[CH1682:001]
DAMES DAGHWERCK
Of t wel of qualijck gae met de Gemeene saeck,
Ons Haegsche Iofferen versuijmen geen vermaeck:
Sy smooren alle sorgh met leckere remedien,
Slaep, Chocolaet, Goed chier, Té, Coets, Caert en Comedien.
(5) k Wouw dat mij een wijs man met reden deed verstaen
Of t onverstandigh is, of wijsselyck gedaen:
Mijn arme nedrigheit gaet verder niet als vraghen:
Ick derv er tsoete volcks goe gratie niet aen waghen.
Ick haer ontstellen, ick haer stooren, verr van daer;
(10) Kwensch haer een saligh en vol-Hombrigh niewe jaer.
Gano.
[CH1682:002]
S NACHTS
Luydt dit wat Middernachtigh,
Ick schrijf het los en jachtigh
Myn oogen qualyck machtigh,
Soo 1600 pas begost en 82.
1. Ian.
[CH1682:003]
VOOR R. VAN WESEL, AEN SYN HOOGHEIT
Bij de genade Gods, zijt Ghij, Genadigh Heer,
Dat Ghij lang wesen moet: by die genade, en weer
Bij d Uwe, zijn mijn Soon en ick uw gunstgenooten.
Ick derve dat geluck met woorden niet begrooten;
(5) t Souw maer verkleinen zijn all wat ick seggen dorst.
Dit derv ick nu alleen: Lof en danck, groote Vorst.
Ick hoop mijn Vendrigh sal, magh hij t de zee ontleggen,
Sijn eewigh eighen danck ootmoedigh komen seggen,
En quijten sich te land, als t aenden man sal gaen,
(10) Soo k wensche dat hij reeds te water hebb gedaen.
7. Ian.
[CH1682:004]
De Cicerone meo melius qui posset Erasmo
Scribere, qui melius dicere, nemo fuit.
Ergo quis hic furor, hoc odium est, haec vana simultas,
Quae magnos irae diuidit umbra viros?
(5) Quaere cui justum moneas, fortissime, Bellum,
Non est, non hostem vincere, Caesareum.
Unanimes estis: libeat concordibus esse,
Utri sit Cicero charior huic an huic.
Quaeritur, ergo viri fratres, laudabilis isthaec
(10) Inuidia est, vinci et vincere utrumque juuet.
[CH1682:005]
Qui de nil merito sic insaniuit Erasmo,
Quid non dicturus, si meruisset, erat?
[CH1682:006]
AD IUVENEM DOCT. MED.
Doctor es et Medicus: mallem si doctior esses,
Ad titulos solum desit Iota tuos.
9. Ian.
[CH1682:007]
Hoc scite, Amici, quas ego tot versuum
Nugas canoras futilesque protuli,
In lectulo plerasque productas meo,
Insomniam quo fallerem molestulam,
(5) Et cogitatiunculas misere graues.
Proinde qualis iste cumque sit labor,
. . . . . . . . . . . . . .
Supina, juri ignota, diligentia est.
[CH1682:008]
VOOR VAN WESEL, AEN SYNE HOOGHEIT
Uyt onverdiende gunst, als ick werd onderrecht,
Hebt ghij mij onverdocht een weldaed toegeseght:
Doorluchtigh Heer en Vorst, o brave Willem Hendrich,
Maeckt van een woord een werck, ick sie mijn soon haest vendrich.
(5) Kben wat te haestigen vervolger inder daed;
Want ghij hebt tyds genoegh (God gunn t ons) te beleven
Om noch veel dusenden van vendelen te geven;
Maer by u heb ick niet als een oud Advocaet;
En sonder hulp te Hoof, men weet wel hoe dat gaet.
[CH1682:009]
EL HOMBRE
Het Hombre-spel bij daegh daer houdt Truy machtigh van,
Want sy speelt geern de Man.
In t Hombre-spel bij nacht gaet sij noch wel soo vast,
Want sij kan t bij den tast.
10. Ian.
[CH1682:010]
AENDEN ADVOCAET R. VAN WESEL, MET MIJNE COREN-BLOEMEN
Ontrent mijn honderste, op vijftien Iaeren naer,
Schenck ick u dees, als ick, verlepten Niewe Iaer.
Verschrickt u tlompe Block, laet het een legger wesen,
Om hier en daer somtyds een blauw Blom uijt te lesen.
(5) Dat swaer om trecken is, werdt, pluijsende, niet swaer:
Een Paerd-Staert volght de hand, en licht, maer haer voor haer.
Komt voorts de Gift wat laet, misduydt de lange wijl niet,
Aen luijden van mijn slagh misstaet den Ouden Stijl niet.
1/11 Ianuar.
[CH1682:011]
AANDEN ADVOCAET VAN WESEL
Hard snuijten, daer de neus af bloedt,
En doet den snuijter niet veel goed.
Deun verghen werdt gelijck als tergen.
Men springt niet over dal en bergen.
(5) Een gaet veel verder voet voor voet
Dan die te wijde schreden doet.
Saluo meliore.
11. Ian.
[CH1682:012]
BEROYDE IONCKER
Na ick t begrijpen kan, is onse Ioncker Ian
Niet anders als een half geluckigh Edelman;
Om een swaer ongemack dat hem benauwt, te weten
Veel qualiteten, en niet veel, en qualic teten.
17. Ian.
[CH1682:013]
AEN DEN HEERE VAN RENSWOUDE
Gaet de lang levens kunst ten eind, oud Heer en Vriend,
Daer gh u soo menigh jaer soo wel af hebt gedient;
U staet een betere van ouds in thert geschreven
Van geern en wel bereidt in teewigh te gaen leven.
(5) Zeid ick dat ghij die nu door en door leeren most,
Ick leerd u dat ghij lang geleert hebt en gekost.
Ontleeft maer soo ghij leefd, als in Gods wegh bedreven;
Lang en wel leven kan niet als wel sterven geven.
Vaert wel in eewicheit; ick volgh u op den voet,
(10) God ghev mij hem soo wel te volgen als ghij doet.
21. Ian.
[CH1682:014]
IOANNIS DE REEDE RENSWOUDIJ V. N. LONGO MORTALIS VITAE AD
AETERNAM CURSU PIJSSIME DEFUNCTI EPITAPHIUM
Reedius hic situs est, quam claro nobilis ortu,
Tam Patrij longâ laude Ministerij:
Decrepitos inter Iuuenis, vivace senectâ,
Quemque diu Proavum nemo putasset Avum:
(5) Consilij nec morosi, nec praepetis, aeque
Sedato ad levia et maxima quaeque gradu:
Omni Fortunae molimine major, eâdem
Fronte diem sudum et nubila nigra ferens:
Omnia quod superat, tantâ cum laude peractis
(10)Ultima praefulsit pulchrior una dies.
Si locus est votis, tales tibi, Patria, multos
Vivere sic Iuuenes opto, morique Senes.
27. Ian.
[CH1682:015]
NEEL MET KIND
Neel wist niet waer sij thad, om sekre niewicheden
Dies onlangs onvoorsiens gewaer wierd in haer leden.
Sints voelt sij datter wat van binnen light en leeft:
Sy wist niet waer sy t had, nu weet sij waer sij t heeft.
