[CH1664:001]
Annis duobus Galliae civis fui,
Et bis duobus, et hic tamen, quis crederet?
Non auspicor nisi tertium hunc Annum novum.
I. Anni (1 Jan.) Parisiis, ubi sub finem
1661. appuli.
[CH1664:002]
Quam mihi non vanâ Mundi novitate placeret,
Quâ novus est Annus, si novus esset Homo!
Ib. eod.
[CH1664:003]
RAD VAN ONRUST
Mijn leven is gespeckt met witt en swarte laghen:
Veel hebb ick willen doen, meer heb ick moeten dragen.
Mijn Doen is trouw geweest en vlijtigh, daer het most,
Veeltyds was twerck gedaen als t even scheen begost.
(5) De Vrught is Vreugd geweest van Wel-doen, en wat gaerens
Van nooddrufts middelen, wat opdoens en wat spaerens.
Mijn Dragen is, voor Goed, Haet, Nyd en Spijt geweest
En alle daghe schier een niew ondanckbaer beest.
Misduyd onnooselheit, krackeelen valsch geweven,
(10) Veeltyds mijn goed gedreight, somtyds eens lid of leven,
Voor oude vriendschap niew bedrogh, en swarte kunst
Van averechts beleid voor toegeseghde gunst.
Rust hebb ick niet gekent; als alle oogen toe zijn,
En alle menschen dood, om datse satt of moe zijn,
(15) Haer halve leven dood, en sommighe wat meer,
Diens sinnen geen gebreck en prickelt, noch geen eer,
Dan ben ick oock tkleed uijt en t rust-bedd in gekropen,
Om wat lang niet te zijn, en als mijn selfs t ontloopen:
Maer qualick quam t soo verr: tscheen dat mijn dagh aenquam,
(20) Als ick mij neder leid en tslapen ondernam.
t Hiet rusten dat ick deed, maer twaeren besigheden,
Die mijn versuften geest meer als s daeghs wercken deden.
Mijn oogen sloten niet, of theete werck ging aen;
T was droomen inder daed, en schijn en ydle waen;
(25) Maer nacht-werck eigentlick, en qualick tonderscheiden
Bij twoelen van den dagh, welck waerheit was van beiden.
(En wat is waerheit, heeft die Richter licht gedocht,
Of wat hij sagh, of wat syn huijsvrouw droomen moght.
Elendigh Richter, sooder een elendigh oyt te noemen
(30) En te verdoemen was!) Nu heeft de dagh sijn Bloemen,
En heeft sijn distelen; vermaeck en ongenucht,
De Bruijloft en het graf, het lacchen en tgesucht
Gaen veeltijts over handt, en houden beurt met poosen;
Doen een de doornen zeer, hij lydt het om de Roosen.
(35) De Sonn Schijnt naer tvuijl weer, en inden Storm wel oock:
Het soete Vier betaelt het suere van den roock:
Maer droomen houdt geen beurt, tis altyd stof van klagen:
Een grouwelicke droom is droevigh om verdragen,
Een lieffelicke geeft meer onlusts ongelijck
(40) Dan sijn verheugen was: Besitt een Coninckrijck,
En werdt een Bedelaer in meer niet als twee uren,
t Scheel is onmenschelick, wie kan daer tegen duren?
Vlieght over Bergh en Dal de valck uijt haer gesicht,
En vindt u in uw Bed voll plaesters en voll Gicht;
(45) Wat een hard averechts van sulcken lochten hoogmoet!
T is seker datter wel een traentjen uijt het oog moet,
In t heugen waer men was, in tvoelen wat men is,
[En wat een Modder-goot scheelt van eens Koninghs Dis.]
En dat is tlieve loon van ingebeelde Welvaerd,
(50) Datm in den Hemel schickt te zijn en inde Hell vaert,
En smaeckt het ongemack van lyden soo veel bet
Als vrolick vliegen scheelt van karmen in syn bedd.
Dus heeft het mij gegaen, van dat ick wist wat leven
En doen en lijden was: en t waer noijt uijt geschreven,
(55) Verhaelden ick all tleed dat mij gedroomde vreughd
En swaericheit gedroomt gekost heeft vander jeughd.
En t gaet mij noch alsoo ten einde mijner dagen,
Iae tot dicht op mijn Graf sal ick die onrust dragen,
Soo ck niet verkeert en giss; jae hoe de kracht meer slijtt,
(60) Gevoel ick dat men meer en meer van lyden lydt.
Is twonder dat ick wensch met alle mijn gedachten
Uijt all die dagen, uijt all die versufte nachten
Een saligh eind te sien, en eens uijt waere pijn,
En eens uijt valsche vreughd, eens uijt den droom te zijn?
Paris 8. Ian.
[CH1664:004]
DROOMEN NIET
Soo droomen dencken is, en dencken niet als droomen;
Waer s donbescheidenheit des Menschen toe gekomen,
Dat m op sijn droomen lett, en op sijn dencken niet;
Dat m uijt syn droomen pluijst wat des of die bediedt,
(5) En laet gedachten gaen, gelijck sy gaen en vliegen?
Zijn droomen sulcken ding; en konnen se niet liegen,
En liegt ons dencken soo? en dolen wij bij daegh
En gaenw in doncker vast? Geleerde lien, een vraegh
Soeck ick voldaen te sien; waerom zijn uw gedachten
(10) Min als uw droomen waerd, uw dagen als uw nachten?
Bekent het ruijterlyck, daer is geen reden in:
Maer, houdt het mij te goed, ick hebb een betren sinn,
En segg Standvastelick, dat droomen zijn Gepeinsen
Bij doncker. en wat meer? ick wilder niet om veinsen,
(15) Gepeinsen van een hoofd dat uijt syn sinnen is,
En dat soo mallen draed, als teens aen tspinnen is,
Soo wilde webben weeft, dat t schand is na te sporen.
Hoe komt dat hoofd soo woest? het luydt wat vreemd in dooren;
Maer tis niet min als waer: tis droncken sonder Wijn,
(20) (Naer t met den ontucht gaet, kan toock wijn-droncken zijn)
t Is droncken en bedwelmt van dampen die het vollen,
En door sijn herssen-huijs soo slingeren en rollen
(Als Geesten uijt de Kolf tot inden Helm gevoert)
Dat alles, gins en weer geschommelt en geroert,
(25) Geen minder snaeckerij en baert als simpel oogen
In Vier en Wolcken sien; die, smaeckelick bedrogen,
Heel Almanacken smeen in d Asch of in de Lucht.
Gaet nu, en luijstert eens na droomen met genucht,
Met schrick, met achterdocht, gaet en onstelt uw leven
(30) Met bullebackerij, daer kinderen voor beven;
In een woord segg ick t all: gaet soeckt een goet bescheit
Uijt wat een droncken mensch gedocht heeft, of geseit.
Paris: 9. Ian. uno spir(itu).
[CH1664:005]
(WILLIGH STERVEN)
Op blijven noemden wij t in onse kindsche dagen
Niet vroegh te bedd te gaen, en twas hard om verdragen
Te moeten rusten als de Sonn pas onder ging.
Die kindsheit komt weerom; is t niet een wonder ding!
(5) Hoe datmen ouder werdt, hoe m ouder soeckt te wesen,
Op blijven is de vreughd, te bedde gaen, het vreesen
Van alle menschlickheit? t Schijnt dat de tyd hier naer
Yet sonderlings belooft, dat levens waerdigh waer,
En daerm om wenschen moght noch heel lang op te blijven
(10) [Om s Werelds end, misschien, en Graf-schrift te beschrijven.]
In teinde komt de vaeck, tis hier Graveel, daer Gicht,
Hier monden sonder tandt, daer oogen sonder licht,
En ooghen die haer self, gelyck die vande kindren,
Op houden met geweld, en van selfs voelen mindren.
(15) [Wel hem, die, sonder dat, Godvruchtelick bedacht,
Heel geern, en heel gerust kan seggen, Goeden nacht.]
[CH1664:006]
IN OBITUM, UT CREDEBATUR, DUARUM
SABAUDIAE PRINCIPUM
Plorat adhuc diuam perculsa Sabaudia Socrum,
Et rapitur casu praepete Diua Nurus.
Scilicet ut leuius laedat prae funere funus,
aptaque prae tenera Conjuge Mater anus.
