Juvenalis: Satyra X of tiende berispdicht. Amsterdam, 1679.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk; een lijst van verbeteringen staat aan het eind van het document. De voetnoten van het origineel zijn hier als eindnoten geplaatst.
Continue
[
fol. *1r]

D. J. JUVENALIS

SATYRA X,

Of TIENDE

BERISPDICHT,

In Nederduitsche Vaerzen vertaald, én mét
Aantékeningen voorzien.

[Vignet: Nil volentibus arduum]

Te AMSTERDAM,
By ALBERT MAGNUS, op de Nieuwendyk in de
Atlas, by Dirk van Hasselts Steeg, 1679.

Mét Privilegie.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

Den Edelen, Grootachtbaaren
Heere, den Heere

JOHANNES
HUDDE,

BURGERMEESTER,
EN RAAD
der Stad Amsterdam.

EDele, Grootachtbaare Heer,

    Wy neemen de vrymoedigheid om aan Uw. Ed. Grootachtbaarheid déze onze vertaaling van het Tiende Berispdicht van D.J. Juvenalis op te draagen, om daar méde bezonderlyk aan al de waereld te betuigen, hoe diep wy in Uw. Ed. Grootachtbaarheids schuld zyn vervallen, zo haast als het Uw. Ed. Grootachtbaarheid behaagde ons te [fol. *2v] kénnen te geeven, dat zy wél begeerig was eene overzétting van het zélve in Néderduitsche vaerzen, door ons Konstgenootschap gemaakt, te zien. Wy belyden opentlyk, dat het eene bezondere, én onverdiende eer voor ons is geweest; én bidden, dat het Uw. Ed. Grootachtbaarheid gelieve dit ons gering wérkje voor een téken van onze schuldige dankbaarheid, én onderdaanigste eerbiedenis gunstelyk op te neemen, niet, omdat wy meenen ons hier in zo wél gekweeten te hébben, dat wy Uw. Ed. Grootachtbaarheids doordringend oordeel zouden hébben voldaan; het is vérre daar af: ons oogmerk is voornaamelyk maar geweest den Latynschen Dichter zo veel goed Néderlandsch te doen spreeken, dat hy zich in dezen deele voor Uw. Ed. Grootachtbaarheid niet geheel onbehaaglyk zou moogen vertoonen: én dat onze Landsgenooten, die den La- [fol. *3r] tynschen Dichter in zynen eigene spraak niet konnen leezen, uit déze overzétting moogen zien, mét wat redenen de Heidenen alleen door het Licht der Natuure de dwaasheid der ménschelyke begeerte bestraffen, én de rampzaligheid van alle hunne arbeid, én moeite hebben weeten af te schilderen; én dat de verstandigste onder de zélve alle heil, én rust alleen in de oeffening der Deugd, én de zekerheid van Góds Voorzienigheid gestéld hebben. Ten dien einde heeft het ons ook raadzaam gedacht, eenige Aantékeningen op zommige naamen, én persoonen daar by tevoegen, opdat alles des te klaarer mogte verstaan worden; het wélk óvertóllig zoude zyn geweest, indien het maar in handen van Uw. Ed. Grootachtbaarheid alleen zoude geraakt hebben. En opdat niemand eenige reden van aanstootelykheid mogte opvatten, hebben wy [fol. *3v] den Dichter mét voordacht in eenige weinige plaatsen niet stip gevólgd, heeft wélk wy ons verzekeren, dat Uw. Ed. Grootachtbaarheid niet zal mishaagen; nóch ook, dat wy het Latyn daar by hébben doen stellen, dewyl wy gaerne allen Taalkundigen het vermaak gunnen om deze onze Overzétting met gemak, én ter eerster opslag te konnen toetsen aan die taal, waar in de Dichter zelf geschreeven heeft; alzo wy het voor eene bezondere gunst, én eer zullen achten, indien het iemand gelieve de moeite te neemen onze misslagen ons aan te wyzen; want wy met geen minder yver trachten onze gebreken te kénnen, én te verbeteren, als wy uit al ons vermoogen wenschen altyd te zyn,

Ed. Grootachtbaare Heer,
Uw. Ed. Grootachtbaarheids
Ootmoedigste Dienaars onder de naam
NIL VOLENTIBUS ARDUUM.



[fol. *4r]

COPYE

van de

PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland ende Westvrieslandt doen te weten. Alsoo Ons vertoont is by eenige Liefhebbers van de Nederduytsche Tael en Poëzy, hoe dat sy al voor eenige Iaren, na het voorbeeld van de Italiaansche en Fransche Academien, t’Amsterdam opgerecht hadden, een Konstgenootschap onder de Prent en Sinspreuke van NIL VOLENTIBUS ARDUUM, waar in dagelijks gearbeyt was, en noch wiert tot voortsettinge van onse Taal en Dichtkunst, gelijk ook al eenige werkjens, nu en dan daar van in ’t licht gekomen, en door den druk gemeen gemaakt waren; en dewijl van tijt tot tijt uytgegeven souden worden grootere werken die by dat Konstgenootschap, sommige reets gemaakt, sommige noch onderhanden waren, waar toe het selve boven haar tyt en arbeyd, noch groote kosten tot den druk, en wat daar meer toe-behoort, soude moeten doen, en vermits ook niet sonder groote reden gevreest wierd, dat al het gene van eenigh belang zynde, by het selve Konst-genootschap uytgegeven soude worden, aanstonts door andere souden mogen werden naargedrukt, en sonder eenige opmerking, veel min naaukeurigheydt der Spelling oft nettigheydt der Tale, aan alle de werelt gemeen gemaakt, waar door het goede Insigt tot opbouwing des Nederduytsche Tale, ende voorsettinge van de welsprekentheyt in de selve verhindert, en de lust om daar in Voort te gaan aan het voorseyde Konst-genootschap soude benomen worden; soo hadde sich het selve Konstgenootschap genootsaakt gevonden, om sich te keeren tot Ons, ootmoedelyk versoekende, dat het Ons gelieven mogte haar te begunstigen alle de werken, die uit het selve Konstgenootschap in ’t licht gebragt souden worden, met Ons Octroy voor 20 jaren lang, en onder soodanige straffe tegen de gene, die de selve souden nadrukken, oft elders naargedrukt, in dese Onse Provintie voeren om te verkoopen, als het Ons soude gelieven goet te vinden. SOO IS ’t, dat Wy, de Saken en ’t Versoek voorsz. overgemerkt hebbende ende genegen wesende ter bede van de Supplianten, uyt Onse rechte wetenschap, Souveraine macht ende authoriteyt de selve Supplianten geconsenteert, geaccordeert, en geoctroyeert hebben, consenteren, accordeeren, ende Octroyeren mits desen, dat sy gedurende den tyt van vyftien eerstkomende Iaren, de Werken by het voornoemde Konstgenootschap onder den Tytul van NIL VOLENTIBUS ARDUUM gemaakt werdende oft alrede zijnde binnen den voornoemden Onsen Lande alleen sullen mogen drukken, uytgeven ende verkoopen, verbiedende daarom allen ende eenen iegelijken, de selve werken na te drukken, ofte elders naargedrukt binnen Onsen Lande te brengen, uyt te geven ofte te verkoopen, op verbeurte van alle de naargedrukte, ingebragte ofte verkofte Exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens daarenboven te verbeuren, te appliceren een derdepart voor den Officier die de calange doen sal, een derde [fol. *4v] part voor den Armen der plaatse daar het casus voorvallen sal, ende het resterende derde part voor de Supplianten. Alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten, met desen Onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het nadrukken van de voorsz. Werken, daar door in geenigen deele verstaan, den Inhoude van dien te authoriseren ofte te advouëren, ende veel min het selve onder Onse protectie ende bescherminge eenig meerder credit, aansien ofte reputatie te geven; Nemaar de Supplianten in cas daar in yets onbehoorlyks soude mogen influeren,* alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden tot dien einde wel expresselyk begerende, dat by aldien sy desen Onsen Octroye voor de selve Werken sullen willen stellen. daar van geene geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, Nemaar gehouden sullen wesen, het selve Octroy in ’t geheel, en sonder eenige Omissie daar voor te drukken, op pene van het effect van dien te verliesen, Ende ten eynde de Supplianten desen Onsen consente en Octroye mogen genieten naar behooren, lasten Wy allen ende een iegelyken, dat sy de Supplianten van den inhoudt van desen doen laten ende gedogen, rustelyk, vredelyk ende volkomentlyk genieten ende gebruyken, cesserende alle belet ende wederseggen ter contrarie. Gedaan in den Hage onder onsen grooten Zegele hier aan doen hangen, den XV Maart, in ’t Iaar onses Heeren en Zaligmakers duysent ses hondert seven en seventigh.

A. Br. d’ASPEREN,    *
1677.                   

Ter Ordonnantie van de Staten       

HERBERT van BEAUMONT.
1677.                       
    Het KONSTGENOOTSCHAP heeft het Récht van de bovenstaande PRIVILEGIE, aangaande D. J. JUVENALIS SATYRA X. OF TIENDE BERISPDICHT, vergund aan ALBERT MAGNUS, Boekverkooper tót Amsterdam.

In Amsterdam, den 25 van Hooymaand, 1679.   
Continue
[
p. 1]

INHOUD

van

D. J. JUVENALIS

TIENDE BERISPDICHT.

In dit berispdicht, het wélk onder de béste overblyfselen der oude Heidensche wysheid mét recht mag getéld worden, toont de Dichter, dat de meeste ménschen, door onkunde van het waare goed, gewoon zyn om rykdom, eer, achtbaarheid, krygsgebied, wélspreekendheid, lang-leeven, schoonheid, enz. te wenschen, én den Goden die dingen af te bidden, wélke verkreegen zynde hunnen bezitteren sléchts schaade, én ongemak, ja het uiterste bedérf toebrengen: waarom hy leert, dat men alleen om een goed verstand, én gezondheid behoort te bidden, én het overige den Góden bevolen te laaten, die bést weeten, wat den ménsche het nutst, én dienstigst is.



[p. 2]

D.J. JUVENALIS.

SATYRA DECIMA.

OMnibus in terris, quae sunt à Gadibus usque
Auroram, & Gangen, pauci dignoscere possunt
Vera bona, atque illis multum diversa, remota
Erroris nebula: quid enim ratione timemus,
(5) Aut cupimus? quid tam dextro pede concipis, ut te
Conatus non poeniteat, votique peracti?
Evertêre domus totas, optantibus ipsis,
Dii faciles. nocitura toga, nocitura petuntur
Militia. torrens dicendi copia multis,
(10) Et sua mortifera est facundia. viribus ille
Confisus periit, admirandisque lacertis.
    Sed plures nimia congesta pecunia cura*
Strangulat, & cuncta exuperans patrimonia census,
Quanto delphinis balaena Britannica major.
(15) Temporibus diris igitur, jussuque Neronis
Longinum, & magnos Senecae praedivitis hortos



[p. 3]

D. J. JUVENALIS

TIENDE BERISPDICHT.

DE gansche Waereld door, in alle lucht, én landen,
Zo daar de Zon op ’t hoogst des middags staat te branden,
Als daar hy ’s mórgens op-, én ’s avonds ondergaat,
Zyn weinig ménschen, die het waare goed van ’t kwaad
(5) Mét oordeel, én verstand récht weeten te onderscheiden,
En zich niet laaten door een’ valsche schyn verleiden.
Want vreest, óf hoopt men na de réchte, réên wél iet?
Wat ondernamt ge oit zo voorzigtig, dat u niet
Berouwd heeft, schoon het zélfs gelukt waar’ na uw wénschen?
(10) De Góden, al te licht verbeeden van de ménschen,
Verdélgden dikmaals, én dat zelfs op hunne béê,
Geheele stammen. Men begeert, het géne in vreê,
Het géne in oorelog zal hinderen, én deeren.
Veel’ zyn’er door de konst van krachtig rédeneeren,
(15) Veel’ door wélspreekendheid gestort in hun bedérf.
Hy, die zich op zyn’ kracht verliet, kwam ménigwérf
Door zyn kracht alleen rampzaliglyk te sneeven.
    Maar vry een grooter tal bragt géld, én goed om ’t leeven,
Wanneer mét zwaare zórg, én moeite zy zo ryk
(20) Geworden waaren, dat hunn’ schat zo vér, gelyk*
De Walvisch den Dólfyn, alle and’re ging te boven.
Dus wierdt op [1] Neroos last [2] Longyns paleis, de hóven
Van [3] Seneca, en ’t huis van [4] Lateranus mét

    [1] Néro Claudius Caesar, zoon van Cajus Domitius Aenobarbus én Agrippa dóchter van Germanicus (die, naderhand aan den Kaizer Claudius getrouwd zynde, te wége bragt, dat Néro door den zelven voor zynen zoone aangenomen, én na zyne dood zyn nazaat in het Keizerryk geworden is) was een schrikdier van ongelooffelyke wreedheid, gierigheid, én dartelheeden, gelyk men in zyn leeven, by Suetonius, en andere beschreeven, zien kan.
    [2] Cajus Cassius Longinus, een uitneemend, én vermaard Réchtsgeleerde, is blind zynde door last van Néro omgebragt, om zyne groote rykdommen; alhoewel Suetonius zégt, dat hy onder de pronkbeelden van zyn overoud, én édel geslagt hérstéld hadde het beeld van Cajus Cassius, die Julius Caesar had hélpen om hals bréngen.
    [3] Lucius Annaeus Seneca, vermaard door zyne uitsteekende geleerdheid, én naargelaatene schriften, was de bestierer der jeugd van Néro, én wierd van hém mét overgroote rykdommen begiftigd, onder de welke uitstaken de schoone hóven, daar Tacitus op deze wyze van spreekt in het 14. van zyne Jaarboeken, Zyne benyders, zégt hy, spraken kwaalyk van hém, dat hy met zyne vermaakelyke hóven, en pracht van Lusthuizen den Vorste als de loef af stak. Deze groote man door Néro, die na zyne rykdommen haakte, gelast zynde te stérven, heeft zich zélven de aderen doen openen, én is zó dood gebloed.
    [4] Plautius Lateranus gekooren Burgermeester, bezat boven zyne andere rykdommen binnen Romen op de bérg, toen genaamd Coelius, die overkóstelyke huyzing, daar Juvenalis hier, en andere oude Schryvers élders gewag van maaken. Déze wierd méde door Néroos last in het élfde jaar zyner regeering zo haastig omgebragt, dat hém zélfs niet toegelaaten wierd zyne afscheid van zyne kinderen te neemen. Tacitus in het 15. zyner Jaarboeken. Tót déze uur wordt die bérg binnen Rome naar de gedachtenisse van dat geslacht, én kóstelyke huizing de Lateraansche bérg, én het Paleis der pauzen, ter zélfder plaatse staande, nóch mét déze bynaam genoemd.

