Vier heldinnenbrieven door Jan Aukes Backer
In Proeve van dichtlievende mengelingen.
Hoorn, T. Tjallingius, 1774
UBA O 62-6962 [olim: 696 D 11]

Continue

PROEVE

VAN

DICHTLIEVENDE

MENGELINGEN.


DOOR

JAN A. BACKER.

[Typografisch ornament]

Te HOORN,

By T. TJALLINGIUS,

MDCCLXXIV.



SOFONISBA aan SYFAX.138.
WARWIK aanEDUARD. 145.
JARIKO aan THOMAS INKLE.150.
PASCAL PAOLI aan de KORSEN.157.

Continue

[p. 138]

SOFONISBA

AAN

SYFAX.

Myn Syfax! lees dit blad, besproeid met traan op traan,
En hoor het levenseind van Sofonisba aan.
Van Sofonisba, door de trouw aan u verbonden,
Word u dit laatst vaarwel, ô Koning! toegezonden.
(5) Ik schryf u dit, terwyl de giftkelk naast my staat,
Die, uitgedronken, my van Romens dwang ontslaat.
    Toen ik bericht ontving, dat onze legerschaaren,
Door Massinissa’s heir geheel verslagen waren,
En ’t u mislukt was om te ontvluchten uit den slag;
(10) Toen ik die benden zelf voor onze muuren zag,
Had ik noch moeds genoeg de droevige onderdaanen,
Onkundig van uw lot, tot hunnen pligt te maanen.
Wat wapens voeren kon, trok op myn last byeen.
Ik gespte ’t harnas, zelf, de hopliên om de leên.
[p. 139]
(15) ,, ô Helden! (riep ik) gaat, verdedigt onze wallen;
,, Strydt, strydt voor ’t vaderland, doet uwen vyand vallen.”
Elk toonde zich gereed, voor haardstede en altaar
All’ op te zetten wat hem lief en dierbaar waar.
Men wachtte rustig, dat de vyand, met zyn benden,
Zyn overwinnend heir, zich naar de stad zou wenden.
’t Gebeurt; men eischt ons op; maar hopman en soldaat
Roept moedig van den muur, daar elk in ’t harnas staat:
,, Vergeefsch, wy offren ’t all’ voor vaderland en maagen.”
Des vyands hoofdliên, die den moed der onzen zagen,
Verzaamlen allen zich in ’s konings ruime tent.
Men raadslaagt op wat boeg de krygskans dient gewend.
Dees wil de zwakke vest door storm op storm bespringen,
Die tot den overgaaf door hongersnood ons dwingen.
De raad van Lelius krygt in het eind gehoor;
Die schrandre veldheer slaat den ganschen krygsraad voor,
Om u, geketend, in het oog der stad te voeren.
Dit akelig gezicht kon al ons volk ontroeren;
Het werpt wanhopig straks de wapens op den grond,
En sluit, zelfs eer ik ’t weet, een schandelyk verbond.
[p. 140]
De vyand was alreê ter stadspoorte ingetogen,
Wanneer ik, radeloos, al ’t hofgezin ontvlogen,
Den overwinnaar vond, omsingeld van zyn’ stoet.
’k Drong door de wacht, en viel weemoedig hem te voet.
,, ô Koning! (riep ik) van al ’t godendom gezegend,
,, En met gewenschter heil dan myn gemaal bejegend,
,, Gy ziet een koningstelg, ja zelfs een koningin,
,, Vernederd aan uw voet; de wankle lukgodin
,, Verkeerde dus myn lot, en stelt my in uw handen.
,, Maar ach! bevry my toch van Romens slaafsche banden.
,, Behoed myn vorstlyke eer voor dien doemwaarden vlek;
,, Duld niet dat ik ten spot der Roomsche krygsliên strekk’;
,, Wil ’t bloedig staal, ô Vorst! my in den boezem drukken,
,, Verlos my, door die gunst, van duizend ongelukken”.
    De held, met mynen rouw en wanhoop zeer begaan,
Zag, als verwilderd, my met brandende oogen aan,
En bleef een oogenblik in overdenking staaren.
Toen borst hy uit voor ’t oog van all’ zyn legerschaaren:
,, ’k Ben overwonnen, ’k ben vermeesterd, rys Mevrouw!
,, Ken Massinissa, en bedwing uw’ bittren rouw.
[p. 141]
,, Gy zult aan Scipio nooit tot slaavin verstrekken;
,, Myn vorstlyk woord, myn magt, zal voor dien hoon u dekken.
,, Getuigen zyn de Goôn, met deezen heldenstoet,
,, Die ’k eisch dat u, voortaan, als myn vorstin begroet”.
Toen vatte hy myn hand, en leidde my ten tempel,
Daar mirrhe en wierook werd geofferd op den drempel.
Genaderd aan ’t altaar, vereende ’s priesters hand,
In ’t aanzien van de goôn, ons door den huwlyksband.
Ik stond dit zuchtend toe, uit vrees dat, zo ik ’t weerde,
