogen. a. 21.
Geld-zakken. a. 377.
Geld-zucht. a. 424.
Geleende fraiheid. a. 181.
Geleerde lien zijn zelden rijk. b. 356, 357.
Gods-geleerde. a. 496.
De Wapens met geleerdheid paren. a. 239, 240.
Lust tot geleerdheid. a. 247, 248.

[p. 451]
’t Is al gelegen aan Gods zegen. b. 270, 271.
Gelegentheid. a. 20. z. okkazie.
Goede gelegentheid. a. 20.
Na alle gelegentheid hem vongen. a. 111.
Geen gelegentheid verzuimen. a. 220.
Gelegentheid waer-nemen. a. 201, 202.
Gelijk by gelijk, a. 54.
—— tegen gelijk. b. 321.
—— vint zijns gelijk. b. 29, 30.
Een vroom man moet zijn zelven gelijk zijn. b. 29, 30.
Elk weet best, hoe zijns gelijk is. b. 346.
’t Is al gelijk men ’t neemt. a. 15.
Gelijkheid. a. 243, 244.
—— in vriendschap. a. 236, 237.
—— van ouwders en kinderen. b. 239, 240.
Gelijk Houwlijck. a. 34.
Gelijkke. a. 46.
—— lijkken malkander niet. b. 361, 262.
Strijd tusschen Gelijkke. B. 277.
Geloof. a. 434. b. 145.
Geluk. a. 56. 81. 372. 439. b. 250.
—— baart vrienden. a. 150.
—— is bedrieglijk. a. 272.
—— is met ongelijk gemengt. a. 205.
Eigen geluk. B. 229, 230.
Geen zuiver geluk op der aarden. a. 133. 205.
Groot geluk. B. 113, 113.
Gelukkige. a. 204.
—— kinders. a. 311.
Oorzaak van geluk of ongeluk. b. 119, 120.
Geluks ongestadigheid. a. 66.
—— verandering. a. 262, 263.
Weerlds Geluk. a. 484.
Gemaakte paszien. a. 379, 380.
Gemeene tale. a. 225.
Gemeente niet te veel belasten. a. 363.
Nieuws-gierige Gemeente. a. 389, 390.
Gemeenzaamheid van vrienden. A. 208.*
Gemeenschap van Heerschappy. a. 380.
Stand-vastig van Gemoed. a. 20. 258, 259.
Elk houwe zig na dat hy gemoed is. b. 202.
Genees-Middel van Staats-verderf. a. 363.
Tegen-spoed quetst ons meer dan voor-spoed ons geneest. b. 144.

[p. 452]
Hope van Geniet. b. 298, 299.
Genougzaamheid. A. 1. 98. 193, 194. 221, 222.
Geoorloft vermaak des houwlijks. B. 218, 219.
Gereedde Tafel. a. 122.
Veel gerel maakt veel spel. a. 120.
Kragt van Geringe dingen. b. 192.
Gering maal van Groote luiden. a. 160.
Niet zoo gering, of ’t leert den mensch. b. 170.
Gerugt. b. 171, 172.
Quaad Gerugte. A. 159.
Gerustheid. a. 491.
—— van kleine staat. B. 192, 193.
Geslagten. B. 346.
Geen Geslagte zonder vlek. A. 325.
Gesnater. A. 40. 120.
Geswijg. A. 171. B. 182.
Gevaar van de fortuine. A. 337.
—— van Prinçen. A. 164.
—— van ’s weerlds lusten. B. 41.
Verre van gevaar. a. 320.
Geveinsde dingen. a. 281.
—— onbegeerte. b. 266.
—— swijgers. a. 152.
—— vrienden. a. 296.
Geveinstheid. a. 111. 117. 323, 324. 407. b. 130. 136, 137.
—— geld voor God niet. a. 148.
Prins-gevley. b. 21, 22. 318, 319.
’t Gevoel van Gods gunste is niet altijd by een Christen. a. 482.
—— van zonde. B. 91, 92.
Kleine dingen doen zig meest gevoelen. a. 256.
Gewilligheid a. 53.
Gewin. Z. Winste.
Quaad Gewin. a. 9.
Gewisze. B. 94. 149, 150. 425, 426.
Goede Gewisze. A. 101. 202. B. 125. 302.
Quade Gewisze. A. 425, 426. 452. 464.
Wrougende Gewisze. A. 450, 451.
Gewoel. a. 408.
Gewoonte. a. 102. 429. b. 23, 24. 111.
—— van zondigen. b. 315.
Gezelschap. a. 3. 67. 122. 185. b. 116. 126, 127. 130, 131. 410.
—— doet dolen. a. 407, 408.
Goed Gezelschap. B. 101, 102.
Quaad Gezelschap. a. 70. b. 50.

[p. 453]
De kragt van ’t Gezigte. a. 180.
Men ziet in ’t ’s menschen Gezigt wat in zijn herte ligt. B. 7, 8.
Gezondheid. a. 90, 91. b. 418, 419.
Gezouwten vleesch, een hooveerdig knegt, en gebankkette vrouw. b. 386, 387.
Gierigaard. a. 13. b. 173, 174.
—— en Verquister. a. 67.
Gierige Boeren. a. 133.
—— Pleiters. a. 153.
Gierigheid. a. 12. 23. 25. 40. 43, 44. 46. 100. 102. 113. 241, 242. 359. 442. 448, 449. 453. b. 96. 201, 202. 360. 423.
Gierigheids verquisting. B. 403, 404.
Judas Gierigheid. a. 435.
Gierig zijn maakt vierig zijn a. 12.
Gis-konst van Staat. B. 378, 379.
God. A. 442, 443. B. 108.
De ware God. B. 157, 158.
Blijdschap in God. B. 44, 45.
Aan God gedenkken. a. 471.
De mensch hangt meer aan menschen als aan God. B. 16, 17.
Geen heil buiten God. a 415.
Geen quaad of ’t komt van
    God. b. 278, 279.
Onder God buigen. a. 451.
Alle Regeringen moeten God onder-zet zijn. b. 363.
Zijn verstand onder God buigen. a. 400, 401.
Voor God geld geen geveinstheid. a. 418.
Hoe voor God te leven. b. 163, 164.
God in nood. a. 467.
God komt het herte toe. a. 487.
God mengt het quaad met het goed. a. 446.
—— moet ons oog-merk zijn. B. 56, 57.
—— staat ter zy. a. 117.
—— straft en salft. a. 409.
—— verlaat de zijne niet. a. 436.
—— werkt door kleine middelen. B. 23.
Wat God besluit, dat voert hy uit. B. 134, 135.
Weest wat God wilt. a. 378.
Die God heeft heeft het al. a. 449.
Gods Al-omheid. B. 65, 66.
—— Al-ziende ooge. a. 417.
—— beroup. B. 106, 107.
—— besluit is vast. a. 306, 307. b. 134, 135.
Gods-dienst. a. 475, 476.
Uiterlijkken Gods-dienst. b. 129, 130.

[p. 454]
Gods-dienst, en regt-veerdigheid. A. 477, 478.
Eer-zucht onder deckzel van Gods-dienst. a. 482, 483.
Flauwheid in Gods-dienst. B. 23.
Flauwwe Gods-dienst. B. 152, 153.
Heet in Gods-dienst. b. 111, 112.
Lauw in Gods-dienst. a. 484, 485.
Gods-dienst met vleesch en bloed vermengt. a. 413, 414.
Voordering in Gods-dienst. B. 104.
Yver in Gods-dienst. B. 103.
Gods gaven niet te ver-waarloozen. B. 98, 99.
Weder-hoorigheid tegen Gods geboden. B. 327, 328.
Gods geheimeniszen. a. 460. b. 108.
—— Giften. a. 373, 374.
—— Goedheid. a. 444. b. 1.
—— gramschap. a. 423, 424.
—— gunste word niet altijd gevoelt van een Christen a. 482.
—— heimeniszen. a. 460. b. 108.
—— Hulpe. b. 75, 76.
—— kastijdingen. a. 458. b. 5, 6.
—— kastijdingen met geduld te eeren. b. 75.
—— kenbaarheid. B. 90, 91.
—— kennisze. b. 140, 141.
—— Kerkke. A. 470, 471. B. 19. 62.
—— kinderen. A. 488.
Gods kinders hier op aerden lijden, maer zullen zig hier na verblijden. b. 160.
Gods kragt in swakheid. A. 439, 440. b. 52.
—— lank-moedigheid. A. 422.
—— liefde. A. 398, 399. 488, 489.
—— Roupinge. B. 10, 11.
—— stemme hooren. b. 135.
—— straffe. A. 409. B. 96, 97.
—— straffe met geduld verdragen. B. 75.
—— straffe is traag. B. 435.
—— toe-gang. B. 162.
—— verborgentheid. B. 38.
—— voorzienigheid. a. 308. 412.
—— verborgene voor-zienigheid. A. 461.
—— vreeze. a. 416.
—— Wille alles op-dragen. B. 1.
—— Wille zig onder-werpen. B. 41, 42.
Weest wat God wil. a. 378.

[p. 455]
Gods Woord. A. 401, 402. 433, 434. 442. 480. B. 38, 39. 127. 132, 133.
—— Woord te eeren. a. 403 404.
’t Is al gelegen aan Godes zegen. B. 270, 271.
Godlijkke en weerldsche wijheid. B. 415.
Godlijkken yver. B. 158, 159, 160.
Roeringen der Godlooze. A. 440.
Gods-geleerde. A. 496.
Gods vry-gelatene. b. 87.
God-vruchtige. A. 427, 428.
God-vruchtigheid. A. 493, 494.
—— is bly-geestig. A. 161.
God-zalige. A. 427, 428. B. 48, 49. 95.
’t Lot der God-zalige op de weerld. A. 465, 466.
God-zalige zijn een uit-spouwsel der weerld. b. 105.
God-zaligheid. A. 451. 463, 464.
Opperste Goed. b. 85, 86.
God mengt het quaad met het goed. A. 440.
Goed met quaad loonen. A. 174.
’t gebruyk van goed. A. 371, 372.
Wiszeling van goed en quaad. B. 298.
Onnuttig goed. A. 384.
Qualijk ver-kregen goed. A. 42.
Goeden dienst. B. 422.
Goede gewisze. a. 101. 202. b. 125. 302.
—— intentie. A. 105.
—— in-vallen der Booze. A. 452.
—— werkken. A. 437.
Van het goed is ’t quaad de zauwsze. A. 253. 354.
Gemeen Goed. b. 395.
Goed tuig, goe meester. a. 134.
Goe meening zonder daad doet niemand deugd of baat. B. 167.
Goe waaren koopt men veel te dier. A. 551.
Goedheid Gods. A. 444. B. 1.
Gouwd. A. 30. B. 409.
—— en zilver. A. 11.
Gouwds-sprake. B. 245.
Wijkt den Grammen. B. 399.
Gramschap. A. 17. 21. 37. 50. 68. 210. 260. B. 167, 168.
—— breken. A. 173.
—— Gods. A. 423, 424.
—— en hevigheid. B. 42.
—— van Vrouwwen a. 28.
—— van zagte menschen A. 193.
Wijkt de Gramschap. A. 200.
Losze Grond der zonde. B. 107.

[p. 456]
Het kleine volgt het groot B. 197, 198.
Groote Ampten. A. 4.
Groot geluk. B. 112, 113.
Staat van de Groote dezes weerlds. B. 289.
Groote Heeren gunste. a. 171.
Taalen, en wetenschappen van Groote Heeren. B. 376, 377.
Groote Lien bekennen haar fouwten. B. 351, 352.
—— Lien groote fouwten. A. 85.
—— lichamen. B. 268, 269. 361, 362. 381, 382.
—— Luiden, gering maal A. 160.
—— staaten klein van middelen. A. 98.
—— Verstanden. a. 242, 243.
Groote zijn Wet-brekers. a. 17.
Met Groote niet te veel ver-keeren. A. 212.
Voor de Groote wijkt het al. A. 20.
Grootheid van lichaam. a. 46. B. 26, 269. 361, 362.
Grootsheden des ’s Weerlds. A. 305.
Gulzigheid, en lekkernye. B. 307, 308.
Gunste. B. 382.
Gunste van Groote Heeren.
    A. 171.
—— van het Hof. A. 249, 250.
Gunst te Hove. B. 359, 360.
H.
Haast gewaszen, haast vergaan. A. 277.
Niet te haast. A. 324.
Die veel haast komt de laast. A. 289.
Haastige spoed, zelden goed. A. 394.
Haastigheid. A. 144.
Oordeel na haat. A. 227.
Halte van Al-te. A. 390.
Hand aan ’t werk. B. 1.
De Hegt in d’ hand houwden. A. 48.
Vrouwtjens moetmen zagtjens handelen. B. 388.
De mensche hangt meer aan de menschen, als aan God. B. 16, 17.
Niet te hard. A. 207.
Harde koppen. B. 408, 409.
—— mans. A. 188, 189.
Hardigheid. A. 154.
—— der menschen. a. 455.
Heb altijd de dood voor oogen. B. 62, 63, 64.
Die heeft, die krijgt. a. 366.
’t Heeft al zijn Voor-spraak. A. 64.
Niemand veel en geeft om ’t geen dat hy heeft. b. 186, 187.