[p. 4]
Clausit, & egregias Lateranorum obsidet aedes
Tota cohors. rarus venit in coenacula miles.
Pauca licet portes argenti vascula puri,
(20) Nocte iter ingressus, gladium, contumque timebis,
Et motae ad lunam trepidabis arundinis umbram;
Cantabit vacuus coram latrone viator.
    Prima fere vota, & cunctis notissima templis,
Divitiae ut crescant, ut opes, ut maxima toto
(25) Nostra sit arca foro. sed nulla aconita bibuntur
Fictilibus; tunc illa time, cum pocula sumes
Gemmata, & lato Setinum ardebit in auro.
Iamne igitur laudas quod de sapientibus alter
Ridebat, quotiens a limine moverat unum,
(30) Protuleratque pedem, flebat contrarius alter?
Sed facilis cuivis rigidi censura cachinni:
Mirandum est, unde ille oculis suffecerit humor.
Perpetuo risu pulmonem agitare solebat
[p. 5]
Soldaaten, om hun goed zich te eignen, bezét.*
(25) In sléchte hutten zéndt men zélden moordtrawanten.
Wie zich op wég begeeft, loopt ’s nachts aan alle kanten
Gevaar van stroopers, én geboeft, dat hém belaagt,
Zo hy sléchts eenig goud, óf zilver by zich draagt;
Op ’t minste rits’len van een blad staat hy verlégen:
(30) Een leedig reiziger zingt zórg’loos langs de wégen.
    Nóchtans uw yverigst, én meest bekénd gebéd
In alle Témpelen is, dat de Góden mét
Gestadige aanwas van veel géld uw’ schatkist vullen.
Maar nimmer wordt vergif uit sléchte, én aarde pullen
(35) Geschonken. Vrees eerst, dat men dan uw’ dooddrank brouwt,
Wanneer een’ dierb’re wyn u toegloeit uit het goud.
Hébt gy dan zéker niet wél réden, om te prysen
Het ongewoon gelaat van bey die Grieksche Wyzen,
Van wélke de één [5] staâg lachte, én de [6] ander schreide, als hy
(40) Maar ééns op straat quam, én zag ’s ménschen zótterny?
Nu, ’t lachchen viel vry licht den éénen van hun beide.
Maar waar kreeg de ander all’ de traanen, die hy schreide?
Democritus was, waar hy ging, óf stond, gewoon

    [5] Democritus een Filosoof van uitsteekende wysheid, zulks dat hém de bynaam van Σοφία, dat is, wysheid, gegeeven wierde, én hy het Oppergezag in zyne vaderlyke* stad bequam, wierd ook genoemd Γελασῖνος, de Lachcher, om dat hy gewoon was de ydele gedachten, én wérkingen der ménschen lachchende te bespótten. Suidas.
[6] Heraclitus was een Filozoof van Efésen, die der ménschen zótheeden, én misslagen mét hartzeer beklaagde, én beschreidede.

[p. 6]
Democritus, quanquam non essent urbibus illis
(35) Praetexta, & trabeae, fasces, lectica, tribunal.
Quid, si vidisset Praetorem curribus altis
Extantem, & medio sublimem pulvere Circi
In tunica Jovis, & pictae Sarrana ferentem
Ex humeris aulaea togae, magnaeque coronae
(40) Tantum orbem, quanto cervix non sufficit ulla;
Quippe tenet sudans hanc publicus, & sibi Consul
Ne placeat, curru servus portatur eodem?
Da nunc & volucrum, sceptro quae surgit eburno,
Illinc cornicines, hinc praecedentia longi
(45) Agminis officia, & niveos ad frena Quirites,
Defossa in loculis quos sportula fecit amicos.
Tum quoque materiam risus invenit ad omneis
Occursus hominum, cujus prudentia monstrat
Summos posse viros, & magna exempla daturos
(50) Vervecum in patria crassoque sub aëre nasci.
[p. 7]
langs straat te lachchen, dat zyn’ léver schudde, schoon
(45) Men op geen rustbéd wierd in [7] Trasien gedraagen,
Geen witte tabberds droeg mét purpere ommeslagen,
Gezwier van Réchtbank, nóch van Bondelbylen zag.
Maar in wat héviger, én hartelyker lach
Borst hy niet uit, zag hy een’ [8] Burgemeester kyken
(50) Uit een’ verheven’ karre, én hoog in ’t Rénpérk pryken
[9] Mét Jupiters gewaad, én purp’re tabberd, styf
Van goude, geborduurd, nasleepende achter ’t lyf,
En met een’ kroon op ’t hoofd, zo zwaar van tak, en bladen,
Dat zélfs de stérkste nék verdrukt, én overlaaden
(55) Daar door zou weezen; dies een dienaar van ’t gericht
Al zweetende ondersteunt dat nood’loos zwaar gewigt.
Hy praale, én pronke mét dus staatelyk te ryden,
En kitt’le vry zich zélv’; hy moet tóch échter lyden,
Dat een verachte slaaf verzél een’ Burgerheer,
(60) En op die zélfde koets ook deel hébbe aan die eer.
Voeg hier den Arend by mét uytgespreide vleugelen
Op de élpe Sépter, én de Burgers aan de teugelen,
In ’t wit getabberd, by zyn’ zégekoets te voet,
Gemaakt tót vrienden door geschénken; met een’ stoet
(65) Trompétters, Slaaven, én Staffiers, vooruit getreeden.
Hy échter in zyn’ tyd heeft konnen stóf, én réden
Tot lachchen vinden in zyn land, om alles, wat
Hém voorkwam: Wiens verstand ons klaar doet blyken, dat
Doorluchte Mannen, die ten voorbeeld’ zullen strékken,
(70) Ook uit een’ zwaare lucht, [10] én ’t land der domme gékken
Voort konnen komen. hy belachte ’s waerelds vreugd,

    [7] Trasien was het landschap, daar in Abdéra, geboorteplaats van Democritus, gelégen was, daar de ménschen niet gewoon waaren de uitstekende pracht van de Roomsche Burgermeesteren, in het zégepraalen over hunne vyanden, én der Réchteren grootsheid omtrént de Réchtbank te zien, én des niet tégenstaande had Democritus genoegzaame stóf gevonden om der ménschen zótheeden te belachchen.
    [8] Dit is eene korte beschryving van het zégepraalen der oude Roomsche véldheeren, die na de overwinning hunner vyanden de roof névens de gevangene Koningen, én Vorsten den vólke in het openbaar mét ongemeene pracht, én toejuichching vertoonden: als wanneer tót téken van algemeene blydschap groote dankófferen, vertooningen, schouwspélen, én wédloopen voor het vólk wierden aangestéld, én wyders uit ’s Lands schatkist aan de Gemeente brood, wyn, olie óf géld na tyds gelégenheid gegeeven, als by Livius, én andere te zien is.
    [9] Dit was eene kóstelyke mantel, óf tabberd, waar op gouwde Palmtakken tót téken der overwinninge geboorduurd waaren, én die den Veldheere in de témpel van Jupitér wierd ongehangen, waar méde hy al zégepraalende door de stad gevoerd wierd.
    [10] Dit ziet op het vaderland van Democritus, waar van de oude Schryvers zéggen, dat in het zélve zo domme ménschen gevonden wierden, dat zy boven het getal van vier niet konden téllen, én zélfs, als het hén voorgetéld wierd, het getal niet onthouden; maar voorneementlyk waaren die van Abdéra vermaard over eene natuurlyke, én aangeboorene bottigheid des verstands.

[p. 8]
Ridebat curas, nec non & gaudia vulgi:
Interdum & lacrymas, cum Fortunae ipse minaci
Mandaret laqueum, mediumque ostenderet unguem.
Ergo supervacua haec, aut pernitiosa petuntur,
(55) Propter quae fas est genua incerare Deorum.
    Quosdam praecipitat subjecta potentia magnae
Invidiae, mergit longa, atque insignis honorum
Pagina; descendunt statuae, restemque sequuntur.
Ipsas deinde rotas bigarum impacta securis
(60) Caedit, & immeritis franguntur crura caballis.
Iam strident ignes, jam follibus atque, caminis
Ardet adoratum populo caput, & crepat ingens
Sejanus: deinde ex facie toto orbe secunda
Fiunt urceoli, pelves, sartago, patellae.
(65) Pone domi lauros, duc in Capitolia magnum,
Cretatumque bovem: Sejanus ducitur unco
Spectandus. Gaudent omnes. Quae labra? quis illi
Vultus erat? nunquam (si quid mihi credis) amavi
Hunc hominem. Sed quo cecedit sub crimine? quisnam
(70) Delator? quibus indicibus, quo teste probavit?
[p. 9]
En zórgen; ook somtyds haar’ traanen, wyl zyn’ deugd
Zélfs durfde ’t dreigen der Fortuine, én haare streeken
Uitlachchen, én den draak met haare lósheid steeken.
(75) ’t Is dan naar schadelyk, én overtollig goed,
Waarom men óffert, én den Góden valt te voet.
    Vermoogende achtbaarheid, én ampten hoog verheeven;
Eertytelen van staat, in ’t lang, én breed beschreeven,
Die de afgonst altyd ziet mét nydige oogen aan,
(80) Doen meenig vallen, én rampzalig ondergaan.
Men ziet de beelden, én eertekens néderrukken,
De kop’re paerden mét de wagen slaan aan stukken,
Onschuldig aan die straf, én wérpen in de gloed.
De blaasbalg zwoegt; de vlam, op ’t félst ontstooken, woedt
(85) Op’t hoofd, van ’t Roomsche vólk nóch onlangs aangebeeden.
Daar smelt [11] Séjanus, daar verdwynen all’ zyn’ léden,
En hy, die naast de Vórst was de allergrootste in magt,
Dat weezen krygt de vórm van vaten, slécht geacht.
Versier nu vry uw huis mét meyen, én lauwrieren,
(90) En slagt op ’t Kapitool, om déze dag te vieren,
Een groote witte Stier; want ieder sleept om stryd
Sejanus lyk langs straat. Men lacht, én is verblyd.
Wat lippen? zégt’er één; wat tronie? van myn’ dagen
Had ik in dézen man, geloof me, geen behaagen.
(95) Maar wat misdeed hy? vraagt een ander; wie was hy,
Die hém beschuldigde, én wat blyken bragt hy by?
Wie was getuige dat hy ’t schélmstuk had bedreeven?

    [11] Aelius Sejanus, Bevélhébber der Lyfbénden, had zich zo vér in de gonst van den Keizer Tiberius ingewikkeld, dat de zélve hém nooit iets was gewoon te weigeren: hy noemde hém zynen médehulper in het draagen der Rykslasten, én deed pronkbeelden tot zyner eere op markten, én andere openbaare plaatsen oprichten, én voor de keurbénden draagen. Door Sejanus wierden alle eerampten, én bedieningen begeeven, én bestéld; zulks dat hy de bestiering van alle zaaken door gunst, én toelaaten van Tiberius in zyne magt had: dóch met zo hoog een gezag niet te vréden zynde, leidde hy toe op des Keizers leeven, én téffens op het Keizerryk. Tiberius hier van verwittigd, klaagde mét brieven over hém aan de Raad, by de wélke hy op ééne én de zélfde dag beschuldigd, gehoord, én ter dood gedoemd is mét al zyn geslagt, én kinders; zyne pronkbeelden van metaal, én kóstelyker stóffen, te vooren byna aangebeeden, wierden van het woedende grauw om vérre gerukt, én in het vuur gesmeeten om gesmolten te worden; én zyn doode lichchaam langs straat gesleépt, als by Suetonius, én Tacitus te zien is.