2. Feb.
[CH1682:016]
AEN JONGHEN DOCTOR IAN
Welck waeren beter doodt, of alle de Doctoren,
Of all de Honden, Ian? Ghij hebt u niet te stooren,
Al zijt ghij nu Doctoor,
Ick stell het ernstigh voor.
(5) Hoort na mijn overleggen,
Ick derv u rond uijt seggen,
K waer liever teener tyd
All de Doctoren quijt.
Want, waerender geen meer, met kennisse van saken
(10) Waer van een eerlyck man noch een Doctoor te maken.
Maer, als men niet meer honden vond,
Wie maeckt ons weer een niewen Hond?
5. Feb.
[CH1682:017]
AEN ROEMER VAN WESEL
Ghij zijt geen eenigh kint, verstaet, van Anna Roemers.
Uw Moeder was het noch van veel meer brave Roemers.
eod.
[CH1682:018]
AENDEN SELVEN
Romane, tis misluckt, uw Grafdicht voorden nood
Kond uw oud Advocaet niet vrijen vande dood:
T en gaet niet altoos vast, al is t een oud histori,
Dat dignum laude virum de Musa vetat mori.
eod.
[CH1682:019]
WEER AEN
Als waer het niet genoegh dat Wind en Zee als doll
Ons dijcken over roll,
En woed in onse Polders
Tot boven alle Solders,
(5)Wij schreijense voort voll.
Maer wat kan schreijen helpen
Om overloop te stelpen
Of Breucken te beslaen?
Men moeter anders aen.
(10)Verslagen Ingelanden
Wy hebben hert en handen
En een genadigh Heer,
Komt, stellenw ons ter weer
(15)Als doe wij water waeren
En banden alle baeren
Met yver en geweldt
Uyt ons bedijckte veld.
Laet ons eendrachtigh poogen
Dat veld noch eens te droogen.
(20)Vrouw voeten na de Kerck,
Mans handen aen het werck.
Siet niet malkandren bang aen,
Men moet dien ouden gang gaen,
God zegent moeyt en kunst,
(25)Noijt wanhoop met sijn gunst.
6. Feb.
[CH1682:020]
Quaerentibus, quod saepe agunt, Amiculis,
Religio quid Romana sit; respondeo,
Fucata nugis nuda quondam Veritas.
11. Feb.
[CH1682:021]
STILTE EN SNEEW OP STORM EN HOOGEN VLOED
De Lucht is uijt gebuijt: Hem laet ons eewigh loven,
Soo toornigh en soo goed,
Die dese wondren doet,
En levert ons van boven
(5) In plaets van woesten storm en sout nats overvloed,
Tot niew vertroosting, still, droogh water, witt en soet.
15. Feb.
[CH1682:022]
AENDEN HEERE ADVOCAET ROMANUS VAN WESEL
Romane, vriend van ouds; wij hebben veel gedachten
Gewisselt onder ons, daerom wij tsamen lachten,
En scheijender niet uijt, soo t God gevalt en u:
Eens laet ons, niet suer sien, maer eens, niet lacchen, nu.
(5) Ick draghe wat in t hoofd; daer moet ick af geleggen:
Schrickt voor het baeren niet; mijn baeren sal maer seggen,
En zedigh seggen zijn, en vragen, hier en daer,
Na wie, wat, en waerom, en sints wanneer, en waer.
Wat schort u aen de Kerck daerin ick ben geboren?
(10) Hoe treedt ghij r niet eens in? wat meentgher in te hooren,
Wat vreest gher in te sien? Men preeckter onsen God,
Dats uwen God en mijn; men leerter sijn Gebod;
In Waerheit en in Geest aenbidt mer hem alleen, en
Die eer en lydt mer Hem geen Schepselen tontleenen,
(15) Veel min haer Schepselen, al waer t Sijn eigen Beeld;
Men eert Hem in een Tael die niemand en verveelt,
Die allen eighen is, en niemant hoeft te leeren;
Men strafter, Sijnen naem onwettigh te besweeren;
Men vierter sijnen, van de seven eenen, dagh;
(20) Men leerter Kinderen der Ouderen ontsagh;
Men strafter Bloed en Moort, ontucht van Hoererijen,
Diefstall, en logentael, en slim geraegh benijen
Van s Evennaestens Haef: Men leester overluijt
Daer all de Christenheit all haer Geloof in sluijt,
(25) Van Vader, Soon en Geest. Aendachtige Gebeden
Bevestichtmer met Een, dat uijt geen Menschen reden
Te voorschijn is gebracht; maer uijt den diepen grond
Van Gods doorwijsheit, en door sijnen eigen mond.
Men sluijter t heiligh werck met Lof en Danck-Gesangen
(30) Des Conings na Gods hert, in blyden tijd en bangen
Al even troostigh, en altoos gevoeghelyck;
En dit uijt aller hert en monden te gelijck.
Dus houdt men daglijx huijs in Gods huijs. Hier is vragen
Mijn beurt weer op een niew: Waer hebt ghij van te klagen,
(35) Wat heb ick u verhaelt dat buijten-sporigh is,
Wat feilter aen, waer in ontstelt sich uw Gewiss?
Is t niet ael-oude Plicht dien ghons hoort en siet pleghen,
Is t ergens uijt den wegh van Gods bepaelde weghen?
Siet hoe wij verder gaen: Doe de Verlosser quam,
(40) En aller schuld, alleen onschuldigh, op sich nam,
Keurd hij die plichten af, beschreef hij niewe wetten,
Om de Godsdiensticheit van doude te verpletten?
In geenen deel: Hij stijfde en sterckte doude Wijs,
Als t op een scheiden ging, met hechter onderwijs.
(45) Soo is Inlijving Doop geworden, sonder snijen;
Soo t bitter Pascha ter geheughenis van t Lijen
Van Israëls geslacht, verschapen in een Feest
Daer van Hij, sterven gaend, insteller is geweest,
Om ons domm ongevoel en achteloos vergeten
(5)0 Te weeren uijt het hert, wanneer wij daer geseten
Als sijn elf Leerlingen met Hem den laesten nacht
Sijns lijdens teeckenen ter Tafel sien gebracht.
Hier, dunckt mij, rimpelt ghij het voorhoofd meer als voren;
Waerom, begrijp ick niet: ick doen u toch niet hooren
(55) Als wat ghij dickmaels leest in t Goeder-tyding-Boeck,
Daer ghij uw eewigh heil, en ick het mijn in soeck.
Ick melde wat daer staet; wat kander aen gebreken?
Soo lang ick God na spreeck, kan ick mij niet verspreken:
Heb ick er Iota van of Iota by gedaen?
(60) Den vloeck die daer toe staet hop ick altoos tontgaen.
Van waer beginnen wij? Van doe daer Menschen waeren
Dien t God behaegden uijt sijn Schepselen te spaeren,
En noemden, onder all, Syn Erfdeel en sijn Volck,
En thoond haer door den damp van een onheldre wolck
(65) Van grove Plechtigheen, van smeerigh Altaer-vieren,
Van tslachten sonder end van schuldeloose Dieren,
Wat Heil aenstaende was. Moetm op het oudste staen,
K weet verder niet te rugg als tot de Wiegh te gaen.
Is t van te verr gehaelt; wij konnen t laten vaeren;
(70) En springen over heen soo menigh duijsent Iaeren,
Tot daer de Silo quam, en klaerden ons de lucht,
Daer na t heel Schepsel in dien doncker had gesucht.
