[CH1678:001]
VAN PIETER PATER, CLOCKENIST GEWORDEN
t HooghMogende bewint, daer wij all onder hooren,
Is maer van t laeger Huijs, bij Paters op den Toren.
Is hij soo mogend nu als hoogh in sijn beleidt,
Hij is d hoogmogenste van all hooghmogentheit.
(5) Maer tis een nedrigh Man; en echter hoogh te achten,
Als die den hoogen dienst soo ruchtich sal betrachten,
Datmer af hooren sal. In een Woord al geseit,
Men is hem schuldigh Eer, Gehoor, Gehoorsaemheit,
Diens onderhoorighe zijn all de hoogste Machten.
(10) Dus praette een prater
Van Pieter Pater.
27. Ian.
[CH1678:002]
NOCH
Van donderste Musijck tot inden hoogsten top
Is Pater gavanceert: laet het hem niet benijen,
t En is met eene schré niet schielyck te beschrijen,
Men raeckter moeijelijck en bij veel trappen op.
28e.
2 gavanceert: wel geplaetst afschr.
[CH1678:003]
GRAFSCHRIFT
De wondere van Eyck wierd in dit Graf gedragen,
Soo wij t ons ooren vragen,
Ruijm vijftich jaer te vroegh. Tot sijn Volkomen eer
Hoefd hij der niet een meer:
(5) En twaer haer te vergeven
De domme Moordenaers, donredelijcke Doot,
Hads ons maer laten leven,
Doens hem ter neder schoot,
Dat alle Constenaers verschrickten en vermanden,
(10) Sijn onbegrijpelijck, sijn weergaloos paer handen.
28. Ian.
[CH1678:004]
VAN DIRCK
Dirck is voor heel goed arms bekent,
En dicht Gedichten sonder end:
Doen ick hem ongelijck als ick hem somtijds heet
Een altyd besighen barmhertige Poeet ?
30. Ian.
[CH1678:005]
Qui totum clamore forum conclamat agijrta,
Plebe quidem planus judice, me planus est.
14. Apr.
[CH1678:006]
RIJKE DIRCK
Dirck, van gering beroep en afkomst geener waerden,
Pronckt in sijn Coets voortaen met min niet als vier paerden.
Soom hem de reden vraeght: dees brenght hij voorden dagh;
Om dat hij Geldigh is, en dat hij t ruijm vermagh.
(5) Maer Doen van Konnen, en tot Mogen van Vermogen,
Zijn misgevolgen, die in Rechten niet en dogen.
Apr.
[CH1678:007]
OP YEMANT
Hoe lang duert uw geduld, achtbaere hoogwyse Rechters,
Hoe lang en walght ghij niet van alle daegh wat slechters,
Wat meer onlydelix te hooren uyt den mond
Die niet als laster braeckt uijt valscher herten grond ?
(5) Maeckt u tgeboefte quijt, en leert het haer eens schamen
Diens list is, vrome lien haer vleckeloose namen
Te schenden met een slijck gebaggert uijt den poel
Van nyd en Broederhaets onChristelijck gewoel.
* * *
[CH1678:008]
AENDEN HEERE P. VAN CLEEFE OUD-BORGEMEESTER DER STEDE
SCHIEDAM, MET MIJN CORENBLOEMEN.
Ick hoor u all van verre seggen,
Waer blijv ick met dit lompe Boeck,
Waer sal het staen, waer kan ick tleggen,
Waer vind ick sulcken ruijmen hoeck?
(5) Maer, Heer, gedenckt aen uw Versoeck:
Het Spreeckwoord seght van ouden tyden,
En tseght de waerheit, in mijn sin,
De menschen raecken aen geen lyden,
Of helpender haer selven in.
16. Iun.
[CH1678:009]
AFSCHEID VANDEN ROOSENDAEL
Die vanden Roosendael kan scheiden sonder suchten,
En is tgesicht van all syn wonderen niet waerd.
Maer die aen Princen lust en lasten is vergaert,
Is sijn verkiesen quijt, en plicht gaet voor genuchten.