Hy, mooglyk, zyn besluit te my waards ook verkeerde;
En, in de plaats van my te kroonen als vorstin,
Hy my aan Scipio zou schenken als slaavin.
Had ik dit niet gevreesd, ’k had eer den dood gedronken,
Myn Syfax! dan myn hand een’ andren vorst geschonken.
Dit weet gy, Astaroth, dit weet gy, groote goôn!
Die ik, van kindsbeen af, te vieren ben gewoon.
Toen kwamen wy in ’t heir, alwaar de Roomsche benden
En bondgenooten, reeds verheugd in onze ellenden,
Den vorst der Massyliers begroetten met geschal,
Waarvan de galm driewerf gehoord werd door het dal.
[p. 142]
Een dienaar, aan wiens zorg wy waren aanbevolen,
Geleidde ons in een tent, daar we ons voor ’t volk verscholen,
Onkundig van het lot dat ons te wachten stond,
Wyl Massinissa zich by Scipio bevond.
    Na dat die veldheer, met een krans van lauwerbladen,
Hem had beschonken als ten loon voor zyne daaden,
Gebood hy aan den stoet om uit de tent te gaan,
En sprak, bezadigd, den vereerden koning aan:
,, Gansch Rome is dankbaar aan den vorst der Massylieren,
,, Die haaren aadlaar volgt met zyne krygsbanieren.
,, Zy schonk u, door myn hand, den groenen lauwerhoed,
,, Door haar ten loon geschikt voor waaren heldenmoed.
,, Maar Massinissa, ’k staa verwonderd, door te hooren,
,, Dat Sofonisba wierd door u tot bruid verkoren;
,, Dat gy de trouw van haar en Syfax schenden dorst,
,, Door onbezonnen drift, niet passende aan een’ vorst.
,, Ook is uw trouw geen trouw, dewyl de strenge wetten
,, Des achtbren Roomschen raads ’t volvoeren u beletten.
,, Een overwonnen vrouw, uit Asdrubals gedacht,
,, Word, by de vadren, als een krygsslavin geacht.
[p. 143]
,, Ja, Sofonisba, haar gemaal (dit moet gy denken)
,, En wat in Cirtha is moet gy aan Rome schenken.
,, ’t Hoort alles aan den raad. Beraadflaag nu, ô held,
,, Op ’t geen u Scipio, uit vriendschap, heeft gemeld.”
Niet onverwachter klinkt een donderslag in de ooren
Eens reizigers, dan dit den koning kwam te vooren.
Hy stond als raadloos, en borst eindlyk woedende uit:
,, Wyl Rome ’t eischen durft zo offer ik myn bruid”.
Hy zelf bragt my die maar, die my van schrik deed beeven.
,, Zo zult gy (vraagde ik) my den veldheer overgeeven?”
Hy zweeg. Toen voer ik voort: ,, herdenk den dieren eed,
,, Dien gy, in Cirtha, my voor ’t oog der Goden deedt.”
Uw vorstlyk woord, uw magt zou voor dien hoon my dekken.
,, Gy kunt, indien gy wilt, dien heilgen eed voltrekken.
,, Kom, druk my ’t staal in ’t hart, dan ben ik eeuwig vry,
,, En gy voldoet uw woord aan Scipio en my.”
De twyffelmoedigheid was in zyn oog te leezen.
,, Ik zal uw eisch voldoen, vorstin, dewyl ’t moet wezen;
(Dit was zyn antwoord) maar uw doodsbenaauwde vorst
,, Drukt nooit, met eigen hand, u ’t lemmer in de borst.
[p. 144]
,, Ja Sofonisba, ’k zal uw jammerlot volenden,
,, En, binnen ’t uur, aan u een’ sterken slaapdrank zenden.”
Toen nam hy afscheid, en was aan zyn woord getrouw.
Myn Syfax! zaagt gy nu myn ongeveinsd berouw,
Wist gy de smarten die inwendig my ontroeren,
Dat ik zo laf my tot dat huwlyk liet vervoeren,
Dat ik, door beê op beê, myn vonnis heb gekogt,
En door myn eigen hand geene eedier uitkomst zocht;
Dan mogt ik hoopen uw vergiffnis te verwerven,
En dan, myn Syfax! zou ik zonder morren sterven;
Ja, ’k waar den dood getroost, en spoorde u daar toe aan.
Ach, kon ik, eer ik sterf, die lieve gunst verstaan!
Vergeef de misdaad die uwe ega heeft bedreven.
Vergun dien laatsten troost aan haar kortstondig leven;
ô Ja, kortstondig; want ik zwolg reeds ’t mengzel in,
En voel van zyne kragt en werking het begin.
Een zachte zwyming zal welhaast myn leên beschieten,
En ik, deeze aarde ontvoerd, een stille rust genieten.
Dat des haar jongste beê door u niet worde ontzeid.
’k Word duizlig — vorst, vaarwel! vaarwel in eeuwigheid!