Dat was de tweede Wiegh (Wiegh maghmen qualick seggen,
Daer Hij van boven in de Stall-Cribb quam te leggen)
(75) De Waerheits waere Wiegh, van waer wij uijt den nacht
Van alle swijmeling tot Kennis zijn gebracht,
Tot Hoop, Geloof en Liefd, en alle ziele-zeden,
Daer van Hij ons het pad soo heiligh voorgetreden,
Soo vriendlyck heeft bepreeckt: Doet, zeid hij met gemoe,
(80) En kinder-tuchts-gewijs, doet als ick segg en doe.
Aen dese Hoofdless is t, Romane, dat wij kleven,
Wij lydender geen meer, of over of beneven,
Niet vanden wijsten mensch: jae, waer het Englen spraeck,
Die uijt den Hemel klonck en door de Wolcken braeck,
(85) Wij gaven geen gehoor. Is t anders by uluijden,
En staen uw ooren op voor andere geluijden,
En wilt ghij Mis doen en Misdoen, van die less af,
Die ons de Wijse alleen wijs en Wettgever gaf;
En wilt ghij in een Kerck aen meer aenbidlickheden
(90) Als die t alleenigh is uws herten drift besteden;
En wilt ghij doode lien toeroepen inden nood,
En wilt ghij Schepperen sien scheppen uijt uw Brood,
Door Schepperen als ghij; En wilt ghij met de gasten
Van sulcken Schepper, die alleenigh eet, staen vasten;
(95) En wilt ghij konstigh Hout, of kostelicker Steen
Eer bieden, soo ghij weet dat niet als blinde deen;
En wilt ghij letter-loose in een van doude spraecken
Sien sitten prevelen als oftse God aenspraecken,
En spreken ofse niet en spraecken, haer geluijd
(100) Verstaende min noch meer als thaer een houte Luijt;
En wilt ghij zielen uijt haer lichaemen gescheiden,
En wel gescheiden, eerst ten Viere sien geleiden,
Ten Viere (helpt mij toch vernemen, waer ontrent)
Lang na de tweede Wiegh ter Wereld onbekent;
(105) En lust u Weduwen na Roomen te sien loopen,
Om Mans te redderen, en uijt dien brand te koopen,
Of daertoe s Heeren Bloed niet Munts genoegh en was;
Wiltgh in dat Roomen uijt die grondeloose Cass
Van aller Heiligen verdiensten sien bestellen
(110) Soo veel schats als ghij nauw in Cijffer uijt soudt tellen,
Om zielen by den hoop te lossen uijt die vlam;
( De scherpste vond die oijt uijt Roomsche sinnen quam)
En wilt ghij voort dat Hof, die Hutte van S.t Pieter,
(Want alles oyt gehoort en ongehoort geschiedter)
(115) Doorwandelen met lust en lof van t hoogh beleid
Van die almogende en onfeilbaer Heiligheit;
En lust u sijnen voet eerbiedelyck te kussen
Dien ghij en ick wel weet wat Menschlickheit op t Cussen,
Stadhouders Cussen met drij Croonen, heeft gebracht;
(120) En smaeckt u Bisdoms eerst, dan Pausdoms hoogste pracht,
Bij darme Vischerij van aengewonnen menschen
In des mans heiligh nett, van dien ick wel moght wenschen
In t seker te verstaen of hij oijt Roomen sagh,
En wat hem duncken sou, soo hij maer eenen dagh
(125) Sijn Nazaet quaem te sien, en welck van die vier voeten,
Als sij den anderen bij ongevall ontmoetten,
In alle redlickheit de voor-kuss hooren sou,
Het niew of t oude paer, daer ick het meest mé houw;
En blijft ghij steeds gereed met ootmoed af te wachten,
(130) Daer onlangs Coninghen (daer doen t er noch) om lachten
Dat dese Iupiter sijn Blixems ongenae
Tot uw Gemoedren toe in Ban en Boete slae,
En laet u weten, God heeft Vleesch en Visch geschapen
Tot aller vrij genot: maer wacht u te vergapen
(135) Aen wat ick, mijner macht, en Ick als Ick verbie,
Ick die van desen topp all hoogten oversie:
Ick die op Croonen treede, en vreemde Coninghrijcken
Aen Vrienden omme deel, en met een lijn te strijcken
Der Wereld halve rond in noch twee helften scheij,
(140) En yeder die t mij lust sijn vierendeel bescheij;
Spreeckt uijt, Romane Vriend (want ick word moe van vraeghen)
Staet all dat Roomsche Niew gevest in uw behagen,
En siet ghij liever t volck, gebannen uijt het licht
Van s Vaders laesten Will, op goed geloof bericht
(145) Van watmen daer in vindt en niet en vindt geschreven,
(Het groot Bericht van wel gelooven en wel leven)
Dan datter ijeder in vertrooste syn Gewiss,
En werder wijs uijt, als, daer uijt, sijn Leeraer is;
Ksie t met goed oogen aen; maer oogen van medoogen;
(150) Soo gh anders van mij wacht, soo houdt u voor bedrogen;
Ick haet de dolinge, maer den verdoolden niet.
Waer in misdoet hij mij, die niet soo verr en siet
Als ick vermeen te sien? droegh ick hem een quaed hert toe,
Ick doolde nevens hem: mij dunckt daer hoort geen smert toe
(155) Van Galgh of Tackeboss: soud ick een Indiaen
Der Christenen Geloof met Stocken doen verstaen,
Of voeren hem te Vier? Romane, soudt ghij t waghen,
En liever uws Gelyck verworghen als beklaghen,
En met bewegingen van minnelyck bescheid
(160) Geleiden uijt den damp van sijn onkundicheit?
k Vertrouwt u niet meer toe als ick t mij selfs vertrouwde.
Maer lett op een Verding dat ick gerechtigh houde,
En uwe reden vergh: Daer ick u vredelijck
Heel Roomens winckel gunn, met all t onredelijck
(165) Dat icker in bekeur; min zijt ghij mij niet schuldigh,
Dan dat ghij, even soo bescheiden en geduldigh,
Mijn klocken luijden hoort, en vuijlen laster weert
Van ketter-niewicheit, daer mé men ons besmeert.
Hoe tonrecht dat geschiet, hoev ick u niet te seggen:
(170) Neemt maer de moeyt noch eens van met mij toverleggen,
Of ick u ijet als oud te voren heb gestelt,
Yet jonger als de Werld, van daermen Eewen telt;
En ofmen duchten kan, dat sich de Kerck bedrieghe
Die op de gronden stae van deen en dander Wieghe;
(175) En of niet dat verwijt een andre beter past,
Die niet kan roemen als, Dus is t, en niet, Dus was t.
Komt, sien weens achter uijt: Ghij die ons derft verdoemen
Van jonge ketterij, wat oudheit kont ghij noemen
Daer op te bouwen zij? van sommigh Iaer en dagh
(180) Sints datmen God en Mensch ten Hemel rijsen sagh?
T is waer, het versch ontsagh van sijnen mond en wercken
Hiel twispelturighe wat tyds uijt meeste Kercken;
Maer listich dronger sich waenwijse moedwill in,
Met bij-plicht over hoop van menschelick versinn.
(185) Hoe veel die Snee-ball heeft in t rollen toegenomen,
En water feil op feil, mis op mis is gekomen,
Lust mij niet te verslaen; t is pijn noch penne waerd.
