Jan de Brune de Oude: Salomons Hoogh-lied. Middelburg, 1647.
Uitgegeven door Bastiaan Bijl, Eline van den Hout en Adriaan Jansen.
Met bijdragen van Paula Koning en Reinald Molenaar.
Redactie A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Gebruikt exemplaar: UBL 1155 F 19; facsimile bij Ursicula


[fol. *1r]

SALOMONS

HOOGH-LIED;

MET

Verklaringhe van de Histo-
rische ende letterlicke Zin:

Tot

Ontdeckinghe van vele duyster-
heden en zwarigheden.

Door IOH. de BRVNE, Se-
cretaris vande Ed. Mogh. Heeren
Staten van ZEELANDT.

[Fleuron].

Te MIDDELBURGH,
______________________
By ANTHONY DE LATER, Ordi-
naris Stadts Drucker. 1647.




[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

Goet-gunstighe LEZER,

VAN dien tijd af, dat ick met mijn eygen oogen in het Heylighdom van die Goddelicke Taele, gesien hebbe, ontsteken en blakende, met een heylighe Zoeck-lust, om die Hemelsche Registers te door-bladen, en zonder voor-zucht, de rechte meeninghe ende onfeilbare Waerheyd daer uyt te putten, zoo hebb’ ick my dickwils ten hooghsten verwondert, hoe ellendelick de menschen (die, als schapen, de voorgaende Kudde onbesuystelick daer henen volghen) de sporen en voet-stappen van hare Voor-levers, zoo nauw en puntelick betreden hebben, dat zy geen naghel-breedte daer van en hebben durven af-wijcken; Het welcke zich [fol. *2v] zoo verre uyt-ghestreckt heeft, dat zelfs die ghene, welcke van dat slaef-gevolgh hebben vry willen wezen, terstond verkettert, en naer de Helle gewezen en verwesen zijn. Een rechte (ja verkeerde) middel, om als duysterlingen, geduyrigh in den nacht te dwalen, en als oogelooze Mollen, onder de aerde verdoemt te blijven. Dit heeft voornemelick zich alsoo toeghedragen, in de verklaringe van dit Hooghe-Liedt, zijnde het puyck ende uytsteecksel van Salomons duysent en vijf Liederen, of, ghelijck zommighe vertolcken, vijf duysent: welcke nu alle vermist werden; uytghesteken dit eenigh Liedt der Liederen: dat om zijne uytnementheyd, niet zonder Gods voorzienigheyd, de bete en slete van den tijd ontkomen is.
    Hoe vele zijnder, en dat van de voortreffelickste Lichten, zoo van deze, als voorgaende eeuwen, die hare Godvruchtige en geleerde bedenckingen op dit Liedt, overda- [fol. *3r] delick uytgedeelt en ghemeen ghemaeckt hebben! hoe weynige of byna gheene, die allesins den rechten grond ende wortel ontdeckt hebben! Zoo heeft de Voor-zaet ghespeelt, en de Naer-zaet het selve Liedtjen nae-gesongen. Let my eens, om rondelick te gaen, op de Predicatien; merckt op de uyt-leggingen; ziet op de aenwijzingen, die daer van ghemeenlick gedaen en te passe gebracht werden; men sal bevinden dat het veeltijds gelijck suykere Amandels zijn, daer van de zoetigheyd zeer aengenamelick suykere Amandels zijn, daer van de zoetigheyd zeer aengenamelick inde mond versmelt, maer de Keest en Keerne niet aengheraeckt, of gheproeft en werd, als by ghevalle. En waerom doch? Is het, om dat quansuis de Heyligheyd van de geestelicke Zin, daer in verborghen, door geen weerltsche bedenckingen, en zoude ont-eert ende besmet werden? Arme en katijvige Zielen! die zoo teer van maghe zijn, dat zy geen tweederley spijze teffens ver- [fol. *3v] douwen en konnen. Evenwel en kan ick my niet inbeelden, dat vernuftige Mannen, en welckers Gheleertheyd gekneedt en geweyckt is in dat zuyver zuyvel van GODS WOORD, zich oyt voldaen hebben, blijvende alleenlick hangen aen het Geestelick verstand, en die gelijck voetelooze Paradijs-voghels in de lucht zweeven, zonder grond of aerde te raken. ’t Is zeker, dat zy jammerlick, en medelijdelick suckelen moeten, die hier naer den Geest tasten, en gheen Lichaem raken en willen. En of schoon den Oudelingh Augustinus ergens zeght, dat dit Liedt een verhael is, niet van dinghen die ghebeurt, maer ghefiguirt en afgebeelt zijn, zoo moetmen hier tegen weten, dat de Oudvaders zich veeltijds maer al-te-veel, in Allegoryen en Geestelicke gelijckenissen toegegeven hebben: in voegen, dat zy schoon gestreken Brood, maer zonder kruymen voort-gedaen, en fraye Bloemkens zoeckende, de [fol. *4r] keestighe Vrucht verloren hebben. Doet hier by die Mergh-reden van Hieronymus: Spiritualis interpretatio sequi debet ordinem Historiae. Dat is: De Geestelicke uytlegginge moet de order van de Historie volgen: Zoo dat oock veeltijds, in de korte en bondige Ghelijckenissen, die de Heere CHRISTUS, naer de Hebreeusche wijze tot meerder aenprickelingh, ghebruyckt, de zin gansch flauw en doncker wezen zoude, zoo-men de Historie gheen plaetse gheven en wilde: gelijck dat in Gods Woord en met name, in de Parabel vande rijcke Wreckaert, en Lazarus den armen Bedelaer, te zien is. ’t Is een oud zeggen van een geleert Rabbijn. Daer en is geen Goddelicke Schrift, die de reden van eenvoudige en historysche Zin ontgaen kan. Gewisselijck, indien wy bloote Allegoryen willen smeden, en dat wy die ongheschakelt, van de Keten der Historien af-zonderen, wy verliesen het wezen, en maken een schimme, die niet grijpelick noch be- [fol. *4v] grijpelijcken is. De Historie is de Grond-slagh ende Sluyt-steen van de Allegorye: de-welcke eenmael ontrocken zijnde, werd al het geestelick gebouw ter aerden neer-gehaelt.
    Dit is de reden, waerom ick hier bestaen en ondergaen hebbe, het letterlick verstand van dit uytnemende Gesangh naer te sporen: zullende misschien aen beter gebouwde Herssens occasie gheven, om met een fijnder Pinceel dit rauw Tafereel te netten, en van alle vlecken van mis-verstand te zuyveren.
    Wegh van hier, alle heylooze en ongoddelicke gedachten! Hier en is niet, dat goede ooren quetsen of verbelgen kan: alle de woorden, alle de redenen en gelijckenissen zijn hebbelick en zuyver, voor een reyn Ghemoed. Want of hier schoon van borsten, van buyck en navel, of diergelijcke leden gesproken wert, het zijn Gods schepselen, die alle goed, en van naturen eerlick en aenschouwelick zijn. Het zijn de ontuchtighe en [fol. *5r] overspelighe gedachten van deze verdorven Eeuwen, datmen nu gheen knye of dye, geen arm of darm, geen tand, of ingewand en durft noemen, als met een schaemtigh bedingh van oorlof. Het welck oock die bespreken, welcke niet en ontzien GODS NAME, die verschrickelick is, roeckeloozelick te lasteren, en alle onreynigheyd gierighlick te pleghen.
    Ick hebbe in dit Werck (zijnde meest mijn Zondaghsche bezigheyd en verlustinghe gheweest) een stoute doch heylighe Vryheyd ghebruyckt, om alle quade en knobbelighe plaetsen te effenen en te slechten; op dat oock de eenvoudige onverzeert daer over schryden, ende haren wegh, ter kennisse van Hemelsche Heymenissen voorderen mochten. De geestelicke Zin wert hier, met op-zet, voor by gegaen: om dat zoodanighe Verklaringhen by zeer vele, ende met naemen zeer aerdigh en Godvruchtelick, by de nieuwe Over-zetters ghedaen zijn. En deze Letter-grond ter degen [fol. *5v] eens geleght zijnde, zal een Godzalige Ziele een wijde deure gheopent vinden, om zich in die Hemelsche Bruyloft te vermaecken, en met een opgetogen geest, die groote verborgentheyd der Godzaligheyd te verwonderen, en aen te bidden. Die dit anders op-neemt, doet als de Voester-minnen, die het Meyn uyt het Brood kauwen, en de kinders bezeevert Gruys in de mond steken. Daer de Letter niet bezielt, en met Gods Gheest beademt, is, daer is zy dood en doodelick.
    Ick hebbe my dan alleenlick bevlijtight, de schorsse te openen, en de schelle te kraecken. Met wat geluck of uytslagh, laet ick een ander bevolen wezen. Want ick en wil my hier niet aen-meten, dat ick nergens en struyckele of mis-trede: ja contrarie, dewijle ick dickwils met mijn eygen zwackheyd te rade gaen moet, zonder yemand te hebben, die ick kan of immers niet en oordeele, te moeten volgen, zoo en twijffele ick [fol. *6r] niet, of ick en hebbe wel hier en daer, en misschien veeltijds gheslibbert en gevallen. Wat mensch en isser oock de menschelickheyd niet onderworpen? Maer tot een heusche boete, wil ick my geern yders oordeel onderhevigh maken: midts dat hy niet een slaef, of een arm onwetelingh en zy; maer die met alle vrymoedigheyd rekenschap van zijn oordeel, en redenen, die reuck en smaeck hebben, weet te geven. Dan sal de selve hand niet te moedigh of hoveerdigh, maer gewilligh en voorbarigh wezen, om te doorslaen, en met ale danckbaerheyd te veranderen, dat hier onkondigh of onkonstelick gestelt is: zullende hier in de Duyfkens naer-volgen, dewelcke erghens op een Acker de Krop ghevult hebbende, indien zy naderhand beter graen vinden, het eerste uytschudden, ende het leste en beste voor haer en voor haer Jonghen in-nemen. De GOD des HEMELS gheve alle menschen deze [fol. *6v] gheneghentheyd, zoo in aerdsche als over-aerdsche zaecken, en met naemen aen zijn geringen Dienst-knecht,