Continue

[p. 145]

WARWIK

AAN

EDUARD.

Het is dan waarheid, en ik moet in ’t eind gelooven,
’t Geen ’t onverwacht gerucht reeds overal verspreid,
Dat gy de deugd veracht, haar inspraak tracht te dooven,
En u bezoedelt met de snoodste ondankbaarheid.
Ik dacht, dat Margareet, door dollen nyd gedreeven,
Daar uit haar voordeel zogt, en ’t valschelyk verzon,
Maar nu gy zelf het durft aan my te kennen geeven,
Moet ik gelooven, ’t geen ik naauw gelooven kon.
De fiere Elizabet, in ’t opgaan van haar dagen,
Zo schoon als ’t morgenlicht, wier adem my verkwikt,
En die uit duizenden alleen my kon behaagen,
Hebt gy, ondankbre! u zelv’ ten ega toegeschikt?
[p. 146]
Gy dorst die schoone hand, die my alleen moest streelen,
In de uwe drukken, en haar dwingen tot uw echt?
Ja dwingen; want die band zal eeuwig haar verveelen,
En Warwik had alleen op haar een wettig recht.
Ontsteeken door den gloed van haare aanvalligheden,
Heb ik dien invloed op myn hart aan haar gemeld.
Zy zwichtte in ’t eind voor myn herhaalde mingebeden,
En de echtvoltrekking wierd om u slechts uitgesteld.
Ik zag myns Vorsten nood, en om ’t gevaar verlegen,
Vloog ik ter redding; sloot met Lodewyk den vreê,
En heb zyn zuster zelf voor u ter bruid verkreegen,
Die met dat oogmerk zich zal waagen over zee.
Dat dubbele verbond, zo heilzaam voor uw ryken,
Wierd op uw eigen last bezegeld door myn eed.
Maar nu gy ’t kenmerk van der Jorken aart laat blyken,
Is al myn yver aan de Seine onnut besteed.
Ondankbre! uw trotsheid is dan langer niet te dwingen?
Die zelfs geen eedbreuk schroomt, en eer noch pligten kent.
Hoe zal de Lelyvorst, met al zyn hovelingen,
Myn naam verkleinen, daar gy zelf myn glorie schent?
[p. 147]
Zulks had ik nooit gedacht: en nimmer kon ik waanen,
Dat ik myn heldendienst met schand’ zou zien beloond.
Ben ik ’t niet, die u ’t spoor ten zetel wist te baanen?
Wiens voorzorg werkte, dat ge in London wierd gekroond?
Is ’t u, door weelde thans verblind, dan glad ontschooten,
Dat Warwik, u ten dienst, veel wondren heeft verricht?
Herroep dat tydstip dan, dat ik uw togtgenooten,
Reeds vlugtende en verstrooid, deed keeren tot hun pligt.
Hoe aklig was die tyd, toen alles scheen verlooren?
Het moedloos krygsvolk was van bittre wanhoop bleek.
En ’t uur van uw bederf scheen in dat uur geboren,
Daar onder duizenden uw vader ook bezweek.
’k Drong door de benden; baande driftig my een open
Tot aan uw legertent, daar ’k u mistroostig vond.
,, Ach Warwik!” was uw taal, ,, laat me op uw bystand hopen,
,, Want zonder uwe hulp gaat al myn hoop te grond.
,, Leen my uw arm, beroemd door zo veel dappre daaden.
,, Verwacht, zo gy verwint, het welverdiende loon.
,, ’k Zal u, zo veel ik kan, met gunsten overlaaden;
,, Verdelg myn vyand dan, en plaats my op den troon.”
[p. 148]
Bewoogen met uw jeugd, vloog ik naar uwe benden,
En met een handvol volks, een vlugtend overschot,
Viel ik den vyand straks manmoedig in de lenden,
Hy vlugtte, en liet my dus beschikker van het lot.
’k Mogt sedert met den naam van onverwinlyk pronken:
Ja Eduard, ik ben ’t, die vorsten scheppen kon,
Die andren voor altoos in boeiën heb geklonken,
Ik ben die Warwik, dien de min alleen verwon.
Die min eischt wraak; ik moet, ik zal haar recht verschaffen:
Zy dult niet, dat een Vorst, dien ’k vormde, haar weêrstreeft.
Keer dan te rug, of denk dat Warwik u zal straffen.
Hy blaakt van gramschap, voor wiens gramschap alles beeft.
Bezef uw lot; de staf kan licht uw hand ontzinken.
’k Beklaag den onderdaan, zo gy hardnekkig blyft.
,, De Fransche vlag zal haast voor Englands kusten blinken.”
Dit is ’t, dat Lodewyk aan Margareta schryft.
Dan zal de vyand met zyn vloot uw ryk genaaken,
Uw havens sluiten, en brandschatten naar zyn lust.
Terwyl graaf Warwik, door gerechten toorn aan ’t blaaken,
Tot op den zetel met een leger u ontrust.
[p. 149]
Ja Eduard, uw lot zal dan verschriklyk weezen.
Gedoemde Hendrik zal zich zetten op den troon,
U staat de zelfde schand, die hem thans dekt, te vreezen.
Men zal u kluistren, na ’t ontzeggen van de kroon.
Zie daar uw nadrend lot geschilderd naar het leven:
Gy biedt my vruchteloos uw zuster tot myn bruid.
Ik eisch Elizabet en duld geen wederstreeven:
’t Hangt alles af van ’t geen gy eindelyk besluit.
Eén oogenblik kan al uw luister thans verslinden,
En my verwydren, of op nieuw aan u verbinden.

