Continue

Heldinnenbrief door Jan Gerard Doornik:
‘Colombus aan Ferdinand en Izabella.’ In: Kleine dichterlijke handschriften.
Zevende schakeering.
Amsterdam, Pieter Johannes Uylenbroek, 1794.
UBL 1227 C 2 : 3, p. 1-15.

Continue
[p. 1]

COLOMBUS,

IN ZYNE GEVANGENIS,

AAN

FERDINAND EN IZABELLA,

NA DE ONTDEKKING VAN AMERICA.

GEVOLGD NAAR HET FRANSCH

VAN

DEN RIDDER DE LANGEAC.

BEKROOND DOOR DE ACADEMIE VAN
MARSEILLE.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

COLOMBUS,

IN ZYNE GEVANGENIS,

AAN

FERDINAND EN IZABELLA.

_____________________________

    Wanneer Colombus, belaaden met ketenen, uit de nieuwe waereld te rug gekomen was, gevoelden Ferdinand en Izabella welhaast wat nadeel hunne eer door deeze gebeurtenis zou lyden: zy haastten zich dus, om, ten einde eenigszins dien wreeden hoon te vergoeden, den admiraal aan hun hof te noodigen, en zonden hem eene somme gelds, zonder hem in zyne rechten te herstellen. Op deeze uitnoodiging en dit geschenk antwoord Colombus, door den volgenden brief.
    Neen! dat u, verr’ van my, de wroeging vruchtloos kwelle!
’k Eisch niets, ô Ferdinand; ’k eisch niets, ô Izabelle!
Door weldaên noch berouw word ons geschil beslecht:
Neen! van twee waerelden verwacht Colombus recht.
(5) Wanneer de wetten voor den zwakken vruchtloos spreeken,
Zal ’t vonnis van ’t heelal hem op de vorsten wreeken.
[p. 4]
Vreest dat het nageslacht myn’ naam by de uwen noem’!
Vreest, vreest myn’ tegenspoed! hy staaft te wel myn’ roem.
    Waarom hebt ge, ô myn land! myn aanbod afgeslagen?
(10) ’k Zocht u de schatting van myn’ arbeid op te draagen:
En wilde alléén voor u, hoe zeer van u versmaad,
Den naam verëdelen van burger van uw’ staat;
’k Zocht groot te zyn door groot voor Genua te wezen;
Maar neen: ik zag myn’ ramp ten hoogsten top gerezen,
(15) Myn loopbaan stap op stap geteekend door verdriet;
’k Had zelfs, helaas! de keus van een’ beschermer niet;
Ja, ’k moest ondankbren, om hen dienst te doen, zelfs smeeken.
    Na zulk een weigering, myn vaderland ontweken,
Vond ik, in Lisabon, myn heil in d’echtenband:
(20) Daar zocht myn teder hart een ander vaderland:
Doch de afgunst durfde ook daar voor my haar dolken scherpen:
’k Vond, bedelende om hulp tot myn doorluchte ontwerpen,
Venedig, ’t Keizerryk, en England, elk om ’t zeerst,
Door oud vooröordeel en bekrompen vrees beheerscht.
(25) In Vrankryk, waar nog korts een monster ’t volk deed beeven,
Was ten bebloeden troon een magtloos kind verheven.
Op ieder zetel praalde een moedelooze vorst,
Die, vrek, voor glori doof, niets roemryks wagen dorst.
By ’t zien der vorsten, meest de speelbal van hun raaden,
(30) Leerde ik, voor d’ eersten maal, myn’ medemensch versmaaden.
[p. 5]
    Maar wie, als glori roept, houd in haar loopbaan stand!
’k hoorde Izabellaas roem en die van Ferdinand;
Op ’t hooren van uw daên, te schielyk opgetogen,
Wendde ik myn schreên tot u; maar vond myn hoop bedrogen.
(35) Wat smaad verzwelgde ik niet, door nydigaarts verzeld,
En aan wiens onderzoek wierd myn ontwerp gesteld!
Een kloosterling, die, verr’ dat hy uw ondeugd wraakte,
Zich schandlyk tusschen God en ’t misdryf middlaar maakte,
Stelde een’ ontzinden raad van zyns gelyken aan:
(40) Daar moest myn grootsch ontwerp het oordeel ondergaan
Van ’t domme bygeloof, dat mynen moed dorst hoonen:
