[CH1668:001]
AEN DEN GRAVE CHRISTOPHER DELFICUS VAN DONA,
AFGESANT VAN SWEDEN, MET MIJNE CORENBLOEMEN
Delfs kind, van hooger waerd als alle die soo heeten,
All schijntse wat te zijn de Gifte die ck u doe,
t Zijn vodden, daer ick noijt en hebbe toe geseten,
Volght raed, en doet als ick, en sitter noyt niet toe.
4. Ian.
[CH1668:002]
KLEERBORSTEL
Die na den Adel siet en niet na edle wercken,
Grijpt na de schaduwen, en tast voor seker mis:
All is de Borstel slecht, al komt hij van een Vercken,
Siet na syn afkomst niet, maer waer hij nutt toe is.
eod.
[CH1668:003]
SANDLOOPER
De Tyden waren boos, en zijn t, en sullen t wesen;
K sie geen verandering ter Wereld voorde hand:
Keert om u Tyd-gelas, het schijnt wat een niew Wesen;
Maer tloopt gelijck het liep, en tis all tselve sand.
eod.
[CH1668:004]
TANG
Een handschoen van sacht leer en kan hem niet verwaeren,
Hij heeft een tang van doen die kolen handlen moet.
Komt u yet all te heets te voren, laet het vaeren,
Of weest gewapent met een yseren gemoed.
eod.
[CH1668:005]
SLEUTEL
Ick kan wel in een deur en uyt een deur geraken,
Maer tscheelt, of t met geweld geschiet of met gemoe,
En of ick Slot en Klinck en Grendelen doe kraken,
Of dat ick t met beleid van sleutel-pijpen doe.
(5) Betrouwtmen u tbewind van groot of kleine saken,
Siet wat ghij niet alleen te weegh brengt, maer oock hoe.
5. Ian.
[CH1668:006]
LADDER
Ghij, gierighe van Geld, ghij, gierighe van Eer,
Neemt dese sporten waer, indien ghij wilt gedijen.
Met overgroote haest kan yemand sich verschrijen;
Waer datmen henen will, de Leers leer is goe leer;
(5) Met trappen raecktmen hoogh, en langsaem gaetmen veer.
6. Ian.
[CH1668:007]
SUB EPIGRAMMATE COSMO MEDICEO ETRURIAE PRINCIPI
A N. HEINSIO INSCRIPTO
Laudibus his nullus dubito subscribere: quidquid
[Grieks-]Kósmos[-Grieks] habet [Grieks-]kósmou[-Grieks] C o s m u s Etruscus habet.
O Heinsi tanto felix Cosmographe C o s m o,
O C o s m e hoc tali maxime Cosmographo!
14. Ian.
[CH1668:008]
OP DE HEERLICKHEIT VANDE RECHTVAERDIGE
BEPREDICKT ENDE BESCHREVEN DOOR I. VOLLENHOVE
Doe hij dit selfde sprack, de volle Vollenhoven,
Was yeders ingewand van t spreken soo ontroert,
Dat niemand sich voldé met hem schier toverloven
Voor sulcken Heerlickheit soo heerlick uijtgevoert.
(5) Hoe gaet uw ingewand, Aendachtige, nu smoken,
Nu hij van tvluchtighe maeckt een onvluchtigh woord,
Dat soo veel nutter is geschreven dan gesproken
Als veel en wel doorsien scheelt van eens wel doorhoort!
22. Ian.
[CH1668:009]
AEN HEM SELF
O ghij met overvloed gezegende van boven,
Die dusenden versaedt uijt uwe volle hoven,
Is den Rechtvaerdigen soo groote heerlickheit,
Eerst hier, en dan hier naer voor erfdeel toegeseit;
(5) Bidt, salighe man Gods, dat alle die u lesen
Tot sulcker Erven recht recht vaerdigh mogen wesen.
23. Ian.
[CH1668:010]
WISKONSTIGE CLAES
Claes riep in een gelagh, laet kaeckelen wie will,
Den Aerdkloot loopt rondom, de Hemelen staen still,
k Houd t met Copernicus. Hoe meent ghij dat hy t raeijde?
tWas op het eind van t Mael, en twas sijn hoofd dat draeyde.
23. Ian.
[CH1668:011]
VROUWEN ZEDICHEIT
Hoe wel was dat bestelt, dat deerbaerheit de Vrouwen
(Uytwendighe eerbaerheit) bevolen is geweest!
Waer eens dat masker af, wie souw het goedjen houwen,
En wat saghm all still weers verandert in tempeest!
24. Ian.
[CH1668:012]
TEUNS KERCKGANG
Ick moet ter Kercke gaen, all souw cker niet bedrijven,
Seij Teun, twee mael mistrouwt aen twee doorsnapte wijven:
Mij dunckt het is soo vreemd, soo wonderlick, soo soet,
Dat een Mann honderden van Vrouwen swijgen doet.
24. Ian.
[CH1668:013]
WENTEL-TRAPP
De Trappen wentelen daer langs wij in dit leven
Ten hoogen Hemel gaen, en, na die swieren gaen,
Geraeckt men hier en daer aen tgapen en aen tstaen,
Na ijdle dingen haer schoon weten voor te geven.
(5) Elck een proeft dat in tsijn:
Maer, kan t niet anders zijn,
Laet ons Gods goedheit loven;
In tende raecktmen boven.
24. Ian.
[CH1668:014]
BEDDE
Hoe wij tbewimpelen, het Voorbeeld vande dood ist,
Het sterven alle nacht, en seer het selve Werck,
Of hier te leggen of te rusten inde Kerck;
En t Bedde daer ick slaep is maer een zijden doodkist.
eod.
[CH1668:015]
STOOV
Behoeftmen tot goed Vier veel Houts en menigh Torffie:
Een Kooltien in een test, twee kooltjens in een Korffje
Doen emmers soo veel deughds: jae, (soomen tvolck gelooft
Dat sich van onderen plaisierigh sitt en stooft)
(5) Doen dobbel soo veel vreugds. Soo scheelt het, will ick seggen,
Een dingh of uijt of in sijn rechte plaets te leggen,
En soo het weinigh wel, het veel niet wel en light,
Daer wordt met weinigh Veel, met Veel niet veel verricht.
25. Ian.
[CH1668:016]
STOEL
Dat sitten noodigh is leert ons het licht van reden,
En all de taeckeling van Zenuwen en Leden;
Maer wats daer noodigh toe, vier stijlen, drij of twee?
Een, segg ick, kant hem doen, en mijn bericht is ree:
(5) De Strate-maecker sitt en arbeidt gansche dagen
En hoeft maer eenen stijl. Ick wouw sij daer op saghen,
Die niet en achten als onnutten overvloed,
Daer klein beslagh soo nutt, soo gnapp is en soo soet.
30. Ian.
[CH1668:017]
BOOM
Van stomme schepselen en weet ick geen als Boomen,
Die onse biddende gedaente naerder komen:
Wij strecken even soo ons handen Hemelwaert;
Maer onse wortelen zijn machtigh vast in d aerd.
2. Feb.
[CH1668:018]
HANDSCHOEN
De beste Snyders zijn die onse Handen schoenen:
Als dandere soo deen, ick souder met versoenen:
Maer slaet de Broecken gae, de Rocken en van als,
Is eenigh ding soo sott, soo tonpass en soo vals?
(5) Wegh met de vuijlicheit, de wett hoorts uijt te boenen
En keuren voor een wett het naest aen Gods fatsoenen.
eod. 2. Feb.
[CH1668:019]
TAFEL
Het scheelt veel met wat spijs de Tafel werdt geladen,
Om teten met den Mond, of met het heele Hoofd:
Het luydt wat ongerymt, maer tallersappigst Ooft
En voedt ons niet soo wel als daller dorrste Bladen.
3. Feb.
[CH1668:020]
DESELVE
Doctoren weten t wel, en prekender vrij veel af;
Maer Mond noch Maegh en hoort na reden noch verbod;
Op dit beklaeghelick-behaeghelick Schavott
Zijnw elck sijn eigen Beul en byten ons de keel af.
eod.
[CH1668:021]
BLAESBALCK
Daer is geen helpen aen, het ydele getier
Van holle Blaesbalcken van Menschen, die haer kaecken
Uijt opgeblasen trots niet meer als wind en braecken,
Helpt mij de Gall aen brand als dese doet het Vier.
eod.
[CH1668:022]
DE SELVE
Die Loock eet of Caneel, rieckt lieffelick of stinckt.
Soo werckt den ommegang met vromen of met boosen.
Werdt met quae Locht gevoedt, ghij sult geen beter loosen,
De Blaesbalck geeft het goed of tquaed uyt dat hij drinckt.
eod.
[CH1668:023]
PILLEN
Ick laet den gierigsten vergaeren wat hij kan,
Ick laet hem spaeren tot het scrapsel vande pann;
Mij dunckt hij had den prijs die, om geen Goud te spillen,
t Verguldt uyt suijnicheit sou schrappen van sijn Pillen.
4. Feb.
[CH1668:024]
DESELVE
Een Gauwdief welgekleedt in een goed huijs geslopen
Rooft wat hij rooven kan van s Meesters beste goed.
Vergulde Pillen doen gelijck de Gauwdief doet;
Doch rooven maer het quaed en laten tgoede loopen.
(5) Doctoren seggen t, ja, maer ick en kan tmaer hopen.
eod.
[CH1668:025]
AENDE VROUW VAN ALBRANDSWAERD MET MIJN ZEESTRAET
Veel-waerde Vrouw van Albrandswaerd,
Hebt ghij niet Torfs genoegh bewaert,
Smijt vrij dit goedjen aenden haerd,
T en is toch niet als al brands waerd.
13. Feb.
[CH1668:026]
SCHIP
Hoe swack is Menschen macht en hoe oneindigh Gods.
In zee light dit gebouw gelyck een houten rots,
En all het grootst geweld van handen wederstaet het.
Als tlichtste dat God schiep (de Wind) maer blaest, soo gaet het.
14. Feb-
[CH1668:027]
NOCH
Een Haegsche Ioffers hoofd, drij uren lang gehult,
Ten breedsten uytgesett, gevlochten en gekrult,
Schijnt bij een zeilend schip niet qualick vergeleken
Met Touw en Taeckeling en Vlaggen uijtgestreken.
(5) Maer de gelijckeniss gaet over een zij miss,
Dat dat moy en onnutt, dit moij en dienstigh is.
nauigans Zelandiam versus. 27. Feb.
[CH1668:028]
SERVIRE GRATIS EST NEFAS, ET INGRATIS
Hebt den ondanckbaren uw gansche levens dagen
Op arm en schouderen door dick en dun gedragen,
En sett hem eens hard neer,
Daer s all de danck om veer.
eod.
[CH1668:029]
SOET EN SUER
Men blaest mij staegh in dOoren,
Waerom ick niet en trouw met onse rijcke Neel.
In een woord kan men t hooren,
t Is waer, s heeft Goeds genoegh: maer wat noch? quaeds te veel.
Middelburg 3. Mart.
[CH1668:030]
VAN DIRCK
Dirck is goed rond, goed Zeews; dat moetmen soo verstaen:
Hij is rond als een Kloot, men kander niet op staen.
17. Maij.
[CH1668:031]
HOUWELIJCKS GEBRECK
De dagh en gaet niet op, of Hermans Wijf verkerft het;
All uren rockent hem de prij een niew gequell.
Eerst vond ick het wat vreemd, nu, dunckt mij, seght men wel,
Het trouwen is seer goed, de Vrouw alleen bederft het.
22. Maij.
[CH1668:032]
GROEYENDE LIEEDE
Hoe ouder, seght Andries, hoe ck meer beginn te malen
En krijgh mijn wijfje lief, soo tschijnt, hoe langs hoe meer.
Ick wenschte menigh mael, de Duijvel moghtse halen,
Nu wensch ick s alle daegh by onsen Lieven Heer.
eod.
[CH1668:033]
EPITAPHIUM COM. CHRISTOPHORI DE DONA
Post bellatori Batauo fortique Britanno
Officijs Pacem consilijsque datam,
Pacifici Donae quod erat mortale, Deoque
Teste, Dei Pacis filius hic situs est.
10. Iun.
[CH1668:034]
ALIUD
Quo grauius nullum, nullum magis utile pondus
Ulla tulit Tellus, vir grauis hic situs est.
Quisquis adis tumulum, Donae, dic, non grauis esto
Terra, cui grauis et non grauis ille fuit.
13e ejusdem.
[CH1668:035]
EPITAPHIUM CARNIVORI
Carne vorax crudâ satur hic jacet; ergo, voraces
Vermiculi, vestro reddite jure vicem.
[CH1668:036]
Reptile sarcophagum, sub sarcophago depostum,
Par pari ut eveniat, exede sarcophagum.
Hofw. 17. Iun.
[CH1668:037]
ALIUD
Quisquis es, hic audi ventres non semper obesos
Oppressis animi dotibus esse graues.
Qui jacet hic, quanto multis abdomine, tanto
Et Virtute fuit major et Ingenio.
19. Iun.
[CH1668:038]
HARDKLOPPING
Claes klopt sijn wijf veel tyds om deen of dandre pert,
En, na t sijn vuijsten lust, somwijlen vrij wat herdt.
De Doctor merckte wel daer was yets niet ter degen,
Maer wist niet datse klopp op tkop-stuck had gekregen.
(5) Gaet, zey sij, Doctor, gaet; ghij dient niet voor mij n bedd;
Het is een ongemeen herdt-klopping die mij lett.
20. Iun.
[CH1668:039]
OPRECHTE MAET
De Waerheit is soo verr pas van de Logen,
Als yeder een sijn Ooren van sijn Oogen.
ult. (30) Iun.
[CH1668:040]
OP HET MARMEREN HOOED VAN EEN VERRADER
Natuer schiep mij geheel:
De Richter scheide mij het Hoofd van tonder deel.
Dat hadd de Const herstelt: maer voor het laest van allen
Is tongeluckigh hoofd noch eens om verr gevallen.
(5) O Hemelsche gebied
Wat is mij recht geschiet!
Doe mij mijn quae gedachten
Aen tLand-verraden brachten,
Waerom in plaets van tmijn en had ick dit hoofd niet?
Inter Moerdijck et Bredam. 3. Iul.
[CH1668:041]
OP HET HAND-WASSCHEN VAN EEN SCHOONE
Ghij waschen, Soetert, ghij,
Die handekens van zij!