                                                            De BRUNE.


[
p. 1]

J. DE BRUNES

Historische ende Letterlicke

VERKLARINGHE

Op

Salomons Hoogh-Lied.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

                      SALOMONS
      HOOGH-LIED,
        van woord tot woord met den
        grond-Text over-een komende
        na den Letterlicken zin: tot ont-
        deckinge van vele duystere swa-
        righeden.
      _____________________________

            Op Sang-maet gestelt, van

        Onse Vader in Hemelrijck.

                    CAP. I. Vers. I.
HY kuss’ my met ’t gekus sijns monds:
Want uwe over-groote Liefd’
Die is veel beter als de Wijn:
Uw’ Oly die is goed tot reuck,
(5) Uw’ Naem is Oly uyt-ghestort:
Dies hebben u de Maeghden lief.

                            2.
    Treckt my, soo loopen wy nae u.
De Koninck die heeft my ghebracht
In sijn vertreck, wij sullen ons
(10) Verheugen, ende blijde zijn.
Wij sullen uwe groote Liefd’
Veel meer vermelden als den Wijn.

[p. 4]
                            3.
    d’Oprechte die beminnen u.
Ghy Dochters van Ierusalem
(15) Ick ben wel swart, maer even-wel
Soo ben ick lief en vriendelick
Als Kedars tenten; en ghelijck
Als Salomons gordijnen zijn.

                            4.
    Siet my niet aen, dat ick swart ben,
(20) Dat my de Zonn’ beschenen heeft.
De kinders mijner Moeder selfs
Die waren teghen my verhit:
Sy hebben my alsdan gheset
Tot eene, die den Wijngaerd hoedt.

                            5.
    (25) Doch mijnen Wijngaerd die ick hebb’,
En hebb’ ick niet wel gae gheslaen.
Gheeft my te kennen, segghet my,
Ghy die daer mijne Ziel bemint,
Waer dat ghy weyd, en waer dat ghy
(30) Des middaghs uwe Kudde leght.

                            6.
    Want waerom soud’ ick zijn, ghelijck
Als eene die haer self bedeckt,
Ontrent de Kudden van de gheen’
Die uwe me-ghezellen zijn?
(35) O ghy die daer de alderschoonst’
En fraeyste van de Vrouwen zijt!

[p. 5]
                            7.
    Indien’t u niet bekent en is
Gaet op de stappen van het Vee,
En weydet uwe Geyten by
(40) De Herders woon-ste. Ick ghelijck
U by de Paerden, mijn Vriendin,
Die daer in Pharoos Waghen gaen.

                            8.
    Uw Wangen die zijn liefelick
Met spangen, Tortelduyfs-ghewijs,
(45) Met Peerel-snoeren om uw Hals.
Wy sullen u noch mijn Vriendin,
Doen maecken spangen van fijn-Goud,
Met Silv’re dopkens toeghericht.

                            9.
    Terwijle dat de Koningh nu
(50) Aen sijne ronde tafel is,
Soo gheeft mijn Nardus sijnen reuck.
Mijn Liefste die is my ghelijck
Een bindsel, of een beurs van Myrrh’,
Die tusschen mijne Borsten blijft.

                            10.
    (55) Mijn Liefst’ is my een Cyper-tors
Van uyt den Wijngaert Engedi.
Siet, ghy zijt schoone, mijn Vriendin
Siet, mijn Vriendinne, ghy zijn schoon:
En uwe Ooghen zijn ghelijck
(60) De ooghen van de Duyven zijn.

[p. 6]
                            11.
    Siet, ô mijn Liefste, ghy zijn schoon,
Ja ghy zijn zoet en liefelijck,
En onse bed-ste die is groen,
De balcken onser huysen zijn
(65) Van Ceder; onse galerijen
Zijn van Cypressen-hout ghemaeckt.



VERKLARINGE OP

CAP. I.