Een Eew twee drij voor dons heeft sich geopenbaert,
Hoe vuijl en vuijler vleck Godsdienstige gemoedren
(190) Van veel geargerde, vrome en bedroefde Broedren
Ter herten quam te gaen, en hoe de walgh haer stack
Van watter overschoot en watter aen gebrack,
Om s Heeren heiligh Huijs, onkenbaer overwassen,
Te helpen suijveren, te wijen en te wassen.
(195) God zegende de sorgh: en, naer soo smallen scheur,
Gingh voorts een Venster op, en voorts een wijder Deur,
Daer in de Waerheit stond en blonck voor aller oogen,
De vodden uijt geschudt, en t masker af getogen;
En in haer effen, oud, eenvoudighe gewaed
(200) Bestond te wandelen van huijs in huijs, van Straet
In Straet, van Stadt in Stadt, en wijde en wijder landen:
Daer salle poppegoed uijt Kerck en Chooren banden,
En ijeder een haer woord in sijn Tael preeckte en las,
En alles wierd als tis; en alles is als t was.
(205) Hoe haer het werck bequam, die t aller eerst aenvongen,
En water hoofden op Schavotten zijn gesprongen,
En water Vier en Hout en Mutsaert wierd verstoockt,
En wat all Christen bloed verbraden of verkoockt;
Dat zeer en roer ick niet: God, hope ick, sal t vergeven
(210) En ons dien grouwel meer niet lijden te beleven.
Laet ons af rekenen, Romane, Niew en Oud,
Welck en wien t eigen zij. Is Roomen wel soo stout,
Dats andren, en soo dom, dats oock haer selfs bedrieghe
En keure trechte Oud verr na de laeste wieghe,
(215) Van doe de Mist op stond, en tot der Eewen straf
De niew onsuijvre lucht de suijvere vergaf?
Ghij seght, was ons Oud Niew, doe t Pauselijck gebaert is,
Denckt, naer soo menigh jaer, of t nu niet wel bejaert is.
O neen, Romane, neen; die cijffering gaet mis;
(220) Een ding en is noijt oud dat telcken niewer is:
Gaet telt de lyst eens op van all de versche vonden
Die u, jaer uijt jaer in, van Roomen zijn gesonden:
Valt ghij van daegh aen t werck, en raeckter merghen deur,
T sal kloeck gerekent zijn: noch sie ck u in den keur
(225) Verwerren van die vodd op vodd gelapte vodden.
Soo gaet het daer men, eens versuft, begint te brodden,
Soo gaet het daermen eens de breedte van een duijm
Derft slibberen van t pad, en weyen voorts in truijm.
Somt dan eens op en siet, wat niew op niew voor oud is;
(230) En denckter nog eens by, of Roomen wel soo stout is,
Dat het vergeten derv hoe droeffelick belendt
De Knecht die s Meesters will te buijten gaet, en kent.
Die less en houd ick u alleen niet voorgeschreven:
Wij zijn soo Menschelick als Menschen ergens leven,
(235) Soo dertel en soo wild, soo sondigh en soo sott,
En aller mogelijck strafschuldigste voor God:
Maer aen thoogh heilighe van sijne Kerck-bevelen
De domme hand te slaen, en brocklen een in velen,
Of kneeden veele in een; God weere dat sich een
(240) Of velen onder ons soo verr te buijten treen
En Hem vermeesteren: sien wij niet byder straten
Met eer en diep ontsach op Overheits Placcaten,
En waerder ijemant oijt, niet razende, soo koen
Die sich dorst onderstaen daer aen of af te doen?
(245) En speelden wij met God, en dorsten wij sijn wetten
Vervormen, en van t ons daer op of bij te setten?
En quam oijt kinderen van reden in den sin
Des vaders oud bestier in sijn gelieft gesin,
Van doem haer in de luer en inde Wiegh met suijgen
(250) De ziel in t lichaem hiel, te kreucken of te buijgen,
Naer t haer waenwijsighe baldadicheit beviel?
Ick ken geen Vader, die sijn gramschap wederhiel,
Als t hem te voren quam: en kostmen sich van boven
Van aller Vaderen Grootvader min beloven?
(255) Romane, ick scheider af; veel wijder aen te gaen,
Waer uw bescheidenheit veel ongelijcks gedaen,
En, sien ick achter om, hier zijn alreeds meer woorden,
Dan t voegde dat ick sprack, en nood was dat ghij hoorden.
Lett waer ick heb begost, en waer ick einden sal:
(260) Wat schorter aen een Kerck die God volght? daer is t all.
De ziel die tscheijden uijt haer vlees-huijs voelt genaken,
(Lang heeft de mijn geleert die rekening te maeken)
Scheidt noode spraeckeloos, soo lang de Tonghe leeft,
En onbelemmerde geluijden van haer geeft,
(265) Om andere met haer ten Hemel te verwecken:
Maer tluckt niet ijeder een soo stevigh te vertrecken.
Of t mij misluckte, Vriend; hier hebt ghij, voor uw deel,
Wat voorraeds uijt mijn Penn, in plaets van uijt mijn keel,
En machteloose Long. Als ick, eer lang, niet wesen,
(270) Dats bij God wesen, sal, soo ghij den dooden lesen
En hooren spreecken wilt van onder uijt sijn Graf,
Gedenckter sijner bij die t u van herten gaf.
Initio Martij
[CH1682:023]
WATERSCHADE
Wien lust sijn herssenen te slijpen
Om dit schoon Raedsel te begrijpen?
Mijn Pachter klaeght, en is niet geck,
Van overvloed en van gebreck.
6. Mart.
[CH1682:024]
WAERSCHOUWING AEN EEN VRIEND
Brenght gh een goed woord bij in tgepraet,
Ghij lachter om met wijde kaken.
Wist ghij hoe qualick dat dat staet
U sotheid soud u wijser maken.
(5) Behaeght ghu selfs in uwen vond
Laet dat niet blijcken uijt uw mond.
t Is tonderwijs van oude wijsen,
Den Aessem stinckt van eigen prijsen.
Wacht dat het deen of dander doet,
(10) Uw goed woord werdt wel eens soo goed.
8. Mart.
[CH1682:025]
OP HET GRAF VAN HEER IOHAN VAN REEDE VAN RENSWOUDE
DEN LANGEN LOOP SIJNES STERFELIJCKEN LEVENS NAER HET
EEWIGE SEER GODSAELIGHLIJCK AFGELEGHT HEBBENDE
Van Reede rust hier in, soo Edel van Geslacht
Als om lang trouwen dienst den Lande in hooger acht:
Die stock-oud, kloeck en jongh tot naer bij aen sijn dood was,
Geen Grootevaer gelijck doen hij t al Overgroot was:
(5) Noch moeyelijck, noch traegh, noch schielijck van beraed,
In klein en groot belangh eenpaerigh van gelaet:
Hoe de Fortune woelde, en of t soet weer moght wesen,
Of Storm en inden Wind, altoos gelijck van wesen:
Dits meer, na soo veel wel beleefde dagen, Een,
(10) Een leste was t die all de vorighe overscheen.
Indien ick wenschen magh; God gaev datw in ons dagen
Veel oude lien soo jong en soo kloeck sterven saghen.
17. Mart.
[CH1682:026]
MAEY
Een schoon Sottin is moije Maeij,
Dats foey en fraeij.