Continue

[p. 150]

JARIKO

AAN

THOMAS INKLE.

Jariko, die haar goôn en huis en vaderland,
Verwonnen door ’t geweld der liefde, heeft begeeven,
Die, opgetoogen in een vorstelyken stand,
Nu in een vreemd gewest, in slaverny, moet leeven;
Zy, wier weldadigheid het leven heeft gered
Van Inkle, tracht, voor ’t laatst, zyn staalen hart te breeken.
Ach! dat het mooglyk waar, dat hy wierd omgezet!
Dat hy bewoogen wierd door haar weemoedig smeeken,
En door herinring van ’t geen voormaals is geschied!
Ja Inkle, denk aan ’t uur, toen ik in ruigte en heggen,
Terwyl de groote ster ons voor dien dag verliet,
U, vol bekommering en bleek van angst vond leggen.
[p. 151]
Gy duchtte ’t moordersrot of woedend’ boschgediert:
En buiten twyffel waart gy deerlyk omgekoomen,
Zo u Jariko, door een goeden geest bestierd,
Niet oogenbliklyk in haar hoede had genomen.
Geheel verwonderd om uw ongewoon gewaad,
Maar meer getroffen door de schoonheid van uw leden,
Uwe eedle houding, en bekoorelyk gelaat,
Heb ik myn goden straks voor u om heil gebeden.
Myn boezem zwoegde, door een nooit gevoelde zucht;
Ook waande ik in uw oog gelyke zucht te aanschouwen.
’k Trad naar u toe, in ’t minst voor geen gevaar beducht,
En stak myn hand uit, in een ongeveinsd betrouwen.
Zo dra uw nooddruft my uit uwe teekens bleek,
Uit teekens, die de min, zo ’k dacht, u in moest geeven,
Leidde ik u met myn hand aan een kristallen beek,
Door digte struiken voor uw oog bedekt gebleven.
Hier leschte gy uw dorst met versch geschepte bron,
Terwyl ik lagchend ooft uit onze bosschen haalde,
Dat door zyn frisheid u het meest verkwikken kon.
Als eindelyk de nacht de lucht met graauw bemaalde,
[p. 152]
En ik gedwongen wierd te scheiden, schoon ’k naauw’ mogt,
Heeft u myn liefde en zorg een stille grot geweezen.
Die my behoorde, en nooit door iemand wierd bezogt,
Dan my, van wie ge in ’t minst geen hinder hadt te vreezen.
Hoe dikwerf heb ik u dien wondren nacht verhaald,
Met al de droomen, die my vlogen door de zinnen!
Nu dacht ik, dat myn gloed met weêrgloed wierd betaald;
Dan scheen het, of gy niet geneigd waart my te minnen.
Eens meende ik, dat een leeuw u aanviel, onverwacht,
Toen schoot ik op, en zag de tintelende starren
Allengs versmelten, met het afgaan van den nacht;
Straks vloog ik heen; het was geen tyd om meer te marren,
’k Vond u noch liggen in een ongestoorde rust,
De schoonheid van uw leest hield my als opgetoogen
’k Ontblootte uw’ boezem uit een reinen minnelust;
En toen ge ontwaakte, scheent ge een godheid in myne oogen.
’k Dacht u de aanvoerder van de groote ster te zyn;
Of liever, ’k wist niet hoe ’t my vry stond u te noemen,
Zo zeer was ik vervoerd door loutre minnepyn.
Waarom moest gy uw aart, ô wreede! toch verbloemen?
[p. 153]
En my onnoozele bedriegen dag aan dag?
Als of de zoetste drift, mede in uw hart gesloopen,
De liefste woorden op uw schoone lippen lag;
Zo dat my niets dan heil en wellust stond te hopen.
Wat hebt gy, menigmaal, ô Inkle! in d’avondstond,
By ’t blikkrend maanlicht, naast myn zyde, aan ’t strand gezeten
Op ’t groene mos, terwyl wy hingen mond aan mond,
My aangespoord, om huis en maagschap te vergeeten,
En u te volgen naar uw vaderlyk gewest.
Daar, was uw taal, zal ik u wondren doen aanschouwen,
