Juvenalis en Persius: Alle de schimpdichten. Haarlem, Willem van Kessel, 1709. Uitgegeven door Ilse Dewitte (Juvenalis) en drs. G.C. van Uitert (Persius) Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Facsimile bij Ursicula In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk; een lijst van verbeteringen staat aan het eind van het document. De voetnoten van het origineel zijn onder de satires als eindnoten geplaatst. |
Juvenalis I (Elmeguidi) (Pierson) II (Montanus) III (Elmeguidi) (Lydius) IV (Pierson) V (De Geest) VI (Nuyts) VII (Elmeguidi) (Van Haps) VIII (Nuyts) (Bogaert) (Westerbaen) IX (Schermer) X (Westerbaen) (Bake) XI (Nuyts) XII (Vlaming) XIII (Nuyts) (Sewel) (Van der Merwede) XIV (De Decker) XV (Schermer) XVI (Vlaming) (Delcourt) Persius I (Elmeguidi) II (Elmeguidi) III (Elmeguidi) (Pierson) IV (Elmeguidi) (De Decker) V (Pierson) VI (Pierson) |
ALLE DE[Banderol: Irridens cuspide figo] |
ALLE DE[Vignet: Myn glas loopt ras]TE HAARLEM, |
DEN |
[fol. *2v] |
WORDT |
VOORREDEN |
HOe wel de Heidenen in t algemeen; en eenige onder hen in t byzonder voor en ten tyde van onze Dichteren tot die onbeschaamtheit waaren gekoomen, datze niet alleen in hunne grootste gruuwelen, als waaren t pryzenswaardige Heldenstukken, roemden, maar ook tot die uiterste buitenspoorigheit vervielen, dat zy dezelve als Goden en Godinnen op den troon verheften en aanbaden, gelyk by voorbeelt, de Onkuischheit onder den naam van Venus, Dronkenschap onder den naam van Venus, Dronkenschap onder den naam van [fol. *3v] Bacchus, enz. zo ontbrak het echter die tyden niet aan kloeke geesten, die, alleen door t licht der natuurelyke reden aangezet, en door eenen edelmoedigen aart verder geprikkelt, die Heidensche gruuwelen met een onverschrokken moet dorsten overhaalen, niet ontziende zelfs de Keizers op hunne troonen, noch de Vorsten in hunne paleizen aan te tasten. Zoodanig deeden voornamentlyk onder de Grieken en Romeinen Euripides, Sofokles, en Seneka, in hunne treurspelen; Menander, Aristofanes, Plautus en Terentius in hunne blyspelen; Lucianus in zyne samenspraken en andere schriften, Ezopus en Fedrus in hunne fabelen, en Horatius, JUVENALIS, en PERSIUS in hunne hekeldichten. Doch wat vrucht hunne nootzakelyke arbeit op de gemoederen van het volk in de voorige eeuwen gegeeven heeft, kan lichtelyk geoordeelt worden, van den geenen, die hedendaags noch met den Lierdichter klaagen. * Audax omnia perpeti Gens humana ruit per vetitum nefas.
* Vitiis nemo sine nascitur. Optimus ille Qui minimis urgetur.
DECIUS JUNIUS JUVENALIS, die men twyffelt of een zoon, of een voedsterling van eenen ryken Vrygemaakte was, is gebooren te [fol. *4v] Aquinum een stat der Volscen in Italien ten tyde van Klaudius Nero. Hy bracht by na het beste van zyn leeven door met opzeggen van redenvoeringen, meerder uit eenige liefhebbery, als dat hy zich tot de schoolen of rechtbank zocht te bevorderen. Daar na, zich overgevende aan de dichtkonst, en ziende dat de besmettinge der Ondeugden meer en meer voortsloeg, heeft hy eindelyk als met eene verontwaardiging aldus begonnen. Semper ego Auditor tantum? * Zal ik myn schoonen tyt dan eeuwig maar verslyten Met luisteren
Dat is een man, wiens gunst veel menschen heeft verheeven; Tot ampten en tot slaat, een Hofnar kan u geeven, Het geen Regeerders nu niet meerder vry en staat: Wat past gy hen noch op? ik zeg u vrient, verlaat Hun deuren, en verkoop aan Paris uw gedichten: Zo krygt g een ampt en hoeft voor niemant niet te zwichten. Toen ter tyt was er ten hoove een toneelspeelder met den naame van Paris, in eene [fol. *5v] zeer groote achtinge, en veele van zyne gunstelingen geraakten dagelyks aan eenige eerampten. Derhalven hielt men JUVENALIS verdacht, als of hy deezen Paris, met verbloeminge van eenen anderen, geheekelt hadt. Waar op hy terstont onder voorwendsel van verheffinge tot een krygsampje, schoon in den ouderdom van 80 jaaren, de stat uitgedreeven en als overste van eene bende naar duiterste grenzen van Egipte gezonden wierdt. Doch binnen zeer korten tyt keerde hy wederom naar Roome, daar hy de heerschappy van Nerva en Trajanus noch overleeft hebbende, en door ouderdom verdriet in t leeven krygende, eindelyk al hoestende den geest gegeven heeft. Zie daar Leezer het leeven van deezen dichter niet uit Suetonius vertaalt, maar volgens het out hantschrift van den geleerden Izakus Vossius, om dat het zelve uitvoeriger van hem spreekt. Wat aangaat AULUS PERSIUS FLAKKUS, wy zullen alleen een kleen uitrekzeltje van zyn leeven uit voorn: Suetonius geeven, alzo wy oordeelen dat in des zelfs levens beschryvinge veel geleezen wordt, waaraan u weinig gelegen is. Hy is gebooren op den vierden van De- [fol. *6r] cember, toen Fabius Persikus en Lucius Vitellius Borgermeesters waaren, te Volterra eene stat in Toskanen, alwaar hy, zynen Vader eenen Roomschen Ridder in zyn zesde jaar verlooren hebbende, tot zyn twaalfde jaar gestudeert heeft; naderhant te Roome by den spraakkonstenaar Rhemmius Palemon en den Redenaar Virginius Flakkus. Toen hy 16 jaaren bereikte maakte hy vrientschap met Anneus Kornutus een treurspeldichter van de Stoische sekte, aan wien PERSIUS zyn vyfde schimpdicht geschreven heeft, en van wien hy een weinig is ingeleit tot de kennisse der Wysbegeerte. Hy was van een zeer rekkelyken ommegang, van eene maagdelyke eerbaarheit, een voorbeelt van liefde jegens zyne moeder (Fulvia Sisennia) zuster en moeje; schaamachtig en van eenen eerlyken imborst. Hy is gestorven in den * ouderdom van 30 jaaren, aan een quade maag, op zyne Lanthoeve omtrent den achtsten myl aan den Appiaschen weg den 25 December in t Borgermeesterschap van Rubius Marius en Asinius Gallus.
Over deezen Schimpdichter, bescheide Leezer, kent gy oordeelen hoe zeer de gedachten en zinnelykheden der geleerden komen te verschillen. Wanneer gy van den grooten Scaliger zynen styl van schryven voor verdrietig, en hem voor een beuzeldichter hoort uitmaaken: en daar en tegen Kazaubonus zyne schimpdichten booven die van Horatius en JUVENALIS ziet verheffen. Wy disschen hem in t nederduitsch overgebracht zodanig op als gy in t doorbladeren zult bevinden: ja wy durven ons zelven belooven, dat hy u, aldus toebereit, niet onsmaakelyk zal voorkoomen by voorbeelt het derde schimpdicht is waarlyk een werk van grooten dienst en nuttigheit, en komt my voor met een zeer goet oogmerk gemaakt te zyn. Want alle jonge Luiden, die tot eenige jaaren van bescheidenheit gekoomen zyn, behoorden het zelve van buiten te kennen om dat het in het kort bevat al het geen hen nodig is steets voor oogen te hebben: en dewyl er echter onder hun mogelyk van twintig niet een is, die het in het Latyn verstaat, was het wel nodig dat het zelve eens in het duits op zo een manier wierdt over- [fol. *7r] gebracht; op dat zy niet geheel van zo nutten, en voor de meesten zo nodigen vermaning zouden berooft blyven. Want ik geloof niet; dat een jongeling, die steets zynen tyt met ydele vermaken verslyt en in zyne bloejende jaaren niets by der hant neemt, en de studien veracht, het zelve zoude kunnen hooren leezen, zonder schaamroot te worden, en zyn zelve te veroordeelen indien hy andersints en oordeel en schaamte niet beide verlooren hadt. Dusdanige nuttigheit zal men in de verdere schimpdichten, naar de hoedanigheit der misslagen gepast, zonneklaar bevinden, en het zal, hoopen wy, u geen misnoegen baaren, dat zo wel in JUVENALIS als in PERSIUS zommige hekeldichten naar den letter, andere wederom met eenen ruimerzin, en meerder vryheit vertaalt zyn: ook niet, dat wy er van ieder schimpdicht zo veele verzamelt hebben, als er van tyt tot tyt door verscheide Liefhebberen zyn in t licht gekoomen: op dat een iegelyk naar zynen smaak den geenen mooge verkiezen, welke hem dunkt dat de meening des Latynschen dichters, het best uitgedrukt, en het aardigst in zyne moeders taale overgebracht heeft. [fol. *7v] Veele Schimpdichten zyn er, die over lang al het licht gezien, en by gevolge uwe nieuwsgierigheit reets voldaan hebben. Het grootst gedeelte wederom heeft het geluk of ongeluk noch nooit gehadt van op den toets van uw bescheiden of onbescheiden oordeel geweest te zyn, en doen der halven dit werkje byna als een geheel nieuw voor den dagh koomen. De drangredenen in zommige schimpdichten door den Heere EMILIUS ELMEGUIDI, met eenen byzonderen ernst aangezet, zullen veele hartnekkigen overtuigen en beschaamen, en de natuurelyke aardigheit, in anderen over al uitsteekende, u niet weinig den lever doen schudden. De twee schimpdichten, door den Heer VLAMING tot volmaking van ons werk overgezet, schoon wel de magerste en den Liefhebberen aangaande de stoffe voor den minsten prys op te veilen, twyffelen wy niet of zullen u, nevens die van de Heeren PIERSON, DELCOURT, en SCHERMER, gantsch aangenaam voorkomen. t Gaf den vertaalder van het negende schimpdicht van JUVENALIS geen kleenen afschrik, wanneer ik de vryheit nam hem tot doverzettinge van een stuk, dat [fol. *8r] zo onbetaamelyk scheen, en waarelyk van alle zedige menschen moet verfoeit worden aan te porren. Doch wanneer ik hem tegenwierp, dat men daanstootelykste plaatzen, met eene zeedige verbloeminge soude konnen veranderen, heeft hy eindelyk het werk aangenoomen, en aldus volbracht, als gy het leezen zult, mogende myns oordeels nu vryelyk onder doogen van eenen iegelyk, uit gezondert van eenige wysneuzen en Μισάνθρωποι, een volkje waar aan ons weinig gelegen leit, zonder eenige schaamte verschynen. Dit weinige waarde Leezer hebben wy nodig geoordeelt u bekent te maken, wy willen u verder niet ophouden om zelfs tot het werk over te treeden, alleen geeven w u noch tot een toegifje deeze navolgende Fabel door den Heere E. E. uit Fedrus overgezet tot een staaltje van eenige andere, die mogelyk zullen volgen, ingevalle deze den Lezer niet onsmakelyk zal voorkomen, ik oordeelde dat zy hier niet onbillyk zouw geplaatst zyn, alzo zy dien pestigen draak de verfoeielyke gierigheit uit haar onderaartsche spelonk voor den dag sleept, daar zy met Argus oogen vol kommer nacht en [fol. *8v] dagh by een party goude schyven op schildwacht staande, darmoede niet alleen, maar ook zich zelfs het broot uit den mont houdt. |
FABEL |
* Unius literae defectum, adeoque vitium agnoscit Auctor, sed veniam petit genuina dictio. |
Ziet daar Leezer een knuppel in t hondert, de goede trekken t zich niet aan, maar de kordiaale Heeren, waar op het slaat, herleezen t vry, als ook de volgende Fabel van Fedrus, zynde de twintigste van het vierde boek, zy zullen aldaar zich zelve niet verliezen. Vaar wel bescheide Leezer, en gebruik onzen nederduitschen JUVENALIS, en PERSIUS, met de zelve goetwilligheit, als hy u aangeboden wordtvan uwen dienstbereiden |
W. v. KESSEL |
BRIEF |
VOlgens uw begeerte, die my altyd een wet is geweest, zende ik UE. hier een korte verhandeling van de stoffe, daar wy te zamen, ter gelegenheit van de uitgave van Juvenalis en Persius, over hebben gesproken; te ryke stoffe om in deze weynige regelen te begrypen, doch ik heb myne tyd en UE. geduld moeten in acht nemen; dit strekke slechts tot een proeve, op dat gy, den leeuw uit zynen klaauw kennende, moogt watertanden naar een breder uitweydinge; dewyl ik weet UE niets aangenamer te zyn als deze en diergelyke letteroeffeningen; mogelyk zal dit derhalven niet mishagen, waar mede ik my vleijende blyve Amstelrd: den 25 Julii 1709. |
Uw Dienaar en Vriend P. VLAMING. |
GEen tyt is er ooit geweest, of heeft de menschen met gebreken besmet, en te gelyk de bestraffers der zelven gezien, die op alle wyzen hen door verscheidene middelen hebben gepoogt te stuiten, welke zy dachten het meest met den aart en genegentheit des volks over een te komen: dus zyn in de alleroutste tyden de menschen van hun wilt en woest leven tot een zamenwoning en godsdienst gebracht: dus hebben de dichteren, eer men van steden wist, de grondslag der zelven gelegt, en als andere Herculessen, door de zachtvloejende ketenen van hun net aan een geschakelde redenen, het volk by de oren, en door de oren, de harten tot betrachting van deugt en plichten geleit. Doch de tyden naderhant meer en meer verslimmert zynde, de menschen van de ene gebreken tot de anderen overhellende; de ondeugt de deugt, het onrecht de gerechtigheit verdryvende, hebben zy andere middelen als de eerste, die zacht en teder waren, moeten gebruiken, om, scherpbytende kruiden op de ingekankerde wonden leggende, het verdere verderf voor te komen. Geen Filosofen, die de menschen door een begrip van de schoonheit der deugden, en afschuuwlykheit der ondeugden, op het rechte spoor zoch- [fol. **3v] ten te brengen, hebben ooit zoveel vermogen gehad op de harten der menschen, dewyl hun ernstige wyze van redeneren, syne nasporingen, verdelingen, bepalingen, en uitpluizingen der zaken, den volke zo wel niet ingingen, dat onwetend en aan zyn slaafsche lusten gewoon, die strenge levenswyze en leer, noch wilde, noch konde begrypen. Andere uitslag had de vond der dichteren, die eerst in hunne reyen, naderhand in volslagene toneelspelen, door scherpe en stekende redenen, niet ontbloot echter van aangenaamheit, bespottingen, en uitlachingen, daar de rustige ernst uit het boertig jok uitblonk, de menschen als in een spiegel hunne zotternyen voor ogen stelden, en noch groot noch kleen, noch wys noch minder verstandig verschonende, deden schaamrood worden over hunne gruwelen, dewyl zy zich met eigene namen, of omschryvingen, die ieder kon verstaan, zagen ten toon stellen. Dit is het voorwerp geweest der oude Comedie waar van Eupolis, Cratinus, en in zonderheid Aristofanes,*de hoofddichters waren; welker scherpheit in t hekelen noch blykt aan de overgeblevene spelen van den laatsten. Doch de vryheit van ieder by zynen naam over te halen, en dus van het toneel een schavot te maken, is door dien zy te zeer [fol. **4r] wierd misbruikt, en veeltyds niet de deugd maar haat en drift ten dienst stond, in ongebruik, zelf in den haat geraakt, door een wet, en de nieuwe Comedie weggenomen, welkers dichters, niet de personen, maar de gebreken alleen ten tonele voerden, gelyk by de Grieken buiten anderen Menander, by de Latynen Plautus, en Terentius, die Menander stipt heeft nagevolgt. Dewyl echter de lust van dus de menschen zelf, die het verdienden, aan te tasten, enige edele zielen bybleef, heeft Lucilius eerst de Satira op de baan gebracht, waarin zo wel de menschen, als hunne gebreken, dwalingen, en onwetendheden wierden geroskamt, in een gedicht, dat door geen personen gelyk de oude Comedie wierd verbeeld, maar dat anders het zelve wit en oogmerk had. Veel op te halen van de Satiren, die voor hem zyn geweest by de Romeynen, en of zy gemeenschap met de zynen hebben, zou my door de onzekerheid der zaken, en duisterheid der oudheid moejelyk en u niet behaaglyk zyn. Gelyk nu Lucilius in een doorgaand gedicht zyne Satiren schikt, heeft Varro nochtans in prose, doormengt met versen van verscheidene maat, (daar in voorgegaan door Ennius) het zelve oogwit gehad; hy noemde de zyne Menippeesche, als volgende in dat soort [fol. **4v] van schryven Menippus, een Filosoof van de Cynische secte. Ik zal eerst de Satira verhandelen die geheel in dicht bestaan heeft, en daar na ook iets van de Varroniaansche zeggen. Veel verschillen deze Satiren van de Satyrica der Grieken, dat zyn naam had van de Satyrs, die de reyen van dat zoort van treurspel uitmaakten, voor Episoden dienden, en het ernstige de helden, met hunne boertige redenen door mengden, gelyk als de Cyclops van Euripides, het enig overblyfsel der Satyrica, noch toont: dit hebben de Spaanschen en andere volken in hunne treurspelen naargebootst; als zy knechten en bedienden, de droevige stoffen der treurspelen, door boerteryen doen matigen. Of nu de naam van Satira van het oude Latynsche woord Saturus of Satirus en niet van de Satyrs afkomstig is, gelyk de geleerde Casaubonus stelt, dewyl Saturus een mengeling van verscheide zaken betekent, en in de Satiren alle onze zotternyen en ydelheden werden afgemaald en aangewezen, laat ik daar. Na Lucilius, waar van wy nu slechts eenige verstrooide brokken hebben, die des mans groot vernuft noch doen kennen, is Horatius gevolgd, die men, niet zonder reden, den voornaamsten en besten Satirdichter mag noemen: hy vloeit over van aartige vindin- [fol. **5r] gen, vermakelyke gevallen, en boertige loopjes; zyn styl, niet afwykende van het prose, als alleen dat zy aan maat gebonden is, voegt zo wel by zyn voornemen, dat er nooit iemant misschien komen zal die hem zal kunnen navolgen; zyn brieven en redenen leren ons door voorbeelden, gevolgde straffen, en ongelukken, de ondeugden kennen en verfoejen, de deugd beminnen en aanbidden; zelf in zyn Satir van de dichtkunst, toont hy ons door eens anders gebreken in die wetenschap, hoe wy onze eigene zullen zien en vermyden. Juvenalis heeft een ander oogwit gehad, als hy op een scherper en uitvarender wyze, in een verhevener styl de gebreken op het lyf valt, het schoonschynend momtuig van hun gruwelyke tronien afscheurt, voor ieders aanschyn naakt ten toon stelt, en met scherpe doornen roeden geesselt, dat zy van smart krimpen; hy ontziet geen troetelkinderen van t geval, geen Cesars gunstelingen, ja geen Cesars zelf, hy ziet door de schynheiligheit der Filosofen en wichelaren, weet hun bedekte gruwelen te ontdekken, en hen naar verdiensten straf te verschaffen. Persius hout tusschen Horatius en Juvenalis den middelweg, doch volgt meerder den eer- [fol. **5v] sten in wyze van uitdrukkingen, valt duisterer als een van hen door zyn verbloemde bywoorden, die hy overveel gebruikt, en verschilt van hen beyden, dat hy meest onder al gemene namen de feilen bestraft, daar het een eigenschap der Satiren is de levenden en onlangs gestorvenen aan te tasten, met hunne eigene namen, of duidelyke omschryvingen; hy ontleent zyn meeste zaken uit de schriften der Filosofen, gelyk onwedersprekelyk aan zyn vierde Satira blykt, die voor een groot gedeelte getrokken is uit den tweden Alcibiades van Plato, gelyk de vierde [eerste?], waarin mogelyk Nero bedekt werd overgehaelt, haar meeste stof ontleent uit den eersten Alcibiades van den zelven. In het oordeel over hem kan men te recht zien, hoe de allergeleersten verschillen, daar de eene wit noemt t geen de andere zwart keurt; Casaubonus, een der schranderste en geoeffenste vernuften zyner eeuw, acht hem den besten van alle de Satirdichters, doch de groote Scaliger