(5) Alter in alterius venit solatia luctus,
Ut pereat clades clade, dolore dolor.
O miseri sors dura simul Natique Virique,
Quem plus flendo minus Fata dolere docent!
Paris 20. Ian.
[CH1664:007]
EIUSDEM ARGUMENTI AD REGEM
Borbonias mors ecce duas simul una peremit,
Binaque vix gemini funeris instar habent.
Frustra sunt lachrimae, vani lamenta labores,
Nec reparat longus damna ferenda dolor.
(5) At tua res agitur; propera, Ludovice, Paterque
Borbonio sarci sangnine quod perijt.
Paris. 20. Ian.
[CH1664:008]
DE EADEM RE VERO JAM NUNCIO ACCEPTO
Iuerat ad Superos vitae satur et languorum
Cum Populus multis obtundens Astra querelis
Allobrogum impleuit planctibus omne solum.
(5) Mox quoque Diua Nurus, morbo, non morte, sepulta
Quo Socrus e terris ire minata fuit.
Displicuit Coelo nimius, pro clade, dolendi
Feruor inexhaustae fonte rigatus aquae.
Da fraenum lachrimis; posses, Mors altera dixit,
(10) Unius impatiens promeruisse duas.
Par. 23. Ian.
[CH1664:009]
MOMENTIS DESULTORIJS CELS.MO PRINCIPI CONDAEO DATIS
INSCRIPTUM
Quos oculos non ullae Acies, quas, vindice ferro
Terribiles, nullae sustinuere, manns,
His oculis, his tu manibus tractande, memento
Quâ sublimis eas sorte, miselle Liber.
(5) Condaeo Lectore nihil tibi prospera saecli
Gratia, nil Coeli tradere maius habet.
Si pudor est quo forte rubes, omitte pudorem,
Si metus est, causam non habet iste metus.
Ille ferox bello procul hinc est vultus, et unguem,
(10) Si nihil irritet, non habet iste Leo:
Se regit, et legem dicit sibi, temperat arte
Naturam et vires viribus ipse suis:
Debellare feros amat, atque obstantia victor
Perdere, sed pauidis parcere pluris habet.
(15) Te quoque, si causa est, ut erit, quâ spernere possit,
Quam sibi sis nihili, dissimulare volet.
Denique ne, moneo, timeas accedere quem, post
Omnia, victorem novimus esse sui.
Paris: 26. Ian.
[CH1664:010]
AD ILL.M ABBATEM BENTIVOGLIO DE RERUM VANITATE DISSERENTEM
ODE MIHI INSCRIPTâ
Tu mihi, tanta tuae, tantae tu gloria Gentis,
Tantillo tantum colligis autor opus?
Vana sit, ut vana est, Mundi pereuntis imago,
Omnis, ut est, omnis vana sit umbra rei,
(5) Astipulor; ne vana modo mea gandia dicas,
Bentiuolum immerito tam bene velle mihi.
Lutet. 29. Ian.
[CH1664:011]
AD EUNDEM
De Vanitatum vanitate, Vir grauis,
Vir erudite, vir tnae Stirpis decor,
Te digna faris, digna te indignum mones:
Sed, pace quod liceat tuâ, vide ut mihi
(5) De Vanitate vanus est isthic labor:
Quod adstruere conaris, ipse destruis,
Quod me docere doctus Antor, dedoces:
Ego vanitatum vanitatem abominer,
Quas tu canendo, tu suauibus modis,
(10) Tu melle Hymetti melle mellito magis
De abominandis reddidisti amabiles?
Ibid. eod.
[CH1664:012]
VLTRUM
Quam prope literulâ fit idem de nomine nomen,
Tam prope facta simul fractaque vitra vides.
Ib. ult. (31) Ian.
[CH1664:013]
IN EFFIGIEM MARIAE TERESAE REGINAE
Quae Regem de Rege dedit, quae, Gallia, plures
Et qui succedant pluribus apta dare est,
Quaeris in hac animi quis sit vigor? accipe testem
Omni diuinam parte superficiem.
Ib. 1. Feb.
[CH1664:014]
IN NIMIS QUAM EREQUENTES RHEDAS HAGIENSES
Dum Batavi sapuere, pedes habuere, rotisque
Una satis parce vecta senecta fuit.
Mox vehitur Senio passim permixta Iuventus;
Tandem rara pedum functio, multa rotae.
(5) Porro quid? Amphibii sensim pedibusque rotisque
Utimur; en Apodas nunc et Hamaxobios.
Par. 3. Feb.
[CH1664:015]
AD ILL.mum D. DE LIONNE
Si vacat; ut certe de mille clientibus uni,
Uni te memini saepe vacasse mihi;
Magne vir, est quod te cupiam patiare moneri;
Excipe tu blandâ, quod dat amica, manu.
(5) Diceris in grandes totum te impendere curas,
Nocteque non unâ perpetuare diem:
Diceris adscitis quae sint mandanda ministris
Singula tute tuâ velle peracta manu.
Quo ruis imprudens? (veniam peto vera loquenti;
(10) Qui non est fictus fingere nescit amor.)
Quo ruis immenso non suffecture labori?
Quis te adeo modici nescius ardor agit?
Quo rapit immemorem vitae ratione tuendae?
Ipse quietis opus Taurus arator habet.
(15) Quod si non stolidi bene rem pensamus, ad istos
Quantula sunt, eheu, robora nostra toros!
Tendit Apollo suum, quo nil neruosius, arcum,
At sua, ne dubites, otia nervus habet.
Vatibus impressum est, quod ament alterna Camoenae,
(20) Adque intermissum Musa resurgat opus.
Crede mihi, in magnis eadem ratioque modusque
Regnat, et alternas postulat illa vices.
Crede mihi, repeto: quia, si te turba laborum
Opprimit, oppressus non minus ipse fui:
(25) Et longus fuit ille labor, et viximus illo in
Turbine te quantum viuere posse velim.
Nil temere obtrudo: sudas? sudavimus. alges?
Alsimus. Obserua quid veteranus agam:
Indico quos didici scopulos vitare sinistros,
(30) Indico quo cursus tramite dexter eat,
Indico ut in vegetos dures reparabilis annos,
Indico qui pergas id quod es esse diu.
Scilicet hoc alterna quies, moderata laboris
Interualla, vel hoc nulla medela dabit.
(35) Perge diem multâ protendere nocte, labasces,
Diuide cum curis otia, sospes eris.
Urgeone exemplis quae tu venerere necesse est?
En Mazarinos Richeliosque dabo.
Iste manu fessa Citharam tractavit, et illi
(40) Archiater mentis saepe fritillus erat.
Disce tui custos Heroibus esse magistris,
Quorum nunc quoque cum passibus aequa facis,
Quid juvat ante diem tabulis pallere molestis,
Quo moriare tuum scilicet ante diem?
(45) Sume dapes, consume inter tot amicus amicos
Non misere quas non es male nactus opes.
Adde Gothofredos, Annamque Hilaramque puellas,
Et Cambonerias Floeliacasque manus;
Vocibus hinc, illinc fidibus, moderante Niello,
(50) Pulchra, face, ad Fontes Bernia castra sonent.
Postera lux Aulae dabitur, mox altera Caulae,
Officio rursum tertia, quarta tibi.
Scilicet hac vixisse sibi dominoque fidelem
Saepe Briennaeus praedicat arte senex.
(55) Vis tam longa breui claudatur Epistola verbo,
Quod memori tecum postulo mente geras?
Vive Tibi, Regno et Regi: si vivere Regno,
Nec Regi curas, nec Tibi, vive tuis:
Quos inter veteris si nondum taedet amici,
(60) Fas sit et Hugenio dicere, Vive mihi.
Par. 4. Feb.
[CH1664:015a]
[Eerdere versie in plaats van de eerste vier
verzen van het vorige gedicht]
Soluo Gorhofredum, soluo quotcumque videris
Verborum vinctus legibus esse mihi.
Soluo, vir excellens, nec te, si soluere velles,
Ipse, sub hoc rerum pondere velle, velim.
(5) Sufficiet porro, si Portae Cerberus uni
Hugenio clausas non velit esse fores.
Ne treme. Momenti res est; quo dicere possim,
Sum tuus, esto, precor, magna Leaena, meus.