DIt trouw-Lied wert ghenoemt het Lied der Liederen, dat is, een puyck-Lied, een uytnemend Ghezangh, behelsende vele aerdighe en verbloemde wijsen van spreken, waer door, onder Herderlicke invallen, ende Ackersche zoetigheden, de minnelicke tochten van Salomon ende sijne Bruyd, de Dochter des Egyptischen Koninghs, te kennen ghegheven werd. De Speel-ghenooten, soo van d’een, als van d’andere, hebben hier oock tusschen beyden, hare by-spraecken ende beurten; die voor, in, ende [p. 7] naer de Feest, by Reyen ende andersins, sich eerlick plachten te vermaken.
    De Gheleerde oordeelen, dat hier met eenen afghebeeld wert, de vaste, onscheydelicke vereeninghe van den Heere Jesus, ende sijne Kercke: ghelijck oock Eph. v. 22. ende 2 Cor. XI. 2. Apoc. XIX. 7.9. den band van den Heere Christus, ende sijne Kercke met een Houwelick vergheleken wert. Doch alsoo den Gheestelicken zin, by de nieuwe Over-setters ghenoeghsaem, en by na alleenlick uytghedruckt is, sullen wij ons hier bevlijtighen den Letterlicken en Historischen zin, in alle duystere plaetsen te verklaren. Ende alsoo ick hier dickwils op mijn eygen korck drijven moet, en vele plaetsen verlichte met soodanighe zin-ghevinge die voor desen onghehoort is, versoecke en verwachte ick een billigh en gunstich oordeel der Geleerden, dien ick dit werck gheheelick onderwerpe.
    1. De Bruyd met hare ghedachten spelende, ende by haer selven overslaende den staet ende gheleghentheyt, daer in sy haer selven was bevindende, berst eyndelick in dese woorden uyt: [p. 8] Hy kusse my, &c. Dat is: ’t En is nu gheen tijd meer, na de Maegdelicke wijse, een kusjen te weygheren, ende my selven soo in-ghetogen te houden, neen, neen; het is nu mijn Bruydegom, mijn vleesch, mijn been, mijn ander Ick. Hy kusse my nu vryelick als die sijn eyghen gheworden ben. Hy kusse my met de kussen sijnes monds. Merckt hier, dat by de Hebreen ghesproken wert van dryderley kussen: een Minne-kus, een Eer-kus, ende een Wapen-kus: de eerste heeft hier plaetse; van de tweede wert in den tweeden Psalm ghesproken, Kusset den Zone; van den derden, Psal. 140. ende elders meer. Want het woort Neschek, dat hier ghebruyckt wert, en beteykent niet in sijne eerste beduydinghe, gelijkck de woord-boecken schrijven, kussen, maer, aen-legghen, naecken, etc.
    2. Want uwe liefde is beter dan Wijn. De Wijn is wel een aenghename ende liefelicke vrucht, verheugende soo wel Goden als menschen, soo wel de groote als gheringe luyden: maer die en is niet te verghelijcken by uwe liefde, daer mede gy my ende ick u, lief hebbe, [p. 9] en wy malkanderen soo verheugen, en ghelijck beschoncken werden.
    3. Uwe Olyen, &c. De liefelicke wateren daer mede ghy ghewassen en besproeyt zijt, zijn uytermaten aengenaem, ende bequaem tot vriendelick reuck-werck. Dese wateren waren heldere, klare Olyen, seer dun en subtijl uytghetrocken, alsoo dat sy gheen smette oft vettigheyt naer en lieten: ghelijck men huydendaeghs de Sulphur-oly, ende andere dierghelijcke weet over te halen. Uw naem, &c. Jae uw name self, het gheluyt daer van, is voor mijne ooren soo aenghenaem, als de kostelickste wateren uyt een Phiooltjen ghegoten, voor mijnen Neuse konnen wesen. Daerom hebben u, &c. Daerom en is het niet vremt, dat ick niet alleen, maer oock mijne Speel-genooten selfs op u eerlick verlieft zijn, ende uwe tegenwoordigheyd beminnen.
    4. Treckt my, &c. Vat my maer sachjes by de hand, sonder te sleepen ende te sleuren, ende wy sullen u met eenen vollen loop, gheduyrigh na loopen. Het woord (ghelijck het Ara- [p. 10] bisch gebruyk bevestight) beteyckent grijpen, omhelsen, leyden. Wel-aen, seght de Bruyd, neemt my op, en houdt wat fatsoen in my naer u te trecken, siet, ick ben bereyt om u te volghen, waer henen het u ghelieven sal.
    De Koninck heeft my gebracht, &c De Bruyd en heeft so haest hare begeerte niet verklaert, oft sy vint die voldaen, sy wert dadelick by den Bruydegom gevat, ende in sijne binne-kameren, ende heymelick vertreck ghebracht: daer stelt sy haer selven aen, om haer met haren Bruydegom wettelick en eerlick te verheughen: daer verklaert sy, soo vriendelick onthaelt te wesen, dat sy overvloedighe stoffe heeft om met ghezangh, ende mondelick verhael, sijne uytnemende liefde te vermelden; eene liefde veel aenghenamer, en smaeckelicker als den Wijn: die, hoe seer hy den mond behaeght, ende het herte verheugt, verre onder dese liefde gestelt werden, en daer voor wijcken moet.
    De oprechte, &c. Dat ick segghe, dat u de Maeghden lief hebben, en is gheen wonder: maer ick spreke van Maeghden, van oprechte en suyvere [p. 11] herten, die u met een reyne liefde beooghen, niet met een gesicht vol overspel, en dertele lusten.
    5. Ick ben swart, &c. ’t Is waer, ick ben een brunette, ende gheensins onder de blancke te rekenen, evenwel en ben ick daerom niet onminsaem, of verworpelick: niet min, als die ghene, welcke daer in de Ismalijtsche tenten woonen, de naekommelinghen van Kedar, onder welcke vele schoone brunetten ghevonden wierden: of als die ghene, welcke de eere hebben, binnen Salomons gordijnen te liggen, zijnde onghetwijffelt vele onder die geweest, die met een klare bruynigheyt, met sachte, en wel-ghemaeckte leden, lieftalligh en aenghenaem gheweest zijn. Gheen van alle uyt-legghers, mijns wetens, die dese woorden (andersins heel swaer, en duyster) soo verstaen hebben: doch ick onderwerpe mijn gevoelen der Gheleerden oordeel.
    6. Siet my niet aen, &c. Al ben ick een Egyptisch Vrouw-mensch, die in blanckheyt met de Isralijtsche Maeghden niet te verghelijcken en ben, verwondert u niet, en siet mijne bruy- [p. 12] nigheyt niet aen, en dat ick van de Zonne wat hoogh ghecouleurt ben: ’ten is niet vreemt, ’tis ten deele ghekomen uyt de jeloersheyt van mijne zusters, die soo veel te weghe gebracht hebben, dat ick, in plaetse van teerlick, binnens huys, in ’s Koninghs Paleys, op-ghebracht te werden, buyten op het Land ghestelt ben, tot op-sienster van des Koninghs, mijns Vaders Wijngaerden; waer door ick dickwils verheystert, ende van de Zonne beschenen, mijn eyghen Wijngaerd, ick wil segghen mijn ghedaente en schoonheyd, niet en hebbe konnen waer-nemen.
    7. Seght my aen, &c. De Bruyd haer selven verklaert hebbende te wesen, of gheweest te zijn, een Herderinne, spreeckt hier haren Bruydegom aen als een Herder: vraghende, waer dat hy weyd, ende sijne kudde des middaeghs doet neder liggen? Het was een ghewoonelick ghebruyck onder de Herders ende Herderinnen, op de grootste hitte van den dagh, eenighe lommerige plaetsen te soecken, daer het Vee, sonder ongemack, in de koelte wesen konde, en tot her-kaussel neder-ligghen; [p. 13] als wanneer de Herders op een fleuytjen of pijpken spelende, de Herderinnekens tot vermaeck en liefde plachten op te wecken, en somtijts hare vryagien aen te legghen. Die plaetse, die occasie, wilt de Bruyd oock waernemen. En waerom, seght zij, en soud ick niet rond gaen, en my gheveynsdelick bedecken by de kudden van andere Herders, uwe medegesellen? Neen gewisselick, ick wil mijn herte op mijne tonge dragen, ende opentlick belijden dat ick u soecke, en wesen wil, daer ghy zijt.
    8. Dit zijn de woorden des Bruydegoms, die haer den toegangh aenwijst, om malkanderen op den middagh te vinden: waerschouwende, dat sy maer en hoeft te letten op de voetstappen van de kudden, en dat sy haer laet vinden ontrent de hutten en wooninghen van de Herders, daer sy ghemeenelick hare vaten en drinck-putten hadden. De Heer Grotius meent dat de woorden, weyd’ uwe Geyten by de wooninghen der Herderen, op een dertele wijse ghesproken zijn; te weten, voldoet uwe wellusten. Maer siet, of [p. 14] de eerbaerheyt van Gods tale sulckr lijden kan.
    9. Mijn Vriendinne, &c. Tot verstand van dese ghelijckenisse, kan billighlick gegist werden, dat de Koninck Pharao sijne Dochter aen Salomon onder-trouwende, hem vereert of met haer heeft laten volghen een cierlicke Calisse, ofte Waghen, daer in Salomon schijnt somtijds in-ghespannen te hebben, een uytermaten schoone Merrye, (of ander treffelick ghespan) die ghelijck te pronck rijdende, met allerley kostelick cieraet, seer heerlick, tot yghelicks verwonderinghe toe-ghemaeckt is gheweest. Want het woord Peerden en Wagens, kan na den aert van de grond-tale, op die wijse bequamelick ghenomen werden.
    10. Uwe Wangen, &c. Aen beyde zijden van uwe Wanghen, hanghen seer kostelicke spangen, het fatsoen van een Tortel-duyfjen hebbende: tusschen die steken uwe kaecken vriendelick uyt: ghelijck oock uwen Hals met Peerlensnoeren rontom beset is.
    11. Wy sullen, &c. ’tEn is my niet ghenoegh, seght de Bruydegom, dat [p. 15] ghy eenighe schoone spangen hebt, ick wil datter noch schoonder van fijn Goudt ghemaeckt werden, onderscheyden met Zilvere ghedrevene dopkens.
    12. Terwijle de Koninck, &c. Dewijle mijn Bruydegom, met sijn gasten en Speel-ghenooten, in’t ronde aen de tafel sit oft light, gheeft mijn Nardus-water, dat ick ghedistilleert hebbe, en daer mede besproeyt ben, een aengenamen reuck over de tafel.
    13. Mijn Liefste, &c. Mijn Bruydegom is my als een liefelick Tuyltjen, of veel eer een reuck-balleken van loutere Myrrhe: ’twelck is een soorte van wel-rieckende gomme of specerije uyt een Boom druypende, welck by een ghesmolten, tot een masseken gebracht wert. Van dese specery plachten de groote Vrouwen, een balleken of bootjen te vullen, en by haer te draghen, oock tusschen hare Borsten te legghen; ghelijck men huydensdaeghs muscus of civette draeght.
    14. Mijn Liefste is my, &c. De Gheleerde verschillen hier seer vele in de uytlegginghe van het woord Cyprus. [p. 16] Origenes, ende vele die hem volghen, verstaen hier door een bloeyende Druyve, die ten tijde van haer bloeysel een seer aenghenamen reuck gheeft. Andere nemen dit voor Caphure, ofte Camphor, (gelijck de oude Spaensche oversettinghe mede doet) zijnde een soorte van een Aromatijcken Boom ghetroste bezyen, als van een Druyve voort-brenghende. Mijns oordeels, is het een soorte van een specery-plante, by Plinium en Celsum, en andere beschreven, die een seer wel-rieckende vrucht voort-brenght, na de wijse van een bloeyende Druyve. Soodanighe Planten, ghelijck oock van Balsem, wierden meest ghevonden in de streke Engadi, ontrent Jericho, daer oock seer kostelicke Wijngaerden wiessen.
    16. Oock is onse bed-stede groen. Dese woorden geven te kennen het aenstaende Houwelick, en toe-rustinghe van alle het ghene tot een wettelicke byeenkomste vereyscht wert. De tijd, seght de Bruyd, van onse naerdere vereeninghe, begint te naerderen. Het Bruylofts-bedde is nu heel toe-bereyt met allerley bloemen, en wel-rieckende [p. 17] kruyden bestroyt of gevlochten. Alsoo plachtmen onlanghs, ja noch heden, hier te Lande de Bruyds-bedden te vlechten met Vinkoorde, besteken met Roosen, Genoffels, en andere bloemkens, ende die te bestroyen met Roosmarijn, Laurier-blaren, en dierghelijcke wel-rieckende kruyden.


