[CH1683:001]
KINDER RYM AEN MYN DERDE SOONS SOONTJE
Beminde Constantijntje,
Mijn rijmende Cosijntje,
Hier komt de Letter-Koeck,
Daer ick vast Geld toe soeck,
(5) En qualick weet te vinden.
Woudt ghij mij dan verbinden
Aen noch een hondert jaer?
Denckt wat een Somm het waer,
En waer ick dan sou halen
(10) Om die mé te betalen!
Uw excellente Brief
Was mij seer waerd en lief,
En daer op, liefste neefje,
Send ick u weer dit schreefje :
(15) Dit schrifje, meen ick: maer
Dan waer het Rijm niet klaer,
En ghij soudt met mij lacchen,
Dat will ick niet verwachten.
Al weer mis: dit gerijm
(20) Helpt mij mijn hoofd in swijm;
t Is tyd dat icker uijt scheij,
Gelijck een arme Guijt seij,
Die sonder eten sat
Om dat hijt niet en had.
(25) Hier mede, soet Poeetje,
Geniet dit lecker beetje,
En menighmael hier naer
Een saligh Niewe jaer.
Geschreven inden Haghe
(30) Niet merghen, maer van daghe,
Voor middagh, niet daer na,
Bij mij
Groote papa.
1. Ian.
[CH1683:002]
AEN ANNE
Moije Anne, en belgt u niet; daer is een soet secreet,
Dat gheen geboren mensch, als ghij en ick, en weet:
Hoort toe, daer is noch arg noch argwaen uijt te rapen;
Ick segg t, niet onbeschaemt, maer onbeschroomt en vrij:
(5) Noijt hebben ghij en ick malkanderen beslapen.
Wie weet dat sekerlijck, Moye Anne, als ick en ghij?
22. Ian.
[CH1683:003]
AEN YEMAND
Ghij seidt daer een goed woord, maer ghij benaemt u deer.
Doe ghij der self om loeght en was tgeen goed woord meer.
19. Feb.
[CH1683:004]
DROOM
Een ketter, rieper een, een ketter inde Stadt:
Een ander, Mutsaerden, een Ketter. vatt hem, vatt:
Dat groeijende gerucht drong soo dicht voor mijn scheenen,
Schoon t op een ander sloegh, dat ick begost te meenen
(5) Of het mij meenen moght; siet een onpluijs gemoed
Wat het in s menschen hert schrick en ontroering doet.
K was soo niet uytgedroomt of wenschte te beginnen:
Maer tschielijcke gevaer ontwerde soo mijn sinnen,
Dat het mij waken deed en wenden over zij,
(10) Daer ick twee lakens vond, een op, een onder mij,
En sprack gerustelijck, Verr uijt mijn hert, niew Romen,
Ick bender noijt geweest en schicker noijt te komen.
20. Feb.
[CH1683:005]
VOOR VAN WESEL
Soo grooten schuldenaer staet mij niet toe te manen,
Lydt maer, doorluchtigh Vorst, dat ick u mogh vermanen,
Dat eens Renswoude leefd, en ick lev en mijn soon,
Die op uw gunste hoopt: meer heb ick hem verboon.
11. Mart.
[CH1683:006]
TOT VERTROOSTING VANDEN HEERE VAN SWIETEN OVER HET VERLIES
VAN SIJN SOON SPREKENDE GESTURVEN . . . . MAIJ 1683
Ia vader, zeid het kind, en gaf den Heer sijn ziel.
Nu ist die vaders beurt oock met deselve woorden
Syn ziel te troosten die hy van sijn soontjen hoorden,
Ia vader, het zij soo, dewijl t u soo geviel.
19. Maij.
[CH1683:007]
IN D. IO. COSTIJ DE CHORAEIS POEMA VERNACULUM
Quaeritis, ignari, quid amoeni Carminis arte
Serius et ludens Costius auctor agat?
Cum ratione ubi sit fas insanire, quod ipsum
Est sapere, insanos cum ratione decet.
4. Iun.
[CH1683:008]
LIBRO GROTIJ DE IURE BELLI ET PACIS INSCRIPTUM
Excelse Groti, summe vir, meus stupor
Et uniuersi, quando te talem voco,
Dixisse credor maxima et dixi nihil.
8. Iun.
[CH1683:009]
AEN EEN PEDANT
Meent ghij uw sotternij met goed Latijn te decken
En all uw ydelheit met ydler woorden schijn?
Dirck, lett op wat ick segg; heel Roomen was voll gecken,
En kweet niet beter of sij spraken goed Latijn.
14. Iunij.
[CH1683:010]
ANNES BERICHT
Bruijn Anna tuymelde, in t omslaen van een Slé,
Met haer portael om hoogh en all haer Rocken mé:
Elck had haer Broeck gesien, en wister af te zeggen,
Het was een geele Broeck; dat kan ick wederleggen,
(5) Zeijd Anne, al scheen het soo, ghij lieght het evenwel,
Dat geele was mijn vell.
eod.
[CH1683:011]
CLUYS-WERCK
Is t ernst, geleerde Vriend, en kan t uw sorge raecken,
Hoe t hier mijn eensaemheit en ick te zamen maecken,
En waerom ick mijn Huijs van Kindren en kinds kind
T ontruijmen heb bestaen en haer schier als ontMint:
(5) Ick will u rekening van seggen, doen en dencken,
Met allen omstand doen, wilt ghij m een oore schencken;
Twee, meen ick; dat de schael van uw goed Oordeel, nett
En onpartydigh in haer waterpas gesett,
Gestadigh hangen blijv soo lang ghij aen mijn Reden
(10) Uw Stilt en uw Geduld en Aendacht sult besteden.
Ick leefde rustelijck met Kindren en kinds kind,
Noijt tegens dit of die versuft of ongesint,
Altoos gereckelyck, noijt vies of kies van eten,
Van dranck noyt onvernoeght, dat ouw lien werdt verweten,
(15) (Niet altoos wel aen all) als dorre Tong en maegh
Vergeefs de smaecken soeckt, die elck all even graegh
In alle Vochten vond in beider vroegen morgen;
Ick weet den Hemel danck, de minste van mijn Sorgen
Is kelder-sorgh geweest, en Keucken-angst: aen all
(20) Wat anderen gevalt bind ick mijn welgevall.
Soo hiel ick mij als Gast van mijn geliefste Vrienden
Die nemmermeer van mij als danck en gunst verdienden.
Haer toekruijt was de Spijs daer mijn Tong meest naer hong,
Der oudren onderhout, en van haer lieve Iong
(25) tRijp-sinnighe geklapp, uijt een der schoonste Monden
Die oyt mijn ooghen (lett, Groot-vaders ooghen) vonden.
Van t mijne deild ick om, en meldde nu en dan
Dat mijn toehoorderen te stade komen kan.
Dit wenscht ick jonge lien wat meer ter herten namen
(30) Dan ick t behertight heb. Men vind niet all bij namen
In alle Schrijveren tomstandigste bericht
Van all dat ouderen haer ooren, haer gesicht,
Van haer onmondighe tot haer bejaerde jaeren
Hier opentlyck, daer in tgeheim is wedervaeren.
(35) Veel oude brengen daer een kennis in haer Graf
Daer voor een nasaet wel een dusend dancken gaf,
Als s achterhaelbaer was: wat heb ick wel vergeten
Met vragen t onderstaen, wat heeft hij wel geweten,
Die dertich jaeren schier mijn wijse Vader was,
(40) En om de zeventich en vier, mij noch te ras,
Ter tyd uyt wierd geruckt! wat heb ick sien geschieden
Dat ick mijn kinderen verr beter kost bedieden
Dan thaer uyt yemands Mond of Pen gebeuren kan,
En, sochten sij t, hoe geern queet icker mij niet van?