Mentior, est quod te monitum, Vir amice, volebam;
(10) Accipe tu blandâ, quod dat amica, manu.
[CH1664:016]
IN PALATIJ REGIJ FABRICAM LONGE SPLENDIDISSIMAM
Qui, Luparae extendens fines sine fine Monarcha,
Marmoris immensam tollit in Astra struem,
Scire jubet non obscure sua saecula, quanto
Major Avo et Proauis Regibus esse paret.
(5) Iamque adeo hos tantos quisquis videt aduena muros,
Quanta Domus! clamat, quantula! qui Dominum.
Par. 5. Feb.
[CH1664:017]
IN [Grieks-]kenoskópion[-Grieks]
Aere subducto quae quanta angustia quamque
Terribilis rebus res sit, Inane docet.
Si bene conjicio, dicit noua Machina, tandem
Longa super vacuo lucta supervacua est.
Eod.
[CH1664:018]
IN EFFIGIEM REGIS
Si decus hoc oris video perculsus, et addo
Vis animi tanto quanta sub ore micet,
Qui talem fecere Dij, si forte retentent,
Non inuenturos ajo quod adjiciant.
Ib. 7. Feb.
[CH1664:019]
QUOUSQUE EADEM? SEN.
De klocken op een Kerck haer stadighe gebell
En doet mij niet soo seer, als ghij mij kont vervelen
Met altoos weer en weer ouw liedjens toverspelen.
Foeij, Dirck, maeckt ghij geen sond van soo veel Overspel.
Ib. 7. Feb.
[CH1664:020]
A D COMITEM BRIENNAEUM ORDINI ORATORIO SE DICANTEM
Quando, chare Comes, vitam votumque capessis
Quod simul et doctos et jubet esse pios,
Iamque opus est, ne quod bene vis bene posse recuset,
Ipsum quo potis es tam bene velle roges;
(5) Voti summa mei est, ut, qui facit Oratorem,
Exoratorem te velit esse Deus.
Ib. 9. Feb.
[CH1664:021]
IN EFFIGIEM DUCIS AURELIANENSIS REGIS UNIUS FRATRIS
Borbonio si non primum de stemmate germen,
Proximus a primo germine ramus hic est.
Ni Ludovicorum Fraterque et Filius esse,
Henrici certe sufficit esse Nepos.
Par 10. Feb.
[CH1664:022]
AD D. DE LIONNE
Cerberus ad Portam si non fauet, obsecro dicas
Momentum Hugenio quando vacare velis.
Scilicet haec inter didici tua tecta, Leaenas
Non exhorrendas esse, sed esse Canes.
Ib. eod.
[CH1664:023]
IN EIUS EFFIGIEM.
Dixerit haec aliquis lector tam blanda Leaenae
Lumina? ad hunc vatem, crede, Leaena gerit.
Ne treme, si bonns esse velis, vel mitior agnâ;
Si non esse, Leo dentibus, ungue Lea est.
Ib. 11. Feb.
[CH1664:024]
IN EFFIGIEM ILL.m LEAENAE
Qui novus hnnc vultum perfudit pallor, imago est
Assidui nimium viva ministerii.
Scilicet hic ille est, Regi servire Ministrum
Qui negat et toti parcere posse sibi.
eod.
[CH1664:025]
IN EFFIGIEM.... BRITANNICAE DUCISSAE AURELIANENSIS
Regia progenies, cui, si cui nubere posset,
Inuenienda fuit Regia progenies,
Inuenit Regesque Atauos, Fratresque Patresque
Antiquo numerant stemmate utrimque pares.
(5) Aspice, quis quanto cruor est in lacte, Britannas,
Non dubie dices, unijt ista Rosas.
Ibid. 12. Feb.
[CH1664:026]
IN EFFIGIEM PRINCIPIS DELPHINI
Flosculus hic de Borbonio pulcherrimus horto est,
Austriaco tinctum sanguine Liliolum.
Quantum conspicient olim sua saecula Florem,
Frustra quaero; Parens indicat et Pariens.
Ib. 15. Feb.
[CH1664:027]
AD COMITEM BRIENNAEUM
Quam promisisti venae mirabilis Oden,
Ut tua sit, quodam nunc quoque jure mea est.
Nec tamen illa venit. Quid agis, Vir amice, potesne
Hugenij simul et non memor esse tui?
Ib. 24. Feb.
[CH1664:028]
DE CONTROVERSIS EPITHETIS INTER GALLOS ET BRANDENBURGICOS.
AD ILLOS
Si magnitudo Principis magni, boni
Bonitas, potentis propria est potentia,
Si Celsitudo Principi celso datur,
Quem sponte vestrâ, ut est, Serenum dicitis,
(5) Serenitatem non habere qui potest?
Ib. 26. Feb.
[CH1664:029]
AD POSTHUMUM EXOPHTHALMUM
Ut procul extantes oculos e fronte propellis,
Adjice tantillum, Posthume, Ianus eris.
Ib. 29. Feb.
[CH1664:030]
AD ILL.m D. DE LIONNE
Da commeatum; quando supplicem diu,
Quem non peractis rebus amolimini,
Male supplicasse judicastis hospitem.
Ab his metallis auspicor, dum caeteras
(5) Conuaso paullo viliores sarcinas.
Eo Batavis nunciatum, in Gallia
Fuisse Zulichemium bene et male:
Bene, si suam rem spectet, et quantâ undique
Etiam a Leaenis, hercle, non ferocibus,
(10) Humanitate exceptus immerito fuit:
Male, si pusillum Arausium Nepotulum,
Et innocenti patrium ereptum decus,
Auita jura, dirutos nulli graues
Muros, et Arcis structa propugnacula
(15) Unis regendis ac tegendis subditis.
Addam, ruinas dirutae (vestram fidem,
Dij Deaeque!) dirntae, aequatae solo
Tristes ruinas obstinate supplici
Domino negari, Regiumque sanguinem
(20) Non pluris esse Regio, quam si foret
De faece vulgi, nec Parentum illustrium
Ingentia merita pluris esse quam forent
Commenta plebis aut aniles fabulae.
Da commeatum; taedet impudentium
25 Injuriarnm, taedet imprudentium.
Reuiso lassus Patriam justi et boni
Semper tenacem, ubi tantum iniquus laeditur,
Ubi (pace vestrâ) Galliae quod incipit
Parum placere, cuique redditur suum.
Par. 2. Mart.
[CH1664:031]
LIBELLUS SUPPLEX GALLI
Ne tibi sim sermone grauis, ter maxime Regum,
Ecce meum Placet; huic, si placet, adde Tuum.
Ib. 5. Mart.
[CH1664:032]
AD IUVENEM ECCLESIASTEN
Serue Dei, si te coram quocumque profari
Iudice contingat, quam tneare fidem;
Nil dubitans accede: dabit, qui fecit utrumque,
[Grieks-]Kaì stóma kaì sophÍan, kaì stóma kaì sophÍan[-Grieks].
Par. 15. Mart. momento.
[CH1664:033]
Cur nihil impetrat Auriacus? latet Anguis in herba:
Si Coluber dicam, verior autor ero.
Ib. 16. Mart.
[CH1664:034]
AD PIUM CONCIONATOREM
Non fero censores quorum Sapientia labris
Insidet, et vitijs interiora scatent.
Tu verbis vitâque mones, tu quam mihi legem
Scribis, eam rigide praecipis ipse tibi,
(5) More, quod ore, doces: video te, Vir pie, cum te
Audio, quod plus est, audio cum video.
Ib. 20. Mart.
[CH1664:035]
IN LIBELLUM DOCT.m PASCALIJ DE VACUO
Hactenus horrorem Vacni Naturae Matri
Incutimus, quasi vel Bestia sit, vel Homo.
Ecce modo ut falsi: dispungens nubila parvus
Horrorem errorem comprobat esse Liber.
(5) Desine nugari, noua post veterem Schola; tandem
Longa super Vacuo lucta supervacua est.
Ib. 26. Mart.
[CH1664:036]
ORDO EPISTOLARUM NOVI TESTAMENTI.
Roma, Corinthus bis, Galatique, Ephesi atque Philippi-
Adde Kolossenses, bis Thessala, bisque Timotheum.
Post Titon adde Philemona, Hebraeos atque Iacobum.