[p. 10]
Nil horum. Verbosa, & grandis epistola venit
A Capreis: bene habet; nil plus interrogo. Sed quid
Turba Remi? sequitur fortunam, ut semper, & odit
Damnatos. idem populus, si Nursia Thusco
(75) Favisset, si oppressa foret secura senectus
Principis, hac ipsa Sejanum diceret hora
Augustum. jam pridem, ex quo suffragia nulli
Vendimus, effugit curas: nam qui dabat olim
Imperium, fasceis, legiones, omnia, nunc se
(80) Continet, atque duas tantum res anxius optat,
Panem, & Circenses. Perituros audio multos.
Nil dubium: magna est fornacula: pallidulus mi
Brutidius meus ad Martis fuit obvius aram.
Quam timeo, victus ne poenas exigat Ajax,
(85) Ut male defensus: curramus praecipites, &,
Dum jacet in ripa, calcemus Caesaris hostem.
Sed videant servi, ne quis neget, & pavidum in jus
Cervice obstricta dominum trahat. Hi sermones
Tunc de Sejano, secreta haec murmura vulgi.
(90) Visne salutari, sicut Sejanus? habere
Tantundem? atque illi sellas donare curuleis?
[p. 11]
Al niets. Daar kwam een’ lange, én groote brief, geschreeven
Uit [12] Kapreën. Is ’t zo? ik vraag niet meer. Maar, vrind,
(100) Hoe houdt zich ’t Roomsche graauw? Dat draait zich na de wind
Van ’t blind geluk, gelyk altyd, én kan niet laaten
De onschuldige zo wel, als schuldige, te haaten,
Wén zy verweezen zyn. Dóch, zo ’t geluk Sejaan
Begunstigd had, én was de gryze Vórst verraân,
(105) En omgekomen; ’t vólk had hém ten troon verheeven,
En hém te dézer uure [13] Augustus naam gegeeven.
Maar, sédert wy in staatsbestieren stém, nóch deel
Meer hébben, heeft zich ’t vólk van alle zórg geheel,
En al ontslaagen: Want, die ’t Veldheerschap voordézen,
(110) En ’t Burgermeesterschap, én ’t al begaven, vreezen,
En zwygen, wénschende om twé dingen sléchts om brood,
En [14] rénpérkspelen. Maar ik hoor, ’t getal is groot
Der vrienden van Sejaan, dat stérven zal. Verlégen,
En heel ontstéld quam my op straat een kennis tégen,
(115) En zeide, ik bén bevreesd voor ’s Vorsten euv’le moed.
Hy zal zich wreeken aan Sejaan, én aan zyn bloed,
En vrienden, als wiens récht van ons niet na behooren
Gehandhaafd is. Kom voort; daar ga geen tyd verlooren,
Om ’s Vorsten vyand ook te trapp’len mét de voet,
(120) Terwyl het graauw langs straat op ’t lyk des dooden woedt.
Dat onze slaaven ’t zien, én niemand ons betichte,
En trekk’ zyn’ bangen heer, schoorvoetend, voor ’t gerichte.
Dit was de taal des vólks, dus sprak men van Sejaan.
Wat dunkt u? Wénscht gy nu wél in zyn’ plaats te staan?
(125) Zo veel te hébben? hier eerampten wég te schénken?

    [12] Kapreën is een Eiland, dicht by Napels gelégen, daar Tiberius de laatste vyf jaaren zyner regeeringe in wéllusten, én lédigheid doorgebragt heeft, latende de bestiering des Ryks in handen van Sejanus; dóch zéndende zyne bevélen, als het te passe kwam, door brieven aan de Raad.
    [13] Tiberius heeft mét het Ryk de bynaam van zynen voorzaat, te weeten, Augustus aangenomen, het géne de vólgende Kaizers tót op héden naargevólgd hebben. De naam Augustus wórdt by ons óvergezét Vermeerer des Ryks.
    [14] Het Roomsche vólk heeft te allen tyden groot vermaak geschépt in openbaare Schouspélen, én wél voornamentlyk in de wédloopen, die mét paerden, en wagens in openbaare plaatsen, daar toe énkelyk gebouwd, plagten te geschieden. Déze plaatsen waren tien in het getal tót Romen, én de toestél was altoos ongemeen prachtig, én van zeer groote kósten. Juvenalis berispt het Roomsche vólk, dat het mét het zien van déze spélen voor niet, én de sobere kóst zich laat genoegen; daar zy voór de tyden der Keizeren zélfs deel hadden aan de Regeering, én alle ampten, én staaten gewoon waaren te begeeven.

[p. 12]
Illum exercitibus praeponere? tutor haberi
Principis. angusta Caprearum in rupe sedentis
Cum grege Chaldaeo? vis certe pila, cohortes,
(95) Egregios equites, & castra domestica. Quid ni
Haec cupias? Et qui nolunt occidere quenquam,
Posse volunt. sed quae praeclara, & prospera tanti,
Ut rebus laetis par sit mensura malorum?
Hujus, qui trahitur, praetextam sumere mavis,
(100) An Fidenarum Gabiorumque esse potestas,
Et de mensura jus dicere, vasa minora
Frangere pannosus vacuis Aedilis Ulubris?
Ergo, quid optandum foret, ignorasse fateris
Sejanum. Nam, qui nimios optabat honores,
(105) Et nimias poscebat opes, numerosa parabat
Excelsae turris tabulata, unde altior esset
Casus, & inpulsae praeceps immane ruinae.
Quid Crassos? quid Pompejos evertit? & illum,
[p. 13]
Daar véldheerschappen uit te deelen? na uw wénken
Het al te draayen? en te zyn des Vórsten voogd,
Die mét een’ bénde van [15] Chaldeeuwsche wichch’lers poogt,
Op Kapreën gerust, én zórgeloos gezeeten,
(130) ’t Aanstaande noodlót van het Roomsche ryk te weeten?
O ja gy wénscht het, én zoudt over ruitery,
En voetvólk gaern in ’t veld gebieden, en daar by
Een’ lyfwacht hébben, én een’ groote stoet van booden.
Wél waarom niet? Schoon dat wy niemand willen dooden,
(135) Wy willen ’t konnen. Maar wat staat, wat rykdom heeft
Zo veel aantrékkelykheids! wat ampt, wat aanzien geeft
Zo veel vernoegen in ’t bezitten, dat de ménschen
Daar névens zulk een’ reeks van rampen zouden wénschen!
Wilt gy nu liever, dat u siere een’ rók van staat,
(140) Een kleed van achtbaarheid, een purper eergewaad,
En dat men u, gelyk Sejaan, langs straat ga sleepen?
Of zyt gy liever op een dórp een Boereschépen,
En zit in ’t réchthuis mét een’ grófgelapte py,
En vonnist zaaken van een’ kleene, óf geen waerdy?
(145) Gy moet belyden, dat Sejaan niet heeft geweeten,
Wat hém te wénschen stond: want hy, zo zeer bezeeten
Mét toomelooze lust tót hooge staat, én géld,
Heeft zich by trappen op zo steil een’ spits gestéld,
Om, na dat steig’ren, zo veel dieper néêr te vallen.
(150) Wat heeft de [16] Krassen, [17] de Pompéjen, én voor allen

    [15] Tiberius, zynde in het laatste zyner jaaren zeer argwaanig, hield op het Eiland Capreën by, én omtrént zich Thrasyllus, benévens meer andere, die zich vermaten op wichchelery, én voorspéllingen. In déze konsten wierden de Chaldéën boven alle andere vólkeren geacht uit te munten, zulks dat alle die géne, die gemeend wierden in déze konsten ervaren te zyn, met eene gemeene naam naar hén Chaldéën genaamd wierden. Cicero spreekt van hén in het eerste boek de Divinatione, én Agellius in zyn 14. boek, 11. hoofdstuk.
    [16] Marcus Crassus is door alle eerampten tót zó hoog eene staat gesteegen, dat hy mét Caesar, én Pompéjus naar de Opperheerschappy van het Roomsche Ryk heeft gedongen. Hy muntede uit boven alle anderen in rykdommen; maar het verdroot hém, dat hy van Caesar, én Pompéjus in achting wierd overtroffen. Burgermeester geworden zynde, én gedreeven door zyne staatzucht, doet hy den Parthen, tégen het goeddunkken van de Romeinen, onwettig den oorlóg aan, meenende zich door het overwinnen van hét Oosten in magt, én aanzien boven Caesar, én Pompéjus te stéllen, én zó de wég tót de Opperheerschappy te baanen: dóch hy wier benévens zynen zoon P. Crassus éléndelyk van de Parthen geslagen, én om hals gebragt. Plutarchus in zyn leeven.
    [17] Cnéjus Pompéjus was, nóch jong zynde, zó doorluchtig om zyne veelvuldige overwinningen, én zégepraalen, dat hém de bynaam van de Groote gegeeven wierd. Hy dong mét Caesar na Crassus dood om de Opperheerschappy; maar wierd van hém overwonnen, én vluchtede naar Egipten by den Koning Ptolomaeus, die hém deed ombrengen, én zyn hoofd aan den verwinner Caesar toezénden.

[p. 14]
Ad sua qui domitos deduxit flagra Quirites?
(110) Summus nempe locus, nulla non arte petitus,
Magnaque Numinibus vota exaudita malignis.
Ad generum Cereris sine caede, & vulnere pauci
Descendunt Reges, & siccâ morte tyranni.
    Eloquium, ac famam Demosthenis, aut Ciceronis
(115) Incipit optare, & totis Quinquatribus optat,
Quisquis adhuc uno partam colit asse Minervam,
Quem sequitur custos angustae vernula capsae.
Eloquio sed uterque perit orator: utrumque
Largus, & exundans letho dedit ingenii fons.
(120) Ingenio manus est, & cervix caesa, nec umquam
Sanguine causidici maduerunt rostra pusilli.
[p. 15]
[18] Hem, die het Roomsche vólk had onder ’t juk gebragt,
Doen sneeven, als die hooge, én onbepaalde magt,
Dat opperste gezag, door zoo veel list verkreegen
Op hunne béê van Goôn, hén gansch’lijk ongeneegen.
(155) ’t Gebeurd schier nooit, dat een baldaadig Dwingeland,
Dan smoorende in zyn bloed, én wonden, raakt van kant.
    Geen jongen, als hy maar [19] Demósthenés hoort noemen,
Of [20] Cicero, én hunn’ wélspreekendheeden roemen,
Die niet zo daad’lyk om de zélfde gaaven bidt,
(160) Schoon hy in ’t eerste school op ’t laagste bankje zit,
Maar bey die Rédenaars zyn door hunn’ konst gebleeven;
Die ryke bron van geest, én taal bragt hén om ’t leeven,
En hals, én handen zyn om hun verstand geknót.
Een kreupel pleiter, mét wiens réde een ieder spót,
(165) En lacht, haalt nimmer op zyn’ hals de wraak der Grooten:
Zyn bloed wordt nimmer om zyn’ bitse tong vergooten.

    [18] Te weeten Julius Caesar, die door Brutus, Cassius; én hunne médestanders mét dryentwintig wonden in de Raad wierd omgebragt, op hoope van door zyne dood de verkrachte vryheid te hérstéllen.
    [19] Demósthenés, de uitsteekendste der Grieksche Rédenaaren, was een zoon van een klingemaaker te Athénen, én leefde ten tyde van Philippus, Alexander de Groote, en Antipater, Koningen van Masedonien, tégens wélker dwinglandy hy de vrye Staaten van Griekenland door zyne ongemeene wélspreekendheid opmaakte, trachtende mét verbonden de zelve tégen te gaan, waarom hy veel heeft moeten lyden, en wierd eindelyk na de dood van Alexander de Groote, door de magt, én aanhang van Antipater uit Athénen verdreeven, én eene schuilplaats in de Témpel van Néptunus op het eiland Kalauria te vergeefs zoekende, door de uitgezondene trouwanten van Antipater achterhaald; waarom hy zich zélven, om niet in de handen zyner vyanden te vallen, mét vergift in de Témpel van Néptunus het leeven benam. Plutarchus in zyn leeven.
    [20] Marcus Tullius Cicero, die ten tyde van Julius Caesar, én Augustus leefde, wierd door zyne wélspreekendheid, én geleerdheid tót het Burgermeesterschap van Romen verheeven, én démpte door zyne goede zórg; én wakkerheid die gruwelyke samensweering van Catilina, doende Léntulus, Céthégus, én andere vloekverwanten mét der dood straffen, én als Caesar, én Pompéjus na de Opperheerschappy stonden, sprak hy hén vrymoediglyk tégen, waar over hy in ballingschap wierd verzonden. Daar na uit de zélve wedergekomen zynde, heeft hy na Caesars dood Augustus aangehangen, én door verscheidene Oratien getracht Antonius voor vyand van de Raad, én het Roomsche vólk te doen verklaaren; dóch nadat Augustus mét Antonius, én Lépidus over één gekomen was in de deling der Roomsche heerschappye, wierd Cicero van Augustus verlaaten, én door de magt van Antonius vervólgd, die hém door zyne sóldaaten het hoofd, én de handen liet afhouwen. Het is aanmérkelyk, dat Cicero de Oratien, die hy tégen Antonius heeft gedaan, Philippische noemt, uit nabootsing van de Oratien van Demósthenés, die waarlyk tégen Philippus Koning van Masedonien gedaan wierden, én derhalven mét récht na Philippus genoemd mogten worden; én dat om beide die Philippische Oratien zo wél de Grieksche, als Roomsche Rédenaar éléndiglyk om het leeven is gekomen.