’k Moest aan hunn’ dwaazen trots my onderworpen toonen.
Een staatsman, voortgeteeld uit een verachtlyk bloed,
In ’t kwaaddoen schaamteloos, in ’t goeddoen zonder moed,
(45) Meer dwingland dan zyn vorst, in heerschkunde onbedreven,
Dorst my van ’t blind besluit dier dweepers kennis geeven:
’k Moest my verwydren op zyn’ last. Waarom verliet
Ik toen niet daadlyk ’t ryk! wat hield me in uw gebied,
Dat bloedig tygerhol, die afschrikwekkende oorden,
(50) Waarïn een rechtbank heerscht, berucht door gruwzaam moorden!
’k Zag, door den broeder zelv’, den broeder daar gedaagd,
Ja gaê door gade, en zoon door vader, aangeklaagd,
Den diepverlaagden mensch voor ’t juk eens priesters zwichten,
En, door zyn list verdwaasd, zichzelv’ by hem betichten.
[p. 6]
(55) ’k Zag zelfs de koningen, wier tegenwoordigheid
Den schuldigen met hoop van lyfsgenade vleit,
Met een godsdienstig oog den moord huns volks beschouwen,
En all’ die gruweldaen voor ’t werk van godsdienst houen.
Ik vluchtte. o Pares, gy, de trouwste vriend op de aard’,
(60) o Gy, die voor myn kroost een tweede vader waart,
Kon ik met u en hen, in Palos, ’t hof ontweken,
Daar niet gelukkig zyn, door wetenschap te kweeken,
In de armen van de rust! door u-alleen gespoord,
Heeft Izabellaas hart de stem der eer gehoord.
(65) Gy toonde aan uwen vriend, door bittren rouw verslagen,
Dat, ook aan ’t hof, de deugd de zege weg moet draagen.
    Ja, dat u zelfs ’t verhaal dier weldaad strekk’ tot schand’.
Gy, Izebelle alleen, gy bood my onderstand.
Verr’ van uw’ vrekken gae zyn’ bystand af te vraagen,
(70) Dorst gy uw lyfsieraen, den schat der schoonheid, waagen.
Gy schonkt uw paerlen, goud, gesteenten, ryk van gloed,
|In schepen ras hervormd, ten dienst’ van mynen moed.
Wie, toen ik, trotsch de nyd, my tot den togt bereidde,
Van Palos en myn kroost misschien voor eeuwig scheidde,
(75) Wie dacht toen, dat ge, uw werk vergeetende, uwen naam
Nog eens bezoedlen zoud door d’ allerergsten blaam,
En dat myn grootsch ontwerp, ’t geen Spanjes glori staafde,
Een’ afgrond van elend’ voor mynen voeten graafde!
[p. 7]
Ja, ’k heb dit ondergaan: myn hoop was kort van duur;
(80) Myn rampspoed scheen voltooid; het menschdom en natuur,
’t Spande alles saam, zo ’t scheen, om myn ontwerp te deeren;
Naarmaate ’t onheil rees durfde ik het fier trotseeren.
Ras dreef ’t geweld des winds, voor myn beleid gedwee,
De zeilen zwellen doende, ons verr’ van Palos ree;
(85) Ik kliefde met myn kiel de opeengekruide baaren
Eens nieuwen oceaans, door niemand ooit bevaaren:
Ik zag de zeilnaald zelfs, in dat gevaarlyk oord,
Hardnekkig ongetrouw in ’t draaijen naar het noord’:
Ik durfde, ik voelde dit, der elementen krachten,
(90) Verbonden tegen my, met waaren moed verachten;
Die moed bezweek alleen voor ’t grievendst harteleed:
Het was myn eigen volk wiens woen my siddren deed;
Hun toomeloos geschreeuw beval my weer te keeren:
’k Beloofde, ik dreigde, ik bad; niets stuitte ’t samenzweeren.
(95) Men muit, men wederstreeft stoutmoedig myn geboon;
’t Geweld volgde op ’t gemor, de misdaad op den hoon.
Verr’ dat myn toorn hun trouw deed in hun hart herleeven,
Vernam ik dat men my der zee ten prooij zou geeven.
Ik durf myn aklig lot heldhaftig tegentreen:
(100) Keer, spreek ik, wyl gy ’t wilt: ’k weerhoude u niet, o neen.