Bis Petrus accedit, Ter Ianus, ad ultima Iuda.
Par. 3. Apr.
[CH1664:037]
IN EPIGRAMMATA LUTETIAM PERCURRENTI NATA
Desultoria sunt quae quondam Carmina fudi:
Subsultoria nunc haec Parisina voco.
Dum rotor assidne, mirnm est Epigrammata nasci?
Exiliunt ultro, subsiliente rotâ.
Ibid. 7. Apr.
[CH1664:038]
AD REGEM
Hactenus Auriaco fieri satis omnia jnra,
Temporis id ratio nunc, Ludovice, monet.
Hebdomas haec sancta est; sanctnm decet esse Monarcham:
Si quid amas sancti, redde cuique suum.
Ib. 7. Apr.
[CH1664:039]
IN EEFIGIEM ILL. ANNAE BERGEROTTAE, MUSICAE PERITIA
CELEBERRIMAE
Donec erunt Annae, simul haec viventibus Annis,
Quotque dabunt Annas saecula, major erit.
Adde suas aliis laudes, haec laudibus Anna
Non eget, Haec est, si dixeris, Anna, sat est.
Ib. 9. Apr.
[CH1664:040]
IN EANDEM
Quidquid in hac arti visum est imitabile, finxit,
Hic ubi spes ultra non fuit ire, stetit.
Inde vides unam divam depingere vocem
Non valuisse, duas non voluisse manus.
Ib. eod.
[CH1664:041]
Ite nouem Divae, nugantur somnia vatum,
Si quis Apollineus sit, facit Anna chorum.
Ib. 10 (Apr.)
[CH1664:042]
Donec erunt Annae aut Anni, mortalibus Annis
Haec erit et Musis doctior una Nouem.
Ib. eod.
[CH1664:043]
IN EFFIGIEM PRINCIPIS CONDAEI
Quis sit hic Heroum dubitas? Victoria dicet,
Huius, et a puero, semper, nbique comes.
Omnia falluntnr, si quem sibi saecula quondam
Sive dedisse pntant, sive datura parem.
Par- 13. Apr.
[CH1664:044]
IN EFFIGIEM DUCIS ANGUIANI
Incidit in Pacis virtus Condaea profundae
Tempora, nec qua se hic exerat aestus habet.
Si facies rernm turbetur, Gallia, quantum
Expectas tanto de Duce Patre Ducem!
Ib. eod.
[CH1664:045]
AD SEGNES EAMULOS
Socordes Pueri, quid vestimenta librique,
Omnia vos foede puluerulenta juvant?
Quis furor est, mea cum vestris accersere fata?
En cinis et puluis jam sumus ante diem.
Ib. 17. Apr.
[CH1664:046
AD ILLm LEAENAM, UT EXEMPLAR TRADI CURET EPISTOLAE IN
GRATIAM PRINCIPIS SCRIPTAE
Scripsisti; nec eo inficias; quia dicere nempe
Te decet, et coecam nos adhibere fidem.
Perge fauere tamen, nec me quid scripseris, oro,
Celetur: Bataui Natio dura sumus:
(5) Credimus Haeretici quae non nisi mente videntur,
At, quae oculis, multo fortius et melius.
Si meritum merito cumnlaueris, accipe tanti
Quantus honor, merces quanta fauoris erit:
Candida, clamabo, quod non parit Africa monstri,
(10) Candida apud Gallos visa Leaena mihi est.
Paris: 18. Apr.
[CH1664:047]
IN EFFIGIEM MEAM
Quod Natura nequit, facit Artis dia potestas;
Scilicet haec, sine me, corporis umbra mei est.
Quod mirere magis, cum non ero, vivere perget,
Et mihi non moriens Umbra superstes erit.
(5) Quam nihili est homo! quae patiuntur funere Nerui,
Quae Caro, non patitur Tela, nec Umbra quidem.
Ib. 19. Apr.
[CH1664:048]
IN EANDEM, AD LIBEROS
Corpore non adsum vobis, sed corporis umbrâ:
Si quasi praesentem vultis, habete Patrem.
Si minus absentem petitis, quam fingere Pictor
Non potuit, totâ, credite, mente domi est.
Ib. 20. Apr.
[CH1664:049]
IN ANGUSTAM JANUAM, QUâ AD PATIBULUM ITER EST D(ELPHIS)
Nil metuant magni; solis angustula parvis
Porta dat ad meritam Furibus ire crucem.
eod.
[CH1664:050]
AD NOBILISS.m DOCTISSm (QUOD DISSIMULAT) D. DE LA
FAIJETTE, CUM MOMENTIS DESULTORIJS
Ile ego, qui demens haec ipsa crepundia summis
Non metui toties exhibuisse viris,
Te coram, Faijetta, tremo, pulcherrima rerum,
Quam probo, quam colo, quam diligo, plus timeo.
(5) Vis causam ingenue dicam? sit iniqua, sit aequa,
Ecce, Viros novi; tu male tecta lates.
Nil te ajunt nescire, stndes nil scire videri:
O personatâ Iudice me ambiguum!
Exi de latebris, prodi de nube modesta,
(10) Quae sis, non qualem te juvat esse, sciam.
Hei mihi, quam nihil est tutum, nec nube remotâ!
Quidquid es, Hugenio doctior esse potes.
Par. 24. Apr.
[CH1664:051]
AD EANDEM
Cum volet illa dies, quae nil nisi corporis hujus
Ius habet, incerti spatium tibi finiat aevi;
Aeternam moriens famam, Faijeta, relinques.
eod.
[CH1664:052]
IN VIAM SCEVERINAM
Autoribus pulchrae, novae, utilis viae
Bene dicat ipsa veritas, vita et via.
Ibid. 25. Apr-
[CH1664:053]
IN EANDEM
Ecce via inuenta est, Mare si quaesiveris, Hospes,
Non opus Amne quidem qui comitetur habes.
eod.
[CH1664:054]
IN EANDEM
Soeckt ghij tSlagh na de zee? ten kan geen Mis-slagh zijn,
Van tSoete tot het Sout, is maer een rechte Lijn.
Ib. 26. Apr.
[CH1664:055]
Ilustris Haga, patrium decus meum
Nil ambigendum est an cni mortalium
Satis novae probabitur stratum viae.
Quicumque sanae mentis aut pedis, pedes
(5) Hic saepe lassi taedium pedis tnlit,
In hanc pedibus iturus est sententiam.
eod.
[CH1664:056]
IN EANDEM VLAM
Qui teris hos lateres Pedibusve Rotisve, viator,
Rem, quam vix capies, experiere novam:
Mollitie quae dura fuit Pedibusque Rotisque,
Ipsa duritie nunc via mollis erit.
Ib. 29. Apr.
[CH1664:057]
AD DOCTISS. CASSANIUM,
BIBLIOTHECAE REGIAE SUBPRAEFECTUM CUM MOMENTIS
Cassanium rogat Autorum vilissimus Autor
Heic velit esse sui, non memor esse Sui.
Quippe sui nisi dediscat meminisse, quis est qui
Se ferat ut tanto comparet ipse sibi?
(5) Restat ut Autoris memor, Illustrissime, vivas,
Quam tibi Constanter vovit amicitiae.
Si facis, o quam laeta dies, quam foedere grato.
Cassanio laetum vinxerit Hugenium!
Ib. 1. May.
[CH1664:058]
Auriaco sua qui perstas, Ludonice, negare,
Si tua te veniat poscere, quid facias?
Ib. eod.
[CH1664:059]
IN LATRONES CUM DOMINO CRUCIEIXOS
Ille Crucem sceleris pretium tulit, huic diadema
Obtigit et socia de Cruce sponsa salus.
Inter prima Dei nonne est miracula, cum vult,
Quod Cruce snspendi prosit et esse Latro?
Ib. 3. Maij.
[CH1664:060]
IN EORUM ALTERUM
Quid poenitens non speret; in mala Cruce
Si repperit Latro poenitens Crucem bonam?
Ib. eod.
[CH1664:061]
OP SOETENBURG, TOT SCHEVENING GEBOUWT DOOR CORN. MICH.