(45) Als lust van Tafelen en Praet-lust moede waeren,
Brocht ick mijn poppegoed van Vijfderhande snaeren
Bij beurten voorden dagh; hoe tslecht of goed moght zijn,
t En was geen Backers deegh, twas Huijs-back, en heel mijn.
Bij wijlen was tGesicht de besighst onser sinnen,
(50) Pen en Pinceelen-konst, die w elck om t zeerst beminnen,
In Doecken of Papier elck na sijn eigen aerdt
In Kass of Cabinet ordentelijck vergaert.
Doo Luyden nu en dan, die uyt haer Graven spraken
(Haer Boecken) quamen oock ons herssenen vermaecken.
(55) Wat vande levende veel tijds te voorschijn quam,
Verheugden ons veeltyds of maeckten ons wat gram.
Wel magh ick spreken van vergrammen of verblyden,
Want, Kostelijck Papier, wat hebt gh al niet te lyden!
Voorts trock een yeder daer den oorber of de lust
(60) Sijn sinnen henen trock, den Arbeid of de Rust.
De Fruijthof stond er bij, de Blomhof met sijn paden,
Daer door dan Vader en dan Soon vermaecklijck traden
Elck na sijn Hoofs beroep, en raeckten schier geen Straet
Om metter vaert te zijn daer beider Haring braedt.
(65) In Coetshuijs en in Stall had yeder in t voorby gaen
Daer van dien t werck daer is bevolen geerne vrij gaen,
Een oogh dat Paerden mest, en Wielen en Gespan
En Tuijghen onversuijmt en roestloos houden kan.
Soo wel gepaerde lien en kosten geen van beiden
(70) Met reden, soo het scheen, wel zijn gesint te scheiden.
Den jongeren nochtans quam die gesintheit aen:
Men zeide, wild ick haer van mijn bewind ontslaen,
Men souder mij op t minst gelijcken danck voor geven
Als voor het lang en soet met mij vergunde Leven.
(75) Wat vader was ick, om mijn Kindren af te slaen?
Soud ickse niet soo geern in vrede laten gaen
Als ick se geern behiel, die altoos heb betracht en
Altoos daer op gestaen, Geen vrienden te verkrachten,
Geen Gasten gaens gesint: doch willigh in t Gelach
(80) Te houden in mijn Cier al wat ick houden magh?
En kan ick t soo wel doen en laten bij de vremden,
En niet bij kinderen, mij naerder als mijn Hemden?
Sy sochten Vrijheit en Gesagh aen eigen Diss
Lang meerder-jaerighe: dat kan haer mijn gewiss
(85) Ten goede duijden, en wie en waerom ten quade?
Die t best begrijpen will, gae met sijn hert te rade.
Mij steeckt maer eene doorn, die k wouw mij niet en stack:
Ick hoor mijn Kinderen berispen met gemack,
Als leeghe praters doen, altoos met volle kaecken
(90) Door en door zifteren van anderlieden saken;
Men scheldt haer ongevoel, en datse sonder stryd
Den korten uytslagh van mijn afgeloopen tyd
En daller uren mij aenstaende uer van scheiden
Onmachtigh zijn geweest met eeren uijt te beiden.
(95) Dit luydt als of daer Stadt en Land verloopen waer,
En of ter wereld d een den andren noyt hier naer
Sien of ontmoeten sou: maer hoort, besorgde vrinden,
Niet heel een straete weeghs en isser scheid te vinden
Van t oud aen t niewe huijs, wij sien en hooren schier
(100) Malkanders allerminst bewegen of getier,
En, waeren w in Parijs, wij hieten naeste Buren.
God gev het wederzyds geluckelick te duren.
Maer, hoe bekomt het mij? Hier wacht ghij mijn bescheid.
Ick blyv een Cluijsenaer, daer med is t al geseit,
(105) Een Zeewsche Stelle-man. Is mijn Stell sonder Schapen,
Mijn Schepper zij gelooft; sijn hand heeft mij geschapen
Met een Gevoeghlickheit, die alle bochten lydt,
En, als in alle soet, in alle bitter bijtt.
T en waere soo geweest, hoe hadd ick soo tlangh leven
(110) Door soo veel gins en weers Standvastelijck gedreven?
Hoe hadd ick mij soo licht gewendt, soo veel gewent?
Best sal hij mij verstaen die Hof en Leger kent.
Dus loopt d Histori van mijn eenigh tydverdrijven:
Verstaet, mijn eensame; want, als ick tall moet schrijven,
(115) Naer mij het hoofd om loopt, ben ick geen man van een,
En geen groot enckel self en stelde mij te vreen.
Mijn eerste bezigheit is Bid-werck, vroegh en spade,
Altoos met lof en danck en altoos om genade.
De dagen die ick soo toe sluijt en open doe
(120) Vertrouw ick dat mij Gods altoos verdiende Roe
Te lichter vallen sal, of dat ick haere slagen
Ootmoedigher, en soo Standvastiger sal dragen.
En hoe draeghsamen last sien ick mij te gemoet,
Soo maer de Heer met mij na sijn gewoonte doet!
(125) Den Nacht besnijd ick mij soo verr Natuer kan lijden:
Mijn stilste, dunckt mij, zijn mijn kostelixte tyden,
En soo veel als daer van tot Slapens oorber schort,
Soo veel blijckt dat ick mij mijn eigen leven kort.
t Is waer, ick droom, en veel; dat s doof en blindling leven,
(130) En, kost ick mij die grill van droom op droom ontgeven
Ick sprack van voller rust in topstaen dan ick doe.
Maar droome-dwaelerij maeckt mij het hoofd meer moe
Dan all de besicheit die ick by daegh besweete,
En beij zijn ydelheit, soo dese die ick wete,
(135) Als die ick best vermeen te weten in den droom,
Tot dat de Reden in tontslapen weder kom.
Soo volgen moeyt op moeyt, en Niet op Niet in tronde,
En altoos Ydelheit op Ydelheit, of Sonde.
Een weldaed heb ick doch daer tegen in mijn Macht:
(140) Myn Oogen keuren niet of t Middagh is, of Nacht.
Sij sluijten vredelijck, als tmij begint te lusten
Of dient te lusten om voordachtelijck te rusten,
Van waken nu en dan, van lesen meestendeel;
Sij doen gehoorsaemlijck, soo kort als ick tbeveel,
(145) Soo lang als ick tbehoef, haer werck van mij t erfrissen:
Ick kan op t ingespan van Coets en paerden gissen,
Dat beide te gelijck verschijnen uijt mijn Stall
Pas als ick uyt de rust reis-vaerdigh wesen sal.
Soo slaep ick, en soo niet, naer t pas geeft. Meest den morgen
(150) Bested ick aenden plicht van Hoofsen Raed en sorgen;
Voor t eerste aen tgehoor van Rijck en Arm, wie tzij
Die s Princen Recht of Gunst bejagen will door mij:
Dan in de tsamen-komst van meer en wijser lieden
Die, neffens mij, syn Haef bestieren, en gebieden
(155) En straffen uijt sijn naem, en cijfferen hem toe
Wat recht en redlickheit bevelen datmen t doe.