18. Mart.
[CH1682:027]
IN ROMERII VISCHER EMBLEMATA VERNACULA ROMANI WESELIJ
DISTICHIS LATINIS AUCTA
Romani Patris autographum, quod Filia quondam
Ornavit caelo et versibus Anna suis,
Romane Romanus item, par unus utrisque,
Illustrat calamo nobiliore Nepos.
(5) Munus ama, lector, quod nec dubitabis amandum,
Si memor es quanti et quanta sit ista Trias.
20. Mart.
[CH1682:028]
EPISTRE DIMPORTANCE
Madame,
Ie trouue que la Catherine
Me faict visage de chagrine,
Depuis que vostre beau Portraict
Que lexcellente Soeur a faict,
(5)Est devenu de mon partage,
Sans quelle aijt tasté du pottage,
Croijant lauoir trop merité,
De droit ou de ciuilité,
Par sa belle voix argentine.
(10) Voijez, Madame, quelle est fine:
Elle propose, sans pitié,
Que ie vous fende par moitié,
(Ientens, notez, en effigie)
Pour faire piece mipartie,
(15) Et quen ceste dissection
Chascun prenne sa portion:
Car la Peinture estant donnée
Pour un Concert dapresdinée,
Où chascun a faict de son mieux,
(20)Elle appartient, dit elle, à deux.
Et jij consentirois, peut estre,
Si jen pouuois estre le maistre,
Et vous decoupper de travers,
Comme on taille les saules verds:
(25) Car mappliquant pour ma conqueste
Tout ladorable; cest la Teste,
La Gorge, les Mains et les Bras,
Ie luij quitterois tout le bas.
Non pas que ie vous imagine
(30) Moins divine en ce quon devine,
Quen ce qui paroist à nos ijeux:
Mais, comme ie suis curieux
De veoir les choses en nature,
Ie naijme point la couuerture,
(35)Ni les plus precieux habits
Sur des beautez de plus grand prix:
Sans plus railler, ie tiens, Madame,
LAnatomie trop infame,
Qui vous mettroit en deux morceaux,
(40) Comme on traicte les Artichaux:
Et tout pour peu de froide mine
Dune chagrine Catherine.
Laissons donc là tout le passé;
Nous laurons à meilleur marché:
(45) Faictes luij seulement la grace
Dun Bijou qui la satisfasse,
Bijou de deux ou trois cent Souls:
Elle receura bien de vous
Toute marque de bienvueillance:
(50) Et moij j en feraij la depense,
Quoij que peu chargé de Ducats.
Car, au moins, vous ne serez pas
Ni fendue ni mipartie,
Ientens tousiours, en effigie.
(55) Faict à la Haije, en bell humeur;
Sans que vous en fassiez rumeur:
Car cest sur peine de la vie
Que ie deffens que lon publie,
Ou que lon recite par coeur,
(60) Par devant quelque bon Rimeur,
Au grand decrij de mon honneur,
Ces auortons de Poesie,
Que je naurois jamais finis,
Si ie ne vous lavoij promis.
[CH1682:029]
En vreest dan niet, Me Vrouw; Caet mogher over grommen,
Soo lang haer grommen lust: Sy sal noyt half bekommen
tGheen ick Geheel besitt. Ja met veel minder spijt
Raeckt ick u heel end all uyt mijn bewaering quijt,
(5) Dan dat ick u, eilaes, gescheurt sagh of gespleten,
In Schilderij, te weten.
Want aen het doode Beeld saegh ick t met groot verdriet:
Aen t Levende, Me Vrouw, rond uijt geseght, gansch niet.
Mart.
[CH1682:030]
Neel is een moije Weew, en noch een man wel waerdigh,
En tot een waerdigh Man (sij seght het self) wel vaerdigh.
Waerom en neemtser geen? ick weet niet: maer tgaet vast,
Dat Neel gedurigh op haer Voor-deel sitt en past.
13. Apr.
[CH1682:031]
NOCH
Neel is noch Iong en Schoon en Rijck, en drinckt en eet wel,
En noch en is t geen deegh met Neel: hoe soo? ije weet wel.
eod.
[CH1682:032]
LICHTE STUDENT
Men vraegd een wild student Theologant tot Leiden,
Hoe t met syn studie gingh, en of hij tuschen beiden
In Patribus oock wat geoeffent werd? niet seer,
Zeid hij, in Patribus; in Matribus wat meer.
ult. (30) Apr.
[CH1682:033]
Wat souden jonge lien haer selven min verquisten,
Indien de Meissiens maer door kleine gaetjens pisten!
eod.
[CH1682:034]
DE MAD.le DE BREDERODE
Elle est toute bon mot, toute pointe desprit,
En mesme extremité forte, subtile et belle.
Nen allons pas cercher de bouche ou par escrit;
Qui cherche le beau mot na quà lire la frelle.
ult. (30) Apr.
[CH1682:035]
AEN NEEL
Dirck taste in Neelens hals; daer niet veel puijcks te vangen
Noch te verhandlen was: Sij riep, Foeij, laet dat staen;
Dirck, maeckjet mij te bont, k salj op ije backhuijs slaen.
Slaen, seid hij op mijn wangen,
(5) Beij rond en stijfjes, als uw sackjens niet en staen,
Dat waer geen Recht gedaen:
Ihebt niet te seggen, Neel, als, Foeij, en laet dat hangen.
2. Maij.
[CH1682:036]
GICHTIGH
Ick hoop nu haest te raken uyt delende,
Ick ben al schier op twee voet naer ten ende.
2. Maij.
[CH1682:037]
EMILIO ALTIERI FATTO PAPA CLEMENTE
Adoraterni, sù, Romana gente,
Fatto subitamente
In un sol giorno dhieri,
Di Cardinal e Peccatore Altieri
(5) Humile Pescator, Santo e Clemente.
2. Maij.
[CH1682:038]
CAERT-SPEL
K houw veel van alle ding sijn eigen naem te geven.
De Caert hangt ergens uijt, ick weet niet in wat hoeck.
En onder aen het Berd staet met verstand geschreven,
In t ongebonde luij haer ongebonde Boeck.
5. Maij.
[CH1682:039]
CAERT-SPEL
Ick ghiss wel, zeid een Boer, hoe t met de Vrouwluij staet,
De vrouwluij inden Haegh, die niet en doen als troeven:
De Caerten seggen tself, datmer maer om en gaet
Met lichte Vrouwen en met Heeren en met Boeven.
eod.
[CH1682:040]
AEN R. VAN WESEL OP SIJN DOORLUCHTIGEN INT-POT AEN
MIJ VEREERT
Ick sie, ghij maeckte geern een goed Paerd van een Esel,
En t schort meer aende macht als aende drift, van Wesel,
Van uw goed-aerdicheit: maer hoort, beleefde vrind;
T en baett Glas noch Crijstal: daer wordt niet uijt geschreven
(5) Als datmer eerst in goot: kan t klaere Vat meer geven
Als daer t af swanger is? siet wat ghu onderwindt;
Swart Marmer is niet min doorluchtigh als mijn Int.
6. May.
[CH1682:041]
Soo veel ick mercken kan, treckt ghu den schoen niet aen:
Ick denck, hij past u niet, of will het emmers hopen:
Maer, wilt gh all argewaen
Van kaeckelaers ontgaen,
(5) Heet het haer lieghen, Truij, en doet uw winckel open.