Mij dunckt dat all dat plaschen
Niet na behooren is:
(5) Wat hoeft men schoon te waschen
Dat schoon geboren is?
Ibid. eod.
[CH1668:042]
GRAF-SCHRIFT VAN EEN REUCKWERCKER
Ghij hebt een slechten neus die niet en rieckt door t Graf
Waer med ick u vermaeck, mij kost en kleeren gaf.
Ghij meent, ick wormen aes gae werden: maer tis leugen;
Sy zijn maer stanck gewent; sij sullen mij niet meugen.
Inter Dongen et Syluam Ducis. 10. Iul.
[CH1668:043]
A M. LA PRINCESSE DE TARENTE MASQUÉE;
COMME JEUS PARLE UNE DAME DE SA TAILLE,
MASQUÉE DE MESME
Ie veux bien du mal à mon coeur,
Dauoir pris Nymphe pour Deesse:
Mais vous excuserez lerreur,
Si vous considerez, Princesse,
(5) Que la voijant de mesme hauteur
Ie lay creuë de mesme Hautesse.
Eindhoven 14. Iul.
[CH1668:044]
Iaij complimenté, bien ou mal,
Une beauté de vostre nombre,
Aijme je peu lOriginal,
Si j en honore jusquà lombre?
Ibid. eod.
[CH1668:045]
OP DE DOOD VAN DIDO, TREURSPEL VAN A. PELS
Sagh Dido noch eens op, en dacht aen den Trojaen,
En dacht aen wat sy deed, en beter hadd gedaen;
Sij wenschten hem licht weer eens aen, eens van haer Werven,
Om noch soo cierlijck eens, als Pels haer leert, te sterven.
8. Aug.
[CH1668:046]
LONDINIUM
Fide nouo rerum splendori, fide vetusto;
Quae nuper stetit hic, hic sita Londinium est.
9. Aug.
[CH1668:047]
OP DES HEEREN AVONTMAEL
Hier s goed geselschap aenden Diss,
God weet of t soo van binnen is.
Maer soudens uytgemonstert werden
Die sonder t Bruijloft kleed te gast gekomen zijn,
(5) Ick vrees daer soudt er weinigh herden,
En aende Tafel bleef schier niet als Brood en Wijn.
10. Aug.
[CH1668:048]
DIRCKS DICHTEN
Dirck heeft sijn werck aen een gelijmt
Met lamme, tamme, klamme woorden;
T is tsotste Boeck dat ick oijt hoorden,
En evenwel niet ongerijmt.
eod.
[CH1668:049]
OPRECHTE DAPPERHEIT
Wild wagen is geen eer: daer hoort meer tot fraeij sterven,
Als sinn en redenloos te steken en te kerven,
En wachten t sonder sorgh: het scheelt als dagh en nacht,
Of yemand veel de Deughd, of weinigh t Leven acht.
11. Aug.
[CH1668:050]
MET ELCK EEN VREDE
Daer zynder die mij haten,
Maer die ick haet, niet een.
Indien sij t niet en laten,
Soo heb ick Vyanden, en ick en hebber geen.
[CH1668:051]
SUR LES MEMOIRES DE MONSIEUR DE GUISE
Faut il plus admirer en ce Prince parfaict
Davoir si bien escrit, ou dauoir si bien faict?
Ie juge la beauté de sa Matiere extreme,
Celle de sa Façon me semble assez de mesme.
(5) Quelle Espée au trauail, quelle plume au repos,
Quels exploits, quel debit, quel auteur, quel Heros!
3. Sept.
[CH1668:052]
Laborat aure Lesbia, et graui diu
Noctes dolore transigit, graui dies.
Re pessimâ una peior est: audit male.
14. Sept.
[CH1668:053]
IN OPUS INEPTI AUTORIS
Quod veritas praedixit, hic probat scriptor:
Extinctus est, et opus sequetur autorem.
20. Sept.
[CH1668:054]
[Grieks-]ENDYMA GAMOY.[-Grieks] OVER DES HEEREN AVONDMAEL
Gods Tafel, en daer aen ick sotte Sondaer, ick!
Hebb ick er teten en te drincken sonder schrick?
Ghij, die die Tafel deckt, en met geen minder eten
Als van dijn eigen Vleesch en Bloed; hebt ghij vergeten
(5) Hoe dat ick menighmael, hoe onlangs, deser Feest,
Oncierlyck aengedaen, deelachtigh ben geweest,
En lydt ghij mij weer hier, en doet ghij mij niet vragen
Waer t Kleed is, t Bruijloft-kleed, dat yeder hoort te dragen
Die hier verschijnen derft? Ick vraeght mijn selven, Heer,
(10) En vind het vuijl Gewaed voll vlecken, waer ick t keer.
Soo was t voor heen, soo is t en (wel magh ick het vreesen)
Soo sal t gedurighlijck, soo lang ick zijn sal, wesen.
Sal ick niet worstelen, en poogen dat ick sweet
Om eens dijn gast te zijn met heel een onvuijl kleed?
(15) O jae, Genadigste, die mij in vrees en beven
(Als na den binnen-mensch) dien yever hebt gegeven:
Danck zij dij eewelick: ghij hebt mij met den lust
Van wel-doen tegens mijn onwel-doen uijtgerust:
Maer van drij vijanden en ben ick maer een eerste:
(20) Twee laeste werpen mij soo veel slijx, elck om tseerste,
Dat weerstand machteloos, en, wat ick weer of wiss,
Beij, weeren overmant, en wissen ijdel is.
Moet ick dan buijten staen, sal ick mij uijt sien schuijmen,
En niet soo veel van tmael genieten als de kruijmen?
(25) Neen, Heer; daer is een Kleed, daer is een heiligh kleed,
Een bloedigh Kleed, gedrenckt in water en in sweet;
t Kleed vanden Middelaer, dien gh u hebt laeten paeijen:
Dat kan mij decken met de minste van sijn draeijen:
Daer onder vrees ick dij (ick die dij vrees) meer niet:
(30) k Weet dat ghij door dat Bloed mijn etter niet en siet.
Hofwijck. 8. Oct.
[CH1668:055]
(WISSE WINST)
God heeft ons niet van doen; maer wij hem dagh en nacht.
Nochtans eischt hij ons wat, en, hebben wij geen macht
Om geven wat hij eischt, hij geefts ons; mits gebeden,
En vierigh aengesocht. Hij eischt, met alle reden,
(5) t Gedweege danckbaer Hert; soo danckbaer, dat daer uijt
Gedacht en woord en werck tot sijner eere spruijt.
En dan volght zalicheit. Hoe kostmen t schooner malen,
Als krijgen watmen geeft, en winnen bij betalen?
Hag. 10. Oct.
[CH1668:056]
HAET
Hij hate mij wie will, k hoop ick verdien het niet;
En schouw maer die mij haet; mijn Gall en gaet niet voorder:
God weet het, die alleen door mijn mergh henen siet,
(Ick segh t door sijn genad) ick ben geen menschen-moorder.
12. Oct.
[CH1668:057]
VOORDEN ARMEN
Geeft rustich, ghij, die rijck, ghij, die niet rijck en leeft.
God had het hem geleert die dit heeft derven spreken,
Wie maer den Armen geeft,
En sal noijt geld gebreken.
13. Oct.
[CH1668:058]
DRUCKER
Mijn Drucker leeft in droeven druck,
Want drucken druckt hem weinigh druck.
t Waer geen bedruckte Drucker,
Viel t drucken maer wat drucker.
26. Oct.
[CH1668:059]
DIENSTIGE WIND
Een arm vrouw hoord een Mann een achter-wind ontgaen,
En zeide, wel bekom t mijn Heer. de Mann bleef staen,
En gaf haer wat: sy sprack, wel is het spreeckwoord waer,
Het waer een quade wind die niemand goed en waer.
6. Nou.
[CH1668:060]
PLEIT-MALL
Ick vraegd een Advocaet van grooten naem en neering,
Waerom hij meest sijn Geld aen t Dollhuijs had gemaeckt:
t Goed, zeid hij, keerde daer t van daen quam, na de leering.
Hij was door dolle lien aen meest sijn Geld geraeckt.
7. Nou.
[CH1668:061]
VAN ANDRIES
Hoe Text-vast is Andries! hij sagh laest Mann en Wijf
Den andren hekelen in hands-gemeen gekijf;
En riep, Goe Christenen, gaet daer niet tuschen beiden;
Wat God gevoeght heeft staet geen Menschen toe te scheiden.
eod.
[CH1668:062]
BOEREN WERCK
Wat, hangende t Process, te doen was en te laten,
Verstond een Boer met vreugd van twee drij Advocaten,
En zei, Hangt mijn Process? begut, soo ben ick klaer;
k Hebb hondert mael gewenscht dat het gehangen waer.
eod.
[CH1668:063]
GETERCHDE GECK
Een onbedachte trad een Hoofschen Geck op zij,
En wilde van hem weten,
Wiens Geck hij sich liet heeten:
De Geck zeij, sulcken Heer sijn Geck: wiens Geck zijt ghij?
eod.
[CH1668:064]
AEN EEN IOODSCHEN WOECKERAER,
DIE OP DE PIC VAN TENERIFFE WAS GEWEEST
Waertgh op het steile spits van Tenerif geklommen,
Verbastaerd Israelit? wat hadt gher af te kommen?
Ghij hebt een schoone kans verkeken: weet dat vrij,
Ghij raeckt niet licht weerom den Hemel soo na bij.
8. Nou.
[CH1668:065]
TROOST
En treurt niet, Keerssemaker,
Of u een hoopken Waschs of Smeers ontfutselt waer:
Denckt dat het haest in tlicht sal komen hier of daer,
Op Kandelaer of Blaker.
9. Nou.
[CH1668:066]
TABACK DIENSTIGH
Men roockt, men snuijft taback, men knauwt hem, soo men kan:
Welck is de nutste wijs? vraegd een een wijser Man:
Stelt, zeid hij, van Taback, in plaets van andre Waeren,
Een volle Winckel op, soo sultgher best bij vaeren.
eod.
[CH1668:067]
KLEINHERTICHEIT
Dirck, die voll Luijsen is, en derfter niet een kraecken:
Verwijten t hem de lien,
Hy seght met stijve kaecken,
Hy is soo teer, hij kan sijn eigen bloed niet sien.
eod.
[CH1668:068]
GRAFSCHRIFT
Claes Knoop, de steile vent, die averechtsen Doop had,
En Pier Pieck heeten most, light in dit lange Graf,
Ontrent van negen voet: daer zeid een Snijder af,
Ick hebber veel gemaeckt, maer noijt soo ruijmen knoop-gat.
10. Nou.
[CH1668:069]
BORSTEL
Een overdadighe, die niet en doet als teeren,
Om met de meeste haest te raecken door sijn goed,
Gaet min noch meer te werck gelyck een Borstel doet,
Hij maeckt syn selven kael en andren schoone kleeren.
eod.
[CH1668:070]
VAN DIRCK
Dirck hadd syn huijs geleeght van allerhande waeren,
Om schulden te voldoen, die niet tontgaen en waeren:
Doe t Bedd oock springen most, de reden, zeid hij, was
Een Mann die t Bedde houdt en is niet wel te pass.
eod.
[CH1668:071]
AGNIETS KEUR
Een Iagher, zeght Agniet, sou mij voor all behagen,
Als ick eens trouwen wou.
Siet wat een wijse Vrouw:
Een jagher, meent sij, sou den Hoorn wel willen dragen.
eod.
[CH1668:072]
EEN BULTENAERS GEBOUW
Is Dirck syn huijs soo na uw sinn?
Wat isser toch seer excellents aen?
Daer s emmers niet een Camer in,
Daer in Dirck recht kan over end staen.
eod.
[CH1668:073]
EEN RIJMER AEN EEN GECK
Hoe sitt ghij soo en swijgt, sprack een stout kaeckelaer
Tot een veel wijser Mann dan hij waer met sijn vieren,
Of is het Rijmerij daer in uw sinnen swieren?
Iae, zei de wijser Man, ick dicht vast: is het waer,
(5) Zei deerste, seght eens op hoe dat die verssen luijden:
Neen, zei de tweede, twaer voor dese wijse luijden
Een all te lastigh Cruijs,
Twee gecken in een huijs.
11. Nou.
[CH1668:074]
BESITT U SELVEN
Een goed arm Edelmann gaf ick voor goeden raed,
Hij sou sich by een Heer van Middelen en Staet
Ten dienst bestellen, om met eeren door te komen.
Neen, zeid hij, ick ben arm; waer Ick Mij dan benomen,
(5) Ick, teenighe besitt dat ick noch eigen kenn,
Soo waer ick alles quijt, en armer als ick ben.
eod.
[CH1668:075]
VOORSICHTIGE MAEIJ
Maey, moije Borgher-meid, wierd van een Heer gevrydt,
Die haer sou Iofferen en Edlen metter tijd.
Tot daer toe was t goe kans: maer twas een Heer voll Pocken,
En Maey zei: met verlof, Heer, blyft wat van mijn rocken,
(5) En laet mij die ick ben; dat houd ick ruijm soo goed,
Als dat ick liet mijn Vleesch bederven om mijn Bloed.
eod.
[CH1668:076]
TOM VERGIST
Tom hoopt in tEngelsch Hof voor lief en aengenaem,
Als dienaer vanden Lord Iehova, te verschijnen:
Maer twas een slechte konst, die haest quam te verdwijnen,
Want in het Hof en was geen kennis van dien naem.
eod.
[CH1668:077]
IANS GOEDMANSCHAPP
Daer viel een korte stryd, wie van twee soete Sussen
Een Kussen eignen sou dat yeder geerne hadt.
Ian hadder geen van doen, en om tkrackeel te blussen,
Dat hooger loopen moght, gaf daer hij self op sat,
(5) En zei, komt kijfstertjens, wie wil mijn Bille-kussen?
11. Nou.
[CH1668:078]
VRECKE CLAES
Claes houdt sijn Geld te rae, als of t sijn eigen waer:
Dat en berisp ick niet: maer,
Als t op tgebruijcken komt van die beminde Waer,
Soo sluijtt hij Kass en Beurs, als of t sijn eigen niet waer.
14. Nou.
[CH1668:079]
VANDEN SELVEN
Claes sitt voll Goed en Goud, en derft geen buijck voll eten:
Sijn Geld besitt hij niet, maer hem besitt syn Geld.