zeide van de schone aantekeningen van Casaubonus over dezen dichter, dat de sausse veel beter was dan de visch zelve, noemende hem een zeer elendig schryver, die zich alleen op duisterheit toeleit. Buiten deze drie Satirdichters en een en- [fol. **6r] kele Satira, die men meent van Sulpicia, op de bedurvene eeuw van Domitianus gedicht te zyn, is, dat ik bewust ben, ons niets meerder van dat zoort der dichten over gelaten door de beklagelyke schipbreuk, die de letteren, in het verwoesten en overstromen van Italien, door de Noortsche volkeren hebben geleden. Ik kan ook niet zien dat er een onder de latere Latynsche dichteren, zo ver gekomen is dat hy enigzins by deze kan werden vergeleken. In geen taal, dat ik weet, komt iemand zo na aan de ouden, als Ariosto in de Italiaansche die groote geest, niet vergenoegt door zyn onsterffelyken Orlando ten hemel te zyn gevoert, bootst in zyn aartige en natuurlyke Satiren, Horatius op een wondre wys na, en doet zo veel, ja meerder, met een enkle lach en boertig woord, als anderen met schelden en uitvaren. Ik rep hier niet van Pieter van Arezzo, door zich zelven den geessel der Vorsten toegenaamd, dewyl hy door zyn ongeschiktheid en vuile ongebondenheid niet verdient genoemd, noch geacht, veel min gelezen te zyn. De Franschen hebben ook reden om op hunnen Boileau te roemen, een man, wiens geest tot deze stof geboren schynt, en van wien wy de kundigen dier tale zelf laten oordelen. De onzen te vergeten zouw dubbe- [fol. **6v] le ondankbaarheit zyn, zo om de verdiensten der dichteren, als dat er geen grooter schande kan zyn, als een vreemdeling in zyn eigen, en een inboorling in eens anders landt te schynen. Vondel, gelyk hy in alles uitsteekt, en in alle zoorten van dichten, die hy ooit verkoren heeft, de besten volgende, de besten gelyk is geworden, heerscht ook in t byzonder in deze stof, als hy in zyn gruwel der verwoesting en anderen zyner hekeldichten, zyne vyanden te schrikkelyk havent; hy volgt Juvenalis in zyne styl, en zyn voornemen is niet om de zaken belachelyk voor te stellen, maar hatelyk en afgryzelyk te maken, en in des lezers hart geen verachting der zelven, maar een felle verbittering te verwekken. Oudaan, die, had hy zich wat meerder op de gladheid der tale gelegd, hem niet in t minste zouw hebben behoeven te wyken, dewyl hy meerder geleerdheid vooruit had, treet hem kort op het zelve spoor na, en byt, daar het de vryheit van gemoed en staat, de eer der helden en hun gedachtenisse, de tucht der zeden en de betamelykheid der gryze hairen te na gaat, als een trouwe wachter van zich; hy onziet geen vrienden noch vyanden, geen geestelyke noch waereldlyke, een proeve daar van strekken ons de ernstige versen over de onkuische klucht van Tryntje Cornelis; het ge- [fol. **7r] gedicht t geen hy noemd wreed, wreder, allerwreedst, gekant tegen Lipsius wegens zyne stelling van t ketterdoden; en in de lasterkladde der landverradery, waarin hy, het bedroefde lot der voorstanders der vryheid bewenende, de vaderbeulen het vergotene bloed in hun schelmachtig aanschyn doet spatten. Afgehandeld hebbende de Poetische Satira staat my noch te zeggen van de gemengde uit prose en vers die van Ennius en Varro in het Latyn gebracht is, en van wien wy boven beloofd hebben te spreken. Van de Satiren van Varro is niets overig, als het geen by de eene en de anderen der ouden uit haar werd aangehaald; wat zouden wy een schat bezitten, zo wy het gehele werk van dezen man machtig waren, wien de allerwelsprekenste der Latynen, Cicero, den eretitel van den allergeleerdsten geeft. De gedaante van zyne Satira is noch te kennen uit het bitse schrift dat Seneca, die zyne manier gevolgd heeft, op Claudius heeft gemaakt, en het geen, ons noch overig, den valschen aart van dien Stoischen vleijer aan toont, die den Vorst in t leven zynde ten hemel hefte, en naar zynen dood ten afgrond vernederd heeft. Petronius heeft die zelve wyze van schryven gebruikt, wanneer hy in zyn schandelyk hekelschrift het [fol. **7v] schandelyk hof van Nero en de gruwelen, die toen in zwang gingen, te voorschyn brengt. Julianus die schrandre Vorst, heeft ons in t Grieksch naargelaten zyn gastmaal, een schrift zo genaamd, om dat de Keizers zyne voorzaten, daar alle door Romulus in den hemel werden te gast genood; hier in geeft hy zyn oordeel over ieders gedrag zo aartig, scherp, en vol geest, dat hy niet alleen schynt te regeren over zyne onderdanen, maar zelf over alle die vorsten. Het is een werkje waarlyk zo vol bevalligheden als woorden. Tot de nieuwen komende, komt my Erasmus, die hersteller der letteren, en Fenix der geleerdheid, tevoren, en toont my zyn aartig boekje den lof der zotheid, dat al te bekend is om veel van te zeggen, al te schoon om niet gedachtig te wezen. Hy havent ieders dwaasheid in t byzonder, en de Roomsche geestelykheid zyner tyd op de vermakelykste wyze die men bedenken kan, gelyk Cuneus naderhand de onroomsche in zyn Sardi Venales, dat in t Neerduitsch vertaald is, en men de naam van gekken te hoop gegeven heeft. Velen hebben dat zoort van schryven nagevolgd, enigen in gansche boeken, anderen in klener bepaling, welke allen op te noemen, u en my vervelen zouw. De twee die ik aangehaald heb zyn den [fol. **8r] Nederlander bekend, en ik heb die willen gebruiken om een schetse te geven van deze stoffe. In onze taal hebben wy een schrift t geen hier sterk naar zweemt, te weten comedia vetus, of het bootsmans praatje, en de malle wagen, beiden uit ene koker, gelyk de styl wel aanwyst, gekomen, het toont door zyn wonderlyke spreekwyzen en aartige zinspelingen van een hand te zyn, die tot veel hoger zaken, zo het de rampspoed der tyden toegelaten had, bekwaam zouw zyn geweest. Dit dacht my genoeg te zyn voor deze tyd van de Satiren en Satirschryveren. Zo ik deze stof had willen verder uitbreiden en allen aanroeren die op andere wyzen als deze het volk hebben gehekeld, zou ik Lucianus, den aartigen spotter, en den geestryken Apuleus niet vergeten; doch myne bepaling verbiet my verder uit te weiden. |
UITLEGGING |
P. VLAMING. |
NAAMWYZER |
I. | Emilius Elmeguidi. Christoffel Pierson. | blatz. 1 11 |
II. | F. van Bergen gezegt Montanus. | 20 |
III. | Emilius Elmeguidi. Rudolfus Lydius. | 44 59 |
IV. | Christoffel Pierson. | 76 |
V. | W. de Geest. | 83 |
VI. | Pieter Nuits, Officier der Vryheit Etten, Leur en Sprundel. | 91 |
VII. | Emilius Elmeguidi. P. van Haps. | 124 134 |
[fol. ***2v] | |
VIII. | Pieter Nuits, enz. A. Bogaart. Jacob Westerbaan, Ridder, Heer van Brantwyk en Gyblant. | 147 165 187 |
IX. | Lukas Schermer. | 197 |
X. | Jakob Westerbaan, enz. Laurens Bake, Heer van Wulvenhorst. | 208 224 |
XI. | Pieter Nuits, enz. | 241 |
XII. | Pieter Vlaaming. | 251 |
XIII. | Pieter Nuits, enz. Willem Zewel. M. van Merwede, Heer van Clootwyk, ziet achter Persius. | 262 279 54 |
XIV. | Jeremias de Dekker. | 293 |
XV. | Lukas Schermer. | 307 |
XVI. | Pieter Vlaming. Delcourt. | 323 328 |
NAAMWYZER |
I. | ||
Emilius Elmeguidi. | 1 | |
II. | ||
Emilius Elmeguidi. | 10 | |
III. | ||
Emilius Elmeguidi Christoffel Pierson. | 15 21 | |
IV. | ||
Emilius Elmeguidi Jeremias de Dekker. | 10 33 | |
V. | ||
Christoffel Pierson. | 36 | |
VI. | ||
Christoffel Pierson. | 48 |
Grove drukfeilen dus te verbeteren. In Juvenalis. |
In den Brief voor Persius. |
In Persius. |
Eerste schimpdicht |
Hier in overleit de Dichter by zigzelf, wat manier van schryven hy aan zal vangen, en besluit eyndelyk, Schimp-dichten te willen schryven: dog, om de zekerheyt, zulx liever van Dooden als van Levenden te willen doen: zynde dit verder, als een inleiding van alle de volgende. |
D. JUNIUS JUVENALIS. |
C.P. |
1 HET TWEEDE |
1 In dit Hékeldigt vaart Iuvenalis voornamelyk uit op de goddeloose en onnatuerlijke geilheid der Romeinen zynes tyds, maakt een begin van het hékelen der geveinsde, en domme Wysgeeren, bespottende haar geveinstheid en dartelheid, vaart voort in andere gruwelen te bestraffen, toond hoe verre de Romeinen doe van de eenvoudigheid en deugden haarer Voorvaderen verbasterd waaren, en eindigt met het kwaad voorbeeld dat zy gaven aan de onder hun verkeerende Vreemdelingen. De toepassinge hier van, eenige weinige dingen uitgenomen, is ligt te maaken. 2 Anders Sarmaten, Volkeren diep in t Noorden gelegen. 3 Wat de Bacchanalia of Bacchus feesten waaren is yder genoeg bekent. Hier neem ik Bacchanalen voor die t Bacchus feest vierden. 4 Overal die beelden zettende om te toonen dar zy zulke beminners der geleertheid waaren. 5 t Geleerde beeld van Chrysip, voor t beeld van den geleerden Chrysip. 6 Chrysippus een gauw Redenkonstenaar: zo dat van hem pleegt gezegt te werden indien de Goden de Redeneerkonst oeffenden, datze geen andere als die van Chrysippus gebruiken zouden |
7 Cleanthes mede een gauw Redenkonstenaar, Leermeester van Chrysippus. 8 Pittacus de Mithylenier een van de zeven Griekse Wijze. 9 Aristoteles de weereld genoeg bekend met de naam van Prins der Wijsgeeren. 10 Hier spreekt de Digter deeze Huichelaars aan. 11 Hy wild zeggen dat zy zo onagtzaam op haar eigen lighaam waren, om de menssen een vooroordeel te geven dat zy zoo veel op haar zeden te letten hadden, dat zy geen tijd hadden om haar leden bekoorlyk te reinigen, zuiveren en onderhouden. 12 Het was een gebruik van de Stoisse Wysgeeren, dat zy hun Hooft-hayr lieten tot aan t hooft toe afsnyden. 13 Peribomius was doe ter tijd te Roomen door zyn goddelooze en vervloekte wellusten bekend en vermaard. 14 Deeze man is onder zoo een samenvloejing van Sterren (constellatie) gebooren, dat hy anders niet leven en kan, en daarom doet hy ook wel dat hy zyn ambagt niet en schaamt. Ider weet hoe grooten kragt de heidenen doe toeschreven aan den invloed van zulke of zulke sterren. 15 Dewyl deeze dan door t lot dus gedrongen is, zoo is zyne eenvoudigheid in het niet veinzen van zijn gebreeken, veel meer beklag als straf waard: die dolheid diend vergeven te werden, om dat hy door de Starren daar toe gedrongen werd. |
16 Woorden van dien dapperen en kloekmoedigen Herkules, die schrik en verbaastheid aanjoegen, die deselve aanhoorden; als hy hen bestrafte, of op hen schold. 17 Varillus word hier genomen voor een van de geringste slag van volk, of als men zegt van t Jan hagel: Sextus word hier gesteld voor een man van eer en aanzien. 18 Laat een goede een kwaade bespotten en bestraffen, maar wat reden heeft een kwaade, om iemand die met het zelve kwaad als hy besmet is, te bestraffen. 18 Hoe, zegt Varillus, zal ik genoodzaakt zijn u, Sextus Eer te bewijzen? gy leeft al zo godloos als ik: gy Volgd uwe schendelijke lusten zo veel en meer als ik. Waar in zijt gy dan beter? en waarom moet ik u dan als Een die meerder eer als ik verdiend eerst groeten? 19 Gracchus in t Latyn staat eigentlyk, de Gracchi in t meerder getal: zy waaren twee broeders Tiberius en Gajus Gracchus, Zoonen van Gracchus Sempronius en Cornelia, uit het Geslachte der Scipioos. Deze broeders waaren groote oproermaakers, en daarom beide gedood: Tiberius Gracchus in een volle vergadering door Publius Nasica, en Gajus Gracchus twee jaar na hen door last van de Borgermeester Opinius. 20 Cajus Verres bekend door de geleerde redenen van Cicero tegen hem gedaan, deeze had (gelijk Ascontus Pedianus zegt) door zyne dieveryen, niet een Mens, niet een Stad, maar gants Sicilien uitgeplondert. 21 Publius Clodius, een vermaarde Hoerejaager en Overspeelder, die in den Tempel van de goede Godinne (Cybele) op haar feest, daar niet als Vrouwen verschynen mogten, in wyvekleederen betrapt wierd. |
22 Titus Annius Milo die den voorschreeven Publius Clodius, doe ter tijd Stamvoogt des Volks (Tribunus Plebis) zijnde, ombragt; mede bekend door de geleerde reden van Cicero voor hem gedaan. 23 Lucius Catilina een Rooms burger, die tegen zijn Vaderland samen gespannen had, waar tegen Cicero in eenige redenen heftig uitvaard. 24 Publius Cethegis een van de voornaamste medestanders in Catilinaas samensweering. Zie Ciceroos derde reden tegen Catilina. 25 Sylla of zoo andre zeggen Syla. Een edel Romein uit het geslagt van de Scipioos: die na verscheide gevallen het opperste gebied in Roomen verkregen hebbende, gruwelyk gewoed heeft, en eindelijk zig zelf van de Heerschappy ontslaande, te Puteolen buiten Roomen, ellendig aan de luize-ziekte gestorven is.* 26 De Volgers van Sylla waaren Cajus Cesar Octavius Augustus; naderhand Keyzer. [Marcus Lepidus, door Augustus naderhand gebannen, en] Marcus Antonius, die van den zelven Augustus verwonnen, zig zelf gedood heeft. Deeze dry hadden verbond gemaakt dat zy het Drymanschap (Triumviratus) noemden; en waaren al zo wreed in haar moorden en bannen als Sylla geweest hadde.* 27 Deze Balling-tafels waaren boeken daar Sylla in opschreef (als tot eeuwige gedachtenis) de naamen der gene die hy bande, en had er daar in geteekend meer als vier duizend en zeven honderd. 28 Dezen Egtbreeker was Titus Flavius Domitianus, de twaalfde Roomse Keizer, die godloos in overspel en bloedschand leefde met Julia, de dochter van zyn eigen broeder Titus Flavius Domitianus, voor hem Keizer. 29 Een droeve bloetschande noemt het de Digter, om datze een droevigen uitgang hadde; namentlyk, de moord van alle de vrugten, uit deeze godlooze vermenging ontfangen, gelyk hy even hier na zegt. 30 Deeze Wet was Lex Julia de Adulteriis, een Wet tegen de Overspeelders, door Augustus gemaakt, volgens welke de Egtbreekers met de dood gestraft wierden (§. 4. Instit. de Pub. Jud.). Deeze Wet by na vergeeten, heeft deezen goddeloozen Overspeelder en bloedschender Domitianus weder vernieuwt en bekragtigt. Hier op ziet onzen Dichter hier. 31 Een Wet te vreezen voor de Min-godin en Krygsgod saamen. Yder is bekent de verziering der Oude van het Overspel van Mars met Venus, en hoe zy van Vulkaan betrapt wierden. |
32 Wangedrogten die Oom en Vader net gelyken. Oom en Vader, want Domitianus Vader dezer wanschepzels, was ook haar Oom, als zynde Oom van haar Moeder Julia. Wangedrogten, als niet voldraagen nog volmaakt zynde. Dat hy zegt dat zy Domitianus geleeken speeld hier op, om dat Domitianus ook door zyn gruwelen eer een wangedrogt, als een mensch geleek; en meede na t zeggen van zommige, zeer wanschaapen was. 33 Dit zoo zynde, hebben dan de booze geen reeden om met deeze geveinsde schelmen te spotten, als zy haar bestraffen? ik mein ja, zegt de Digter, en verhaald daar op het volgende staaltje. 34 De Digter verstaat hier door Laronia, een openbaare Hoer, die hy in t bestraffen en aantoonen van de gruwelen der mannen, hier haar rol laat speelen. 35 Wet en regt. Hier door werd de Lex Julia de Adulteriis verstaan, daar zo even van gesprooken is. Deze fyne kwant, kwanswyz geërgert over de gruwelen der vrouwen, en over de Hoereryen en Overspelen, roept deeze Wet als om wraak daar over te oeffenen. 36 Hier begint Laronia hem te bespotten. Laat Roomen, dat is al de Roomsse Borgers, u, die zoo eerlijk en vroom zyt, met beschaamde kaaken aanzien, als gy haar bestraft. |
37 Een derden Cato zegt zy hier spotwys, gelyk men zegt den agtsten van de Wyze van Grieken. Daar zyn verscheidene Catoos geweest, maar onder andere zyn er twee geweest, daar hier op gezien werd, uitnemende in vroomheid en zeedigheid. De eerste was Marcus Cato Porcius, bygenaamt Censorinus, om dat hy te Roomen Censor geweest hadde. Het ampt van Censor bevatte in zig het oppassen op de Schattingen van het volk, mede op de gemeene Gebouwen, als bruggen, Poorten, Tempelen, Straaten, enz. maar voornaamelyk was hun pligt op de zeeden des volks te letten; en wanneer ymand zig zelven in die te buiten ging, mogten zy hem daar over straffen, zonder dat de veroordeelde zig op een hooger regt kon beroepen, De tweede was Marcus Cato, bygenaamt Uticensis, van Utica, de plaats daar hy zig zelven gedood heeft, na dat Scipio van Caesar verwonnen was, die hem die plaats toebetrouwt hadde om te beschermen. Deze was een zoons zoons zoon, of neefs zoon van den voorgenoemden Cato Censorinus, en was zyn Oud Grootvader zeer gelijk in strengheid en zedigheid van leven, als zynde mede een Wysgeer van de Stoissche Secte. Nu noemt Laronia deezen geveinsden schelm spotswys een derden Cato, dewyl hy in zyn woorden en uiterlijke gedraagingen de strenge zedigheid van deze Cato scheen te willen navolgen. 38 Tot hier toe heeft Laronia hem schimpende geprezen, maar nu begint ze scherp hekelende op hem uit te vaaren. 39 Waar van daan komt die lieffelyken reuk, zegt zy, van dien balssem. De balssem, die de Digter hier meind, was een uitnemend welriekend zap uit een boom, waar mede de wellustige Romeinen hun hair en baard bevogtigden, om de lieffelijke reuk. In uw ruigen hals, voegt zy hier by. Dit was een teiken by hun van zedigheid en streng leven, dat hun baard zo ruuw en ongeschikt was, dat zy gants haaren hals by na bedekte, en dus ruig maakte. 40. Gy hebt zoo geroepen van een Wet op te wekken en wakker te maaken; t is wel, maakt er een wakker, en meêr als een; doch maakt niet alleen de Lex Julia wakker, maar ook de Scantinia. 41. Scantinische Wet. Deze Wet van zommige genoemt Lex Scatinia, van andere Scantinia; was een Wet gemaakt tegen de Sodomyten, en tegens alle andere goddeloose ongeoorloofde wellustpleegers. Deeze Wet woude Laronia opgewekt hebben, om dat er doe zo veel mannen met deeze gruwelen besmet waaren. Wat aangaat de naam van deeze Wet, die heeft zy niet van eenen Scatinius, die deeze Wet eerst zoude gegeven hebben, (gelyk t Senatus consultum Vellejanum van Vellejus, die het heeft helpen instellen) als zommige meinen: maar het voerd zyn naam van eenen Cajus Scatinius, een goddeloos Sodomyt, gelijk het Senatus Consultum Macedonianum zyn naam voerd van een goddeloozen woekeraar Macedo. |
42. De mannen doen wel meer kwaad als de vrouwen, maar hoe zal men ze straffen, het kwaad is onder haar al te gemeen, zy zyn te groot van getal, en spannen te zaamen. 43. Hippo werd hier gesteld als een openbaare bekenden godloozen Sodomyt. 44. Hier betoond Laronia dater geen ofte weinig vrouwen zijn die manne-Werken doen; wat aangaat het regten en pleiten, dit is van oude tijden, gelijk als alle andere opentlijke bedieningen, zo wel van andere volken, als van de Romeinen, den vrouwen verbooden geweest. 45. Weynig zegt hy hier als hy van worstelen en strijden in t vegt-perk spreekt, niet dervende geene zeggen, want hy hadde in zijn eerste Hékel-digt gezegt. Vers. 23. en 24. Cum Maevia Tuscum Figat aprum, & undâ teneat venabula Mammâ.