[p. 16]
O fortunatam natam me Consule Romam!
Antoni gladios potuit contemnere, si sic
Omnia dixisset. Ridenda poëmata malo,
(125) Quam te conspicuae divina Philippica famae,
Volveris a prima quae proxima. Savus & illum
Exitus eripuit, quem mirabantur Athenae
Torrentem, & pleni moderantem frena theatri.
Diis ille adversis genitus, fatoque sinistro,
(130) Quem pater, ardentis massae fuligine lippus,
A carbone, & forcipibus, gladiosque parante
Incude, & luteo Volcano ad rhetora misit.
    Bellorum exuviae, truncis affixa trophaeis
Lorica, & fracta de casside buccula pendens,
(135) Et curtum temone jugum, victaeque triremis
Aplustre, & summo tristis captivus in arcu,
Humanis majora bonis creduntur: ad hoc se
Romanus, Grajusque, ac Barbarus induperator
Erexit: causas discriminis, atque laboris
(140) Inde habuit. Tanto maior famae sitis est, quam
Virtutis. Quis enim virtutem amplectitur ipsam,
[p. 17]
[21] O Romen, roemens waerd, gelukkig op dat pas,
Zey Cicero, toen ik uw Burgermeester was.
Heer Burgermeester, had gy altyd zo gesproken,
(170) Antonius had nooit zich over u gewroken.
Ik maak veel liever een belachchelyk gedicht,
Als dat ik rédens voer, vol réden, én gewigt;
Die bitt’re toorn door heur’ wélspreekendheid ontsteeken
In ’t hart eens vyands, die zich door myn’ dood kan wreeken.
(175) Een wreed, én droevig lót heeft [22]* hém ook wéggerukt,
Dien ’t boven anderen te Athénen was gelukt,
Het vólk, als by de toom, door zyne tong te leiden;
Die als een’ stérke, én onweêrstaanb’re stroom ging weiden,
Én wierd van ieder, als een wonder, aangezien,
(180) Én duizend borgers kon sléchts mét een woord gebiên.
In bittere ongenâ der Góôn was hy gebooren,
Én een rampzalig eind wierd hém toen reeds beschooren,
Als hém zyn Vader, zwart begruisd van rook, én kool,
Van ’t anbeeld, én de smis zond na de hooge school.
    (185) Geplonderde oorlógsbuit, geblutste harrenassen,
Geplétte hélmen, doorgekorvene rondassen,
Gébooken’ raders, én gareelen opgerécht
Al saam tot een’ [23] Trofé; Scheepsvlaggen in ’t gevécht
Veroverd, vyanden op ’t hoogst der zégeboogen
(190) Gekluysterd, én ten toon gestéld voor ieders oogen,
Van de overwinnaar uit den oorlóg t’huis gebragt,
Zyn dikmaals hooger, dan al ’s Waerelds goed geacht.
Het Oppervéldheerschap van Grieken, én van Romen,
Én and’re Landen wierd hierom sléchts aangenomen.
(195) Dit hielp alle Oversten in ’t harnas, én te paard,
Dit was dien Hélden zo veel zórg, én arbeid waerd;
Want ’s ménschen dorst na Roem is ongelyk veel heeter,
Als na de Deugd. Geen ménsch omhélst haar; élk vergeet’er,

    [21] O Romen enz. Dit waers is met voordacht zo slécht gemaakt, én gestéld in plaats van een Latynsch vaers, van Cicero wéleer gemaakt, by na vande zélfde zin, het wélk voor zeer slécht, én belachchelyk van veelen, als ook van Juvenalis alhier, wordt geoordeeld.
    [22] Hém, te weeten, Demósthenés.
    [23] Troféen waaren gedénktékenen der overwinninge, én bestonden uit verbrokene krygsgereedschappen, én wapenen, als hélmen, schilden, harnassen, enz. den vyanden afgenomen, wélke om paalen, én stammen van afgekapte boomen wierden opgehangen, ter plaatse daar de overwinning was verkreegen; én van Marmer wierden diergelyke tékenen ook gemaakt, én in de Stéden opgerécht.

[p. 18]
Praemia si tollas? Patriam tamen obruit olim
Gloria paucorum, & laudis, titulique cupido
Haesuri saxis cinerum custodibus; ad quae
(145) Discutienda valent sterilis mala robora ficus:
Quandoquidem data sunt ipsis quoque fata sepulcris.
Expende Hannibalem: quot libras in Duce summo
Invenies? Hic est, quem non capit Africa Mauro
Percussa Oceano, Niloque admota tepenti.
(150) Rursus ad Aethiopum populos, aliosque elephantos
Additur imperiis Hispania: Pyrenaeum
Transilit, opposuit natura Alpemque, nivemque:
Diducit scopulos, & montem rumpit aceto.
Iam tenet Italiam: tamen ultra pergere tendit.
(155) Actum, inquit, nihil est, nisi Poeno milite portas
[p. 19]
Zo zy vergélding, én belooningen* ontbeert.
(200) Het Vaderland nóchtans is eertyds overheerd
Van weinigen, daar toe vervoerd door dulle driften
Tót yd’le tytels, én tót weidsche lófgeschriften,
Kwansuis ter eeuwiger gedachtenis gesneên
Op naalden, tomben, krygstriomfen, én troféên;
(205) Daar zélfs de wilde vyg groeit zuil, én zark aan stukken,
Én alles eind’lyk voor ’t gewéld der tyd moet bukken.
Men weeg’ de lykasch van den grooten [24] Hannibal,
Én zégge, hoe veel pond die Véldheer haalen zal?
Gansch Africa, bespoeld van de Oseaan der Mooren,
(210) Tót daar Egipten van de Nyl zich ziet doorbooren,
Viel hém te kleen. Hy, mét dat ongemeeten land,
Mét zo veel vólk’ren, én zo meenig Olifant
Nóch niet te vréden, én door heerschzucht aangedreeven,
Wint Spanje, én trékkend door de hémelhoog verheeven’,
(215) Én steile [25] Pierenéên, rukt voort, én légt terstond
Het op Italjen toe, ’t wélk hy bebólwérkt vond
[26] Mét de Alpen, én mét sneeuw; hy klimt daar over heenen
Nóchtans; hy gaat Natuur zélfs tégen, scheurt de steenen,
Én slécht de klippen, breekt de bérgen mét azyn,
(220) Én raakt’er in. Nóch is hy niet vernoegd. Al myn’
Verwinning, zégt hy, is vergeefsch: zo ik de gréndels

    [24] Hannibal Véldoverste der Kartagers wordt om zyne dapperheid, vernuftig krygsbeleid, én veelvuldige overwinningen onder de allerdoorluchtigste, én uitsteekendste der oude Krygshélden, ja van eenigen de allervoornaamste, én eerste onder de zélve getéld. Hy is uit Africa door Spanjen in Vrankryk, én uit Vrankryk in Italien mét een groot léger getrokken, én na dat hy eenige jaaren op de Romeinen in verscheidene véldslagen groote overwinningen had bevochten, heeft hy eindelyk uit Italien na Africa moeten overscheepen, om zyn Vaderland tégen de Romeinen te beschérmen. Alwaar hy van Scipio overwonnen zynde, gedwongen wierd zyne toevlugt tót Antiochus Koning van Syrien te neemen, de wélke om zynent wille mét de Romeinen in Oorlóg geraakende, van hen ook wierd overwonnen, én Hannibal genoodzaakt te vlugten tót Prusias Koning van Biethienien, alwaar hy zich ten hóve eenige tyd ophoudende, van de Romeinen, als hunne bitterste vyand, wierd opgeëischt, die zo lang hy leefde, niet gerust konden zyn. Waarom hy geen uitkomst ziende zich zélven door vergif, dat hy ten dien einde in zyne ring by zich droeg, het leeven, én mét éénen den Romeinen de vrees zyner vyandschap heeft benomen, als hy séventig jaaren ouwd, én zeer veel moeite, én arbeid doorgeworsteld was.
    [25] Pirenéen is een zwaar, én hoog gebérgte, scheidende Spanjen van Vrankryk.
    [26] Alpen is insgelyks het groot, én zwaar gebérgte, dat Vrankryk, én Duitschland van Italiën scheidt. Livius verhaalt, dat Hannibal het zélve gebérgte overtrékkende, om in Italiën de Romeinen te beoorlogen, de rótsen, én steenklippen, die zyne doortógt beléttéden, mét ongemeene groote vuuren aan te steeken, én die gloeijende steenen mét azyn te begieten, murw maakte, én alzo eene wég niet alleen voor de ménschen, maar ook voor zyne Paerden, én Olifanten baande.

[p. 20]
Frangimus, & media vexillum pono Suburra.
O qualis facies, & quali digna tabella,
Cum Getula Ducem portaret bellua luscum!
Exitus ergo quis est? ô gloria! Vincitur idem
(160) Nempe, & in exilium praeceps fugit, atque ibi magnus
Mirandusque cliens sedet ad praetoria Regis,
Donec Bithyno libeat vigilare tyranno.
Finem animae, quae res humanas miscuit olim,
Non gladii, non saxa dabunt, nec tela; sed ille
(165) Cannarum vindex, & tanti sanguinis ultor
Anulus. I demens, & saevas curre per Alpeis,
Ut pueris placeas, & declamatio fias.
Unus Pellaeo juveni non sufficit orbis:
Aestuat infelix angusto limite mundi,
(170) Ut Gyarae clausus scopulis parvaque Seripho,
[p. 21]
Der Roomsche poorten niet verbreeke; én myne véndels,
Én zégestanderts niet op ’t midden van de mérkt
Mag planten, acht ik niets ter waereld uitgewérkt.
(225) Hoe schilderachtig? ô hoe wonder fraay te kyken
Moet dat geweest zyn? ô hoe deftig moest hy pryken
Die dapp’re Véldheer mét zyn één oog toen hy prat
Op eenen Olifant voor zyne benden zat.
Maar hoe verging ’t in ’t einde. O ydele eer! Hy wéder
(230) Verwonnen, stort (helaas!) érbarmelyk ter néder,
Én vlugt in ballingschap voort uit zyn Vaderland,
Zo ménigwérf mét roem verdaadigd door zyn’ hand,
Tót daar die groote Héld den Hóveling moest speelen
Aan het Bietienisch Hóf, én ’s mórgens de bevélen
(235) Des Konings wachtende, terwyl hy ligt én rust,
Oppassen voor de deur, zo lang hém ’t slapen lust.
Hém, die de Waereld nóch zó onlang ’t onderst boven
Gekeerd had, zal nóch zwaerd, nóch pyl het leeven rooven:
O neen een’ kleene ring, daar hy ’t vergif in droeg,
(240) Wreekt [27] Kannens néderlaag, én zo veel bloeds genoeg.
Ga heen, verdwaasde, én rén langs ongebaande paden
Door steil gebérgte, op dat de Jongens van uw’ daaden
Lófdichten maaken, én opzéggen voor elk één.
[28] Vórst Alexander viel één’ Waereld al te kleen.
(245) Hy zwoegt (ach armen!) in die naauwe, én énge paalen
Beneepen, als óf hy zyne adem niet kon haalen,
Én op een eiland, óf een slót gevangen zat.

    [27] Kannen is een vlék te dier tyde in Apuliën geleegen, by het wélk Hannibal dén Romeinen eene zeer zwaare néderlaag toegebragt heeft. Alwaar névens den éénen Borgermeester Paulus Aemilius meer, als dry, óf vier én veertig duizend Romeinen op de plaats dood bleeven, waar onder zeer veele Ridders, én Raadsheeren waaren, zulks dat Hannibal eene groote ménigte goude ringen van de verslagene tót een téken zyner overwinninge aan de Raad van Carthago zond.
    [28] Aléxander Koning van Masedonien, bygenaamd de Groote, zoon van Philippus, was zo grootmoedig, én heerschzuchtig, dat hy, hoorende op zékere tyd de Filisoof Anaxarchus spreeken dat’er een oneindelyk getal van waerelden was, in traanen uitborst, én, na de réden van zyne droefheid gevraagd zynde, antwoorde, is het niet schreijens waerdig, dat wy naauwelyks van ééne waereld na zo veel moeites, én arbeids meester zyn, daar’er nóch oneindige gezégd worden overig te weezen? Déze grootmoedige Koning moest in het beste van zyn leeven, nadat hy in zeer kórte tyd geheel Azien tót een gedeelte van Indien toe onder zyn gewéld gebragt had, in Babilonien door vergift éléndiglyk ontkomen. Plutarchus, Curtius. enz.