Eij lacie, tis met Claes erbarmelick gestelt,
Hij heeft een swaere quael, goed mann, hij is beseten.
15. Nou.
[CH1668:080]
AEN HEM
Soo besigh en soo rijck, en soeckt ghij noch te winnen,
En hebt ghij noijt gedaen, en moet ghij staegh beginnen?
Hoor, theeft een wijser mann geseght, en had gelijck,
Dien altoos meer gebreeckt is noijt syn leven rijck.
eod.
[CH1668:081]
NOCH VAN HEM
Claes is oneindigh rijck: wat helpt het? hij is bloo rijck,
Hy houdt de Geld-kist toe, daer komt geen roode duijt,
Al roept sijn maegh om hulp, als met benautheit, uijt.
Ick wouw wel geerne mé soo rijck zijn, maer niet soo rijck.
eod.
[CH1668:082]
MALLE VRAEGH AEN IAN
Ick socht Ian wat te slingeren,
En vraeghden hem dit swaere punt;
Hoe siet ghij door de Vingeren,
Die door geen Vinger sien en kunt?
(5) Wie moet van tween de sotste heeten,
Die t niet en wist, of die twou weten?
eod.
[CH1668:083]
NOCH AENDEN SELVEN
Claes, ghy zyt rijck genoegh van over lang geleden.
Waer ick t soo lang geweest, ick waer all lang te vreden.
Zijt ghij tniet, gierighaert? kweet u een wiss gewin;
Strax sult ghy rijcker zijn; begeert alleen wat min.
eod.
[CH1668:084]
NOCH AENDEN SELVEN
Claes, ghij meent ryck te zijn; maer khebb het overleit;
Armoed heeft veel gebreck, en noch meer Giericheit.
Soo ghij t oock overlegt, tzijn dingen die seer stryden,
Met eenen rijck te zijn en groot gebreck te lijden.
(5) En ghij zijt armer als de kaelste Bedelaer;
Want u onbreeckt heel veel, en hem een weinigh maer.
Iae, soo ghij twel bedenckt, daer s niet soo waer als dit is,
U mangelt niet alleen een anders Geld en Waer,
Maer ghij leeft in gebreck van tgeen in uw besitt is.
17. Nou.
[CH1668:085]
SCHADELIJCKE LOE
Wat schort mij, Adriaen, dat ghij u soo gewent
Mijn seggen en mijn doen te roemen sonder end?
Ey lieve, prijst mij niet, ghij zijt te wel bekent.
18. Nou.
[CH1668:086]
AEN DIRCK
Dirck, denckt wat een juweel is gulde Middelmaet:
Doet all het noodighe, maer weest niet all te besigh.
Leest vrij en schrijft, maer niet te schrijvigh of te lesigh:
In laten en in doen is oock een overdaed.
eod.
[CH1668:087]
VAN IAN
Is tmogelick dat Ian, die noyt van schaemte rood was,
Eens wel gesproken heeft van mij en mijn beleid?
Voor seker heeftmen hem gelogen dat ick dood was;
Want van geen levend mensch heeft hij oijt goed geseit.
19. Nou.
[CH1668:088]
AEN YEMAND
Ghij meent bekent te zijn van elck een die u siet,
En van all wie u kent gegroet te moeten wesen:
Maer tmist u menighmael met dat gemaeckte wesen:
Wie sou u kennen, Geck? ghij kent u selver niet.
eod.
[CH1668:089]
MALLE GHIJS
Ghijs, gortigher als oijt vuijl vercken wierd gevonden,
En stadigh liefde-geck van deen of dander Vrouw,
Meent wel bewaert te zijn, in plaets van goed berouw,
Met een verdraeyden Text, de Liefde deckt veel sonden.
eod.
[CH1668:090]
VAN DIRCK EN ANDRIES
Dirck heeft een bitse Penn, Andries een swaeren Stock,
Daer mé betaelt hij hem syn schrijven op sijn rock.
Die twee en hebben sich niet sonders te verwijten,
t Is Eselen gevecht, sij konnen slaen en bijten.
eod.
[CH1668:091]
AEN IAN
Eij Ian, en prijst mij niet, daer houdt toch niemand van:
Men gaf u geen geloof, al preest gh u selven, Ian.
eod.
[CH1668:092]
AEN LOUW
Louw, gaet met uw gemoed te rade:
Daer is geseght met goeden sinn,
Het ongerechtige gewinn
Is altoos min profijt als schade.
eod.
[CH1668:093]
KINDS KINDEREN LIEFDE
k Speel met kinds kinderen, als of ick van haer tyd waer:
Eij, swijgt wat, Ionge Lien, die mij voor geck uijt krijt,
Het sal wel beteren; verschoont mij van tverwijt maer
Tot dat ghij Vaders eerst, dan Grootevaders zijt.
eod.
[CH1668:094]
REKENING MET IAN
Een Gulden maeckt niet rijck; niet waer, Ian? nocht een meer,
Nocht een meer, en noch een, en soo gestadigh weer.
Als t honderd duijsend is, ick sie twel aen uw wesen,
Ghij sult licht roepen, Houdt; daer soud ick rijck mé wesen.
(5) Met honderd duijsend, Ian? wat komt u inden sinn?
Strax waert ghij noch niet rijck met eenen Gulden min.
Ondoet mij desen knoop; want met deselve reden
Kost uw geboorte lang en niet lang zijn geleden.
En, soo ghij dagh voor dagh dat rekenen betrouwt,
(10) Ghij waert noch gistren jong, en heden zijt ghij oud.
eod.
[CH1668:095]
REIN IN TVUIJL
Ick bender by geweest, tis waer, daer Dronckaerts saten,
En sopen als Templiers, en vloeckten als Croaten,
En spraken van meer vuijls dan onder Maen en Sonn
Van uijt de holle Hell te voorschijn komen kon:.
(5) Maer theeft mij niet gevleckt, de vieste moeten tweten:
Sien wij niet Sonn en Maen wel schijnen in secreten?
eod.
[CH1668:096]
AEN CLAES
Quaed spreecken is soo quaed als tquaedste quaed kan wesen:
Maer Claes, die tgeerne hoort, is noch min waerd gepresen.
Komt u tquaed spreecken voor, soo dat ghij tniet en laeckt,
Ick houd u ruijm soo snoo als of ghij t selver spraeckt.
eod.
[CH1668:097]
VAN IOOST
Ioost vraeght of soete kost oock wijse lieden past.
Meent Ioost dat Suycker-ried maer voorde Gecken wast?
21. Nou.
[CH1668:098]
MENSCHEN YDELHEIT
Daer gaen twee Blaesbalcken in ons, soo lang wij leven.
Dat leven hangt aen wind te trecken en te geven:
Dat s deerstes werck, de Longs. De tweede is onse Geest,
Geest, dien wij niet gemeen en hebben met de Beest.
(5) Dien Blaesbalcks doen is oock, voor eerst, wind in te halen,
En weer wind uijt te slaen, ontfangen en betalen.
Want soo ghij Oor en Tongs bedrijven wel besint,
Wat rechten wijr mé uijt, is t anders yet als Wind?
22. Nou.
[CH1668:099]
VAN FLOOR
Floor, zeid ick in tgekout,
Wat slagh van schepen zijn t, die u voor allen anstaen,
En daer gh u op vertrouwt?
k Vertrouw mij, zei den uijl, op schepen die op tLand staen.
22. Nou.
[CH1668:100]
AEN CLAES
Eischt u een Arm mann geld, Claes, weest niet onverduldigh,
Hij eischt u tsijn als Vriend, en soo zijt ghij t hem schuldigh.
eod.
[CH1668:101]
ONLEGG
Een onbeschaemde prees mijn uerwerck met geweld:
Ick voelde wat hem schortte, en zei, voor weinigh geld
Kond hij een diergelijcke en van die hand bekomen:
Maer duytvlught was vergeefsch, ick kond hem niet ontkomen.
(5) Eij, zeid hij, doet soo veel en geeft mij dit werck nu,
En dat de Meester niew sal maecken neemt voor u.
Ick had het konnen hooren,
Maer twouw niet in mijn ooren.
eod.
[CH1668:102]
PIERS SOETE WRAECK
Pier Cromvoet, die syn schoen ter sluijck ontfutselt was,
Sprack met een strack gelaet, ick ben niet van die menschen,
Die een voor tminste quaed het aller grootste wenschen.
God gunn, den dief alleen dat hem de diefstal pass.
eod.
[CH1668:103]
LECKER ETEN
k Sat tuschen Kaeckelaers en Spreewen in tgedrang
Die rammelden om tseerst, en maeckten tmij soo bang,
Dat ick, in teerst voll sweets, in tend begost te geewen.
Een vraegde bij gevall, wat kost ick liever at,
(5) Of visch, of vleesch, of yet, daer ick te kiesen hadd:
Gesoden Cakelaers, zei ck, en gebraden Spreewen.
eod.
[CH1668:104]
AEN EEN HOEREKIND
Ghij light en werpt langs straet met steenen dat het kraeckt:
Siet dat ghij bij gevall uw vader niet en raeckt.
eod.
[CH1668:105]
AEN EEN JONG SCHILDER
Frans, will ick u een Peerd dat wentelt leeren maelen?
Maeckt maer een Peerd dat loopt,
En keert het laeg om hoogh, tsal wentlen; en die tkoopt
Sal wel te vreden zijn, of ick sal tself betalen.
eod.
[CH1668:106]
EEN SPEELMAN BETAELT
Een speelman moe gekrauwt sagh nae mijn handen om,
En wachte voorde moeyt of groote of kleine somm:
Neen, zeid ick, wij zyn quijt, ghij hebt mij onderhouden
Met Toonen van uw slagh, die ck niet en weet tonthouden;
(5) En ick hebb u gevoedt met Hoop van goeden loon;
En beid en zijn maer Wind; soo staen wij even schoon.
23. Nou.
[CH1668:107]
VAN DIRCK DEN BOUWER
Dirck sticht oneindelick, dan Heiningen, dan Muren,
Dan Boerenwooninghen, dan Huijsen en dan Schuren.
Sijn wijf klaeght averechts, en heeft nochtans gelijck,
Dirck is een eerlick Mann, maer wat te stichtelijck.
23. Nou.
[CH1668:108]
FRANSSENS GELUCK
Frans was te gast genoodt daer wat meer Rattekruijt
Als Suijcker inde Papp veel gasten had bedorven:
Maer Frans was sieckelijck en stelde tgastgaen uijt:
Had Frans niet sieck geweest, hij waer all lang gestorven.
eod.
[CH1668:109]
BOERENLATIJN
Hoor, Landheer, zeij mijn Boer, tLatynsche woord, Voluptas,
Ken ick soo wel als ghij, als ick mijn Schuer vol op tas.
24. Nou.
[CH1668:110]
LICHTEN INTEREST
Vriend, mij komt interest van tgeld dat ick u leene,
Maer hoort hoe dat ick tmeene.
Neemt ghij t maer dancklyck aen,
Soo s teerste jaer voldaen.
eod.
[CH1668:111]
IAN DE SLOCKER
Eet gh alle daegh vijf reisen?
Waerom soo dickmael? vraegd ick Ian:
De Guijt sprack sonder peisen,
Om dat ick tsess mael niet en kan.
eod.
[CH1668:112]
VAN TRIJN
Men preeckte Trijn de Weew, sy hoorde sich tonthouwen;
De trouwe Tortelduijv en wist van geen hertrouwen.
Als ick bij Beesten moet ter schole gaen, seij Trijn,
Waerom niet byde Muss, waerom niet bij t Conijn?
25. Nou.
[CH1668:113]
AEN EEN TAFEL-VRIEND
Hebt gh al weerom liggen droomen
Van bij mij te gast te komen?
Weet ghij t niet, soo leert het toch,
Droomen zyn niet als bedrogh.
eod.
[CH1668:114]
OP EEN MIJNER GEDICHTEN BY EEN KONSTIGHE
HAND UIJT GESCHREVEN
O mijn onnoosel dicht, ick vreesde ghij ginght sterven,
Ten minsten schimmelen, of rotten en bederven:
Maer neen: soo schoonen Inct is Balsem; en ghij zijt
In donverganckligheit voor eewigh geconfijtt.
eod.
[CH1668:115]
VOOR MIJN DICHTEN
Bedilt mijn Dichten niet, besteedter geen verwijt aen,
Sij hebben t niet verdient. Ick hanger toch geen Tyd aen:
t Is een klein buyten-werck, een by-werck, seid ick best,
Van beter besicheit; tis kaeckelen op t nest.
(5) Kont ghij of Timmerman of Wever niet vergeven
Een deuntjen uijt de borst in tSchaven of in t Weven?
eod.
[CH1668:116]
STILLE STRAFF
Ick straft een opentlick, soo mij docht, met bescheid.
Een vriend zei, twaer hem best in deenicheit geseit;
Hadd hij tmij oock niet best geseght in deenicheit?
25. Nou.
[CH1668:117]
RAED TEGEN QUAED
Spreeckt yemand quaed van u, ghij kont hem licht bedriegen,
Stelt u maer soo wel aen, dat hij sal moeten liegen.
eod.
[CH1668:118]
SPAERIGH BERISPEN
Roert niemands leemten aen, om jocken, noch om krencken,
All is hij noch soo laegh, al zijt ghij noch soo hoogh;
Wij hebben elck ons zeer, en konnen elck gedencken,
Hoe zeer de lichtste tré doet op een Exteroog.
eod.
[CH1668:119]
AEN EEN GUIJT
Ghy seght (dat ick bekenn)
Dat ick mijn ouderen goe naem onwaerdigh ben.
Is uw bekennen vaerdigh?
Bekent, ghij zijt een Guijt en uw geslacht te waerdigh.
eod.
[CH1668:120]
BESTE RYCKDOMM
Geluckigh is de mann die heel veel goeds beheert,
Maer veel geluckiger, die niet veel Goeds begeert.
eod.
[CH1668:121]
AEN IAN
Eens waert ghij arm en mild, nu rijck en gierigh, Ian.
De Toetsteen proeft het Goud, het Goud ondeckt den Mann.
eod.
[CH1668:122]
(GOEDS GEBRUYCK)
Hoe soud een Gierighaert syn groote goed verblyden?
Het is hem een schoon peerd, dat hij niet derft beryden.
Die heel veel gelds besitt en is juyst [geen] rijck man,
Maer die veel gelds besitt en wel gebruijcken kan.
eod.
