Jan de Brune de Oude: Siel-gerechten. Middelburg, Zacharias Roman, 1632. Uitgegeven door drs. DickJan Braggaar te Assen. Redactie dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Gebruikte exemplaren: Zeeuwse Bibliotheek Middelburg 1974 E 9 : 2; Stadsbibliotheek Haarlem 71 K 25 : 2. Opmerkingen: Afkortingen en evidente zetfouten zijn stilzwijgend opgelost. De nummering van de hoofdstukken is waar nodig gecorrigeerd. Leestekens zijn niet gemoderniseerd. Marge-aantekeningen zijn in de tekst geplaatst, tussen {accolades}. |
IOH. DE BRUNES [Vignet: Spe & Metu]TOT MIDDELBURGH, |
[fol. *1v: blanco] [fol. *2r]
Dieren die ghesplist van klauwen (Zoo begheert-ze Godes woord) Oock benevens dien er-kauwen, Al wat tot haer voedsel hoort. Elck gerechte, dat hier wert voorghestelt, hadde konnen ghestoffeert werden, met langer saussen, en ruymer spijze, en met meer leckernyen: t is soo, en misschien en zoude ons gheen stoffe ontbroken hebben, om grooter schotelen op te disschen. Maer ick hebbe, voor dezen tijd, als met kleyne saussierkens de ghemeene smaeck eens willen toetsen; en ghelijck achter den toogh staen luysteren, wat danck de Weerd behaelen zoude, indien hy zijn [fol. *4r] gasten met een grooter bancquet vertoeven zoude. maer de kelen zijn huyden-daeghs zoo vernuftigh, en de smaecke zoo konstelick gheleert, dat een ezel gheen distelen meer en magh, die nochtans wel op zijn lippen passen; noch een hengst geen haver nauwelickx en eet, als die met warm bier-en-brood gemenght is. zoo dat ic meer de leckere viesigheyd van velen hebbe te duchten, als een scherpen honger te vreezen. Ick zal even-wel wachten, en my daer mede troosten, dat het weynighe ghegheven is, ajuyn te pellen zonder lekinghe van oogen. I. DE BRUNE. [fol. *4v]
Die benevelt heeft mijn hert. Ah! wie zal mijn ziel verquicken? Die zo zeer beangstight wert. (5) Waer ick keere, waer ick wende, Werwaerts heen mijn ooghe ziet, Ick en vinde maet, noch ende, Van mij over-groot verdriet. Dat ick eertijds placht te haeten, (10) En te schouwen, als fenijn. Dat en wilt my niet verlaeten, Maer onscheydbaer by my zijn. Alles wat my oyt voor dezen Heeft verheughet en behaeght. (15) Dat my konde nu ghenezen, Dat is ver van my verjaeght. Ah! veranderingh van zaecken! Wie zou hebben oyt ghedacht? Dat my een-mael zou ghenaecken, (20) Daer in dat mijn ziel versmacht. Dickwils hebb ick durven denken, Niet en isser dat my quelt: Wie zou my nu konnen krencken? Mijnen bergh is vast ghestelt. (25) Maer nu ligg ick neergeslagen, Rouw en druck mijn ziel verslint: Al mijn suchten en mijn klaghen, Wert ghesleghen in de wint. Voortijds was ick sonder sorghen, (30) Licht van herte, nimmer zwaer: [fol. *5r] Zonder vreese voor de morghen, Oock int alder-meest ghevaer. Nu zoo liggh ick als versoncken, Ineen grondelooze poel: (35) Al mijn vleesch is gantsch gesloncken, Door dit droevigh hert-ghewoel. Al mijn aders voel ick jaghen Al mijn bloed dat schijnt te zien. Al mijn nachten, al mijn dagen, (40) Doen my niet als droefheyt zien. Als die helder hemels-vieren Schieten s nachts haer gulde licht, En dat alle ander dieren, En de mensch in ruste licht; (45) Dan ist dat mijn zinnen sweven, Dan ist dat mijn lichaem woelt, Dan ist dat mijn leden beven, En mijn ziel gheen rust en voelt. t Zy dan dat ick t licht aenschouwe, (50) Of de swarte nacht my deckt, Altijds volght my druck en rouwe, Altijds werd ick als ghereckt. Duyzent moeyten, duyzent zorghen, En thien duysent, en noch meer, (55) Steeds mijn hert en ziel verworghen, Steeds my dryven heen en weer. Dus zoo moet ick neder-buyghen, En beswijcken met de last. Ah! ick valle gantsch in duyghen, (60) Daer ick vooren stond soo vast. Maer ô droefheyd noyt gheboren! Onder s hemels hoogh ghewelf, Kan ick zoo gheen vyand sporen, Als ick ben mijn eyghen self. [fol. *5v] (65) Dhope die wel placht te strecken Voor een ancker in de noot, Die den mensch placht op te wecken Als hy naer is by de doot: Die, oock die heeft my begheven, (70) In dees hooghste bangigheyd: Nu ick leve zonder leven, Als een schaduw, die verscheyd. Maer wat hoev ick oock te klaghen, Als in ongheval versmoort; (75) Daer ick zelfs noch hebb behaghen, In het gheen mijn ziel vermoort. Troosteloos daer heen te druylen, Even dat mijn hert verheught: En in eensaemheydt te schuylen, (80) Is my nu de grootste vreught. Banghe snicken, mont vol suchten, Hand-ghewrongh, ghevouwen knien, Natte ooghen, hert vol duchten, Borst-gheslaghen, droevigh sien. (85) Al mijn zinnen, al mijn krachten, Zijn ghespannen nacht en dagh, Om te dempen en te smachten, Wat den mensch verheughen magh. Oh! wat is my? heel mijn herte (90) Is een felle smis ghelijck, Daer in niet, als rouw en smerte; Wert ghesmeden tot mijn lijck. Daer in niet als groot ghedommel Van gequel en wert ghehoort: (95) Daer in niet als groot gherommel Van herts-tochten thuys en hoort. Wie, sou durven my verklaeren? Datter noch te vinden zijn, [fol. *6r] Die haer droefheyd souden paeren, (100) En ghelijcken met de mijn. Doch dat moet ick wel belijden, t Zijn de vruchten van mijn schult: Die my nu soo sterck bestrijden, Dat ick berst in onghedult. (105) Hoe hebb ick Gods wonder-daden, Als een heyloos wicht, ghelaeckt! Hoe hebb ick zijn reyne paden, Dickwils tot een spot ghemaeckt! Langh en veel ben ick verdraghen, (110) Door des Heeren goedigheyt: Zonder dat my straf of plaghen, Oyt tot nu zijn op-gheleyt. Maer dat heeft my meer ghesteven, Om in wulpsheyd voort te gaen; (115) Hier door heeft mijn dertel leven In meer zonden uyt-gheslaen. En nu dael ick als ter hellen, Van Gods gramschap overlaen: Ziet nu werden dachter-stellen, (120) Met het capitael vol-daen. Alle troost heeft my begheven, En in hemel, en op aerd. Oh! mijn voorigh zondigh leven Heeft my al dit quaed ghebaert. (125) Quaed, dat verre gaet te boven Alle hulp en weerelds kracht. Alle heyl is wegh gheschoven: Oh! ick werde gansch versmacht. Oh! mijn daghen henen vaeren (130) In verdriet, door Godes straf, Oh! mijn vroegh en grijse haeren Dalen rouwigh in het graf. [fol. *6v]
|