Of staet het u niet aen
Dat alle man het sagh,
Ick weeter een voldaen,
Als hij tmaer voelen magh.
(10) Maer, soo ghij noch gesicht noch handgreep wilt verwachten,
Neemt het niet qualick, moer, wij krijgen quae gedachten,
Want wilt ghij geen van beiden doen,
Voor seker raeckt ghij aen den Schoen,
En alle menschen sullen seggen,
(15) De moije weew kan t niet ontleggen.
Gaet uw saeck wijslijck overslaen,
Ick meen ghij hebt mij wel verstaen.
7. Maij.
[CH1682:042]
NACHTLESS
Die light en steent aen heete Gichten,
En soeckt sijn lyden te verlichten,
Vall maer aen Rijmen en aen Dichten,
Of, is het mogelyck, in slaep.
(5) Sijn pijnen sullen soo veel min zijn,
En beter salt hem, in mijn sin, zijn
Als dat hij daer, och armen, in sijn
Elende, ledigh legg en gaep.
7. Maij.
[CH1682:043]
BOEREN BIJBEL
Kees Louwen seght, soo Trijn mijn even naesten is,
So lev ick naerde Schrift, als elck in sijn gewis
Daer naer betaemt te leven,
Gelyck er staet geschreven,
(5) (Ick weet het niet soo nauw) Capittel thien of elf;
Want ick heb Trijn soo lief, ten minsten, als mijn self.
8. Maij.
[CH1682:044]
Ma Goutte nest pas tant extreme
Que je men plaigne en general.
Car ie me porte bien moij mesme,
Mais mes deux pieds me portent mal.
8. May.
[CH1682:045]
DE LA DEPENDENCE
Tu couures ta Gorge dIvoire,
A dessein de nous faire croire
Que tes miserables Tettons
Sont fermes et ronds pelottons.
(5) Mais, en considerant ton aage,
Nous nous en formons une image
De ces Boursses qui font pitié,
Vuides dEscus plus quà moitié.
Que si telle est ton infortune,
(10) Cache ce qui nous importune,
Et nous aijmerons le secret
Dont tu crois que lon aijt regret.
Car sache, que parmi les hommes
De toutes les plus belles Pommes
(15) Les plus fins et mieux entendus
Ne goustent pas les Cas pendus.
Voire, tant sont ces fruits infames,
Quon nous dit que parmi les dames,
Comme chascune entend son cas,
(20) La plus part ne les aijment pas.
10.e Maij.
[CH1682:046]
OP EEN CONTREFEITSEL
Maeij gaf haer self te pand,
In schilderij, te weten:
Daer had se toe geseten
Voor Claes haer trouw Galant.
(5) Die tstuckje quamen kijcken
Verklaerden eenerhand,
t Kost beter niet gelycken.
Claes zeij, Gemannen gh hebt gelijck
En hebt het goed te weten;
(10) Maey heefter toe geseten;
T is reden dat het wel gelijck:
Maer, magh ick oock wat seggen,
t Geleeck mij wel soo wel, wouw Maeij er eens toe leggen.
12. Maij.
[CH1682:047]
CONTREFEITSELS GEWISSELT
Ghij schenckt muw schoone Self, ick u mijn leelijck mij:
T is evenwel kamp op, en elck al even blij:
De reden is mijns Oordeels, -
Ghij houdt dat ghij mij geeft; ick krijgh; wie heeft meer voordeels?
eod.
[CH1682:048]
AEN IJEMAND
Ghij klaegt, ick sie te nauw, wanneer van uw gedicht
Komt te verschijnen voor mijn al te vies gesicht;
Goe Reden en goed Rijm soo nett aen een te rijghen,
Is, segt ghij, wat te hard en altyd niet te krijgen.
(5) Kont ghy t niet krijgen, vriend, wie dwingt u? laet het staen;
T is beter ijet heel niet, als yet niet heel gedaen.
eod.
[CH1682:049]
A MAD.le H. DE BREDERODE
La Souueraine de Viane
Est requise par un vieux Asne
De vouloir encor lhonorer,
Auant que de se retirer,
(5) Dune visite charitable;
Luij mesme nestant pas capable
De sortir de son Cabinet,
Quelle trouuera propre et net,
Meublé de Bijoux dimportance
(10) Et dont je croij que labondance
Luij semblera de quelque prix.
Adieu, Souueraine; Ie suis
Et tant que je seraij en estre
Tousiours vous me verrez paroistre,
(15) Moins de la bouche que du coeur
Vostre tres humble seruiteur
Z
Dont le mal nest pas tout extreme,
Quil le tourmente en general,
Car il se porte bien luij mesme,
(20) Mais ses deux pieds le portent mal.
Iaij mal escrit;
Mais cest au lict.
13. Maij.
[CH1682:050]
Claes heeft een kostlyck wijf, en kostelijcke Boecken
Daer in hy en sijn wijf pas even veel verstaen.
Tot dat wijfs onderhout moet Claes financie soecken;
En daerom houdt voor eerst de schoone Boeck-Cass aen.
(5) Wat is daeraen misdaen, wat valter op te spotten?
Al soo wel eet het Wijf de Boecken, als de Motten.
[CH1682:050]
A MADEM.le LA COMTESSE DE BREDERODE
On mimpute un beau mot que je naij point produit,
Et, Belle, vous sçauez que lhistoire en est fausse:
Vous lauez si bien dit
Que je laij mal escrit,
(5) Et, tesmoin le Heros (Dieu le garde et lexauce)
Qui premier me lapprit,
Le bon plat est de vous, de moij la sotte sauce.
May.
[CH1682:052]
Quaeris nostro Patri Petro
Epitaphium absque Metro?
Potes dicere, si velis,
Pater noster est in Coelis.
[CH1682:053]
AEN MOIJE AELTJE
Foeij, Aeltje, siet niet suer, dit moetje van mij weten,
Daer is een regel op, en die en gaet noyt mis:
Weest moij en over-moij bij all dat moij kan heeten,
Daer is noijt Meisje moij dat gheen soet meisjen is.
(5) En willje, moij of niet, moij heeten, hoor ick eisch je
Niet als die kleine kunst, weest niet als een soet meisje.
16. Maij.
[CH1682:054]
HAEGSCHE KINTSHEIT
Wij hebben eens gekoott, geknickert en getolt,
En tsoudt hem soo wel doen, indien wij twel versinnen:
Maer siet den Haegh eens aen, daer wordt soo mal geholt,
Als of men tkinder-werck van niew af wouw beginnen:
(5) Iae twerck van kinderen die niet en konnen gaen.
Peinst ijemand hoe ick t meen, ten kost hem niet veel vragens:
tVolck heeft geen beenen meer, en de Voorhoutsche baen
Berst schier van luije weeld en dertle Rollewagens.
18. Maij.
[CH1682:055]
BRUIJLOFTS GEDICHT
Een Stadt-deur hoog en swaer plat op der aerd gelegen
Is maer met Mannen macht te tillen of bewegen:
Maer als sij hangt en draeyt op haer gesmeerde spill,
Kans yeder met een hand beroeren soo hij will.
(5) Dit troostelyck Morael bedocht ons korte Grietje
Does eerst te bedd ghingh met haer Bruijdegom klein Pietje,
Dats lange Pier, om jock met sulcken naem bekleet,
Gelijkm een schoonen Hengst wel een moij Paerdjen heet.