,, De Swynspriet in de hand, en hals en borst ontbloot. Zie hier over ook na het zesde Hékeldigt, vers. 245. tot 267. 46. Gy, gy mannen; hier hekeld Laronia de mannen dat zy vrouwe-werk doen, gelijk als spinnen, weven, enz. Dit was by de Oude een groote schande: gelijk zulks blykt aan de voorbeelden van Herkules, en het Mensch-varken Sardanopalus, die het van alle Schryvers voor een vuile schandvlek gerekend werd, dat hy met de vrouluyden gesponnen heeft. |
47. Zy wil zeggen het is niet genoeg dat gy dat werk dus in t heimelijk doet, gy moet nog om meerder schande te behaalen, zelf uw werk openbaarlijk thuis brengen aan die geene, die u te werk gesteld heeft. 48. t Volbragte meesterstuk spotswyze. 49. Penelope, de dogter van Icarius, Huisvrouw van Ulysses, een uitstekend voorbeeld van standvastige kuisheid: Hoe Homerus in zyn Ulysses schryft, dat zy aangezogt zijnde van verscheyde Vryers, en zeer geperst, hen uitstelde tot zy haar webbe zoude afgeweven hebben, en hoe zy des nagts weder los deede, datzy des daags geweven hadde, dit is aan yder genoeg bekend. 50. Arachne, gebooren in de Stad Colophon, in Lydien, dochter van Idmon, uitnemende konstig in het weeven. Hoezy Pallas, onder de gedaante van een oude vrouw by haar gekomen zijnde, bespotte, hy zy daar na tegen Pallas om strijd geweest heeft, en hoe zy eindelijk door haar in een Spin veranderd is, schrijft Ovidius in t zesde Boek der Herscheppingen; en is genoeg bekend.* 51. Wanneer een slavin van haare vrouwe bevonden wierd met haaren Heer te doen gehad te hebben, wierden zy tot eeuwig spinnen gedoemt. Om dus door dit ellendig leeven haar voorige schuld te boeten. 52. Zo een stok had yder Huisheer doe ter tijd, om zyn stoute en moetwillige slaaven mede te straffen, gebruikende het zelve als in de openbaare gevankenis de voeteboeyen. 53. Hister neemt de Digter hier weêr voor een bekenden goddeloozen en wellustigen fielt. 54. Vervuld was. Dat is, dat zyn slaaf van hem alleen tot erfgenaam gesteld was, (met uitsluiting van zijn vrouw) tot loon dat hy hem in zijn beestige lusten gediend hadde. 55. Eigentlijk staat er een vry gemaakte slaaf. 56. Terwijl hy nog leefde, heeft hy veel aan zijn vrouw gegeven, op dat zy maar zoude stilswijgen, en verborgen houden de grouwelen, die zy wist dat haar man met dien vrygemaakten slaaf bedreef. 57. Dit brengt Laronia als scherpsteekende by; deeze Hister wil zy zeggen was zoo goddeloos verzot op zyn onnatuurlijke lusten, dat hy zelf (het welk tegen de natuur strijd) geen lust had zijn eigen Vrouw aan te raaken. |
58. Voor derde, te weten met haar man, en zoo een vry gelaaten slaaf, dien haar man misbruikt. 59. Hier spreekt Laronia de vrouluy aan, of zy zeggen wilde, het zal u voordeelig zyn te trouwen, zoo gy maar swijgen kond. 60. De vrouwen wierden van die godloosse boeven van mannen met kostelijke giften beschonken, op dat zy de gruwelen, die door haar in het heimelijk gepleegd wierden, niet en zouden aan den dag brengen. 61. En schoon dit nu bekend is, dat de mannen zulke godlooze boeven zijn, nochtans, zegt Laronia, werden wy, die veel minder kwaad doen, van haar veroordeeld! maar t is volgens t spreekwoord: De kleine dieven hangd men, de groote laat men loopen. 62. Dus verre zyn de woorden van Laronia geweest, nu gaat de Digter zelf voort. Het Stoïisch rot, zegt hy, om dat zy de strengheid van leeven der Stoïsche Wijsgeeren naar aapten. Deeze ziende dat haar schelmstukken zoo openbaar waren, gingen heen, moede zijnde haar eertijtels dus te hooren opleezen. 63. Maar zegt de Digter (voortgaande tot het bestraffen der Regters) wat wonder is t dat ander volk zoo dertel en wellustig is, daar gy zelf het u opentlijk in uwe kleederen niet schaamt. 64. Half naakte leeden, gelijk de Hoere-dragten noch huiden zijn, dog die maar te veel werden nagevolgt van die geene, die graag de naam van eerlijke Juffers zouden voeren. 65. Uw stoutheid, dat gy in die kleederen openbaar voor t volk derft verschijnen, en u in den Regterstoel zetten. |
66. Terwijl gy eene swaare straffe uitspreekt over deeze en geene Overspeelsters. 67. Wel, zegt de Regter, het zijn Overspeelsters: t is waar, zegt de Digter, veroordeel haar dan; maar denk hoe veel slimmer gy zijt, als gy die (schoon veroordeeld) niet zouden derven in zulke kleederen verschijnen als zy. 68. Zulk kleed, gelijk daar even af gesprooken is. 69. Maar, zegt de Regter, t is heet weêr, daarom draag ik zulken kleed, dat weynig leeden niet te veel en dekke, en daar door verhitte. 70. Loop dan naakt, antwoord de Digter, t is beter dat gy voor zot aangezien word, als voor een godloos en wellustig mensch, terwijl gy dezelve zonde in andere bestraft en straft. 71. Hier vaart onze Digter uit in een zeer bittere en scherpe spot-reeden; als of hy zeggen wilde: Dit zijn de kleederen die agtbaarheid en deftigheid vertoonen; door het aanzien van dezelve alleen, zoude een Onderdaan in neederig ontzag en diepe eerbied verrukt werden, om haar gebiedende Heeren, met deze kleederen versiert, met de uitterste onderdaanigheid te gehoorzaamen. De scherpte van deze bijtende en steekende schimp, kan genoegzaam gevat worden van de geen, die in de oude Roomsse geschiedenissen geen vreemdelingen zijn. Want deeze is wel bekent hoe streng zy leefden, en hoe verwijderd van de, in de verdorvene eeuwen, gevolgde dertelheid en kleeder-pragt. 72. Den akkerman noemt hy hier by wijze van tegenstelling: want het is een wisse waarheid, dat niemant meer vervreemd kan zijn van wulpsheid, en oppronkking van t lighaams dekzel, als zulke, die het land bouwen, en door gestadig wroeten afgemat werden. 73. Manhafte kleeding, spotswijs, voor verwijfde. |
74. Een dringreden van den Digter genoomen van het minder tot het meerder. Betaamen zulke kleederen de getuigen zelf niet, hoe veel min betaamen ze u die Regter zijt. 75. Minos en Radamanthus, beyde, gelijk de oude Digteren verzieren, zoonen van Jupiter en Europa: vermaard om haar regtvaardige strengheid, en daarom van de Heidenen als Opper-rigters in de Hel geplaatst. 76. Deeze doorschijnende Hoere-kleeden (Multicia) was een soort van kleeding, van een stof gemaakt die zoo doorschijnend was, dat men door de zelve byna alle de deelen van een menschen lichaam zoo klaar kon zien, als of hy geen kleederen aan had. Het wierden ook Coïsche kleederen genaamt, van het eiland Cous (leggende digt by Rhodus, in oude tyden zeer vermaard) om dat ze daar eerst zyn uitgevonden en gedraagen. 77 Hier begint de Digter te hékelen de godloosheid van zulke Romeinen, die doe ter tyd hun zelven als vrouwen niet alleen kleeden; maar zelf wilden als vrouwen geagt en de gehouden zyn. 78 De reeden hier van zal straks uitgelegt werden. |
79 De goê Godin. Van de Romeinen genaamd Bona Dea Fauna, Fatua, Ops. De Frygiers meinden dat het was de Moeder van den Koning Midas. De Grieken, een van de Voedsters van Bacchus. De Romeinen hielden haar voor de Nymph Dryas, gemalin van Faunus, die een zoon van Saturnus was; en eerst den godsdienst by de Latynen heeft ingevoerd. Deeze huisvrouw van Faunus (zoo Lactantius ons verhaald) op zeekeren tyd heimelyk een kroes wijn gedronken hebbende (dat in oude tyden den Vrouluiden ongeoorloft was) en daar door dronken geworden zynde, is van haar man daar om met Mirte roeden dood gegeesseld. Dog de Koning Faunus de zelve daad hier na berouwende, zoo is zy onder de Godinnen opgenoomen; en om deeze reedenen wierd altyd, als haar geofferd wierd, een grooten bedekten beker wyn voorgezet; Hier op ziet ook buiten twyffel onze Digter, als hy spreekt van een ruimen kroes. Deeze goede Godin (by de meeste ook voor Proserpina of het Aartryk genoomen, om dat het zelve ons alle goede vrugten geeft) was zoo kuis, dat haar [p. 356] noid eenig man had gezien, als haar eigen. Waarom ook by de offeranden, die geschieden op den eersten van Bloeimaand, alleen Vrouwen mogten zyn: gants ongeoorlooft zynde dat daar mannen by zouden komen. Hierom zegt Tibullus lib. 1. Eleg. 6. Sacra bonae maribus non adeunda Deae. ,, Het offer aan de goê Godin ,, Daar nimmer man mogt treeden in. Hierom vaart Cicero zoo uit, in zyn Reden (de Aruspicum Responsis) van den Wiggelaaren antwoord, tegen Clodius: die heimelyk in die offerdiensten onder een Vrouwenkleed ingeslopen was, en dezelve aldus hadde ontheiligd. Want zy waaren hier in zo bygeloovig, dat zelfs de beelden der Gooden daar dan niet mogten zyn als bedekt. Juvenalis Sat. 6. vers. 339. Velari pictura jubetur. Quaecunque alterius sexus imitata figuram est. ,, Men moest bedekken zelfs de beelden, ,, Die van hun in geslagt verscheelden. Dewylze nu door de goede Godin de Aarde verstonden, zo wierd aan haar een Zog vol jongen opgeofferd, als die het meeste, door haar wroeten, de vrugten der aarde bederven. |
80 Op een lingse of verkeerde wijs, de mannen die offer doende en niet willende dater vrouwen by kwamen, daar anders (als gezegd is) de vrouwen dit offer deeden, zonder dat er mannen ontrent mogten koomen. 81 Het was de gewoonte, dat in de godsdienst plegtigheden der goede Godin, (die, als gezegt is, alleen van vrouwen geviert wierd) een Vrouw uitriep: Ite prophani. Vertrek onheilige mannen. Maar, zegd de Digter, deeze godlooze mannen vieren dat offerfeest, en laaten uitroepen Ite prophanae. Vertrek onheilige vrouwen. 82 Het was het gebruik dat altyd in de voorschrevene offerdienst een Zangster op den Kromhoorn blies. Maar hier niet, zegt de Digter. Of om dat er in plaats van een Zangster een Zanger was, om dat hier niet als mannen waren, of om dat zy hier niet en dorsten op den Hoorn blaazen, op dat haare gruwelen niet openbaar zouden worden door dat geluid. 83 De Bapten waaren Priesters van Cotytte, die te Athenen als Godin van de onkuisheid gediend wierd. Hoe godloos deeze fijne Priesters haar zuivere Godin eerden, heeft Eupolis, een Atheense Tooneelschryver, getoont in een Blyspel dat hy op haar maakte, en de Bapten hiete: waar om hy ook van hun in de zee gesmeeten, en dus verdronken is; door toedoen van Alcibiades dien hy in het zelve Blypel mede gehekeld hadde. Baptae wierden zy genaamt a baptisando van t doopen; om dat zy, eer zy Priesters konden werden, eerst moesten met warm water gedoopt zyn. 84 Dat is de Huizen daar zy t in deeden, digt geslooten, dat men het fakkelligt niet zien kon, op dat het heimelyk zoude blyven. |
85 Cotytto, Godin der onkuisheid, hadde een openbaare danshoer geweest, en wierd daar na tot een Godin verheven; waarom ook haar Priesters haar met dartele dansen dienden. 86 Zwarte winkbrauwen waaren doe zeer in agting, of als men gemeenlyk zegt, de mode. Hierom zogt elk die naar te aapen. 87 t Bevend oog, zeyt hy, om dat altyd als iets digt by het oog gedaan werd, het zelf in t gemeen gestaadig beeven zal. 88 Hoe zy hun geilheid zelfs in hun drinkvaten vertoonden, zegt Plinius. In t begin van zyn 33ste boek. In poculis libidines caelare juvet, & per obscoenitates bibere. Zy schepten vermaak zelf in de beekers de wellusten te laaten snyden, en uit vuile onkuisheden te drinken. 89 Hier mede berispe hy de Mans die hun hayr zoo lang lieten wassen als de Vrouwen, zoo dat zy het ook moesten ophulen als zy. 90 De Eeden by de Romeinen waaren zommige eigen aan Mannen, als by Hercules &c andere aan Vrouwen, als by Juno. Zoo dat de Digter hier meede wil zeggen dat zy al zoo verwijft waren, dat zelf de knegts van die verwijfde Heeren, zwoeren by Juno, een eed, als gezegt is, den Vrouwen eigen. 91 Hier hékeld de Digter de Mannen die altyd op de wijs der Vrouwen een spiegeltje by hun droegen, om haar daar in te spiegelen. 92 Otho Sylvius. Of als andere schrijven. Marcus Salvius Otho, afkomstig van de oude Koningen der Hetruscen: die eertijds een landstreek in Italien beheersten van de Tyrrheense Zee tot aan de boorden van den Tyber. Dezen Otho wierd, na het vermoorden van Servius Sulpicius Galba, agste Keizer van Roomen. Deeze was zoo ongemeen wellustig, dertel en verwijfd, dat hy noid een mannelijke daad gedaan heeft; ten zy men het voor een dapperheid wil reekenen, dat hy zig zelven (wanhoopende zig tegen Aulus Vitellius te beschermen) ombragt. 93 Dit werd van onzen Digter spotswijze gezegd. 94 Daar hy zig geharnast in spiegelde, gelijk de Vrouwen als zy hun vercierd en opgetoyd hebben. 95 Op een tijd wanneer het gants niet gelegen kwam, namentlijk als hy gereed stond om Galba slag te leveren. |
96 Of de Digter hier in dat woord van Opwinden der Vaandels niet een dubbelsinnigheid heeft gehad en niet alleen den strijd van Mars, maar ook van Venus daar door verstaan, laat ik de Leezer oordeelen: k gevoel er t mijne af. 97 Een scherpe spotterny. t Is waard in de Merkurius gezet te werden, dat men tot legerpak (bagage) met hem voerd een spiegel, terwijl men bezig is in een inlandsen borgerkrijg. 98 Deeze dingen werden van den Digter by elkander gevoegt, om te toonen, hoe weinig zy te zaamen over een komen. 99 Bebriacum was doe ter tijd een Dorp, geleegen tussen Verona en Cremona; daar Otho tegen Vitellius geslagen heeft. 100 Een gemeene gewoogte van blanketten, die onze Juffertjes ook nog wel weten, om een glad blank vel te krijgen. 101 Schoon Semiramis en Kleopatra (wil de Digter hier zeggen) overgegevene wellustige en geile Vrouwen waaren, zoo hebben zy nogtans als t op een strijden ging, geen spiegels nog blanketsels mede genomen om haar daar op te pronken en te vercieren. Semiramis was de Huisvrouw van Ninus, Koning der Assyriers, die na haar Mans dood zo lang het Rijk bestierd heeft, tot dat haar Zoon bekwaam was. Van deze word verhaald dat haar, zoo zy beezig was met zig te hullen, geboodschapt wierd, dat de Babiloniers afgevallen en tegen haar opgestaan waaren; waar op zy, een vlegt van het hayr los hangende, ylings gegaan is om die Stad te bedwingen, en dat zig haar niet te regt heeft willen hullen, voor dit volbragt was. 102 Assyriers, zoo genoemt, als zommige meinen, na Ninus, wiens eigen naam Assyrius was: dog het is waarschynelyker dat deze naam afkomstig is van Assur de Zoon van Sem. |
103 Kleopatra Dogter van Ptolemeus Auletes, en Zuster te zaam, en Gemalin van Ptolomaus Dionisius de laatste van de Ptolomaeen. Deeze haar geilheid is genoeg aan yder bekend. 104 Bedrukt en bedroefd, om dat zy den Zeeslag tegen Augustus verlooren hadde, waarom zy ook zig zelven, om niet in zegepraal omgevoerd te werden, door een Aspis liet dooden. 105 De Aktiase kiel, zegd de Digter, om dat deeze Zeeslag is voorgevallen in de Aktise Zee, of ontrent Actium, een voor uitsteekend hoofd in Epiren, huiden Albanien genaamd. 106 Hier vaart de Digter uit tegen haar ongebondentheid in t spreeken, en haar godlooze bordeelpraat, die zy zelfs over tafel niet en spaarden; het welk hoe t ook nu in swang gaat, maar al te wel bekend is. 107 De Opper-Priester van Cybele wierd genaamd by de Romeinen Archigallus. Deeze was een voorganger in alle ongebondene vuiligheden, die in den dienst van Cybele gebruikelyk waaren. 108 Een voorbeeld, gedenkwaardig om zyn gulzigheid. 109 Deezen gruwelyken vraat, deezen ouden gryzen en godloozen schelm, agt ik waard te zyn, dat van deze fielten, die ik daar beschreven heb, voor Opperbaas en Leermeester gehuurd werde; op dat zy van hem nog meerder godloosheid leeren moogen. 110 Waarom laaten zy hun niet ontmannen? Waar toe dienen de mannelyke leeden aan zulke, die, geen mannelyke daaden doende, als wellustige wyven, ja oog verwyfder leeven? 111 Om dat de Frygiaanen eerst den godsdienst van Cybele ingesteld hebben, en Cybele geen andere Priesters en mogt hebben als die ontmant waaren. 112 Gelyk als de Jooden in hunne besnydenis een steene mes gebruikten, zoo gebruiken ook de Frygiaanen en andere oude Volkeren, meede een steene mes, om ymand te ontmannen. |
113 Wie de Gracchi geweest hebben is te vooren gezegt. Hier haalt de Digter eerst den Vader, daar na den Zoon over den hekel. Eerst berispt hy de godloosheid van den Vader, die, zig zelven als een wyf houdende, zig liet uit trouwen aan een Pyper. 114 Dit heeft, schoon dubbelzinning, geen uitleg van nooden. 115 Zoo onbeschaamt is hy, wil de Digter zeggen, dat hy zig zelf niet en schaamt op zoo een godlooze feest, gasten te nooden. 116 Die Gracchus die zig had laaten als vrouw uithuwelyken. 117 Heeft men Rigters van doen om die gruwelen te straffen? of heeft men Waarzeggers noodig? om uit deeze dingen, die als wonderen aangemerkt moeten werden, goed ofte kwaad te voorspellen? 118 Zou het wel meer wonder zyn dat een Vrouw een kalf, of een Koe een Lam baarde, als dat een Man, en dat nog van zoo een edelen afkomst, zig, als goddeloos verwyfd, voor vrouw aan een Pypespeelder laat trouwen? 119 Die Gracchus die onlangs nog als een Priester van den Krijgsgod Mars, die gestrenge en staatige plegtigheeden heeft helpen volbrengen, die Gracchus, is nu zoo vervallen. 120 Dit waaren riemen aan de beelden gevoegd die zy aan hun lyf vast maakten om haar des te gemakkelyker te konnen draagen; dog zoo bedekt dat men ze niet zien en konde. 121 Waggelende door haar swaarte, dewyl die geen die haar droegen, groote moeyte hadden om hun voor vallen te behoeden. |
122 De oude Romeinsse geschiedenis-schryvers verzieren dat ten tyde van Numa, navolger van Romulus, Koning der Romeinen, uit den Hemel een schild nederdaalde, van de Waarzeggers wierd, als zy hier over gevraagd waaren, geantwoord: dat de heerschappy des Waerelds zoude zyn daar dit schild was. Op dat het derhalven te minder zoude gestoolen werden, zo het Numa elf andere maaken het zelve gants gelykvormig; en tot bewaaring der zelve stelde hy twaalf Priesters van Mars, Salii genaamt, dat is zoo veel als Danssers, om dat ze de schilden openbaar omvoerende, t zelve al danssende deeden. Uit deeze Priesters was Gracchus een. 123 Dit roode kleed wierd genaamd Flammea, en was een dragt eigen aan de nieuwgetrouwde vrouwen ofte Bruiden. Dit kleed zegt de Digter droeg ook deeze Gracchus als een nieuwgetroude Vrouw van dien Pypespeelder, waar aan hy zig zelven uitgetrouwd hadde. 124 Dit kan men neemen of voor hun hooftdekzel (Vitta) t welk dikmaal zo lang was dat het hun agter aan sleepte; of voor allerley slag van lange sleepende Vrouwen-kleederen. 125 Hoe koomen de Romeinen zo ver vervoerd in wellusten, die van te voorheen, als Herders hun Vee weydende, buiten op t land plagten een streng en zeedig leven te voeren. 126 De Romeinen werden genoemd het volgende geslagt, ofte de Na-neven van Mars, dewyl de eerste Stigters van hun Ryk geweest zyn Romulus en Remus, Zoonen van Rhea Sylvia; dewelke voorgaf dat ze van Mars was beswangerd geworden, welk verdigtzel daar na van de meeste Romeinsse Schryvers voor waarheid uitgevent is. 129 Kond gy Mars, gy dappere Krijgsgod, dat in uwe nazaaten verdraagen? Schud gy van boosheid helm en spies niet? 128 Mars werd gezegd een Zoon te zyn van Jupiter en Juno. Dog andere Digters verzieren, dat Juno hem gebaard heeft, zonder toedoen van Jupiter, beswangerd zynde door t ruiken van een bloem. |