[p. 22]
Cum tamen à figulis munitam intraverit urbem,
Sarcophago contentus erit. Mors sola fatetur,
Quantula sint hominum corpuscula. Creditur olim
Velificatus Athos, & quidquid Graecia mendax
(175) Audet in historia: constratum classibus iisdem,
Suppositumque rotis solidum mare. Credimus altos
Defecisse amneis, epotaque flumina Medo
Prandente, & madidis cantat quae Sostratus alis.
Ille tamen, qualis rediit Salamine relicta,
(180) In Corum, atque Eurum solitus saevire stagellis
[p. 23]
Dóch eindelyk, wanneer hy binnen Babel trad,
Moest die eerzuchtige zich met een’ doodkist laaten
(250) Genoegen, voor ’t bezit van koninkryken, staaten,
Én landen. Hoe gering, hoe nietig, én hoe slécht
Der ménschen lichaam is, betoont de doód te recht!
Men heeft van ouds geloofd, dat [29] Athós is bevaaren,
Én al, wat Griekenland durft liegen in de blaâren
(255) Van zyn’ Geschiedenisbeschrijving: hoe de Zé
Door [30] Xérxés vlooten was bedékt van réê tót réê:
Hoe zyn’ Heirwagens langs die scheepsbrug heene reeden
Van Aziën tót in Europe; én hoe de Méden,
Én Pérsen léger op een éénig middagmaal
(260) Dronk diepe stroomen droog, at gansche landen kaal;
Én al, wat [31] Sóstratus, half dronken, heeft beschreeven.
Maar ziet, hoe Xérxés keert verwonnen, én gedreeven
By ’t eiland Salmin uit Zé? Hy, die ontzind
Te woeden was gewoon op wéder, én op wind

    [29] Athos is eene groote bérg aan het uiterste van Macedonien in de Middellandsche Zé zich uitstrékkende, én aan het vaste Land mét eene naauwe streek lands vast gehécht. Déze éngte heeft Xérxés, door grootsheid aangedreven, doen doorgraven, om een gedénktéken zyner magt na te laaten, maakende alzo van de bérg Athos een Eiland, tusschen het wélk, én het vaste Land twé Galeyen névens malkander konden doorvaaren. Déze bérg heet héden Monte Santo, om dat de Grieken daar zeer veel kloosters op hébben.
    [30] Xérxés Koning van Pérsien kwam de Grieken te watere, én te lande mét zo groot eene magt, én ménigte beoorloogen, dat men voor, óf na, van diergelyk eene toerusting nooit gehoord heeft. Cornelius Nepos zégt in het leeven van Themistocles, dat zyne vloot bestond uit twaalf honderd oorlógsschépen, die van twé duizend lastvoerende schépen gevólgd wierden; zyn léger te land was van zéven honderd duizend voetknéchten, én vier honderd duizend ruiteren. Andere maaken het getal zyns légers vry grooter, te weeten tót op zéventienmaal honderd duizend voetknéchten, én tachtig duizend ruiters, behalven de kameelen, én wagens: insgelyks wordt de vloot grooter gemaakt by andere Schryvers. Mét dit ongelooflyk groot léger kwam Xérxés uit Aziën in Europe over twé schipbruggen, omtrént daar nu de Dardanéllen liggen, op de Héllespontus met zeer groote kósten, én arbeid gemaakt, én was zéven nachten, én dagen zonder ophouden bézig mét overtrékken. Als Xérxés mét déze magten gantsch Griekenland nu overstroomde, én de stad Athéne, daar hy byzonderlyk op gebeeten was, had bemagtigd, wierd zyne scheepsvloot van eene zwaare stórm aangetast, waar door vier honderd zyner krygsschépen én éen groot getal der andere vergingen, én, de overige daarna door de Grieksche vloot onder Themistoclés by het eiland Salamin, nu Coluri genaamd, verstrooid, én t’eenemaal geslagen wordende; vreesde hy, dat de verwinners zyne schipbruggen over de Héllespontus mogten komen verbreeken, én hém verhinderen uit Europe in Aziën wéder te komen, waarom hy schandelyk dérwaarts de vlugt nam, alleen mét zéstig duizend mannen, achterlaatende die groote ménigte ménschen, die zich bést mogten rédden, zo zy konden. Zie Herodotus, Plutarchus enz.
    [31] Sóstratus was een Grieksche Dichter, die de heirtógt van Xérxés heeft beschreeven, wiens schriften niets overig is, als de naam.

[p. 24]
Barbarus, Aeolio nunquam hoc in carcere passos:
Ipsum compedibus qui vinxerat Ennosigaeum?
(Mitius id sane, quod non & stigmate dignum
Credidit, huic quisquam vellet servire Deorum?
(185) Sed qualis rediit? nempe una nave cruentis
Fluctibus, ac tarda per densa cadavera prora.
Haec toties optata exegit gloria poenas.
    Da spatium vitae, multos da Iupiter annos:
Hoc recto vultu, solum hoc & pallidus optas.
(190) Sed quam continuis, & quantis longa senectus
Plena malis! deformem, & tetrum ante omnia vultum,
Dissimilemque sui, deformem pro cute pellem,
Pendenteisque genas, & taleis adspice rugas,
Qualeis, umbriferos ubi pandit Tabraca saltus,
(195) In vetula scalpit iam mater simia bucca.
Plurima sunt juvenum discrimina: pulchrior ille
Hoc, atque ille alio: multum hic robustior illo.
[p. 25]
(265) Mét zweep, [32] én géselroên, als zy hém tégen waaren,
Wien nooit in [33] Eóls hól die straf was wédervaaren:
Hy, die [34] Neptuin geboeid dwong onder zyn gebied,
Én uit genade, én gunst nóch ongebrandmérkt liet,
(Zou ’t dan, ô goede Góôn, wél iemand van u lusten,
(270) Dien onbezuisden wéêr te bréngen aan zyn’ kusten?)
Hoedaanig keert hy tóch? Een’ kleine visschersboot
Voert door een’ zé van bloed hém nóch ter naauwer nood
Uit doodsgevaar, daar lyk by lyken op de baaren
Zyn’ vlugt belémm’ren, én hém hind’ren voort te vaaren.
(275) Vermaardheid, ménigmaal gewénscht, én van de Góôn
Ontfangen, krygt die straf gemeenlyk tót haar loon.
    Vergun me, ô Jupiter, een’ lange tyd van leeven!
Dit wénscht ge in ziekte, én in gezondheid. Maar wat geeven
De hooge jaaren ons al kwélling, én verdriet!
(280) Indien men ’t aanzigt eens bejaarden sléchts beziet,
’t Is leelyk, stuursch, én heeft zyne eerste glans verlooren;
Het vél is eene huid vol rimpelen, én vooren;
De wangen hangen, als eens ouden Sims in ’t woud,
Wanneer hy grynt, én zyn’ gekreukte koonen klouwt.
(285) In Jongelingen zyn zeer veel’ verscheidenheeden.
Déze is vry schooner, die is ruim zo stérk van léden.

    [32] Als Xérxés zyne schipbruggen over de Héllespontus had begonnen te maken; wierd het wérk door eene stórm geheel van één geslagen, én verbroken, waarom hy zo verstoord was, dat hy gebood drie honderd géselslagen tót straf aan de Zé te geeven; én in de zélve een paar boeyens te doen zinken, én zond wyders eenige zyner lieden om de Zé mét brandmerken te teikenen, daar by voegende eenig overdwaalsch, én bespottelyk verwyt, en aanspraak aan de zé, als in het zevende boek der geschiedenissen van Herodotus te zien is.
    [33] Aeolus wierd by de Heidensche Dichters geacht voor de Gód der winden, die hy in onderaardsche hólen bedwong, én Bewaarde. Hy had zyne zitplaats in eenige Eilanden omtrént Sisilië geleegen, die na hém Aeoliae genaamd wierden, én héden mét de naam van de Eilanden van Lipari bekénd zyn. Aeolus is: na het zéggen van Plin. in zyn 3. boek, in ’t 9. hoofdstuk, Koning van één der zélve Eilanden geweest, van ouwds genaamd Strongyle, én nu Stromboli, waar in eene brandende bérg is, uit wélkers rook de Inwoonders drie dagen te vooren pleegen te voorzéggen, wélke winden ’er zouden waaijen: zo dat dit verdichtsel hier van daan is gekomen, dat Aeolus Koning der winden wierd geloofd te weezen.
    [34] Neptuin, óf Neptunus is voor de Gód van de Zé by de Heidenen aangebeeden.

[p. 26]
Una senum facies, cum voce trementia membra,
Et jam laeve caput, madidique infantia nasi.
(200) Frangendus misero gingiva panis inermi.
Usque adeo gravis uxori, gnatisque, sibique,
Ut captatori moveat fastidia Cassô.
Non eadem vini, atque cibi, torpente palato,
Gaudia: nam coitus jam longa oblivio, vel si
(205) Coneris, jacet exiguus cum ramice nervus,
Et quamvis tota palpetur nocte jacebit.
Anne aliquid sperare potest haec inguinis aegri
Canities? quid, quod merito suspecta libido est,
Quae Venerem affectat sine viribus. Adspice partis
(210) Nunc damnum alterius: nam quae cantante voluptas;
Si licet eximius citharoedo, sive Seleuco,
Et quibus aurata mos est fulgere lacerna?
Quid refert, magni sedeat qua parte theatri,
Qui vix cornicines exaudiet, atque tubarum
(215) Concentus? clamore opus est, ut sentiat auris,
Quem dicat venisse puer, quot nunciet horas.
Praeterea minimus gelido jam* in corpore sanguis
Febre calet sola, circumsilit agmine facto
Morborum omne genus, quorum si nomina quaeras,
(220) Promptius expediam, quot amaverit Oppia moechos,
Quot Themison aegros autumno occiderit uno,
Quot Basilus socios, quot circumscripserit Hirrus
Pupillos, quot longa viros exorbeat uno
Maura die, quot discipulos inclinet Hamillus,
(225) Percurram citius, quot villas possideat nunc,
Quo tondente gravis juveni mihi barba sonabat.
Ille humero, hic lumbis, hic coxa debilis, ambos
[p. 27]
Alle ouden zyn gelyk van weezen altemaal;
Hunn’ stém, én lichchaam beeft, hun békkeneel is kaal;
Hunn’ neuzen druipen, als der kind’ren, én zy moeten
(290) ’t Gebrék der tanden mét de bloote kévels boeten,
Én kaauwen ’t brood mét pyn, het wélk hén sléchts vermast;
Zy zyn zich zélven, vrouwe, én kinderen een’ last,
Zo zeer zélfs, dat het één’, die alles kan verdraagen
Op hoop van érffenis, zou walgen, én mishaagen.
(295) De kóstelykste wyn, de spys, hoe éêl van smaak
Geeft hunner tong’, reeds half versturven, geen vermaak.
    [35] Hén is het minnespél, de streelzucht lang vergeeten;
Niets prikkelt hén meer aan, hunn’ krachten zyn versleeten.
By déze weinige komt nóch een grooter tal
(300) Van ongemakken. Wat gezang, wat speeltuig zal,
Schoon de uitgeleezenste der Konstenaaren speelen,
Én zingen, mét vermaak hunne ooren konnen streelen?
Het scheelt dien Sufferen ook weinig, óf zy voor,
Of after zitten in de Schouwplaats, wier gehoor
(305) Zo doof is, dat zy zélfs het raazen, én het rommelen
Byna niet hooren van trompétten, én van trommelen:
Én zal een dienaar hén aanzéggen, wie hén wacht,
Of wat de klók heeft, hy moet schreeuwen uit zyn’ magt.
Hun weinig bloed, nu koud in de aderen geworden,
(310) Verwarmt alleen de koorts. De ziektens in slagórden
Bespringen hén rondom in zulk eene overvloed,
[36] Dat, zo ik ze alle by heur’ naamen noemen moet,
Ik eer de starren aan de hémel op zou téllen,
Als de ongemakken, én gebréken die hén kwellen.
(315) Den éénen schort het in de rug, den and’ren in ’t
Gewricht der schouderen, én heupen; déze is blind,

    [35] én [36] Déze twé plaatsen zyn van ons maar kortelyk, én als ter loop aangeraakt, oordeelende te moogen volstaan, mét de zin alleen uit te drukken, zonder de bezonderheeden te beschryven, waar méde Juvenalis zyne meening te kénnen geeft: alzo hy’er persoonen, én zaaken in aanroert, die óf by onze tyden niet bekénd, óf mét de eerbaarheid onzer zéden strydig zyn, om wélke rédenen wy die hébben voorby gegaan.