[p. 457]
Eer wijst de[n] Heer. b. 236. 457.
Groote Heeren gunste. a. 171.
Zagte Heeren. a. 332.
’s Heeren-dags viering. b. 82, 83.
Men kan geen twee Heeren dienen. b. 77.
Heerschappyen. a. 307.
Gemeinschap van Heerschappy. A. 380.
Wijfs-Heerschappy. a. 348, 349.
Heet in Gods-dienst. b. 111, 112.
Niet te heet, noch te kouwd. B. 225, 226.
De Hegt in d’ hand houwden. a. 48.
Heidensche schrifte[n] tot Christelijck gebruik. a. 479, 480.
Heimeniszen Gods. a. 460, 461. b. 108.
Heilig van zijn kindsheid af. A. 434.
Heiligheid des levens. a. 404, 405.
Schijn-Heiligheid. B. 77.
Helle. B. 57, 58.
Als ’t regent, en de zonne schijnt, is ’t in d’ Helle kermis. B. 233.
Hemel en aarde. B. 135, 136.
Den Hemel zoukken. a. 450.
Den Weg ten Hemel. a. 453.
Door lijden ten Hemel in-gaan. B. 17, 18.
Hemels, en Weerlds liefde. b. 127, 128.
Blindheid in Hemelsche zaken. B. 114, 115.
’t Herte komt God toe. a. 487.
Akkoord van Hert’ en tong’ A. 189. 221.
Men ziet uit ’s Mensch’s gezigt wat in zijn Herte ligt. b. 7, 8.
Niet te Hevig. A. 203. 206.
Hevigheid en gramschap. B. 42.
Niet hier vol-maakt. B. 407, 408.
De Hitte van d’ eerste jeugd tegen-gaan. B. 184.
Hoe voor God te leven. b. 163, 164.
Hoede tegen de zonde. a. 478.
—— voor zonden. B. 46, 47.
Op zijn Hoede. A. 438. B. 140. 204.
By tijds op zijn Hoede. a. 11. 194.
Hoerdoms vrugt. B. 220.
Hoeren. B. 281, 282. 340, 341.
Gunste van ’t Hof. A. 249, 250.

[p. 458]
Gunste te Hove. B. 359, 360.
Hof-smelten. A. 62.
Honger. a. 168. 192. b. 358, 359.
—— leert konsten. b. 272, 273.
Hongerig mensche. a. 140.
Hoogduitsch en Fransch man. a. 22.
Leege, en hooge kouragie. b. 409, 410.
Hooge stijl. b. 188.
Hoogheden. a. 63. 75.
Hoogheid. a. 439.
—— gaat voor den val. b. 116, 117.
Hoog-moed. b. 400.
Hoog-moed, en nedrigheid. b. 119.
Hooge Staaten. a. 75.
Gods stemme hooren. b. 135.
Elk zoo ’t hoort. b. 190.
Hoorn-dragers. a. 350, 351.
Hoovaardy. a. 52. 147. 270. 455. b. 78, 79, 80. 109, 110. 297.
Arme Hoovaardy. a. 173. 314, 215.
Arm en Hoovaardig. b. 351.
Een Hooveerdig knegt, gezouwten vleesch, een geblankkette Vrouw. B. 386, 387.
Hope. A. 51. 166. 259. 490. B. 262, 263. 363.
Op Hope leven. B. 345.
Menschelikke Hope. a. 483.
Hope van geniet. b. 298, 299.
Ydele Hope. b. 351.
Hopes verandering. a. 69.
Hoveling. a. 25. 39. 79. 331.
Slaafheid der Hovelingen. a. 265, 266.
Elk houwt zig na dat hy gemoed is. b. 202.
Houwlijk. a. 184. 186. 193. 347. 360. b. 211. 299. 340, 341, 342.
Gelijk Houwlijk. a. 34.
Ongelijk Houwlijk. a. 52. 352. 355. 357. b. 322, 323.
Quade Houwlijkken. B. 346, 347. 398, 399.
Geoorlooft vermaak des Houwlijks. b. 218, 219.
Tweede Houwlijkken. a. 284, 285.
Houwlijk van een Dogter. a. 322.
—— van ouwde Lien. a. 135.
—— van Profijt. a. 187, 188.
—— Weduw’. a. 322.
’t Huis best. a. 50.
Voor-raad tot het Huis-gezin. a. 352.
Jongmans moeten buitens Huis wat verzoukken. a. 222.

[p. 459]
Datmen in Huis heeft, buiten zoukken. a. 7.
De Man is d’ Eer van ’t Huis. b. 285.
Huis-moeder. a. 323.
Huis-wijven. a. 16. 21.
Hulpe Gods. B. 75.
I.
Iaren melden haar zelven. a. 4.
Met de Iaren slijt het verstand. a. 13.
Ieloursheid van Staat. a. 70.
Ielousrszy. a. 178. 248, 249. 261, 262.
Beter iet, dan niet. a. 214.
Een dertele Ieugd geeft een swakken Ouwderdom. a. 325.
d’ Hitte van d’ eerste Ieugd tegen-gaan. b. 184.
Uit de Ieugd kentmen de Man. a. 201.
Zulkken Ieugd, zulkken ouderdom. b. 307.
Door lijden ten Hemel in gaan. b. 17, 18.
Innerlijk çieraad. b. 245.
Instellingen van menschen. a. 404.
Goede Intentie. a. 105.
Eigen Interest. a. 25. 33. 42.
In-val van zonde. b. 27, 28.
Goede In-vallen der Booze. a. 452.
In tijds op zijn hoede. a. 11.
Iong en degelijk. a. 250.
Iong en Ouwd. a. 117.
Ionge Studenten. a. 146.
Een jonger Suster voor een ander trouwwende. b. 260.
Iongmans moeten buitens huis wat verzoukken. a. 222.
Domme jonkheid. a. 408.
Iudas gierigheid. a. 435.
Iustitie. a. 305.
K.
Kaakel-wijven. b. 166.
Kale verschoning. b. 244.
Karoszen. b. 349, 350.
Kastijdingen. a. 320, 321.
—— Gods. a. 458.
Gods Kenbaarheid. b. 90, 91.
—— Kennisze. b. 140, 141.
Letter-kennisze. b. 293, 294.
Liefde na kennisze. b. 293, 294.
Kennisze voor de trouw. b. 306.
De schuldige kent de schuld best. a. 219.
Uit de Jeugd kentmen de Man. a. 201.
Als ’t regent, en de Zonne schijnt, is ’t in d’ Helle kermis. b. 233.
Kerkke Gods. a. 470, 471. b. 19. 62.
Staat en Kerk elk heeft zijn werk. a. 495.

[p. 460]
Eenigheid van Kerkk’ en polity. a. 15.
Kerck-gang. b. 88.
Kerk-slaap. b. 53.
Zotte Keurigheid. a. 86.
Al te groote Kiesheid is schadelijk. a. 20.
’t Kind lijkt de Ouwders. a. 106.
Kinds zotheid. b. 339.
Gelijkheid van Ouwders en Kinderen. b. 299, 300.
Gelukkige Kinderen. a. 311.
Kinderen Gods. a. 488.
Gods Kinderen hier op aarden lijden maar zullen zig hier na verblijden. b. 160.
Kinderen van uit-nemende Ouwders. a. 491, 492.
Kinders-bederf door toe-geving. a. 197.
Kinders Ouwders vermaak. a. 50.
Kinders worden groot. a. 347.
Verlies van Kinders. a. 267.
Kinder-tugt. b. 319.
Heilig van zijn Kindsheid af. a. 434.
Klagen volgt op blijde dagen. a. 11.
Ouwde luidens klagte. b. 354 355.
Kleederen. a. 83.
Uiterlijk beslag van Kleedin-
    ge. a. 310, 311.
’t Kleen niet veragten. b. 246.
Kleine boeten de zotheid der Groote. a. 56.
Kleine dingen doen zig meest gevoelen. a. 256.
’t Kleine volgt het groot. b. 197, 198.
God werkt door kleine middelen. b. 23.
Een kleine zake baart zomtijds een groot quaad. a. 19.
Klein gewin. a. 142.
Klein van middelen, groot van staat. a. 98.
Gerustheid van kleine staat. b. 192, 193.
Veel kleintjes maken een Groot. a. 145. 158.
Klerkken. b. 212, 213.
Kloukke Geesten zorglijk. a. 12.
Klugt. b. 265, 266, 267.
Hooveerdig Knegt. b. 386, 387.
Koele Vryers. b. 305, 306.
Meesterschap in Kollegien. a. 183, 184.
Kommijzen. b. 212, 213.
Na ’t zuur komt ’t zoet. a. 423. b. 89, 90. 133, 134.
Konditie van Prinszen zorglijk. a. 75.
Mignons van Koningen a. 364.

[p. 461]
Koningen on-regt-veerdigheid. a. 312.
—— staat bekommerlijk. a. 71.
Konings-reizen. b. 375, 376.
Konscientie. z. Gewisze.
Elk in zijn konste. a. 147. b. 380, 381.
Gis-konst van staat. b. 378, 379.
Sterf-konst. b. 422, 423.
Honger leert konsten. b. 272, 273.
Armoede moeder van konsten. a. 301, 302.
Swijg-konst. b. 234.
Koopagtig. a. 3.
Men koopt goe waaren veel te dier. a. 151.
Koop-zotten. b. 187, 188.
Harde Koppen. a. 408.
Korrupty. a. 40, 41. 209.
Korte aan-spraak by Prinszen. b. 309.
Kort en lang. a. 340.
Kort-sprekentheid. a. 228. 241. b. 276, 277.
Kort van perzoon. a. 340.
Kort van reden. a. 228. 241.
Korzelheid. a. 108.
Diere kost. a. 197.
Vriende-kost. a. 208.
Eigen brood kost weinigst. a. 215.
Tijds-kostelijkheid. b. 335, 336.
Kostelijkke vrouwen. a. 359, 360.
Kouragie. a. 314. b. 250, 251. 293. 369, 370.
Fransche kouragie. b. 389.
Hooge en leege kouragie. b. 409, 410.
Kouragie in druck. a. 44.
—— van Regenten. a. 115.
Woeste kouragie. a. 43.
Een regte kours houwden. a. 303, 304.
Kouwde. a. 289.
Niet te heet, noch te kouwd. a. 170. b. 225, 226.
Elk na zijn kragt. a. 316.
Gods kragt in swakheid. a. 439, 440.
Kragt van geringe dingen. b. 192.
De kragt van het gezigte. a. 180.
Natuurs-kragt. b. 350, 351.
Orders-kragt. b. 257.
Kragt van reden. b. 177.
Zijn eigen kragten over-wegen. b. 203, 204.
Een Kristen voelt altijd Gods gunste niet. a. 486.
Kristendom. a. 480.
Domme Kristenen. a. 307.
Flauwwe Kristenen. b. 70, 71.
Swakke Kristenen. b. 43, 44.
Nederigheid der Kristenen. a. 402, 403.