CAP. II.

                            1.
ICK ben een Roose van Saron:
Ick ben een Lely der Valley;
Ghelijckerwijs een Lely is
In’t midden van een Dooren-Bosch,
(5) Ghelooft dat alsoo mijn Vriendin
In’t midden van de Dochters is.

                            2.
    Ghelijck als eenen Appel-boom
Is onder Boomen van het Woud,
Alsoo is oock mijn lieve Vriend
(10) Onder de Zonen. Ick heb lust
In sijne schaduw, daer ick sitt’.
Sijn vrucht is mijn ghehemelt zoet.

[
p. 18]
                            3.
    Hy voert my in het huys des Wijns,
En sijn banier is over my,
(15) Dat is de liefde. Dat ghy doch
My met de flessen ondersteunt,
En met de Appelen versterckt,
Want ick ben van de liefde kranck.

                            4.
    Zijn slincker-hand zy aen mijn hooft,
(20) Zijn rechter-hand omhelse my,
Ghy Dochters van Ierusalem
Ghy die daer zijt ontrent de Rheen,
Of by de Hinden van het Veld,
Ick sweere en besweere u

                            5.
    (25) Dat ghy de liefde niet en weckt,
Noch wacker maeckt, tot dat haer lust.
’tIs mijn Liefs stem. Ziet hem, hy komt
En springt op Berghen, huppelt oock
De heuvels op: Mijn Lief, die is
(30) Ghelijck een Rhee, of Herten-welp.

                            6.
    Ziet, hy staet achter onsen muyr,
En kijckt aldaer ter venster uyt,
Al blijckend’ uyt het traly-werck.
Mijn Liefste andwoort, ende zeyt
(35) Tot my: staet doch op mijn Vriendin,
O ghy mijn schoone, ende komt

[p. 19]
                            7.
    Want ziet, de Winter is voor-by,
De groote Reghen is ghedaen,
Die is voor-by: men ziet in ’t land
(40) De Bloemen: en de Zangh-tijd naeckt:
De stemme van de Tortel-duyf
Die wert nu in ons Land ghehoort.

                            8.
    De Vijgboom brengt sijn vijgskens voort,
De Wijngaert-stocken gheven reuck
(45) Met jonghe Druyfkens. Staet doch op
Mijn liefst’, mijn schoone, komt. mijn Duyf
Die in de kloven van de Rots,
En steyle plaets verborghen zijt.