SOETENS, BEDIENENDE HET PENNINGMEESTERAMPT VAN
DELFLAND. 1664
Doe s Lands behoudeniss aen zijden draetjens hong,
En scheen schier hope-loos in t oogh van oud en jong:
Doe zei de wijse Wilm; twas vrouwelijck geoordeelt,
En stichte tswacke volck met stichten, met een Voorbeeld
(5) Van tonbedwelmt gemoed, daer in hij noch den dagh
Van onse Vrijheit door die dicke Wolcken sagh.
Hij loegh Castilien uijt, op tuijterst van twee Landen,
Die, na den eersten stoot, Castilie noijt vermanden.
Noch heugt het Vlissingen, en Geertruijds braven Bergh,
(10) Wel eer ons uijterste, nu van ons inner mergh:
In elck spreeckt een Paleis hoe t in dat hert gestelt was;
Hoe still het inden Storm, hoe stout het in het Veld was,
En hoe het op het spits van Vriend en Vyands grond
Op geen gedreigh en past alsoo t sijn werck verstond.
(15) Daer is in Soetens yet met dat beleidt te paeren:
Hy kent de vijanden van tVaderland, de Baeren,
De silt onstuijmicheit van twoeste Noorder natt,
En all sijn schadelick gespartel en gespatt,
Sijn daglix op en neer, sijn maen en maendlick hollen,
(20) Hoe verr t gemeenlick moet, hoe hoogh t somtijds kan rollen;
En, daer donkundighe verschricken op den Duijn,
Staet hij der soo gerust als midden in sijn Thuijn.
Getuijgh Nieu Soetenburgh op tsteilste van die Bergen,
Spijt Wind en Watersnood, en schier om bei te terghen,
(25) Voorsichtigh, moedigh en vermaeckelick geplantt.
Wat heeft de mann verdient, wat dunckt u, Vaderland?
Ten minsten Eer en Danck: maer, magh ick oock wat seggen,
Ick hebber voor tgemeen een loodje bij te leggen:
Hij heeft een wensch verdient, elck gev hem die t hem lust;
(30) Ick wensch hem, voor tCieraet van Schevelinger Cust,
De gunst van yeder een, den algemeinen zegen
Van all wie met gemack, en buyten wind en regen,
Te zeewaert in wil sien, en voelen de genucht
Van heel na bij te zijn en heel verr van tgerucht.
(35) Is tniet genoegh gewenscht; ick hebb noch eenen Item,
Die tloffelick gebouw sal eigen zijn, en niet Hem;
U wensch ick, Soetenburgh, uw Stichter en uw Heer
En alle sijn kinds kinds kinds kinderen en meer,
Dack, muer en vensterdicht stantvastigh toverleven.
(40) Is tnoch niet ruijm genoegh; God bidd ick u te geven,
Als op een werelds end getimmert, overend
Te duren soo ghij staet tot op de Werelds end:
Of emmers soo veel tyds, als wij te wachten hebben,
Tot dat de zee, schoon uijt, tot England toe sal ebben,
(45) Soo dat wij in dat Diep door een geplantte Laen
Van Schevening drooghvoets tot Londen mogen gaen.
Beauvais 8. Maij.
[CH1664:062]
(GEEN OVERSPOED)
De Wereld wart altyt; maer twarr is wel tontwarren,
Mits dat geen schielickheit het werck en overloop.
Het scheelt veel, of m een kleed van een scheur of ontarren.
Werckt saght, twarr valt uijt een, ruckt hard, het wordt een knoop.
Entre Champuij et Ereine en Picardie. 9. Iun.
[CH1664:063]
(ROERT NIET)
Goed, en sachtsinnige, geruste, stille lieden
Sien al tgoet en al tquaet, en laeten t al geschieden,
En moeyen sich met niet: maer, soom haer stilte tergt
En op het onvoorsiens ijet buijten reden verght,
(5) Sij stuijven schielick op, en al haer soet wordt bitter,
En al haer water vier, vier als een Blixem-schitter,
Niet lammer, niet min scherp, niet min afgrysselick.
Die dit begrijpen wil, lett koel en wijsselick
p tspoor dat hij berijdt, (want stomme dingen spreken,
(10) En, hoorden wij maer toe, de sprakelooste preken)
Op tacken van tgeboomt langs heen dat spoor geplant.
Sij staen te wederzijd en slapen opden kant,
Maer roertse met den snorr van een gedreven wagen,
Sontwaecken vinnighlijck, en siet eens met wat slagen
(15) Haer leed gewroken werdt, en leert, als Medicijn,
Dat quaed dat stil light niet en dient geroert te zyn.
Ibid. eod.
[CH1664:064]
GRAFSCHRIFT VAN C. STREZO
Gebroeders, hier light Strezo,
Die niet en sprack of dé soo,
En doe sijn draetje brack,
Stierf soo hij dé en sprack:
(5) Gaet henen, en doet mé soo.
Ibid. eod.
[CH1664:065]
GRAFSCHRIFT VAN IOFF.W LUCRETIA VAN TRELLO
Lucretia, oudste Maeghd van Delf light in dit gat.
Sy had al wat men menschen
Voor taerdigste kan wenschen:
Foeij, vrijers, schaemt u wat.
Abbeuille eod.
[CH1664:066]
NOCH
Ick weet niet ofs hier light, Lucretia, die waerde.
De geest gaet niet ter aerde:
En sij is niet als geest
Van kinds been af geweest.
Ibid. eod.
[CH1664:067]
NOCH
Die hier gekeldert light was rijckelick bedaeght,
Noch stierfs een jonge Maeght
En wierd te vroegh begraven.
Soo segh ick om de gaven,
(5) Die met haer zijn vergaen.
Wie sal haer nu bestaen
Een Grafgedicht te schrijven?
Al wat ick magh bedrijven
Is lamme rijmerij.
(10) Of ick en kan t heel niet, of geen en kondt als sij.
Ib. eod.
[CH1664:068]
DENS
Si Labium est quasi cuncta [Grieks-]labón[-Grieks] quae mandere prosit,
Non minus est proprie dens quasi dictus edens.
Abbeuillae. 10. Iun.
[CH1664:069]
NUGAX
Qui veterum primi nomen posuere Papillis,
Sugere debere infantes docuere Pap illis.
Ib. eod.
[CH1664:070]
NOCH (GRAFSCHRIFT)
Haer leven was soo hoogh in tjaeren-tal geresen,
Sij scheen onsterffelick en was twel dobbel waerd,
Lucretia noijt volpresen:
Maer twas te dieren pand voor des ondanckbaer aerd;
(5) Soo gings het elders wesen.
Entre Abbeuille en Monstrueil. 10. Iun.
[CH1664:071]
NOCH
Sij bracht haer selven om, wat vroegh en wat te laet,
De Roomsche, na de daet.
De doot dee t die van Delf voor seker laet genoegh,
Maer evenwel te vroegh.
Ibid. eod.
[CH1664:072]
NOCH
Die na de jaeren taelt van die hier onder light,
Mits hij de mijne tell, berekentse wel licht.
Does al een vrijster was, Lucretia van Trello,
Doe speelden ick noch Ello.
Ib. eod.
[CH1664:073]
NOCH
Hier light Lucretia van Trello, khoef niet meer
Te seggen tot haer eer.
Die niet en weet wie t was, die lang soo heeft geheeten,
En is tniet waerd te weten.
Ib. eod.
[CH1664:074]
NOCH
Hier light Lucretia,
Die, soo welsprekende, geen raed en wist tot Iae;
Die, soo verstandigh, geen verstand en had van trouwen.
O Iammer, en o Scha,
(5) Voor nu en lang hier na!
T stuck was te goet om geen Copijen af te houwen.
Monstrueil 11. Iun.
[CH1664:075]
NOCH
Dicht, Dichters, en schrijft Schrijvers,
Ghij hebt niet als wat ijvers
Te brengen op dit Graf,
Als haer den Hemel gaf,
(5) Die hier heeft willen leggen,
Noch eens een woord te seggen,
Sij dicht en schreef u stom van schaemten en van spijt,
Soo menigh als ghij zijt.
Ibid. eod.
[CH1664:076]
NOCH
Hier light Lucretia, de schoone moeten thooren
En hooren met verstand,
Soo schoon, soo wel geboren
Als een in Nederlandt,
(5) En,twas van tschoonste schoon, men sagh het door sijn ooren.
Ibid.