[p. 462]
Een on-besmet Kristen-leven. a. 454, 455. b. 131, 132.
Kristus is in den Hemel. a. 387.
Kristus-zoldaten. a. 405, 406.
Krijg-zugtige. a. 336.
Die heeft, die krijgt. b. 336.
Hy krijt, die lijd. a. 127.
Kruidjen en roer my niet. a. 123.
Kruis. a. 458.
Kruis en lijden. b. 110, 111.
Kuipery. a. 210. 212, 213. 315.
Kuische on-eere. b. 191.
Kuszen. b. 274, 275.
L.
Hy komst Laatst, die veel haast. a. 289.
Laat-dunkentheid. a. 51. b. 411.
Lacchen. a. 341.
Penzionaris van ’t Land. b. 287, 288.
Weelde is ’t verderf van ’t Land. b. 93, 94.
Land-bouwwery. a. 255. b. 393, 394, 395.
Lange Schrijvers. b. 333, 334.
Lank en kort. a. 340.
Lank-tongig. b. 401.
Lank-moedigheid Gods. a. 422.
Lankzame liefde. b. 199, 200.
Lankzaam werk duurt lang. a. 178.
Lasteraars. a. 376.
Lastering. a. 42. 59. 67. 84. 260, 261. 268. b. 166.
—— Gods. Z. Blasfemy.
Lastering tegen-gaan. a. 71.
Laster-tongen. a. 245, 246.
Lauw in Gods-dienst. a. 484, 485.
Ledigheid. a. 69. 218. 287, 288. 314.
Ledigheids remedy. b. 219.
Leege, en hooge kouragien. b. 409, 410.
Leelik en swaar. a. 119.
Leelikheid. a. 25. 82. 342.
Leelik wijf. a. 25. 82. 342. b. 247, 248.
Sterf-Leere. b. 247, 248.
Bevinding leert, schoon dat het deert. b. 232.
Honger leert konsten. b. 272, 273.
Niet zoo gering, of ’t leert den mensch. b. 178.
On-deugd leert deugd.* b. 94, 95.
De schuld op een ander leggen. a. 48.
Lekker en arm. a. 118.
Lekker en leuy. a. 39.
Gulzigheid, en Lekkerny. b. 307, 308.
Bouk-leszen. a. 22.
Letteren en taalen. a. 254, 255.

[p. 463]
Letter-kennisse. b. 364, 365.
Op hope leven. b. 345.
Leven en dood. a. 419.
Eenzaam leven. b. 59, 60.
Eeuwig leven. b. 90.
Hoe voor God te leven. b. 163, 164.
Kristen-leven. a. 454, 455. b. 131, 132.
Menschens-leven. a. 435. 488. b. 58, 59.
Ons leven. a. 435. 488. b. 58, 59.
—— is gemengt. a. 77.
—— moeit en arbeid. a. 414, 415.
—— is vol van verdriet. a. 180.
Toe-komende Leven. a. 449, 450.
Zagt leven. a. 489.
Zee-leven. a. 330.
Exempel van Leven. a. 480, 481.
Heiligheid des levens. a. 404, 405.
On-duurzaamheid des Levens. b. 342, 343.
On-zekerheid des Levens. b. 297.
Levens verdriet. a. 122.
Zulken Ampt, zulken Leven. a. 491.
Leugen. a. 58. 118.
Aan-hoorders van Leugenen. a. 182, 183.
Leugenen van Ouwde Lien. b. 206.
—— van Reizers. b. 206.
Leugen-praat. a. 356, 357.
Leuyaard. a. 130. 132. 211, 212.
Leuy, en lekker. a. 39.
Leuye Bedelaers. b. 324, 325.
Leuye Geestelikheid. b. 249, 250.
Leuye Slapers. b. 195, 196.
Na veel verdriet een vreugde-lied. a. 114.
Liefde. a. 245. 443. 446. b. 205. 225.
—— wilt weder-liefde. b. 194.
Duurzame liefde. a. 218.
Eigen liefde. a. 157. 379. 406 b. 35, 36. 143, 144. 242. 407. 423.
Gods Liefde. a. 398, 399. 488, 489.
Heilige Liefde. b. 368.
Hemels, en weerlds liefde. b. 127, 128.
Lankzame Liefde. b. 199, 200.
Malle Liefde. b. 367.
Liefde na kennisze. b. 293, 294.
Liefde tot d’ aarde. a. 477.
Vleeschlijcke liefde. a. 81, 82. 299, 300. 469, 470.
Vrouwwen liefde. b. 238, 239.

[p. 464]
Oordeel na liefde of haat. a. 227.
Verandering van liefde. a. 185.
Lighaam en Ziele. a. 285.
Lighaams en ziels verschil. a. 65. 285.
Lighaams grootheid. a. 46. b. 268, 269. 361, 362. 381, 382.
—— kleinheid. a. 87.
Ons ligt moet altijd ligten. b. 115.
Ligt-hertige. a. 79.
Armoede zoukt list. b. 404.
Hy krijt, die lijd. a. 127.
Kruis en lijden. b. 110, 111.
Geduld in lijden. a. 318. b. 80.
Door lijden ten Hemel in-gaan. b. 17, 18.
Lijdzaam. a. 319. b. 80.
—— in ongelijk. b. 355.
Lijd-zaamheid niet te veel vergen. a. 115.
Lijf en Ziele. a. 285.
Linkkernyen. a. 156. 230, 231.
Eigen Lof. a. 19. b. 164. 379,380.
Loon. a. 127. b. 177.
Goed met quaad loonen. a. 174.
Straff en Loon. b. 88, 89.
Los oordeel van de Menschen. b. 295, 296.
Losze Grond der Zonde. b. 107.
Losze meening. b. 171.
Losze Regering. a. 385, 386.
Losheid. b. 263.
—— der Menschen. b. 141.
—— Van de Fortuin. a. 16.
—— van ’s weerlds vreugd. a. 11.
Met zijn Lot te vreden. b. 218, 219.
’t Lot der Godzalige in deze Weerld. a. 465, 466.
Luiden van studie. b. 430.
Moeite baart lust. a. 286, 287.
Menschelikke lusten. a. 437.
Lust tot Geleertheid. a. 247, 248.
Trouw-lust. a. 3, 4. b. 189.
Ver-keerde Lusten. a. 213.
Gevaar van ’s Weerlds Lusten. b. 41.
M.
Gering Maal van Groote Luiden. a. 160.
Dertele Maaltijden. a. 232, 233.
Vette en magere. b. 202, 203.
Magerheid en rimpelen. b. 355, 356.
Roomsche Magt. b. 384, 385.
De Booze dient weinig magt. a. 218.
Malle liefde. b. 367.
’t Ampt na de Man. a. 211.

[p. 465]
d’ Een Man doet, dat d’ ander boet. b. 208.
De Man is d’ eer van ’t huis. b. 285.
De Man dood, zijn dienst vergeten. A. 187.
De Man zy sterk, naar eisch van ’t werk. B. 180.
Uit de Jeugd kentmen deMan. A. 201.
Een eerlijk Man. A. 371.
Een vroom Man moet zijn zelf gelijk zijn. B. 29, 30.
De man moet Meester zijn. A. 221.
’t Einde prijst de man. a. 492.
’t Werk prijst de man. a. 29.
’t Werk wijst de man. a. 212.
Zelf is de man. B. 232.
Zulkken Man, zulkken werk. a. 294, 295.
Harde mans. A. 188, 189.
Mans schoonheid. A. 90.
Mans Woorden. A. 27.
Matigen arbeid. A. 121.
Matige middelen. A. 441.
Matigheid. A. 16.
Middel-maat. A. 206, 207. 214. 239. B. 258.
—— vougt wel in staat. B. 191, 192.
Ruiters en matroozen. B. 194.
Meenen. A. 30.
Goe meening zonder daad,
    Doe niemand deugd of
    baat. B. 167.
Elk zoo ’t gemeent word. B. 321, 322.
Losze meening. B. 17.
Onder zijn meerder buigen. B. 398.
d’ Onbequaamste worden meest gevordert. b. 176.
Dat moeilik is behaagt ons meest. B. 17.
’t Minst volgt ’t meest. b. 184, 185.
De Man moet meester zijn. A. 221.
Meesterschap in Kollegien. A. 183, 184.
Melancholy. A. 162, 163.
Melk. A. 106.
Memorie. A. 77. 160. B. 258, 259, 260. 339.
De mensch hoe af te meten. A. 21.
—— is aards gezind. a. 410.
—— is altijd averegts. B. 288, 289.
—— is hem zelven een Wolf. A. 8.
—— is oorzaak van zijn quaad. A. 109.
—— is vol zonden. a. 453, 454.
—— is Weerldsch. a. 139.
Den eenen mensch bederft den anderen. A. 386.
De mensch hangt meer aan

[p. 466]
    de menschen als aan God. A. 16, 17.
—— sterft maar eens. B. 88.
—— vergroot zijn quaad. A. 271.
Niet zoo gering of ’t leert den mensch. B. 178.
Alle menschen zijn ongemak en quaad onderworpen. A. 94.
Averegte menschen. B. 264.
On-rustige menschen. B. 389, 390.
Losheid der menschen. b. 141.
Los oordeel der menschen. B. 295, 296.
In-stellinge van menschen. a. 404.
Gramschap van zagte menschen. B. 193.
Mensch’s aards-gezindheid. a. 410.
—— bedorven aard. a. 167.
—— bedorventheid. b. 68, 69, 70.
—— boozen aard. B. 252, 253.
—— Elende. A. 165. 258. 291. B. 15, 16.
—— —— in dit leven. A. 468, 469.
Mensches leven. A. 435. 488. B. 58, 59.
—— —— is moeit en ar-
    beid. A. 414, 415.
—— Nietigheid. A. 376, 377.
—— zotheid. B. 168.
—— verdorventheid. A. 167. B. 8, 9. 25, 26. 68, 69, 70. 78.
Menschens ongelijkheid. A. 2. B. 339.
—— on-gestadigheid. B. 30, 31.
—— on-ruste. B. 2, 3.
—— on-volmaaktheid. b. 198.
—— steunzel. A. 410.
—— veranderinge. A. 3. 216.
—— verschil. B. 253, 254.
—— Ziele. B. 47, 48.
Menschelikke Hope. A. 483.
—— Lusten. a. 437.
—— Vryheid. a. 238.
—— Wijsheid. a. 71.
Menschelijkker dingen on-gestadigheid. A. 67.
Mesnagie. A. 6.
Mesnagiers. A. 5.
Elk mete zig na zijn voet. A. 220. B. 424.
Middelbare staat. A. 114. 119.
God werkt door kleine middelen. B. 23.
Middel-maat. A. 206, 207. 219. 344. B. 257, 258.
De middel-maat vougt wel

[p. 467]
    in staat. B. 191, 192.
Mignons van Koningen. A. 364.
Niet al te mild. A. 183. 206 B. 139.
Mild tot een anders kosten. A. 337.
Mildadigheid. A. 438.
Mildheid van Vorsten. a. 393.
Keurige Minnaars. A. 34.
Ouwde Minnaars. A. 149.
Verstandige maken minst beslag. A. 366.
’t Minste quaad. B. 426.
Het minste volgt het meest. B. 184, 185.
Mis-bruik van den Name Gods. A. 455.
Mis-maaktheid. A. 25. 82. Z. Leelikheid.
Mis-trouw. A. 99.
Mode. A. 252, 253. B. 241, 242.
Nieuwe Moden. A. 27.
Modisten. B. 241, 242.
Ont-val van Moed. A. 345.
Verliesje goed, verlies geen Moed. A. 114.
Zoo de Moeder, zoo de Dogter. A. 172.
Armoede is de Moeder van konsten. A. 301, 302.
Moey-al. A. 38. 210. 332.
Moey-alheid. A. 372.
Dat Moeyelijk is behaagt ons
    meest. B. 211.
Moeyelijkke beuzelingen. a. 14.
Zig Moeyen met het zijne. B. 204.
Moeite baart lust. A. 286, 287.
Moeit’ en arbeid is Menschens leven. A. 414, 415.
Moers-taale. A. 458.
Mond-vrienden. B. 320, 321.
Monnikken. B. 386.
Bouk muffers. B. 368, 369.
Mugge-zifters. B. 311.
Twee Muuren met een quispel witten. B. 209.
N.
Mis-bruik van Gods Naam’ A. 455.
Quade Naam. A. 3.
Ydelderheid der Naamen. a. 84.
Elk na zijn doen. B. 263, 264.
Elk houwt zig na dat hy gemoed is. B. 202.
De man zy sterk na den eisch van ’t Werk. b. 180.
Na den tijd zig vougen. A. 318.
Na-latigheid. A. 188.
Verschil onder alle Natien. A. 338, 339.
Natuur. B. 139, 140.
—— heeft duur. A. 277, 278.