[CH1668:123]
AEN DIRCK
Dirck, ghij besitt veel Goeds: dat s goed in uwen staet:
Maer ghij besitt veel quaeds in uwen staet; dat s quaed.
eod.
[CH1668:124]
OVERVLOED
Te veel Goeds is soo quaed als all te lange slippen,
t Doet donvoorsichtighe veel struyckelen en glippen.
eod.
[CH1668:125]
LOSSE RIJCKDOM
Ghij hebt veel goeds op Zee: kont gh u daerop betrouwen?
t Is losse rijckdom, die aen Cabels hangt en Touwen.
eod.
[CH1668:126]
NA DE MANN IS
Groot Goed is een groot goed; maer niet in allen sin goed;
De goede wijn veraerdt naer tvat is daerm hem in doet.
eod.
[CH1668:127]
VAN DIRCK EN CLAES
Dirck ley Claes syn Geslacht verwijts gewijs te voren.
Claes zeid, ick wil t wel hooren,
Dat ick mijn Ouderen niet waerdigh ben, is waer;
Maer, Boefje, ghij gelijckt aen duwen op een haer.
eod.
[CH1668:128]
Indignus, esto, sim meis majoribus
At nempe, Scurra, tu tuis dignissimus.
25. Nou.
[CH1668:129]
VAN PHLIPS EN SIJN KINDEREN
Phlips heeft syn huijs voll kinderen,
En soeckt noch eens te trouwen.
De kindren, die t sou hinderen,
Versoecken dat Papa die niewe moeijt will schouwen.
(5) Neen, seght hij, jonghe luij, ick ben noch wat te jeugdigh,
En, als ick u aensie, ghy zijt soo soet, soo deugdigh,
Dat ick met volle hoop
Van noch soo soeten hoop
Bij desen te vergaeren
(10) Van niews aen mein te paeren.
De kindren dancken hem (sess Sussen en een Broer)
En dencken, Br. je moer.
26. Nou.
[CH1668:130]
VAN PIER EN IAEP
Pier ley ter venster uijt en dreighde Iaep met slagen.
Zijt ghij soo stouten Held, zeij Iaep, soo komt het wagen.
Zijt ghij soo kloecken Mann, zeij Pier, proeft of ghij mij
Aen t vechten praeten kont, eer dat ick vaerdigh zij.
eod.
[CH1668:131]
VAN IASPER EN IAN
Wie was uw Vader, Ian, zei Iasper, magh men t weten?
Ian voelden hoe hy voer,
En heeft hem toegebeten,
Het is een duijstre vraegh: wiens kind meent ghij te heeten?
(5) Het is van honderd een, weet het uw eigen Moer.
eod.
[CH1668:132]
VAN FRANS
Hoe staet dat goed en bast, riep Frans tot dAdvocaten,
Die hem betichtten van wat veel hand-gauwerij:
Iae, zeider een van all, wij bassen, seght dat vrij,
Want als wij Dieven sien en konnen wij t niet laten.
27. Nou.
[CH1668:133]
GOED BERICHT
Vriend, sprack een Hagenaer tot een goed-rondschen Zeew,
Ghij zijt mij soo gelyck, als waert ghij schier mijn Broeder.
Zijt ghij niet onderricht of oijt uw soete Moeder
In s Gravenhaghe quam? Neen, zeijt die looser spreew,
(5) Mijn Moeder wasser noijt; maer, naer ick hebb vernomen,
Mijn Vader isser veel en menig mael gekomen.
eod.
[CH1668:134]
VAN EEN BLINDEN
Verwijtt mij tongevall van mijn arm oogen niet,
Zeid een goed Blindemann, dien t qualick wierd verweten:
Ten minsten magh een mensch daerin geluckigh heeten,
Die sulcken Boef als ghij ontrent sich niet en siet.
eod.
[CH1668:135]
VAN ANNE
Wat hebb ick? een quaed hoofd? zeght Anne, tmagh wel wesen;
Maer op mijn schouderen, God danck, en staet het niet;
Men heeft mij een quaed Hoofd (een boos mann) aengepresen,
Ick waer een goede Vrouw, soo mij dat hoofd verliet.
(5) Wytt het uw hoofd, Mameer, die mij thoofd trouwen hiett.
eod.
[CH1668:136]
VAN FLOOR
Floor hadd berouw van eersten aen,
En heeft drij weken pass bij tniewe wijf gelegen.
Maer tspreeckwoord geeft hem troost; hij hoopt hij is half wegen,
Begonnen werck is half gedaen.
eod.
[CH1668:137]
AEN EEN ONBEDACHT JONGMANN
Soo jong, en soo veel praets dat niemand en derft roeren!
Eij, neemt den Spiegel eens, en soeckt daerin, arm kind,
Of ghij dien mallen muijl genoegh bewasschen vindt,
Om onder oude Lien het hooghe woord te voeren.
eod.
[CH1668:138]
OP EEN GODLOOSE VRAEGH
Wat doet God alle daegh?
Dorst een my seggen van de snoodste Hemel-plagers;
Ick gaf hem voor bescheid op donbeschofte vraegh,
Hy maeckt een Hell gereet voor sulcke sotte vragers.
eod.
[CH1668:139]
AEN IORDEN
Meent ghij mij te verplichten
Met stadigh te berichten
Wat boose Bouwen leght
Van mij of mijne en seght?
(5) Ick heb geen ooren, Iorden,
Voor allerley gerucht;
Mij lust niet gramm te worden
Om yemand sijn genucht.
eod.
[CH1668:140]
GELUCKSEGGERS
Als twee waerseggers deen den anderen ontmoeten,
t Is wonder soo se niet van lacchen splijten moeten.
eod.
[CH1668:141]
RYCKDOMM WEEGHT
t Is niet onredelick dat deughdelicke Menschen
Om deugdelick gewinn van Geld en Have wenschen:
Met Goed is goed te doen: maer, soomer wel op lett,
t Is Deugds Pacagie, en geeft somwijlen groot belett.
28. Nou.
[CH1668:142]
AEN ADRIAEN
De Schatten, Adriaen, daer ghy u in verheught,
Houd ick u wel te goe, dat ghij soeckt op te leggen.
Maeckt maer t Huijs niet soo voll dat wijse lieden seggen,
Daer is bijna geen plaets gelaten voorde Deugd.
eod.
[CH1668:143]
(AEN DIRCK)
Dirck, zeid ick, met wat konst zijt gh aen groot Goed gekomen?
Aen t weinighe, zei Dirck, met moeijte, met verdriet,
Met suere sorg en sweet: aen grooten Ryckdom niet:
Die wat heeft, krijght licht meer, daer Geld is, wil Geld komen.
eod. 28.
[CH1668:144]
GOED IN QUADE HAND
Als groote Rijckdom niet en werdt beleidt met Reden,
Is t als een weeldrigh Peerd en sonder Toom bereden.
eod. 28.
[CH1668:145]
WISKONSTIGE VRAEGH
Landmeters, leert mij, soo ghij kont,
Hoe gaet een Mann recht uijt en rond?
eod.
[CH1668:146]
AEN CHRISTIAEN
Hoort, Christenen, spreeckt recht en rond;
God haett twee tongen in een mond.
eod.
[CH1668:147]
AEN EENEN LUIJAERD
Blijft liggen, jongelingh, en wendt uw logge lenden
Gelyck als deuren doen, die op haer hengsels wenden,
En gaept en geewt noch eens, en sluijmert noch een poos,
Maer past op watter volght: daer staet u, fel en boos,
(5) Een aen de deur en wacht; lust v syn naem te weten?
t Is een gewapent mann, en laet sich Armoe heeten.
eod.
[CH1668:148]
OPRECHTICHEIT
Wacht u van swieren als de slangen,
Gerechte zyn geruste gangen,
En t is de wijste mans besluijt,
Men gaet noijt vaster als recht uijt.
eod.
[CH1668:149]
A MADAME LA COMTESSE DE DONA AVEC UNE PETITE COPPE DORÉE
POUR SON ENFANT, QUI DEVINT MON FILLEUL
à COPET LAN 1665
Sil faut quun jour, Madame, il apprenne à bien boire,
Le beau Suisse, heritier de vos plus doux attraits,
Voijci de quoij parfois luij remettre en memoire,
Que, pour bien boire, il faut boire des petits traits.
29. Nou.
[CH1668:150]
MATIGH VERHEUGEN
Gaet wat voorsichtigh aen, die u te seer verheugt,
De Rouw sitt veeltyds op de slippen van de Vreugd.
29. Nou.
[CH1668:151]
AEN EEN SCHOONE MALLOOT
Daer stack een rijck juweel dwers door een verckens muijl,
Het eene blonck van glans, het ander stonck van vuijl.
Ghij zyt schoon, Ioffertje; oock noem ick u geen vercken;
Maer, laest ghij oijt Gods woord, ghij kont mijn meening mercken.
eod.
[CH1668:152]
OOTMOEDS GESELSCHAPP
Lett op elx uyterlicke leven;
Daer ootmoed is, gaet Wijsheit neven.
eod.
[CH1668:153]
AEN EENEN SCHROBBER
Ghy leght en stapelt Goed op Goed;
Het schijnt, Geen Veel en kan uw All-begeerte stelpen.
Weest eens gewaerschouwt, blinde bloed,
Ten daghe van Gods wraeck en sal geen rijckdom helpen.
eod.
[CH1668:154]
LUYAERDS LESS
Onachtsaem Voeder van u selven en uw huijs,
Die om den Oorber schier min weghs spoedt als een Luijs,
Loopt by de Mieren school, en siet hoes haer geneeren;
Daer s groote wijsheit bij die Operluij te leeren.
eod.
[CH1668:155]
GAET MET STADE
Voetje voor voetje, maer niet al te rass,
Is allenthalven de sekerste pass:
Grijpt ghij te gierich, het sal u ontglijen;
Haestighe Rijckdom en kan niet bedijen.
eod.
[CH1668:156]
GODS EER OF SPOTT
De liefdeloose Kaecker,
Die donderdruckte deert,
Spott met den Heer, haer Maecker:
Dies op helpt en verweert,
(5) Dat is hij die Hem eert.
eod.
[CH1668:157]
WELSPREKEN
Dat Stael breeckt Yser, Yser Steen,
Is wel te vatten, en gemeen:
Maer siet de kracht eens van wel spreken,
Een woord, dat sacht is, kan een hoofd, dat hard is, breken.
eod.
[CH1668:158]
STADIGHE GASTERIJ
Ian, hebt ghy tgast-gaen lief, en wiltgher raed toe weten?
De konst hangt aen u self, indien gher wel op past:
Sus weets u een wijs Mann te leeren, sonder eten,
Houdt u gemoed gerust, soo gaet ghij staeg te gast.
eod.
[CH1668:159]
GROOTE MACHT
Wint Sloten en wint Steden,
En watmen stercker vindt:
Veel stercker is de Reden
Die teigen Hert verwint.
eod.
[CH1668:160]
KINDS KINDEREN LIEEDE
Ick stell my geern ten thoon
In t spelen met kinds kindren.
Verr van mijn eer te hindren,
Die kindren zyn mijn Croon.
eod.
[CH1668:161]
AEN EEN PLEITER
Ghij sult wel slagen, brengt ghij wat:
Geschencken maecken een breed pad.
eod.
[CH1668:162]
SPREKENS VRUCHT
De Dood sitt in de Tong, en tLeven: elck moet weten,
Na datter elck me saeyt, sal elck er vrucht van eten.
eod.
[CH1668:163]
AENDE HAESTIGHE JEUGHD
Iongman, leert koel en stadigh gaen,
Die all te ras loopt, stoot licht aen.
eod.
[CH1668:164]
KRACKEELIGHE VROUW
Wat heeft de wijse Mann by daken die staegh leken
Het eewigh-kijvend wijf vernuftelick geleken!
Mij dunckt ick elcken dropp
Hoor vallen van dien snater
(5) Op darme Mann syn kopp,
Maer droppen van sterck water.
eod.
[CH1668:165]
WAENWIJSHEIT ONHEELBAER
Komt mij een Mann te voor, wijs in syn eigen oogen:
Mijn oogen sien hem aen met hertelick medoogen;
En sagh ick met meer hoops te heelen het gebreck
Van een geslagen Geck.
30. Nou.
[CH1668:166]
VAN DIRCK
Krijght Dirck dicht om sijn Ooren
Van sijn onstuijmigh Wijf;
T en is geen niewe slagh van Wambas op syn lijf,
Hij s een geslagen Geck gewonnen en geboren.
eod.
[CH1668:167]
SALIGH WOECKEREN
Daer is een woeckering daer God gevall in heeft:
Geluckigh die syn Geld aen hem op rente geeft.
Zijt ghij bekommert hoe t ten Hemel in sal raecken?
Geeft het den Armen maer; sy sullen t over maecken.
eod.
[CH1668:168]
AEN IACOB
Eerst spreken, Iacob, en dan dencken wat ghij spraeckt,
Is een van uw gebreken:
Daer is een beter Wett gemaeckt;
Eerst dencken, en dan spreken.
eod.
[CH1668:169]
En ego te totam totis amplecterer ulnis
Absque foret molli rimula pube latens.
Nunc age, nil metuas a non hac parte molesto;
Non amo quod totam te vetat esse meam.
1. Dec.
[CH1668:170]
DANSSEN
Ick hoor veel redenen verquisten en verplanssen,
Om t danssen te verbien. Ick ben geen dansser; maer,
Soo jonghe lien de dans noijt toegelaten waer,
Hoe zei Gods wijse Mann, Daer is een tyd van danssen?
2. Dec.
[CH1668:171]
ALL EEWEN EVEN ARGH
Hoe quam de tyd wel eer veel beter als van daegh?
Men magh het vragen; maer het is een sotte vraegh.
Was tniet voor Christus, waer, en was tniet waer, voor Mose,
Dat heel de Wereld lagh van doen af in het boose?
eod.
[CH1668:172]
PIETERNELL OVERSTEMT
Van dusend Mannen een
Verstandighe gevonden,
Van alle Vrouwen geen?
Wat hebt ghij stoute Monden,
(5) Zeij Pieternel, ghij Mans, die sulcke dingen light
En droomt end en verdicht!
T en is noch Dicht noch Droomen,
Zeid ick, goe Pieternell,
En liet den Bijbel komen.
(10) Daer staet het, siet ghij t wel?