129 t Veld van Mars, of Campus Martius, genoegzaam bekend. 130 Dat gy verwaarloosd door uwe slaphertigheid, niet straffende zulke gruwelyke zonden die in uw gezigt geschieden. 131 Hier voerd de Digter, om te scherper te gaan, twee vreemde in, sprekende samen over zulke gruwel-huwelyken. 132 Quirinus; dus word Romulus bygenaamd; of van de spies die hy altyd voerde, en die de Sabijnen Quiris noemden: ofte, dat waarschynelyker is, van zyn gewaanden Vader Mars; dien de Romeinen vergramt zynde Gradivus, en bezaadigd zynde Quirinus noemden. 133 Dit is een vraage van den tweeden die ingevoerd werd. 134 Hier antwoord de eerste: Vraagt gy dat? als met verwondering. Hoe vraagje na de bekende weg? Dit is immers een bekende zaak. 135 Op dat het te minder bekend werde; uit vrees voor de Scantinise Wet, daar te vooren (Num. 41.) van gesprooken is. 136 Die nog wat leeft zal zien dat t geen nu nog kwanswys heimelyk geschied, zoo openbaar en vry zal geschieden, dat men ligt tot eeuwige gedagtenis, van die huwelyken, een byzondere rol houden zal, en teikenen de Naamen in de Stads boeken. 137 Maar hier is de swaarigheid (gaat de Digter zelf voort) dat die getrouwde verwyfde Mannen geen kinderen baaren konnen. Om daar door vast aan den Man verbonden te zyn. Want de kinderen zyn de aldersterkste banden des Houwelyks; en veel Romeinen verstieten hunne wyven om haare onvrugbaarheid. 138.t Is goed dat ze haar lighaamen niet veranderen konnen; anders zouden die verwyfde schelmen, hun Mannelyken aart mede wel in een Vrouwelyken veranderen. |
139 Hier verstaat hy t een of t ander, in zynen tyd, bekende Wyf, dat met betooverende kruiden en zalven de vrugtbaarheid der Vrouwen, zoo zy voorgaf, kon bevorderen. 140 Deze Priesters daar hy hier van spreekt, waaren de Priesters van Pan Lycaeus, ofte van Panus, genoemd Luperci. Dit zyn de eerste Priesters van de Romeinen ingesteld. Deze vierden op den 15 Februarius ofte Sprokkelmaand hun feest, genaamd Lupercalia. Op dit feest wierden Geiten geslagt, t welk gedaan zynde, liepen de Priesters met de Vellen der geslagte geiten, in riemen gesneeden, of zoo andere meinden, over houte plakken getrokken, door de stad, en sloegen als speelende, al wie zy tegen kwaamen. Zy zelve waaren gants naakt, hebbende de schaamte alleen bedekt. De Vrouwen lieten zig graag van hun slaan, meinende dat het zelve veel hielp om vrugtbaar te worden. 146 Hy noemd de Priesters Vlugge, om dat zy geduurig zonder stil staan, de Stad door liepen. 142 Na dat hy nu den ouden Gracchus genoeg gehékeld heeft, begind hy ook zyn Zoon den Jongen te hékelen. 143 Deezen Gracchus, daar de Digter hier van spreekt, had al zyne middelen met goddelooze wellusten doorgebragt, en was zoo vervallen, dat hy zig zelf (t geen een van de grootste gruwelen by de Romeinen wierd geagt van een Vrygeboorne, en te meêr, die zoo edel van geboorte was.) als Schermer verhuurde, om in de openbaare Schouplaatsen lyf om lyf te kampen. 144 Onder de schermers en Vegters, die in t openbaar tot vermaak van het Volk, by de Romeinen vogten, was een zeker slag, die ze Net-Vegters (Retiarii) noemden, deeze waaren gewaapend met een (Fuscina) drytandige Vork, en een Net, t welk zy hun tegenstreever, die met Helm, Schild en Swaard gewaapend was, tragten over t hooft te werpen, om hem dus te verwinnen. |
145 Dit is eenen Paulus Aemilius van een vermaard en bekend geslagt onder de Romeinen, deze heeft in een stryd Perseus, den Koning van Macedonien, overwonnen, gevangen, en te Romen in een zeegepraal ten toon gevoerd. 146 Marcus Manlius wierd, om dat hy het Capitolium of Roomsse Raadhuis, zo wel beschermd hadde, Capitolinus genaamd; hier uit is t vermaard geslagt der Capitolyns gesprooten. 147 Van deeze Marcellen zyn zeer veel voorname mannen geweest: meest genaamt Markus Klaudius Marcellus. Als eerst, een Oppergezaghebber of Dictator, in t jaar den bouw der Stad Romen, 428. Voorts een Burgemeester of Consul, met Cajus Nautius Rutilius; in t jaar 466. Een derde die vyftienmaal Borgermeester geweest is; die een Overste van de Fransse in een tweestryd verwonnen heeft. Syracusen na een dryjaarige belegering ingenoomen, en eerst van al getoond dat Hannibal niet overwinnelyk was, dog daar na door list van den zelven verrast en gedood. 148 De Fabii waaren zeer Edele en magtige Romeinen, die lange tegen de Vejenten alleen geoorloogt hebben, met hun geslagt en dienaaren: Deze zyn voornamelyk hier door vermaard geworden, om dat zy na verscheide overwinningen eindelyk alle te zaamen zyn gebleeven, in een slag, by den Vloed Cremera, zoo dat er maar een van alle de Fabiers overbleef, die, te jong zynde, thuis gebleven was. 149 Quintus Luctatius Catulus was een van de voornaamste van de Catulen, die met 300 Schepen tegen de Poeni, of Cartaginensers gezonden, 600 van haare Scheepen, gelaaden met Toevoer, en anders, overwonnen heeft, en alzo den eersten Punisen oorlog geindigd. Van deeze is ook geweest Catulus, die ten tyde van Cicero leefde, en het verbrand Capitolium weer hersteld heeft: een man van groote deugd, statigheid en agtbaarheid. 150 Dit gestoelt aldernaast aan de Vegtplaats, wierd Podium genoemd; en was alleen geschikt voor de Vorsten, Edelen en Raatsheeren van den Roomssen Raad. 151 Edelder als die was, aan wien hy zig zelven hadde verhuerd voor Schermer: dit was een gemeen man, en niet van hooge af-komst als hy; zyn naam is onbekend. 152 Hier begind de Digter de regte grondoorzaak van alle deeze godloosheden na te vorssen; te weten: dat zy geloofden dat ziel en lighaam te zamen verging; en dater na dit leeven loon nog straf te verwagten was. 153 Charon, verzierde Helsse Veerman, die voor een stuk gelds de zielen over de Helsse Vloed Styx voerde. Deeze was een zoon, volgens de Oude, van Erebus en de nagt. |
154 Deze Helvloed werd in n gemeen genoemd Styx; ligtelyk na een rivier Styx, die in Arkadien pleeg te zyn, zoo doodelyk als het scherpste doordringenste vergif; met welks water ze meinen dat Alexander vergeven is. Anders word de Helvloed ook genaamd Pletegon ofte brandende: en Achaeron of vreugdeloos. 155 Dit is meede een oude Verziering, dat in dien Poel Kikvorssen woonden, gansselyk pikswart van huid. 156 De zielen van gestorvene mensen, afgescheiden van haar lighaamen, wierden van de Romeinen, Manes genoemd; Deze verzierden de oude dat de Menssen kwelden zoo lang zy niet overgezet waaren over den Helvloed; het welk niet geschiede voor hunne lichaamen begraaven waaren. 15. Jupiter, Neptunus en Pluto, dry broeders, Zoonen van Saturnus, hebben hun Vader van t Ryk der gantsse Waereld berooft (zoo de Oude voorgeven) en het zelve dus gedeeld, dat Jupiter den Hemel en Aarde, Neptunus de Zee, en Pluto de Hel tot zyn deel zoude hebben, van den laatsten wert hier gesprooken. 158 t Is zoo ver al gekoomen, dat zelf geen kinderen, die men plag hier mede te verschrikken, deeze dingen meer gelooven. 159 Die nog zoo klein zyn, dat zy in de gemeene badstooven, daar yder een stukje geld moest geven, nog niet en werden gewassen, t geen de Romeinen nogtans al jong deeden. 160 Maar gy (hier spreekt de Dichter zyn Leezer aan) gelooft dat deeze dingen waar zijn, om dat veel dappere en wyze mannen t zelve gelooft hebben. 161 Markus Kurius Dentatus; een dapper en zeedig Romein, die Pyrrhus, den Koning der Epiroten, verslagen, en uit Italien verjaagt heeft; ook over de Lukaners gezegepraald heeft, en de eerste geweest is, die de Sabinen overwonnen heeft (als Livius getuigd) en over hun gezegepraald. 162 Hier meind hy de twee Scipioôs, voornamentlijk: 1. Publius Kornelius Scipio, die aan zijn Vader, nu oud zijnde, voor een leun-staf verstrekte, welke in t Latyn genoemt werd Scipio; waar van zy hun naam hebben. 2. Scipio Afrikanus, de zoon van den voornoemden, die de Karthaginensers, die in Afrika lagen, overwonnen en schatting gevende, gemaakt hebbende, Afrikanus, of den Afrikaan genoemt is. Behalven welke nog geweest zijn een Scipio Aemilianus, Scipio Nasika, en andere, alle vermaarde mannen. |
163. Fabritius, een Romein, bekend door zijn deugdzaamheid en getrouwheid, als die gants arm zynde, nochtans zig van Pirrhus, door giften nog dreigementen wilde laten verleyden. 164 Kamillus, een dapper Romein, in zijn tijd vermaard, die om zyn dapperheid, zelf afwezig, Oppergezaghebber gekoren wierd. 165 Hier van is gesprooken num. 148. 166 In deeze laatste en grootste overwinning van Hannibal, by Kannas, een dorp in Apulien, heeft hy meer als veertig duizend dappere Romeinse krijgsknechten verslagen. 167 Wat of deeze dappere en vroome zielen wel denken; als zy een van deeze, in onze eeuw levende, verwyfde fielten zien by haar komen in Plutoos Rijk? 168 ln hun besweeringen plachten zy een geswavelde Toorts te gebruiken, en met een Louwer-tak water ergens op te sprengen. 169 Die gruwelen die hy van te vooren gehékeld heeft. 170 Of hy zeggen wilde, schoon gy na zoo goddeloos en wellustig leeft, gy zult eens moeten sterven, en dan na uwe dood van uw leven rekenschap geven aan Aeacus, Minos, en Rhadamanth, der Heidenen verzierde Helsse Rechters. 171 Wy Romeinen overwinnen wel verscheide Volkeren, doch laten ons (ô schand) van onze wellusten veel slimmer overwinnen, als de Volken die wy te onderbrengen, ja doen dingen die zy haar zouden schamen. 172 De Orkades zyn Eilanden digt by Brittannien gelegen, voortijds dertig in t getal, volgens Pomponius Mela. 173 Het gantse Eiland Engeland en Schotland bevattende, wierd in voortijden Brittannien genaamd, gelyk het ook zoo door Jakob de Eerste, die Engeland en Schotland, vereenigd heeft, als op nieuws weder genoemd is. 174 Dit schrijft de Dichter, om dat in Thule (nu Island, doe nader aan Brittannien gelegen, en van de Oude onder een gewest begrepen) geduurende de Zonne-stilstand Zomers, een gantse dag van zes weken is. 175 Hy zeide dat de overwonnene zig zulke gruwelen schaamde, maar hier werpt hy zig zelf een voorbeeld tegen. |
Uit de gemengelde Parnasloof. |
176 Zalates, een Armener, als Gyzelaar uit Armenien na Romen gezonden. 177 Een jonge wulpze melkmuil, welk slag van die fielen meest tot hunne gruwelijke lusten misbruikt wierden. 178 Romen was in Tribus, of Stammen afgedeeld, waar van yder overste genaamd wierd Tribunus Plebis, of Volks Stam-voogd. 179. Zie eens hoe ver die jonge luy door het kwaade voorbeeld der Romeinen vervallen. 180 Hy was gekomen als Gyselaar, om eerlijk opgevoed en in alles onderwezen te werden, gelijks men hun behoorde en pleegt te doen. 181 Spotsgewys werd dit gezegd. 182. Deeze Gyzelaars van de Armeniers ons toegezonden. 183 Na de goddelooze gewoonte der wellustige Romeinen. 184 Hun eerlijke en gewoone Vaderlantse dragt, om zig als de verwyfde Romeinen op te pronken. 185 Zy zullen al hun eerlijke oeffeninge laten varen, en zig alleen met godloos en wellustig leven bemoeyen. 186 Artaxaat, was eertijds een Hoofstad van groot Armenien, gelegen digt by de vloed Azar. Deeze heeft Korbulo, ten tyde van Nero, in een oorlog tegen Tiridatus, Koning van Armenien, ingenomen en tot de grond verwoest, dewyl ze om haar grootheid te veel bezetting zoude gekost hebben. Dit Artaxaat, als de gewezene Hooftstad, neemd de Dichter hier voor het gantse Vaderland der Armeniers. |
HET DERDE |
De Dichter Umbricius uitgeley doende, die van Rome naar Baja verhuist, verhaelt hem de reden, die hy heeft om Rome te verlaten daer in bestaende: dat het aldaer om de veelvuldige Fieltestreeken, en ongevallen daer uit ontstaende, voor een eerlijk Man onmogelijk is te leven. |
HET DERDE |
HET VIERDE |
HET VYFDE |
* Keizer Claudius, |
HET ZESDE |
* Lesbia, de Beminde van Katullus, |
* Lex Julia ** Een bekende Klucht van Pekelhaaring in de kist. |
* In Gallicien. ** In Heenegouw. *** In Braband daar onze L: Vrouw geviert werd. |
* Twee Straaten tot Antwerpen, daar veel ontuchtigheden gepleegd worden. |
* Klaudius. ** Britannicus. |
* Een drank, gewoon op t Bezoek der aanstaande Echtgenooten geschonken te worden. |
* Testament. |
* Een Hollandsch Rechtsgeleerde, alzo genaamd. ** Een Voorschrift Boek van alle Gerichtsschriften, zo genaamd *** Heroine Musquetaire |
* Galants. ** Assemblees. |
* Concert. |
* Galants. |
* Galants. ** Assemblees. |
* Galant. |
* Zyn geweest de vyftig Dochters van Danaüs, de welke, ten believe haares Vaders, op eenen nacht alle haare Mannen vermoorden, op een na. |
* De Vrouw van Agamemnon, dewelke haaren Man, uit den tienjaarigen Oorlog van Troijen wedergekeert zynde, ter liefde van haar Boel Egisthus, met een Byl heeft om t leven gebragt. ** Mithridates, ook een tegengift door hem uitgevonden. |
HET ZEVENDE |
Waar in den Dichteren, Historie-Schryveren, Advokaten, en anderen eenige waarheden werden toegedient. |
* Vide de hisce, seqq. aliisque oratorum vitiis, praeter Juvenalem hoc loco, Ciceronem de inventione, oratore, &c. pagg. (Edit. Elzevir. in 12°.) 62, 394, 400, 460, 462, 514, 530, 599, 612, 635, & 636 & Quinctilian: lib. IV. cap. 2. lib. XI. cap. 3, 4, 5. libr. XII. cap. 9. &c. |
‡ Het woort Rhetor in het 196, & 197 vaers van Juvenalis, kan hier niet anders, als iemant van dat slag van volk beteikenen. Dog die het uitheemsche woort Pedant ergert, leze de helft van dit vaers aldus: t Geluk een Wysneus ligt enz. hoewel t woort Wysneus den zin op verre na zoo wel niet voldoet. * Tullus Hostilius. Zie op beide Lubinus na. |
HET ZEVENDE |
(a) P.C. Hoofd. (b) Een woord door de Bacchanten gewoon op het Feest, en ter eere van Bacchus, te zingen. |
(c) Een vrouwspersoone daar toe gesteld. |
(d) Een Advokaat. |
(e) Een Grasmaaijer uit Munsterland. |
(f) Procureurs. |
(g) Philozophen. (h) Vader van Jazon. (i) Koning van Telalien en Oom van Jazon. |
(k) Orateur. |
HET ACHTSTE |
INHOUD. |
Dat de waaren Adel niet van de Ouderen op de Zoonen afdaald; maar in eigen deugd en daaden bestaat. |
* Speelen met Kaart en Steenen, tegenwoordig zeer in zwang |
* Dragonders. |
* In t Land van Luik, † In Braband, by Tienen |
* Anno 1188. Vide Goudh: fo. 283. |
* Hangende gemeenlyk in de Vergaderkamers, waar in de naamen der Regeerders aangetekend werden, |
* Cicero, geboortig uit het Vlek Arpinen. * * DeCimbren, als toen Holstein bewoonende. * * * 145000 Cimbrengedood, en 60000 gevangen, zynde ongemeen groot van lichchaam en oogen. * * * * Q: Catulus, te vooren door de Cimbren op de vlugt geslaagen, niet tegenstaande ook Borgermeester, en van edele boorte was, |
* Horatius Cocles, die, ziende zyn volk zeer vermoeid, liet de zelve over de brug trekken en die afbreeken, houdende ondertusschen, al vechtende alleen, de Vyanden op, waar na hy met zyn paard in de Rivier sprong, zwom aan de andere zyde behouden over, en reddede alzo de zynen. * * Mutius Scaevola, wiens handverbranden bekent is. * * * Klelia, als Gyzelaarster aan de Vyanden gegeeven, en ziende haar kans schoon, is met een paard den Tiber overgezwomven, waarna weder gezonden, heeft de Vyand haar bescheiden gehandeld, in vryheid hersteld, en is, haar ter eeren, tot Rome een gouden beeld opgerecht. |
* Vindicius. |
ONDERSCHEID |
P. NUYTS. |
HET ACHTSTE |
In dit Schimpdicht, waar in de wysheid der aloude Heidenen zo helder uit blinkt, toont de Dichter, dat er niets zotter noch belachchelyker is, als te roemen op de Daden, Eerpilaaren, Triomfboogen, Adeldommen en Overwinningen zyner Voorvaderen, wanneer men de zelve niet in gelyke deugden komt te evenaaren: waarom hy leert, dat de deugd alleen de rechte adeldom is, dat schoon men uit geringe borgers, ja slaaven gesprooten was, men zich zelve best kan edel maken, wanneer men het recht zyns Vaderlands, onkreukbaar handhaaft, zyne vyanden edelmoedig onder de oogen treed, zyne bondgenooten niet, om zich zelve te verryken, ellendig uitput, nooit geschenken, om het recht te doen binken, aanneemt, noch op een barbaarsche wyze regeert; maar wanneer men in alle deugden uitblinkt daar doorluchtige Stedebonders meede gepraalt hebben, dat het dan een yder vrystaat te mogen zeggen gedprouten te zyn van alle Helden, wier daden niet alleen noch in de gedachtenisse der nakomelingen geprent staan, maar zelfs van alle, die in Kronyken om hunne deugden gepreezen worden. |
1. De Dichter ziet op Scipio, den zoon van Paulus Emilius; door wiens dapperheid Kartago vermeestert is. 2. De Curiën waren van ouds beroemde, en in veele deugden uitsteekende mannen te Rome. Waar van Curius Dentatus een groot voorbeeld strekte aan de gezanten der Samniten. 3. Valerius Corvinus, een beroemd krygsheld te Rome. 4. Sergius Galba, die Nero in het gebied gevolgt, en van Otto gedood is. Hy rekende zyn geslachtregister van Jupiter af. 5. Scipio Anilianus, uit wiens bloed gy zegt gesprooten te zyn. 6. Het doorluchtig geslacht der Fabien was afkomstig van Herkules, gerekent voor een zoon van Jupiter. Uit welk geslacht Fabius Maximus Savojen vermeestert heeft. 7. Alcides of Herkules, een zoon van Jupiter en Alkmene, die nadat hy Eurstus, Koning van Echalie, en zyn gantsche ryk verwonnen had, in zo groot een liefde op Jole ontstak, dat hy van Dianira, die rasende was van minnenyd, met het bebloede kleed van Nessus door een schrikkelyk, doch verborgen vuur verteert is. |
8. Stof niet op den doorluchtigen Paulus Emilius als een van uwe voorvaderen. 9. Cossus, een dapper krygsheld, die Volumnius Koning der Vejenten met zyn eyge hand om t leeven bragt, en triomferende na Rome keerde. Of mischien word er verstaan die Cossus, die onder Augustus de volkeren van Getulie tonderbragt, waar na hy Getulikus genoemd is: te meer om dat de Schryver kort hier na zegt: zyt Getulicus gegroet, dat is, gy, die na Cossus Getulikus wilt genoemt, of daar uitgesprooten zyn. 10. Drusus, dus genoemt na Drusus, een veldheer der vyanden dien hy had omgebracht. 11. Ziet boven 9. 12. Silanus by Tacitus genoemt, een man van uitsteekenden adel. |
13. Het volk van Egipten was gewoon op het feest van lsis en Osiris, als het den Os Apis, die Osiris, dat is den toevoer van graan verbeeldde, gezogt en gevonden had, uit te roepen: Wy hebben hem gevonden. &c. 14. Europe, een zeer schoone en welgemaakte Princes, dochter van Agenor, die Jupiter in de gedaante van een stier geschaekt heeft. 15. Laat u op zulk een wys geen Creticus of Camarinus noemen, als men aan lompe honden den naam van leeuwen geeft. Creticus nu is geweest een dapper veldoverste, hebbende dezen naam gekreegen na het onderbrengen van het Eyland Krete. 16. Na de Camerinen, een adelyk geslacht te Rome. 17. Rubellius Plantus bestond van Moeders zyde Augustus zo na als Nero. |
18. Oktavianus Cezar Augustus was de zoon van Oktavianus en Actia, doch daar na door Cezar voor zoon aengenoomen, waardoor hy tot den troon van Rome kwam. Hy noemde zich zelven den zoon van Apollo. Door hem wierden de tempeldeuren van God Janus toegeslooten, t geene maar eens by t Burgermeesterschap, en by Numa, tweden Koning van Rome, geschiet was. Onder zyn edelmoedigheden die ider in verwondering rukten, is niet een van de minste geweest, die hy aan Cinna en Maximus betoont heeft; want zy beide aangenoopt zynde door Emilia, dochter van C: Toranius zyn zedemeester en voogd (die Augustus in t driemanschap ter dood overgegeven had) om de dood haars vaders te wreeken, schonk hy aen hen niet alleen (toen hem hun voornemen bekend was) het leven, maar gaf aan Cinna zelfs het Burgermeesterschap en Emilia, en aan Maximus zyn gebiet in Sicilien weder. 19. Batavia is geweest het landschap van Nederland, daar nu de ingang van de Rhyn is, wiens volkeren, volgens de getuigenisse van Tacitus, voor deze voor de alderdapperste en sterkste gehouden wierden. 20. Armenien werd van de groote rivier Euphrates bespoelt, die verder voortloopende Babilonien van een scheyd, en zich eindelyk in t Persiaanze Meer stort. |