                            9.
    Toont uw ghedaente aen my doch,
(50) En maeckt dat ick uw stemme hoor.
Uw stem is zoet, en uw ghedaent
Is lieflick. Vanght ons Vossen op,
De kleyne Vossen, die ’t verderf
En ondergangh des Wijngaerts zijn.

                            10.
    (55) Want onse Wijngaerds over al,
Die brenghen jonge Druyfkens voort,
Mijn Liefste komt my selven toe,
En ick ben oock, mijn Liefstes deel:
Hem seggh’ ick, die sijn weyde neemt
(60) In ’t midden daer de Leel’jen zijn.

[p. 20]
                            11.
    Tot dat dien dagh aen-koel en komm’,
En dat de schaduw henen vliet.
Mijn Liefste keert ghy wederom,
En weest oock boven op ’t Gheberght
(65) Van Bether, even als een Rhee,
Of wel ghelijck een Herten-welp.

_______________________________

CAP. II.

1.ICK ben een Roose van Saron. Saron is een Land-streke ontrent Lydda, en Joppe, daer seer treffelicke en vruchtbare Velden vol wel-rieckende kruyden en bloemen waren. De bloeme, daer van hier ghesproken wert, nemen sommighe voor een Goose, andere voor een Narcissus, sommighe voor een Violette; ghelijck mede de Lelye, daer van hier gewaegt wert, anders en anders genomen kan worden. ’tIs seker, dat het seer aengename en wel-rieckende bloemen gheweest zijn, daer dese Herderinne, Salomons Bruyd, haer selven by verghelijckt.
    2. Ghelijckerwijs een Lelye. ’t Is [p. 21] waer, antwoorde de Bruydegom, ghy zijt wel te recht een Lelye ghenaemt, als die daer onder alle Dochteren uytsteeckt, ghelijck een Lelye, die tusschen doornen en bramen uyt-kijckt.
    3. De Bruyd en blijft haren Bruydegom wederom niet schuldich, maer betaelt hem met ghelijcke Lof-munte, nae de wijse van de Bucolische Ghezanghen. Verstaet door den Appel-boom, een Orainje-boom, door uytnementheyt. De zonen zijn menschen, Adams zonen.
    4. Hy voert my in het Wijn-huys. De Bruyd in Liefde op-ghenomen, met het vertreck van haren Bruydegom, keert haer tot hare Speel-ghenooten, segghende: verwondert u niet, soo ghy my wat verheught siet, ick ben een ghevalle van mijnen Bruydegom, in het provisy-huys gheweest, daer ick met hem van sijnen Wijn, ende Cyder gheproeft hebbe. Het schijnt, dat ghelijckmen huyden-daeghs, Hipocras, en gesuykerden Wijn, inde Bruyds kamer drinct, dat de Bruydegoms en Bruyds malkanderen eenen dronck Wijns tot verheuginghe en bevestinge van liefde [p. 22] toeghebracht hebben. Of verstaet door de Wijn-plaetse den throon, daer sy beyde onder saten, en van waer sy de Bruylofts-gasten den Wijn toe-brachten. End’de liefde, &c. Ende, seght zy, hoe soude ick dat hebben konnen weygheren, dewijle sijne liefde, onder wiens baniere ick gestelt ben, sulcr goed ghe-vonden heeft.
    5. Ondersteunt my, &c. Hier schijnt de Bruyd, gelijck in flaeuwte van liefde te vallen, versoeckende een soopken, of reucrken van Wijn, of van een Oranj-appel.
    6. Zijn slinckerhand, &c. Och! dat mijn Bruydegom by my kome, ende my in mijne flaeuwte ondersteune.
    7. Ick besweer u, &c. De Bruyd een weynigh tot haer selven gekomen zijnde, verbied nu, datmen om den Bruydegom niet gaen en soude, uyt vreese, dat hy in slaep ligghende, niet wacker ghemaeckt en werde.
    8. 9. ’tIs de stemm’, &c. De Bruyd noch bedwelmt, en niet geheel tot haer selven ghekomen, maer ghelijck als in een droom of sluymeringe, dunckt by haer selven, dat sy haren Bruydegom [p. 23] siet komen: ja hy komt, seght zy, met wackere treden, Bergh noch Dal aensiende, soo snel en veerdigh als een Rhee, of Herten-jongh. Wat seggh’ ik, dat hy komt? jae, hy is ghekomen: siet, hy staet daer achter den muyr van onsen Hoff, ghelijck als vrundelick jockede, siende als nu en dan, na my, door de vensters die in den muyr staen, en door de tralien, daer door hy, als de Zonne, schijnt te blicken.
    10. 11. 12. 13. Mijn Liefste, &c. En soude ick my in mijnen Bruydegom niet verheughen, die my soo vriendelick aenspreekt, en noodight om tot hem te komen? Wat doet ghy, seght hy, nu binnens huys alleen, daer de vriendelicke Zomer-tijd haer nu verthoont? etc.
    14. De Bruydegom noemt de Bruyd hier sijne Duyve, zijnde in de kloven der Rotsen, dat is, t’huys, en buyten het ghesicht der menschen gescheyden. Merckt, dat de Duyven in Judea veeltijds nestelen tusschen de Rotsen, en op steyle plaetsen, daer-men haer niet lichtelick stooren en kan.
[p. 24]
    15. Vanght ons Vossen, &c. De Bruydegom nu hope scheppende, dat sijn Liefste voor den dagh komen, en sich met hem vermeyden sal; spreekt sijne Speel-ghenooten aen, en seght, dat wy ondertusschen de Vossen, die de Wijngaerden, en andere vruchten schenden, op-vanghen souden, en alsoo den wegh tot hare vermaeckelicke wandelinge bereyden. Die zin is klaer en eenvoudigh, want dat hier vloijen, en vloijtjens souden verstaen werden, naer Grotius meeninghe, en kan in mijne bedencke niet vallen.
    16. Mijn Liefste is mijn, &c. Dit zijn wederom woorden van de Bruyd, de welcke soo veel sachte, vriendelicke, en kittelende woorden des Bruydegoms gehoort hebbende, overstolpt van liefde, en gheen ghenoeghsame woorden uyt-vindende, om hare vreught en liefde te ontdecken, berst uyt met een afghebroken wijse van spreken, voor hare Speel-ghenooten, in dese woorden: Mijn Liefste is mijn; Hy, segge ick, die ghezeghenden Herder, die daer sijne Kudde onder de Lelyen weyd, dat is, in Bloemighe velden, over-goten [p. 25] met alderley bloeysel van wel-rieckende kruyden, de Kudde aenghenaem zijnde. ’t Is seer onseker, wat bloeme eyghentlick met dese Lelie ghemeent wert. Avicenna, ende eenighe andere, verstaen daer door Iris, of wilden Itias, die van den Hiacint der Oude, ofte Gladiolus niet onderscheyden en wert. Palladius seght, dat dese Bloeme de Byekens seer aenghenaem was, en datmen die ontrent de By-korven hoord te zaeyen: ’twelck my eenigh na-dencken gheeft, of het niet wel Lavendel soude moghen wesen, die ongetwijffelt, de Schapen en Geyten oock smakelick is, alsoo die oock langhs de dijcken, den Alsem ende andere bittere en scherpe kruyden geern eten.
    Tot dat den dagh aen-komt. Merckt hier dat de Herders in Judaea, bysonderlick by nachter, haer Kudden mosten gade slaen: Ghelijck oock kennelick is uyt de Historie van de Gheboorte onses Heeren Jesu Christi, en dat met namen, om het Vee van Leeuwen, ende andere verscheurende Dieren, te bevrijden: tot welcken eynde sy oock by nachte rondom hare Kudden vyer [p. 26] maeckten, om de Leeuwen, die daer van grooten schrick hebben, af te keeren, ’twelk tot verstand van die spreucke dienen moet, daer God de Heere gheseght wert, een vyerighen muyr rondom ons te sullen wesen.
    Keert wederom, &c. Wel mijn Alderliefste, die daer by nachte de Kudde hoed, en blijft daer niet te langh, maer keert vroegh weder, met snelle passen en sprongen, ghelijck de Rheen en Herten op de Geberghten van Bether plegen te gebruycken. Van dit Geberghte en wert nerghens meer ghewaeght: daerom willen sommighe, dat het geen eyghen naem en zy, maer dat het beteeckent, scheydinghe, af-snijdighe, nae de beteyckeninghe van het wortel-woord. Maer alsoo Josippus, en andere Rabbijnen van dat Gheberghte gewagen, verhalende, dat oock de Joden naer de verwoestinghe des Tempels, langen tijd in dat Geberghte gewoont hebben, sullen wy het selve voor een seecker Gheberghte nemen, niet verre van Jerusalem ligghende.