Ick ben geen quaed betaelder,
Ick reken met bewijs, en spreeck op vasten grond.
Iae, zey se, k sieter staen: kwouw om een halven daelder,
Dat heter niet en stond.
4. Dec.
[CH1668:173]
IAN DE KRIJGSMANN
Daer was geen helpen aen, Ian wouw Soldaetje wesen.
Ick vraegd, hebj oock wat herts, en weetje niet van vreesen?
Neen, zeid hij, kslacht myn vaer,
Ick vrees niet als tgevaer.
eod.
[CH1668:174]
IANS AERD
Ian slacht een vercken jaer om jaer
En Ian syn moertjen is niet anders als een Vercken;
Daer beuckt sijn vaertjen op, als ofse Stockvisch waer
Naer datse wercken doet, of niet en soeckt te wercken.
(5) Ian slacht sijn moer en slacht sijn vaer.
eod.
[CH1668:175]
AEN AGNIET
Sij hebben groot gelyck de Mans, die onse Borsten
Gedurigh handelden en kusten, als sij dorsten:
t Is vriendelicke waer, van edle stof en fij n,
t Is Blompapp sonder Brood in Blasen van Satijn.
(5) Dit seght ghij mij, Agniet, en, tast ick maer eens van mij,
Den hals, schijnt, is den hals; ghij slaet, en roept, wegh, Ammij!
En foeij, en laet dat staen. Is dat niet wonderlijck?
Hoe, doen ick dan groot quaed, en hebb ick groot gelijck?
eod.
[CH1668:176]
TONGEN-VLIEMEN
Quaedsprekers, denckt te deegh wat moorden
Ghij lieden aenrecht slechts met woorden.
De scherpe kling quetst maer in tbloed,
Quae Tongen snijden in tgemoed.
[CH1668:177]
AEN DIRCK
Dirck, soeckt gh een die u leer hoe Matigheit maer Deughd is,
Hoe in te Weinigh leed, en in te Veel geen vreugd is?
Dat kan te wyden schoen,
Dat kan te nauwen doen.
7. Dec.
[CH1668:178]
AEN CLAES
Wenschten ick u in de banden
Van Doctor en Chirurgijn,
Kalck uijt voeten en uijt handen
Door een rasend flerecijn,
(5) Soudt ghij mij der niet om haten?
Claes, en haetgh u selven niet,
Die der dingen geen kont laten
Daer ghij t u van komen siet?
eod.
[CH1668:179]
WIJN KLAPT
Is in het hoofd veel wyn, of in de Bors veel Geld,
Strax sietmen hoe een mensch van binnen is gestelt:
Sess hebben groot gewinn, sess hebben hoogh gedroncken,
Drij hebben stille weeld, drij andere quae droncken.
eod.
[CH1668:180]
VRIENDEN KIEST
Een grijse Doctor meent het hoogste woord te houwen,
Daer ick mijn Recipés en hij de sijne geeft:
Denckt, wien ghij veiliger van beiden soudt betrouwen;
Hy heeft wat lang gemoordt, ick hebb wat lang geleeft.
9. Dec.
[CH1668:181]
WISSE TROOST
T is waer, soo ck opwaerts sie, ick ben een Worm der aerde,
Bij Menschen sonder end van ongelijcker waerde.
Maer sie ick naer om laegh,
(Dat doen ick alle daegh)
(5) Ick ben geluckigher als Millioenen Menschen.
Hebb ick noch meer te wenschen?
eod.
[CH1668:182]
RYCK EN WIJS, DE BESTE WIJS
Teun, zeid ick, om den deun, wat soudt ghij liever wenschen,
Waer t u te keur gestelt,
De wijste mensch te zijn van alle wijse menschen,
Of daller rijckst in geld?
(5) De Ryckste, zeid hij flux, gedurende mijn leven,
De wijste na mijn dood. Daer stond een ander neven,
Die t, dunckt mij, beter kon,
Hier, zeid hij, en hier naer, liefst waer ick Salomon.
eod.
[CH1668:183]
IAN GEWAERSCHOUWT
Zyn dat all, menschen, Ian, die ck int Voorhout sien wandlen,
Sie kuijpen op het Hof, en op de Merckt sie handlen,
En suchten in de Kerck,
En sténen op haer werck?
(5) Mij komt daer een groot woord van Gods woord in gedachten;
Zijn dat all menschen, Ian, Ghij moeter u voor wachten.
eod.
[CH1668:184]
IN EFFIGIEM ARNOLDI BORNIJ ECCLESIASTAE
Bornius hoc vultu est; animi facundia dotes
Sola satis, lector, Bornia rettulerit.
Nostra quid in tanto, tam debilis, argumento
Audeat a vero non abitura, vide:
(5) Hoc ex ore lepor grauis, et pietate serenâ
Melleus, et blande verba seuera cadunt.
Fluminis est instar, dicas, et fulminis omni
Doctius hoc, omni fortius eloquium.
Roma vetus linguis, quibus inuidistis, Athenae,
(10) Clara sit, in Batauis ista meus stupor est.
9. Dec.
[CH1668:185]
DE REDEN, ONREDEN
t Schijnt datter tuwent noyt geen einde van gekijf is;
Hoe baert uw boos wijf, zei ck, als of sij baerde, Ian?
Wel, zeid hij, wat een vraegh! daer is geen reden van,
Als dat sij redeloos, en daerom een boos wijf is.
10. Dec.
[CH1668:186]
MISLUCKTE KONST
Wat had de Coningh voor, die soo veel schoone wijven
Haer hoofden, hoofd voor hoofd, dé kappen van haer lijven?
Als ick eens gissen moght,
t Schijnt dat hij een goe Vrouw met groote moeijte socht
(5) Te krijgen of te maecken,
En, konder sekerlijck, soo doende, toe geraecken
Als een aen Bill en Bout
Soo warm gebleven waer als hijse hadt getrouwt.
Maer, och, de kunst was valsch, met als sij niet meer spraken,
(10) En, arme Schepselen, sy waerender om koud.
11. Dec.
[CH1668:187]
AEN TRIJN
Tryn, hebt ghij wat geheims voor t Mannevolck te decken,
En laet niet met u gecken,
Houdt handen van uw lijf, en leert dit, weet ghij t niet,
Vijf oogen heeft een hand, en elcke vinger siet.
eod.
[CH1668:188]
(BROOD-VYANDEN)
Het huijs voll vijanden, seght God, is thuijs voll knechten:
Wie wil daer tegen vechten?
Ick jaegse liever all ten huijs uijt over hoop.
T is een geruste zeeg, syn vijand opden loop.
eod.
[CH1668:189]
OP EEN SLECHTEN RIDDER VAN TGULDE VLIES
Quam Iason nu eens hier met all syn stoute vrinden,
Hier is het rechte schaep in tgulden Vlies te vinden.
eod.
[CH1668:190]
AEN NEEL
Neel stelt haer mallen mond soo sonder end te werck,
En noch yet, even sterck,
Dat ick haer veeltijds rade,
Neel, houdt dat goed te rade,
(5) Dat zeffens is gemaeckt, hoort zeffens te vergaen;
En na ck u met een deel van t vleesch te werck sie gaen,
Gelijck het in tgebruijck en misbruijck van een kleed is,
t Een sal te schande zijn eer tander eens half sleet is.
eod.
[CH1668:191]
HOOREN EN SWIJGE.
Kaeckelaer, die thooge woord
Allerweghen tracht te voeren,
En alleen u selven hoort,
Laet u eene reden roeren,
(5) Die ick u tot regel leen
Van wel spreken en wel hooren:
God versagh u van twee ooren,
En van hoe veel monden? een.
eod.
[CH1668:192]
NEEL AENDE GICHT
Noch wandelt Neel, en light in banden
Aen voeten, knijen, Armen, Handen,
Elck om het seerste zeer van Gicht.
Wat meent ghij, datse daerom swicht?
(5) Noch wandelt Neel; niet als voor desen,
Maer met haer luchte Tong rondom haer roodre mond.
Die kuijert even frisch: want wie heeft oyt gelesen,
Dat eenigh Doctor Gicht in Vrouwen Tongen vond?
12. Dec.
[CH1668:193]
GICHTIGHE CLAES
Lang leven, seghtm, en Flerecijn
Dat naere Bloedverwanten zijn.
Ten besten moet het Claes gedijen,
Hy sal lang leven en lang lijen.
eod.
[CH1668:194]
BARBIERS LESS
Een snappende Barbier, die m onder handen krijgende,
Stond veel getiers en maeckt in Duijtsch en quaed Latijn,
Vraegd en hervraegde mij, hoe ck wou geschoren zijn:
Ick zeij, mijn goede vriend, is tmogelick, all swijgende.
eod.
[CH1668:195]
VAN YEMAND
Een lompen rijcke Mann
(Een ding ontrent als Ian)
Hoord ick eens kort berichten,
En met een woord doen swichten.
(5) Men vraegd hem, met verstand,
Heer, hebt ghij niet veel Land?
Ia, seid hij, menigh mergen:
Ey, liever nu als mergen,
Zei dander, gaeter heen,
(10) Het sal u heel wel voeghen,
Gaet en proeft wat te ploegen,
En laet ons wat alleen.
eod.
[CH1668:196]
AEN DIRCK
Viel uw Tong t kaeckelen soo lastich als ons Ooren,
Het is voorseker, Dirck, wij souden t niet lang hooren.
eod.
[CH1668:197]
Dulcis Praeteriti docte memor atque Supini
Optat, ait, Praesens Gellia praeteritum.
Galla modum Subjunctivum et Casus Genitiuos
(Plus quam perfecto tempore) persequitur.
(5) Utraque, Passiuum non aversata Futurum,
Infinitiuo est laeta Gerundiolo.
Utraque, pro sexu, multum sapit, utraque ab omni
Pura soloecismo congrua Grammatica est.
13. Dec.
[CH1668:198]
SCHILDERIAE ROTERODAMUM COGITANTI,
UT ERASMI STATUAM VIDERET
Parce supervacuo, procul hinc abitura, labori;
Ipse, vides, te, quem quaeris, Erasmus adit.
Incipiat tibi non modo nunc, quia doctus, amari:
Ecce novas dotes, officiosus homo est.
13. Dec.
[CH1668:199]
VAN TIJS
Wel sprekens heldre konst
Was Tijs besteedt te leeren,
En nauwlijcks was tbegonst,
Men most des Meesters loon de volle helft vermeeren.
(5) Hij kaeckelde soo staeg,
Door konst, en van naturen,
Dat niemand noch by daegh,
Noch, schier, te middernacht bij tVentjen wist te duren.
De Meester sprack met recht
(10) Om dobbel loon te krijgen,
En twierd hem toegeleght,
Om bey, twel spreken Tijs te leeren, en twel swijgen.
14. Dec.
[CH1668:200]
VAN ANDRIES EN CLAER
Andries wil alles overleggen,
En Claer hoort geerne dat hij tsegg,
Want, seght sij, soo in doen als seggen
Houd ick altoos van toverlegg.
eod.
[CH1668:201]
VAN EEN PREDIKER
Daer raesden een op Stoel, als of t een Donder waer;
En meend hij zeid ons wonder: maer,
All dat ick van hem hoorde
Was, op het kortst geseit,
(5) In een Rivier van woorden
Een droppeltje bescheit.
eod.
[CH1668:202]
VAN PIETER
k Sagh Pieter vanden Haegh na Delf
Luijd uijt gaen praten in sijn self,
En docht, wat of die Vent gebreeckt?
Of hij niet met een Geck en spreeckt?
eod.
[CH1668:203]
OP EEN ONGELYCKE SCHILDERIJ
Moij Anne, is dat uw, Schilderij?
Sen is het niet, gelooft het vrij:
Ick seg t in spijt vanden verthooner,
Ghij zijt soo schoon niet, maer veel schooner.
eod.
[CH1668:204]
UYTLEGG VAN TSELVE
En all te stout, en al te bloo
Bevind ick dese Schilders trecken;
Moij Anne, laet niet met u gecken;
Ghij zijt soo schoon wel, maer niet soo.
(5) Is niet een Lelij en een Roos schoon?
Voorseker: maer men moetse treffen,
Gelijck sij schoon zijn, dan is teffen.
t Scheelt veel, soo schoon te zyn, of soo schoon.
eod.
[CH1668:205]
ANDRIES OP STRAET
Andries had by der Straet een spijtigh woord ontfangen
Van een aelwaerdigh wijf, dat onder t Masker stack
En meende, tstond haer vrij een yeder syn belangen,
Bedeckt en onbekent, te seggen met gemack.
(5) Andries en smaeckten tniet; en inde plaets van vragen,
Me Vrouw, wie zijt ghij? riep, hoort, ghij vermomde Popp,
Ksal sien of ick het moet, of kan, of will verdragen;
Doet eerst uw Backhuijs af, en dan uw Backhuijs op.
14. Dec.
[CH1668:206]
AEN MATHIJS DE SWIJGER
Of tis goed overlegh, of tis een sotten treck,
Die u staegh onder tvolck aen tswijgen houdt, Mathijs:
Want, zijt ghij wijs, soo zyt ghij geck,
En, zijt ghij geck, soo zijt ghij wijs.
15. Dec.
[CH1668:207]
GOEDE OFFERHANDE
God eischt barmherticheit, geen, offerhand; dats waer:
Maer tis waer met een maer.
Na r elders af gesproken werdt,
God eischt geen offer, maer wel van tgebroken hert.
eod.
[CH1668:208]
HEMELROOF
Het heeft een vreemden schijn
Bij onverstandighe ooren:
Maer, houdt men van Gods woord, men moet het leeren hooren,
Dat daller vroomste lien de grootste Roovers zijn.
eod.
[CH1668:209]
BIECHT
Beswaerde, komt tot mij, hebb ick God hooren seggen:
De Paep wil t God ontleggen,
En roept, komt maer tot mij.
Welck is de beste zij?
eod.
[CH1668:210]
KRIJGSMANS UYTLEGGEN
Leert van mij kleinhertigh wesen,
Sprack de Heere, soo daer staet.
Ian, sey ck, hebt ghij t wel gelesen?
Ia ick, seid hij, lang voor desen;
(5) Maer hij zeidt aen geen Soldaet.
eod.
[CH1668:211]
VERSCHILL VAN MOND EN GROND
Ian lyckt een kloeck soldaet, en is een bloode bloed:
Maer hij verstaet de konst van moedigh op te geven.