21. De beelden van Hermes of Mercurius was men gewoon te stellen hier en daar op de staaten en wegen. In deze beelden was alleen het hooft net gesneden, en het overige lichaam, ruw en zonder gelykenis. 22. Dit ziet op Rubellius Plautus, als of den Dichter zegge wilde: o gy Rubellius! gy die uit her geslacht van Augustus en Julius Cezar zegt ge sprootente zyn, en uw afkomst rekent van de Trojanen, &c. 23. Coritha een beroemde merry te Romen. 24. Hirpyn, een beroende hengst, die zyn naam verkreeg na den berg Hirpyn, alwaar de beste paerden voortgeteeld wierden. 25. Nepos, een vrekke molenaar in Rome, die zyn paerden nacht en dag in de molen liet loopen. |
26. Trofeen, waaren by de Romeinen gedenktekenen der overwinninge die uit alle verbrookene krygsgereedschappen bestonden, die men de vyanden afgenomen had, welke ter plaatse, daar men de overwinning verkregen had, aan afgekapte stammen van boomen opgehangen wierden. t Werd ook voor eerpilaaren genoomen, die men voor dapre Helden ter eeuwiger gedachtenisse oprechte; in welke zin het hier gebruikt word. 27. Phalaris, een bekende tieran van Agrigenten. 28. Cosmus. een overdadig man te Rome, die aan kostelyken balzem reukwerken veel geld spilde, |
29. Capito, een Roomsch Stedehouder, die zich in het bestieren der landvoogdye, hem aanbevolen, ontrouw droeg. 30. Numitor, een man van de zelve waarde als Capito. 31. Pansa, een Stadhouder gestelt in de plaats des afgezetten. 32. Natta een naam van den eersten Stedehouder, in wiens plaats Pansa gezegt word gekomen te zyn. 33. Cherippus, de naam van iemand in de provincie, verbeeldende alle diegenen, die door de Stadhouders zyn uitgezoopen. 34. Dit waaren schoone purpere kleederen, die met sap van mosselen geverft waaren, zynde een zeker soort van verf die alleen aan t eyland Coss gevonden wierd. |
35. Parthazius, een van de voortreffelykste schilders der Romeinen. 36. Miron, een uitnemend beelthouwer by de ouden. 37. Phidias, was te Rome zo groot een konstenaar in ivoor, dat aan de beelden die hy maakte niets dan t leven scheelde. 38. Polycletus, de naam van een diergelyk konstenaar, doch voornamentlyk in festoenen en loofwerk. 39. Mentor een kunstig graveerder. 40. Antonius, een ondeugend en schelms Stedehouder. 41. Dolabella. Deze was ook een plaag, en bloedzuyger der ingezeetenen, gelyk ook 42. Verres geweest is. Hy was Drossaert in Sicilien, alwaar hy zelfs de Tempelen en heyligdomnen niet verschoonde, waar over hy van Cicero aangeklaagt wierd. 43. In Rhodus een Eyland in Lucia, stond het een yder vry zich aan alle dartelheeden over te geven, dewyl zy zích inbeelden dat het hoogste goed niet dan in wellusten en uitgelaate vreugd bestond. |
44. In Corinthen was de alderrykste Tempel van Venus, waar in dagelyks over de twe hondert meisjens zich tot hoererye aan de Godinne Venus overgaven. 45. De Romeinen waaren gewoon wanneer men haar het Landvoogdyschap over de Franschen, Slavoniers en Spanjaars opdroeg, te weigeren, dewyl de dapperheid dier volkeren haar bekent zynde, voor haar huit te zeer bekommert waren; want zy door de gierigheid hunner Landvoogden getergt zynde, ontsaagen zich niet, tegens de zelve te rebelleeren, gelyk onder de regeeringe van Otto Vitellius en Vespasianus dikwils geschiet is. 46. Marius Priscus heeft zich als Stedehouder in Afrika zo ontrouw en wreed gedraagen, dat hy openbaar daar over is aangeklaagt. |
47. Picus, was de eerste Koning der Latynen. 48. De stryd der Reuzen of Titans tegen de Goden, toen zy berg op berg staapelden om Jupiter uit zyn troon te bonzen, is uit de fabelen der Poëten bekent. 49. Prometheus was de zoon van Japetus en Klimene, die niet alleen het hemelsch vier op de aarde gebragt, maar den mensch aldereerst uit klei gebotseert heeft. 50. De een of ander Edelman, die een groot liefhebber van paarden geweest is. |
51. Numa, was een wys en zeer godsdienstig Koning te Rome. 52. Epona, was de Godinne der Muildryvers en Voerluiden, die in een onnozel Tempeltje op stinkende paardekribben, waar op lompe en afschriktelyke tronien geschildert stonden, ten toon stond. 53. Titus Vespasianus, na dat hy Jerusalem, en den onwaarderelyken Tempel van den wyzen Salomon verbrand, en tot een ashoop gemaakt hadde; heel Judea overwonnen, elf hondert duizend Joden om hals gebragt, en vyfennegentig duizend had gevangen genomen, liet door geheel Palestine door, uitnemende triomfbogen, zo van marmer als metaal, tot gedenktekenen van die heerelyke overwinninge oprechten. 54. Flavius Vespasianus, die uyt het doorluchtig geslacht der Flavien in Italien gebooren is, was de Vader van Titus Vespasianus, die gelyk sommige Schryvers willen, de Joden in de minderjarigheid van Titus zou tondergebragt hebben. |
55. Nero Claudius Cezar, zoon van Cajus Domitius Enobarbus, en Agrippina, Dochter van Germanicus (die naderhand aan Keizer Claudius getrouwt zynde, te wege bragt, dat Nero door den zelven voor zynen zoone aangenomen, en na zyne dood zyn nazaat in t ryk geworden is) was een schrikdier van ongeloofelyke wreedheid, gierigheid, en dartelheêden. 56. Aan de Ostia of ingang van den Tiber, van waar hy scheep moet gaan, om zyn ampt te gaan bekleeden. 57. De Papen van de Godinne Cibele waaren zo brooddronken, dat zy zich niet ontzaagen in openbaare hoerhuizen vuile bordeeldeunen te zingen, en ieder tot onbehoorlyke en ontmenste vermenginge aan te tergen. |
58. Na Hetrurie en elders, om aldaar met de boejen aan de beenen te spitten en te delven 59. Gy groote Edellieden, die uwe afkomst van de Trojanen rekent. 60. Den Adel. 61. Katullus; de naam van den een of ander Kluchtspelschryver. 62. Een Edelman, die, geen acht slaande op zyn geslacht, op het tooneel speelde 63. Verbeeldende den grooten Adel van Rome. |
64. Schout van Rome. 65. Thymele was een Kamerspeelster, die by al de waereld voor een afgereede hoer te boek stond 66. De naam van een Kamerspeelder, die zelden door zyn luyen aard zyn tol wel opsnyen kon. 67. Al weder de naam van een Roomsch Edeling. |
68. Lucius Anneus Seneca, was een man van een uitstekende geleertheid en de bestierder van Neroos jeugd, van wien hy met groote rykdommen begiftigd wierd; maar na dat hy wist, dat hy mede onder het getal der gedoemden was, liet hy zich zelve zyn aderen open vlymen, en gehoorzaamde zo dien bloedhond. 69. Men was gewoon de Vadermoorders in een leere zak te steeken, en by hen te voegen een Aep, Haen, en Serpent, en een Hond (dieren, die doodelyk op elkanderen gebeeten zyn) en hen dus in de rivier te werpen. 70. Orestes, de zoon van Agamemnon en Klytemnestra, doodde met zyn eigen handen zyn moeder, om haar overspel met Egistus, en om wraak te vorderen van zyns Vaders dood, door de gemelde gelieven omgebragt. 71. Egistus, was de zoon van Thyestes, die van Agamemnon, toen hy als Opperveldheer der Grieken na Trojen ging, tot Ryksvoogt over Mecenen, en zyn gantsche Koninklyke huis gesteld wierd. 72. Hermione, dochter van Menelaus en Helene, Gemalinne van Orestes. Deze was vromer, zeit de Poëet, dan Nero; welke Octavia, Antonia, en Poppea, zyne drie Vrouwen vermoord heeft 73. Electra, zuster van Orestes. Dit ziet op de dood van Octavia, want de Dichter vergelykt Octavia by Electra, die de zuster was van Orestes, gelyk Octavia de zuster was van Nero. Orestes, hoewel hy zyn Moeder had omgebragt, vermoorde zyn zuster niet, daar Nero Octavia om hals bragt. Orestes, was ook niet by zyn zinnen, toen hy het feit bedreef; doch Nero doodde in koelen moede zyn vrouw en zuster. Weshalven hier Nero gesteld word als een kwader en godloozer dan Orestes. 74. Nero bragt zyn broeder Britannicus om het leven, ook zyn Moeje Domitia, nevens zynen Veldheer Burrhus. |
75. Nero heeft vaerzen geschreven wegens den brand van Troje, om welke te verbeelden hy een gedeelte der Stad Rome in brand stak, 76. Vyanden en afvalligen van Nero. 77. Men was in t Griekse Isthmos gewoon den geenen, die in zang en snaarspel uitstak, met een krans van Eppe of Jpffrouw merk te kroonen. 78. Domitius, een van Neroos Voorvaderen. 79. In het Treurspel van Atreus. 80. Her Treurspel van Antigone, de dochter van Edipus. Koning van Thebe, en Jocaste. 81. Cethegus, en Lucius Catilina waaren Roomsche Edellieden, en de grootste en beste Adel van Rome, die om Cicero de voet te lichten zamen swoeren; doch zy wierden niet alleen door de vlyt en wakkerheid van Cicero gestuit; maar Cethegus wierd in de gevangenisse geworgd, en Catilina wanhopende aan zyn behoudenisse wierd vechtende van Antonius verslaagen. |
82. Deze zogten Rome door brandstigtinge te verwoesten. 83. Marcus Tullius Cicero, hoewel uit geringe ouderen gebooren, wierd door zyne welspreekentheid, en geleertheid tot Burgermeester van Rome verkooren: en na dat hy door zyn goede voorzorg en wakkerheid de gruwelyke zamenzweeringe van Catilina en Cethegus, gedempt, de belhamers gestraft, en de rust in Romen wederom hersteld had, onder een algemeene toejuiching der Romeines, voor Vader des Vaderlands uitgeroepen wierd. 84. Arpinen, was een klein en veracht plaatsje in Italien, daar Cicero gebooren is. 85. In die bloedige overwinning, by Leukas behaalt op Markus Antonius en Kleopatra. 86. By Philippi, een Stad in Macedonie, tegen Kassius en Brutus, die hy nevens Markus Antonius verwonnen heeft: Zynde ook de plaats daar Cezar heeft over Pompejus gezegepraalt, |
87. Cajus Marius, was van geringe Ouders te Arpinen in Italien gebooren, doch door zyne verhevene deugden en dapperheid van trap tot trap opgeklommen. Hy heeft over Jugurtha Koning der Numidiërs in Afrika, over de Cimbren in Vrankryk, en de Deenen gezegepraalt, en is in zyn zevende Burgermeesterschap overleeden. 88. Volscen, zyn gebergten in Italien, daar Cajus Marius, door armoede met de ploeg genoodzaakt was de kost te winnen. 89. Q. Catulus Lutatius, hoewel uyt den grootsten Adel van Rome gesprooten, wierd schandelyk door de Deenen uit t Veld geslaagen; op welke plaats de geringe Marius, door zyne edelmoedige dapperheid, niet alleen de zege verkreeg; maar zulk een schrik onder de Deenen bragt, dat zy zich gewillig de Romeinen onderworpen. 90. De Decien, hoewel zy uit geringe ouders gesprooten waaren, zyn echter zoo edelmoedig geweest, dat zy zich voor t behoud des Vaderlands opgeoffert hebben; want toen de vader Amptgenoot was van L. Manlius Torquatus, wierd hy in den droom vermaand, dat het gedeelte van t leger, welkers Veldheer in den slag sneuvelde, doverwinning zoude bekomen, is Decius (zyn paard midden onder den vyand dryvende) vechtende gesneuveld, welkers lichaam als de soldaten het verlossen wilden, zo zyn ze met volle overwinning weder gekeert. Op diergelyke wyze is de zoon ook in den Fransen oorlog omgekomen. |
91. Servius Tullius, was (gelyk Valerius zegt) uit een slavin gebooren, die Orieulana genoemd wierd, en een der vyandlvke gevangenen was, maar echter door zyn deugden verdiende, dat hy tot Koning van Rome verheven wierd; waar in hy zich zo kweet, dat hy den toenaam van de goede kreeg. 92. Dit waaren kostelyke kleederen, die van witte en purpere zyde onder een geweeven, en met veel goude bloemen doorzaaid waaren, gelyk by Livius te zien is. 93. Titus en Tiberius, zoonen van den Burgermeester Junius Brutus. 94. Toen Porsenna Rome belegert had, en de soldaaten allerwegen over de houte brug in de Stad vluchten, en Horatius Cocles vreesde dat de vyanden hen vervolgen mogten, en alzo de zelve vermeesteren, heeft hy alleen stand gehouden, en het gantsche leger van Porsenna (terwyl hy de brug achter de vluchtelingen had doen afbreeken) doen pal staan, waar na hy zich gewaapend in de Tiber worp, en zoo behouden in de Stad aankwam, 95. Mutius Scevola heeft, toen Rome door Porsenna tot het uiterste gebragt was, voorgenomen dien grooten Vyand te dooden; maar als hy den Schryver in plaats van den Koning gedood had, heeft hy in de tegenwoordigheid van Porsenna zyn rechterhand, om dat ze gemist had, in t offer vier verbrand. |
96. Clelia was een maagd, die onder de Pandsluyden van de Romeinen aan Porsenna gegeven was; zy zich veinzende, dat zy volgens de gewoonte van haar Vaderland aan doever vanden Tiber offeren wilde, zo is zy met dandere maagden (na dat zy de wachters van kant gezonden had) daar door geswommen, doch na dat zy door de gezanten van Porsenna weêrom gehaalt was, verwekte zy echter zulk een achting in de harten haarer vyanden, dat zy met dandre Maagden weder in haar Vaderland gesonden wierd. Om deze heldinne daad is haar te Rome een verguld beeld opgeregt. 97. Vindicius was een slaaf, die aan den Raad geopenbaart heeft, dat de Zoons van den Burgermeester Junins Brutus aan Tarquinius de poorten van Rome wilden oopenen, waar voor hy heerlyk beloond wierd. 98. Om dat zonder hem Rome weder onder de magt van Tarquinius zoude gevallen zyn: onder wiens tierannige regeering de kuisheid der vrouwen veel te lyden had. 99. Thersites was een Griek van geboorte, die niet alleen mismaakt van lichchaam, maar ook wanschapen van ziel was; hy riep en schreeude altyd zonder eenig slot van reden, zynde ook van een blooden inborst, maar van een bloetgierigen aard. 100. Achilles was de Zoon van Peleus en de Godinne Thetis, hy wierd ook Eacides genoemt na zyn Grootvaâr, die een zoon van Jupiter en Egina was. Hy was de grootste held der Grieken, door hem wierd de dappre Hector omgebragt, en is daar na door Paris en Delphobus zoonen van den Trojaanschen Koning Priamus gedood. |
HET ACHTSTE |
Waarin vertoont werd, dat den rechten Edeldom van de Voorouderen op de Nakomelingen niet door geboorte of voorteelinge over spruyt, en dat zy te vergeefs pronken met der selver oude en berookte Beelden en Schilderyen, indien zy van hare deugd verbasteren en een schandig leven leyden. |
HET NEGENDE |
De Dichter, by wyze van samenspraak tusschen hem en Nevolus, hekelt hier de gierigheit en gruwelyke wellusten der geile Rykaarts van zyn tyt. |
1. Ravala, voor een zekeren hoerejaager. 2. Rodope, een hoertje van Thracien, medeslavin van Ezopus, die met haar kostwinning zo veel gelt in Egipte by een vergadert heeft, dat zy op eigen koste een grafnaalt, boven haare tombe, heeft laaten opregten. |
3. Kreperejus Pollio, wordt hier gehekelt als een verquister en doorbrenger, die, alle zyne goederen hebbende door de billen gelapt, overal om gelt op interest liep, t welk hy, zyn voorigen staat herdenkende, zonder een droevig en angstig weezen niet doen kon. 4. Plinius in zyn achtste boek schryft, dat vogellym, met harst en wasch, alle puisten van t vel deedt verdwynen. 5. In de tempelen, inzonderhelt van Isis (een Godin, die de Romeinen van dEgiptenaaren hadden overgenomen) van den Vrede by het beelt van Ganimedes, door Keizer Vespasiaan opgeregt, van Kibele, de moeder der Goden, en Ceres wierden de goddelooste overspeelen gepleegt. |
6. Aufidius, een bekent overspeelder. ¤7. Hier antwoort Nevolus den Dichter. ¤8. Virro, een geile gierigaart, dien Nevolus, door hem te weinig beloont zynde, hekelt, en alle zyne schande aan Juvenalis verhaalt. |
9. Hier lacht Nevolus om Virro, dat hy, een oude gryzert, als een Vrouw geschenken ontfong. ¤10. Waar mede zich de Romeinsche vrouwen opschikten. Ovid: Metam: lib. 2. Electra, quae lucidus amnis Excipit, & nuribus mittit gestanda Latinis. Naar de vertaalinge van Vondel. De Barrensteen, die, in den klaeren stroom gevallen, De Roomsche jongkvrou dient om trots hier me te brallen. ¤11. Op den eersten dagh van Maart wierden de vrouwen te Roomen geviert, en met giften van hunne mannen of minnaaren beschonken; gelyk in den Maant December vyf dagen voor de mannen waaren, terwyl de Feest, ter eere van Saturnus duurde. De vrouwen vierden voor zich den eersten Maart ter gedachtenisse van den Vrede met de Sabynen op dien dagh gesloten. ¤12. Hier toont Nevolus de groote Rykdommen van Virro aan het Trifolynsche lant, in Kampania, nu het Koninkryk van Napels, gelegen, de berg Gaurus, en Mizenen, die by Kuma leit, waaren van outs vermaart, om hunne vruchtbaarheit en keurlyke wynen. |
13. De Priesters van deeze Godin, als door de razernyen bevangen, pleegen langs de wegte danssen en op de cimbel te slaan, ter gedachtenisse van Kibele, na de doot van Atis, dien zy beminde, razende geworden. Deeze Priesters hadden eenen opperpriester, Archigallus genaamt, en waaren gewoon, met een ezel, door t lant te zwerven, en alemoessen op te haalen: waar om Nevolus Virro in t oor byt; of het hem beter dunkt, zulk een bedelpaap den boerejongen en zyn moêr, de brootkorf en t bontje, tot behulp van zyne bedelary, te maaken, als iemant, die t aan hem verdient heeft, een stukje lants te schenken. ¤14. Ik heb maar een jongen, gelyk Polifeem een oog, t welk als Ulisses, by hem gevangen, met list hadt uitgestoken, het gevaar van opgegeten te worden ontquam, |
¤15. t Was de gewoonte der Romeinen de naamen van hunne kinderen in de openbaare statsboeken te laten opteikenen, gelyk hedendaags op de doopregisters. Deeze naamen wierden ten deele by een openbaaren boekhouder, ten deele in de huizen van elk bewaart. ¤16. Ten teken van blytschap wierden, zo ras het kint gebooren was, de deuren en posten met alderhande groente en kranssen behangen. |
¤17. t Vaderrecht is zo groot in den beginne by de Romeinen geweest, dat, volgens de wet van Romulus, daar na door de Tienmannen bevestigt, een Vader zyne kinderen slimmer als slaaven mochte handelen, driemaal verkoopen, ja zelfs lyfstraffe tot de doot toe over hen gebruiken. Doch deeze al te strenge wet, zo ver van het natuurlyk recht en de Vaderliefde afwykende, is daar na verzacht, gevende alleen den Vader maar vryheit, om zyne kinderen in t heimelyk matig te kastyden, doch, zo de misdaat te groot was, hen aan de Ovrigheit aan te klaagen l. 4. C. de pat. pot. ¤18. Hier meent de Dichter de voorrechten, die een Vader boven eenen ongetrouwden of getrouwden zonder kinderen hadt. Want een ongetrouwde, volgens de wet van M. Papius en Poppeus, kon uit geen testament, als uit die van zyne naaste bloetverwanten erven, tenzy by binnen den hondertsten dagh trouwde: aldus ook een kinderloos man of vrouw, volgens de wet van voornoemden Papius, door Augustus bevestigt, konden malkander geen goederen naarlaten, tenzy daar van een tiende aan de schatkist van den Keizer quaame te vervallen, aldus ook uit geene testamenten meerder dan de helft trekken. Doch beide deeze wetten zyn afgekeurt. l. 1. & 3. C. de infir. paen. caelibat. ¤19. Die drie kinderen te Romen, zes in Italien, en zeven in de Provintien hadden, wierden van alle lasten vry verklaart, onder anderen ontslagen van de moejlykheit der voogdyschappen, voor de kinderlooze gestelt in t staan naar amten, en driedubbele uitdeelinge van koren gegeeven. ¤20. Hier geeft Juvenalis Nevolus schimpender wyze gelyk, waar op Nevolus, voortgaande, verzoekt den Dichter zyne klachten te verzwygen. |