Ras had ge uw doel bereikt... maar keer, ’k wil u niet dwingen.
Verdien den schandnaam vry van laage stervelingen;
[p. 8]
Doch word uw hart voor my deerkentnis nog gewaar,
Behaagt u nog de roem, zelfs zonder lyfsgevaar,
(105) Ik verg geen bystand meer, veel min’ dat ge iets zoud waagen.
Ik eisch slechts, voor myn’ roem, een uitstel van drie dagen;
Keer dan naar Palos strand. Men sloeg myn smeeken gae,
En hun gehoorzaamheid was in myn oog genae.
    ’k Zie reeds, ten tweeden maal, de zon in ’t oost’ gestegen,
(110) En sla myn oog in ’t rond, bekommerd en verlegen,
Wanneer ’t, van verr’, zo ’t scheen, een vlottend hout bemerkt:
Straks voelt zich myne ziel op nieuw door hoop gesterkt:
’k Zie hier een vreemde vrucht, aan zynen tak onttogen;
Daar treft een vogelvlucht myn sterk oplettende oogen;
(115) Een stilte, een heldre lucht: dit alles spoort myn’ moed,
Wanneer eenslags de nacht het strand verwydren doet.
Verr’ dat ik rusten zou, voel ik door hoop my wekken.
’k Tracht aan de duisternis een’ straal van licht te onttrekken.
’k Ontdek, o vreugd! Van verre een flikkerende vlam,
(120) Die nu eens weer verdween, dan weer te voorschyn kwam.
Neen, ’t is geen misverstand, ik heb my niet bedrogen;
Ik roep; al ’t scheepsvolk komt met drift naar ’t dek gevlogen;
Elk ziet het, elk verwacht het einde van zyn leed:
Een diepe stilte heerscht; men hoort een’ luiden kreet,
(125) Land! land! Men roept op nieuw: land! land! wy zegepraalen!
’k Hoor duizend echos straks dien blyden galm herhaalen.
[p. 9]
o Nacht, die ik betichtte, oneindig lange nacht!
Hoe zorglyk wierd door my uw wenschlyk eind’ verwacht!
Een enkel oogenblik moest toen myn lot beslissen.
(130) Een straal van zekerheid verlicht in ’t eind myn gissen;
Hy groeit; de nacht verdwynt; de morgen toont zich ras,
En staaft myn blyde hoop, die nog onzeker was.
    Op ’t zien van dat gewest, waarheen ik straks my spoedde,
Stond al myn volk verbaasd en bloosde om zyne woede:
(135) ’k Zie my van elk omringd; ik voel myn hand besproeid
Met traanen van berouw, hun aller oog ontvloeid;
Door hen, die gistren nog ter dood my durfden doemen,
Zie ik my toegejuichd, hoor ik me een godheid noemen.
Het klinkend krygsmuziek, ’t gejuigch weergalmt in ’t rond.
(140) Men springt vol drift op ’t strand, men kust verheugd den grond;
En ’t nieuw heelal, verbaasd op ’t zien der togtverwanten,
Zag aan zyn rotsig strand Kastiljes standert planten.
    Hoe! ’k heb nog aan die plaats eens meesters eer betracht,
Ja, daar ik vorst kon zyn, nog aan een’ vorst gedacht!
(145) Waarom, o God! heb ik die wouden toch verlaaten!
’k Bezat de vryheid daar, meer waard’ dan rang of staaten.
Ach! had ik in dat oord voor haar een wyk gesticht,
Voor d’ onderdrukten mensch een’ vryburg opgericht,
Daar wy geen vorst dan God, geen wet dan deugd erkenden!
(150) Euroop’ had ras dit oord bevolkt by gansche benden.
[p. 10]
Daar leeft een minzaam volk, met zynen staat te vreen.
De waare wilden zyn by u, by u alleen.
Maar de aklige eenzaamheid moet my welhaast verveelen:
Ik vond geen mensch, met wien ik vreugde en smart kon deelen;
(155) Onkundig van het lot myns broeders voelde ik smart;
De vriendschap wenkte my; ik had eens vaders hart;
En mooglyk dat de zucht om myn’ triomf te melden
Zich by dit zacht gevoel in myne ziel deed gelden.