Twee uren draeijt dat Rad voor noen, en na twee andre,
Ten zij de bijkomst van hem selver ijet verandre;
Want als them dienstigh dunckt dat hyder by verschijn
(160) En will syn eigen Raed en Rekenmeester zyn,
Soo doet hij tmeesterlyck, en met soo scherpe sinnen
Dat niemant dencken derv om tweemael te beginnen
Daer hy t gelaten heeft. Soo kerft hij spoedigh af
Met snelle vonnissen van toegift of van straf
(165) Een lang gegaerde lijst van ongedane saken,
Daer, sonder sijn gesagh, niet door en was te raken,
Maer daer de macht met will en Reden gaet verselt,
Werdt veel oneffens licht naer t waterpas gevelt.
Thuijs ben ick wederom: daer vind ick spraeck noch spreker
(170) Die spraeck te voeren heeft: dat s klein genucht, voorseker;
Maer tis oock klein gerucht; en stilt houd ick in acht
Die mijn Gedachten noo verstoort sie of verkracht,
En daer ick niets van waerd en wacht te konnen hooren,
Is swijgen mij een lust en Balsam voor mijn Ooren.
(175) Iae tzedigh swijgen van mijn beider-soorts Gesin
Is van de gaven een die k meest in haer bemin.
Kort en besnoeijt bericht gedoogh ick op mijn vragen,
Antwoord: maer antiwoord en will ick geen verdraghen.
Daer is een enckle Veer in t Uerwerck, die alleen
(180) De rader-wercken drijft: een wight, en anders geen
Dat van om hoogh af hangt, en roert die groote wielen
Die tslibbren vanden Tyd kort volgen op sijn hielen.
Een Hoofd heeft Scheppers hand op yeder lijf gestelt,
En in dat enckele bestaet macht en geweld
(185) Van all dat onder haer moet wercken en moet leven;
Dat werck moet stevigh gaen; ten lydt geen wederstreven,
En tminste datter aen die gangen werdt geroert,
Soo werden Lijf en Leen, Huijs, Stad en kerck ontroert.
Tot mijnent weet ick die wanorder te vermijden,
(190) Door niet gemeensaems van mijn Dienstige te lyden,
Geen weerspraeck, geen bedill. Maer soo sacht en gedwee
Houd ick dien teugel op, als of ick t niet en dee.
Oock, siende mij ontsien, ontsien ick mij te minder
Het niewe vande Straet of Staten hier en ginder
(195) Te hooren opperen door een Bedientes mond,
Dien t sonder mijn gedoogh niet voeghelyck en stond:
Want (segg ick tegens mij) wat heeftse toch bedreven,
Die minder menschlickheit, daer om sij slavigh leven,
En mij bedienen moet? en waerom ick niet haer?
(200) Heeft haer voorouderen van over menigh jaer
Gemeen of eigen ramp soo heftigh overloopen
Dat het kinds kinderen als met den hals bekoopen
En slaven onder mijn bevelen moeten zijn,
Dier Bloed ontwijffelick soo goed is als het mijn,
(205) Kan ick daermede min als medelyden hebben,
En denckende rond om aen s Werelds vloed en Ebben,
Beduchten dat de kans kan keeren alle dagh,
En sij haest dat ick ben, ick dat sij werden magh?
Vraegh niemant, hoe ick mij in d Eenigheit geneere
(210) Die in sulck onderhout mijn eenigheit verteere,
Verheere, zeid ick best, en haer onlusten breeck.
Vereisch ick onderwyl dat ijemant met mij spreeck,
Daertoe is raed op raed: gebreeckt my spraeck van waerde
Kvind licht een wijser man, die t levend veel vergaerde
(215) En stervend achter liet: die doen ick mij een knecht
Voorlesen, die een Tael of anderhalf niet recht,
Niet slecht, maer lydelijck, ten mond uijt weet te voeren.
Soo voel ick t eener tyd twee vreugden in mij roeren,
Van Smaeck en van Gehoor, soo koester ick mijn Vlees
(220) Met wat ter Maghe gaet, mijn Geest met wat ick lees.
Verr van de rasernij van woeste Gasterijen
Daer ick een soet geluijd de Tafel niet verblijen,
Maer menschen strijden sie, in beestighe genucht,
Of tdroncken winnen sal of t nuchtere gerucht.
(225) Men kan t Canarien vergeven, soete dieren,
Die tegens all getier weer tier en tierelieren,
Maer menschen die tot all het best geschapen zijn,
Soo verr vervoert te sien van onkund en van wijn!
Is t u niet lastelyck den staet van mijn Gerechten
(230) Te hooren overslaen; kort kan ick u berechten:
De gansche Kokerij gaet in drij schotelen
Daer med ick rijckelijck te vergenoegen ben.
Ick noemse schotelen, dat luijdt wat stijf in d ooren:
Maer in gewicht en form en zyn t maer drij Taillooren.
(235) (Soo, Tafel-borden, twoord van toude Holland was,
Men atter, licht, uijt hout, dat komt niet meer te pas)
Drij bastard schoteltjens: wat kanmen daerin laden?
(Noch nauwer Rekening!) ghij hadt het licht te raden,
Waer t u nadencken waerd: ontrent een achtendeel
(240) Van tgheen sess hechte lien vereischen door haer keel.
Die dat in drijen deelt, en hoeft geen onderrechten
Van t meer of mindere gewicht van mijn Gerechten.
Ten kortsten, tis mijn deel, ick heb het self bepaelt,
Wel hem die twel geniett, wel magh en wel betaelt.
(245) En wisten woester lien hoe soet is dat genoegen,
Sij volgden mijn besteck; en wilden sij sich voegen,
Mijn vrienden, na mijn keur, en droegen sorgh voor mij,
Sy hielden mij verschoont van all haer Gasterij.
Eens heb ick mijn Geweer daer tegen derven trecken
(250) En aen een vriend getracht Rijm-ernstelick t ontdecken
Hoe nood ick noodigers ontrent mij komen sagh,
Hoe geern ick mij besloot in t matelyck Gelagh
Van mijn eenhuijslickheit, en hoe t mij overlasten,
Veel danckerijs te doen voor ijemand te vergasten,
(255) Die mij beleefder hadd gelaten in mijn Pas
Als mij sijn schuldenaer gemaeckt, die t niet en was,
Noch werden wouw voor Niet: Niet noem ick Mondiens maten,
Die hij en ick bij mij, soo licht als t sijnent aten.
Een witt Papiertie wierd aen dat schoon Dicht verquist,
(260) Soo t niet half waerdigh was: en evenwel, hier is t.
Mij luster mij op niews de moeijt niet af te geven;
Soo veel ick heugen kan, dit stond er in geschreven.
Mijn Maeltyd is, twee sneden Brood,
Meer naerde middelmaet als groot,
(265) Met soo veel Spijs daer toe als Maghen,
Onsiecke Magen, licht verdragen.
Spijs uijtter zee, spijs uijt de Wey,
Spijs uyt den Hof, spijs uijt de Hey,
Spys na mijn eigen Tong gekoren,
(270) Spijs toegespijst met haer behooren.
Drij togen Bier, twee droncken Wijn,
Daer kan ick mé verzadight zijn.
Sommeer ick all dit natt en drooghe,
Het is soo kleinen hoop in tooghe,
(275) Dat, als tmij ijemand schencken wouw,
My dunckt ick lang bedencken souw,
Eer icker danck voor wilde seggen.
Laet ons nu t samen overleggen,
Gastvrije vriend, diens ick beken
(280) Dat ick de gunst niet waerdigh ben,
Wat al dancks ick u heb te weten
Van dat ick niet t huijs heb gegeten:
Dat is, bij u versaedt mijn Maegh,
Als aen mijn Tafel alle daegh.
(285) Noch gaet die danck maer halver weghe,
Quijt ick mij alles dings ter deghe,
Ick moet u hondert streken doen
Met Hoed en Hand, en Been en Schoen.