¤21. Areopagiten waaren deerste halsrechters, tAthenen ingestelt in t jaar na de Scheppinge 2545 ten tyde van Cekrops den eersten Koning der Atheniensers, in t zelfde jaar, als Aaron Hoogepriester onder de Jooden verkooren wierdt. Zy oordeelden zwygende over halszaaken, en met zulk een ongekreukte oprechtheit, dat zy des nachts en niet over dagh vonnis velden, om geen opzicht te neemen, op degeenen, die voor hunne zaakspraaken, maar op t geen voor de zaak gesprooken wierdt. Van hun is een Spreekwoort Areopagita taciturnior, zwygender als een Areopagiet. ¤22. Antwoort van den Dichter. |
¤23. Sanfeja wordt hier als een dronkedrinkster van zynen tyt, beschimpt, die lustig naar binnensloeg, terwyl zy offerhande deedt voor t volck, dat is in de heilige dagen der goede Godin (Kibele) in welke de vrouwen veele plechtigheden waarnaamen, overeenstemmende met de feest van Bacchus. ¤24. Nevolus tot den Dichter, ¤25. Hier antwoort Juvenalis en zoekt Nevolus weer moet te geeven. |
¤26. Zodanig wierden de verwyfde getekent. ¤27. Hier antwoort Nevolus den Dichter en beklaagt zich over de wangunstigheit der Lukgodin. ¤28. Huisgoden door Merkurius by de Nimf Lara geteelt, deeze hadt elk in zyn huis als zyne beschermgoden, en groette hen in t uitgaan en inkoomen. ¤29. Fabritius, volgens Livius, boende Rufinus, die twee maal Burgermeester en Opperzegsman geweest was, uit den Raat, omdat hy tien ponden gemaakt zilver hadt. En Plinius getuigt, dat hy geordonneert hadt, dat een Veltoverste niet meer als een zilvere drinkschaal en zoutvat mocht hebben. |
L. SCHERMER. |
30. De Sirenen worden van de Poeten verziert geweest te zyn drie Dochters van Acheloüs en Kalliope, die, woonende, op het Kampaansche strant, de Schippers, die daar voorby voeren, door de verruklykheit van haar gezang in slaap en tusschen de klippen lokten, en aldus maakten, dat zy Schipbreuk leden. Waarom Ulisses, als hy voorby dat strant moest vaaren, op den raat van Circe dooren van zyne scheepsgenooten met wasch stopte, en zich zelfs, doch hoorende, met handen en voeten aen de mast liet binden, en, schoon hy tekens gaf van daar heen te willen, eerst beval, dat men hem niet moest gehoorzaamen. Hom: lib. 12. Odyssea. |
HET TIENDE |
Waar in vertoont werd, dat de menschen niet en behooren te wenschen om rykdom, staat, welspreekentheyd, oorlogseer, lang leven, schoonheyd en diergelyke dingen, die haar dikmaals schadelyk zyn en tondergebragt hebben, als zy die na hun wensch gekregen hadden, maar dat men behoort te wenschen om een goed verstand en een gesond oordeel te hebben, in een gezond lighaam, en de rest den Goden te beveelen, die best weten wat yder een van nooden is. |
1. Milo van Croton, een man van groote sterkte, had sich vermeten een eyken boom staande in het Bosch, daer men met wiggens een reet of klove in had gemaackt, met zyn armen van een te scheuren: maar als hy zyne vingeren daar in hadde gekregen ende de wiggers daer uyt waren, is den boom weder tot zyn voorige stand getrocken, ende zyne banden daar door vast geklemt wesende ende die niet weder dan uyt kunnende krygen, is hy s nachts van de wilde dieren opgegeten. |
2. Demosthenes van Athenen onder de Orateurs de welprekenste ende een groote Voorspraak van de vryheyd der Griecken tegen de Koning Philippus wierd (naa veele gelede swarigheden) na de dood van Alexander vervolgt van Antipater, die tot bewint van Griekeland gesteld was, en als hy achterhaalt was en niet ontgaan konde of hy moste voor Antipater gebragt werden heeft sig door fenyn, dat hy in een schryfpen by sig droeg, omgebragt. Cicero wierd door last van M. Antonius het hooft en handen afgesneden, die ten toon gestelt wierden, ter plaatse daar hy tegen Antonius de Oratien gedaan had, die de Philippicae genoemd werden.* |
3. Hannibal [had] zyn oog verlooren door ongemack in het overkomen van de Alpes geleden. |
4. Babylon, daar Alexander door vergift van Cassander is omgebragt. 5. Asien en Europa. 6. Nu geheeten le bras S. George, of de Straat van Gallipolis. 7. Hy wierd geseyt de Zee en winden met swepen en roeden geslagen te hebben, dat sy zyne brugge verstroyt hadden, ende boeyen voor Neptunus in Zee geworpen te hebben |
8. De Vader van Achilles. 9. De Vader van Ulysses, die tien jaren na den ondergang van Trojen op de zee doolde, eer hy weder thuys quam.* |
10. De moeder van Apollo en Diana. 11. Een Romeynsche vrouwe, die om haar schoonheyd van Tarquinius Sextus hard vervolgt, ende naa vele dreygementen verkracht is. 12. L. Virginius bragt zyn eygen Dochter om, die seer schoon was, om dat sy van Appius Claudius, die op haar verlieft was, niet en soude geschendt werden ende gegeven in Slavernye aan een syner Leenmannen. |
13. Uw zoon, een schoon jongeling, gelijk Endymion, daar de Maan op verlieft was. 14. Een leelijk wijf. 15. De zoon van Theseus, die van zyne stijfmoeder Phedra tot overspel wierd versocht. 16. Een schoon jongeling, van de Coninginne Stenobea door beloften en minnelijke woorden versocht om by haar te slapen, hem beloovende het Koningrijk van haar man, het welke hy haar geweygert hebbende, is van haar beschuldigt dat hy haar hadde willen verkragten, waar over by veel heeft moeten uytstaan. |
17. Messalina, Vrouw van de Keyser Claudius, verlieft op Cajus Silius, heeft hem gedwongen zyn wyf te verlaten ende haar opentlijk te trouwen, terwyl de Keyser tot Hostia was; waarom by onlanx daar na omgebragt is, als het Claudius ter ooren gekomen was. |
HET TIENDE |
1. Hy begint van de dwaasheyd der Menschen in het gemeen. 2. Hy gaat over, en bevestigt zyne stellinge met zonderlinge voorbeelden. |
3. Milo van Krotoné, vermaard door zyne starkte. 4. Cassius Longinus, Seneca, en Plautus Lateranus door Neroos last omgekomen. 5. Heraklyt, en Democryt, twe Wyzen van Griekenland. |
6. Sejaan, Gunsteling van Tibeer, door s Keizers lest omgebrogt. 7. Nursia, Florentynsche Hulp-Godin. |
8. Cabie en Fideen, twee kleene Dorpen omtrent Romen. |
9. Cicero, uit last van Antonius omgebragt. 10. Filippica, de redens van Cicero tegen Antonius. 11. Demosthenes, met vergift gedood. |
12. De Vader van deeze Redenaar was een Smid. 13. Hy gaat al voort, en bevestigt zyn zeggen wederom door het voorbeeld van Hannibal. |
14. Alpen. 15. Alexander. 16. Gyara, een klein klippig Eyland, daar men de Misdaadigen opbande. 17. Hy verslaat Babel daar Alexander stierf. |
18. Sostratus, een Grieks Schryver van dien tyd, handelende van de Oorlog. 19. Xerxes, Koning van Persien, oorlogende tegen de Grieken. |
20. Tabraka, een plaats in Africa, daar Aapen en Meerkatten in groote menigte zyn. |
21. Mithridates. 22. Kajus Marius ten dien tyden, als hy in ballingschap most vluchten. |
HET ELFDE |
De Dichter hekelt en bestraft de Overdaadigheid en pracht der Romeinen; voornamenlyk dier gener, dewelke, den Vermogenden in middelen en staat heel ongelyk, nochtans in Maaltyden en andere Plechtigheden trachten gelyk te weezen; pryzende in tegendeel de Maatigheid. |
1 Viande Deguise. 2 Jeus. 3 Haultgous. 4 Ragous. |
5 Door Chilo van Lacedemonien, een der zeven Wyzen van Griekenland, voor den Tempel van Apollo tot Delfos, met goudene letteren gedaan stellen. |
6 Een Vrystad en schuilplaats voor gevluchte Schuldenaaren.* 7 Een vermaard Tooneelspeelder in den Haag. |
HET TWAALFDE |
De Dichter, verblyt over de behoude komst van zynen vriend Catullus, verlost zynde uit een zeer zwaaren zeestorm (dien hy ondertusschen beschryft) belooft zyn offergelofte met een verheucht gemoet te zullen volbrengen; doch niet met die gedachten als die pluymstrykers, die, hunkerende na Erffenissen, de kinderlooze rykaarts met vleyen en geschenken zo innemen, dat zy hen hunne erfgenamen maken. |
[p. 251] Zoden, de gewoonte om altaren van zoden toe te stellen, en daar offerhanden op te plegen, vind men buiten de H. schrift in vele oude schryvers, als Virgilius, Horatius, Ovidius enz. Koningin, Juno, dus bygenaamd, niet alleen in verscheide schriften, maar ook op oude steenen en penningen. [p. 252] Moorsche Gorgon, het hoofd van Medusa, de dochter van Phorbus, uit het Cyrenaische land in Mauritanien geboortig, die om het plegen van onkuisheid met Neptunus, in de tempel van Minerva door die Godin eerst het hair in slangen veranderd, en de kracht gegeven wiert van al die haar aanzag te hervormen in stenen, doch door Perseus met behulp van het schild van Minerva gedood, heeft de godin haar afgeslagen hoofd naderhand altyd op haar beukelaar gevoerd. Zie Ovidius Herschep: 7 boek en meest alle andere Fabelschryvers. Gorgon van het Grieksche gorgos afkomstig, dat zomwylen vreeselyk verschrikkelyk beteekend. Andere halen t van zeker Libys dier dus genaamd. Rekt, willende daar niet mede betekenen de onwilligheid van het dier in het gaan naar het altaar, dewyl dat een zeer kwaad voorteken by de ouden was, maar zyn sterkte en dartelheid door het lopen, dat de lyn schier uit de hand van die hem leit werd gerukt, t hoofd te schudden enz. Wyn, een doorgaandsche gewoonte by de ouden was het sprengen van wyn tussen de hoornen, en op het voorhoofd der offerdieren. Virgilius doorgaans enz. Hispulla, een dikke fommel van zyn tyd, die in zyn zesde Schimpdicht wegens haar ommegang met een treurspeeler ook een veeg uit de pan krygt. [p. 253] Clitumnische, de landeryen gelegen by de riviere Clitumnus, in Umbra, befaamd door haar schoon vee. zie Lucan. 1.v. 473. Virg. Landg. 2. 144. Altyd wit, een geachte klaar tot de offerhanden inzonderheid beschryft de jonge Plinius die zeer aartig in een zyner brieven. Gevaar van Schipbreuk, dewylze niet anders voor oogen zagen als te verbranden. Dichters storm, zo als de Poëten, die na hun gewoonte er vry wat by doen, een storm verbeelden, Zie Homeer 5. 9. 12, Odiss.Virgilius en anderen. [p. 254] Gelofte taferelen, deze waren schilderyen verbeeldende de ongevallen die men meende door zich aan de eene of de andre god bevolen te hebben te zyn ontkomen, als schipbreuk, ziekte enz. en die men ter gedachtenisse in de Tempelen ophing. Kerk van Isis, de dichter wil hier mede te kennen geven, dat er zoo een groot getal van menschen zyn die op zee in levensgevaar gesteld of schipbreuk lydende, de dood naanwelyks ontkomen, en daarom ter gedachtenisse en tot dankbaarheit in de tempel van Isis die de patronesse van de zeevarende lieden was hunne ongevallen lieten schilderen en ten toon hangen, dat byna al de schilders daar alleen van konden de kost hebben. Hy, Catullus. Geschil, even als of de wind actie maakte op zyn goed en hy et daarom buiten boort gooide, om met hem geen kwestie meer te hebben. Schatten, te weten zyn ballekens, zo als de oude meenden dat die het Castorium, een gebruikelyk medicament, verschaften; maar de ervarenheid heeft geleerd dat dit onmogelyk is, zo door gestalte van het dier als anders. Zie Brouwn gemene dwalingen 3de boek 4de Hoofdst. by Plinius zelf 32 B. beweert Sestius dat dit valsch is en een verdichtzel. [p. 255] Mecenaten, L. Cilenius Mecenas, (zo befaamt door zyn liefde tot geleerdheid en geletterde, en waar na noch een party pedanten den eenen en den anderen vorst, of jonker, die haar de mond openhout de naam van Mecenaten geven, zich zelf ten minsten gelyk stellende met Virgilius) was, zo hem na gegeven word, wat dartel in kleding, gang, en manier van schryven. t Geen Seneca gestadig op haalt, die volgens zyne gewoonte zelf zeer schurft andere hatelyk ten toon stelt, onze dichter ziet hier meest op zyne lafheid in kleding, dewyl hy altyd ongegord ging, dat toen tertyd een teken was van wulpsheit. Doch om wel te verstaan wat distinctus dat is ongegord, altecinctus hooggegord enz. zeggen wil dient men naa te zien, die van de kleding der ouden hebben geschreven, insonderheid Ferrarius en Rubenius. die meer van Mecenas weten wil leze Meyboom in zyn leven, die hem wegens die aangevrevene lafheid verschoont. Kleur, Te weten een natuurlyke blinkende purperachtige verw zeer bekend en geroemd by de oude schryvers. Gras, Hoofd zegt in een van zyn Klinkdichten: Granaadsche wol had nooit het gloeirood bet gedronken, Daar t voeder verwer is aan groene kruiden sap. enz. Bron, Neemt de dichter hier voor de rivier Betis die zyne naam aan de by gelegene landstreek Betica mede deelt tegenwoordig Andaluzien, zynde de naam der riviere door de Moren hervormd in Gua-dalquivir, t geen een groote rivier betekent. [p. 256] Parthenius, een vermaard Konstenaar. Pholos, De Centaurus, hy ziet op de vaerzen van Stesichorus die beschryvende de maaltyd der Lapithen en Centauren Pholos invoert Herkules een vervaarlyken beker toedrinkende. Fuscus vrouw, Een wyf van zyn tyd dat schoon van de lik hield, misschien van dien Fuscus, waar van hy in zyn zestiende gewag maakt, en die dus het haar man niet toegaf. Stroper, Philippus de Macedonier, die gansch Griekenland afliep. Zie Justinus enz. Olynthos, Een machtige stad in Macedonien de Atheniënsen onderworpen, die Philippus gelyk meest alle andere, door geld in kreeg, zy hem verkocht werdende door Lasthenes. [p. 257] Top, Van Alba. Iulus, Ascanius de zoon van Eneas. Witte, Om dat wit in t Latyn Alba betekent; zie de geschiedenis in Virgilius. Pharos, Hy verstaat hier de vuurboet, die Claudius naar het voorbeeld der Alexandrynsche, in de vermaarde haven van Ostia, namaals door Trajanus verbeterd, heeft opgericht. Zie Suetonius in zyn leven cap. 20. [p. 258] Baaische, Hy neemt hier Bajaansche Jachtjes voor t allerkleenste vaartuig t geen men gebruikt om tot vermaak hier en daar te roejen. Baje zynde een plaats en haven by Napels zo vermakelyk door zyn schoone gezichten, als veylig voor alle winden, vermaard door zyne warme baden, en de brug die Caligula uit dartelheid over die groote zeeboezem heen sloeg. Geschore, Dewyl dat het niet geoorloofd was als in noodweer te scheep hair en nagelen te korten, zie. Handel. 27 vers 34 en Petronius, C. 63 en 64. Gunstig, In t latyn, linguis animisque favete, een eigene manier van spreeken gebruikelyk by de offerhanden, waar mede betekent wierd niet met woorden gunstig te zyn, maar te zwygen, om de offerdienst niet te stooren. Meel, Meel en zout door elkandren gemengt wierden op het offermesch, in het vuur van t altaar, en op de voorhoofden der offerdieren gestrooit. Beeltjes, Huisgoden. [p. 259] Was, Zynde daar van gemaakt. Morgenlichten, Met lampen, die s morgens wierden op gestoken, of die tot de morgen branden, terwyl de posten met laurier bekleed waren, een teken van blydschap, gelyk wy noch zien dat de vensters by gemeene vreugde werden met onstekene lichten enz. vervuld. Gallita, Paccius, Twee ryke fokkerts zonder kindren welke Tacitus ook gedenkt. [p. 260] Turnus, By Ardea, de oude hoofdstad der Rutulen, welke door Turnus beheerscht wierd; ziet Virgilius. Molossen, Pyrrhus Koning der Epiroten en Molossen, van wiens oorlogen tegens de Romeynen en zyne Elefanten men leze Livius. dElefanten zyn in dezen oorlog eerst in Italien gezien, en naderhand zelfs by de Romeinen in hunne veldtochten gebruykt. Novius en Pacuvius, Twee bekende flikflojers van kinderlooze rykaarts, om daar door aan de erffenis te geraken. Offerbanden, Een doorgaansche gewoonte van het gedierte dat men offerde met witte banden van wederzyden af hangende het hoofd te bekleden, gelyk noch in veele onde marmers enz. te zien is. [p. 261] Ik, Hier voert by een ander sprekende in die de erfzoekers quanswys gelyk geeft. Kielen, Die tot de belegering van Troje te zamen kwamen: hy neemt hier een zeker getal voor het onzekere, zo vindmen het zelve ook by Petronius en anderen, die t net getal lust te weten, leeze Homerus, en meer diergelyke waarachtige schryvers van die oorlog. Mycenen, Om dat hy voorgaf zyn dochter te willen offeren, gelyk Ifigenie oorspronkelyk van Mycenen in Aulis is geofferd geworden, zie Ovidius enz. |
HET DERTIENDE |
[p. 263] (1) Daer nochtans de schelmen op zommige Feestdagen vryheid hebben voor de Justitie. (2) Zeven. [p. 264] (3) Deeze eeuw slechter dan de Yzere, heeft geen byzondere naam. (4) Dit was wel eer de gewoonte. (5) In de eerste, of Goude Eeuw. [p. 266] (6) Manieren van zweeren wel eer gebruikelyk. [p. 268] (7) Door zyn snelheid in het loopen wydvermaerd. [p. 269] (8) Een beroemd Speelder. [p. 275] (9) Een streng Rechter ten tyde des Dichters. (10) Rechter in de Helle. |
HET DERTIENDE |
[p. 281] (1) De Nyl, een rivier in Egypte had 7 uytgangen in Zee; en Tbebe, een stad in Beociën, had 7 poorten. In Egypten was ook eene stad Thebe genaamd, welke 100 poorten zou gehad hebben. (2) De Grieken rekenden boven de 7 metaalen nóg één bestaande uyt goud en zilver; naar den welken zy de eeuwen afbeelden en noemden: maar vólgens den Poëet, ontbrak er dan nóg een metaal, om die eeuw welke hy de negende noemt, uyt te beelden. (3) Een Advokaat, die om van t vólk, wanneer hy pleytte, toegejuychd te worden, hen met giften vereerde, wanneer hy van hen gegroet wierdt, [p. 282] (4) Godheden der Heydenen, genoeg bekend. (5) Een berg in t Eyland Creta, alwaar Jupiter gezegd wordt opgevoed te zyn. (6) Hebe was eene dochter van Juno, en gehouden voor de godinne der jeugd, en eene schenkster van Jupiter. (7)Van Ganymedes, eenen Trojaanschen jongen, wordt verdicht, dat hy van Jupiter geschaakt, en in de plaats van Hebe, tot schenker aangenomen wierdt: zie Ovidius herscheppinge, tiende boek, en Herodianus eerste boek. (8) Van Vulkanus wordt verzierd, dat zyn werkplaats was op het Eyland Liparé, niet verre van Sicilie, alwaar hy voor Jupiter bliksems smeede. (9) Van Atlas wordt verdicht, dat hy den hemel op zyne schouderen onderschraagde; en om dat er (gelyk de Poëet zegt) toen nog zo veele goden niet waaren, was zyn last nog zo zwaar niet. (10) Helsche Godheden. [p. 283] (11) Van Ixion, eenen Koning van Thessalië, hebben de Poëeten verdicht, dat hy, om dat by zich beroemde Juno beslaapen te hebben, in de helle aan een rad, met stangen omslingerd, gebonden, en geduurig rondom gedraaid wierdt. (12) Sisyphus, een Zoon van Aeolus, wierdt om zyn rooveryen van Theseus gedood; en daar naa in de helle, gelyk de Poëten verzierden, veroordeeld, om eenen grooten steen op eenen zeer hoogen berg te wentelen; die dan naauwlyks boven gevoerd zynde, door zyne zwaarte weer neerwaarts rolde, en hem alzo een oneyndelyken arbeyd verschafte. (13) De Poëten verzierden dat Tityus, een zoon van Jupiter en Elara, om dat hy zyne onkuysche oogen op Latona wierp, van haren zoon Apollo met pylen wierdt doorschooten, en toen in de hel veroordeeld, dat zyn lever gestadig van eene Gier zou geknaagd worden. Zie hier van Virgilius in t zesde boek van zyn Aeneas, alwaar hy ook gewag maakt van Ixion, en Sisyfs; steen als mede Ovidius in t vierde boek zyner Herscheppinge. [p. 284] (14) Zie hier van T. Livius in zyn* 42ste Boek. Die op verscheydene plaatsen ook van andere zulke wonderteykenen als hier vermeld worden, verhaalt. (15) Voor de Latynsche munt is alhier Hollandsch geld gesteld, als zynde best by den Nederduytschen bekend. [p. 285] (16) Heydensche Godheden (17) Eene Godin by den Egyptenaaren aangebeden: en dochter van Inachus Koning der Argiven in Griekenland. (18) Een vermaard looper in de Renbaan. [p. 287] (19) Een Philosooph: wiens leere gezegd word te weezen, dat de zielen der menschen sterfelyk zyn: waarom hy in de wellust het hoogste goed stelde. [p. 288] (20) In de Alpen omtrent Tirol woonen een zeker slag van menschen, die aan den hals groote dikke króppen hebben. [p. 289] (21) Een Eyland in Egypten. (22) Dit zyn, volgens Plinius in zyn 7 hoofdstuk, kleyne dwergkens, die op de uyterste grenzen van Indiën woonen, en niet boven drie spannen lang zyn, voerende tegen de kraanen, als hunne vyanden, oorlog. [p. 290] (22) Een voornaam Stoisch Philosooph. (23) Een van de zeven Wyzen van Griekenland. (24) Een voortreffelyk Philosooph. (25) By den Heydensche Dichteren een van de 3 Rechters der Helle. (26) Dit zou, volgens Herodotus in zyn zesde boek, genaamd Erato, tot Sparten geschied weezen. [p. 292] (27) Aan Aesculapius, zynde vólgens de Poëeten, een zoon van Apollo en Coronis, die by den Centaurus Chiron ter opvoedinge besteld, en van hem in de konst der medicynen onderweezen was, wierdt van die gene, welke uyt een ziekte opgekomen waren, een Haan opgeófferd; want zyn Vader was Phoebus (dat is de Zon) en de Haan is een bode der opgaande zonne. |