[
p. 27]

CAP. III.

                            1.
ICK socht by nachte, op mijn bed,
Den ghenen, die mijn ziel bemint:
Ick socht hem, maer ’k en vond hem niet.
Ick seyde, nu soo sta ick op,
(5) En ick sal in de Stand om-gaen,
In wijcken, straten, over-al:

                            2.
    ’K sal soecken, dien mijn ziel bemint:
Ick socht hem, maer ’ken vond hem niet.
De wachters, die daer in de Stad
(10) Rond omme-ginghen, vonden my.
Ick seyde: Hebt ghy hem ghesien,
Den welcken mijne ziel bemint?

                            3.
    Doe ick haer effen was voor by,
Ick vond hem, dien mijn ziel bemint,
(15) Ick hield, en liet hem oock niet gaen
Tot dat ick hem ten huyse bracht
Van mijne Moeder, in’t vertreck
Der ghene, die my heeft ghebaert.

                            4.
    Ghy Dochters van Ierusalem,
(20) Die by de Hinden of de Rheen
[p. 28]
Des Velds zijt, ick besweere u,
Dat ghy de Liefde niet en weckt,
En dat ghy haer niet wacker maeckt,
Tot dat het haer ghelusten sal.

                            5.
    (25) Wie ist, die daer uyt de Woestijn,
Als een roock-zuyle op-waerts komt,
Met Wieroock en met Myrrh’ beroockt,
Met alderhande poeder-werck
Des perfumeerders? Ziet doch aen
(30) Het bedd’, dat Salomo daer heeft:

                            6.
    Daer tsestich Helden rondom zijn,
Uyt al de Helden Israëls,
Die houden, altemael het sweerd
Gheoeffent in de oorloghs-saeck,
(35) Elck heeft sijn sweard aen sijne heup,
Van weghen ’t schricken van den nacht.

                                7.
    De Koninck Sal’mo heeft voor hem
Een Koets ghemaeckt van Liban-hout
Met Zilv’re stijlen, haren vloer
(40) Van Goud; en Purpur was ’t verwelf,
Het binnenst’ is met liefd’ bespreyt
Der Dochters van Ierusalem.

[p. 29]
                            8.
    Ghy Sions Dochters gaet doch uyt,
En wilt den Koninck Salomo
(45) Aenschouwen, met die schoone Croon
Daer mede hem sijn Moeder heeft
Ghekroont op sijnen Bruyloft-dagh,
En op den dagh van sijne vreughd.

_______________________________

VERKLARINGE OP

CAP. III.

1.2.3. HIer verhaelt de Bruydt aen hare Speel-genoten, wat haer eens gebeurt is, het zy inden droom (ghelijck de minnegenooten dickwils over-komt) ofwel inder daet: dat sy des nachts, meynende by haer Lief te wesen, den selven miste, en haer selven alleen bevond: dat zy oversulcx bekommert zijnde, opgestaen is, en de hem met eenen heeten yver is gaen soecken door de Stad, etc. Also verhaelt Plutarchus, dat Cleopatra, de Koninginne van Egypten, in de gedaente van een dienst-maeght, Antoninum by nachte, door de Stad sochte.
    4. De Bruyd haren Bruydegom [p. 30] eyndelick ghevonden hebbende, brengt hem ten huyse van hare Moeder, etc. Hier uyt schijnt te blijcken, dat de Moeder van dese Bruyd, met hare Dochter uyt Egypten ghekomen is, en dat sy erghens in eenigh vertreck van ’t Paleys des Koninghs, binnen Jerusalem ghelogeert was: alwaer sy hare Moeder, die misschien met haer, over het missen des Bruydegoms, bekommert is gheweest, hare blijdschap deelachtigh maeckte.
    5. De Bruydegom medelijden hebbende met de vermoeytheyd van sijne Bruyd, die hem den gantschen nacht bekommerlick ghesocht hadde, heeft haer aengheraden, hare ruste te gaen nemen: en spreeckt daerom de Maeghden en Camerieren aen, dat sy haer selven stil houden soude, en syne Bruyd haren vollen slaep laten uyt-slapen.
    6. De Bruyd nu door den slaep verquickt, ende op-ghestaen zijnde, heeft haer cierelick toe-gherust en gheparfumeert: en alsoo uyt-ghestreken, den Rey der Maegheden en Speel-genooten te ghemoet komende, segghen sy, Wie is dese? &c.
[p. 31]
    7.8.9. Ziet het bedde, &c. Ghy mooght wel cierlick uyt-ghepronckt komen; ghy wert oock gheleyd na een heerlick Houwelicx Bedde, gheleyt na een Kamer, die rondom met deftighe Helden bewaeckt, en bewaert wert, op datter by nacht gheen schrick, of ongemack over en kome; soo dat ghy, met alle uwe juweelen en cieraet, daer in gherustelick sult moghen komen. Sijne Koetse is ghemaeckt, etc.
    Het binnenste was ghespreyt, &c. Van binnen is die Bedstede beleyt en gheborduyrt met Liefde, dat is, allerley frayigheyd en vriendelijckheyd, die de Liefde verwecken, ghemaeckt door Israëlijtsche Maegheden; of daer hare Minne-vlaeghjes soetelick afghebeelt zijn; of, met de Liefde, dat is niet anders als liefde zijnde, verre de liefde van ale Israëlijtsche Dochteren te boven gaende. Die de Hebreeusche tale verstaen, weten wat dat Min, hier gebruyckt, te segghen is.
    11. Gaet uyt, &c. De Speel-ghenooten spreken hier de Israëlijtsche Dochteren en Jonghelingen aen, haer noodighende tot het heerlick vertoogh, en [p. 32] treffelick ghesicht des Bruydegoms, komende uytgestrecken met sijne Croone, en kostelicken Hooft-band, etc. Het schijnt, dat sijne Moeder deselve ghemaeckt en verciert heeft; en dat sy hem daer mede heeft ghekroont; dat huydensdaeghs aen de Bruyds, uyt de Kercke komende, door een Speel-ghenoot van ’t naeste Maegschap, pleeght te gheschieden.