[p. 28]
Perdidit ille oculos, & luscis invidet; hujus
Pallida labra cibum accipiunt digitis alienis;
(230) Ipse, ad conspectum cenae diducere rictum
Suetus, hiat tantum, ceu pullus hirundinis, ad quem
Ore volat pleno mater jejuna. Sed omni
Membrorum damno major dementia, quae nec
Nomina servorum nec vultum agnoscit amici,
(235) Cum quo praeterita coenavit nocte, nec illos
Quos genuit, quos eduxit: nam codice saevo
Haeredes vetat esse suos, bona tota feruntur
Ad Phialen: tantum artificis valet halitus oris,
Quod steterat multis in carcere fornicis annis.
(240) Ut vigeant sensus animi; ducenda tamen sunt
Funera gnatorum, rogus adspiciendus amatae
Conjugis, & fratris, plenaeque sororibus urnae.
Haec data poena diu viventibus, ut renovata
Semper clade domus multis in luctibus, inque
(245) Perpetuo moerore, & nigra veste senescant.
Rex Pylius, magno si quidquam credis Homero,
[p. 29]
Én mist zyne oogen beide, én is mét nyd bezeeten
Op die’er nóch één heeft; een and’ren wordt het eeten
Door vreemde vingeren gestoken in de mond;
(320) Hy, dagelyksch gewoon op ’t zien der spys, terstond
Te gaapen, spart zo wyd zyn’ mag’re kaaken open,
Als jonge zwaluwen, wanneer ze op voedsel hoopen,
Én zien hunn’ Moêr van vérre aankomen, die het bréngt.
Maar boven alle kwaal, die ’t lyf eens ouden krénkt,
(325) ’t Schort hém nóch in ’t verstand, én in ’t geheugen samen,
Zo dat hy zyne knéchts niet meer ként by hunn’ naamen;
Nóch ’t weezen van een’ vriend, daar hy de gansche nacht
Te vooren op een’ feest heeft méde doorgebragt;
Nóch eigen’ kinders, die hy zélfs heeft voor zyne oogen,
(330) Hun gansche leeven lang geduurende, opgetoogen:
Want hy hén door een onbarmhartig Téstamént
Verbiedt te deelen in zyn’ goederen, én ként
Hén voor zyne érven niet. Al, wat hén zou verryken,
Is voor de Byzit, die mét al de bogt gaat stryken.
(335) Zo veel vermag de konst van eene hoeremond,
Die tien jaar in ’t bórdeel ten dienst van ieder stond.
Én, schoon de krachten van ’t verstand hém niet begeeven,
Hy moet zyn’ kinders, vol van droefheid overleeven,
Én zien de lykstoet van zyn’ lieve, én waerde vrouw,
(340) Én over broederen, én zust’ren draagen rouw.
Dit ’s den Langleevenden tót hunne straf beschooren:
Zy zien uit de eene ramp straks de andere gebooren,
En treuren stadig om ’t afstérven van hun bloed,
’t Wélk hén in rouwgewaad hun leeven slyten doet.
(345) [37] De Koning Néstór leefde omtrént drie honderd jaaren,
Én kon in ouderdom de [38] Kraayen évenaaren,

    [37] Néstór, zoon van Néleus was één van de Grieksche Vórsten die tegen Troyen opgetrókken zyn, vermaard door zyne krygskunde, beleid, ongemeene wélspreekendheid, én voornaamelyk hooge ouwderdom, als wélke over de drie honderd Jaaren geleefd heeft. Déze moest in zyne uiterste ouwderdom zien, dat zyne ouwdste zoon Antilochus door de hand van Mémnon voor Troyen wierd verslagen, daar hy zynen ouwden Vader te hulpe was gekomen, van wien hy mét heete traanen beschreid wierd.

[p. 30]
Exemplum vitae fuit à cornice secundae.
Felix nimirum, qui tot per saecula mortem
Distulit, atque suos jam dextra computat annos,
(250) Quique novum totiens mustum bibit. Oro, parumper
Attendas, quantum de legibus ipse queratur
Fatorum, & nimio de stamine, cum videt acris
Antilochi barbam ardentem: cum quaerit ab omni,
Quisquis adest socius, cur haec in tempora duret,
(255) Quod facinus dignum tam longo admiserit aevo.
Haec eadem Peleus, raptum cum luget Achillem,
Atque alius, cui fas Ithacum lugere natantem.
Incolumi Troja Priamus venisset ad umbras
Assaraci magnis sollennibus, Hectore funus
[p. 31]
Zo als Homérus in zyn’ dichten ons verméldt.
Hy die de dood nu had drie eeuwen uitgestéld,
Én op zyn’ vingeren de jaaren na moest rékenen,
(350) Wou hy de tyd, van ’t geen hém was gebeurd, betékenen;
Hy die de nieuwe most zo dikmaals had geproefd,
Wat dunkt u? was hy niet gelukkig? ’k Bid u, toeft,
Én hoort eens, hoe hy kérmt om ’s noodlóts wreede wétten,
Die door eene overmaat van leeven hém belétten
(355) Te stérven, als hy ziet Antilochus, zyn’ zoon,
Dien dapp’ren Héld voor hém verslagen by de doôn.
Hy vraagt by ’t graf élk van zyn’ vrienden, en zyn’ maagen,
Wat quaad hy heeft gedaan, dat hy de straf moet draagen
Van zulk een’ levenstyd, én uiterste ouderdom?
(360) Zo klaagde [39] Peleus, als hy, oud van jaaren, om
Achillis lykasch treurde, én zyn ontydig stérven.
Als ook [40] Laërtés om zyns zoons tienjaarig zwérven,
Én doolen langs de Zé, die hy geloofde dood
Te weezen, daar hy dreef op ’t water mét zyn’ vloot.
(365) De Koning [41] Priamus, eer Trojes hooge wallen,
Én daken lagen door het Grieksch gewéld gevallen,
Waare in het vórstlyk graf mét koninklyke pracht
By zyne maagen, én voorouderen gebragt;
Én [42] Héctór had mét all’ zyn’ broederen te gader

    [38] De Kraayen leeven, vólgens Plinius in zyn 7 boek aan het 48. hoofdstuk, négen honderd jaaren.
    [39] Péleus, vader van Achillés, leefde zo lang, dat Achillés, de dapperste van alle Grieken, die tégen de Trojanen oorloogden, verslagen wierd door Paris, én Deiphobus, beide zoonen van Priamus.
    [40] Laërtés Koning óf Heer van het Eiland Ithaca, wordt gemeenelyk voor de vader van Ulysses gehouwden, hoewel andere zéggen, dat zyne moeder Anticlea door Sisyphus bevrucht was, eer zy met Laërtés trouwde. Ulysses heeft na het inneemen van Trojen tien jaaren op Zé gezworven, én menigmaal schipbreuk geleeden, eer hy wéderom te huis by de zynen kwam, waarom hy van Laërtés voor dood gehouwden, én betreurd wierd, als by Homérus wydloopig verhaald wordt.
    [41] Priamus, zoon van Laomedon, was de laatste Koning van Trojen, óf anders van geheel Aziën; gelyk het toen genoemd wierd, nu Natolia geheeten: hy stak uit in geluk, én voorspoed, tót dat zyn zoon Paris mét eene vloot schépen na Griekenland voer, én aldaar verliefde op Hélene, de Gemaalin van Ménelaus, die hy schaakte, én binnen Trojen bragt, waarom alle de Grieksche Vórsten te zamen spanden, én eene Vloot van duizend schépen uitrusteden om Hélena mét gewéld* wéderom te haalen, én aan Menelaus wéder te geeven, gelyk zy zich onder den anderen daar toe verbonden hadden, eer dat Hélena zich iemand uit hén tót een Bruidegom verkooren had, dewyl zy alle haar éven stérk een huwelyk verzóchten. Dit was de oorzaak van de tienjaarige belégering van Troyen, wélke eindigde mét de brand én verwoesting der zélve stad, mét de ondergang van Priamus koninkryk, én zyne éléndige slagting voor het Altaar, mét de dood van meest alle zyne kinderen (die omtrént vyftig in getale waaren) én de gevangenisse, én slaavernye zyner onderdaanen. Waarom hy gelukkiger geweest waar, indien hy zo lang niet geleefd had.
    [42] Héctór, zoon van Priamus, én Hecuba, de dapperste onder de Troyanen, wierd van Achilles verslagen, én rondom de muuren van Troyen achter zyne heirwagen gesleept, tót groote droefheid van zynen ouwden Vader, die het lyk mét groot géld van Achilles lóste, én zeer prachtig ter aarde bestélde.

[p. 32]
(260) Portante, ac reliquis fratrum cervicibus, inter
Iliadum lacrymas, ut primos edere planctus
Cassandra inciperet, scissaque Polyxena palla;
Si foret extinctus diverso tempore, quo non
Coeperat audaces Paris aedificare carinas.
(265) Longa dies igitur quid contulit? omnia vidit
Eversa, & flammis Asiam, ferroque cadentem.
Tunc miles tremulus posita tulit arma tiara,
Et ruit ante aram summi Iovis ut vetulus bos,
Qui domini cultris tenue, & miserabile collum
(270) Praebet, ab ingrato jam fastiditus aratro.
Exitus ille utcunque hominis: sed torva canino
Latravit rictu, quae post hunc vixerat, uxor.
Festino ad nostros, & regem transeo Ponti,
Et Craesum, quem uox justi facunda Solonis
(275) Respicere ad longae jussit spatia ultima vitae.
[p. 33]
(370) Op hunne schouderen het lyk van hunnen Vader
Gedraagen, onder het gekérm, én het geween
Der Trooische Jofferen, gevólgd van het Gemeen;
Terwyl [43] Cassandra maakte eene aanvang van dat treuren,
Én zy, én [44] Polikseen van rouw heur’ tabberds scheuren:
(375) Indien hy voor die tyd waare aan zyn’ dood geraakt,
Dat [45] Paris had Héléne uit Griekenland geschaakt.
Wat baat zyne ouderdom, én groot getal van dagen,
Als dat hy ziet zyn ryk verwoest, zyn vólk verslaagen,
En Aziën door vuur, én staal te gronde gaan.
(380) Hy légt zyn’ Tulband af, én schiet het harnas aan
Al beevende, én stort néêr voor het Autaar ten lésten,
Gelyk een os, die, tót de ploeg onnut, ten bésten
Zyne oude, én mag’re strot aan ’s Meesters slachtmés geeft.
Dus stierf hy. Maar zyn’ [46] Vrouw, die hém had overleefd,
(385) Veranderde in een’ hond, én baste langs de straaten.
Ik spoey na de onze, én wil Vórst [47] Mithridatés laaten
Mét [48] Croesus, op wiens vraag de wyze Solon bood
Tót antwoord: Niemand is gelukkig voor zyn’ dood.

    [43] en [44] Cassandra én Polyxena waaren beide dóchters van Priamus én Hecuba, waar van de eerste na ’t verwoesten van Troyen, door Ajax Oïleus in de Témpel van Minérva verkracht, én voor slaavin aan Agamémnon te beurt gevallen zynde, eindelyk mét Agamémnon door Klytemnestras laagen is omgekomen. En Polyxena, om de geest van Achilles te bevrédigen, door Pyrrhus op zyn Vaders graf geslacht is.
    [45] Paris, een der zoonen van Priamus én Hecuba, die oorzaak is geweest van de tienjaarige Troyaansche kryg, én ondergang van zyn Vaders Ryk, én huis. Hy wierd van Pyrrhus voor Troyen verslaagen.
    [46] Hécuba vrouw van Priamus, waar van de dichters verzieren, dat zy in een hond veranderd is na het innemen van Trojen, hier mede niet anders willende te kennen geeven, als dat zy door droefheid, ongeduld, én wanhoop geduurig mét lasteren, schélden, én vloeken den Grieken gewoon was aan te vallen, én als aan te blaffen.
    [47] Mithridatés, Koning van Pontus, is een van de vermaardste Koningen geweest, zo om zyne geleerdheid, én kennisse der Artsenye, als om zyn dapperheid, groote overwinningen, én het bezit van veele ryken, én landen. Hy is eindelyk, na dat hy in de vyftig jaaren gerégeerd, én omtrent zéventig geleefd had, van de Romeinen uyt zyne landen, én staaten verdreeven, én, van Pompéjus overwonnen, én zich zélven door vergif niet konnende het leeven beneemen, om dat hy zich mét krachtiger tégengift een lange tyd gewapend had, wierd hy genoodzaakt zich zélven te doorsteeken, én zo zyne ongélukkige hooge jaaren te eindigen.
    [48] Croesus, Koning van Liediën, wierd de rykste onder alle Koningen van Aziën, zyne tydgenooten, geacht; én op zékere tyd den wyzen Solon van Athénen tót zich in het hóf hébbende ontbooden, alwaar hy hém zyne heerlykheid, pracht, én rykdom vertoonde, vroeg hy den zélven, óf hy wél gelukkiger ménsch kénde, als hém; die daar op eenen zékeren Téllus, eenen Cleobis, én Biton noemde, die hy, schoon ze gansch geen schatten bezéten hadden, échter gelukkiger hield, als hém, om-dat zy in het volbréngen van lóffelyke daaden hun leeven geëindigd hadden. Croesus hier over niet vergenoegd zynde, vroeg vérder, óf Solon hém méde niet onder de gelukkige rékende, waar op Solon antwoorde, dat de Grieken alleen die géne voor gelukkig hielden, wier voorspoed mét de dood bevéstigd waare; maar dat het geluk der leevenden onzéker was, éven als de overwinning der géne, wélke nóch bézig zyn mét stryden: dóch Croesus, door zyne rykdommen, én voorspoed opgeblaazen, én verblind, heeft déze lés van Solon in de wind geslaagen, tót dat hy, van Cyrus overwonnen, én ten viere gedoemd zynde, op de houtmyt gebragt wierd om leevendig verbrand te worden in de tégenwoordigheid van Cyrus; toen heeft hy mét luider stemme uitgeroepen, ô Solon, Solon, Solon! Waar over zich Cyrus verwonderde, én deed hém vragen na de oorzaak van zulk roepen, én, die verstaan hébbende, verlóste hém van de aanstaande, én pynelyke dood, én hield Croesus daarna, uit aanmérkinge van de onzékerheid der ménschelyke zaaken, in eere, én achtinge, én stélde hém onder het getal van zyne vrienden: als by Plutarchus, én anderen te zien is.