Jariko, ’t gul vermaak heeft daar zyn troon gevest,
Gy moogt u veilig op myn woord en eed betrouwen.
Nu schetste gy aan my het vrouwelyk gewaad,
Haar tooizels, houding en belagchelyke zeden,
Terwyl gy, boos van hart, myn’ ongestoorden staat,
Als laag, verachtlyk, en ellendig wist te ontleden.
Dan mat gy wyd en breed Europa’s wondren uit,
Al listen om myn hart in uw belang te trekken:
Gy, op bedrog gespitst, gy noemde my uw bruid,
En wist de zoetste hoop in myn gemoed te wekken.
[p. 154]
Ik, gansch nieuwsgierig, steeg geduurig op een klip,
En keek in ’t ronde, of ik geen kielen konde ontwaaren:
Myn wensch gelukte in ’t eind, myn oog ontdekte een schip,
Dat digt aan ’t eiland lag voor anker op de baaren.
Hoe was dat oogenblik myn driftig hart te moe’!
Het was al weelde, wat zich voordeed aan myn zinnen.
Ik vloog, door min gejaagd, naar u, myn Inkle, toe,
En was niet magtig om myn blydschap te overwinnen.
’k Was buiten adem toen ik u in de armen viel.
’k Wees u naar ’t strand, ik kon myn lippen naauw ontsluiten;
Al wat ik uitriep, was: Ach Inkle! een kiel, een kiel!
Op ’t hooren van dat woord waart gy niet meer te stuiten,
Schoon ik in onmagt lag; gy snelde vóórt naar ’t strand;
Ik weêr bekoomen volgde onmid’lyk uwe schreeden;
Vond u reeds in de boot, en stak met u van land.
Toen dacht gy al niet meer aan uw belofte en eeden.
En ach! hadt gy my toen slechts van u afgeweerd,
En my gelaaten by myn vrienden en myn maagen!
’t Is zo, dan waar ik wel van bittren rouw verteerd,
Maar nooit gedwongen om de slaaverny te draagen.
[p. 155]
Maar neen, uw gouddorst had alreeds ’t ontwerp gesmeed,
Het helsch ontwerp, dat my in traanen doet verdrinken.
Hoe is het mooglyk, goon! dat gy dien gruwel leedt,
En de Europeesche kiel niet deedt in zee verzinken?
Maar ach! waar toe de goôn tot strenge wraak gesard,
Daar al myn hoop zich vest op Inkle’s mededoogen;
En dekt zyn schoone leest geen onvermurwbaar hart,
Zo word hy eindlyk door myn bidden nog bewoogen.
Van dat de dagtoorts ryst, tot dat zy nederdaalt,
Zie ik, voorheen gewend naar mynen lust te leeven,
Door zwaaren arbeid onophoudlyk my bepaald;
Daar my de taaië pees voor strenge straf doet beeven;
Die ’k, hoe onschuldig, meer dan eens moest ondergaan.
Ja Inkle, meer dan eens ben ik zo wreed geslaagen,
Dat nog de striemen in myn blanke leden staan.
En ik die teekens tot myn dood zal moeten draagen.
Myn eigen hand zou my ontslaan van die ellend,
Maar ’t moederlyke hart kan nooit zyn kroost verlaaten,
En ’t is daarom wel ’t meest dat ik tot u my wend.
Zyt gy ook wreed genoeg uw eigen bloed te haatcn?
[p. 156]
Neen, Inkle, al slaat ge in ’t minst op mynen dienst geen acht,
Al zyn de weldaên van Jariko u vergeeten;
Zo zal het minnepand, dat zy ter waereld bragt,
Waar van gy vader zyt, haar slaaken uit de keeten:
Dat lieflyk wicht, waarin uw eigen weezen speelt,
’t Aanminnig schepzel, dat in de aakligste oogenblikken,
My nog den vader in zyn tederheid verbeeld,
Zal op uw arm gewis van ’s moeders lot beschikken.
’t Zal, rustende op uw schoot, door kinderlyk geween,
Uw oog een traan, uw mond het woord myns heils ontwringen,
En ik, weêr deelgenoot van Inkle’s tederheên,
Zal niet meer schreiën, maar van zuivren wellust zingen.