De somm nochtans daer van wij zeiden
(290) Is soo gering voor een van beiden,
En, tzij van d uw, of vande mijn,
Het sou soo slechten Schotel zijn,
Dat ick de danck-moeijt houw verloren,
Soo uijt mijn Mond, als in uw Ooren,
(295) En dat wij beter onsen lust
Voldeden ijeder in sijn rust.
Ick weet niet hoe t bij u gestelt is,
Maer, naer t hier boven opgetelt is,
Kmaeck t uwent, en t huijs oock goed cier:
(300) Dan t uwent valt het mij te dier.
Wilt ghij dan Gast-vrij wesen, zijt het,
En, als ick t oock will wesen, lijdt het,
Soo blyven wij van Gasterij
Ick vrij als ick, ghij vrij als ghij.
(305) Die reden is bij mij noch in haer volle wesen,
Doch laet mijn Vrijheit sich somtyds wel eens belesen
En werd ick wel een Gast van Vrienden of van Vrind
Die wat genoegens in mijn slechte bijzijn vind
En wat misnoegens trock uyt lange weigeringen,
(310) En t niet gemunt en hebb op mij te willen dwingen
Tot wat hem smaeckelyck magh wesen, en mij niet.
Ick spreeck van druijve-cier, dat vrolicke verdriet,
Daer med ick mijn gedult soo jammerlijck sie tergen,
Als tmaer de luyden lust die tgene sij mij vergen
(315) Haer selven te gevall betrachten, met wat schijns
Van groote vriendschap vast te maken met veel wijns.
Verr zijn die vrienden van haer opset, soo se droomen
Dat ick haer Glasen houw soo uijt haer Hert te komen,
Als uijt haer Kelders, uijt haer Handen, uijt haer Mond;
(320) Sy weten voor de hand dat mij geen Wyn en mondt,
En dat ick niets verstae van drincken sonder dorsten.
Noch vallens op mij aen, en als uijt loutre borsten
Van vriendschap brengen mij een hooghe Rhijnsche Fluijt,
En veegense, byloo, tot op den nagel uijt.
(325) Ben ick niet wel getoeft met wat sij selver swelgen,
En ick magh, noch vermagh? Sy moeten t haer niet belghen,
Wat schort haer? dorst op dorst, geboett met Wijn op Wijn,
Die van haer Rekening gebracht werdt op de mijn:
De grond van t kunstjen is, men soeckt wat schijns van reden
(330) Om van een ledigh Glas weer aen een voll te reeden,
En dat druijpt op mijn kapp. Sij hebbender noch een
Van vochte Goochlerij, doch tbeste noch van tween;
Ick sies haer suijperij Gesontheits-wijse doopen,
En, dat een Pinte was, tot Kannen gaen en Stoopen:
(335) Dat geldt dan Coningen en Vorsten sonder end,
En Staet en Potentaet, en Vrijsters, of bekent,
Of onder blinden naem, en Hanskens inde Kelder,
En all wat denckbaer is, spijt Switzer en spijt Gelder.
Want drinckbaer is het all, en yeder soo gesond
(340) Die soo bedroncken werdt als beij syn Katt en Hond.
Van die bedronckene geraeck ick oock bij wijlen
t Getal te meerderen, naer dat goe drinckers ijlen
Om haestigh voll te zijn en met een dobble tong
En wanckelend gebeent, bejockt van oud en jong.
(345) Mijn koudste kleederen en raeckt dat niet: laet loopen
De kraen van Baccharach, van Hochem, en met hoopen
Van allerhande druijf, totdatmen s anderdaegh
Veel al te sondighe Gesontheden beklaegh:
Ick gunt haer dien het lust, mits men mij niet en quelle
(350) Met mé-doen, eijgentlijck haer Hemel en mijn Helle.
Dit s lang getafelpraet; ick waerder geern eens uijt,
En haest voor u en mij te raecken aen Besluijt:
Maer op de grootste vraegh sien ick in uw gedachten
Dat ghij oock meer berichts van mijn beleid wilt wachten;
(355) Ghy vraeght, waer blyft de tyd, naer alles is geschiet
Wat ghij tot noch toe hoort, die soo ruijm over schiet.
Hoe dan voort, Cluijsenaer? Ick will soo geerne heeten,
Al is t een ruijmer Cluijs, daer in ick ben geseten
Als die men, giss ick, inde wildernissen vinn,
(360) Dat ruijm en doet geen zeer; dat vanden Tyd noch min.
Zeer deden sij mij beij, waer ick met mij verlegen,
En kond ick ledigh zijn: maer wilt ghij overwegen
Wat ick ter handen treck, en noch meer trecken sou,
(Want meest is t met geweld dat ick mij wederhouw)
(365) Ghij keerde tblaedjen om, en hielpt mij licht beklagen
Den snellen ommeloop van Avonden en daghen.
Wel meld ick Avonden: nam ick die niet te baet
Soo dat het meerendeels naer Middernacht toe gaet,
Ick vond mij eng ge-uert. Hoe is dat? sult ghij meenen.
(370) tZijn doode Menschen, dien ick t wijten magh; niet eenen,
Maer thienen, vijftighen, ja vele honderden,
En, dat een botten Boer wel meest verwonderden,
t Zijn menschen sonder ziel en lijf, die met mij spreken,
Als mij het hooren lust, tzijn Wijsen die mij preken,
(375) t Zijn Sotten die mij vreugd aendoen en vrolickheit,
t Zijn oude hoofden die mij taller naest bescheid
Van d oudste eewen af ordentelijck verthoonen,
t Zijn Konstenaers die k niet en hoeve te verschoonen.
Ick vraeghe met gebied, sy doen mij rekenschap
(380) Van tinnerlijcke mergh van all haer wetenschap.
Die Lijcken houd ick staen gesloten in een Kerckhof.
Dat Kerckhof is de Sael daer ick het meeste werck of
Van all mijn Salen maeck, die op haer schoonsten dagh
Niet schoons en dragen als geweven woll en rach.
(385) Ontrent die dooden dan (ghij weet, ick meen mijn Boecken)
Ben ick gedurigh of te vinden, of te soecken,
En voelder mij nu eerst soo yverigh aen vast.
Als hadd icker mijn lang, lang leven na gevast.
Nu is t waer, tyds genoegh heb icker bij versleten,
(390) Waer ick niet bott geweest, ick hoorde wat te weten,
Maer vinde dat ick pas een dingh te deghe weet,
Dat s dat ick mij te deegh een ouden weet-niet heet.
Vraegt niet hoe ick het weet: khoeft maer mij selfs te vragen:
Goed eters hongeren; maer niet met volle maghen.
(395) Vond ick mij wel vervult, ick hongerde niet meer.
Maer als ick mij door all het Wetelycke keer,
En tast wat icker van tot mijnent vind in lading,
Oh armen! tis een Niets, en alles werdt mijn gading.
En even alsm eertijds te Roomen heeft geseght,
(400) De Wereld is mij recht een Twijffelick Gerecht;
K waer geeren allom aen, en weet niet waer beginnen.
Denckt of ick hals-werck heb en oeffening van Sinnen,
En of mij snippering van uren overschiet,
En of mij volck gebreeckt, dat mij als in t verdriet
(405) Van ydel Eenicheit kom troosten, met der Wijven
Onverandwoordelijck bejagh van Tyd verdrijven.
Dus las ick Dagh en Nacht, eer ick mij hadd versaedt,
En meerder niet en moght; maer dat heeft oock sijn maet;
En onvoorsichtigh waert, te willen dobbel quaed doen
(410) Om een goed enckele; men moet Natures raed doen.