[p. 34]
Exilium, & carcer, Minturnarumque paludes,
Et mendicatus victâ Carthagine panis
Hinc caussas habuere. Quid illo cive tulisset
Natura in terris, quid Roma beatius unquam;
(280) Si circumducto captivorum agmine, & omni
Bellorum pompa, animam exhalasset opimam,
[p. 35]
Wat heeft tóch [49] Marius in ballingschap verzonden?
(390) Wat heeft in kluisters, én in boeyens hém gebonden?
Wat deed hém schuilen in moerasschen, vol gevaar,
Én maakte, dat hy moest, gelyk een bédélaar,
In het verwonnene Carthago brood gaan bidden,
Als de ouderdom alleen? Want, zo hy in het midden
(395) Van zyn’ triomfen, én omsingeld mét een’ stoet
Van krygsgevangenen, wanneer hy zyne voet,

    [49] Cajus Marius was van geringe Ouderen te Arpium in Italien gebooren, én wierd van trap tót trap verheeven, zulks dat hy in zyn zévende Burgermeesterschap is overleeden, na dat hy veele rampen, én tégenspoeden had uitgestaan. Hy heeft over Jugurtha Koning der Numidiërs, over de Cimbren, én Duitschen gezégepraald, én éndelyk mét Sylla in twédragt raakende, wierd hy van den zélven overwonnen, én genoodzaakt eene schuilplaats te zoeken, die hy meende gevonden te hébben in de moerassen omtrént de ouwde stad Minturne; alwaar hy na veel moeyte, én gevaar by een oud arm man, die déze woeste plaatsen bewoonde, op zyne ootmoedige béde, dóch te vergeefs wierd gebérgd; dewyl hy, verspied, én nagespeurd zynde, door zyne vervólgers ontdékt, én vuil, én beslikt na Minturne gevangen gebragt wierd. Dóch zeer gelukkelyk uit de gevankenisse geraakt zynde, ontvlugte hy het doodsgevaar in Africa, daar hy lang in armoede, én ballingschap leefde; tót dat Cinna zich tégens Sylla in de bestieringe der Roomsche zaakten stélde, wanneer hy uit Afrika tót Romen door toedoen van Cinna kwam, én zich wreedelyk over zyne vyanden gewrooken hébbende, voor de zévende maal tot Burgermeester wierd gekooren, én weinig dagen daar na van arbeid, én tégenspoed afgesloofd, én over de zéventig jaaren oud zynde, is ziek geworden én gestorven. Eenige zéggen, dat hy zich zélven het leeven benomen heeft uit wanhoop, én wéderzin van zyne staat, alzo zyn vyand Sylla zégepraalend te huis kwam, én de Koning Mithridatés met alle zyne Landen, én Ryden had overwonnen, wiens wéderkomst mét reden van Marius gevreesd wierd.

[p. 36]
Cum de Teutonico vellet descendere curru?
Provida Pompeio dederat Campania febreis
Optandas: sed multae urbes, & publica vota
(285) Vicerunt: igitur Fortuna ipsius, & urbis
Servatum victo caput abstulit. Hoc cruciatu
Lentulus, hac poena caruit, ceciditque Cethegus
Integer, & iacuit Catilina cadavere toto.
    Formam optat modico pueris, majore puellis
(290) Murmure, cum Veneris fanum videt anxia mater
Usque ad delicias votorum. Cur tamen, inquit,
Corripias? pulcra gaudet Latona Diana.
[p. 37]
Vol glorie, zéttede uit de [50] Duitsche zégewagen,
Zyn’ geest gegeeven had, beroemd door zo veel’ slagen,
Én overwinningen; Natuur had nooit op aard’
(400) Een’ ménsch zo vol geluk, nóch Romen zo vermaard
Een’ borger in haar’ stad gezien. Zo waar ’t den Grooten
[51] Pompéjus wénschelyker geweest, toen hy, beslooten
In Capua, lag aan de koorts, te stérven, dan
Hérstéld te worden door de zórg, én voorbéê van
(405) Zo veele Stéden. Maar het droevig lót van Romen,
Én ’t zyne hébben hém rampzalig om doen komen,
Én, overwonnen in Egipten, ’t lyf beroofd
Van dat aanzienelyk, en onwaerdeerlyk hoofd.
Die smért is [52] Léntulus, die straf niet wédervaaren:
(410) Hy mét Céthégus, én zélfs Catilina waaren
Niet zo élléndig, dat hunn’ lyken lagen tót
Straf hunner euveldaân van eenig lid geknót.
    Om schoonheid wordt gewénscht, én vieriglyk gebeeden,
Mét meer voor dóchters, én mét minder driftigheeden
(415) Voor zoons, van eene vrouw, die groot van kinde gaat,
Zo haast zy maar het oog op [53] Vénus Tempel slaat:
Haar kittelt zélfs die béde. En waarom niet? [54] Latone,

    [50] De Duitsche zégewagen, dat is, die, op de wélke Cajus Marius over de Duitschen, die hy zeer gelukkig overwonnen, én verslaagen had zégepraalde.
    [51] Pompejus, bygenaamd de Groote van wégen zyne uitsteekende daaden, én veelvuldige zégepraalingen, wierd éven voor de Burgerlyke oorlóg omtrent Capua van eene heevige, én heete koorts aangetast, waarom in veel stéden openbaare gebéden voor zyne gezondwordinge wierden aangesteld. Maar hy zou gelukkiger geweest zyn, daar te sterven, als in zyne ouderdom, na het verlies van de Farsalische Véldslag, zyne toevlugt tot Ptoloméus Koning van Egipten als tót eenen Vriend neemende, van den zélven verraaden, én door de hand van Achillas des Konings dienaar gedood, én het hoofd afgesneeden te worden.
    [52] Léntulus, Céthégus, én Catilina waaren Roomsche Edellieden, die te zamen gezwooren hadden ten tyden van Cicero de Roomsche régeering aan hén te trékken, én Cicero, die een, én buiten de stad Romen in een veracht plaatsje gebooren was, de voet te lichten, zynde Lucius Catilina het hoofd der vloekverwanten, én wél de beste, én grootste van Adel. Dóch zy wierden door de vlyt, én wakkerheid van Cicero niet alleen in hun voorneemen gestuit; maar Léntulus, én Céthegus wierden névens veele andere in de gevankenisse geworgd, én Catilina, zich te vélde begeeven hébbende mét eene hoop vertwyffelde van zyne aanhang, wierd door den Borgermeester Antonius véchtende verslaagen. Zie Salustius.
    [53] Vénus was de Gódin der Liefde, én Schoonheid, in wiens Tempel de zwangere vrouwen gebéden, belóften, én ófferhanden deeden, om schoone kinderen te bekomen.
    [54] Latona was de moeder van Apollo, én Diana, die zy, van Jupiter bezwangerd, in het Eiland Délós gebaard heeft.

[p. 38]
Sed vetat optari faciem Lucretia, qualem
Ipsa habuit, Cuperet Rutilae Verginia gibbum
(295) Accipere, atque suam Rutilae dare. Filius autem
Corporis egregii miseros, trepidosque parentes
Semper habet. Rara est adeo concordia formae,
Atque pudicitiae. Sanctos licet horrida mores
Tradiderit domus, ac veteres imitata Sabinos;
(300) Praeterea castum ingenium, vultumque modesto
Sanguine ferventem tribuat natura benigna
Larga manu, (quid enim puero conferre potest plus
Custode, & cura natura potentior omni?)
Non licet esse viros; nam prodiga corruptoris
(305) Improbitas ipsos audet tentare parentes:
Tanta in muneribus fiducia. Nullus ephebum
Deformem saeva castravit in arce tyrannus:
Nec praetextatum rapuit Nero loripedem, nec
[p. 39]
Bezwangerd, bragt eertyds ter waereld de overschoone
Diane, die haar’ vreugd, én wéllust is geweest.
(420) [55] Lucretia nóchtans, zo wél gemaakt van leest,
Én weezen, zal u door haar droevig voorbeeld leeren,
Dat gy haar weezen, nóch haar’ leest niet moet begeeren.
Moest niet [56] Virginia jong sneuv’len zonder schuld
Om haare schoonheid, die zy liever voor de bult
(425) Van [57] Rutila verruild zou hébben om te leeven?
Een schoone zoon niet min doet staâg zyne ouders beeven;
Zo zélden ziet men schoonte, én eerbaarheid gepaard.
Al zyt ge érnsthaftig opgetoogen, kuisch van aart,
Én zéden, én al doet Natuur op uwe kaaken
(430) Eer eerbaar schaamrood, in uw oog de heuscheid blaaken,
(Wat kan Natuur tóch, die men magtiger bevindt,
Dan alle zórg, én tucht, meer geeven aan een kind?)
Een man te worden zal uw’ schoonheid u belétten:
Want snoode lust ontziet geen Ouders om te zétten
(435) Door ryklyk spillen van het goud in overvloed;
Zo veel vertrouwen wordt gestéld op géld, én goed.
Nooit zag men leelyk, óf wanstallig knaap ontmannen
Uit wreede wéllust in de Hóven der Tierannen.
Krombeende jongens, óf gebochcheld, én gebuikt,
(440) Of knobb’lig aan de keel heeft [58] Nero nooit gebruikt,

    [55] Lucretia was de dóchter van Sp. Lucretius, én gemalin van Tarquinius Collatinus, beroemd door haare schoonheid, én kuischeid. Zy wierd van Séxtus Tarquinius verkracht, én, en om haare onschuld te betuigen; heeft zy zich in tégenwoordigheid van haaren man, vader, én vrienden doorstoken, die daar op te zamen spanden, én den Koning Tarquinius Superbus, én zynen zoon Séxtus Tarquinius uit Romen verdreeven, én de régering geheel veranderden. Zie Livius.
    [56] Virginia was eene Roomsche dóchter, uitsteekende in schoonheid, waar door Appius Claudius, een der Tienmannen, die te dier tyd Romen bestierden, in onbehoorlyke liefde op haar wierd ontstóken, én als hy door geen middel zyne onkuische begeerte kon voldoen, zócht hy zulks door onréchtmaatigheid te verkrygen; want hy deed haar door iemand, die hy daar toe had opgemaakt, in récht eischen, als eene slaavin, én van ééne zyner slavinnen gebooren, het wélk hy lichtelyk van den Réchter, zynde Appius Claudius, verkreeg die hém de dóchter toewees. Waar over haar vader L. Virginius, ten hoogsten onstéld zynde, haar op de markt, mét een més heeft doorstoken. Dit onréchtvaardig vonnis, én droevig voorval is oorzaak geweest, dat de Régeering der Tien mannen wierd afgeschaft, én Burgermeesteren in hunne plaats gekooren. Zie Livius, enz.
    [57] Plinius maakt gewag in zyn zévende boek van eene Lura Rutila, die, zeer mismaakt, én gebochcheld zynde, zéven en négentig jaaren is oud geworden.
    [58] Ten tyde van Nero wierden de schoonste, én wélgemaakste jongens opgezócht, om in zyn Hóf allerley diensten waar te neemen: die hy ten dien einde deed ontmannen, ja zyne ontuchtige spooreloosheid ging zélfs zo verre, dat hy éénen der zélve tót eene vrouw heeft getracht te maaken, waar van zie Suetonius, enz.