[p. 468]
—— is veranderlijk. a. 167.
Natuurs kragt. B. 350, 351.
’t Naturel verandert niet. b. 224.
Natuurlijk fray. a. 204.
Natuurlijk verstand. A. 293, 294. B. 194.
Na ’t zuur komt ’t zoet. A. 432. B. 89, 90. 133, 134. 221.
Na veel verdriet, een vreug-Lied. A. 114.
Na-volging. A. 94 169. B. 228.
Exempel tot Na-volging. B. 154. 363, 364.
Tegen nauw zien. B. 207.
Voor nauw zien. B. 207.
Nedrigheid. A. 408, 409. 456. 464. 486, 487. B. 51, 52. 81.
—— der Kristenen. a. 402, 403.
Hoog-moed en nedrigheid. B. 119.
Nedrigheid der Predikanten. A. 432, 433.
—— der Vrouwwen. A. 288, 289.
Neer-landsche taale. B. 237, 238.
Neerstigheid. A. 195. 209. 295.* B. 404, 405.
—— om een zaak uit te werkken. B. 303.
.
Ongelukkige neerstigheid. B. 261.
Yverige neerstigheid. a. 382.
Wel nemen. B. 266.
Een dink ver-by maakt niemand bly. B. 203.
Niemand hier vernoegt. B. 267.
—— on-berisplijk. A. 309.
—— veel en geeft, om ’t geen hy heeft. B. 186, 187.
—— Verbelgen. a. 111.
—— zonder gebrek. a. 369.
Niet al te open. A. 310.
—— -- -- vies. A. 318.
Niet-doenders. a. 329.
Niet te haast. a. 334.
—— -- hard, noch te zagt. a. 207.
—— -- heet, noch kouwd. a. 170. b. 225, 226.
—— -- hevig. a. 203. 206.
—— -- hoog. a. 104.
—— -- koopachtig. a. 3.
—— -- kouwd, noch te heet. a. 170. b. 225, 226.
—— -- mild. a. 183. 206. b. 139.
—— -- open. a. 310.
—— -- preçijs. a. 116.
—— -- scherp. a. 33. 384. b. 330, 331.
—— -- scherp op zijn regt staan. B. 290, 391.

[p. 469]
—— -- voor-barig. b. 331, 332.
—— -- veel ver-keeren met Groote. A. 222.
—— -- Weigerig mag een Dogter zijn. B. 244.
—— -- Zagt. a. 134. b. 330, 331.
’t Kleen niet te veragten. b. 246, 247.*
On-bequame niet te vorderen. a. 213.
Niet Vol-maakt. a. 289, 290. B. 407, 408.
Niet Wan-hopen. a. 298, 299.
Nietigheid van den mensch. a. 376, 377.
Nietigheden van de Weereld. a. 420, 421.
Nieuwigheid. a. 88. 198.
—— in staat. a. 329, 330.
—— verleid. a. 205, 206.
Nieuws-gierige Gemeinte. a. 389, 390.
Nieuwwe Moden. a. 27. 161.
—— tijding. a. 196.
Nood doet wonder. b. 169.
—— zoukt brood. a. 124.
De nood Voor-by God staat ter zy. a. 117.
God in nood. a. 467.
Noodzakelijk is vermaakklijk. b. 292, 293.
Dat nu is geld. a. 34.
Nuttigheid van reizen. a. 72.
.
—— van tegen-spoed. b. 119.
Nijd. a. 173.
—— tusschen gelijkke. b. 277, 278.
Nijdigheid. a. 24. b. 343.
O.
Officien. a. 127. 300, 301.
Okkazy. a. 20. 165. 303.
—— van zonden. a. 121. b. 221, 222.
—— Waertenemen. a. 201, 202. 220. b. 303.
Om-mogelijkheid. B. 196.
Wel-doen zonder om-zien. a. 198.
Geveinsde on-begeerte. b. 266.
On-beleeft. a. 29.
On-bequame amptenaars. b. 362, 363.
—— gevoordert. a. 35. 78. 191. 196. 349, 350.
—— niet te voorderen. a. 213.
On-bequaamheid tot een ampt. a. 57.
—— tot staat. 309.
d’ On-bequaamste worden meest gevoordert. b. 176.
Berisper zy on-berisplijk. a. 7. 141. 319.
Niemand on-berisplijk. a. 309.
On-beschaamtheid. a. 326.
d’ On-bezogte d’ onbedogte. a. 311.

[p. 470]
On-dankbaarheid. a. 97. 218. 317. b. 141. 251, 252.
—— tegen God. a. 414.
—— tegen wel-doenders. a. 105. 218.
—— Onder God zich buygen. a. 451.
—— zijn meerder buygen. b. 398.
Onder-danen op-roer. a. 334.
Des Weerlds Onder-houwd. b. 86, 87.
Geest van Onder-scheid. a. 309, 310.
Onder-scheid van wijs en dwaas. a. 155.
Gods wille zig Onder-werpen. B. 41, 42.
Alle Regeringen moeten God Onder-zet zijn. b. 363.
On-deugd leert deugd. b. 94, 95.
—— wint meer op ons, als deugd. 353, 354.
Vrugten van deugd, of On-deugd. b. 87.
On-duurzaamheid des levens. b. 242, 243.
Kuissche On-eere. b. 191.
On-geduurheid. a. 55.
On-geduurigheid. a. 369.
—— der Menschen. a. 57, 58.
On-gelijk. a. 1.
—— best verkropt. a. 28.
.
Lijdzaam in On-gelijk. b. 355.
On-gelijkke Fortuine. a. 124.
On-gelijk Houwlijk. a. 52. 352. 355. 357. b. 322, 323.
—— oordeel. a. 93.
On-gelijkheid van Fortuine. a. 124.
—— van de menschen. a. 2. b. 339.
Oorzake van Geluk, of Ongeluk. b. 119, 120.
Veragtinge van On-gleuk. a. 481, 482.
On-gelukkige. a. 197, 198. b. 188.
—— neerstigheid. b. 261.
Gemak en On-gemak. a 195.
On-gemak zijn alle menschen onderworpen. a. 94.
On-geschikte woorden. a. 166.
On-gestadig. a. 359.
On-gestadigheid. a. 181.
—— des Geluks. a. 66.
—— der Vrouwen. a. 35. 267.
—— des Weerlds. a. 461, 462. b. 124. 315, 316.
On-gevoeligheid. a. 67.
—— in Godlijke dingen. a. 443.
On-gewoonlijkke beleeftheid. a. 125.
On-gewoonte. b. 313, 314.
On-goddistery. a. 410, 411.

[p. 471]
On-heiligen Ouwderdom. a. 447.
On-kuischeid. a. 97. 100. 139. 176. 304.
On-kuischeids straffe. a. 99.
On-noozelheid. a. 353.
—— is Vrymoedig. a. 38.
On-nut geld. b. 223.
On-nutte gevoordert. a. 126. Z. Onbequame.
—— niet te voorderen. a. 215.
—— studien. a. 18.
—— Vreeze. b. 399.
—— Wetenschap. a. 20. 392.
On-nuttig goed. a. 384.
On-redelijkeid. b. 405.
Dat moeyelijk is behaagt ons meest. a. 211.
Zonde is ons aan-geboorn. b. 118.
Ons leven is gemengt. a. 72.
Ons leven is moeyte en arbeid. a. 414, 415.
Ons leven is verdrietig. a. 123. 180.
Ons ligt moet altijd ligten. b. 115.
Tegen-spoed quetst ons meer als voor-spoed ons geneest. b. 144.
Ons zelven verzaken. a. 432.
On-regt-veerdigheid der Koningen. a. 312.
On-rustige Menschen. b. 389, 390.
Ont-ampten. a. 368.
On-tijdigheid. b. 275, 276.
Ont-kleed u niet, voor dat gy te bedde gaet. b. 212.
On-trouw. a. 32. 331.
On-trouwwe vrienden. a. 333.
Ont-val van Moed. a. 345.
On-tugt. a. 48. Z. Onkuischheid.
On-vol-maaktheid der Menschen. b. 198.
On-weder-rouplijk zijn de woorden. a. 316.
On-wetentheid. b. 200, 201.
On-willige Eerbaarheid. b. 189.
On-zekerheid des levens. b. 297.
—— der zaken. 343, 344.
On-zorge. a. 457.
Gods Al-ziende Oog’. a. 414.
Oog van anders brieven. a. 38.
De Dood altijd voor Oogen hebben. a. 62, 63, 64.
God moet ons Oog-merk zijn. b. 56, 57.
Men ziet aen ’t werk elks oog-gemerck. b. 230.
Oordeel. a. 96.
Bedorven Oordeel. b. 156, 157.

[p. 472]
Los Oordeel der menschen. b. 295.
Ongelijk Oordeel. a. 93.
Verkeert Oordeel. b. 113, 114.
’t Uiterste Oordeel. b. 53, 54, 55.
Oordeel en Memory. b. 258, 259.
Oordeel na haat of liefde. a. 227.
—— na uit-komste. b. 318.
Traag in oordeelen. b. 197.
Oordeelt uit ’t geheel. a. 318.
Delikate Ooren. a. 138.
Oorloog. a. 280.
Oorloogs uit-komst is on-zeker. a. 273, 274.
Zulkken oorsprong, zulkken water. a. 104.
Oorzake van geluk of ongeluk. b. 119, 120.
Den Weg tot de zonde op-dammen. a. 37.
Niet al te open. a. 310.
Op-gesmukten Ouwderdom. a. 199.
Opinie. a. 264, 265.
Verderf van d’ een is d’ opkomst van een ander. b. 392.
Op-komst van Staaten. b. 338.
Opperste goed. b. 85, 86.
Op-regt in Woorden. a. 360, 361.
Op-regte Vrienden. a. 32.
Op-rechtigheid. a. 203.
Op-regtigheids sterkte. a. 77.
Op-roer van Onderdanen. a. 334.
Op-voeding. a. 388. b. 217. 296.
Quade op-voeding. a. 362.
Op zijn hoede zijn. a. 438. b. 140.
Wijsheid op zijn tijd. a. 223.
Orders kragt. b. 257.
Over-daad. a. 253.
Over-denkkinge des doods. b. 67. 84, 85.
Overheden Exempel. a. 481.
Slakke Overheden. b. 383, 384.
Over-leg van te voren. a. 200.
Overleg van zaken. a. 44.
d’ Over-maat geeft zomtijds maat. a. 494.
Over-vloed. a. 194.
—— van rijkdom. a. 308, 309.*
Zijn eigen kragte over-wegen.* b. 203, 204.
Een Ouwd Man die vrijt. b. 169, 170.
d’ Ouwde d’ ongetrouwde. a. 150.
Ouwde Lien. b. 217, 218.
Leugenen van Ouwde Lien. b. 206, 207.
Ouwde Liens Houwwelijkken. a. 135.
Ouwde Luidens klagte. b. 354, 355.

[p. 473]
—— —— vryagie. b. 169, 170. 213.
Wel-sprekentheid der Ouwde. A. 365.
Ouwderdom. A. 61. 266, 267. B. 178. 348.
—— is wenschlijk en verheuglijk. B. 65.
On-heiligen Ouwderdom. A. 447.
Op-gesmuckten Ouwderdom. A. 199.
Swakken Ouwderdom. a. 325, 326.
Zulkken Jeugd, zulkken Ouwderdom. B. 307.
Gelijkheid van Ouwders en kinderen. B. 299, 300.
Kinderen Ouwders ver-maak A. 50.
Kinders van uit-nemend’ Ouwders. A. 491, 492.
Ouwde Vrouwwen. A. 18.
Ouwde Vrouwwens drink-zugt. A. 39.
—— pligt. A. 18.
—— wrok. B. 205.
Prijslijkheid der Ouwdheid. A. 237.
Ouwdheid word geprezen. A. 237, 238.
P.
Schaft en Papier valt dikwils dier. B. 170.
De Wapens met geleertheid paren. A. 239, 240.
Pasquillisten. B. 239, 240, 241.
Paszien. A. 196. 206. 306. B. 364, 365.
Gemaakte Paszien. A. 379, 380.
Paszien onder de reden. a. 63.
Pedanten. A. 47. 130.
Domme Pedanten. B. 413.
Penzionaris van ’t Land. B. 287.
Philosophie. A. 399, 400.
Tijd, en plaatze waar-nemen. B. 312, 313.
Weerlds Plaizier. A. 425. 459.
Pleiters. A. 308.
Gierige Pleiters. A. 153.
Pleit-ziekte. B. 400.
Pochers. A. 197.
Poëten. A. 229. B. 283. 300, 301, 302.
Poëzy. A. 36. 82.
Poffen en blazen. b. 337, 338.
Poffers. B. 187.
Polity’s en Kerk’s eenigheid. A. 15.
’t Poppe-goed van de Weerld. B. 295.
Praat en daad moet een zijn. B. 323, 324.
Elk praat van zijn bedrijf. A. 189.
Tafel-praat. B. 269.