CAP. IV.

                            1.
ZIet, mijn Vriendinne ghy zijt schoon,
Ziet, ghy zijt schoon: uw ooghen zijn
Duyf-ooghen, tusschen uw ghevleght.
Uw hayr is als een Geyten hoop,
Die daer het groene-gras af-scheert
Van het gheberghte Gilead.

                            2.
En uwe tanden zijn ghelijck
De Schapen, die gheschoren zijn:
De welcke uyt de wassing-plaets
Op-komen, en die al te saem
Tweelinghen brenghen voor den dagh;
Daer niet een jongheloos en is.

[
p. 33]
                            3.
    Uw lippen zijn ghelijck een snoer
Van rood schaerlaecken, en uw spraeck
Is liefelick: de slaep uws hoofts
Is tusschen uwe vlechten in,
Ghelijck een stuck van een Granaet.
Als Davods toren, is uw hals.

                            4.
    Uw lippen zijn ghelijcker-wijs
Een snoer van schoon schaerlaecken rood.
En uwe spraeck is liefelick
De slaep ter zijden van uw hooft
Is tusschen uwe vlechten in
Ghelijck een stuck van een Granaet.

                            5.
    Uw hals die is ghelijcker-wijs
Den toren Davids, die ghebouwt
Is tot behangh van wapen-tuygh;
Aen welcken duysent schilden zijn
Ghehanghen, schilden altemael
Der kloecke Helden in den strijd.

                            6.
    Beyd’ uwe borsten zijn ghelijck
Twee tweeling-welpen van een Rhee,
Die in de Lely-weyden gaen.
Ick sal gaen tot den Myrrhe-bergh,
En Wieroock-heuvel, tot de dagh
Aen-koom, en dat de schaeu’wen vlien.

[p. 34]
                            7.
    Gy mijn Vriendinne zijt heel schoon,
En daer is aen u gheen ghebreck;
Komt by my af, van Libanon,
By my, van Libanon, ô Bruyd.
Ziet van den top van Amana,
Van Siriers, en van Hermons top.

                            8.
    Ziet af uyt der Leeuwinnen woonst’,
En van de Luypaerds Berghen heen,
Ghy hebt, mijn Suster, ô mijn Bruyd,
Met een van uwe ooghen, en
Met eene keten van uw hals
Het herte van my wegh ghehaelt.

                            9.
    Uw liefde is uytnemend schoon.
U, mijne Suster, ô mijn Bruyd!
Uw groote liefde is onghelijck
Veel beter dan de soete Wijn!
En beter is uw Oly reuck,
Dan alle speceryen zijn!

                            10.
    Uw lippen druypen, ô mijn Bruyd,
Van raten: onder uwe tongh,
O Lief! is Honigh ende Melck.
O mijne Suster! ô mijne Bruyd!
De reuck van uwe kleed’ren is,
Ghelijck de reuck van Libanon.

[p. 35]
                            11.
    Ghy zijt een toe-ghesloten Hof,
Ghy zijt een toe-ghesloten Well’
En de verzeghelde Fonteyn,
Uw scheuten een Granaten-Hof,
Met ed’le vruchten, wel voor-zien
Met Nardus, en met Cyperus:

                            12.
    Met Nardus, Calm, Saffraen, Canneel,
Met allerhande Wieroock hout,
Met allerley hooft-speceryen.
Fonteyn der Hoven, ô ghy Put
Van levend’ water, die daer vloeyt
Uyt Libanon, dat hoogh-Gheberght.

                            13.
    Ontwaecket, ô ghy Noorden-wind,
O Wint komt doch! van ’t Zuyden af,
Op dat ghy mijnen Hof door-waeyt;
Op dat sijn specerye vloey:
Och dat mijn Liefst’ tot sijn Hof quaem,
En sijne ed’le vruchten aet!

_______________________________

[p. 36]

Verklaringhe op

CAP. IV.