Continue

[p. 157]

PASCAL PAOLI

AAN DE

KORSEN.

Gy dappre Jeugd, die met een’ dubblen mannenmoed,
De dwinglandyë dwingt, uw vryheid koopt voor bloed,
En jaaren achtereen, ten trots der Genueezen,
Getoond hebt, dat men u, als helden, heeft te vreezen;
Dat niemand roekloos u moet daagen tot den stryd;
Treedt nader: myn gesprek is aan uw deugd gewyd.
    De Volkren, die veel ramps, daar ze om hun vryheid streeden,
Als wy, door dwang genoopt, reeds dertig jaaren, leeden,
Ontmoeten dikwerf in het stuivende oorlogsperk
Afwisselingen, die hen voerden boven ’t zwerk.
Ja min geduchte, en min standvaste stervelingen,
Dan wy, die onvertraagd, in ’t midden van de klingen,
[p. 158]
Den dood verachten, en den schrik op ieder tred
Rondvoeren in ’t gevecht, zyn door zich zelf gered.
Standvaste dapperheid vermoeide hun tirannen;
Die kan niet slechts ’t geweld maar zelf den haat verbannen.
    Indien een wensch alleen de gulden vryheid schonk,
’k Weet, dat men nergens meer de staalen boeiën klonk.
Men zag den snooden dwang van overal verdreeven,
De gansche waereld zoude in zoete vryheid leeven:
Maar neen, dat dierbaar pand, dat kostelyk kleinood,
Word niet verkreegen dan in ’t aanzien van den dood.
De deugd en dapperheid, die allen aanslag vellen,
Zyn maar alleen in staat ons dat ter hand te stellen.
Wie laf is blyve een slaaf, maar wie de vryheid eert,
Toon, dat hy haar bezit meer dan het licht waardeert.
Het lieffelyk genot der vryheid af te maalen
Eischt goddelyke kragt, en doet den sterv’ling dwaalen.
’t Angstvallig brein, als ’t van haar oog getroffen word,
Schiet in het schildren van haar hemelsch beeld te kort.
De grootste mannen, van verwondring opgetoogen,
Doen haar steeds hulde, voor haar voeten neêrgeboogen.
[p. 159]
    Ziet hier, myn Zoons! zie hier, manhafte Jonglingschap,
Het hoogst gevaarlyk punt, den allerlaatsten stap.
Uw naam en vryheid rolt gansch driftig naar het ende;
Ten zy men ’t bang gevaar van onzen bodem wende.
Maar neen; dat denkbeeld heeft te schandlyk u gehoond:
Dan had men vruchteloos zyn dapperheid getoond,
En uw voorouders, en de aanvoerders onzer schaaren,
Die in ’t verdrietig lot altoos standvastig waaren,
Zyn dan te mild geweest met kostlyk heldenbloed,
En hebben in ons hart vergeefs die drift gevoed.
Neen, waarde helden, thans in glorie opgeheven,