[p. 474]
Preçij-heid. a. 292.
Niet te preçijs. a. 116.
Dispuiten over de Predestinaty. a. 446.
Predikanten. B. 79. 100, 101. 128. 198, 199.
Nederigheid van een Predikant. a. 432, 433.
Preuve van Deugd. a. 80.
Korte aan-spraak by Prinszen. b. 309.
Aangenaamheid der Prinszen. b. 309.
Angst en by-geloove van Prinszen. b. 419, 420.
Vleyery van Prinszen. a. 196. b. 21, 22. 318, 319.
Prinszens gevaar. a. 164.
—— vermaak. a. 278, 279.
—— zorglijkken staat. a. 75.
Prins-gevley. a. 196.
’t Volk boet, dat de Prins misdoet. a. 144.
Proçeszen. a. 367.
Profeten. b. 155.
Profijt en eer. a. 136.
Vriendschap an profijt. a. 190.
Pronk-çieraad. B. 179.
Pronkkery. a. 133.
Pronkkers vol schulden. B. 313, 314.
Deugd is haar zelven een prijs. a. 199.
Weerlds prijs a. 474.
Prijslijkheid des Deugds. a. 84.
—— der Ouwdheid. a. 237.
Prijst vry-borstigheid. a. 201.
’t Einde prijst de Man. a. 492.
Q.
God mengt Quaad met goed. a. 440.
Geen Quaad of ’t komt van God. B. 278, 279.
’t Quaad dient geheel geweert. a. 276, 277.
’t Minste quaad. b. 426.
Quaad ei, Quaad kiekken. a. 274.
Quaad einde. a. 340.
—— gewin. a. 9.
Quade Gewisze. a. 425, 426.
Quaad Gerugte. a. 159.
—— Gezelschap. a. 70. b. 50.
—— Houwlijk. b. 346, 347.
Quade naam. a. 3.
Quaad om quaad. b. 222.
Quade op-voedinge. a. 362.
Quade Vrouwwen. a. 154. 250.
’t Quaad in zijn geboorte dooden. a. 8. 19. 268, 269.
Quaad verlaten. a. 394, 395.
Ver-eeld Quaad. a. 303.
’t Quaad is de zauwsze van ’t goed. a. 253, 254.
—— is uit ons zelven. a. 143.

[p. 475]
—— zijn alle Menschen onderworpen. a. 94, 95.
Geen Quaad met Quaad dekken. a. 358.
Van Quaad tot erger. a. 120.
Al te is altijd quaad. a. 223.
De Mensch vergroot zijn quaad. a. 271.
Ver-wiszeling van goed en quaad. B. 298.
Eeuwwig wel of qualijk zijn. B. 60, 61.
Qualijk ver-kregen goed. a. 42.
Tegen-spoed quetst ons meer dan voor-spoed ons geneest. B. 144.
Twee muuren met een Quispel witten. B. 209.
Spaarders, en Quisters. b. 308, 309.
Quisting. a. 346.
Quist-kind van Spaar-Vader a. 24.
R.
Raad om in regen gedekt te zijn. a. 354, 355.
Reden. b. 152. 284.
De Reden is dienstbaar. b. 259, 260.
—— moet meester zijn van uwe paszien. a. 63.
Verdorven Reden. b. 162, 163. 254, 255.
Reden van staat. a. 70.
Kort van reden. a. 228. 241.
Regen met Zonne-schijn. b. 233.
Alst regent, en de Zonne schijnt is ’t in d’ Helle kermis. b. 233.
Om in Regen gedekt te zijn. a. 354, 355.
Beleeftheid in Regenten. b. 362, 363.
Slegte Regenten. a. 347.
Zagte Regenten. a. 45.
Regentens kouragie. a. 115.
Regering. a. 362.
—— vereischt wijze Luiden. b. 377, 378.
Alle Regeringen moeten God onder-zet zijn. b. 363.
Losze Regering. a. 385, 386.
Regeringe van staat. a. 123.
’t Regt drijft boven. a. 273.
Niet al te scherp op zijn Regt staan. b. 390, 391.
Een Regte kours houwden. a. 303, 304.
Regt-veerdigheid. a. 477, 478.
Regt-veerdigheid Gods. z. Gods straffe.
Hem zelven reinigen. a. 436.
Reining der zielen. b. 83, 84.
Veilig reizen. b. 330.
Konings Reizen. b. 375, 376.
Reizens nuttigheid. a. 72.
Reizers. b. 279, 280.

[p. 476]
Leugenen van Reizers. b. 206, 207.
Religie. z. Gods-dienst.
Eer-zugt onder dekzel van Religie. a. 482, 483.
Remedy tegen Ledigheid. b. 219.
Magerheid en Rimpelen. b. 355, 356.
Allengskens Rijk. a. 219.
Geleerde Lien zijn zelden Rijk. b. 356, 357.
Rijkdom. a. 4, 5. 21. 226. 249. 448.
Rijkdoms over-vloed. a. 308, 309.
Rijkke. a. 123. 130.
Rijkke, en arme. a. 487.
Taal-rijk. a. 231. b. 286.
Roem van Deugd. b. 103, 104.
Roemers. a. 266. b. 304.
Roeringen der Goddelooze. a. 440.
De Roffiaan is voor de Hoere. a. 148.
Rond-uit-spreken. A. 52.
Rouw. A. 283. B. 147, 148.
Roomsche magt. B. 384, 385.
Ruiters, en Matroozen. b. 194.
Rusten op een anders arbeid. A. 156.
S.
Sathans bedrog. b. 95, 96.
Schaft, en papier valt dikwils dier. B. 170.
Schamp-schootjes. A. 352. 356.
Scheldinge van Deugd. a. 306.
’t Einde onzer Schepping. b. 55, 56.
Niet al te Scherp. A. 33. 384, 385. b. 330, 331.
Scheutjes. A. 352. 356.
Schijn. B. 200.
—— bedriegt. A. 452. B. 106.
Schijn-deugd. A. 117, 118.
Schijn-gelaat. A. 287.
Waar-schijnlijkheid. B. 197.
Schoonheid. A. 27. 182. 246, 247. 291. 313. B. 28. 391.
Geleende Schoonheid. A. 181.
Mans Schoonheid. A. 90.
Elk draagt na zijn Schouwders. A. 13.
Schrik des Doods. B. 210.
Heidensche Schriften. z. Heidenen.
Stijl van Schrijven. B. 329. 365, 366.
Benauwde Bouk-schrijvers. b. 183, 184.
Lange Schrijvers. b. 333, 334.
Schrijvers-trouw. A. 10.
Schuimers. A. 354. B. 428.
Schulden leeren liegen. a. 112.
De Schuldige kent de schuld best. A. 219.

[p. 477]
Schuld op een ander leggen. a. 48. b. 213, 214.
Pronkkers vol schulden. B. 313, 314.
Schuldenaars. A. 128, 129.
Sekreet. B. 180.
Slaafbaarheid. A. 347.
Slaafheid der Hovelingen. A. 265, 266.
Slaaf-tongen. A. 76.
Slaap. A. 89. B. 72, 73. 347.
Kerk-Slaap. B. 53.
Slakke Overheden. B. 383.
Slakke Ouwders. a. 213, 214.
Slakkers gedyen nood. a. 14.
Leuye Slapers. B. 195, 196.
Slaven by slaven. b. 174, 175.
Slaven van andere. A. 302.
Slegt-aards om goed te gaaren. a. 56.
Slegte Regenten. A. 347.
Slordige verquistinge. A. 107.
Smaak in de zonde. b. 74, 75.
Smaak van Spijze. a. 374.
Smettelijkheid des Weerlds. a. 486.
Snorkkers. a. 204. b. 235.
—— tegen haren vyand. B. 305.
Ydele Snorkkers. A. 208.
Te spade. b. 168, 169.
Spaarders, en quisters. B. 308, 309.
Spaar-Vader, quist-kind. a. 24.
Spaarzaamheid. A. 32. 191. B. 268.
Tijdige Spaarzaamheid. B. 348.
Sparen. b. 261, 262.
Sparigheid. b. 189.
Spel. a. 49.
Spel-teerling. B. 253.
Doet met ’er spoet, wat wezen moet. B. 287.
Haastige spoed, zelden goed. a. 394.
Gouwd-Sprake. B. 245, 246.*
Kort-sprekentheid. a. 228. 241. b. 276, 277.
Wel-sprekentheid. b. 395.
Zoet spreken en helpt niet. a. 198.
Vuil-spreken. a. 187.
Een Vrouw moet weinig spreken. a. 206.
Spreek-lust. a. 19.
Niet al te scherp op zijn recht staan. b. 390.
Staat der Groote deser Weerld. B. 289.
—— der Koningen gevaarlijk. a. 71.
—— der Prinszen zorglijk. a. 75.
—— en Kerk elk heeft zijn werk. a. 495.
Groote Staat. a. 4. 78.
Gerustheid van kleine Staat. b. 192, 193.
Dienaar van Staat. a. 299.
Die tot Staat geboren zijn. a. 284.

[p. 478]
Gis-konst van Staat. b. 378, 379.
Staats-luiden. A. 375, 376.
Middelbare Staat. a. 114. 205.
De middel-maat, vougt wel in staat. B. 191, 192.
Nieuwwigheid in Staat. A. 329, 330.
Onbequaamheid tot Staat. A. 309.
Op-komst van Staten. b. 338.
Staats-Regering. A. 123.
Elk met zijn staat te vreden. A. 1. 221. z. vergenouging.
Staat verheft. a. 47. 196.
Staats vastigheid. a. 5.
—— veranderlijkheid. B. 92, 93. 142.
—— verderf, hoe te genezen. A. 363.
Stand-vastigheid. A. 163.
Stand-vastig van gemoed. A. 258.
Gods Stemme hooren. B. 135.
Sterf-konste. b. 422, 423.
Sterf-leere. b. 247, 248.
De Mensche sterft maar eens. B. 88.
Eerst sterven dan erven. A. 148.
Vreeze van sterven. B. 123.
De Man zy sterk na den eisch van ’t werk. b. 180.
Werkken sterkt de Beurze. b. 230.
Sterkte van Opregtigheid. a. 77.
Zoetheid heeft de meeste sterkte. A. 261.
Steunzel der Menschen. A. 410.
Stief-moeder. B. 172, 173.
Stil-swijgen. a. 171.
Stijf-zinnigheid. B. 164, 165.
Hooge-stijl. B. 188.
Stijl van schrijven. b. 329. 365, 366.
Stoffers. a. 271, 272. 393.
Stouwte ver-metenheid. B. 447.
Stouwtheid. a. 260.
Straffe. a. 393, 394.
Straff en Loon. B. 88, 89.
Zond’ en straffe. b. 107.
Straffe Gods. a. 409. b 96, 97.
—— —— met geduld te dragen. b. 75.
—— —— is traag. a. 435.
Straffe van On-kuischheid. a. 99.
Twee strijdige dingen. b. 172.
Jonge studenten. a. 146.
Studie en Wetenschap. B. 73, 74.
Luiden van studie. B. 430.
Studien. a. 143.
On-nutte studien. a. 18.
Subtijl beuzel-werk. b. 357, 358.
Subtijlheid. a. 77.