    Ik, die, door zo veel drift, my ras betoovren liet,
(160) Ik laat de mynen in hun nieuwgevest gebied,
En streef, met stapels goud, den prys van myn gevaaren,
Voor u alleen geschikt, op nieuw door ’t hart der baaren.
Elk peinst reeds hoe hy best zyn’ togt verhaalen zal
En wacht een vrolyk feest, by ’t naadren van den wal:
(165) Het scheen dat hemel, zee en winden t’ saam verbonden,
Op myne stem gedwee, myn doel ten dienste stonden.
    Maar straks, o valsche hoop, die al te ras verdween!
Straks barst een felle storm door duistre wolken heen:
De golven slaan op ’t dek; de felle bliksems dringen
(170) Door ’t zwerk, en doen den mast aan duizend splinters springen.
Ik, ’t offer myns ontwerps, dat gansch in rook verzwind,
Wacht telkens ’t oogenblik dat de afgrond my verslind.
Vergeef my, o myn kroost, vergeeft my, dierbre panden,
Om wien ik wederkeerde uit vergelegen landen,
[p. 11]
(175) Dat ik, die in dat uur het sterflot heb veracht,
Min’ om myzelv’ en u dan om myn glori dacht
Door haar-alleen gespoord, tart ik des scheeplings traanen,
Het woedend golfgeklots, het loeijen der orkaanen.
Een ton, dus spreek ik, voere, indien ik moet vergaan,
(180) De kennis van mijn lot door ’t ruim van d’ oceaan!
En aan dit brooze hout durfde ik ’t geschrift betrouwen,
Dat myn’ beroemden togt moest in geheugnis houen.
Een gunstig lotgeval, dus dacht ik, zal misschien
De waereld eens myn’ roem in ’t waare licht doen zien.
(185) Ik waande myn geheim, dat u tot eer moest strekken,
Dat praalde met uw’ naam, de duisternis te onttrekken.
Ondankbaren! En voor u betoonde ik zulk een’ moed.
    Maar ’t lot had my bestemd voor meerder tegenspoed:
Daar hoop en wakkerheid ons reeds geheel begaaven,
(190) Doet een beschermend’ God ons landen in de haven.
Ikzelf was toen voor u een God, geen stervling meer:
Rang, aanzien, staf en kroon, ’t boog all’ zich voor my neer.
De trotse Spanjaard zag, vol spyt, aan uwe zyde
Een’ naamlooz’ man geplaatst, wiens roem hy lang benydde.
(195) Hoe! wierd alleen dat goud, voor uwen troon gebragt,
Zo hoog door uwe ziel, uw vrekke ziel, geacht!
En schonkt gy aan ’t onnutste en vuigste der metaalen
Het loon, dat ik door vlyt en arbeid moest behaalen!
[p. 12]
Hoe wreed bedroog ik my! Moest ik dan andermaal
(200) Myn leven waagen om een nieuwe zegepraal,
En, door een’ tweeden togt, de nyd voor my doen bukken,
Om my myn nieuw heelal door haar te zien ontrukken?
    Zodra myn voet dat strand, dat doodlyk strand, betreed,
Zie ik het voorspook reeds van ’t my beschoren leed:
(205) Ik hoopte door myn volk, gebleven in deeze oorden,
Al juigchend, my te zien verwelkomd aan dees boorden;
De naarste stilte heerschte in de aklige eenzaamheid.
’k Tree voort, en zie met schrik rondom my heen verspreid
De flarden van ’t gewaad door ’t Spaansche volk gedragen,
(210) En ’t deerlyk overschot der manschap, hier verslagen...
o Spanjaards! ’t was uw aart, die, altoos vrek en wreed,
Dit zo zachtaartig volk tot wraak ontvlammen deed:
’k Had billyk reeds gevreesd dit lot myn volk beschoren.
De misdaad kan de wraak tot nieuwe misdaen spooren.
(215) Zie daar een les, u nut: maar, verr’ dat ze u iets baat,
Juigcht hebzucht dat zy straks een’ schyngrond vind tot haat.
Geen toom, geen wet, weerhoud des Spanjaards spoorloosheden:
Men eischt of goud of bloed, en kent verdrag noch reden.