HET VEERTIENDE |
(1) Larga Junior. (2) Marsus, Hernicus, &c. populi sunt apud Juvenalem, hic antiqua virtute homines. |
HET VYFTIENDE |
[p. 307] (1) Een Egiptische Vogel, zich onthoudende omtrent den Nyl, deeze wierdt geëert, om dat hy van natuur een vyant en verslinder der slangen is. [p. 308] (2) Memnon was de zoon van Aurora en Titan, andere willen een Koning van Etiopien. Jo. Brittannikus, meent dat by zyn grafstede twee beelden van eene uitstekende grootheit (colossi) naast malkanderen stonden, waar van het eene tot de middel toe verbryzelt was, in wiens voet men dagelyks een zeker onbekent geluit hoorde t welk men dagt (mits de oorzaak niet kon nagespeurt worden) dat door tovery verwekt wierdt. Andere wederom maken ons wys, dat er een koper beelt ter gedachtenisse van Memnon was, t welk op zeekere uuren een aangenaam geluit gaf. Dit zoude Kambises, denkende dat er eenig konstwerk in verborgen was, hebben doen openen, het welk naderhant (vermits het door toverkonst geschiedde) evenwel zynen gewoonen toon bleef behouden. (3) Het oude Thebe, gesticht door Busiris, Koning van Egipte, was vermaert door 100 poorten, zommigen willen 100 Vorstelyke hoven. Daar zyn verscheide steden van dien naam geweest; in Beöcien (door Kadmus gesticht, wiens muuren volgens de Dichters door het lieflijk speelen van Amfion gebouwt zyn) en in andere gewesten. (4) De Dichter meent hier, of den Egiptischen Afgodt Anubis, die met een hondekop verbeelt wierdt, waarom hy van de Poeeten menigmaal (Latrator) blaffer (semicanis Deus) halfhondelijk Godt (semihomo canis) halfmenschelijke hont, zomtyts ook Hermanubis genaamt wordt (om dat zommige meenen dat hy om zyn vernuft dezelve is met Merkurius.) Of hier wordt verstaan naar de Letter een hont: want d Egiptenaars baden voornamentlijk een os een kat en een hont aan; eenen hont, om dat Isis hem gebruikt heeft in het opsnoffelen van Osiris, waarom jaarelijks, naar ouder gewoonte, een deel honden in den plechtelijken ommegang deezer Godin voor uit gingen. ziet L. Gyraldus synt. 9. [p. 309] (5) Diana de Jachtgodin. De Dichter spot hier met dit bygelovig volk, dat zy eenen hont, die Diana in het jagen gebruikt, aanbidden, en haar zelfs voorby gaan. (6) Knoflook en Ajuin waaren heilig, om dat naar het getuygenisse van A.Gellius (Lib: XX cap. VIII.) de Ajuin, tegens de gewoonte van alle moeskruiden, met het afgaan van de maan bloeit, en met het wassen verdroogt. (7) Dit is het onderwerp, waar op dit geheele Schimpdicht steunt. (8) Na dat Ulisses, na het verbranden van Troje, zeven jaaren door de zee gezworven hadt, is hy, door een zwaar onweder Schipbreuk hebbende geleden, het gevaar door t zwemmen ontkoomen, en naakt en bloot gelant in de haven der Feäcers, alwaar Nausikaä, de dochter van den Koning Alcinoüs, hem, in de groente en struiken verschoolen, gevonden heeft, wien zy een kleet hebbende doen geeven naar haaren Vader gebracht heeft: tegen wien hy over t avontmaal zyne doling verhaalde, hoe, by de Lestrigoniers, Antifates zynen reisgezel opgegeeten heeft, hoe hy geweest is by den menschenvreeter Polifemus in Sicilien enz. Derhalven wil Juvenalis zeggen, dat zommige, toen hy dit vertelde, daarom als om een sprookje lachten, zommige zich over hem verstoorden, als of hy hen Leugens zocht wys te maaken. [p. 310] (9) Hier wil de Dichter zeggen: dus konden de vergramde Feäcers gezeit hebben, als of Ulisses zulke groote Leugens zocht voor waarheit te doen aanneemen, om wat met hen te spotten als onnoozele en eenvoudige menschen. (10) Lestrigoniers en Ciklopen, Siciliaansche Reuzen. (11) Charibdis, een vreeselijke draajkolk in de Siciliaansche zee tegen over Scilla. Die Virgilius beide beschryft in zyn 13 boek van Eneas. Men zeit, dat Charibdis een diefachtig Vrouwmensch geweest is, die, de ossen van Herkules hebbende gestoolen, door den bliksem van Jupiter geslagen, en in een grondelooze kolk hervormt is. (12) Scilla was de dochter van Forkus, en leefde met Glaukus in eene onderlinge Liefde, waarom Circe, mede verslingert op Glaukus, en vergramt, dat Scilla boven haar bemint wierdt, de fontein, waar in zy gewoon was te baden, met tooverkruiden vergiftigde: van welk bedrog Scilla onbewust zynde, en naar gewoonte in den bron gaande, als zy zag, dat het onderste gedeelte van haar Lichaam in hondekoppen verandert wierdt, schrikkende voor haar gruwelijke gedaante, heeft zich van boven neer in zee geworpen, alwaar zy in een steenklip verandert is. (13) Twee klippen of eilanden by den Tracischen Bosforus gelegen, deeze zeitmen dat in zee zich bewoogen hebben, doch met met den Scheeptocht der Argonauten onbeweeglijk zyn geworden. [p. 311] (14) Toen Ulisses in Eölien gelant was, wierden hem van Eolus (van wien mogelijk de Laplanders de konst van wint verkoopen hebben) alle de winden, behalven de weste, in een lederen zak geslooten, gegeeven, waar mede als hy op reis ging, en reets in het gezicht van Ithaka gekomen was, wierdt die ongelukkige doolende Ridder (mits zyne scheepsgenooten den zak los bonden, meenende dat er eenige schat of kostlijkheit in was) wederom naar Eoliën gedreeven. (15) Elpenor een reisgezel van Ulisses met zyne mede makkeren door Circe in zwynen herschept, welke fabel en Toveresse genoeg bekent zyn. (16) Korcirisch volk, de Feäcers. (17) Ulisses, geboortig van Ithaka. (18) Het blykt niet uit de Romeinsche jaarboeken, wie deeze Junius is geweest, doch zommige zeggen dat het Q. Junius Rustikus was, die met Hadrianus in t derde jaar van zyne regeeringe Burgermeester geweest is. Andere leezen hier Vincus, andere wederom Juncus: De groote Rechtsgeleerde L. Cujacius maakt gewag, in tit: de fidei comiss. Libertat. van een senatusconsultum Juncianum, of raatsbesluit van Juncus. [p. 312] (19) Koptos een stat op de grenzen van Egipten en Arabien. (20) Tentira en Ombis. Tentira was een stat, als een eilant in den Nyl geleegen, wiens borgers, tegen t gebruik van alle d Egiptenaaren, de krokodillen vervolgden en doodden. Hier uit wil de Dichter zeggen ontstaat het oorlog onder hen en de Ombeezen, die de krokodillen eerden en aanbaaden. (21) De ouden waaren gewoon hunne maaltyden op bedden te houden. Virg. tweede boek. Inde toto pater Aeneas sic orsus ab alto. Naar Vondels overzetting. De Vorst Eneas heeft hier op dus aangevangen Van t hooge tafelbedde. [p. 313] (22) Kanopus was 120 stadien van Alexandrien gelegen, en beroemt door den vermaarden tempel van Serapis, hier zeit men dat de Dichter Klaudianus gebooren is. De overdaat en brootdronheit der burgeren is zo groot geweest, dat men voor een spreekwoort pleeg te gebruiken, Luxuria Canopea, of overdaat der Kanopers. Ziet van Kanopus Strabo. 17de boek. (23) Zwarte Lyftrouwanten, deeze waaren Etiopiers of Arabiers, waar aan die van Tentira grenzen. [p. 314] (24) Ajax de zoon van Telamon, vermaart in den Trojaanschen oorlog, heeft na Hektor eenen steen van eenen verwonderlijke zwaarte geworpen, ziet Homer: Iliad. (25) Turnus was een Koning der Rutilers, dien Eneas in een tweestryt om Lavinia overwonnen heeft, van zyne sterkte in het werpen van steenen zingt Virgilius, Saxum circumspicit ingens, Saxum antiquum ingens, campo qui forte jacebat &c Naar de vertalinge van J. v. Vondel. Hy ziet Een vreesselijcken steen, die doude tyt hier liet Bestellen by geval, en tot een mercksteen rechten, Tot eenen scheypael, om het lantkrakkeel te slechten, Waar aan noch hedendaeghs wel zes paer stercke mans Met al hun magt en kracht aen heffen, zonder kans; De Helt heft deezen steen, zo hoogh als hy kan heffen, En styf inloopende, smeyt toe, om wel te treffen Den steen al bevende naar s vyants hooft heel dul. enz. (26) Diomedes, de zoon van Tideus Koning van Etolien, was zo sterk dat hy een steen naar Eneas wierp, zo zwaar als naauwlyks zeven mannen (te weeten van onze tyt, die wat licht vallen) van den gront zouden konnen optillen, waar onder Eneas, zo hy door zyn moeder Venus niet geholpen was, zoude gesneuvelt hebben. [p. 315] (27) Eneas, de zoon van Venus en Anchises, genoeg bekent by Virg. (28) Die de Goden belachen om hunne kleinheit, en haaten om hunne boosheit. (29) Om de menigte der Palmboomen, die aldaar wasschen. [p. 316] (30) Prometheus, de zoon van Japetus en vader van Deukalion, wordt gezeit den eersten mensch uit slyk geboetseert te hebben, met zulk een geluk, dat Minerva, verwondert over zyne schranderheit, hem ten hemel heeft opgevoert, daar hy, zyn toorts aan de straalen der zon aansteekende, het vuur gestolen en met het zelve zyn opgerecht lichaam bezielt heeft. Jupiter, hier over brandende van toorn, wordt van Hesiodus aldus spreekende ingevoert. Ιαπετιονίδη enz. Dit heb ik aldus vertaalt. Hoe juicht g o snoode telg van Japetus, dat gy (120) Het vuur hebt weggevoert, en Jupiter bedroogen? Dit zal uw onheil zyn, ja tot den laatsten ry Van uw nakoomlingschap; want, zonder mededoogen, Zal ik voor t vuur, waar mee g u zo veel heil belooft, Het schrikkelykste quaat doen storten op uw hooft. Welk quaat wel haast volgde, want Jupiter heeft Pandora in de waerelt gezonden met een doos, vol alderbande quaalen, die zy aan Prometheus gaf, doch deeze, ruikende de list, weigerde het geschenk, het welck nochtans wierdt aangenoomen door zynen broeder Epimetheus, die, onvoorzichtig de doos openende, alle de quaalen daar uit liet vliegen. Prometheus zelve wierdt, op bevel van Jupyn, door Merkurius op den berg kaukasus vastgeketent, en een Arent by hem gestelt, die onophoudelyk zyn lever knaagde. De Grieksche Dichter Menander boert, dat hy niet gestraft wierdt om zyn dievery, maar om dat hy de vrouw, t verderfelykst dier, gemaakt hadt. [p. 317] (31) t Vaskoner volk (door den dichter naderhant genaamt Cantabri, hedensdaags Biskajers) van Sertorius belegert, heeft, om zyn verbont met de Romeinen niet te quetsen, zodanig een elende uitgestaan, als ons hier beschreven wordt, in den zelven tyt als Pompejus en Q. Metellus oorloogden tegen den voornoemden Sertorius. [p. 318] (32) Zeno, geboortig van Ciprus, en door schipbreuk t Atheenen gekoomen, was de stichter der Stoïsche Wysbegeerte, hy, door den Godtsspraak vermaant zynde, dat hy moest om gaan met de dooden, heeft zich begeeven tot de letteroeffening, was een leerling van den Filozoof Krates, en stelde dat het hoogste goet in de Deucht bestont. Zyne leer quam zeer na aan de Christenheit. Men zeit, dat hy, 72 jaaren zonder ziekte out geworden zynde, zich zelfs verworgt heeft: t welk aldus geschiedde; als hy uit zyne vergadering quam, en by ongeluk zich aan een steen stiet, brak hy zyn vinger, en slaande zyne hant tegens d aarde, zou hy gezeit hebben. En adsum, quid me quaeso vocas. Ei lieve wat roept gy my, zie hier benik. Hier na, terstont zich verworgende, is hy aldus omgekoomen. (33) Metellus ziet N°. 31. (34) Saguntus, eertyts een beroemde stat in Spanje, was als in het midden gelegen, op de grenzen der Rumeinen en Karthaginienzers, deeze stat in bontgenootschap zynde met de Romeinen wierdt door Hannibal belegert, en ten uiterste benaauwt. Doch de getrouwe burgers hebben liever zich zelve en alle hunne goederen in het vuur willen werpen, als hun vast verbont breeken, en levende in de handen hunner vyanden vallen. Nochtans na acht maanden wierdt de ellendige stat gewonnen, die van zich zelve wel een groote, doch droeve gedachtenisse heeft naargelaaten. [p. 319] (35)* Een meer in Schietien, dat zyn oorspronk neemt uit den Rivier Tanais, die Europa van Azia scheidt; aldaar, omtrent den mont van t voornoemde meer, stont een tempel ter eere van Diana van Taurus, op wiens auter Levendige menschen geoffert wierden; de Priesteres van deezen tempel was Ifigenia, de dochter van Agamemnon, en zuster van Orestes. (36) Dikwils wordt by de Poëten Memfis voor geheel Egipte genoomen, vermits het de vermaarste en aanzienelykste stat van dat Lant was. (37) De hedendaagsche Lezer zou hier weinig geloof aangeeven, en ik zou het hem voor waarheit niet durven verkoopen, maar hem alleen wyzen naar Seneka (L 3. Nat Quaest. c. 25) daar hy spreekt van steenen en eilanden die op t water en de zee dryven. [p. 320] (38) De kinderen, beneden de zeven maanden, of voor het uitkoomen der tanden gestorven, wierden niet, naar gewoonte der Ouden, op de Lykstapel verbrant, maar alleenlyk in plaatsen (suggrundaria genaamt) begraaven. (39) Alle onvroome, die by zich zelven bewust, of verdacht waaren van ondeugden, wierden door eenen uitroeper geweert van de verborge heiligdommen der Godinne Ceres. Sueton in Neron. C. XXIV. [p. 322] (40) Pithagoras, een Filozoof van Samos, quam (na dat hy de Egiptenaars en Chaldeers, om hunnen godtsdienst en zeden tonderzoeken, bezocht hadt) uit zyn vaderlant, voor Polikrates den Tiran, ten tyde van Tarquinius superbus, in het diepste van Italien vluchten. Aldaar heeft hy zich door zyne wysheit zo beroemt gemaakt, dat hy de Prins of eerste der Itaaljaansche sekte genaamt wierd, en by zyne aanhangers zulk eene achting kreeg, dat het genoeg was in verschillen te zeggen, ἄυτος ἔφα hy heeft het gezeit. Niemant heeft hem ooit zien schreien of lachen. Hy lag zyne leerelingen eene vyfjaarige stilzwygentheit op, om alleen te hooren, en te zien. Hy verboot het eeten van alderhande beesten, om dat hy gevoelde, dat de zielen uit de lichaamen der menschen in de beesten overgingen. Ziet van hem in het vyftiende boek der herscheppinge van Ovid:. Hy is te Metapontus gestorven, aan welk een oorzaak van doot is onzeker. (41) Want hy verboodt het eeten van boonen; doch Aristoksenes, gelyk by A. Gellius verhaalt wordt, schryft dat hy van aartvruchten niets meerder dan boonen, en ook eenige soorten van beesten gegeeten heeft. |
HET ZESTIENDE |
Dit zestiende Schimpdicht, t geen van ouds by velen niet erkend is voor een echt kind van Juvenalis, verheft, doch met een gestadige scherssing, den staat der krygslieden boven die der burgeren. |
[p. 323] (1) Gelukkig, kan verscheidentlyk werden uitgelegd, of dat het een voorspoedig en verwinnend heir betekend, of zo anderen willen, t geen tegens vreemde Vyanden, niet tegens eigene burgeren te veld gaat. (2) Poort, de legerplaatzen van de Romeynen waren gemenelyk vierkant en hadden in elk van haar zyden een poort. Lipsius beschryft het zeer fraai, doch die hem niet verstaat leze Du choul; die in zyn boek van de legerplaatzen &c. de nieuwsgierigheid redelyk wel zal voldoen. [p. 324] (3) Juno, op een wonderlyke wyze moeder van Mars, die uit spyt dat haar man zonder haar van noden gehad te hebben Pallas uit zyn harssenen had gebaard, door behulp van de Bloemgodinne Flora en t ruiken aan een bloem den krygsgod ontfing. Ovidius in het vyfde boek van zyn almanach beschryft dit verdichtzel zeer aartig. (4) Samos, Juno waren, Carthago, en Samos, een eiland in d Icarische zee toegeweid, gelyk ieder godheid by de ouden een bysondre Stad of land had onder hare beschutting. (5) Camillus, toen hy tien jaren voor de stad der Vejenten lag zegt men eerst te hebben ingesteld dat geen soldaat om eenige reden in rechte kan werden betrokken buiten het leger: t geen naderhand zo verder is in gebruik gebleven en met wetten bevestigd. (6) Derhalven, hier spreekt hem een ander tegen. [p. 325] (7) Het, hier antwoord de dichter, en zegt dat, schoon de overste een rechtvaardig vonnis velde zouwt gy u zelve inwikkelen in de haat van al de soldaaten, en derhalven in groot gevaar. (8) Vagellius, een stout plyter van zyn tyd, die zelfs de allerschurfste en gevaarlykste zaken dorst aannemen. (9) Laarzen, de krygslieden droegen laarzen met yzere pennen van onderen uitstekende, beslagen, om door slik enz. vast te kunnen staan en voortgaan, de afbeeldzels ziet me er noch van in veele oude marmers. hier van had de Keyser Cajus zynen naam Caligula, dat zo veel als laarzemannetje te zeggen is, dewyl hy in t leger en onder de soldaten was opgevoed, en met dusdanige laarzen ging. Sueton Cal. 9. [p. 326] (10) Merksteen, men stelde in de oude tyd verscheidene tekenen tot scheiding der landen, als bomen, palen, en stenen daar hier de dichter van spreekt, welke men goddelyke eer aan deed, met het offeren van moeskruiden, pap, die uit meel en water bestond, koeken enz. zelfs met het slachten van dieren, de verscheidene straffen voor de verplaatzers of uitrukkers derzelve zyn noch op veele plaatzen der rechten gemeld. (11) t Gansche jaar, mischien dat hy hier wil mede te kennen geven, dat de rol zo veel ten achteren was, dat als er een nieuwe zaak voorkwam, die een jaar moest wachten eer zy dienen kon. (12) Cedicius, waarschynelyk een bekend rechter van die tyd, hoewel anderen meenen een redenaar. (13) Fuscus, mogelyk is t dezelve, die van Martialis als een dronkaart werd getekend, en van wiens vrouw in het twaalfde schimpdicht is gesproken. [p. 327] (14) Kinderen, volgens het al oude Roomsche recht was al t geen de kinderen van goederen opkwam den vader eigen, uitgezonderd alleen het geen zy in den oorlog verkregen, doch Justinianus heeft dit naderhand veel verder uitgebreid. zie zyne Institutien. (15) Vrye, dat is gestadigt fleeme om zyn erfgenaam te worden t geen het latynsche woord captare betekent. (16) Gulde ketenen, deze wierden door den veldheer gegeven aan die geen die meest door dapperheid uitblonk. Lips. Mil. Rom. 5. na wiens gedachten ik het woord Phalerae gulde ketenen heb over gezet. Kragen waren eigentlyk halsbanden een afkomstige dracht van de oude Gallen; deze gelyk als armbanden spietzen zonder scherp, velerhande kronen enz. waren onder die zaken waar mede de krygsknechten wierden begiftigd. |
HET ZESTIENDE |
EYNDE. |
ALLE DE[Vignet: Sicut lilium inter spinas. Cant. 2]TE HAARLEM, |
BRIEF |