Daer moet geslapen zijn, of hoofden rollen mis.
Een ander sorgelixt van mijn twee quaden is,
Twee Oogen veel geverght in 84. jaeren,
Seght alle redlickheit, is t wel tijd wel te spaeren,
(415) En ick en spaerse niet; waer will dat henen gaen?
Waer t niet om bey voor mij te willen sien vergaen?
God keer het ongevall, en laet sich maer gevallen
Dat mij een half Gehoor van jongs af zij ontvallen,
Soo menighmael betreurt, en zij mij noijt soo straf
(420) Dat ick de rest niet heel sou voeren in mijn Graf.
Helpt mij God loven nu, en siet hoe goedertieren
Hij aen een Oor vergunt waer med een Oogh te vieren.
Want oock van overlang heeft onvoorsien geweld
Bey vlies en watering van trechter meest ontstelt.
(425) Die dobble geesseling van twee soo swaere slagen
Heb ick ootmoedelijck, als van die hand, gedragen,
En sonder schroom vertrouwt, Hij kost mij soo met een
Behouden, als met meer, die Schepper is van tween.
Wij zijn maer met een Hoofd, maer met een Hert geboren,
(430) Gebreeckter een van twee, theel maecksel gaet verloren,
Maer sien wij op de macht van dijne wijsheit, Heer,
Daer ghij elck een besorght en hoeft geen voorraed meer.
Valt my dan tLesen bang, ick weet mij te verpoosen
Met niew vermaeck, van geur als Lelien en Roosen,
(435) Danck hebben sij, door wien ick pas vijf jaerigh kind
In d eerste papp-pott wierd met soet geluijd geMint.
Soet Ouders, die verstond hoe goed voor alle dingen
Den Heere lofsang is aendachtelijck te singen,
En geen onorden self te brengen in sijn Kerck,
(440) All om donkundighen haer onbeschaemde werck.
Ick hebber boven u geen Meester toe versleten,
t Geen icker eerst af wist heb ick door u geweten,
En u vermaeckte twel geluckte kinds-gesangh
Met meerder moeijte niet als van sess weken lang;
(445) Tot d Engelsche viool noch andere sess weken,
Doe quam de Luijt; daer viel wat langer mé te spreken
Voor korte vingeren op sterck en stracker snaer:
Van seven duerde dat tot aen mijn negenst Iaer,
Uyt was de leererij, en ick swom sonder biesen
(450) Op eigen houtje, schip en goed, winst en verliesen.
Waer toe t gekomen is, en hoe die Ball van Snee
In trollen is gegroeijt, brengt d ondervinding mé.
Een Boogh, een Vinger-werck en kost mij niet versaden,
Myn heete Toon-lust most in wijder weelde baden,
(455) Clavier op IJser en op Coper-draed, op Tinn
Tot Pypen uijtgesmeedt, dat wonderlick versin,
Theorbes lang gedarmt, en uijt der Mooren landen
Gitarre, bastard Luijt, vermanden ick met handen
Die k alles machtigh vond, na dat het jong gewricht
(460) Luijt-machtig was gemaeckt, daer t altemael voor swicht.
Noch bleef ick niet voldaen: tverveelde mij Copije
Van mijns gelyck te zijn; en, als ick t recht belye,
Ick hiel mijn hand te goed, en mijn versin te sterck
Om niet als Aep te zijn van ander luijden werck.
(465) Soo volgde drift op drift, soo baerden vonden vonden,
Soo pluckt ik vruchten uijt mijn vijfderhande gronden,
En hebber sachtjens soo mijn schure mé gevult,
Dat, klaegd ick van gebreck, het waer mijn eigen schuld.
Wat isser? kstaeder meer beschaemt in als verwondert,
(470) Den hoop is weinigh min als by drij mael drij hondert.
Telt daer de besigheit van mijnen Hof-dienst toe,
Die k bij de zestigh jaer betracht heb en noch doe,
Telt Nederlandsch Gedicht ontrent de dertich Boecken,
(Behalven datter light en schimmelt in vel hoecken)
(475) Telt een Latijnsch dozijn van over lang in tlicht,
En denckt of ick Gehoor en Handen en Gesicht
Gespaert heb, om ijets meer van waerden uijt te rechten,
Dan ick betrachten sie by veel onnutter knechten
Die ck tuschen Spel en Wijn, all eer en deugd te spijt,
(480) Sie slijten, en, het best van all, haer besten tyd.
Rest mij wat levens meer, wat sal ick noch beleven?
K Sie jonge rappe luij haer selven overgeven
Tot vrouwen ijdelheit, en in een luij Voorhout
Haer Lenden slepen doen, als warense stock oud.
(485) Men namse van de Ploegh wel eer, de grootste Mannen,
Als Roomen all sijn kracht te veld, had in te spannen,
Sulck Landvolck dienter tot des Vaderlands gebied,
Vergulde Ploegen, noch Voorhoutsche Ploegers niet.
Waer ben ick? uijt mijn pad: dat s een van mijn gebreken,
(490) Mijn selven, witt en doel, uijt yver t overspreken.
Best keeren wij na Huijs; daer moet ghij noch eens aen;
Eerst hebt ghij tbinnenste van all mijn doen verstaen.
Dus luijdt het buijten-werck: Aensprekers inden morgen
Moet ick ter taele staen, en deelen in haer sorgen,
(495) En helpense te recht soo veel Recht lijden magh:
Daer aen gaet meerendeels de vroeghste halve dagh,
Somwijl oock bij gevolgh een deel der Avond uren.
All toverighe gaet te sleet, bij aventuren,
Na t mij of vrienden lust, kmeen vrienden van Nanoen,
(500) Die mij om mij alleen de soete vriendschap doen
Van haer lief onderhoud: die besigh ick tot voordeel
Van mijn onkunde, naer een ijeders kund en oordeel
In eigen handel van bewind en van beroep.
Daer zijnder die ick self somwijlen bij mij roep,
(505) En noodese te gast, te weten beid haer ooren,
Om wat ick by gevall gebaert hebb t overhooren,
En na haer wetenschap doorkeuren met geduld,
En geven mij hier eens wat eer, en daer wat schuld.
Hoe soet is mij die slagh van med en tegenspreken,
(510) En hoe veel vind ick mij van soo soet volck gebreken!
Daer tegen, wat zijns ons tot quelling, leed en pijn
Die by geboorte van ons gilde niet en zijn!
En hoe klein is tgetal van diemen met twee ooren,
Ksegg ooren van begrip, begaeft vindt en geboren!
(515) Ey lieve; belght u niet dien t schijnt ick bij gevall
Met sulcken toenaem tot uw oneer overvall.
De kloeckste van verstand, lett wel, de meeste kloecken,
Ia de Staet-kundighste, door eigen aerd, of Boecken,
Heb ick in tongevoel, gelijck als blinde lien
(520) Van verwen, tuschen goed en quaed geluyd gesien.
Ick heet het een geheim, dewijl mij wijser monden
Bekennen dat sij t niet en weten te doorgronden.
Soud ick mijn moeyte dan aen luyden van dien slagh
Op dringen, die ick doof en ongevoeligh sagh
(525) Van stemm en Snaeren toon? te weten, soud ick preken
Voor menschen die mij maer en sien en hooren spreken,
En hebben vande Tael geen kennis die ick spreeck?
Ick haet het, als sij mij, die k maer het hoofd en breeck
Als ick mijn selven doe. Best laetenw ons met vreden.