’k Tracht vruchtloos door gezag dien stroom te keer te gaan:
(220) Elk voert, gewapend, uit all’ wat hy durft bestaan.
De gouddorst maakt my vreemd voor hen, die my verzellen,
My, die min’ dagen dan gevaaren op kan tellen:
[p. 13]
En, daar ik, met beleid, de muitzucht en den moord
By beide volken fnuik in dit afgryslyk oord,
(225) Daar ik, o Ferdinand! Met eedlen moed myn dagen
Voor de eer der menschlykheid en voor uw’ roem durf waagen,
Beticht me een schelmenstoet, die pligt en wetten schond,
Dien ik, den beul ten prooij’, geboeid naar Spanje zond!
En gy, gy aarselt nog om my onschuldig te achten?
(230) In myne afwezigheid durft gy myn’ val betrachten?
’k Vraag u myn zoonen af, en gy, ontmenscht van aart,
Gy zend my ketenen! Ene ruiling, vorsten waard’.
Ik, onder ’t zwaar gewicht dier nooit verwachte kluister,
Gedaald in ’t hol van ’t schip, kwynde in het aklig duister:
(235) Daar, eenzaam, in myn leed van hulp en troost ontbloot,
Maar van myn’ moed verzeld, smeek ik de wreede dood,
Die my in Spanje wacht, om straks myn hoofd te treffen.
    ’t Geschreeuw, het golfgeklots doet me ons vertrek beseffen.
Men komt - o kracht der deugd, die alle aanlokzels tart!
(240) Alonzo dient den haat, en heeft een teder hart.
Die held, wien myne elende in eedlen spyt doet blaaken,
Treed nader met ontzag, en wil myn keten slaaken.
Die slaaken! Roep ik, neen; zy strekt my tot geen schand’:
’k Zal dus my in triomf voor ’t oog van Ferdinand,
(245) Voor Izabellaas oog, vertoonen en my wreeken;
’k Zal hen, op dit gezicht, van schaamte doen verbleeken.
[p. 14]
    Myn wederkomst was reeds in Spanje alom verspreid;
Myn roem verborg aan ’t volk myn bittre tegenheid;
’t Waant my gelukkig, ’t vliegt, ’t voorkomt met drift myn schreeden;
(250) ’k Zie elk, met open arm, my vrolyk tegentreeden,
Terwyl ’t gewyd metaal een’ blyden feestdag spelt;
Men vliegt, verdringt me, en ziet me in ketenen gekneld.
Die burgery, wier liefde al myne smart vergoedde,
Wend de oogen schaamrood af en gloeit van spyt en woede.
(255) Door haar, door haar-alleen, wierd haar monarch beticht;
En gy, als haar geschrei te laat uw oog verlicht,
Gy waant, verr’ van ’t verdriet, gerust ten troon gezeten,
Dat slechts een blik van gunst my alles doe vergeeten:
Ja, tot nog meerder hoon, hy, die het eerepad,
(260) Door my gebaand, na my, met wankle schreen, betrad,
Verwerft myn billyk loon en word myn roemontwringer:
Americus is myn bekroonde mededinger!
    Neen, ik, door u-alleen rampzalig, zonder schuld,
Ik duld niet dat gy ooit myn’ hoon vergoeden zult.
(265) Ik wil verdrukt zyn, ja, ’t kan my tot glori strekken.
’k Verwerf niets dan den roem van waerelden te ontdekken:
De eer heeft my grootsch betaald. Myn keten is voor my
Myn schat, myn dierbaarst goed; zy blyv’ my altoos by;
Myn spyt, op ’t zien van haar, zasl myn verdriet vermindren;
(270) Ik zal haar, dag aan dag, vertoonen aan myn kindren;
[p. 15]
Ik wil dat zy, in ’t einde, als ik voor ’t sterflot buk,
Besloten in myn graf, nog myn gebeente drukk’
Dat eens de man, wiens dienst ondankbaar wierd vergeeten,
Zich, verontwaardigd, troost’ by ’t vinden van myn keten;
(275) Dat zy den koningen myn’ naam en loon ontdekk’,
En van myn’ roem en wraak een eeuwig teeken strekk’.

                                                J. G. DOORNIK.

Continue