[p. 479]
Swaer en Leelik. a. 119.
Swaarte der zonde. a. 430, 431. b. 112.
Swagers akkoord. a. 131.
Gods kragt in swakheid. A. 439, 440.
Swakke Kristenen. b. 43, 44.
Swakken Ouwderdom. A. 325, 326.
Swakste moeten ’t bekoopen a. 28.
Swijgaards. a. 108.
Geveinsde Swijgaards. a. 152.
Swijgen. a. 171. 228, 229. b. 208. 291.
Swijg-konst. b. 234.
—— -schade. b. 234.
T.
Taal-rijk. a. 231. b. 285, 286.
Gereede Tafel. a. 122. 208.
Tafel-praat. B. 269.
Gemeene Tale. a. 225.
De Mond-tale. a. 458.
Neer-landsche Tale. b. 237, 238.
Talen. a. 254, 255.
—— en Wetenschappen van Groote Heeren. b. 376, 377.
Al te is altijd quaad. a. 223.
Te laat doet geen baat. a. 202.
Te spade. b. 168, 169.
Te veel bedrijfs, is werk van Wijfs. b. 171.
Te veel doet quaad. a. 145.
Te veel geduld dat is met schuld. b. 334, 335.
—— —— omslags. a. 159.
—— —— ver-veelt. a. 207, 208.
—— —— voor-spoed is niet goed. b. 165.
—— —— werk, en te weinig. b. 190.
Te vroug vry. a. 10.
Geen Vrouw te wijs. a. 202.
Te weinig, en te veel. a. 190.
Te weinig, en te veel werks. b. 190.
Niet te hard noch te zacht. A. 207.
Niet te heet, noch te kouwd a. 170. b. 225, 226. idem
—— -- hoog. a. 104.
—— -- koopagtig. a. 3.
—— -- mild. a. 183. 206. b. 139.
—— -- preçijs. a. 116.
—— -- scherp. B. 330, 331.
Niet te hard de Gemeinte belasten. a. 363.
—— —— verkeeren met Groote a. 212.
—— —— voor-batig. b. 331, 332.
—— —— weigerig moet een Dogter zijn. B. 244.
—— —— zagt. a. 134. 207. b. 330, 331.
Teering na neering. a. 142. 157.

[p. 480]
Spel-Teerlink. b. 253.
d’ Hitte van d’ eerste jeugd tegen-gaan. b. 184.
’t On-gelijk in ’t begin tegen-gaan. A. 377, 378.
Tegen ledigheid. b. 219.
—— nauw zien. b. 207.
Tegen-spoed. a. 41. 405. b. 98.
Tegen-spoeds nuttigheid. a. 119.
—— oorzaak. a. 194.
Tegen-spoed quetst ons meer, als voor-spoed ons geneest. B. 144.
Geduld in Tegen-spoed. a. 472, 473.
Betragting van ’t geen Tegen-woordig is. B. 383.
Tegen-sprekers. a. 240, 241.
’t Teikken wijst de zake. a. 9.
Tijd en plaatze waar-nemen. B. 312, 313.
Tijd en stond. a. 226, 227.
De Tijd ver-ergert. a. 44.
By Tijds. a. 194. 217.
Tijds kostelikheid. b. 335, 336.
Vasten-tijd. a. 104.
Alles op zijn tijd. a. 172.
Elk op zijn tijd. a. 194, 195.
Zig vougen na de Tijd. A. 318. 410, 411.
Tijdelijk. a. 262.
Tijdig berigt tot de Deugd. a. 151.
Tijdige spaarzaamheid. B. 348.
Nieuwwe Tijdinge. b. 196.
Tyranny. a. 396, 397.
Gods Toe-gang. b. 162.
Toe-geving. b. 311, 312.
—— aan Kinders of Boden. a. 125.
—— als ’t quaad te magtig is. b. 417, 418.
—— Kinders verderf. a. 197.
Toe-komende. b. 182, 183.
—— dingen. b. 329, 330.
—— leven. a. 449, 450.
Tong. a. 470.
Akkoord van hert, en tong. a. 189. 221.
De Tonge moet van God geleert zijn, hem te eeren. a. 421.
Lang-tongig. b. 401.
Vrouwwen-Tong. a. 344.
Zijn tong bewaren. b. 205.
Toe-zien in ’t begin. a. 19. 190.
Toe-zigt. b. 207.
Toysters. b. 309, 310.
Toorn. z. Gramschap.
—— van Vrouwwen. a. 28.
Traag in oordeelen. b. 197.
—— tot spreken. a. 158.
Traagheid. a. 350, 351.
Trage verstanden. a. 31.
Tranen zijn bedrieglijk. A. 293.

[p. 481]
By Trappen gaan. A. 265. B. 290, 291.
Troost in Elende. A. 428.
—— tegen verlies van vrienden. A. 398.
Trotze ver-waantheid. a. 385.
Trotsheid. B. 196.
Trouw. B. 341.
Trouw van Schrijvers. a. 10.
Kent een Vrouw voor de Trouw. b. 306.
Trouw-lust. A. 3, 4. B. 189.
Een jonger zuster voor een ander trouwwende. B. 260.
Kinder-Tugt. B. 319, 320.
Twee strijdige dingen. a. 172.
Twee Heeren kan men niet dienen. B. 77.
Twee muuren met een quispel witten. B. 209.
Tweede Houwlijkken a. 284, 285.
Bode-Twist. a. 183.
V.
Hoogheid gaat voor den Val. B. 116, 117.
’t Dreigt dat vallen zal. a 8.
Valsche beloften. a. 141. 281, 282.
Valsch bedrog. a. 328, 329.
Valscheid. a. 11. 58.
Bedekte valscheid. b. 401, 402.
Vasten-Tijd. a. 104.
Vast in woorden. a. 2.
Vastigheid van Staat. a. 5.
’t Vat geeft uit dat ’t in heeft. a. 208. 227.
Daarmen zig na zet gebeurt ons veel. a. 370.
Niemand veel en geeft, om ’t geen dat hy heeft. B. 186, 187.
Veel getel, maakt veel spel. A. 120.
Die veel haast komt de laatst. A. 289.
Veel kleintjens maken een groot. a. 145.
Veel woorden, weinig bescheid. a. 187.
Te veel bedrijfs is werk van Wijfs. B. 171.
Te veel doet quaad. a. 145.
Te veel geduld, dat is met schuld. B. 334, 335.
Te veel om-slags. a. 159.
Te veel verveelt. a. 207, 208.
Te veel voor-spoed en is niet goed. B. 165.
Te veel en te weinig. a. 190.
Te veel, en te weinig werks. b. 190.
Niet te veel de Gemeinte belasten. A. 363.
Niet te veel ver-keeren met Groote. A. 212.
Veelheid van Wetten. b. 282.
Veel-sprekentheid. B. 395.
Daar ’t eens welt is veel-tijds

[p. 482]
    water. B. 185, 186.
Veerdig werk. A. 190.
Veilig reizen. B. 330.
’t Kleen niet ver-agten. b. 246.
Deugd word veragt. b. 226.
Ver-agting. a. 62.
—— van On-geluk. A. 481, 482.
Verandering. a. 88. 198. b. 248, 249.
—— in de Mensch. a. 113.
—— in de Weerld. a. 26.
—— van alle dingen. A. 90.
—— van geluk. a. 262, 263,
—— van Hope. a. 69.
—— van Liefde. a. 185.
—— van de Mensch. a. 3. 216.
—— van zoet en zuur. b. 175.
Veranderlijkheid a. 217. 367.
—— van Staten. b. 92, 93. 142.
—— van Vrouwwen. a. 98.
—— van Weerldsche dingen. b. 360, 361.
—— van zaken. a. 353.
’t Naturel verandert niet. b. 224.
Ver-belg niemand. a. 111.
De Weerld ver-bijstert. b. 105.
Verdeding. a. 30.
’t Verderf van d’ een is d’ op-
    komst van d’ ander. b. 392.
Weelde is ’t verderf van van ’t Land. b. 93, 94.
Staat-verderf, hoe te genezen? a. 363.
Verderf des Weerlds. a. 281.
Verdoender. B. 336, 337.
Verdoet na uw’ goed. a. 157.
Verdorven reden. b. 162, 163. 254, 255.
Verdorven verstand. b. 147.
Verdorventheid des menschen. a. 167. b. 68, 69, 70. 78.
—— des Weerlds. A. 444.
Wijze ver-draagzaamheid. A. 346, 347.
Verdriet. A. 326.
—— van dit leven. a. 123. 180.
Zorg-verdrijf. A. 329.
Ver-eeld quaad. A. 303.
Ver-gankkelijkke dingen dezer Weerld. b. 68.
Vergeet ’t ongelijk. a. 28.
Ver-genouginge. a. 1. 98. 170. 193, 194. 221, 222.
Vergetentheid* van weldaden. A. 92.
De Man dood zijn dienst vergeten. A. 187.
De Mensch ver-groot zijn quaad. A. 271.
Ver-grooten, en ver-minderen. a. 317.

[p. 483]
Weerldsche ver-hinderingen. B. 161, 162.
Met de Groote niet te veel ver-keeren. a. 212.
Ver-keerde lusten. a. 213.
Ver-keerd oordeel. b. 113, 114.
Ver-keerde uit-leggers. a. 146.
Ver-krop uw ongelijk. A. 28.
De Weerld ver-laten. a. 432.
’t Quaad verlaten. a. 394, 395.
Ver-legen zijn. a. 30.
Die verliezen kan is een gelukkig man. a. 204.
Verliesje Goed, verlies geen moed. a. 114.
Verlies van kinders. a. 267.
Troost tegen verlies van Vrienden. a. 398.
Ver-maak. a. 83.
—— van Arme Lien a. 49.
Geoorlooft ver-maak des Houwlijks. B. 218, 219.
Ver-maak van Prinszen. A. 279.
Weerlds ver-maak. a. 279, 280. b. 76, 77.
Nood-zaaklijk is ver-maaklijk. B. 292, 293.
Ver-maarde dood. a. 233, 234.
Ver-metelheid. B. 211, 212. 308.
Ver-metentheid. A. 19. 41. 97. 137. 206. 216.
Stouwte ver-metentheid. B. 247.
Ver-minderen en ver-grooten. a. 317.
Ver-nedering. a. 438, 439. b. 366, 367.
Ver-nouging b. 317. z. ver-genouging.
Niemand hier ver-nougt. B. 267.
Ver-nougzaamheid. A. 1. 98. 170. 193, 194.
Zijn-zelf ver-oordeelen. b. 109.
Ver-quister. a. 238, 239. b. 219. 360.
Ver-quister, en gierigaard. a. 67.
Ver-quisting. a. 39.
Gierigheids ver-quisting. B. 403, 404.
Slordige ver-quisting. a. 107.
Verre van gevaar. a. 320.
Ver-schil van Menschen. B. 253, 254.
—— onder alle Natien. a. 338, 339.
—— van gelaat en daad. a. 473, 474.
—— van Vrouwwen. a. 217.
—— Ziel en Lighaam. A. 65.
Zijn feilen ver-schoonen. a. 199.
Kale ver-schooning. B. 244.
Verstand. B. 215, 216. 328.
Natuurlijk Verstand. a. 293, 294. b. 194.
Verstand met moeite ver-

[p. 484]
    kregen. a. 219.
Ver-dorven Verstand. b. 147.
Zijn verstand onder God buigen. a. 400, 401.
’t Verstand ver-slijt met de jaren. a. 13.
Groote Verstanden. a. 242, 243.
Trage verstanden. a. 31.
Vrouge verstanden. b. 186.
Verstandige maken minst beslag. A. 366.
Ver-slempers. A. 351.
Ver-traagt niet, dat gy doen moet. B. 264.
Trotze ver-waantheid. A. 385.
Gods gaven niet te verwaar-loozen. B. 98, 99.
Ver-wijter moet on-berisplijk zijn. A. 102.
Zijn zelven ver-zaken. a. 432. b. 125, 126.
Ver-zint, eerje begint. a. 275, 276. B. 405, 406.
Ver-zoende Vrienden. a. 141.
Geen okkazy ver-zuimen. A. 220.
Vette, en magere. b. 202, 203.
Vette Lien zijn noit beklaagt. A. 131.
Vierigheid in alle zaken. A. 216.
Viering van den Zondag. B. 82, 83.
Men viert de booze. A. 188.
Viesheid. B. 299.
Niet al te vies. A. 318.
Snorkkers tegen haren vyand. A. 305.
Bedekte vyandschap. B. 403.
’t Uiterlijk bedriegt. a. 270, 271. 324.
—— is bedrieglijk. A. 14.
Men ziet op ’t uiterlijk. A. 175.
Uiterlijk beslag van kleedinge. A. 310, 311.
Uiterlijkken Gods-dienst. B. 129, 130.
’t Uiterste oordeel. B. 53, 54.
Uit-hylijkken. b. 340.
Oordeel na uit-komste a. 318.
De Godzalige zijn een uit-spouwzel der Weerld. b. 105.
Uit-stel. A. 55. B. 202. 234, 235.
Dat in ’t gebeente is, is er niet uit te snijden. B. 214.
Uit-voeringe. A. 350.
Neerstigheid, om een zake uit te werkken. B. 303.
Gelijk vind zijns gelijk. B. 215.
Door de Vingers zien. a. 205.
Visch. B. 406, 407.
Visch-wijf. B. 345.
Gezouwten Vleesch. b. 386, 387.
Gods-dienst met vleesch en