[CH1664:077]
NOCH
Hier light Lucretia, daervan wij seggen dorven,
Haer deught was vrolickheit, haer vrolickheit was deught,
Haer Ieught was vol verstand, haer ouderdom vol jeughd:
Wat dunckt u, jong en oud, iss oud of jong gestorven?
Entre Monstrueil et Boulogne 11. Iun.
[CH1664:078]
NOCH
Lucretia light hier die ck om een Ooghe troosten,
Met Leeringen gesooght uijt al het mergh van Oosten.
Nu laetse mij alleen,
Als mijne met haer tween
(5) Om haerent wil onstelt haer troosten soo van noo waer.
Maer wist sy dat het soo waer,
Sij waer wel soo beleeft,
Naer ickse heb beleeft,
Indien thaer ijemant melden,
(10) Sij quam wel weer, om noch mijn vriendschap te vergelden.
Ib. eod.
[CH1664:079]
OP DEN SCHEVELINGSCHEN STEENWEGH
Visch-vrouwtjens, na de Mart:
Uw pad was wat te sacht, en daerom viel t u hardt.
Is tqualick overdacht?
Nu is twel eens soo hardt, en tvalt wel eens soo sacht.
Ibid. eod.
[CH1664:080]
NOCH
Dit pad wordt aengesien met goed en ongoed oogen,
De meeste niettemin, vertrouw ick, hebben tlief:
Een steentjen inde weegh is quaed voor exteroogen;
Maer steentjens inden wegh is ijeder eens gerief.
Ib. eod.
[CH1664:081]
NOCH
Veracht den Backsteen niet, Gemannen, t zijn ons keijen:
Men raeckter even schoon, en gladder over heen.
Wat scheelt het of s in tvier gehardt is of in Heijen?
T is klinckert op sijn kant en tis Beschuijt van steen.
Ibid. eod.
[CH1664:082]
AD CHRISTIANUM FILIUM
Ergo senis non te tangit, dulcissime rerum,
Cura Patris, nec te viduo maris aequor arandum,
Nec toties repetenda viae fastidia soli,
Fesso et anhelanti; quid agis, mea magna voluptas,
(5) Et mihi tam vegetae non ultima causa senectae?
Tantane te nostri ceperunt taedia, tanti
Propria prae patrijs censentur commoda? Dure,
Dure puer: nec dure tamen; quia nempe volente
Memet agis quod agis. Quid enim tibi posse placere
(10) Suspicer et renuam? scio quam te justa vocârit
Caussa domum, novi quam te Respublica poscat
Praesentem, quanta ingratae mysteria pandas,
Impendasque tuos, nullâ mercede, labores.
Macte quidem virtute tuâ, nec praemia specta
(15) Vilibus ingenijs facilem facientia fucum.
Quas sero (si sero tamen) tibi patria grates
Offeret, expecta; sin segnius offerat, aude
Spernere: nil tanti est; et erit quo spernere possis,
Contentns patrio, modice splendente, salino.
(20) Si nihil expectas, nullâ frustrabere spe, si
Non expectanti succedet gratia, gaudij
Plus erit; ut provisa minus mage spicula tangunt.
Interea, quaecnmque bonum quocumque Parentem
Fata ferent, vestri memorem lectaeque sororis
(25) Vivere ne dubita. Citius quae patria luci
Me dederit, quae Patris erat, quae Matris origo,
Exciderit, quam vos procul a me sitis, ocelli.
Ecce procul vobis Gallos iterumque Britannos
Transvehor atque iterum, si mandat Amalia, Gallos.
(30) Forte vel Anriacam spectabo comminus arcem,
Et mare non nostrum, cuins facit Adria partem,
Et Libyae et procul Eoae sacra littora Terrae.
Sed prope semper ero, et, toto si corpore desim,
Totâ mente meos inter versabor amores.
(35) Si redeo (Superos redeam rogo) quanta, putatis,
Gaudia, qui amplexus, quae basia, quantus utrimque
Ardor, et ex oculis prodibit defluns humor,
Laetitiae comes et potior quam caetera testis!
Luce: festa dies, propera qui, Dive, dierum
(40) Regula es et ratio, tardas impellere noctes.
Non me pressa procis Uxor suspirat, Amici et
Patria Penelope est: facies rem Numine dignam,
Huic cito Penelopae Batavum si reddis Ulyssem.
En courrant la poste de Douvre à Gravesend.
2/12 et 3/13 Iun. dimidiatis diebus.
[CH1664:083]
RABELAIS OVERWENSCHT
Begeerlickheit der Menschen,
Ick weet u toverwenschen;
En wensch maer soo veel Geld,
In schoon Goud, wel getelt,
(5) Als handen konden packen
In even soo veel sacken
Als naeybaer souden zijn
Met Naelden, spits en fijn,
Soo veel als wyder souwen
(10) In soo veel kercken stouwen
Als onder Sonn en Maen
Getimmert moghen staen,
Ick meen tot dat die Naelden,
Van naeijen stomp, ontstaelden.
(15) Dat s wenschen als een mann:
Laet sien wie tbeter kan.
Lond. 2. Iul.
[CH1664:084]
OP EEN ENGELSCH SPINNEWIELTJE. AEN MIJN DOCHTER
Eer is aen tspinnen vast, dat kan geen mensch ontkennen.
t Is eer syn selven aen wat huijs-wercks te gewennen.
De grootste Keiser droegh gheen kleeren om sijn lijf
Als uijt het spinssel van syn Maegen en syn Wijf.
(5) Dit werck is voll genuchts: wat kan een meer vermaken
Als allom wandelen en doen all om syn saken,
En klappen in een Coets (hoort, Vrouwtiens, dat s een vreughd!)
En doen syn selven dienst of doen een ander deugd?
In twinnen is profijt, en meest in tyd te winnen.
(10) Dien wint hij, die maer spint als niemand en kan spinnen,
En diens verloren tyd met vruchten werdt begaeft
Daer lange besicheit haer selven aen verslaeft.
Soo schencktm u niet alleen een Rad van avont-uren,
Maer van dagh-uren toe. lang moet het Wieltje duren,
(15) En lang de spinnens lust, die drijmael soete saeck,
Die aen de Spinster geeft Profijt, Eer en Vermaeck.
Lond. 4. Aug.
[CH1664:085]
AD WALLIS PROFESSOREM MATHESEOS, OXONIUM ADVENIENS
Wallisium salvere jubet de Gente Batava,
Addicta studiis Gente, Zulichemius.
Ipse Zulichemius, quondam quem magna Poetam
Vestra Poetarum credidit esse manus,
(5) Cum puer Oxonii Musas tentavit, et uni
Oxonium gratas reddidit omne vices.
Ipse iterum vada vestra Senex et sanus adire
Gaudet, et, ut spes est, non grauis hospes erit.
Si grauis, et proprio est ingratus nomine, saltem
(10) Hugenij Patrem ferte Mathematici.
Oxonij 7/17 Sept.
[CH1664:086]
IN GROTIJ DE VERITATE RELIGIONIS
Quam bene de sacris meriturus maximus Autor,
Post haec de sacris si siluisset, erat.
Ibid. 18. Sept.
[CH1664:087]
INSCRIBENDUM MOMENTIS BIBLIOTHECAE OXONIENSI OFFERENDIS
Si quid ad ingentes granum conducit aceruos,
Si quid in immenso est addita gutta mari,
Hactenus in magnis quae maxima diceris, uno
Iam te major eris Bibliotheca libro.
Ibid. eod.
[CH1664:088]
Hac Tumulos sub Planitie tumulavimus; omne 3)
Quod Later est, quasi bis coctus, Arena fuit.
Dura prius, quia mollis, erat, quae nunc vice versâ
Ipsâ duritie mollis et apta Via est.
(5) Vivite, Magnifici Proceres; hoc est in arena
Grande bono Patriae sumere consilium.
Inter Duynkerckam et Caletum. 3. Octob.
[CH1664:089]
AD DOCT. WALLISIUM PROFESSOREM OXONIENSEM
Wallisium salvere iterum jubeo atque valere;
Gratia pro multis multa sit officijs.
Nil nisi verba fero, male verba cadentia, sed quae
Ex imo credi pectore nata velim.
(5) Si poscit meliora, rogo meliora ministret,
Qui docet et mutos congrua verba loqui.
