[CH1679:001]
WISSE WAERHEIT
Wijstm een man die niet liegen kan,
Ick wijs u een die vliegen kan.
26. Ian.
[CH1679:002]
OP NEEL
Tast ijemand Neel haer oude Memmen aen,
Sij kijft, als om een saeck van groot belangen,
En roept, als waer t wat jongs, foeij, laet dat staen:
Veel beter riep sij, foey, en laet dat hangen.
21. Feb.
[CH1679:003]
DIRCKS RYMERIJ
Dircks dicht siet als wat swacks dat los aen een gelijmt waer.
Ick hoopter reden in te vinden; maer ten rijmt maer.
1. Apr.
[CH1679:004]
AD ARCHIATRUM ALCMARIANUM
Curasti Autorem; sed eris mihi maior Apollo,
Aegrius hoc Illo si medicaris opus.
Omne feres punctum, post Vesicam, Caput et Cor,
Claudos hic etiam si medeare Pedes.
Aprili.
[CH1679:005]
LESSE VAN DEN HEER THEODORE DE MAYERNE OPPER-MEDICIJN
VANDE CONINGHEN VAN GROOT BRITTANNIEN
Houdt beide voeten warm, wilt ghij t Hoofd wel bevrijden;
Pist dickwils, soo ghij noijt Steen noch Graveel wilt lijden;
Maeckt geenen Oven van uw Slaepmuts, noch een grond
Vol rauwe Groenten als een Kruijd-hof van uw Mond:
(5) Laet springen als het komt, al soud t sich laten hooren:
Past op dit reglement, en dan op geen Doctoren.
[CH1679:006]
VODDERIJ VOOR EN TEGEN DEN HOUTEN HOF VANDEN HEERE
R. VAN HEEMSKERCK
1
Pronckt, Heemskerck, met uw Werck; en, sonder u te uijten
Tot eigen ydlen lof, laet kloecke lien besluijten,
Die sulcke wondertiens in t dorr Hout weet te doen,
Wat braght hij, als hij wouw, niet wel te weegh in t groen?
2.
Behalven dat hier licht wat Hemel-nats door druijpt,
En datter weinigh schutt of schuijlen schijnt te vinden
Des Somers voor de Son, des Winters voor de Winden,
Noijt sagh ick hoepstock Hout bevallijcker verkuijpt.
3.
Die desen Hof geplantt, kwill seggen, heeft gebouwt,
k Vrees dat hij even soo ons arme groen Voorhoutje,
In plaets van sijn schoon Haer, eens s jaers niew en eens oud,
Veel liever een Perruijck sagh dragen van dorr houtje.
4.
Waer ick tot Boom of Struijck geschapen en geplantt,
Ick sprack, Heer Heemskerck brocht dit kostlijck mall aen stucken.
Wij staen en gaen alleen, spaert uwen Winter-brand,
Wij hoeven geen behulp van recht of kromme krucken.
5.
Dit dunckt ons van dit Werck: Het staet wel, maer ten gaet niet:
Dit vreesen wij der af, tstaet wel, maer ten bestaet niet.
6.
Wat light men en bedilt het Werck van mijn Vermaecken
En laeckt sijn machteloos bestaen voor Weer en Tijd?
t Behaeght mij. daer is t all: en, als het al verslijtt,
kWensch dat ick t thienmael in mijn leven niew magh maecken.
7.
Wie heeft niet vanden Slagh van Heemskerck hooren seggen?
Gibraltar haett dien naem; maer hier s een andre slagh
Van Heemskerck in de weer; geen slagh van alle dagh,
Maer met een niewe slagh, van ongeplantte Heggen,
(5) En ongewortelt Hout, daer af men dencken magh
Dat heel Gibraltar weer sou schricken, als sij t sagh,
Als van wat seldsaems van een Heemskercks overleggen.
8
Ksie op mijn Werck met geen berouw;
Ick derv er s Winters onder sitte,
Dat ick van geen vreemd Heemskerck houw;
Al waerder niet als ditte;
(5)Hij haelde tleven uyt de kouw,
En liet het inde hitte.
9.
Ce Pourpoint decouppé de Bois sur la chemise
Sal Somers liefflyck sijn. Die t s Winters niet en lust,
Kom by den Tuijnheers Vier, of blijv by t sijn in rust.
Daer krimpter al een deel het Houtwerck uijt, ick sie se.
10.
In dese Welfseltjens sal t s Winters koeltjens wesen:
Maer, is de Son geresen,
tSal heel wat anders zijn.