Speelnooten, Man en Maeghd, t sal oock uw beurt eens werden,
(10) Denckt dan aen Grietjes less: en wenscht nu neffens mij
Dat t hier Eendrachtigheit oneindelijck mogh herden,
En dit oneffen Paer noijt in t oneffen zij.
Geluck dan Reus en Dwergh, Ell en Spell, Lijf en Lijfje,
Geluck in hoogh en laegh soo veel ick wenschen kan,
(15) Alleen beklaegh ick u, Heer Bruydegom, groot Man,
Dat ghij meest liggen sult ter knie toe sonder Wijfje.
Ghij Bruijdje, korte knoop, naer ick t begrijpen kan,
Zijt aenden besten koop: want, soo ghij quaemt te leggen
(Als sommige gebeurt) ter knie toe sonder man,
(20) Daer t volck soo praetigh is, wat vielder niet te seggen?
Oock als ick duijm voor duijm, tot twee of drij dozijn,
Bereken, en besteck van stuckje maeck tot beetje,
En wat een Schepseltje uw Bruijgom dan most zijn,
En wat elck edel lid sou wesen voor een leedje;
(25) Wegh met het Poppegoed, wegh, segg ick, verr van hier,
En hoort, ghij lange mans, en hoort, ghij korte vrouwen,
Natur haer eigen wijz is t voegelijxt bestier,
All die sich daer na schickt en raeckt aen geen berouwen.
En, heb ick wat geloofs, (mijn leven is haest uijt,
(30) Mij dunckt het komt mij toe) in all mijn lange daghen
Sagh ick noijt Bruijgom droef om al te korte Bruijd,
Noijt hoord ick korte Bruijd van langen Bruijgom klagen.
Dus, Grietje, leeft gerust, derft dat ghij gistren dorst,
Wat magh ick prevelen! mijn preken is ten ende,
(35) En vragen nu mijn beurt: kom Griet, spreeckt uijt de borst,
Hoe vaert ghij bij de lengd, is t niet een swaer elende?
Sluijt dit in uw custodie
Want satis est pro hodie.
(18. Maij.)
[CH1682:056]
PRESENT DUNE BIBLE DORéE
Peut estre estimez vous que ce que je vous donne
Nest quun joli Bijou: mais cest un grand thresor;
Tonne dOr en effet, mais qui, pleine, resonne,
Sous couuercle doré tout le dedans est dor.
18. Maij.
[CH1682:057]
Spreeckt Truij van Trouwen aen, strax valt sij op haer platt,
En schreewter overluij af,
Br. heen, Khebber den Br. af.
Dat en geloov ick niet; maer heel wat anders; Wat?
(5) Dat Truy er niet den Br. af heeft, maer geern af hadd.
23. Maij.
[CH1682:058]
Frans, trouwje moije Leen, die t hoofd soo zedigh staet,
Als ofs een Klopje waer? jij hebter vrij een koop an;
Kweet datse nacht om nacht goeds moeds te bedde gaet
(Kderf t qualick seggen) met een Rotterdammer Koopman.
(5) Maer, Frans, siet niet soo nauw: de Koopman is beleeft,
En in heel Rotterdam weet icker geen bequamer
Tot soete danckbaerheit: soo gh hem goe woorden geeft,
Ghij sult hem welkom sijn tot in sijn beste Camer.
24. Maij.
[CH1682:059]
OP HET ROEYEN VAN MYNE MASTBOOMEN OP HOFWIJCK
Bredasche mannetjes, danck hebt voor uw schoon groen.
Jong hebt ghy t my gegunt, jong had ick het van doen.
De Reden en de Tijd segt dat wij scheiden moeten:
k Sie t aen uw Toppen oock: ghy krimpt van koude voeten.
(5) k Gae stellen daer ghij stond trouw Hollands draegbaer hout,
Daer vrucht af komen sal, en vreugd, van jong en oud.
Beleev ick t voordeel niet (k salt niet beleven kunnen)
Hoe kan ick t beter als mijn lieve kindren gunnen?
Alleen wensch ick mij toe noch soo lang Iaer en dagh,
(10) Dat ick haer Hofwijck schoon en vruchtbaer levren magh.
24. Maij.
[CH1682:059]
NOCH
Dit groene Noordsch gewas
Dat Hofwijcks luyster was
In alle kijckers oogen
Is langer niet te doogen.
(5) Wie had dat oyt gelooft,
t Groeyt Hofwijck over t hoofd.
De boompjes stonden prachtigh,
Maer wierden mij te machtigh;
Haer schaduw had ick lief,
(10) Maer haett haer ongerief;
Haer vruchteloose toppen
Verdropen blad en knoppen;
Haer wortelen geweld
Vernielden all het veld,
(15) Dat schier, half uytgegeten,
Sijn weelde had vergeten.
Komt Planters overluyd
Spreeck elck sijn Vonnis uyt;
Kunt ghy t my niet vergeven,
(20) Dat ick noch by mijn leven
Mijn erfie suyver maeck
En vrucht soeck by vermaeck,
En sorg voor mijner erven
Lang wel-zijn na mijn sterven?
(25) Is t niet de beste kans,
By dat ick veel goed lands
Liet dorren en verquynen
En in den grond verdwijnen?
k Weet een gelyckenis
(30) Die hier niet qualick pasten:
Zee-luy zijn kloecke gasten,
Als geen meer hoop en is
Tot haer behoudenis
Van volck en schip en lasten,
(35) Dan kerven sij haer masten.
Liet ick de mijne staen,
Arm Hofwijck sou vergaen.
[CH1682:060]
NACHT-WERCK
Terwijl ick legh en geew
En niet van Gicht en schreew,
Vereer ick dit ons Eew,
En Truij de frische Weew;
(5) Kwou datse quaed wouw wesen,
Als salles had doorlesen,
Soo moghtse goede lien
Haer onschuld laten sien.
25. Maij.
[CH1682:061]
Ayons souuent quelque bon mot
Que la bell humeur vous exprime,
Il viendra tousiours quelque sot,
Qui vous le gaste en rime.
25. Maij_
[CH1682:062]
MEMENTO
Strateno morto
Ful primo in porto:
Renswouda è ito,
Che lhà seguito:
(5) Del vecchio Trio
Resto sol io,
Sento chil Ciel maddita
Quanta mauanza, e quanto breue vita.
25. Maij.
[CH1682:063]
MAEGH-SORGH
Schaft mij geen Hammen op; de beste van Westphalen
En zijn geen leckernij om mijn maegh op tonthalen;
Of levertse mij morw als Boter op den Diss,
Ick magh gheen, Ham, indien t geen Boter-ham en is,
(5) En Botrham, moet ghij weten,
Is van mijn leckerst eten.
5. Iun.
[CH1682:064]
STATERA
Non doleo, si quando mali quid sentio, quantum
Gaudeo non plecti me grauiore malo.
Quippe nihil patior, nil me fateor passurum
Tam graue, quin grauius promeruisse sciam.
(5) Sin mala sic nondum supero; bona protinus illis
Confero quot Martis dant mihi fata frui.
Haec bene si reputo, sum, vel me judice, dignus,
Qui, male parua ferens, maxima saepe feram.