Indien men tseggen moght, al staeter soo geschreven,
Veel woorden komen niet uijt s herten overvloed.
eod.
[CH1668:212]
ZELDSAEM GELUCK
Veel, kennen, neffens mij, een Hollandsch Predicant,
In Holland seer gesien en na sijn Waerde in waerde.
Kmagh seggen met Gods Woord, hij is wat vreemds op aerde,
Een levende Propheet verheven in syn Land.
eod.
[CH1668:213]
TROMP
Hy sitt op s GravenLand, die t scheep veel wondren dee:
Hy waer veel dienstiger, dunckt mij, op s Graven Zee.
eod.
[CH1668:214]
MIS-DAED
Daers niet bestendighs in wat Roomen niews gebiedt:
t Valt all met eenen slagh; van eerst aen was t soo niet.
eod.
[CH1668:215]
MATH. 21. 9
Eischt God; hij is getrouw, het sal u all gewerden:
Maer, eer ghij eischen mooght, moet ghij geloovigh werden.
eod.
[CH1668:216]
(TRIJNS BEKOMMERINGH)
Trijn, zeid ik, na ghij met een krijghsman aende trouw gaet,
Weet, dat uw Bruijdegom, daer taen den Mann sal gaen,
Syn plaets wel waerdig is, en voor een Man kan staen.
Maer, zei Trijn, is hij oock een Mann daer taende Vrouw gaet?
eod.
[CH1668:217]
EEN IS ALL
Wat liggen wij om Veel en wroeten end en slepen?
Een hebben wij van doen, daerin is tall begrepen.
eod.
[CH1668:218]
DEUNE DIRCK
Het scheelt maer eene B. of Dirck kan vrolijck geven:
Maer die armhertigh is, kan niet barmhertigh leven.
eod.
[CH1668:219]
Ick en vergaep m aen geen schoone oogen 4);
Sy hebbender te veel bedrogen,
k Will weten vande verssenen
Tot boven aende herssenen
Wat in die schoone steeckt; tis Goddelick bericht,
En velt geen oordeel na tgesicht.
eod.
[CH1668:220]
SALIGHE HAET
Wat lust haer die mij haten?
Sij souden t beter laten
En doen gelijck ick doe,
Die, aller moeyte moe,
(5) Geen haet en meen te queecken:
Van herten magh ick tspreken;
God weet dat ick maer tquaed
En sijne haters haet.
eod.
[CH1668:221]
GEREEDEN TROOST
Werdt God gehaett, en magh ick klagen,
Dat ick met God wat moet verdragen?
eod.
[CH1668:222]
VAN PIETER
Wat doet toch Pieter by daensienelicxte lien?
Men sieter Pieter; en hij isser niet gesien.
eod.
[CH1668:223]
LOSSE MATHIJS
Gelyck als elcke mensch sijn sinnetje, syn wensje,
Syn eigen lustjen heeft,
Daer naer hij geerne leeft,
Soo heeft oock elcke mensch een eigen conscientje.
(5) Dus preeckten ick Mathijs: Hoe, zeid hij, elck mensch een?
Soo heefter yemand twee, want ick en hebber geen.
16. Dec.
[CH1668:224]
VAN BOVEN ALL
Wat hebben wij te hopen
Van willen en van loopen,
Soo God, die deerste kracht van will en loopen geeft,
Met swacken will en loop geen medelyden heeft?
eod.
[CH1668:225]
NOODIGHE WANTROUW
Betrouwt niet op het valsch goed-duncken van uw geest:
En soeckt niet al te hoogh geleert te zijn, maer vreest.
eod.
[CH1668:226]
ANCKER-GROND
Daer is, goe Christenen, een ancker van betrouwen;
Zijt gh eens in Godes gunst, ten kan hem niet berouwen.
eod.
[CH1668:227]
ONNUTTE MOEYTE
Wat soeckt de blinde mensch van achtren of van voren,
Hoe dat Gods wegen gaen? sy zyn niet na te sporen.
eod.
[CH1668:228]
ALL BY ALLEN
Souw ck niet te Bruijloft gaen, en leven by den wijn,
Als wijse lieden leven?
De wijste heeft geschreven,
Schreijt met de schreyende, lacht met die vrolyck zijn.
eod.
[CH1668:229]
ONWRAECK
Men heeft mij ongelijck gedaen,
Wat hielp het of ick mij onstelden
En tot de wederwraecke stelden.
Ick laet den goeden God begaen;
(5) Hij heeft geseght, ick sal tvergelden.
eod.
[CH1668:230]
ROM. 12. 17, 19
k Sie quaed voor quaed doen alle dagh:
Maer goed voor quaed is beter slagh.
eod.
[CH1668:231]
FIJ MODE
Wat pass ick op de Mode haer altyd niewe drachten?
De wijse deser eew is t wijsheit te verachten.
eod.
[CH1668:232]
OP EEN BIBEL
Wat soecktmen nacht en dagh te leeren goed en quaed?
Men magh niet wijser zijn dan hier geschreven staet.
eod.
[CH1668:233]
WACHT OP GOD
Verhaest uw vonniss niet van Quaden of van Vromen.
Spaert uw vooroordeelen; de Tyd en God sal komen.
eod.
[CH1668:234]
EIGEN LOF GELOOFT
Ick hoord een waerdigh Mann sijn eigen deugden roemen,
Sijn feilen overslaen (een ander moghtse noemen)
God, zeid hij, had hem kloeck geschapen van verstand,
God had hem goed gemaeckt, mild-dadigh vande hand,
(5) Aensienelyck, geleert, beleeft, soet en mewaerdigh
Met mindre gaven meer. Dit vonden vele onaerdigh.
Ick sprack in tegendeel, All zei de Mann noch meer,
Wat waerder aen misdaen? hij roemt in God den Heer.
eod.
[CH1668:235]
STELEN VALSCH VERBLOEMT
Een Gaudief hoopte met de Bibel vrij te wesen:
(Als grooter dieven doen) daer hadd hij hooren lesen,
En soeckt uw eigen niet, maer dat eens anders is:
Maer, na mhem op tschavott den Text uyt leij, was tmiss.
eod.
[CH1668:236]
AEN EEN GELEERDEN VRIEND
Ghij hebt uw herssenen versleten
Om veel te weten; en dat s goed.
Maer tscheelt noch veel, vriend, veel te weten,
Van weten hoemen weten moet.
eod.
[CH1668:237]
OVERSMOUT
Dirck, dicker als een Dijck, en houdt niet op van smeeren.
Mij dunckt hij hoorde t wel te leeren van sijn kleeren,
Hoe langer hoe min ruijm, dat, hoe hij tlanger herdt,
Hoe syn gevangen Ziel haer kercker enger werdt.
eod.
[CH1668:238]
SNYDERS WAPEN
Een snyder vraegde mij, wat hij best in syn schild hadd,
Daer mé dan t uythangberd
Oock wat verheerlickt werd?
Een Sleck, zei ck, en een Schildpad.
(5) Treckt gh u die schoenen aen, de schuld en is niet mijn:
De schildpad en de sleck beduyden, tuwer eeren,
Dat ghij gemackelijcke en niet te wijde kleeren,
En niet te nauw en snijdt, als sleck en schildpads zijn:
De Snyder was te vreen, en ick was uijt de pijn.
eod.
[CH1668:239]
IANS GESANGH
Als Ian begint te singhen,
Treckt yeder na syn dinghen,
En soeckt de vent tontgaen.
Ian is een goeden Haen,
(5) Dat soud een Boer wel raeyen,
Die met maer eens te kraeyen
De Menschen op doet staen.
eod. 16. Dec.
[CH1668:240]
Quest ce quun Parlement?
Cest où lon parle et ment.
17. Dec.
[CH1668:241]
VOORSICHTIGE AELMOES
Dirck deelt veel Geld op straet aen lammen en aen blinden;
Voor hoogh-geleerde Lien en weet hij s geen te vinden.
Ick vraegden hem, waerom:
In teerste stond hij stomm;
(5) En, als ick hem wat porden,
Soo sprack hij tvonniss uijt; dus meen ick dat het kom
Ick schick eer lamm en blind als hooghgeleert te worden.
17. Dec.
[CH1668:242]
NIET ALLEMANS WERCK
Hoe vindtmen een wijs Mann
Met soo veel moeyte, Vrinden?
De reden isser van,
Daer hoort een wijs mann toe, om een wijs man te vinden.
eod.
[CH1668:243]
PIERS WILD GEPLEIT
Pier pleitte een kleine saeck met sulcken overvloed
Van klaterende woorden,
Dat icker mij in stoorden,
En voerd hem te gemoed;
(5) Ghij houdt uw konst voor aerdigh,
En ick u niet meer waerdigh
Als die een wijden Schoen maeckt voor een kleinen Voet.
eod.
[CH1668:244]
CLAESENS GRAFSCHRIFT
De moeyelixte vent
Die ck levend hebb gekent,
Claes, heeft by tijds begonnen,
En een Gedicht versonnen,
(5) Dat op syn Graf sal staen:
Hier light (soo vangt het aen)
Een mann van eer en waerde,
Begraven onder daerde;
De ziele sal hier na
(10) Weerom et cetera,
T is wat te lang om lesen,
Ick laet het in sijn wesen.
t Gedicht is goed en rond;
k Wouw t op sijn Graf all stond.
eod.
[CH1668:245]
TEUN EERLYCK GEQUETST
Teun heeft een schoonen scheut in taensicht, krijghsmans Voer
En pronckter geerne mé. Ick weet niet hoe hij voer,
Doe dat gat wierd geschoten:
Hy is wat rapp van koten,
(5) En houdt niet veel van staen,
Na ck ergens heb verstaen.
Hij sal wat wijser zyn, als t weer beurt, will ick hopen,
En wachten sich voor all van om te sien in tloopen.
eod.
[CH1668:246]
VRIJEN TOORN
Quae knechten te bekijven,
Is quaed met quaed verdrijven,
En tis geen, sonde: want daer staet,
Men kan quaed zijn en doen geen quaed.
eod.
[CH1668:247]
GIFTEN VERGEVEN
Ick sie niet geern geschencken komen.
All die wat neemt, die werdt genomen.
eod.
[CH1668:248]
BORGHEN DOET SORGEN
Daer staet geschreven, Sorgt niet.
Daer voegde wel bij, Borgt niet.
eod.
[CH1668:249]
BESTE WIJSE
Ick sie dat yeder mensch sijn eighen will en wijs heit;
Maer Gods wijs volgen, Mensch, is tmergh van alle wijsheit.
eod.
[CH1668:250]
VOORHOUTSCHE RONDE
Koopt uijt den Tyd; vind ick geschreven,
t Zijn boose daghen die wij leven.
Wat seght ghij, ploegsters van t Voorhout,
Is yemand onder u soo stout,
(5) Die synen ommegang aen dien steen late toetsen,
Onnutten ommegang van licht-geladen Coetsen,
Bevracht met ijdelheit,
Wat is uw besicheit?
Koopt ghij de dagen uijt in dat mall ommeloopen?
(10) Ick will t heel anders doopen,
En weet wel wat ick doop.
Ghy draeght de Dagen uijt, en voert den Tyd te koop.
19. Dec.
[CH1668:251]
BESIGH BEST
Houdt Hert en Herssens voll en besigh met niet quaeds;
All komt de Duijvel dan, soo vindt hij daer geen plaets.
eod.
[CH1668:252]
GOEDE EIGEN LIEFDE
Soo wie syn selven lieft en schijnt niet waerd gepresen,
Nochtans soo kan hij t wesen.
Was tmij niet prijsselick?
Ick hadd mijn echte Vrouw heel lief, en sij was ick.
eod.
[CH1668:253]
WIJFS PRAET
Laet mij de Vrouwen niet bekijven,
Die ck somtijds opde teenen trapp:
Ick siese neffens een beschrijven,
Ouw Wyven praet en ijdle klapp.
eod.
[CH1668:254]
GOD ALLOM
Hebt voor, hebt tegenspoed, weest droevigh, of weest blij,
Gaet roeren, of gaet leggen;
Daer komt een heiligh seggen,
In thert altoos, allom te pass: God is na bij.
20. Dec.
[CH1668:255]
DRONCKE VRAEGH
Ghij lieght mij veel en preeckt, zeid een half droncken vent,
Van t ende vande Werld, en hoe t daer af sal loopen:
Kont ghij mij dit ontknoopen?
De Wereld, seghj , is rond; waer vindt ghij dan haer end?
eod.
[CH1668:256]
BESTE WINST
Ghij arbeidt om gewinn, en houdt niet op van sweeten
Om meer en meer gewins: maer, Dirck, dit moet ghij weten,
Daer s een gewinn daer t all aen leit,
Genoeghen met Godvruchticheit.
eod.
[CH1668:257]
WEINIGH IS ALL
Wij zijn niet beter als half geck
Met Goed by een te schrapen:
Hij hoort gerust te slapen,
Die maer versekert is van Voedsel en Verdeck.
eod.
[CH1668:258]
VERTROUWEN
Soo Giericheit, gelijcker staet,
De wortel is van alle quaed;
God, hoop ick, sal mij niet om alle quaed verdoemen,
Die van Ongiericheit mijn selven derv beroemen.
eod.
[CH1668:259]
AEN PAUWELS
Wel, Pauwels, hebt ghij tnoyt gelesen,
Hoem eens te vreden hoort te wesen?
t Was uw Genande die het sprack
In tmidden van all ongemack:
(5) En u, met Voorspoed overladen,
En kan geen overvloed verzaden:
Ey houdt eens op; tis lang hoogh tyd
Vernoeght te zijn in wat ghij zijt.
21. Dec.
[CH1668:260]
LEER VOOR LEERAERS
k Hoor scherpe Leeraers bitter kijven;
Dat mannen min voeght als qua wijven.
Indien ick mij ten Bibel keer,
Sy souden, dunckt mij, best beklijven,
(5) Met mij, ten minsten, meest bedrijven
Met soeticheit van Geest en Leer.
Men magh t den Priesteren wel seggen
Die met ons in haer swackheit leggen.
eod.
[CH1668:261]
GRAFSCHRIFT
Hier light een heiligh mann gedolven onder daerd:
Want boven was sij sijns niet waerd.
eod.
[CH1668:262]
VAN ADRIAEN
Preecktm Adriaen, hij hoort het slechts,
En doet daer na recht averechts.
Heeft hij den Bibel oock gelesen,
Of soud t niet wel de Lebib wesen?
eod.