[p. 40]
Strumosum, atque utero pariter, gibboque tumentem.
(310) I nunc, & juvenis specie laetare tui, quem
Majora expectant discrimina. Fiet adulter
Publicus, & poenas metuet, quascunque mariti
Irati debent: nec erit felicior astro
Martis, ut in laqueos nunquam incidat. Exigit autem
(315) Interdum ille dolor plus, quam lex ulla dolori
Concessit, necat hic ferro, secat ille cruentis
Verberibus, quosdam moechos & mugilis intrat.
Sed tuus Endymion dilectae fiet adulter
Matronae: mox cum dederit Servilia nummos,
(320) Fiet & illius, quam non amat; exuet omnem
Corporis ornatum; quid enim ulla negaverit udis
Inguinibus, sive est haec Oppia, sive Catulla?
Deterior totos habet illic femina mores.
Sed casto quid forma nocet? quid profuit olim
(325) Hippolyto grave propositum? quid Bellerophonti?
[p. 41]
Én door verkeerde lust tót vuile dienst gedwongen.
Ga heen, verheug u nu mét uwe schoone jongen,
Wien zyne schoonheid nóch mét grooter’ rampen dreigt:
Door dart’ler vrouwen min, tót zyn bezit geneigd,
(445) Zal hy by élk bekénd voor overspeelder weezen,
De onsteeken’ gramschap van gehoonde mannen vreezen,
Én al zo wél, als [59] Mars, vast raaken in het nét;
Daar vaak vervoerde spyt meer woedt, als immer wét
Heeft toegelaaten aan een’ grammen Hoorendraager.
(450) De een grypt een’ dégen, én vermoordt den Hoerejaager,
Een ander slaat hém blond, én blaauw mét zweep, én roên,
Een dérde boet zyn’ wraak mét héviger te woên.
Maar lichtlyk zégt ge, uw’ schoone [60] Endymion zal nimmer
Zich, als mét hóflyk, én bekoorlyk vrouwentimmer
(455) Inlaaten. Ja, misschien. Het leelykste fatsoen
Zal hy geryven, heeft hy maar eens géld van doen:
Want geile vrouwen, ryk, óf arm, óf mild, óf gierig,
Wanneer haar’ dolle drift aan ’t gaan is, én zy vierig
Ontsteeken zyn, ontzien nóch schat, nóch lyfsieraad;
(460) Maar schieten mild, aan die haar’ heete lust verzaadt.
De onzédigste weet dan gevoeglyk zich te draagen.
Maar schaadt de schoonheid aan de kuischen? Ga eens vraagen
[61] Of aan Hippolytus, óf aan [62] Béllérophon,

    [59] Het overspél van Mars én Venus, én op wélke wyze zy door Vulcanus betrapt, én in het nét gevangen wierden, kan men zien by Ovidius in het 4. boek der Hérschéppingen.
    [60] Endymion wordt by den ouwden Dichteren voor zo schoon vermaard, dat de Maan op hém verliefd is geworden, die hém in eene diepe slaap deed vallen in een hól van de bérg Lathmus in Karien, om alzo eene kus van hém te genieten. Hy was een Liefhebber der Stérrekonst, én heeft de loop der Maane eerst waargenomen. Waarom de Dichters verzierd hébben, dat de Maan op hém verliefd is geweest.
    [61] Hippolytus was de zoon van Théseus, én de Amazone Hippolyta. Hy wordt by de ouwde Dichters als een voorbeeld van kuischeid beschreeven, én die, om de zélve te bewaaren, veel heeft moeten lyden. Zyne stiefmoeder Phoedra wierd op hém verliefd, terwyl zyn Vader van huis was, én zocht hém te vergeefs tót haare wille te neigen, waar door zy vertoornd hém by zynen vader beschuldigde, als óf hy des zélfs béd had getracht te onteeren: dés hy voor Théseus vlugtede, én, op zyne wagen langs de strand rydende, wierden zyne paerden door het schielyk gerucht van eenige zéhonden, uit der Zé opkomende, verschrikt, luisterden na breidel, nóch toom, én slingerden de wagen aan stukken, én Hippolytus uit de zélve, die voor dood wierd opgenomen: dóch, door de hulp van Esculapius ter naauwer nood hérstéld zynde, vlugtede hy na Italien, daar hy eene stad stichtede, én na de naam zyner gemaalinne Aricia noemde.

[p. 42]
Erubuit nempe haec, ceu fastidita repulso:
Nec Stheneboea minus quam Cressa, excanduit, & se
Concussere ambae. Mulier saevissima tunc est,
Cum stimulos odio pudor admovet. Elige quidnam
(330) Suadendum esse putes, cui nubere Caesaris uxor
Destinat. Optimus hic, & formosissimus idem
Gentis patriciae rapitur miser extinguendus
Messalinae oculis: dudum sedet illa parato
Flammeolo, Tyriusque palam Genialis in hortis
(335) Sternitur, & ritu decies centena dabuntur
Antiquo: veniet cum signatoribus auspex.
[p. 43]
Wat de een, óf de ander ooit mét zyne kuischeid won:
(465) Want [63] Sthenoboea, rood van schaamte, om dat haar vérgen
Wierd afgeslagen, kwam dat weigeren te térgen;
En zy, niet min vergramd, als Phaedra, door die spyt,
Schold ook niet béter koop den lustversmaader kwyt.
De vrouwen branden in de wreedste, én félste tooren,
(470) Als schaamte, uit weigering, haar’ haat nóch noopt mét spooren.
Bedénk eens, wélk een’ raad men voeglyk geeven zou
Aan [64] Cajus Silius, mét wien des Keizers vrouw
Wil trouwen. Hy, de grootste, én schoonste man te Romen
Van al den adel, wordt geschaakt, om om te komen
(475) Van Messalinaas oog: zy zit al lang gereed,
Én wacht den Bruidegom in ’t prachtig Bruilófskleed;
Het bruidsbéd is gespreid; de Priesters, én Genooden
Zyn op het Huwlyksmaal heel plégtiglyk ontbooden:
Dus zal ’t niet toegaan in het heimelyk, en stil,
(480) Om dat ze in ’t openbaar, én wétt’lyk trouwen wil.
Wat raad! wat uitkomst? wilt gy haar uw’ hand niet geeven,

    [62] [63] Bellérophon was de zoon van Glaucus, Koning van Efire, namaals Corinthen genaamd. Van den zelven hébben de ouwde Dichters zeer veele verziersels verdicht, én onder andere dat hy, in het Hóf van den Koning Praetus zich onthoudende, ter oorzaake van zyne uitmuntende deugden, én schoonheid, door Praetus gemaalinne, Sthenoboea, tót onkuische liefde wierd aangezócht, die, van hém afgezét zynde, uit wraak hém by haaren gemaal Praetus beschuldigde, dat hy haar had willen verkrachten: waarom hy door Praetus aen zynen Schoonvader Jobates verzonden wierd mét brieven, waar in hy hém verzocht Béllérophon te doen dooden. Déze zénd ten dien einde Béllérophon op verscheidene gevaarlyke tógten, en aanslagen, waar uit hy gelukkig wéderkomt, én eindelyk de gunst van Jobates zodanig wint, dat hy hém zyne dóchter, de zuster van Sthenoboea, ten wyve geeft; mét een gedeelte van zyn Ryk: het wélk zulk een spyt, én woede in Sthenoboea ontstak, dat zy zich zélve het leven benam.

[p. 44]
Haec tu secreta, & paucis commissa putabas?
Non, nisi legitime, vult nubere: quid placeat, dic:
Ni parere velis, pereundum erit ante lucernas;
(340) Si scelus admittas, dabitur mora parvula, dum res,
Nota urbi & populo contingat Principis aureis.
Dedecus ille domus sciet ultimus: interea tu
Obsequere imperio, si tanti vita dierum
Paucorum, quidquid melius, leviusque putaris,
(345) Praebenda est gladio pulchra haec, & candida cervix.
    Nil ergo optabunt homines? Si consilium vis,
Permittes ipsis expendere Numinibus, quid
Conveniat nobis, rebusque sit utile nostris.
Nam pro jucundis aptissima quaeque dabunt Diî.
(350) Carior est illis homo, quam sibi. Nos animorum
Inpulsu, & caeca, magnaque cupidine ducti,
Conjugium petimus, partumque uxoris: at illis
Notum, qui pueri, qualisque futura sit uxor.
Ut tamen & poscas aliquid, voveasque sacellis
(355) Exta, & candiduli divina tomacula porci:
Orandum est, ut sit mens sana in corpore sano.
Fortem posce animum, & mortis terrore carentem:
Qui spatium vitae extremum inter munera ponat
Naturae, qui ferre queat quoscunque dolores,
(360) Nesciat irasci, cupiat nihil, & potiores
Herculis aerumnas credat, saevosque labores,
[p. 45]
Én trouwen, raakt gy, eer het avond wordt, om ’t leeven:
Én trouwt gy haar, gy rékt een’ kleene poos het énd
Van uwe dagen uit, tót dat de zaak, bekénd
(485) Alom aan stad, én vólk, den Vórste kom’ ter ooren.
Die schandvlék van zyn huis zal hy de laatste hooren
Gy ondertusschen moogt opvólgen het gebód
Der Keizerinne, én voor een wénsch’lyk lévenslót
Die uitgewonnen’ tyd van weinig dagen achten:
(490) Nadien gy énd’lyk tóch, hoe gy ’t in uw’ gedachten
Ook overlégt, wat ge ook voor ’t béste, én lichtste kiest,
Die overschoone, die sneeuwwitte hals verliest.
    Maar zal de ménsch dan nooit vermoogen iets te wénschen?
Myn’ raad is: Laat de Góôn oordeelen, wat den ménschen
(495) Het nutst, én oorbaarst is. Want voor het aangenaamst
Zal hunne wysheid ons toeschikken het bekwaamst.
De ménschen zyn den Góôn veel waerder, én veel liever,
Als wél zich zélven. Wy, door onbezonne iever,
Én blinde drift vervoerd, begeeren eene vrouw,
(500) Begeeren kinders: Maar zy weeten, óf de trouw,
Of wyf, én kinders ons ook dienstig zullen weezen.
Dóch wilt gy échter nóch iets bidden, én vol vreezen
Mét néderig ontzag ’t geheiligde óffervé
Den Góôn toewyen op ’t altaar; dit zy uw’ béê,
(505) Dat een’ gezonde ziel bewoon gezonde léden;
Bid om een kloek gemoed, ’t wélk doodsvervaerlykheeden
Niet vreeze, én ’t stérven voor een’ weldaad der Natuur
Opneeme, én alle druk, én tégenspoed verduur’,
’t Welk van geen gramschap weete, én niets begeere, én ’t lyden,
(510) Én all’ de moeylykheên, die [65] Hérculés in ’t stryden

    [64] De geschiedenis van Cajus Silius is by Tacitus in het élfde zyner Jaarboeken op het einde te leezen. Wy zullen alleen kortelyk hier verhaalen, dat hy de schoonste der Roomsche jeugd in zyne tyd was, waarom de onkuische, én schaamtelooze Méssalina, gemaalin van Kaizer Claudius, zodaanig op hém verliefde, dat zy niet in het heimelyk, maar in het openbaar, én aanzien van alle ménschen, mét groot gevólg te zynen huize kwam, mét hém langs straat ging, én hém mét eerampten, én rykdommen deed voorzien: dit klom eindelyk zo hoog, dat zy zich mét hém in huwelyk wilde verbinden, het wélk zy ook volbragt, én openbaarlyk mét alle plegtigheden, én pracht, in die tyd gebruykelyk, uitvoerde, terwyl de Kaizer Claudius na Ostien was vertrokken, om eene aanzienelyke ófferhande by te woonen. Claudius, dit verstaan hébbende, heeft door hulp van Narcissus Méssalina, én C. Silius doen om het leeven bréngen.
    [65] Het leeven van Hérculés, zo als het by de ouwde Dichters wordt beschreeven, is een voorbeeld, waar in de deugd, dapperheid, én kloekmoedigheid gestadig ingevoerd wordt in het bestryden, én overwinnen van allerleye Tierannen; Gewéldénaars, en Monsters, onder wélke het ménschelyk geslacht in zyne tyd verdrukt wierd. Alle Hélden hebben zyne voetstappen getracht na te vólgen, én zyne daaden zyn zo veelvuldig, dat het veel te lang zou vallen, die hier alle op te téllen. Wy wyzen den gunstigen Leezer tót de bezondere beschryving der zélve, én zéggen hier alleen, dat hy eindelyk van Jupiter in den hémel is opgenomen, én vergood geworden.

[p. 46]
Et Venere, & coenis & pluma Sardanapali.
Monstro, quod ipse tibi possis dare; Semita certe
Tranquillae per virtutem patet unica vitae.
(365) Nullum Numen habes, si sit prudentia: nos te
Nos facimus, Fortuna, Deam, caeloque locamus.
[p. 47]
Heeft doorgeworsteld, nóch veel béter achte, dan
De wéllust, ’t zwaanedons, én ’t bankétteeren van
[66] Sardanapalus. ’t Geen, dat gy u zélv’ kunt geeven,
Wys ik u aan. De wég tót een gerustig leeven
(515) Wordt door de Deugd alleen geópend, én gebaand.
De Hémel wordt vergeefs om bystand aangemaand
Door bede, én ófférhand. Gy hébt de gunst der Góden,
Indien gy wys zyt, én voorzigtig, niet van nooden:
Maar wy, wy maaken u, Fortuin, tót een’ Gódin,
(520) Én onze onweetendheid voert u ten Hémel in.

EINDE.

    [66] Sardanapalus was de laatste Koning van Assyrien, én zo verwyfd door alle wellusten, én dertelheeden geworden, dat hy, in vrouwelyk gewaad onder dertele hoeren, en lichte vrouwen dagelyks verkeerende, zich tót alle schaamteloosheid, én ongebondenheid overgaf. Waarom de Assyriers, niet langer willende zulk eenen verwyfden Koning gehoorzaamen, van hém afvielen onder het beleid van éénen Arbaces, van wien hy wierd verwonnen, én, zyn kóstelyk Paleis, én ongelooffelyke rykdommen in de brand gesteeken hebbende, is mét het zélve éléndig tót assche verbrand. Ziet Herodotus, Justinianus, enz.


[p. 48: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

Voorwerk:
fol. *4v: influeren er staat: influereu
ibid.: d’Asperen er staat: d’Apseren
Latijnse tekst:
De Latijnse tekst is in het origineel cursief gezet.
vs. 12 pecunia er staat: pecuuia
vs. 217 gelido jam er staat: gelidoj am
Vertaling:
vs. 20 schat er staat: sehat
vs. 24 bezét er staat: bézet
noot 5 vaderlyke er staat: vaderly-
vs. 175 [22] Het nootcijfer ontbreekt in de tekst.
vs. 199 belooningen er staat: bélooningen
noot 41 gewéld er staat: géweld