(530) En ghij, oor-kundighe, weest welkom, dien ick reden
Van doen en laten geef, als die alleen kont sien
Waer ick der meesteren of prijs of straf verdien.
Siet wat al bezigheit, en of ick oyt verlegen
Om tijdverdrijf kan zijn, daer soo veel soete wegen
(535) Van oeffning open staen, niet van gehoor alleen
Maer voor goed ooghen oock. Hier weet ghij wat ick meen,
En watter voorraeds is gestapelt in mijn muren,
Om kloecke kijckers haer begeerte sommigh uren
Te konnen mé voldoen, en wat een ruijme baen
(540) Van onderhoud het is om wandelen te gaen.
Komt binnen, wandelaers: om geen geringhe reden
En gunn ik u mijn Huijs door en doorheen te treden.
Ick vind mijn voordeel in uw oordeel vande Kunst,
En uw vermaeck en t mijn zijn wederzijdsche gunst.
(545) Behalven een die k u besoeck hebb danck te weten,
Dat s dat ick met mijn tuijgh van ouden tyd beseten
Als niewe kennis maeck, en tgeen ick bij gewoont
Heb overloopen en onachtsaem bijgewoont
Aendachtigh insien leer, en watter voor of tegen
(550) Op t een en t ander valt bestendigh t overwegen,
En by so nauwen keur van teen tot ander Lidt
Besluijten wat ick slechts en wat ick goeds besitt.
Gebreeckt mij noch wat spels; ick weet het op te halen
Van uijt mijn eerste Ieugd: ksal na mijn draeij-banck talen
(555) Mijn Ambacht lang gepleegt en yverigh bemint,
Maer inden drang gesmoort van hooger onderwint.
Verroeste Beitelen en Gudsen en Formooren
Sal ick op helderen, en drijvens als te vooren
Op tsnelste van haer Sné; en leveren noch waer
(560) Van ouden Voet en Hand, of t van twee jonghe waer.
Volght endelick het werck van geen werck, leeghe treden
Van stille wandeling, gevoet-rept, of gereden.
Die mij, Waer heenen? vraegt, bericht ick, Waer niet heen?
Soo voll Waer-heenen is den Haegh in all sijn leen,
(565) In all sijn verr en bij beroemd omstandigheden,
Soo swaer om kiesen is t waer tschoon weer te besteden.
Ten Westen Westland in, ten Oosten na tgeboomt,
Daer alle vremdeling sich inbeeldt dat hy droomt,
En wandelt soo verheugt in t heerlijcke vermaken,
(570) Dat hij der in verwert en wenschte niet t ontwaken:
Ten Noorden Zeewaert aen, langs heen mijn Steene Straet,
Mijn Straet; gedenckt het, Haegh, en wie daer over gaet,
Hoe ck tegen wind en stroom dien toegang heb gedreven,
Die nu met reden heet de schoonste van uw Dreven,
(575) Wat ick lang tegenspraecks en jocks heb uijt gestaen,
Eer men mijn seggen of mijn schrijven wouw verstaen.
Ten Zuijden noch een Straet, die uyt de mijn geboren
In plaets van al te droogh, en en al te natte sporen
De Delftsche Reiseren sijn steenen rugge leent.
(580) Bij mij is t alle daegh soo verre niet gemeent:
Een soeter wandeling, een eigener, een liever
Lacht mij van nabij toe, en kittelt mijnen ijever,
Hofwijcker Heerlickeit, het prachtige Casteel,
De woeste wildernis van eicken, hoogh en veel,
(585) De Masten steil en recht, om schepen uijt te rusten,
De levende Rivier langs mijn bevaren kusten,
Mijn dobble wederzyds gestichte water-Cluijs,
Mijn Vischmarckt sonder geld, mijn Nachtegael-gedruijs,
Die locken mij slincks om, die helpen mij lang leven,
(590) En van soo grooten gunst alleen Hem d eere geven
Die mij beleven laet in desen Avondstond
t Geen ick all over Noen mijns Ouderdoms bestond.
Uijt is tverdedighen van mijn beklaegde dagen,
Die k den onkundighen verdrietigh dunck te dragen,
(595) En soo draegh als ick wensch mijn vrienden, elck in tzijn,
Van tgheen den Hemel geeft verdrageren te zijn.
Maer, hoor ick, Eenicheit vergalt all dat vermaken,
Want, segtmen, Eenicheit is Armoe. Die soo spraken
En hebben niet verstaen hoe wel een besigh man
(600) Die Armoe rijckelijck te boven komen kan.
En dat d Eensame, met sijn selven niet verlegen
Een besigh Eensaemheit houdt voor een soeten zegen.
Kort om, mijn vrienden, en all die ick daer voor ken,
Ick bidd u, weest te vreen, dewijl ick tselver ben,
(605) En soo ben, soo verwent, verweent, moght ick wel seggen,
Dat mij groot ongelyck te voren dunckt te leggen,
Die dese rust ontrust. Soo veel is Vrijheid waerd,
En stilt, en thoogh gesagh in als, en eigen haerd.
Hag. 16. Iunij.
[CH1683:012]
AEN W. HEEMSKERK
Dit oneffene Gedicht
Komt van midden uijt de Gicht,
Die ick draegh en veele dagen
Tot in tbedd toe heb gedragen.
(5) Denckt nu eens, bescheiden vriend,
Of het u oock langer dient,
Tijd en moeyt aen mij te spillen.
Siet mijn Gicht is erffelijck
En die, na sij seggen willen,
(10) Maeckt een schier onsterffelijck.
1. Sept.
[CH1683:013]
AEN HEM SELF
Mergen hoop ick te verjaeren.
Leert u selven eens bedaeren,
En die lang te milde hand,
Die mij met soo menigh pand
(5) Van uw vriendschap heeft beschoncken:
Laetse best gaen elders proncken
Met de klaere kostlijckheit
Van haer aerdighe beleidt,
Sonder meer aen mij te dencken.
(10) Ick van leven, ghij van schencken,
Moeten eens ten einde zijn.
Kont ghij echter sonder pijn
Doude schenck-sucht niet bedwingen;
Laet ons wisselen van dingen.
(15) Houdt uw schatten: k eische niet
Als het Stiftien dat ghij siet,
Eertyds uijt uw hand gekomen:
Magh ick het noch eens bekomen
Met een puntjen aen een end
(20) Beter dan het ghen ick send,
K sal de vriendschap hooger achten
Als all die ick meer moght wachten.
Waerde vriend, maer siet u voor,
Leent ghij mij een gunstigh oor,
(25) K schijn beleefdelijck te spreken,
Is tniet dat ick u verras,
tZijn licht Haegsch en Hoofsche streken,
Keisch u diamant voor Glas.
1.e quasi 3.e Sept.
[CH1683:014]
MIJN HEER HEEMSKERCK
Denck aen tende, woudt ghij seggen.
Siet hoe heeft uw eigen Pen
Weten u het woord tontleggen,
En doen seggen wat ick ben.
(5) Denck in t end, hebt ghij geschreven,
En dat s een soo goed gebod
Als, ghij zijt ten end van leven,
Denckt in t ende maer aen God.
Moet ick echter weer gedulden,
(10) Dat gh op alle d oude schuld,
Die ick niet en kost verschulden
Dese niewe noch toe vult,
Laet het, in Gods name, wesen,
Naer uw eigen goeden sin,
(15) En, gelyck ghij mij doet lesen,
Aen mijn Ende niet, maer In.
Weest mij niet meer mild en strijdigh,
Een mael danck voor all twel-eer,
Meer en is aen mij niet tijdigh:
(20) Die ten end, is, is niet meer.