[CH1668:263]
UYT ALLEN T BEST
Ick sie de Menschen aen als Appelen of Peeren,
Wat meer, wat min verrott. In thandelen en keeren
Verneemtmen waer thaer schortt, hoe weinigh, en hoe veel:
Heel vrij en zijnder geen; elck heeft syn eigen deel.
(5) Wat raed? men moetse soo genieten en gebruijcken,
En sien tverrotte wel, maer sien tmet oogeluijcken,
En besighen tonrott: soo handel ick, waer tzij,
En bidd ootmoedelick, men handel soo met mij.
22. Dec.
[CH1668:264]
VREDESUCHT
De Mensch en waer geen Mensch, waer hij van ondeugd vrij:
Die haet ick niettemin, en daerom haet ick mij.
Om eene deughd alleen kan ick mij niet verwenschen;
God zij der voor gelooft, ksoeck Vré met alle menschen.
eod.
[CH1668:265]
WEL BIDDEN VERKRIJGHT
Wat light ghij staegh en moeyt den goeden God syn Ooren,
Om meer en meerder weeld, en klaeght, Hy will niet hooren.
Vriend, leert eens bidden soo tbehoort,
Ontwijffelick, ghij werdt verhoort.
eod.
[CH1668:266]
KIEST OF DEELT
Wy waeren geerne dat de wereld noemt Neutrael,
Maer dat is verr van altemael.
Daer helpt geen wispelturigh praten;
Men moet God of de wereld haten.
eod.
[CH1668:267]
DICHTENS KRACHT
Wie heeft het Dicht verdicht? Ick kan den Mann niet prijsen.
Wat s Voet-maet, en wat s Rijm in dooren vande wijsen?
Is t wijsheit diemen spreeckt? die luydt wel ongerijmt.
Is t jock en mallicheit? wat lightmer mé en lijmt,
(5) En spilt syn dieren tijd, en pijnight syn gedachten,
Om Rijmen, die veeltijds de Reden maer verkrachten?
Dit s waerheit: en nochtans een eertyds wijse Mann
Prees tdichten wijsselick, en gafer reden van:
De woorden, zei die wijs, en zyn niet te verachten,
(10) Die doorden wreeden drang van eng-geboorde Schachten
Haer selven uijteren: sij waeren daer geknelt,
En brekender scherp uijt, geslepen met geweld,
En byten ons in toor. En dit is vast te setten,
Als blasen inde Locht en blasen door Trompetten,
(15) Soo scheelt het Dichteloos te spreken en in Dicht.
Ick laet een yeder een tscheel deelen soo het light.
eod.
[CH1668:268]
VOOR MIJ
God hebbe danck en lof; ick haet bedrogh en loghen;
Bedroogh ick yemand oyt, soo ben ick seer bedrogen.
23. Dec.
[CH1668:269]
LOF MISDUIJDT
k Had Andries sijn Bruijd gepresen,
Na sij prijslick scheen te wesen:
Maer hij gaf mij weinigh loons.
Wie sou voorden ondanck vreesen
(5) Die ck uijt sijn gesicht kon lesen?
Ick en sprack niet ongewoons;
Kost ick schooner van haer wesen
Seggen, als, Het is wat schoons?
eod.
[CH1668:270]
RECHTERS MET RECHT BEKOMMERT
Ick sie veel Rechteren sich vleijen met een Voordeel
Van wijsheit daer sij haer gelooven mé verlicht:
Maer hoe doen Wijsere? sij beven in tgericht,
En seggen, wie ben ick, ick die een ander oordeel?
eod.
[CH1668:271]
NEELENS TWIJFFEL
Neel, die de menschlickheit wat seer scheen te beminnen,
Sagh dat donmenschlickheit gelaeckt wierd in een Vent,
Die veeltyds, door in Bier of Wijn verwarde sinnen,
Sijn wijfs moij backhuijsje met drooghe vuijsten schent;
(5) En sprack seer menschelyck, Wel, waer is dat te lesen?
Is tquaed onmenschelick, en menschelick te wesen?
eod.
[CH1668:272]
GRIETENS MISSLAGH
De liefde sal veel Sonden decken,
Heeft de verliefde Griet gelesen in Gods woord,
En meent dat haer de Text toe hoort,
En dats hem tot haer herts gerusticheit kan recken.
(5) Maer siet wat toe, verliefde Griet,
t En is die slagh van liefde niet.
eod.
[CH1668:273]
LEERE BIJ ONGEVALL
Uijt alles trecktmen voordeel,
En dese less is kort;
Die s nachts bestolen wordt,
Gedenckt licht aen Gods oordeel.
eod.
[CH1668:274]
AGNIETS BIECHT
De wereld gaet daer heen, soo staeter, zeght Agniet;
Maer haer begeerlickheit, dat en verneemt sy niet.
eod.
[CH1668:275]
BROEDER-HAET
In een woord van Gods Woord en maeck ick geen Verdriet:
Soo verr ben ick in tlicht, Ick haet mijn Broeder niet.
eod.
[CH1668:276]
IANS GEESTICHEIT
Ia, Ian, ghij zyt een Geest; men siet het aen de Boecken
Van uw geleerden tijd:
Maer of gh uijt Gods geest zijt,
Dat staet mij tondersoecken.
eod.
[CH1668:277]
MILDE GROET
Tast haestich na den Hoed, en weest verlang in tdecken;
Het komt soo wel te pas by Wijsen als bij Gecken:
k Hebb menighmael gesien hoe grooten gunst het gaf,
Een weinigh laeter op, een weinigh vroeger af.
eod.
[CH1668:278]
AEN EEN QUANSELAER
Ghy spilt all uw groot Geld aen kleine beuselingen:
Als gh eens behoeven sult groot Geld tot groote dingen,
Soo salder nauwelix klein Geld zijn in de Tass,
En tgroot lang uijt de Cass.
24. Dec.
[CH1668:279]
MISBRUIJCKTE TIJD
Als ick scherp overlegg wat wandelen en gapen,
En sitten over mael, en dood zijn, dat is, slapen,
Mij beter besicheits bedrijf benomen heeft,
Soo hebb ick menigh jaer, en weinigh tijds geleeft.
eod.
[CH1668:280]
AEN ONVERSOENLICKE DIRCK
Uw kind heeft u misdaen; ghij weet van geen Vergeven.
Dé God, uw Vader, soo met u, waer tniet om teven?
Dirck, denckt eens om hier na,
En of u sijn Gena
(5) In sijn Gericht sal dulden:
Komt u noijt in den sinn, Vergeeft ons onse schulden,
Als wij, etc.?
eod.
[CH1668:281]
HARDE KOST
Andries verslempt syn Goed, en klaeght van een qua Maegh.
Is twonder dat hij klaegh,
Na soo veel harde beten,
Die land bij mergens en heel huijsen heeft gegeten?
eod.
[CH1668:282]
AEN EEN VRIEND
Ghij schijnt verlegen om klein Geld,
En soeckt het allerwegen:
Veel arger is t met mij gestelt;
Ick ben om groot verlegen.
eod.
[CH1668:283]
VERLEGEN TRUIJ
Truij, tis vergeefsch de mans geterght:
Ghij hebt soo veel van jongs gelegen,
Datm u geen liggen meer en verght:
Iong veel gelegen, oud verlegen.
eod.
[CH1668:284]
VERLOREN MOEYT
Pier light en soent syn oude Griet,
En Griet en geeft gheen erven.
Wous eens een luttje sterven,
Hy souse geerne derven.
(5) De reden is van syn verdriet,
Hij soent syn buyck voll, en sij niet.
eod.
[CH1668:285]
IAN AEN T BRAECKEN
Dat komter af, van gulsigh leven;
Ian is ten einde van sijn Geld;
Nu staet het Huijs te koop, nu is de Maegh ontstelt,
En moet van bangicheit een heel huijs overgeven.
eod.
[CH1668:286]
TOT GOD
Ick weet de sonden wel, daermed ick u mijn daghen
Soo veel hebb derven plagen.
Ghij weetse die ick niet en weet.
Heer, weetse langer niet, sy zijn mij even leed.
eod.
[CH1668:287]
DEGHEN TONDEGEN
Hoe is t gelegen, Ian, wat zyt ghij, sott of quaed?
Ey hoor, wat doet ghij met den degen op de straet?
Een degen, Ian, een degen?
Voorseker t is tondegen.
(5) Hoe? Ian, geboren, Ian, gesworen Advocaet,
Een yser op sijn zijd, en is hij geen Soldaet?
Magh ick het vergelycken?
t Is even aen te kijcken
Als of een Krijghsmann, in een Advocaten Rock,
(10) De Penn stack achter door, en soo ten stryde trock.
eod.
[CH1668:288]
ARME DIRCK
Wat klaeght ghij, zeid ick, Dirck? wij worden dat gekarm moe.
Ick, zeid hij, ben die t lijd, en maeckt u mijn alarm moe?
Veel etens maeckte mij voor desen maegh en darm moe:
Nu hebbense geen nood, nu maecktse koud noch warm moe:
(5) Soo moet ick aende ploegh, of ick vergingh van armoe;
En ploegh ick gins en weer, soo werd ick het geswarm moe,
Want ick ben t ongewoon, en armoe maeckt mijn arm moe.
25. Dec.
[CH1668:289]
HOOREN EN DOEN
t En baet niet, of m all veel gebloemde Reden hoorden
In tSchool en inde Kerck:
De gecken maecken werck van woorden,
De wijse maecken werck van werck.
eod.
[CH1668:290]
HALF WERCK
Het schijnt wat duijster van bescheid,
Maer wijse konnen t wel verstaen,
t Sermoon is all lang uyt geseit,
En noch en is het niet gedaen.
eod.
[CH1668:291]
OP TRIJNS MOUCHES
Die swarte vliegen, Trijn, diegh op uw aensicht draeght,
Weet datgh er gecken, maer geen wijsen mé behaeght:
k Wouw datse vlieghen kosten,
En datse strax begosten.
eod.
[CH1668:292]
HOOGE MOED
Wegh met het groot ontsagh van groote Werelds machten:
Daer is geen groote ziel, als die t groot kan verachten.
eod.
[CH1668:293]
AEN T WERCK
Wat drinckt ghij, zeid ick, liefst, of rooden wijn of witten?
Want ick en ben niet vies:
Waer zijnse, zeid Andries,
De saeck is proevens waerd, en laeter ons toe sitten.
eod.
[CH1668:294]
GELYCKE KANS
t Was een braef krijgshoofds woord, daer bloode quamen roepen,
Hoe naer de Vijand was met all te groote Troupen:
Ia, zeid hij, zijn sij naer,
Soo zijn wij t oock bij haer.
eod.
[CH1668:295]
AEN HENRICK
Wil t met den krijgh niet gaen,
Soo neemt wat anders aen.
Komt na den Haegh toe, Henrijck,
Daer wordt men met de penn rijck.
eod.
[CH1668:296]
DORSTIGHE IAN
Wie slemper en wie demper is,
Altoos en ben ick t niet, seght Ian, en seght niet miss,
Ick hebb verstand van slempen,
Maer minder als een kind van slempens lust te dempen.
26. Dec.
[CH1668:297]
GELD IN T WATER
Een slemper, die mij quelt om Geld,
Hebb ick s alree soo veel getelt
En hij soo sonder danck en sonder schaemt verquistet,
Schoon ick het sagh en wist het,
(5) Dat ick uijt gheven scheij; want, naer ick gissen kan,
Hy maeckte mij eer arm, als ick hem een rijck mann.
eod.
[CH1668:298]
SPAERT VROEGH
Teun heeft syn goed verdaen, en moet nu overvasten,
Soo hij sich overdronck eertyds, en overbrasten.
Sijn beste maeltiens zijn een brockje Brood en Loock,
Met klaer Bier uijt de Pomp, dat smaeckt niet na den roock.
(5) Teun, hadt ghij van jongs af soo suijnichjens onbeten,
Ghij soudt nu beter Noen en Avontmaeltjens eten.
eod.
[CH1668:299]
OUD MOET STERVEN
Ghij hebt gheen stervens sinn, en wenscht om een lang leven:
Den Hemel will t u geven:
Maer, botmuijl als ghij zijt,
Hoe vreest ghij voor de dood, en wenscht om stervens tyd?
eod. 26. Dec.
[CH1668:300]
PIETERS WIJSHEIT
Ick wenschte mij soo wijs als Pieter meent te wesen,
Dan hadd ick Salomon, noch Seneca te vreesen,
Noch Aristoteles; Maer met een goed Gewiss
Wenscht ick mijn vijand niet soo sott als Pieter is.
eod.
[CH1668:301]
EENERLEIJ GAVE
Twee Vrienden wensch ick wijs,
Elck op verscheiden wijz,
Den eenen wijs als Plato,
Den andren geck als Cato.
eod.
[CH1668:302]
STERVEN WILL ERVEN
Dit moeyelick gebruijck van sterven, vraegde Griet,
Sal tnoijt geen einde hebben?
Ia, zei ck, ontwijffelick, maer naer ick tby de webben
Van beid ons levens gis, in onse daghen niet.
eod.
[CH1668:303]
LAEGEN HOOGMOED
Gepronckte nedricheit is hooghmoeds trotste trapp:
Ick vind min ijdelheits in kostelicke kleeren
Van Coningen en Heeren
Als in een Monicks kapp.
eod.
[CH1668:304]
PIETERS TROOST
Zijn Menschen kindren swaer van herten,
Seght Pieter, voll van sulcke perten,
Die schuld en raeckt mij altoos niet,
Die met goed recht Pier Lichthert hiet.
eod.
[CH1668:305]
GEEN SCHELM BETROUWBAER
Die dongerechticheit bemint,
En is syn eigen ziel geen vrind.
En konnen menschen sich verlaten
Op menschen die haer zielen haten?
eod.
[CH1668:306]
SCHOENLAPPERS BEDE
Schoenmakers hebben seer ondanckbaere gedachten,
Die darme Lappertjens of haten, of verachten,
Daer dese niet en doen als bidden in de Kerck
Om ghener Winckelen voll neering en voll werck.
27. Dec.
[CH1668:307]
AEN SOMMIGHE PREDIKERS
Pronck-Preeckers, die daer staet en ciert tot uw Gebeden
Met een Verijdeling, die Menschen niet en leden;
k Wedd, saeght ghij daer uw God, uw Schepper voor u staen,
Soo gh hem behoort te sien, ghij spraeckt hem soo niet aen.
eod.