Bewaert er liever dan uw Druijven als uw Wijn.
11.
Leert van mijn houte Dreven
De wisseling van t leven.
Dan treedt m in t ruijme Pad,
Dan in een nauwer gat
(5)Van sieckten of van sorgen,
En lichtlijck overmorgen
In ruijmer gang als voor,
Of noch benauwder spoor:
Tot dat wij moe gewandelt
(10)En twereldsche verhandelt
Door t engste pad in twyd
Geraecken uijtter Tyd.
Dit s, sonder meerder Ende,
Het uijterst, en mijn
Ende.
[CH1679:007]
TWEEDERLEY BLIJVEN
Dirck raeckte mé te Veld, en quam er korts om tleven:
Waer Dirck niet beter thuijs als in het veld gebleven?
4. Aug.
[CH1679:008]
VOOR TILENUS
Een Broeck van Stof ruijm voor twee Broecken,
Een Rust-bed midden in de boecken,
Met kussentjens van allen slagh,
Om dicht te slapen bijden dagh;
(5) Een Hoed van daller niewste drachten,
Die loode platen plat verkrachten
Om na de ronde Fransche maet
Stijf stand te houden by de Straet.
Een Huijs om twee drij groote heeren
(10) Met haeren aenhang te logeren,
Versien van Sael en Galerij
En hoopen Camers op een rij:
Daer bij een Tafel, daer den Renschen,
Den Franschen, en, voor leckre menschen,
(15) Den spaenschen niet en wordt gespaert.
Een Tafel, puijck, gelijck de Waerd,
Met volle schotlen en cieraden,
Tot sneew van Suijcker toe, geladen.
Vindt ghij behagen in dit werck,
(20) Soo treedt eens mergen na de kerck,
En hoorter tzedigh leven leeren
En nedrigheit in dack en kleeren,
En raedt dan, hebt ghij wat verstands,
Wiens doen is dit? die Predicants.
8. Aug.
[CH1679:009]
BOERTIGH GRAFSCHRIFT VOORDEN H.e VAN MAESDAM, BAILLIEU
VAN RYNLAND, SCHILDER EN RIJMER
Hier light een man, die moe van sitten presideren
Aen t Officieren viel, Baillieus gewijs, soo theet:
Dat oock moe; trachte sich met schildren te geneeren;
Dat oock; stierf Officier, en Schilder en Poeet.
[CH1679:010]
AEN DE HEER VOLLENHOVEN
Mijn Vriendt-e Vollenhoven-e,
t Is niet-e te gelooven-e
Dat ghij niet-e verstaet-e
Hoe vreemt-e dat het staet-e,
(5) Daer ghij so wel-e preeckt-e
Gods woordt-e, dat ghij spreeckt-e
Met staerten-e veel woorden-e
Die Hollandt-e noijt hoorden-e.
Lett eens-e, hoe ghij mist dus-e:
(10) Wats Iesus-e, wat Christus-e?
Hoe is t met ons gelegen-e?
Wij spreken-e te deghen-e,
Soo wij niet beter weten-e.
Wilt ghij ons Ingeseten-e
(15) Een niewe taele leeren-e?
Nogh vrouwen-e, noch Heeren-e,
Ben ick-e niet bedroghen-e,
En sullen-e t gedooghen-e.
Eij laet het u berouwen-e,
(20) En onse sotte vrouwen-e,
Bij u niet onbegrepen-e
Haer staerten-e na slepen-e,
Op dat ghij niet bedrijft-e
Daer gh andere om bekijft-e.
(25) Ick segg het u ten besten-e
Als zijnde van de lesten-e
Van uwe vrienden niet-e,
Gelyck ghij hier aen siet-e,
Ghij hebter veel sçavanter-e
(30) Maer geene veel
Constanter-e.
Hofwijck 16. Oct.
[CH1679:011]
Da veniam, Vir amice, joco censoris Amici
Tam bona tam male te dicere non patior.
[CH1679:012]
IN D. HEINSII ORATIONES FUNEBRES ET EPICEDIA
DE IOS. SCALIGERO
Heinsiadae cum Scaligero qui nouerit olim
Quam fuerit strictae nexus amicitiae,
Nemo, puto, sanus non exclamauerit, Heu quod
Heinsiade viuo debuit ille mori!
(5) Heinsiadae contra quisquis tam grandia verba
Et tam Scaligeri laudibus aequa legat,
Si quid habet genij, cogetur dicere, Certe
Heinsiadae viuo debuit ille mori.
Dec.