Bewerking van de heldinnenbrief door Propertius door Willem den Elger, in Gedichten en Rotterdamsche Arcadia. Amsterdam, Willem Barents, 1726.
Ex. KBH 759 D 14.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
[p. 59]
ARETHUSA AAN LYCOTES. Naar het Latynsche van Propertius Lib. IV. Eleg. 3.
UWe Arethusa komt dus haar Lycotes groeten,
Zo na lang afzyn u die naam noch aan kan staan,
Komt ge in myn brief eene onbeschreve plaats te ontmoeten,
Denk, dat ze is uitgewist door myn bedroefd getraan.
[p. 60]
(5) Of zo u t schrift, t geen niet naar t myn zweeft, voor mag komen,
Denk dat de doodschrik toen myn handen hield bekneld.
Het kille Bactren heeft u meer dan eens vernomen,
En t hete Spanjen steeds geschrikt voor uw geweldt;
De koude Geten ook, en Britten, die hun magten
(10) Door wagens tonen, en de zwarten Indiaan.
Is dit de trouw? zyn dit my toebeloofde nachten?
Toen k u, op uw gesmeek, myn schoot heb toegestaan.
Wat huwlyx-toorts heeft, toen de trouw ons tzamen hechtte,
Dit kwaadt voorzegd? wiens licht uit dafgrondt was gehaald.
(15) k Ben uit den Styx besproeid, en kreeg geen rechte vlechten,
En op myn bruiloft heeft geen hywlyx-godt gepraald.
Wat poorten, ach! doen myn vergeefsche wenschen blyken,
Uw vierde wapenrok wordt reeds van my bereid.
Vervloekt zy hy, die eerst toestelde de oorlogs-pyken,
(20) En krygs-geluit eerst door trompetten heeft geleid;
Zulk een verdiende meêr dan Ocnus zonder enden
Een tou te draaien, t welk een esel hielp van kant.
Zeg; knelt geen wapentuig uwe al te teêre lenden,
En drukt geen zware speer uwe al te zwakke hand?
(25) Die kwetsen u, dan dat uw hals noch opgelopen
Door t dertel kussen my beweeg tot droef getraan.
Men zegt, gy zyt heel bleek en uitgeteerd; k wil hopen
Dat dit alleen uit min tot my zal zyn ontstaan.
Wanneer de bittre nach myn droevig oog komt blinden,
(30) Ik kussende in myn arm, t geen gy hier liet, ontfang.
Dan klaag ik weêr in t bedt, dat ik uw rok niet vinde,
En my de dag niet wordt ontdekt door vooglen zang.
By kille nachten zit ik wapenkleên te werken,
En meng het Tyrisch root door draden naar den maat.
(35) k Leer uit de Kaarten al t gestel van s werelds-perken
En hoe de goden die beschikten van gelaat.
Ik lees ook,waar de vloedt Araxes heên moet vlieten;
Wat weg een Partisch paardt legt zonder drinken af;
[p. 61]
Wat Landen grote hitte of felle kou genieten;
(40) Wat windt de korsten reis naar Romens vesten gaf.
Een zuster troost my steeds; myn voedster schryft met reden
Den guren winter toe uw al te lang verblyf.
Gelukkig Hippolyt! gy liet uw hoofdt bekleden
Met eenen stormhoedt, en met t harde staal uw lyf;
(45) Stont t volgen van den kryg vry aan den Roomsche vrouwen,
Hoe trouw, helaas, zou k u niet volgen op dien voet!
Geen zwaar bevrachte kar zou me ooit te rugge houwen,
Wanneer de Noorde-windt al t water stremmen doedt.
De min is groot van kracht, maer in een vrouw veel sterker;
(50) De blonde Venus blaast dat vuur zelfs meerder aan.
Geen spel behaagt my meer. Uw huis is als een kerker,
Men ziet geen huisgoôn fraai verçierd ten toon meêr staan.
Niets geeft my meer vermaak....