[p. 485]
    bloet vermengt. A. 413, 414.
Vleeschelijkke Liefde. A. 81, 82. 299, 300. 469, 470.
Vleyery. A. 87. 95. 327.
—— van Prinszen. A. 196.
Vleyers. A. 178, 179.
Elk mete zig na zijn Voet. A. 220.
’t Gebruik te volgen. A. 174, 175.
Het kleine volgt het groot. B. 197, 198.
Het minste volgt het meest. B. 184, 185.
Vol-herden. A. 152. B. 42. 45, 46.
Volk. A. 158.
’t Volk boet, dat de Prins mis-doet. A. 144.
Niet vol-maakt. A. 289, 290. 407, 408.
Voor-beeld. B. 222, 223. 302, 303.
—— tot na-volging. b. 154. 363, 364.
—— van andere. a. 8.
—— van voor-gangers. a. 31.
Voor-betaling. B. 176.
Een ding voor by maakt niemand bly. B. 203.
Hoogheid gaat voor* den Val.* B. 116, 117.
Eigen voor-deel. A. 59. 333, 334.
’t Is al om voor-deel. A. 317.
Voordering. z. vordering.
Voor-gangers Exempel. A. 31.
Hoe voor God te leven. B. 163, 164.
Voor-kinders. b. 264, 265.
Voor nauw zien. B. 207.
Voor-raad tot het huis-gezin. A. 35.
Voor-spraak en wel-sprekentheid. A. 89.
’t Heeft al zijn voor-spraak. a. 64.
Voor-spoed. A. 15. 18. 129. 223. 225, 226. 315. 338. 426. B. 117, 118. 229.
Te veel Voor-spoed en is niet goed. B. 165.
Tegen-spoed quetst ons meer dan voor-spoed ons geneest. B. 144.
Voort-gang in zonde. A. 426.
By tijds voor-zien. A. 217.
Voor-zienigheid Gods A. 308. 412. 475.
Verborgene Voor-zienigheid Gods. A. 461.
Vordering’ in Gods-dienst. b. 104.
—— van Booze. A. 81.
—— van onbequame. A. 35. 78. 191. 196. 349, 350. B. 176.
—— van on-nutte. A. 126 215.

[p. 486]
—— van Vrienden. a. 235.
Vorsten. z Prinszen.
Mildheid van Vorsten. a. 393.
Voug na alle gelegentheid A. 111.
Zig vougen na den tijd. a. 318. 410, 411.
De Middel-maat vougt wel in staat. B. 191, 192.
Geen ure zonder vrugt. a 51.
Vrede. B. 209, 210.
Te vreden met zijn staat. A. 1. B. 218, 219. z. vergenouging.
Vreemde Affekten. a. 138.
Vreeze. b. 238.
—— Gods. a. 416.
Onnutte Vreeze. b. 399.
Vreeze van sterven. B. 123.
Vreugd des Weerlds is los. A. 11.
’s Weerlds vreugd niet lang verheugd. B. 50, 51.
Vriend. A. 2. 49. B. 235. 242, 243.
Vrienden. B. 170.
Geveinsde Vrienden. A. 296.
Geveinsde, en op-regte Vriend. A. 32.
Mond-vrienden. B. 320, 321.
On-trouwwe Vrienden. a. 333.
Woord-vrienden. B. 271.
Verlies van Vrienden. a. 398.
Ver-zoende vrienden. a. 141.
Vrienden gekijf. B. 296, 297.
Vrienden-kost. a. 208.
Vriends feilen berispen. B. 352, 353.
Vriends geheugenis. a. 100.
Gemeenzaamheid van vrienden. a. 209.
Vriendschap. A. 53. 137. 192. 202. 295.
Gelijkheid in Vriendschap. a. 236.
Vriendschap om profijt. a. 190.
Vaste vriendschap. a. 421.
Ware vriendschap. a. 244, 245.
Vryagie. a. 140. 222.
—— van Ouwde Lien. B. 169, 170. 213.
—— van Weduw’ of Dogter. B. 175.
Vry-borstigheid. A. 201.
Gast-Vryheid. B. 203.
Vryers keurigheid. A. 34.
Koele Vryers. B. 305.
Ouwde Vryers. a. 149.
Gods vry-gelatene. a. 87.
Vryheid. b. 267, 268.
Menschelijkke Vryheid. A. 238.
Vryheid der Ziele. a. 86.
Vry-moedigheid van d’ onnoozelheid. a. 38.
—— der Weder-geboorne. a. 415.
Een ouwd man die vrijt. b. 169, 170. 213.
Vrolijkke zagte-boters. b. 323.

[p. 487]
Eerlijkke vrolijkheid. a. 33.
Quade vrolijkheid. a. 154.
Te vroug vry. a. 10.
Vrouge dood. a. 482.
Vroug-gebroukt. b. 272.
Vrouge Verstanden. b. 186.
Kent een Vrouw voor de Trouw. b. 306.
Vrouw-gezag. b. 412, 413.
Vrouwtjens moetmen zagtjens handelen. b. 388.
Vrouwwen. a. 26. 327, 328. 348. B. 195.
Vrouwwen-dragt. a. 344.
—— nederigheid. A. 288, 289.
—— pligt, weinig te spreken. a. 206.
—— tuig. a. 344.
Vrouwwens drink-zugt. a. 39.
—— eerste gedagten de beste. b. 416, 417.
—— on-gestadigheid. a. 35. 267.
—— wel-sprekentheid. a. 191, 192.
—— te groote wijsheid. a. 202.
Alle Vrouwwen zijn van eenen aard. a. 217.
Verschil der Vrouwwen. a. 217.
Gauwwe Vrouwwen. a. 321.
Geblankkette Vrouwwen. b. 386, 387.*
God-looze Vrouwwen. a. 426, 427.
God-zalige Vrouwwen. a. 427, 428.
Goede Vrouwwen. a. 251, 252.
Kostelijkke Vrouwwen. a. 350, 360.
Ouwde Vrouwwen. a. 18.
Quade Vrouwwen. a. 154. 250. 358.
Schoone Vrouwwen. a. 321.
Liefde tot Vrouwwen. a. 239, 240.
Vuil geboufte. a. 354.
Een gedebaucheerde vuilik. a. 349.
Vuile klap. a. 54. 187.
Hoerdoms-vrugt. b. 220.
Geen uren zonder Vrugt. a. 51.
Vrugten van Deugd of on-deugd. b. 87.
Zulkken boom, zulkken Vrugt. b. 184.
Eigen weldaad vrugte-loos maken. b. 244, 245.
W.
Waag niet al. a. 31.
Wagen. a. 23. 195, 196.
Al ’t zijn te Wagen verdient Gods plagen. b. 236, 237.
Waak en bid. b. 160, 161.
Waan-geluk. a. 471.
Waarheid. a. 45. 248, 249.

[p. 488]
    286. 328. b. 431.
De Waarheid wijkken. b. 326.
Gelegentheid waar te nemen. a. 20.
Tijd en plaatze waar-nemen. b. 312, 313.
Zijn tijd waar-nemen. a. 225, 226.
Waarschijnlijkheid. b. 197.
Wagting na een anders dood. a. 150.
Wan-Kristenen. b. 415, 416.
Wan-hope. b. 255.
Niet wan-hopen. a. 298, 299.
De Wapens met geleerdheid paren. a. 239.
De ware God. b. 157, 158.
Daar ’t eens welt, is veel-tijds Water. b. 185, 186.
Water-drinkers b. 338.
Vry-moedigheid der Weder-geboorne. a. 415.
Wederhoorigheid tegen Gods geboden. B. 327, 328.
Liefde wilt Weder-liefde. b. 194.
Weduwe. b. 276.
Houwlijk van Weduwe. a. 322.
Vryagie van Weduwe, of Dogter. b. 175, 176.
Wee en klagen komen na blijde dagen. a. 11.
Weelde. a. 203.
—— is ’t verderf van ’t land. b. 93, 94.
Weer-hanen. a. 37.
De Weerld. b. 363, 364.
Weerlds eere. a. 474.
—— geluk. a. 284.
—— grootsheid. a. 305.
—— en Hemels liefde. b. 127, 128.
—— nietigheden. a. 420, 421.
—— onder-houwd. b. 86, 87.
—— on-gestadigheid. A. 461, 462. b. 124. 315, 316.
—— plaizier. a. 425.
—— prijs. a. 474.
—— smettelijkheid. A. 486.
—— verandering. a. 112.
—— verderf. a. 281.
—— vermaak. a. 279, 280. 425.
—— vreugd is los. a. 11.
—— —— niet lang verheugd. b. 50, 51.
—— verdorventheid. A. 444.
De Weerld verbijstert. b. 165.
De Weerld ver-laten. a. 432.
Weerld winners. b. 255, 256.
De God-zalige zijn een uit-spouwzel der Weerld. B. 105.
Hooge staat in de Weerld. a. 472.
Af-zondering van de Weerld b. 156.

[p. 489]
Poppe-goed van de Weerld. B. 295.
De wijze van de weerld. B. 344.
Weerldsche droufheid. a. 472.
—— verhinderingen. B. 161, 162.
Weerldscher dingen vergankelijkheid. b. 68. 360, 361.
Liefde wilt weer-liefde. b. 194.
Weest wat God wilt. a. 379.
Elk weet best hoe zijns gelijk is. b. 346.
Weg ten Hemel. a. 453.
Den weg tot zonde op-dammen. a. 37.
Weifelaars. a. 38. 215.
Een Dogter zy niet te weigerig. B. 244.
Veel woorden weinig bescheid. A. 187.
Arme lien weinig dyen. B. 179, 180.
De booze dient weinig magt A. 218.
Een Vrouw moet weinig spreken. A. 206.
Te weinig, en te veel. A. 190.
Te weinig en te veel werks. B. 190.
Weinig zeggen. A. 218, 219.
Eigen brood kost weinigst. A. 215.
De middel-maat vougt wel in staat. B. 191, 192.
Elk by ’t zijn om wel te zijn.
    A. 330.
Eeuwwig wel of qualijk zijn. B. 60, 61.
Eigen wel-daad vrugte-loos maken. B. 244, 245.
Wel-daden. A. 422.
Wel-dadens ver-getentheid. A. 92.
Wel-dadigheid aan alle. a. 444.
Wel-doen doet swijgen. a. 386.
—— zonder omme-zien. A. 198.
Wel-doenders on-dankbaarlijk bejegent. A. 105.
Wellust. A. 296, 297. 311, 312. 454. 478, 479. b. 49. 220, 221.
Wel-nemen. B. 266.
Wel-oordeelen. A. 60.
Wel-sprekentheid. A. 23. 198. 269, 270. b. 256, 257. 389.
—— der Ouwde. a. 365.
—— der Vrouwwen. A. 191.
—— en voor-spraak. a. 89.
—— voor God. A. 411, 412.
Daar ’t eens welt is veel-tijds water. B. 185, 186.
Staat en Kerk heeft elk zijn werk. A. 495.
Zub-tijl-beuzel-werk. B. 357, 358.
Lankzaam werk duurt lang. A. 178.

