ALs de Atheniënsers, ANDROGEÖS, den Zoon van MINOS, Koning van het magtig Eilant Creta, uit afgunste, (om dat hy in de gewoone strydperken der Grieken, altoos de overwinning behaalde) hadden omgebragt; was MINOS over dit ontmenscht bestaan zeer verstoord; verklaarde den ATHENEREN den Oorlog, en hen met eene zware krygsmagt overvallende, over- [p. 99] won hy hen, en leide hen den zwaren last op, alle jaren zeven Jongelingen van den eersten Adel, hy lotinge naar Creta over te zenden, om van den MINOTAURUS, of Stiermensch verslonden te worden, welke bloedige tol, reeds drie Jaren aan dit Monsterdier, bragt. Dan, het vierde Jaar, viel ongelukkig de loting op THESEUS den eigen Zone des Koning Egeus; welke te Athenen aangekomen zynde, edelmoedig den DOOLHOF intrad, en het gedrogt doodde; vervolgens met hulpe van ARIADNE, des Konigs MINOS Dogter, door middel van eenen draad: (welken hy door de kronkelende paden slegts volgen moest) den zelven weder uitraakte, en toen, als overwinnaar met ARIADNE, (die op zyne schoonheid verliefd was) voornemens was naar ATHENE terug koeren, dog THESEUS, met haar geland zynde op het Eiland Nascus, heeft trouloos, terwyl zy in eenen diepen slape lag, hare zyde verlaten, en is naar ATHENE alleen te rug gezeilt, alwaar zy, nu jammerlyk omzwervende, hem dezen Brief schreef. |