(5) Vaert wel dan schoon verblijf, groen Hemeltjen op aerd,
Doorluchtighe orgelen van silvere geruchten,
Vaert wel, soet Paradijs, weergaloos Roosendael;
Dit s wat van u geseght, maer verr van altemael.
Buren 16-26 Iul.
[CH1678:010]
HVGENIVS HEINSIO S.
Venit Vianam, cuius hic manum vides,
Ac te videre, si vacat, valde cupit.
Si non vacat, videbit invitum tamen,
Dicturus unum hoc scilicet verbum vetus,
(5) Quam candide sit quamque
Constanter tuus.
Het gedicht is bij de brieven
[CH1678:011]
AEN .TWEE SCHOONEN
Hier hebt ghij dan het malle Boeck,
Moij meisje, werpt het in een hoeck;
En laet het ongelesen leggen.
Magh icker noch een woord toe seggen,
(5) Mij dunckt, sijn rechte plaets sal zijn
In tgroot Menagie-magazijn,
Daer de provisie in bewaert werdt,
En voorde vrienden niet gespaert werdt,
Van allerhande snuijsterij;
(10) Ick weet daer dicht een hoeckje bij,
Daer nu en dan de damoiselle
Met haer eerwaerdighe Geselle
Verlegen moghten zijn, ter nood,
Om een papiertie, klein of groot.
(15) Soo hoeven sij niet verr te soecken
Waer mé schoone hemmetjens en broecken
Te vrijen van all ongemack:
Sij konnen maer dit lompe pack
(Elck blaedje namentlick in vieren)
(20) Tot die noodwendigheit vertieren.
Als top is, sal ick haer noch een
Sien te bestellen met haer tween.
Valt aen dan Ioffertjens, ghij hoeft soo slechte waeren
Tot voor of achterdeel in tminste niet te sparen;
(25) Laet sien eens wie daer meer papiers verbrodden kan,
Twee Meissiens, of een Sot, dats een oud rijmend man.
20. Aug.
[CH1678:012]
SUR LE PORTRAICT DE PHILIPPE DE MARNIX SEIGNr DE St. ALDEGONDE;
DU SÇAVANT PINCEAU DE MAD.le IEANNE DAERSSEN
Si le pouuoit sçauoir, le noble de Marnix,
Ce quune illustre main a produit son visage,
Que ne diroit il pas, que diroit il? (jenrage,
De ne pouuoir finir, faute de Rime en ix.)
(5) Mais, je nenrage plus; grace à St. Aldegonde:
Il diroit, me voijci la merueille du monde.
Non; jacheue la Rime, il diroit, le Phenix.
[CH1678:013]
OP MIJN 82e VERJAEREN
Moord-jaeren, scheidter uijt, en denckt niet meer aen mij,
Ghij komt voort aen te laet: Hadt ghij top mij geladen,
Den aenslagh is gemist, ghij kont mij niet meer schaden;
K ben all uw sevenden en negenden voorbij.
(5) T is waer, om hondert jaer min een te moeten leven,
Gebrekender nog wel twee negenen in als,
Maer wacht ghij noch soo lang, en brengt mij dan om hals,
Amen, en van nu af is u de moord vergeven.
Hofwijck natali meo (4 Sept.) 82.mo.
Et nunc quae est expectatio mea; nonne dominus? Ps. 38,8 in marg.
[CH1678:014]
A M. L AMB.r TEMPLE 22e SEPT 1678
Ie demande à Vostre excellence
Trois gouttes de vin de Prouence.
Ie laij dit si noble et si doux,
Quon en enrage parmi nous.
(5) Mais que rien ne vous inquiete,
La quantité sera discrete,
La continuité de graces dans le coeur
De vostre infiniment obligé seruiteur.
[CH1678:015]
IN SYNAXI.
Hic sedeo, hic sedi, ah ! quoties indignus et idem !
Tandem, magne Deus, fac sedeam melior.
2. Oct.
Sermones de vita propria