[p. 490]
’t Werk prijst de man. A. 29.
-- —— wijst de man. A. 212.
Men ziet aan ’t werk yders ooge-merk. b. 230.
De man zy sterk, na den eisch van ’t werk. b. 180.
Veerdig werk. a. 190.
Zulkken man, zulkken werk A. 294, 295.
Goede werkken. A. 437.
Werkken sterkt de Beursze. B. 230.
Wet-brekers, wie die zijn? A. 17.
Wet en Euangely. b. 148.
Wetenschap. a. 375. 447. 450.
On-nutte wetenschap. A. 20.
Wetenschap en studie b. 73, 74.
Talen en wetenschappen van groote Heeren. b. 376, 377.
Bet-weters. a. 312, 313.
Weters van eene zaak. b. 167.
Veelheid van Wetten. b. 282,
Doet met ’er spoed wat wezen moet. b. 287.
Elk wilt het zijne. a. 229, 230.
Liefde wilt weer-liefde. B. 194.
Wille Gods zijn onder-werpen. B. 41, 42.
Weest wat God wilt. a. 378.
Wijf. z. Vrouw.
Boos wijf. B. 348, 349.
Huis-wijf. a. 16. 21.
Leelik-wijf. a. 355, 356.
Visch-wijf. B. 345.
Wijfs heerschappy. a. 348, 349.
De waarheid wijkken. b. 326.
’t Wijkt al voor de Groote. a. 20.
Wijkt de Gramschap. a. 200. b. 399.
Wijn. a. 93.
Wijn-zuipers. a. 211.
Wijs en dwaas, waar in onder-scheiden. a. 155.
Wijze lieden. a. 141.
Regeringe vereischt wijze luiden. b. 377.
Wijze ver-draagzaamheid. a. 346, 347.
De Wijze van de Weerld. b. 344.
Dwaze wijsheid. B. 146.
Menschelijkke wijsheid. a. 71.
Wijsheid op zijn tijd. a. 223.
Geen Vrouw te wijs. A. 202.
Wijven. z. Vrouwen.
Goede Wijven. A. 251, 252.
Kakel wijven. b. 166.
Ouwde Wijvens drink-zugt. a. 39.
Quade Wijven. A. 150. 251.
Win-gierige. a. 136, 137.
Weerld winners. b. 255, 256.
Winste. z. gewin.
Ondeugd wint meer op ons

[p. 491]
    als Deugd. B. 353, 354.
’t Is al om winste. A. 324, 325.
Wispeltuurigheid der Vrouwwen. a. 267.
Twee muuren met een quispel witten. B. 209.
Wiszeling van goed en quaad. B. 298.
Woeste kouragie. A. 43.
Nood doet wonder. B. 169.
Woont by u zelven. A. 234.
Woord Gods. a. 401, 402. 433, 434. 442. 481. 483. b. 127. 132, 133.
—— te eeren. a. 403, 404.
Een slegt man spreekt wel een tijdig woord. b. 411, 412.
Woord en Daad zy een. a. 34. 445. 466, 467.
Zijn Woord gestand te doen. A. 276.
Woord-vrienden. b. 271.
Woorden. b. 336.
Woorden en zaken. b. 316, 317.
Veel woorden weinig bescheed. A. 187.
Woorden geven den man te kennen. A. 27.
Woorden zijn Vrouwwen, maer daden zijn mannen. a. 204.
Ongeschikte woorden. a. 166.
Woorden zijn on-wederrouplijk. a. 316.
Op-regt in woorden. a. 360, 361.
Woorden zonder werkken. a. 96.
Zulkke zaken zulkke woorden. A. 242.
Zaken en woorden. b. 316, 317.
Woord-vast. a. 2. 276.
Wraake. a. 485, 486. b. 420, 421.
Wraat. a. 13. 257.
Wrokkaard. A. 13. z. Gierigaard, Gierige.
Wrougen der Gewisze. a. 450.
Wulpsch bedrijf breekt het lijf. A. 7.
Y.
Ydele beloften. b. 358.
—— eere. a. 198.
—— hope. a. 351.
—— snorkkers. a. 208.
Ydelheid der namen. b. 84.
Yder. z. Elk.
Beter yet dan niet. a. 214.
Yver. b. 120, 121, 122. 137, 138, 139. 216, 217.
—— in Gods-dienst. b. 103.
Godlijkken yver. b. 158, 159, 160.
Valschen yver. a. 361.
Yver in ’t werk. a. 372, 373.
Yverige neerstigheid. a. 382.
Z.
Niet te zagt. a. 207. b. 330, 331.

[p. 492]
Zagt leven. a. 489.
Vrolijkke zagte-boters. B. 323.
Zagte Heeren. a. 332.
—— Regenten. a. 45.
Gramschap van zagte menschen. B. 193.
Zagt van humeur. a. 388, 389.
Met zagtheid gaan. A. 51.
Vrouwtjens moetmen zagtjens handelen. b. 388.
Een kleine zake baart zomtijds een groot quaad. A. 19.
Zaken en woorden. b. 316, 317.
Blindheid in Hemelsche zaken. b. 114, 115.
Zulkke zaken zulkke woorden. a. 242.
Zathans bedrog. a. 95, 96.
Het quaad is de zauwsze van het goed. a. 253, 254.
Zedigheid. A. 176.
Verandering van Steden verandert niemand zeden. B. 432.
Zee-leven. a. 330.
’t Is al gelegen aan Godes zegen. b. 270, 271.
Weinig zeggen. a. 218, 219.
Zeggery.* a. 19. 120.
Zeker gaan. A. 30.
Zekroet. b. 180.
Haastige spoed zelden goed. a. 394.
Zelden word een eerlijk man rijk. a. 111.
Geleerde lien zijn zelden rijk. a. 356, 357.
Zeldzaamheid. a. 387, 388.
Zelf doet, zelf boet. a. 378, 379.
Zelf is de man. b. 232.
Zijn zelf veroordeelen. B. 109.
—— —— verzaken. b. 125, 126.
Zelfs-kennisse. a. 29. 142.
Zijn zelfs zijn. a. 195.
Kent u zelven. a. 29. 142.
Zijn zelven reinigen. a. 436.
—— —— verordeelen. b. 109.
—— —— verzaken. b. 125, 126.
Elk houwt zich na dat hy gemoed is. b. 202.
Elk mete zich na zijn voet. A. 220. B. 424.
Daar-men zich na zet gebeurt ons veel. a. 370.
Zich voor dich. a. 48.
—— moeyen met het zijn. b. 204.
—— vougen na alle gelegentheid. a. 111. 318.
—— —— na den tijd. a. 318. 410, 411.
Pleit-ziekte. B. 400.
Boet-veerdige ziele. a. 462, 463.

[p. 493]
Ziele des menschen. b. 47, 48.
Reininge der zielen. b. 83, 84.
Ziele, en Lighaam. a. 285.
Ziel en Lighaams verschil. a. 65. 285.
Zieles vryheid. a. 86.
Ziel-vreugd. b. 71, 72.
Ziet op ’t einde, B. 325.
Door de vingers zien. a. 205.
Tegen nauw-zien. B. 207.
Voor nauw-zien. B. 207.
Toe-zien. B. 207.
By tijds toe-zien. B. 217.
By-tijds voor-zien. a. 217.
Men ziet op ’t uiterlijk. A. 175.
Mugge-zifters. b. 311.
Zijn of geweest zijn. B. 337.
Op zijn hoede zijn. A. 438. B. 140. 204.
By tijds op zijn hoede. a. 11. 194.
Elk lief zijn eigen aard. A. 217.
Zijn eigen kragten over-wegen. B. 203, 204.
Zijn feilen verschoonen. A. 199.
Onder zijn meerder buigen. B. 398.
Zijn zelfs zijn. A. 195.
Zijn zelven kennen. A. 29. 142.
—— —— reinigen. a. 436.
—— —— veroordeelen. B. 109.
—— —— verzaken. B. 125, 126.
Alles op zijn tijd. a. 172.
Staat en Kerk elk heeft zijn werk. a. 495.
Elk by ’t zijn. a. 300.
Elk draagt na zijn schouwders. A. 13.
Elk na zijn doen. b. 263, 264.
Elk na zijn kragt. a. 316.
Elk in zijn konste. a. 147. b. 380, 381.
Elk met zijn lot te vrede. b. 218, 219.
Elk met zijn staat te vrede. b. 393.
Elk op zijn tijd. a. 194, 195.
Zijn* tijd waar-nemen. A. 225, 226.
Wijsheid op zijn tijd. a. 194, 195.
Elk praat van zijn* bedrijf. a. 189.
Elk zijns-gelijkke. a. 184.
Elk weet best, hoe zijns gelijk is. b. 346.
Elk wilt het zijne. a. 229, 230.
Elk zijn toe-behooren. a. 21.
Gelijk vind zijns gelijk. B. 215.
Zilver. A. 15.
Zoberheid. a. 9. 335, 336.
Na ’t zuur is ’t zoet te zoeter. B. 392, 393.
Na ’t zuur komt ’t zoet. A.

[p. 494]
    423. b. 89, 90. 133, 134. 221.
Verandering van zoet en zuur. B. 175.
Zoet spreken en helpt niet. A. 198.
Zoete bejegeningen. a. 381, 382.
Zoetheid heeft de meeste sterckte. a. 261.
Zoldaat. B. 304.
Christi Zoldaten. a. 405, 406.
Ouwde Zoldaten. A. 96.
Zommige dronkkaarts. B. 7.
Zommige loopt het al tegen. A. 143.
Viering van den Zon-dag. B. 82, 83.
Zonde. A. 416, 417. 445. B. 82.145, 146. 150, 151.
—— en straffe. B. 107.
—— is ons* aangeboorn. B. 118.
—— gedijt zomtijds ten goede. a. 456, 457.
Hoede tegen de zonde. a. 438.
Den weg tot zonde op-dammen. a. 37.
’t Gevoel van zonde. b. 91, 92.
Losze grond der zonde. B. 107.
Swaarte der zonde. A. 430, 431. B. 112.
Smaak in de zonde. b. 74, 75.
Hoede voor zonden. b. 46, 47.
Zondens okkazy. A. 21. B. 221, 222.
Niemand zonder gebreck. a. 369.
Geen geslagt zonder vleck. A. 325.
Gewoonte van zondigen. B. 315.
Regen met Zonne-schijn. B. 233.
Elk zoo ’t hoort. B. 190.
Zoo voor-gepepen, zoo na-gespeelt. A. 169.
Zorge. A. 26.
Zorgelijkken staat van koningen, en hare sterflijkheyd dient haar bekent gemaakt. B. 414, 415.
Zorgelijkken staat van Koningen. A. 71.
—— —— —— Prinszen. A. 75.
Zorgelijkheid van kloukke Geesten. A. 12.
Zorg-verdrijf. A. 329.
Zorg-vuldigheid. b. 388, 389.
Kinds-zotheid. B. 337.
Zotheid der menschen. b. 168.
Zotte keurigheid. a. 86.
Zotten en botterikken. a. 298, 299.
Koop-zotten. B. 187, 188.
Armoede zoukt list. B. 404.
Den Hemel zoukken. A. 450.
Datmen ’t huis heeft buiten zoukken. a. 7.

[p. 495]
Zouwt. B. 402.
Zubtijl beuzel werk. B. 357, 358.
Baat-zugt. a. 25. 33.. 42.
Eer-zugt. a. 313. 424. 431. 460.
—— onder dekzel van Religie. a. 482, 483.
—— van Prinszen tot verminderingvan heerschappy. b. 425.
Drink-zugt van ouwde wijven. a. 39.
Geld-zugt. a. 424.
Krijg-zugtige. a. 336.
Wijn-zuipers. a. 211.
Zulkken arm, zulkken kragt. B. 397.
Zulkken Boom zulkken vrugt. b. 184.
Zulkken jeugd zulkken ouwderdom. b. 307.
Zulkken man zulkken werk. a. 294, 295.
—— moeder zulkken Dogter. a. 172.
—— oorsprong zulkken water. a. 204.
Zulkke zaken zulkke woorden. a. 242.
Een jonger zuster voor een ouwder trouwwende. b. 260.
Na ’t zuur komt het zoet. a. 423. B. 89, 90. 133. 134. 221.
Na ’t zuur valt ’t zoet te zoeter. B. 392, 393.
Ver-wiszeling van zoet en zuur. B. 175.

EINDE.


[p. 496: blanco]

Continue