In via a Bolonia Monstrolium versus. 6. Octob.
[CH1664:090]
DUNKERKâ CALETES PROFECTUS
Fumum de Patria vidi: miserere coacti
Vicinis Patriae vertere terga focis.
Ille mihi fumus formosa pulchrior.....
Virgine et hac si quid pulchrius extat, erat.
(5) Ille mihi nidor nares impleuit amomo,
Ille mihi melior thure Sabaeus odor.
[CH1664:091]
GULIELMUS HENRICUS PRINCEPS AURIACUS AD LUDOVICUM XIV.
REGEM CHRISTIANISSIMUM
Si quid ab hac hodie non est ingratius, olim
Quam fuit Auriacâ litera scripta manu,
Perlege non durus quod Auis et honore Parentum
Non indigna tibi dextra Nepotis arat.
(5) Possit huic parci calamo, si forte, quod optem,
Conuentum jubeas te puer hospes eam.
Sed vaga prolatae pereunt vestigia vocis,
Quo vix momento nascitur illa, perit.
Verba meâ refert constantibus illita chartis
(10) Edere quae ter tu lecta quaterque legas.
Verba, nec inficior, quae, ni tu vivere nolis,
A sera cupiam posteritate legi.
Illius arbitrio meme et mea jura resigno,
Illâ non dubie judice victor ero.
(15) Illius arbitrio, per me licet, utere, si post
Fata, quod et voveo, nostra superstes eris.
Decidet populi litem vox publica: dicent
Saecula, quod patior, non meruisse pati.
Quid meruisse? nec agnoscent potuisse mereri,
(20) Qui quod non potui nec potuisse velim.
Consule te sensusque tuos, et pondera causae,
Pende cui cansam sors inopina dedit.
Pende quid in nostros aditum tibi fecerit agros,
Inque meos tulerit Gallica signa lares.
(25) Inuenies in te quae te sententia damnet.
Iudice te faciet te tua culpa reum.
Accipe rem; brevis historia est, ambage molestâ
Non eget, ut pridem jam tibi nota nimis.
Posthumus hoc vitae lumenque et limen adivi,
(30) Heu miser, et nondum natus et orbus eram:
Abstulerat mors cruda mihi Patriaeque Parentem,
Inque pari causa par fuit ille dolor:
Tertius in cunis, si quidquam infantia sentit,
Vagitus potuit exacuisse meos.
(35) Ecce duas Matres lis laeua exercuit, utri
Prima mei infantis debita cura foret.
Hinc favit maternus amor, maturior aetas
Asseruit partes justius esse suas.
Hinc Atauos longe Reges et utrimque Coronas
(40) Postpositas male non-Regibus esse piget.
Illinc Auriacas et opes et auita negatur
Iura peregrinam posse subire manum.
Plus male divisas divisit Arausio mentes,
Ipsa quoque in partes non bene secta duas.
(45) Noluit esse quod Auriacam voluisse decebat,
Quodque minus decuit velle, Britanna fuit.
A verbis armata prope est ad verbera ventum,
Telaque in affines induit ira manus.
Pace tamen partâ qualem prudentia suasit,
(50) Et pudor et Matrum conciliatus amor.
Te pacem nescire juvat, libet arma fovere,
Ferreque quam neutri ferre rogaris opem.
Dissimulas artem, vis arbiter esse videri,
Pacatae poteras arbiter esse rei?
(55) Scilicet Arce meâ ardebas, Ludovice, potiri,
Et color intentis inueniendus erat.
Inuenit, qualem potuit, pro Rege Minister:
De Mazarinis artibus illa fuit.
De re nil meriti, mirum quo jure, subacta,
(60) Quae soli possim dicere, parco loqui.
Hostibus exutis digni sunt Rege triumphi,
Hi simul et pretium Martis et artis habent.
Sola bene armatis Ars est ingloria: quid, quod
Arte tuâ infanti imbellia bella moues?
(65) Quid quod Avi pronepos, Henrici (dicere fas sit)
Progenies haec non inficianda queror,
Quid quod et Aeneas Pater est et Avunculos Hector.
Quid quod ad haec Patruis glorior Hectoribus.
Ne vivos numeres quorum me Cura tuetur;
(70) Non piget Heroum Manibus esse gravem?
Quid tibi Mauritium redivivum opponere posse,
Quid Fratrem, belli fulmen utrumque, putas?
Gallus uterque fuit, quoties res Gallica forte
Auriaco-Batavam pressa poposcit opem.
(75) Iunximus arma armis, socij pugnavimus, idem
Gallicus et noster saepe triumphus erat.
Si procul abfuimus, procul accersivimus hostem,
Divisumque minus fecimus esse grauem.
Classibus adfuimus, quoties, ne vincere posses,
(80) Conatum ingestis classibus iret Iber;
Portubus obstitimus, ne, si tuus oppida miles
Cingeret, auxilijs impeterere novis.
Hac Gulielmus erat, modo si vixisset, iturus,
Hac ego, si Parcae parcitis, ire paro.
(85) Inspice cui noceas. certe quem perdere nolis
Devinci teneris praestat ab unguiculis.
Supplex posco, rogo, obtestor; sed supplice demum
Voce quid obtestor, quid rogo? remne tuam?
Non dubitas, Ludovice; mea est; et si quis in illam
(90) Inuidus hostili stringeret arma manu,
Primus amicorum es qui te patiaris adiri,
Primus es innocuum qui tueare caput.
Huiccine tu capiti potes et vis esse molestus,
Hunccine tu puerum laedere paene Pater?
(95) Quid finges meruisse? Velim de crimine constet,
Crimine tu absolui quo mereare tuo.
Da veniam vero; non est sine crimine, rerum,
Quas male possideas, insatiatus amor.
Si licet hoc addam, minus est sine crimine, amici
(100) Principis aequa suo reddere Tecta solo,
Principis innocui, cognati Principis Arces
Velle sui cinerum corporis esse struem.
Te tamen hoc juvit: squallet, pulcherrima nuper,
Nunc quasi de Coelo fulmine tacta domus:
(105) Si quid adhuc solidi est, lapsum de rupe minatur:
Miror an et rupem non abolesse velis.
Disjice Naturae molimina: saevius hoc est,
Rumpere Naturae fas et amicitiae.
Saevius est sprevisse fidem, subuertere jura
(110) Depositi, Augustâ non temeranda manu.
Hactenus expecto quo sese injuria fuco
Cauta, quibus latebris ingeniosa tegat.
Scilicet inuentum est quo personatus honeste
Id quod agis, quin et paene coactns, agas.
(115) Te tua sacra mouent, haec tu tueare necesse est;
Occupat Auriacas Haeresis atra domos:
Huic ego ni pesti opponam quem Roma probârit
Vestra virum, tu me, nempe, meosque reges.
His te consilijs aures praebere paratum!
(120) His circumueniat improba turba dolis!
Novimus hoc pueri, quamcumque potentior extes,
Nil in vicino juris habere foro.
Arbiter unusquisque sui est, sua quisque gubernat
Regie, et in quâuis sunt sua sceptra domo.
(125) Tu rege quam Proauis Coeli clementia Gentem
Subdidit; ingenti dignus es Imperio.
Dignus es et par es majoribus, exsere fines
Qua licet, est quae te laus peregrina vocat:
Ultorem, LudoÏce, vocant infamia Lunae
(130) Cornua, et offensi causa tuenda Dei.
Huc vires, huc arma move: quacumque monebis
Offeret Eoas ultimus orbis opes.
Quin pretium virtutis erit suppressa Tyrannis,
Et sua tot populis sub Cruce parta salus.
(135) Si potes his grandes animos adhibere triumphis,
Cedet praedioli sponte cupido mei.
Scilicet indigni tantâ, Ludoice, vel irâ,
Vel, si quae comes est, ambitione sumus.
Despice nos et ama: paruis sic utere Amicis,
(140) Infestum magnis hostibus esse decet.
Quod si forte leuis rerum tibi cura mearum est,
Nominis attendas quae sit habenda tui.
Magnus es et longe (si quid vox publica veri
Ipsaque portendunt sidera) major eris;
(145) Fortior Alcide es, Phoebo formosior, omnis
Nascenti Charitum risit amica Trias,
Nullâ labe domum Deus aut Fortuna notarunt:
Unus ego in pulchro corpore naevus ero?