1. Iul.
[CH1682:065]
Si, qui taille en plein drap et bastit reglement,
Se flatte de lhonneur dun parfaict bastiment,
Quelle approbation na-il pas meritée,
Qui dans ce bel endroit de grand coeur entreprit
(5) De metamorphoser un si mal taillé
En un si bel habit.
24. Iul.
[CH1682:066]
SUR DES TABLETTES à MIROIR
Mon Marchand ma mal satisfaict
Si dedans le petit pacquet
De ces miserables Tablettes,
Vous napprenez quelle vous estes.
(5) Et si vous ny trouuez tout faict,
Sans main de Peintres ni Poetes,
Vostre tres-excellent Portraict.
25. Iul.
[CH1682:067]
AUTRE
Sil est vraij que tout homme saijme,
Vous deuez aijmer ce present,
Car en louurant, tout à linstant
Vous ij rencontrerez vous mesme.
eod.
[CH1682:068]
BREVIUS
Een Ioffer vraegde Dirck, hoe t Dorp hiet tusschen beiden
Den Leidschen Dam en Leiden.
t Heet als die dingen van gebruyck
Dat ghy draegt, zeid hy, voor uw Buyck.
(5) Wegh met die ongeschickte woorden,
Antwoorde een Domine die t hoorden.
Heer, sprack Dirck, wats er aen miszeit,
Is t niet Voorschoten dat daer leit.
28. Iul.
[CH1682:069]
CONTRE LES BOUTS RIMEZ
Le jeu des Bouts rimez, exercice des foux,
Que vous trouuez si doux
Est si peu de nos gousts
Que nous en sommes souls,
(5) Autant que de vieux choux
De puces et de poux
Dessus nous et dessous,
Et nous escrions tous,
Morbleu, quand verrons nous
(10) Le bout de tant de Bouts?
[CH1682:070]
OP HET OVERLYDEN VAN DEN HEERE D. DE LEIDA VAN LEEWEN
Soo soud een Keers uijt gaen, niet van gepijnight Was,
Niet van gesmolten Smeer, maer van het best Gewas
Van Oostersch Indien, en uijt de groene kraenen
Van t kruydigste Geboomt sijn kostelycke Traenen,
(5 )Van Noot en Nagelen en edeler Canneel,
En uijt die Balsamen een aengenaem Geheel
Te samen ingekneedt: soo brandde die ten ende
Met all den selven geur daeraen mense doorkende
Soo langs in t branden was; soo gafs haer Vlammen op,
(10) Noch liefflijck inde pijp tot op den laesten drop.
Soo gingh van Leewen uijt met all den drang van deugden
Daer van hij swanger was, die tVaderland verheugden,
En s Lands bekommering, en aller Wedwen pijn,
En aller Weesen leed het sijne deden zijn.
(15) Soo drijft haer goede reuck tot door de droeve Wolcken
Van Neerlands niewen rouw, tot doverzeesche volcken
En Hof en Coningen, gevoeligh van tverlies
Van dienstiger lands-spruijt als lang in Holland wies.
Meer swijgh ick: tmoght hem noch verveelen onder daerde;
(20) Soo wangevoeligh was sijn vroom Hert van sijn waerde.
[CH1682:071]
TROOST
Belieft den Heere mij te plagen,
Mijn vrienden staen bedruckt en sien t,
Maer ick, mijns selven naeste vriend,
Verheughe mij in lichter plagen
(5) Dan ick tot nu toe heb verdient.
28. Aug.
[CH1682:072]
DE ARTE SENESCENDI
Si dubitas, male sana, an longam sobrie vitam
Vita det, exemplo disce, Iuuenta, meo.
Septimus illuxit mihi et octogesimus annus,
Nec caput hoc nutat, nec tremit ista manus.
(5) Elige, quisquis es, aut properâ miser esse senectâ,
Aut sero nostrâ sobrius arte mori.
19. Sept.
[CH1682:073]
IN LANGUIDULA VIRGILIJ A ME OLIM EXCERPTA
Infima Virgilij summis praestare fatemur.
Virgilium conferre tamen si Virgilio fas,
Haec vide, et e multis horum potuisse pigere
Divinum concede virum, cum saeva supremo
(5) Immortale rogo Carmen sententia vovit.
Hos aliquis mihi de tam pulchro corpore naevos
Rade: triumphabit, nec erit minor illa Maronis
Gloria. Ne faxis, nugor temerarie, nugor
Stulte. cave tentes quod vel voluisse profanum est.
In Vitaulio 20. Sept.
[CH1682:074]
Imbellem populum de te nil tale merentem
Opprimis hostili, magne Monarcha, manu?
Ecce tuis quantum cedat laus ista triumphis,
Quanto parum graui musca Elephante minor.
(5) At, nisi deliros inter, quis credere possit
Esse tibi placitum tam puerile nefas?
Heu! potin ut credam tantam de pectore diuo
Barbariem nasci, tam puerile nefas
* * *
[CH1682:075]
MYN GECKIES GRAFSCHRIFT
Dit is mijn Hondjes Graf:
Ick segger niet meer af,
Als dat ick wenschten (en de Werld waer niet bedurven)
Dat mijn klein Geckje leefde en all de groote sturven.
Hofw. 25. Oct.
[CH1682:076]
NOCH
Klein Geckje light hier in: wat gaev ick groote Gecken,
Waer t doenlijck, om het uijt den dooden op te wecken!
Want van de grooten is tgetal oneindelijck;
Maer, mijn schoon Geckje lief, waer vind ick uws gelijck?
Hofw. 26. Oct.
[CH1682:077]
EUCHARISTIA
Wy sien t geschreven staen, hoe t ons de Heer gebode;
Moedwilligh Pausdom, derft ghij t sus doen daer hijt soo dé!
Octob.
[CH1682:078]
EPITAPHIUM CATELLI MEI
Stultulus hic situs est: O, si per fata liceret,
Quot stultis ego te, Stultule, non redimam!
Stultorum bipedum est immanis copia; qui sit
Par tibi, quadrupedem, stultule, ubi inveniam?
Hofw. 26. Oct.
[CH1682:079]
ORANGE SOUS CHALON ET NASSAU
Pauure Principauté, tant jouée à la paume,
Que nas tu point souffert
Sous Iean, LouÏs, Guillaume,
Iean deux et Philibert!
(5) Combien ta balotté liniquité des hommes
Sous sept Princes de plus, jusquau siecle ou nous sommes!
Ie ne sçaij doù ce nom dOrange test venu;
Celuij dOrage, helas ! tauroit mieux conuenu.
21. Nou.
[CH1682:080]
DE LA DAME DHERWIJNEN
Que pouroij-jesperer dune amie incertaine,
Sil estoit question seulement de mon bien,
Puis que dans son esprit la raison mesme est vaine
Qui touche egalement son profit et le mien?
23. Nou.
[CH1682:081]
Trouwt Leen alleen
Soo licht daer heen,
En seght haer besten vriend van allen Ba noch Boe,
Sij doet sich ongelijck, hem leed, en vriendschap toe.
16.??? Dec.
[CH1682:082]
OP SEKERE BRUIJLOFT
Bedenck ick alle Voor en Tegen, Licht en Swaer,
Ick vind dit Houwelijck vol moije dingen: Maer.
eod.
[CH1682:083]
EEN HALVE MAEGDS BIECHT
Een Maegd te zijn,
Is kleine pijn,
Maer tvalt seer lastigh om verdouwen,
Geen Maegd te zijn en niet te trouwen.
eod.