6. Sept. quartâ matutina, in lectulo.
[CH1683:015]
Is dit niet min als nett,
Ick schrijv het in de luren
Des mergens om vier uren
Gelegen in mijn Bedd
(5) Op eenen elleboogh,
Met een half open oogh.
Ten 4.en uren smergens 6en Sept.
[CH1683:016]
AENDEN SELVEN STEEN-SIECK
Hoe Heer, beschickt ghij mij drij steenen,
Daer ick maer eenen heb geeist?
Die soo veel quellings lydt van eenen,
Is t moglijck dat gh aen andre peist?
(5) Eilaes Ick derv er niet aen dencken:
Hebt ghij soo swaeren pack gelaen?
Moght icker u drij duijsent schencken,
Mits ghij dien eenen moght ontgaen!
Eâdem.
[CH1683:017]
SCHOON BEWIJS
Dirck vraegt aen alle liên die m Edeluyden noemt,
Of t mancken Adel is daer hij sich af beroemt:
Alsoo sijn Grootemoer, van over hondert jaeren,
En s Princen Grootemoer twee volle Grootmoers waeren.
6. Sept.
[CH1683:018]
GICHTIGHE PIER
Pier lagh in t Bed en steend: (hij hadder geld en goed na,
Om diep te deelen in t Gebreck van rijcke liên):
Ick vraegd hem hoe hij voer: Haest, seid hij, sal men t sien;
Ick ben al halver weegh genesen, op twee voet na.
7. Sept.
[CH1683:019]
COUDE RIMé
Quoij quun plat de Pois, de Chou, de
Febues, d Herbes et de Ris
Soit un Mets de peu de prix,
Iaij trouué ma rime en Oude.
8. Sept.
[CH1683:020]
Si Dieu te taste vers le coude,
LouÏs quatorze, qui nous as
Tant faict doutrage de ce Bras,
Die all de wereld maeckt soo moede;
(5) Escoutte; ne ten mocque pas,
Hij sal eens komen met sijn roede.
eod.
[CH1683:021]
Quoy, Dames, vous pissez, dis-je un jour, comme nous!
Point, point, respondirent les Belles,
Vous nestes que des foux,
Ce ne sommes pas nous, ce sont nos demoiselles.
eod.
[CH1683:022]
EPITAPHES POUR ET CONTRE
Cij repose le grand Colbert,
Priué de vie: ha, Ciel! pourquoij las tu souffert?
Iamais ne fut Ministre en France
Plus digne de plus grand loijer,
(5) Ni qui fist à son Roij plus beau fonds de Finance,
Ni qui le conduisit à le mieux emploijer.
eod. 8. Sept.
[CH1683:023]
Cy gist le grand fourbe Colbert.
France, voijlà ton Peuple et sa boursse à couuert;
Il nen chevira plus, linfame.
Sil eust pû ramasser et loger en ce lieu
(5) Tout lor quil a volé, le sainct homme de Dieu,
Eust il pour son Tombeau lEglize Nostre Dame,
La route en creveroit. Qui prie pour son ame?
9. Sept.
[CH1683:024]
Cy gist Colbert en fin
Lindustrieux, le fin.
Iamais ne vit on homme,
Iamais Ministre, en somme,
(5) Pour bien ou mal quil fit
Plus generalement ni loué ni maudit.
eod.
[CH1683:025]
COLBERT
Dans la Vie où nous sommes
Dieu ne sçauroit complaire à toute sorte dhommes.
Qua-t-on voulu de moij?
Aij-ie pu contenter tout le monde et mon Roij?
eod. 9. Sept.
[CH1683:026]
POUR DES CHARITEZ RECEUES DURANT MA GOUTTE. A MESDEMOISELLES
DE BOETZELAER ET DE CASEMBROOT
Beautez, faisant veoir que vous estes
Nobles, ciuiles et discretes,
Daignant, sans bien sçauoir pour quoy,
Vous souuenir un peu de moij,
(5) Voijez vous bien ce que vous faictes?
Vos Amans logent dans vos coeurs;
Mais au plus fort de mes douleurs,
Ce que joppose à leurs conquestes,
Ie loge dans vos belles testes.
(10) Par mon deportement si doux
Ne faictes vous point de jaloux?
Mais ie suis, depuis trois journées
A quatre vingts et sept années,
Si vous vous en rendez tesmoins
(15) Peut estre men craindront ils moins.
En fin ma conscience est bonne,
Ie ne pretens rien sur personne,
Ni leur enuie leurs beaux jours,
Pourveu que vous maymiez tousiours.
10. Sept.
[CH1683:027]
SUR MON OREILLE
Que ce Mignon, quand je sommeille,
Flatte ma jouë et mon oreille!
Le plus beau bras en membrassant
Ne seroit pas si rauissant.
(5) Si jaij vescu dedans un aage
Où je mij plaisoij dauantage,
Beaux Bras ne vous ij trompez pas,
Ie naijme plus vos embaras.
eod.
[CH1683:028]
DE GLAUDE
Deux voijelles font peur à Glaude au mot de Vie,
Pour le cacophonon quil trouue là dedans:
Si le fou comprenoit que cest cacophonie,
Il nous espargneroit tous ses comptes pedans.
eod. 10°.
[CH1683:029]
RAILLERIE
Il faut sçauoir du Grec et non moins du Latin
Pour entendre le fin
Et letijmologie
De la cacophonie,
(5) Et que proprement cest
Le ton puant dun Pet.
eod.
[CH1683:030]
HELENES KEUR
Helene wierd gevrijt, de soete wijse Helene,
Van een land-Ioncker, lomp en loom en rijck met eene:
Wegh, zeise, gulden Uijl; kheb sulck slagh niet gebreck;
Ick wacht een waerdigh man, en niet een edle Geck.
10. Sept.
[CH1683:031]
COMPLIMENT D à TABLE EN SONGE
Faictes largesse ailleurs ou charité, Madame,
Suiuant les mouuemens des bontez de vostre ame:
Ie suis trop satisfaict dune mie de pain
Du bout des petits doigts dune si belle main.
12. Sept.
[CH1683:032]
ENIGME
Vos ordres . . . . si doux et si puissans,
Produisent un effet, quon a peine à comprendre.
Si vous ne lexpliquez comment peut on entendre
Quen mesme temps dun don je fasse deux presens?
[CH1683:033]
Currere per chordas solitum perrepere chordas
Chiragra Hugenium non sinit, haec podagra est.
Hofwijck. [Grieks-]en akmei tou paroxusmou[-Grieks]. Sept.
[CH1683:034]
AD SERENISSIMUM REGEM POLONIAE
Auguste vindex Imperj laborantis,
De faece fortis barbara triumphator,
Perseu Polone virgini expositae dudum
Monstris Viennae, gloriose de Coelo
(5) Exorte liberator, o in extremis
Adjutor opportune; qui tibi tantâ
Virtute dignas et fide referat grates,
Sub Christiano Sole vel solo nemo est.
Conabimur laeti tamen libentesque
(10) Illustre factum Laudibusque Laurisque,
Quot Christiani ubique vivimus, grati
Aeternitati consecrare praecones.
Quod si quis hoc gaudere gaudium nolit,
Sed publicâ lugere laetitiâ solus,
(15) Quam Christianus ille debeat credi,
Si cogimur tacere, posteri dicent.
[CH1683:035]
Hoe komen wij soo blind elck in sijn eigen saecken,
Hoe prijsen w elck syn doen terwijl het wijsen laecken?
De reden is, wij staen ons selven wat te naer
Om rechteren te zijn van elck sijn werck of waer.