[CH1668:308]
ONWETTIGHE DEUGHD
De deughdelicke lien en leven na geen wetten,
Die Menschen, haers gelijck, in Staet en Steden setten;
Sij leven na de wett van tdeugdelick gemoed;
Dat daer geschreven staet is, sonder wetten, goed.
eod.
[CH1668:309]
VOOR FRANS
Frans drinckt sich wel eens buijs, maer dat en is soo boos niet,
Of Frans een dronckaert waer:
En dat en is niet waer:
Men kryght den eigen naem van dronckaert om een poos niet:
(5) Frans is het altoos niet, want hij en is t altoos niet.
28. Dec.
[CH1668:310]
VOOR GIJS
Wie noemtmen van dit paer met meeste reden boos?
Trijn is het niet altoos, Ghijs is het niet altoos.
eod.
[CH1668:311]
WEL ONTLEGHT
Het is mij eveneens, zeid eene van mijn Neven,
Te sterven of te leven:
Ey, zeid ick, sterft dan eens:
Dat hoeft niet, zeid hij, want het is mij even eens.
eod.
[CH1668:312]
GRIET VAN TSELVE
Ick geev om tsterven niet, zeid onlangs onse Griet.
Ey, zeid ick, lieve Griet, begint dan eens te sterven:
Neen, zei sij, goede Vriend, ick kan die moeyt wel derven;
Ick geev om tsterven niet.
eod.
[CH1668:313]
EX PS. 25. 10.
Indien Ghij na de Waerheit gaet,
Hoe sullen wij bestaen voor dyn gericht, och armen?
Maer, daer mijn hoop alleen op staet,
All dijne weghen, Heer, zijn Waerheit en ontfarmen.
eod.
[CH1668:314]
EX PS. 36. 6.
k Sie wat mij de Wereld doet:
Maer ck segg in mijn gemoed,
Wilt ghij in gerustheit raecken,
Hoopt op God, hij sal t wel maecken.
eod.
[CH1668:315]
IANS GOED-DUNCKEN
Is yemand wijs, seght Ian, mij dunckt ick oock niet sott ben,
Is yemand goed en vroom, mij dunckt ick t oock voor God ben;
Is yemand moij van muijl, mij dunckt ick goelick ben,
Schrijft yemand wel, mij dunckt ick hebb een kloecke Penn,
(5) Is yemand wel bespraeckt, mij dunckt ick kan oock spreken,
Preeckt yemand wel, mij dunckt ick sou licht beter preken.
Mij dunckt van all dat duncken, Ian,
Ghij laet u wat veel duncken, Mann.
eod.
[CH1668:316]
WAERSCHOUWING
k Hebb geen bekommering in onverwachte Gasten
Die ck aen mijn, Tafel krijgh: zijn t Lieden van verstand,
Die vinden haest genoegh: zijn t gecken uijt den band;
Mijn Cock past maer alleen op eenen geck sijn tand;
(5) Sij nemen t, soo thaer lust, voor eten, of voor vasten.
29. Dec.
[CH1668:317]
RECHTE LOON
Mathijs heeft brand gesticht, van boosheit, soo ick hoor:
Doch heeft hem weer gelescht; en eischter drinckgeld voor.
Wat dunckt u, Schepenen? Ick soud hem eerst eens hangen,
En dan, soo hoogh en droog, na tdrinckgeld doen verlangen.
eod.
[CH1668:318]
AEN IAN DEN BRILL-MAKER
Geslepen Glasen die vergrooten
Verkooptmen ons met volle schoten:
Maer, will ick u wat leeren, Ian,
Ghij sult van daller beste maecken,
(5) Kont ghij maer aen wat Glas geraken
Uijt dooghen van een nijdigh mann.
eod.
[CH1668:319]
WAENWIJSHEIT WANWIJSHEIT
Ick weet geen raed met ijdle Ian:
Hij meent hij alle dingen kan,
En, will men hem wat onderwijsen,
Hy houdt sich wijser als de wijsen.
(5) Die na een Haven zeilen moet,
En isser all in syn gemoed,
Soo lang hij dat blijft droomen,
En salder noijt niet komen.
eod.
[CH1668:320]
CLAESENS WENSCH
Mijn wijf, seght Claes, houdt veel van planten en van graven,
En stadigh seghts, haer hert light in haer Tuijn begraven.
Kwou dat dat Moer niet meer en zeij,
En dat dat hert daer eens te deegh begraven leij.
eod.
[CH1668:321]
KORT EN GOED
Kort spreken met goed, klaer bescheit
Is alle mijn vermaecklickheit
Als t tsamen soo te krijgen is;
Om dat het, onder goed beleid,
(5) De naeste trapp aen tswijgen is.
eod.
[CH1668:322]
DIRCKS VERREKYCKERS
Zijn Glasen, holl en boll, seght Dirck, van sulcken kracht
En werdt door holl en boll klaer sien te weegh gebracht,
Soo hebb ick sekerlick een klaer gesicht te hopen;
Want Rynsche Roomertjens, die ck besighe met hoopen,
(5) Zijn altoos holl en boll: Hoor, Dirck, weest wat verdacht,
Het holl en tbolle geeft de Glasen wel de macht
Van helder te doen sien; maer sou de kunst te deegh zijn,
Soo komts u niet te pas; de Glasen moeten leegh zijn.
eod. 29. Dec.
[CH1668:323]
VRIENDELYCKE TUCHT
Die de verdoolde Ieugd na t rechte pad will drijven
Recht weinigh uijt met kijven.
Luy roepen doet niet tot de saeck:
Men kan vermanen met vermaeck,
(5) t En sou den siecken lust noch voordeel konnen wesen,
Indien sijn Doctor keef: Hij moet hem maer genesen.
eod.
[CH1668:324]
EEN WATER-MOLENAER
Landt-molenaeren recht is, scheppen voor haer deel:
Ick schepp oock; en by haer veel dusendmael soo veel:
Maer (sulx men onder haer syn leven niet en sagh)
Ick werp all dat ick schepp soo verr wegh als ick magh.
30. Dec.
[CH1668:325]
VOCHTIGHE HERMANS DROOGE BEKER
Geef wijn in Hermans Glas, riep ick gramm aen mijn knechten:
In Hermans Glas, Mijn Heer? seid onder haer een Guijt,
Dat s maer verloren moeyt; magh ick u onderrechten?
Hy wilder niet een dropp in hebben; staegh is t uijt.
eod.
[CH1668:326]
S WERELDS BLINDHEIT
Mij zeid een blindemann, met geen seer blinde reden,
Hoe houdtmen sich doorgaens soo vreemd van wat ick lij,
Als of t niet duysenden van menschen met mij leden.
Is niet de heele helft der Wereld blind met mij?
(5) Blind, meend ick, van verstand: neen, zeid hij, blind van oogen.
Siet of gh uw rekening oock inde mijne vindt.
Elck slaept sijn halven tijd; dat moet ghij mij gedoogen.
Soo siet de helft dan niet; want all die slaept is blind.
eod.
[CH1668:327]
BLINDEN TROOST
Een Blindemann geterght, soo t gaet, by des of die,
Sprack voor sijn scherpste wraeck; dat doet mij mijne plagen,
Als ickse dragen moet, met meer gedulds verdragen,
Dat ick soo boosen Boef als ghij zijt niet en sie.
eod.
[CH1668:328]
AEN EENEN BLINDEN
Ghij mist uw oogen, jae: soo doen de Beesten niet;
Die hebbender elck twee daermé sij domm en bott sien:
Maer doogen van uw ziel, daermé ghij beter siet,
Weet dat dat oogen zyn van Engelen, die God sien.
eod.
[CH1668:329]
HEEROOMS LANG LEVEN
Dat Heer-Oom in tgelagh wel onder water will,
En maeckt in Roomertjens noch Roomers geen verschill,
Sal, meent hij, sijn lang leven zijn.
Mijn Heeren, lett eens, seght de Pater,
(5) Slecht hout vergaet niet onder water,
Ben ick vergancklick onder wijn?
31. Dec.
[CH1668:330]
IANS VLUGGE PENN
Ian, ghij seght dat meest uw Wercken
Met een hollende gerenn
Rollen uijt uw volle Penn:
Sweert het niet, ick kan twel mercken.
eod.
[CH1668:331]
GELYCK MINT GELIJCK
Ick weet niet of Claes meer het quaed bemint, of tgoed:
Hy wordt niet gramm genoegh, daer hij een Boef ontmoett.
eod.
[CH1668:332]
SCHADELICKE LIEFDE
Goe Vrienden is goed Volck, maer tkan wel all te goed zijn,
En door goed schadelick. Soo most ick wel een bloed zijn,
Haett ick een vijand meer, die mij mijn waerheit zeit,
Als een te goeden Vriend, die mijn gebreken vleidt.
eod.
[CH1668:333]
LESS VOOR DICHTERS
Haest werden, haest vergaen, zijn twee verwantte saecken,
Die deene dandere soo volgen dat sij raecken.
Denckt, Dichters, die u haest, welck best in tduren houdt,
Dat langsaem wascht, als Eick, of rasch, als Vuren hout.
eod.
[CH1668:334]
ONORDER
Kverstae de drinckers niet: tschijnt dats oock nuchtren rasen:
My dunckt, tot grooten dorst behooren groote Glasen:
Haer kleine gaen voor uijt, en, als men niet meer magh,
Dan komen, averechts, de groote voorden dagh.
eod.
[CH1668:335]
ETEN VOOR DRINCKEN
Mij bracht een droncken Bood een tyding na mijn sinn;
En bly lien vallen mild: ick schickten hem niet min
Als een dick drinck-geld toe; maer, met een kluchtigh wesen,
Heer, zeid hij, khebb geen dorst; ey laet het eetgeld wesen.
eod.
[CH1668:336]
HET SCHAVOTT VAN KANT
Dat droevighe Schavott, dat in de schoonste plaets,
Den Haegh, de schoonste plaets staet en besitt, de Plaets,
Staet mij niet inden weegh, uijt vreese vande Roeden,
Of t galligh hout, de Galgh; God, hoop ick, sal verhoeden,
(5) Dat icker oijt verschijn. tis dat ick geerne saegh,
Wat niet behaeghlijck is, uyt doogen vanden Haegh.
Daer seggender, tstaet wreed, daer seggender, t staet mottigh;
Mijn meeste reden is, het staeter wat schavottigh.
Maer, hoor ick, s Lands Gerecht en magh niet uijt het oogh,
(10) En daerom staet het hier getimmert schoon en hoogh:
Uyt wat oogh? goede Lien, uyt allerhande ooghen;
Van vrome menschen, neen, van die het minste doghen.
Nu, smeetmen t hier om verr, en stelden t uytter Stadt,
Beproeft eens ofmer oijt gebreck van kijckers had.
eod. subito.
[CH1668:337]
DRONCKEN DRINCKEN VERSCHOONT
Griet wouw haer droncken Mann met voordacht drincken leeren,
En zei, de rechte kunst is, halver wegh te keeren;
En als ghij t droncken zijn begint te voelen, Ian,
Soo scheidt uijt het gelagh, ten minsten vande kann.
(5) Gevoelen, zei de Mann? wanneer begint dat voelen?
Wanneer wij met ons tween wat hebben liggen woelen,
En krijgen daerop vaeck, verklaert en lieght mij niet,
Voelt ghij den oogenblick wanneer gh in slaep valt, Griet?
eod.
[CH1668:338]
NOCH
Veel dronckjens achter een weet Ian aen een te rijgen,
Of Griet will preutelen of niet.
Siet, seght hij, mijn beminde Griet,
Dit s om den dorst die ck hebb, en dat om geen te krijgen.
eod.
[CH1668:339]
PERIERAT NISI PERIJSSET
Ian had sich doodlyck sieck gegeten als een beest,
Nu soud hij t niet meer durven.
Had Ian niet doodlijck sieck geweest,
Hij waerder af gesturven.
eod.
[CH1668:340]
MISHANGEN
Een dronckaert hadd syn voghte kropp
Gesloten met een drooghe stropp.
Hoe gaet dat, zeid een Boer? nu hebb ick noch in langen
Geen Bierkann aenden hals, maer wel aen dOor sien hangen.
eod.
[CH1668:341]
SCHULDIGH ONSCHULD
God will somtijds vergeven, Coen,
Die niet en weten wat sij doen:
Maer leert den sinn ter deghen.
U, dronckaert, sal t soo niet vergaen;
(5) U, die uw selven aen tniet weten hebt gekregen;
Ghij weet niet wat ghij doet, maer wat ghij hebt gedaen.
eod.
[CH1668:342]
WATERLOOSE NEERING
Ick weet een Landsmann, zeid een prater,
Die by gebreck van water
Drinckt water voor den dorst,
En hadd hij water, arme Borst,
(5) Soo hiel hij t met de wijn-kan.
Spreeckt water-molenaers, ghij weet hoe beide zijn kan.
eod.
[CH1668:343]
HET ONDERSTE BOVEN
Ick sie de droncke Lien genoeghsaem wedervaren
All wat de stormen doen aen Scheveninger baeren:
De wijn werckt als de wind; all wat te gronde lagh,
Spoelt hij ten Herten uijt en brenght het voorden dagh.
eod.
[CH1668:344]
DAGELYX VERRAED
Geen ongenadigher beklapper kander zijn
Van Lichaem en van Ziel, als Spiegelglas en Wijn.
eod.
[CH1668:345]
GEESTIGH ONSCHULD
Quaed spreken van een Vorst, daer droncke sotten saten,
Quam voor des Vorsten oor; die sond om donverlaten
En dreigdese met Rijs: een daller snooste Guyt
Leij t kluchtigh op den wijn: Heer, zeid hij, wilt niet kijven,
(5) t Ging noch all redelick; wij hadden met ons vijven
Wel anders aen gegaen; maer t Tonnetje was uijt.
eod.
[CH1668:346]
SIECKE TYS
Tijs heeft syn goed verteert, met teerders vanden Haegh,
Goe meesters van de neering;
Sijn Bors is uyt geteert, syn overteerde Maegh
Verstaet geen teeren meer: noch sterft hij aende teering.
eodem.
[CH1668:347]
VROUWEN DRONCK
Als de Vrouwen sich verloopen
In der soete Wijnen vreugd,
Gaet de deur toe vande deughd
En die van dondeughden open.
eod.