HOe zeer ik altoos ben genegen geweest, om de regtmatige verzoeken van myn goede vrinden, en byzonder van U Ed te voldoen; heb ik echter zeer getwyffelt; of het my al wel geraden was, myne nog drie, zoo overzettingen als naarvolgingen van Persius, en een van Juvenalis Schimpdichten, op UEds begeerte, uit de hand te geven om door den drukpers mede gemeen te maken. Dewyl het heel wat anders is, zyne gedachten aan zyn vertroude vrienden eens voor te lezen, of maar eenige weimge afdruksels, daar men zelfs meester van blyft, te doen vervaardigen, om van goede kenders een ongeveinsd en vriendelyke oordeeluiting over dezelver waarde, en feilen daar in geslopen, te erlangen: en heel wat [fol. X7v] anders, dezelve dus door den druk algemeen gemaakt, het oordeel van gekken en wyzen, quaadaardige en goedaardige, (men wil of niet) zonder onderscheit, te onderwerpen. Edog dewyl U Ed reeds twee van myne overzettingen van Juvenalis en een van Persius Schimpdichten, over dertien jaren, maar tot een klein getal, voor myne gemeenzame vrienden, in stilte gedrukt, zonder myn toedoen, machtig geworden waard, en ter drukpers geschikt had: begon ik te denken, dat de grootste stap tog al gedaan was: En dat ik mogelyk geen meer gevaar zou loopen, met deze vier, die ik U Ed hier nevens laat toekomen, als ik met de drie vorige daar U Ed reeds meester van geworden was, al had uitgestaan. Want ik had al een deel letter-virters den neus zien opschorten, gelyk my dunkt al weer te zien: om dat ik eenvoudig gemeint had, niet te misdoen in eenige weinige uitheemse woorden spaarzaam te gebruiken: inzonderheit als het of konst- of ampt-woorden waren, of zoodanige andere, die van de grootste tot de geringste, van de geleerdste tot de eenvoudigste, te gelyk beter verstaan werden, en klaarder voorkomen (omdat zy door het lang gebruik gewettigt zyn) als gewrongene plat ouwerwetse duitse woorden, [fol. X8r] die by de meesten in onbruik, en op verre na by allen niet zoo wel bekent, een uitheems woord op de kant, tot een uitlegger, van nooden hebben. Hoewel ik ook gaarne wil bekennen, dat aan de andere zyde, met vele uitheemse woorden, in het Nederduits te mengen, geen mindere buitensporigheid somtyds begaan werd. Maar wie zal ons hier in de wet stellen, en een vasten regel voorschryven? want, of de Hooge Overigheit is Meester van de taal: of het volk, door t algemeen gebruik. Stelt men het eerste, dat zekerlyk wel het redelykste voorkomt: men zie der zelver openbare bevelen naar, die, om zig kort en krachtig uit te drukken, vele uitheemse woorden behelzen. Zoo men het tweede zoude willen stellen: zoo mein ik evenwel niet, dat men my ligt een woord zal aanwyzen, dat van ieder een niet verstaan werd, en van het volk niet dagelyks word gebruikt. Zonder dat men zig daarom juist behoeft te bedienen van zoodanigen gooren praat, als wel somtydts by het alderslechtste slag in zwang gaat, en in de mondt of pen van een fatsoenelyk man niet zoode passen; welke ik daarom eens vooral buiten sluit. Maar zoude men ook aan eenige neuswyze letter-vitters, die zig meer aan stip- [fol. X8v] pen, letters, en woorden vergapen, als acht op zaken geven, de macht van de taal te reguleren wel willen toeschryven? Ik wil immers niet hopen; dat iemand van die eerzame en zeer discrete heeren zig zelven zoodanigen gezag verwaandelyk zoude derven toeschryven. Wel, zeit der een uit dien hoop, onze voorouders hebben evenwel zoo niet gesprooken, als men nu gemeenlyk doet; maar goet plat Neerduits; en wie zeit geen Saxisch? Maar Amice! hoe komje zoo laat tschool? Hoor Pedantissime domine! Gy most vier a vyf hondert jaaren eerder in de waereld zyn gekomen, om met die voorouders, daar gy van zegt toen ter tyd een gelykformige taal te spreken, en een praatje te maken: en dan zoud gy der ons nu ook wat beter onderrechting van kunnen doen. Dog dewyl gy nu zoo veel later in de waereld zyt gekomen, zoo spreek dat u nu ieder een verstaat, en voeg u naar t gebruik. Maar myn, Heer! (alle gek latende varen) onder ons gezeit: Ik geloof, dat der heel wat anders achter schuilt. Het schynt, die vrinden moeten wat raars hebben. Te spreken, zoo als de meeste fatsoenlyke luiden doen, is voor die spitsvinnige verstanden veel te gering: En de betrachting der byzonderlykheit, (een paar harde woorden [fol. Y1r] warelyk! maar men moet zyn gasten op dissen, naar hun appetyt) om zig daar door als boven anderen uitmuntende te doen aanzien, legt hen zoo digt aan thert; dat zy moort en brand zouden schreewen, zoo men hen dat zoude willen beletten, en dat Marottjen uit den arm rukken: daar men echter gedachten toe heeft. Men eyst maar van hen; dat zy ons laten spreken en schryven, zoo ons goed dunkt, en wy vermeinen ons best te kunnen uitdrukken, en doen verstaan; en dat zy, zonder een ander te berispen, ook zoo doen: waar toe wy meinen, dat wy nevens hen, even gelyk zyn gerechtigt. Ik heb ook daarom, dat algemeene Recht gebruikende, alle bestiptheid en nauw bezetheid hatende, ontrent het stellen der woorden, zoo wel als de spelding, zonder vele vieze zorg-vuldigheid, zoodanige woorden en letters maar gebruikt, die my dacht aan de manier van spreken, en veel of weinig ernst daar in voorkomende, aan de klank van de woorden en de herkomst derzelven best te kunnen voldoen. Te meer dewyl ik tot nog toe geen leermeester ken, die gezag genoeg heeft om ons daar ontrent lessen voorte schryven. Want is het niet belachgelyk, dat men, ik weet niet wie al, tot vreemdelingen incluis, zich het Recht ziet [fol. Y1v] aanmatigen, van Grammaticaas uit te geven, en aan Hollanders in hun eigen Moeders taal wetten voor te stellen, hoe zy schryven moeten? al even eens of de geleerdste mannen niet bequaam waren, om zonder der zelver onderwyzing, hunne gedachten, naar behooren, op tpapier te brengen. Welke Grammaticaas in velen almeest tegens malkander aanstootende (de wydloopigste wel meest) hare gebruikers, in plaats van te regt te brengen, zoo verwarren, dat zy niet weten, waar zy zig keeren zullen. Dat zy dan eerst trachten met den anderen over een te stemmen, eer zy zig onderwinden het algemeen hunne regels op te dringen; op dat ten minste vreemdelingen mogen weten aan wien, en waar aan zy zig houden moeten, indien zy anders niet liever de taal, door het gebruik, de beste en gemakkelykste leermeester, leeren willen. Behalven dat der ook onder zyn, die door hunne meenigvuldige bestipte lessen en nauwe bepalingen, zonder de noodige uitzonderingen, (die der zeer vele kunnen zyn) daar by te voegen; ja zonder eenige opzigt te hebben op de zoet-vloejendheit en welluidendheit, de taal, in het uitspreken hart en gedrongen, en in het aanhooren rauw en bar maken. Het regte middel, om een mens eenige [fol. Y2r] vreemde taal natuurlyk en glat te doen spreken, is zekerlyk de ommegang en samen spraak met de inboorlingen. En het is honderdmaal waargenomen, dat jonge luiden, door den ommegang met de inboorlingen in Vrankryk, in een jaar die taal tien maal beter geleerd hadden; als die twee ja drie jaren, in een frans school over die taal hunne* herssenen gebroken hadden. Bevint men niet, dat de eersten de zelve natuurlyk en onbedwongen, en de laatste daar tegens styf en gedrongen spreken? waar van ook een fransman, met een rechtvaerdige verontwaerdiging zeggen zal: T is maar school-frans. Is dat niet em fray voordeel, dat men dan uit de Grammatica getrokken heeft? zoo als nu dat plaats heeft in de franse, zoo gaat het ook in andere levende talen door, waar van men, kortheits halven, nalaat verscheide bekende voorbeelden by te brengen. Dit alles onaangezien zouden onze spitsvinnige letterdwingelanden (men neeme my dit woord niet qualyk af; dewyl ik tot nog toe geen tyding heb, dat aan iemand van hen de letter-rykstaf oit wettig is opgedragen) hunne Grammaticale lessen de Mensen wel met zoodanigen meesterlyken gezag willen opdringen, of zy met den schepter in de hand op den letter-troon za- [fol. Y2v] ten: zonder eenige andere reden van de zelve te willen geven, als het ouwerwetse en lang beschimmelde ἄυτος ἔφα. Zedig echter draagt zig hier ontrent de namelooze maker van zekere korte Grammatica, welkers opschrift is: linguae Belgica Idea: wanneer hy pagg: 15 en 16 met zeer goed oordeel zegt: dat men op de welluidendheit van onze taal byzonder moet acht geven, en om deselve niet te verliezen, of te kort te doen, wel rustig over een opgeworpe regel mag henen stappen. waar van de Heer Niloe, in zyne aanleydinge tot de Nederduitse Tale, mede niet vreemt is, als hy pag: 87, mede op een goede grond zegt, dat men de namen van steden, als Rome, Troye, &c. die men gemeenlyk zonder n schryft; als der een vocaal navolgt, om de welluidendheit, wel doet een n achter aan te geven. Welke aanmerkinge (rakende het zetten of nalaten van de N op het einde van eenig woort, om een volgende vocaal) welluidendheids halven, wel vry wat breeder mag en behoort te werden uitgestrekt; indien men anders, in plaats van welluidende, geen hart luidende, en in plaats van zoetvloejende, geen gedronge en barse taal wil laten hooren en spreken: waar op in de niewe breet afweydende Grammaticaas maar al te weinig [fol. Y3r] acht gegeven word: van welke in het byzonder verder iets te zeggen, ik my, als buiten myn bestek zynde, onthouden zal, latende dezelve in hare volle waarde, dewylze buiten dat, echter nog al verscheide goede en noodige aanmerkingen bevatten. Gunnende de schryvers der zelven van herten, dat zy zig in hunne schrandere ontdekkingen en rare vindingen verheugen en toejuichen. Terwyl ik, met hun verlof, om de voor verhaalde reden, van die gedachten blyf; dat, onaangezien alle hunne opgeworpe regels, het oor wel alderbest, het welluidende, en Zoetvloejende, van het rauwe, barre, en gewrongene kan onderscheiden. En dat derhalven ook het gehoor voor alle opmerkende menschen, in hunne moederlyke tale, de netste en bequaamste Grammatica is, om çierelyk en aangenaam te spreken, waar aan alle andere Grammaticaas moeten getoetst werden. Staat nu evenwel iemand, die in dit stuk wat teer van concientie is, in onze schimpdichten een letter in de weeg; hy schrap hem uit, of zet daar een ander in de plaats: ik gun hem die vreugd en vryheit, en behouw voor my zelven die, van my daar niet aan te stooren. Maar hebben nu echter onze spitsvinnige niewe spraak-kundigen zulken lust, en zyn [fol. Y3v] zy zoo zeer met den geest der berispinge bezeten: Wel aan: wy zullen hen wezentlyker stof, en mogelyk meer werk, als hen lief zal zyn, beschikken. Het is bekent, dat in het Nederduits worden gehoort tweederhande klanken van de enkelde, en zoo veel mede van de dubbelde o gelyk, by voorbeeld, werd waargenomen, in het woord ból van een hoet naamentlyk, en bôl, dat men zegt van een mens, die der bôl uit ziet, of van bôl ys. En ten aanzien van oo in de woorden van kóól, een aard gewas, en een kôôl,* vuurs: welke twee paaren verscheide woorden, hoewel met de zelve letteren geschreven, zoo ten aanzien van de enkele o, als de dubbelde oo, op geen een en het zelve andre woord kunnen gezegt worden, even goet te rymen. Dus kan ból en bôl beide op vôl niet even goet rymen, mair het laatste alleen: gelyk ook kóól, en kôôl beide op schôôl of dôôl mede niet kunnen doen. Want het is niet genoeg, dat de rymende woorden of syllaben met dezelve vocalen en laatste consonant geschreven worden, maar de klank, in het uitspreken der zelven, moet gelyk luidende zyn; zal het anders goed rym wezen: alzoo daar in eygentlyk het rym bestaat. Dewyl nu het verschil der klanken in [fol. Y4r] het enkelde uitspreken van de bloote woorden, ból en bôl, mitsgaders kóól en kôôl, wel zoo groot is, dat men daar uit alleen het onderscheit van de opzigtelyke beteekeningen gemakkelyk kan afnemen; zoo volgt onwedersprekelyk, dat het verschil ook te groot is, om voor een en het zelve rym te kunnen genomen worden: en vervolgens dat ból op vôl, en kóól op schôôl, en wat dies meer is, by een nauwkeurig oor voor geen goed rym kan door gaan. Even zoo is het ook gelegen met de tweederhande dubbelde ee: t geen zig openbaart, by voorbeelt, in de twee, mede zoo zeer in zin verschillende, als in letters overeenkomende, woorden: van leer, daarmen by opklimt, en lêêr, van schoenen of anders, maar hier in zullen wy om dezen, die nu al wat lang begint te worden, te bekorten, ons tegenwoordig niet verder in laten: te meer dewyl alle het geen ontrent de oo hier even gezegt is, op de ee opzigtelyk mede zyn toepassing hebben kan; zynde ook myn voornemen niet, als myn macht te boven gaande, iemand lessen in de rymkunst voor te schryven.*Ik heb alleen maar eens willen aantoonen; wat kameelen van fouten, die liefhebbers van de berisp- en spraak-kunst kunnen door zwelgen; terwyl zy vreezen [fol. Y4v] aan een hoppe-zaatje te zullen stikken. Nademaal ik wel gaerne wil bekennen, dat het gemelde onderscheid van de o, oo, en ee, in het rym, by my overal zoo net niet is waargenomen; ja zelfs wat te veel verwareloost: maar ik heb strooms wyze gedreven met den grooten hoop, en na gerymt, gelyk ik my zag voor-rymen. Want de vrienden berispkundigen gelieven te weten; dat zy my over de zoo even aangeweze fouten niet kunnen veroordeelen, zonder devoornaamste poeeten van ons land daar in te betrekken. Want Vondel, Antonides, Vollenhoven, en meer andere van naam zyn daar gants niet vry van: ja zelf Pels, die in zyn Dichtkunst van Horatius, wel wist aan te merken, dat bôt op zót, en ból op vôl gantslyk niet en rymt, begaat, ten aanzien van het verder aangehaalde, verscheide malen dezelve misslag. Ik ga eerbieds halven verby te spreken van de levende, waar onder, buiten dat, zeer zindelyke schryvers zyn, maar de meeste, die mede aan den Duitsen Juvenalis het goede best gedaan hebben, leggen ook al in dat gasthuis ziek: ja de berispers zelfs, als zy haren tuin eens wieden wilden, zouden der mogelyk al mee van dat onkruit in vinden. Gelieven zy nu echter zoodanigen schyn-rym voor we- [fol. Y5r] zendlyk en goet te keuren: het zal my om t even zyn: alzoo ik, wanneer t my niet anders gelegen komt, als dan nevens anderen, my mede van dat algemeene voor-recht en gemak zal mogen bedienen. Want het schynt al wat moeiten te baren, wanneer men zig daar zoo stipt, als t wel behoort; aan binden wil: en men gewent zig aan t gemak, uit de veelheit der o, oo en ee door malkander zonder onderscheid genomen, voortspruitende; daar men zig anders wel meer als eens in zyn vaart gesteurt vint, ik heb het beproeft, en voor de eerste reis getracht in het derde en vierde schimpdicht van Persius waar te nemen: dog of het my gelukt is, zal een ander oordeelen, dewyl ik er zelf aan twyffel. Verders (Myn Heer) ziet U Ed wel, dat het zevende schimp-dicht van Juvenalis, voor een groot gedeelte by my meer naargevolgt, als overgezet is, dewyl ik my zelven daar in vry wat ruimte gegeven heb: dog rakende het tweede schimpdicht van Persius, dat heb ik ten naasten by, van regel tot regel zinvolgelyk overgezet. Maar het derde berispdicht van Persius heb ik op een geheel andere manier geschikt gelyk ook de voorreden van den zelven dichter: dewyl ik daar in getragt heb te vervatten den uitgebreiden zin, die daar [fol. Y5v] in volgens het gevoelen van den Heer Casaubonus, met weinig woorden opgeslooten is: hebbende ook hier en daar, in het derde, de samenhang alzoo wel, als de toepassingen der vergelykingen, dewelke Persius den verstandigen lezer, om zelf op te maken, had overgelaten, daar in gevoegt: het vierde van Persius heb ik, om redenen, den taalkundigen bekent, zonder al te veel in de byzonderheden te blyven hangen, met omzigtigheid wel moeten behandelen, dewyle des zelfs uitdrukkingen net naar te volgen niet veel stichting zoude gegeven hebben: van de rest in t begin dezes gemeld, heb ik niets byzonders meer te zeggen, als het geen voor eenige jaren in der zelver voorreden reeds gezegt is: Dat ik naamentlyk wel getracht heb in de zelven, de meining der Latynse Dichteren zoo naar te komen als my mogelyk was, zonder my echter al te stipt aan den letterlyken zin te verbinden, mogende ook zeer wel lyden, dat dieze voor geene genoegsame overzetting kunnen aanzien, dezelve maar voor naarvolgingen te boek zetten, daar ik ze mee wel voor houden wil. Vint U Ed nu goet deze myne geringe (t zy overzettingen of) naarvolgingen, in uwen Duitsen Juvenalis plaats te geven, of achter aan te hechten: doe [fol. Y6r] zulx niet, of bezie ze nog eerst eens ter dege. Want U Ed zou het mogelyk alzoo zwaar te verantwoorden hebben; dat gy vôdden, die het niet waardig waren, by andere fraye zaken had laten voegen en drukken, als ik, dat ik ze niet beter had kunnen maken. Ik stelze, onder dat voorbeding, in uwe handen en macht: U Ed kan zien; hoe het daarmee te stellen. U Ed verders verzekerende &c. |
in Deinopolis. den 1 April. 1709. | Myn Heer U Ed DW: Dr EMILIUS ELMEGUIDI. |
VOOR-REDEN |
E.E. |
HET EERSTE |
Terwyl Persius zit in een diepe overdenkinge van de zot- en ydelheden der Menschen, en de zelve eens naer waerde wil ten toon stellen; zoo overkomt hem een Vriend of Raed-gever, die hem het zelve tragt uit het hooft te praten; en wert zoo voort het eerste Schimp-digt by manier van samenspraek afgehandelt. Daer een P. staet betekent dat Persius, en daer een R. staet dat zyn Vriend of Raed-gever spreekt. |
[p. 5] 1 Een Vaers van Pacuvius van woord tot woord overgezet: Daer Persius de Gek mee steekt. [p. 6] 2 Dit zyn Vaerzen van Nero, die Persius beschimpt. [p. 7] 3 Vaerzen van Nero. |
HET TWEEDE |
HET DERDE |
De Dichter voert hier eenen Stoischen Filosoof in, die zynen voedsterling, en andere jonge luyden vermaent, dat zy niet, zig te veel overgevende aen wellust en luiheit, en steunende op hunne geboorte en Rykdom, de wysbegeerte verachten en verwaerloozen; dewyl dezelve de zwakheden van de ziel geneest, de deugt en borgerlyke pligten leert, en aen t gemoet rust en genoegen verschaft. |
* Het Latynsch vaers beduit eigentlyk: warom gy op de deuntjes van uwe minne (gelyk de kinderen) niet weygert te slapen? |
HET DERDE |
HET VIERDE |
[p. 31] 1 Milvus, beteikent eigentlyk een kuikendief, dog ik heb ons Hollants spreekwoort gevolgt. |
HET VIERDE |
Waar in Socrates uytvarende tegens Alcibiades de vermetele onwetenheyd der jongelingen berispt, der selver, brassery, pronkery, ydele laetdunkenheyd en verwijfde ydelheyd een luttel doorstrijkende. |
HET VYFDE |
HET ZESDE |
HET DERTIENDE |
EYNDE. |
[p. 54] 1 Hoewel ik de schade hier na wat hooger stel, als Juvenalis wel doet, die evenwel kleyn was, in dien tijd, voor een rijk Man, als men de macht en middelen van de Romeynen overdenkt. [p. 56] 2 Fesidius, scil. Qui conductos habuit nebulones, qui eum agentem causas magna voce laudabant. Vide Comm. vet Scholast in Juven: [p. 58] 3 k Heb om reden een andere somme genomen als Juvenalis, gelijk hier voren mede is aengewesen. [p. 59] 4 Als een Salms hooft. [ibid.] 5 Ladas primam palmam pernicitatis est adeptus. [p. 60] 6 Ik heb het Epitheton van Urbanus, dat sommige meenen sijn by-naem geweest te zijn, niet willen nemen, en met voordacht een ander hier gestelt. [p. 64] 7 .i. rectum. [ibid.] 8 ut Latini, Vesperascere. |
Tekstkritiek: |
|