Beschermers van dit volk, ten koste van uw leven,
Vreest geenssins, dat uw kroost zo schandlyk is ontaard,
’t Zal u niet dwingen, dat ge ontrust of schaamrood waart:
’t Heeft onveranderlyk, dit grootsch besluit genomen;
Van nooit de lieve drift ter vryheid in te toomen,
Maar volgende op uw spoor, een heerelyken dood
Voor vuige slaverny te kiezen, in den nood.
    Men doet ons vreezen, dat de Fransche legerbenden,
(Schoon ’t my te spoorloos schynt) in ’t kort zich herwaard wenden,
[p. 160]
En ’s oorlogs fellen gloed meê sleepen naar dit strand,
Om u te ontzetten van de vryheid, ’t beste pand.
Maar hoe! zou Lodewyk, die, vreêgezind, voor deezen
Van ons en Genua de midlaar plag te weezen,
Thans onze vyand zyn, en onzer haatren vriend?
Voor ’t minst wy hebben nooit dien ommekeer verdiend.
Doch zo wy deezen schyn in ’t eind bewaardheid zagen,
De Lelykoning stout ten oorlog op kwam daagen,
Om ’t kleenste en zwakste Volk (in aanzien en getal
Maar niet in dapperheid) te sleepen tot zyn val;
’t Maake ons kloekmoedig in ’t besluit voorheen genomen,
Om vry te leven, of manhaftig om te koomen.
    Gy, laffe zielen! die op ’t minste krygsgerucht,
Straks beevende angst gevoelt, en ’t roemryk sterven ducht,
(Indien hier zulken zyn, het geen ik niet durf denken)
Verschuilt u, uw bestaan zou onze glorie krenken.
Deeze aanspraak is ook aan vertraagden niet gericht;
ô Neen; maar wel aan u, opvolgers van uw pligt,
Moedvolle Jonglingschap! die, zonder ooit te beeven,
In ’t heetste van ’t gevecht, den dood durft tegenstreeven.
[p. 161]
Zie hier het tydstip, steeds van helden hoog geacht,
’t Geen u onsterflyk maakt, terwyl ge uw’ pligt betracht.
Men zegt, dat haast een volk onze oevers zal genaaken,
En ’t leven offren, om voor Genua te waak en.
Hoe veel te meer dan wy, die, voor ons vaderland,
Den roem des voorzaats, kroost, en tedren huwlyksband,
Ja, voor de vryheid zelf, rechtmatig ooreloogen?
Wy zien uw’ yver en wy kennen uw vermogen.
De gansche waereld is ’t, die ’t nevens ons bezeft.
Toon, dat uw grootheid noch dat denkbeeld overtreft;
En leer uw vyand, dat zy zwaar zyn te overwinnen,
Die de eedle vryheid meer, dan ’t lieve leven minnen. (§)

    (§) De gedachten van dit vers zyn getrokken uit de Haarlemsche Courant van den 11den Augustus 1768. Alwaar men deeze aanspraak van den dapperen Paoli, als origineel, opgeeft.

Continue