Absit, Amor meus et Populi, ter maxime Regum;
(150) Longior hoc pretio sit mihi vita grauis.
Auriacas ipsas rupes et quidquid in illis
Forte mei reliquum foeda ruina facit,
Vel flammas abolere velim, vel gurgite mergi
Proximo ut et sese nesciat ipse locus,
(155) Ante tuo quam quid decori decedat, et isto
Sol videat quidquam nomine splendidius.
Denique nil tanti est; bene cedat Epistola, cedat
Non bene, da, non da quod rogo, quicquid erit,
Tot tua te incolumem quot tute cupiueris annos,
(160) Delphinumque precor Regna videre tuum.
Finiui intra Boloniam, pagum Franciae, vectus
et Monstrolium 6. Octob. 26. postremis versibus.
[CH1664:092]
VRUCHTELOOSE GROET
k Bedanck u, soete Menschen,
Zeij Ian-buer daer hij lagh,
Voor all uw vriendlick wenschen
Van Goeden Mergen, Ian, Goen Avond en Goen Dagh:
(5) Maer kondt gh uw wenschen goed doen,
t Sou mij ontwijffelick wat meer deugds aen mijn bloed doen
Dan ick wel hopen magh.
Ian had een taeije Coorts, en twas sijn quade dagh.
Beauvais 10. Octo.
[CH1664:093]
SUR UN BRASSELET DE CHEVEUX; PRESENT DUNE DAME QUI NEN
AVOLT GUERE DE RESTE
Si le riche me donne,
Iaij bien lame assez bonne
Pour luij sçauoir bon gré
De sa surabondance:
(5) Mais ma reconnoissance
Monte an plus haut degré
Quand cest que limpuissance
Tout son vaillant mauance:
Car tousiours lindigent
(10) Faict le plus grand present.
Voijez, Philis, comme ce gage
Me doibt plaire et vous estonner;
Si vous en auiez dauantage
Vous ne men sçauriez tant donner.
[CH1664:094]
TEMPS PERDU, PARESSE FORCEE
Sellt henres sont mon somne; apres cela jenrage
Que pour me bien porter il men faut dauantage.
Par. 30. Oct.
[CH1664:095]
AD ILL.m LEAENAM, UT VERSICULOS ALIQUOT RESTITUAT
Quando, ut Aristotelem fertur docuisse magistrum,
Naturâ versus nulla leaena facit;
Quando qui faciat versus pro Rege Minister
Deficit et mutis Musa Bataua canit,
(5) Redde suos Batauo cantus, vir amice, Leaena,
Cum bona non veniant, non bona verba peto.
Par. 12. Nou.
[CH1664:096]
RECEPTUS EX AFRICAE LITORE
Ut voluit Fortuna vices inuertere, non sunt
Armigeri miseri qui redeunt Gigeri.
Par. 17. Nou.
[CH1664:097]
IN DOCTISSIMI RAPINI HORTICULTURAM
Cuius in hoc fundo Flores vel sidera, lector,
Sidera quot Tellus edidit ulla, micant,
Causa, quod indignor, quod cum tot Floribus unos
Hic flores hominum non dedit, una fuit;
(5) Summa viri summi, non justa, modestia: primo
Commemorandus erat scilicet ipse loco.
Nunc aliquis Florem, quantus micat, omnibus aude
Addere, Rapino grandior autor eris.
Paris. 18. Nou.
[CH1664:098]
IN EANDEM
Florigeros si quis lector laudaueris hortos,
Ingredere; hi lectis, spondeo, pluris erunt.
Quod verbis alij vix confecere Latinis,
Exponit Flores floribus ista manus.
Postridie.
[CH1664:099]
IN OBITUM NOB. IUVENIS DE LIONNE AD GIGERIM, UT
FEREBATUR, CAESI
O duras inter nimium sors dura! Leonum
Fortibus in patria non parcere Fata Leaenis.
Ibid. 21. Nou.
[CH1664:100]
IN PRIMI PRAESIDIS SUMMAM ELOQUENTIAM
Cuicumque Lamognonij [Grieks-]chrysoûn stóma[-Grieks]
Et obstupendae flumen eloquentiae
Audisse mecum contigit; factum bonum
Agnosce, quod tantae parem facundiae
(5) Integritatem, robur et constantiam
Iustique amorem infuderit summo Virûm
Natura: nullam nempe, si secus foret,
Non illa suada redderet causam bonam,
Et hoc agenti nulla non succumberet.
Ib. 24. Nou.
[CH1664:101]
AD ILL.m LEAENAM
Memento Zulichemij, meum decus,
Tres exulantis Patriâ annos integros;
Miserere vincti, et in hac Triremi languide
Se commouentis; quippe cui longus labor
(5) Durusque lassas remus attriuit manus.
Faue petenti, si probe consideras,.
Quod hostis hosti supplicanti non neget:
eruare nempe, quod tuo in Prouerbio est,
Tuam Capram conatur et Caules tuos.
Par. 29. Nou.
[CH1664:102]
AD EUNDEM
Vis verbum, Amice, soli in aurem suggeram?
Audite et exaudite me, ut ratio jubet;
Bene audietis hinc ad omlles posteros.
Exite per Pontem aureum, bonum, probum
(5) Fidumque Pontem: gratias grandes, scio,
Si non daturi, debituri estis tamen,
Et Pontificijs atque Romanis licet
Batavus vocabor non ineptus Pontifex.
Par. 3. Dec.
[CH1664:103]
IN NAUFRAGIUM
Quod septingentos Gigerj de clade reuersos
Heroas patrio sorpserit unda Mari,
Neptuni fauor est, ne possit credere Gallos
Quis non victores posse redire domum.
Ib. eod.
[CH1664:104]
AD R(EGEM)
Diues es et non es, Ludovice: Auidissime Regum,
Rex populi diues pauperis esse potes?
Ib. eod.
[CH1664:105]
AD D. DE LIONNE CUM IAMBIS ULTIMIS
Rideo, summe Virûm; sed nugae seria dicunt,
Appellantque tuam, qui capis ista, fidem.
Si nimis obtundo, procnl hinc expelle Poetam,
Ipse rogat mittas exulem in exilium.
Ibid. 4. (Dec.)
[CH1664:106]
AD D. DE LIONNE
Cum reus accedet, quo se sub Arausio Gauto,
Quin sub inhumano perdolet esse Gotho,
Increpa et objurga, et misce conuicia: quidquid
Exciderit, dices non Equiti, sed Equo.
Par. 13. Dec.
[CH1664:107]
IN EFFIGIEM IPSIUS QUAM IN TABULA UXOR MANU TENET
Ecce suo fide Conjux deuincta Marito,
Ecce aeterna boni vincula conjugij.
Felices animae, si sic post fata superstes
Altera in alterius viua sit Umbra sinu.
Ib. 14. Dec.
[CH1664:108]
AD MINISTROS REGIOS VALEDICTIO
Tellerij, Colubrique et, nomina torva, Leaenae,
(Nomina, non semper Numina torva mihi)
En abeo, et laetum vobis, per sidera, laetum,
Per quot habent Coeli sidera, dico Vale.
(5) Porta negata fuit, quaerenti inuenta fenestra est;
Omnis ab ingrato est Carcere grata via.
Rima sit, an valvae, parui est, an janua stridens;
Liberor (hoc magni est) Carcere et Exilio.
Vos quoque, quod grator, nimio sermone molesti
(10) Compellatoris libero, magna Trias:
Dicite Io Paean; per me dormire licebit,
Per me securis, si libet, esse domi,
Per me qui pauidos ad limina vestra clientes
Cerberus allatrat, cui volet esto ferox.
(15) Sufficit experto gustasse haec taedia; per me,
Qui volet, hanc Batavus tentet agatque rotam:
Si quot ego saxum Menses immane voluto
Constanter, totidem voluerit ille dies,
Vanus ero vates, nisi laetâ voce Leaenis
(20) Telleriisque vale dixerit et Colubris.
Par. 15 Dec.
[CH1664:109]
IN EFFIGIEM VLRI EXCELSI
Principis hic Galli est vultus: si Regiis esset,
Majestas et Amor quam bene congruerent!
Ib. eod.