Naar het Latijnse origineel, in: Sex. Aurelii Propertii Elegiarum libri quatuor, ad fidem veterum membranarum sedulo castigati. Accedunt notae, & terni indices; quorum primus omnes voces Propertianas complectitur. [Vignet: Terar, dum prosim]. Amstelaedami, apud Henricum Wetstenium; ut & Rod. & Gerh. Wetstenios, H. FF., 1702. (ed. Janus Broukhusius). UBL 760 C 14.
Liber IV, Elegia III
HAec Arethusa suo mittit mandata Lycotae,
Quum toties absis, si potes esse meus.
Si qua tamen tibi lecturo pars oblita derit,
Haec erit e lacrimis facta litura meis.
(5) Aut si qua incerto fallet te littera tractu,
Signa meae dextrae iam morientis erunt.
Te modo viderunt iteratos Bactra per ortus;
Te modo munito Sericus hostis equo;
Hibernique Getae; pictoque Britannia curru;
(10) Ustus & Eoa decolor Indus equo [= aqua].
Haecne marita fides, hae pactae sunt mihi noctes,
Quum rudis urgenti bracchia victa dedi?
Quae mihi deductae fax omen praetulit, illa
Traxit ab everso lumina nigra rogo.
(15) Et Stygio sum sparsa lacu, nec recta capillis
Vitta data est: nupsi non comitante Deo.
Omnibus heu portis pendent mea noxia vota.
Texitur haec castris quarta lacerna tuis.
Occidat, immerita qui carpsit ab arbore vallum,
(20) Et struxit querulas rauca per ossa tubas:
Dignior obliquo funem qui torqueat Ocno,
Aeternusque tuam pascat, aselle, famem.
Dic mihi, num teneros urit lorica lacertos?
Num gravis imbellis atterit hasta manus?
(25) Haec noceant potius, quam dentibus ulla puella
Det mihi plorandas per tua colla notas.
Diceris & macie vultum tenuasse: sed opto,
E desiderio sit color iste meo.
At mihi quum noctes induxit vesper amaras,
(30) Si qua relicta jacent, osculor arma tua;
Tum queror in toto non sidere pallia lecto,
Lucis & auctores non dare carmen aves.
Noctibus hibernis castrensia pensa laboro,
Et Tyria in radios vellera ducta tuos.
(35) Cogor & e tabula pictos ediscere mundos,
Qualis & haec docti sit positura Dei.
Et disco, qua parte fluat vincendus Araxes,
Quot sine aqua Parthus milia currat eques.
Quae tellus sit lenta gelu, quae putris ab aestu,
(40) Ventus in Italiam qui bene vela ferat.
Assidet una soror, curis; & callida nutrix
Deierat hiberni temporis esse moras.
Felix Hippolyte! nuda tulit arma papilla,
Et texit galea barbara molle caput.
(45) Romanis utinam patuissent castra puellis:
Essem militiae sarcina fida tuae.
Nec me tardarent Scythiae iuga, quum patet altas
Africus in glaciem frigore nectit aquas.
Omnis amor magnus; sed aperto in coniuge maior.
(50) Hanc Venus, ut vivat, ventilat ipsa facem.
Nam mihi quo, Poenis si purpura fulgeat ostris,
Crystallusque suas ornet aquosa manus?
Omnia surda tacent: rarisque assueta Kalendis
Vix aperit clausos una puella lares.
(55) Glaucidos & catulae uox est mihi grata querentis:
Illa tui partem vindicat una tori.
Flore sacella tego, verbenis compita velo,
Et crepat ad veteres herba Sabina focos.
Sive in finitimo gemuit stans noctua tigno,
(60) Seu voluit tangi parca lucerna mero:
Illa dies hornis caedem denuntiat agnis,
Succinctique calent ad nova lucra popae.
Ne, precor, ascensis tanti sit gloria Bactris,
Raptave odorato carbasa lina duci,
(65) Plumbea quum tortae sparguntur pondera fundae,
Subdolus & versis increpat arcus equis.
Sed (tua sic domitis Parthae telluris alumnis
Pura triumphantis hasta sequatur equos)
Incorrupta mei conserva foedera lecti.
(70) Hac ego te sola lege redisse velim.
Armaque quum tulero portae votiva Capenae,
Subscribam, Salvo grata puella viro.