(5) Daer hoort wat afstands toe:
[CH1683:036]
KEUR
Siet hoe Nature dempt der menschen hoogh vermoeijen
En ijeder een vermaent sijn selven te verfoeijen.
Veel lieffelycker is om riecken, dat ick weet,
Een Boeren volle Stall van Peerden en van Koeijen,
(5) Als dallerschoonste dame haer adelijck secreet.
28. Sept.
[CH1683:037]
ADVENIAT REGNUM TUUM,
FIAT VOLUNTAS TUA IN TERRA
SICUT IN COELIS
Dan komt des Heeren Rijck, wanneer sijn will Beneden
Als Boven werdt betracht; soo luijden ons Gebeden,
En duwe, Roomen, oock: maer hebt ghij t wel gevatt,
Als hij beveelt, Doet dit, en ghij seght, neen, doet dat?
(5) Sijn will te niet te doen, en houden donse in waerde,
Is sijn Rijck langs dien wegh te brengen op der Aerde.
ult. (30) Sept.
[CH1683:038]
GENESENDE VAN GICHT
Ick voel by na waerom mijn hand soo langsaem heelt;
t Schijnt dat God seggen will, T is lang genoegh gespeelt.
eod.
[CH1683:039]
A UNE DUCHESSE
Hastez vous lentement, mon illustre escoliere,
A deuenir sçauante autant et plus que moij.
Ce nest pas, qu `a vous veoir me laisser en arriere
Ie ne fusse raui des fruits de mon emploij:
(5) Mais ne voijez vous pas, que par ce trop dadresse
Vous pouriez deuenir, malgré vous, ma Maistresse,
Et que mal saccommode auec vostre grandeur
Que je soij vostre Maistre ou vostre seruiteur?
5. Oct.
[CH1683:040]
(NAAR MARTIALIS)
Terwijl mijn kakelaer, mijn kluchtige Barbier
Mijn Backhuijs staet en schrapt, van hier daer, van daer hier,
Verslyt hij soo veel tyds dat eer deen zij gedaen is
Aen dandere weerom een niewe Baerd aen tgaen is.
[CH1683:041]
GELD
Wij hoeven niet veel Boecken,
Om vanden naem van, Geld,
Den oorsprong verr te soecken:
Geld is in t kort Geweld,
(5) Als of wij zeiden Gweld.
17. Oct.
[CH1683:042]
OP HET GELUCKIGH HOUWELYCK VANDEN HEERE . . . VOLLENHOVE
MET IOFF.w CATHARINA ROOSENBOOM
Daer was noijt voller Grond van Bloemen en schoon Lof,
Als Vollenhovens Hof.
Wy kennen uyt sijn mond de waerde van sijn Roosen
Daerby wel andre bloosen,
(5) Maer tis van schaemte meest. Noch was hij niet te vreên;
Hem schortte daer alleen
Alleen een Boomken bij, daer Roosen en daer Blaeren,
Geen Doornen aen en waeren.
Dat wondre Plantien is, door sijner Roosen kracht,
(10) Gevallen in syn macht.
Looft, Dichters, syn geluck, wistgh oijt uw beste pennen
Aen lofdicht te gewennen,
Of, wilt ghij wijser zijn, wacht dat hy tselver doet:
Wij sullen t noijt soo soet,
(15) Soo Roosenboomigh, noch soo Vollenhovigh krijgen:
Ten minsten moet ick swijgen.
1. Nov. un(o) spir(itu).
[CH1683:043]
VAN TSELVE
Daer is voortaen geen sien na
De Rosa Catharina:
Sy hoorde tot den lof
Van Vollenhovens Hof,
(5) Bij daller schoonste op Die na.
2. Nou.
[CH1683:044]
SUR MA GOUTTE
Par lembaras dun doigt, que la Goutte a noué,
Le doigt de Dieu mapprend que cest assez joué.
7. Nou.
[CH1683:045]
CHIRAGRA
Vitiauit aegrum Chiragrae Digitum Dolor.
Quid pharmacis nugamur, arte Chiragram
Domituri? in ipsa est Chiragra Digitus Dei.
eod.
[CH1683:046]
OP MIJN GICHT
Wat magh ick plaesteren, wat magh ick neerstigh wesen
Om met mijn Vingeren een vinger te genesen
Die de Gicht heeft verleemt? Hij tast geweldigh mis,
Die niet en voelt dat self de Gicht Gods vinger is.
eod.
[CH1683:047]
EX CICERONE
Tot dese Timmeringh heeft mij veel meer bewogen
De lange tijd die ck niet als die ck sal leven mogen.
9. Nou.
[CH1683:048]
OP EEN STICHTELYCK GEDICHT VAN IOFF.w GEERTRUYD GORDON,
GESEGT GRAEUW, DOOR HAER SELF GESCHREVEN ENDE GELIJST MET
CIERADEN UYT HET SELVE PAPIER GESNEDEN
Dits kloecke Gordons kind, dat sich in Rijm liet hooren
Met als t ter Wereld quam: onstelter u niet af,
Daer is meer wonders aen; tis uijt haer hoofd geboren,
Met kleeren al geciert die sy t kind nam en gaf,
(5) Doorluchte kleeren, en die niemand na kan naijen:
Soo t in uw macht is, spreeckt, Geleerde, wat ghij vindt
Dat meesten luijster geeft (mij valt het hard om raeyen)
tKind aen de Kleeren of de Kleeren aen het kind.
12. Nou.
[CH1683:049]
MET MIJN CORENBLOEMEN AEN IOFF. SPLINTERS
Lust u wat lesens, neemt dit pack,
En, kont ghij, draeght het in uw sack:
Maer siet toe: hebt ghij t noijt geweten,
Soo doende sult ghij t niet vergeten,
(5) Hoe een wijs man verstandigh sprack:
Een groot Boeck een groot ongemack.
27. Nou.
[CH1683:050]
EEN ANDER AEN IOFF.w FERIJN
Ick lever u een kind daervan ick ben gelegen.
Denckt of het beter sal geseght zijn of geswegen,
En of het u wel is te raden dat het blijck
Dat gh een kind van mij draegt ook staend uw houwelijck.
eod.
[CH1683:051]
TEGEN CATHRIJN
Cathrijn will niet waschen als s aen Tafel gaet;
En spreecktmer wat tegen, sij segt, en wordt quaed,
Mijn handen zijn schoon, en wat soud haer gebreken?
Ick houwse den heelen nacht onder mijn deken.
(5) Iae, onder uw deken? eij wat ghij toch segt!
Daer houdt soock uw meid, daer houdt soock uw knecht:
Maer eers u bedienen, die suyvere menschen,
Soudt ghij se niet wel wat suyverer wenschen
Dan eer sij ter degen gewaschen zijn?
(10) En weten wij niet alle dingen, Cathrijn?
1. Dec.
[CH1683:052]
POUR UN YVROGNE
Par ton pied, que la Goutte a presque ruiné,
La main de Dieu tapprend que cest trop chopiné.
3. Dec.
[CH1683:053]
AEN BRUIJNESTEIN
Waer sagh men voor t Vaderland heerlijcker strijden?
Heer Perseu, heer Doctor, heer Schepen, heer Vriend,
Laet lacchen en praten all dies u benijden;
De schoonste van Scheveling hebt ghij verdient.
4. Dec.
[CH1683:054]
Wat sien wij al wonderen in onse daghen
Wat werden der groote Monsters verslaghen!
Door een Coningh van Polen een groote Vizier,
Door een helt uijt den Snuijter een groote Vis hier!
(5) De keur is soo swaer datter over gewedt is,
Of Weenen of Schevening braver ontsett is.
6. Dec.