1. Uwe ooghen zijn Duyven-oogen; Sy staen so lodderlick, vriendelick en gauw tusschen beyde uwe zijd vlechten, ghelijck de oogen van die snelle en wackere Duyfkens. Uw hayr is soo dicht, soo vast, soo net, soo sacht, soo glinsterich, soo blond, soo blinckende, even als het Goud-geel hayr der Geyten, die op Gileads Bergh weyden. Het woord galasch, dat hier ghebruyckt wert, staet hier overgeset na de nieuwe oversettinghe, af scheeren. Maer, om rondelick mijn ghevoelen te segghen, ’ten beduyt anders niet, als, rijsen; klimmen, af-klimmen, etc. ghelijck de Latijnsche oversettinge seer wel gebruyct het woord, ascendere. ’t Welck ick, des noodzijnde, breeder en klaerder soude konnen bewijlen. De geberghten Gilead, of Galaad, gelegen in het Westen der Jordaen, de welcke konnen van den Libanon, door Manasse ende Gad strecken, waren seer vermaerdt van vruchtbaerheyd, als waer oock het schoonste Vee van geheel Palaestina te vinden was.
[p. 37]
    2. Uwe tanden, &c. De Bruydegom konde sijn Bruyds tanden wel verghelijcken met sneeu-witte Peerlen, en andere heerlicke dingen: maer hy spreeckt als een Herder, seer aerdelick Herdersche ghelijckenissen voort-brenghende. Uwe tanden, seght hy, zijn soo wit, en reyn, als de Schapen die gheschoren en suyverlick ghewassen zijn, die oock als dan een effenheyd en ghelijckheyd hebben. Als Schapen, seght hy, die alle tweelinghen hebben, of zijn, dit is, die nevens haer of recht teghen over ghelijcke hebben: en gheene van die is hongheloos, maer elck heeft een ander haers ghelijcke, by maniere van spreecken, voort-ghebracht: soo datter gheen ledighe of holle plaetse in de heele tand-reke en wert bevonden. De tanden werden gheseght, jongen of vruchten te hebben, die niet alleen, ghelijck onvruchtbaer staen, maer met gelijcke ghepaert zijn.
    3. Uwe lippen, &c. Hy verghelijckt hare lippen met een zijde schaerlaken snoer, dat tweemael tot een levendiger coleur over-verwt is. Plinius leert ons, dat alle Tirische purpur, twee-maels [p. 38] gheverwt wiert; en daerom oock dibaphum, dat is, twee-verwight ghenoemt wert. De slaep haers hoofts, of het opperste van hare koonen, wert vergheleecken by een stuck van eenen Granaet-Appel, ’t welck met een blinckende root is gloeyende; tot een teecken van een eerbare schaemte: welck maeghdelick coleur de blanckheyd van den huyd te meer doet uyt-steken.
    4. De Koninck David, alle de Jebusiters nu overwonnen en verdreven hebbende, heeft oock haer Casteel, op Sions Bergh ghelegen, bemanchtight; daer op schijnt een seer treffelicken Toren, rond van witten Arduyn-steen, gheweest te zijn. Aen desen Toren hinghen verscheyde treffelicke Wapenen, ende andere cierlicke colieren, booten, en andere cierlickheyt, in dien tijd ghebruyckelijck. Doch siet hier achter Cap. VII. 4.
    5. Hare borsten werden hier vergeleken by tweelinghen van een Rhee, [p. 39] die onder Lelien weyden: dat is, die rond, besneden, en van ghelijcke groote zijn; en die in de beste Bloemighe weyden ghevoed werden; te kennen ghevende, dat oock hare borsten met tuyltjens, en Bloemighe kranskens besteken waren.
    6. Ick sal gaen, &c. Hier werden de Bruyds borsten vergheleken by een Myrthe-bergh, en Wieroock-heuvel, als een seer aenghenamen reuck uytwasemende: daer wil de Bruydegom sich den gantschen nacht verlustigen, tot dat den dagh aen-komt, en de nacht-schaduwe voor by is.
    8. Komt by my van Libanon, &c. Salomon heeft ghehad een Warande op den Bergh Libanon; als te sien is, I Reg. VII. 2. daer henen schijnt hy sijne Bruyd gheleyd te hebben; ende van daer in Amana, een geberghte Cilicien en Sirien van malkanderen scheydende: en van Amana naer Hermon, diens ghedeelte Samur is: alle geberghten, daer somtijds Leeuwen en Luypaerden ghevonden wierden. ’t Is langh genoegh, seght hy, daer geweest, komt nu wederom met my na de Stad, op [p. 40] dat u nerghens gheen ongheluck van de wilde Dieren en ontmoete.
    9. Een ooghjen alleen, dat ghy op my geworpen hebt, een collier my van uwe hand ghegheven, heeft my thelijck het herte heel ontstolen, en weghgheruckt.
    10. De Hebreeusche Minnaers, gelijck oock de Latijnen, plackten hare Vrijsters, ende wel-beminde, Zusters te noemen, ghelijck wy met een verkleynden name Zusjen seggen. Door de liefde wert de Bruyd selve verstaen. Soo segghen de Latijnen, mius amer, med delicia.
    12. Ghy zijt een toe-gesloten Hof, &c. Ghy zijt een eerbare in-ghetogene Vrouwe, tot wien niemand toegangh en heeft, als uwen Bruydegom: Ghy zijt als een Lust-Hof, die dicht omtuynt is, en met strecken haghen afgheheymt; een Welle, rondom wel besloten, en vesekert; een fonteyne, die tot meerder versekertheyt, oock met een Signet, verseghelt is.
    13. Uwe Scheuten, uwe voorbrenghselen, al wat van u voortkomt, ghesproken, of ghedaen, ’t is [p. 41] als een Lust-Hof van alderley edele vruchten, en specerijen.
    15. O fonteyne der Hoven! Ghy zijt een fonteyne, niet die alghemeen is, en in ’t wilde voor al de weerelt vloeyt; maer een Hof-fonteyne, vol heldere en levende wateren, ghelijck die zijn die in mijne warande uyt den Bergh Libanon af-vloeyen. Daer en komen gheen wrotte of stinckende woorden uyt uwen mond, ’t is al suyver ende reyn dat uyt de fonteyne uwes herten vloeyt ende op-bortelt.
    16. Ontwaeckt, &c. De Vruydegom hier vooren sijn Bruyd ghenoemt hebbende eenen besloten Hof: De Bruyd hare ghedachten daer op latende spelen, roept de Winden, dat sy haren Hof, dat is, haer selven, verversche en verquicke; dat sy de vriendelicke woorden van haren Bruydegom hooren mach, en ghelijck door blasen werden met de aenghenaemheyd van sijn lieffelicken aessem: op dat alsoo uyt den Hof hares herten oock liefelicke specerijen, tot vermaeck van haren Brueydegom mochten uyt-vloeyen. Oh! Dat hy, roept zy, tot mijnen Hof quame, ende [p. 42] aldaer sijne verlustinghe scheppen wijde. De Noorden-wind zijnde koel ende droogh, is den Zuyden daer teghen warm en vochtigh: uyt welcker beyde vermenginghe een aenghename lucht ontstaet; elck op sijnen tijd nuttigh zijnde.


CAP. V.

                            1.
ICK ben ghekomen in mijn Hof,
O mijne Zuster! ô mijn Bruyd!
Ick hebbe mijne Myrrhe daer
En mijne specerij ghepluckt:
Ik hebb’ mijn Honighraten oock
Ghegeten, met mijn Honigh-zeem:

                            2.
    Ick hebb’ mijn Wijn, ick hebb’ mijn Melck
Ghedroncken: eet doch Vrienden, drinct,
En wordet droncken, ô mijn Liefst!
Mijns Liefsten stem, die klopte, was;
O mijne Zuster, mijn Vriendin!

[
p. 43]
                            3.
    Doet my doch open, mijne Duyf,
O mijn volmaa?te: want mijn hooft
Dat is heel met den dauw vervult,
Mijn locken met den drup des nachts.
Ick hebbe mijn rock uytghedaen,
Hoe sou ick dien nu weer aen-doen?

                            4.
    Ick hebbe mijne voeten nu
Ghewasschen, hoe sal ick die weer
Bezoetlen? mijn Lief trock sijn hand
Van ’t deur-gat, en mijn inghewand
Dat wert om sijnen ’t wil beroert.
Ick rees, om mijn Liefst op te doen.

                            5.
    Mijn handen drupten van de Myrrh,
Mijn vingers van Myrrh, die daer vloeyt
Recht op de hand-haef van het slot.
Ick dede voor mijn Liefste op,
Maer mijne Liefste die was wegh
Gheweken, en oock door ghegaen.

                            6.
    Mijn ziele ging uyt, om de wil
Zijns sprekens. Ick hebb’ hem ghesocht,
Maer vond hem niet: Ick riep tot hem
Maer hy antwoorde my doch niet.
[p. 44]
De Wachters die daer in de Stad
Des nachts om ginghen, vonden my:

                            7.
    Die op de muyren hielden wacht,
Die sloeghen en die quetsten my,
Sy namen my mijn sleyer af.
Ghy Dochters van Ierusalem,
’K besweer u, soo ghy mijn Lief vint,
Wat ist dat ghy hem segghen sult?

                            8.
    Zeght, dat ick kranck van liefde ben.
Ghy schoonste van de Vrouwen, zeght,
Wat is doch uwe Liefste meer,
ALs wel een ander Liefste is?
Wat’s uw Liefste meer als die?
Dat ghy ons soo besworen hebt.

                            9.
    Mijn Liefst’ is blanck en rood, Hij draeght
De Veld-baniere van thien duyst.
Zijn hooft is van het finste Goud,
Van Goud dat ’t alderdichste is:
’T hayr van sijn locken is ghekrult,
En oock soo swart, als van een Raef.

                            10.
Zijn’ ooghen zijn ghelijckerwijs
Der Duyven, by een water-stroom,
[p. 45]
Met Melck ghewasschen, en staen als
In kaskens; zijne wanghen zijn
Als een Hof-bedd’ van specery,
Als toren-vaetjens van reuck-werck.

                            11.
    Zijn lippen zijn als Lelyen
Neer-druypend van vloeyende Myrrh:
Zijn handen-ringhen van fijn-Goud,
Die met Turquoysen zijn ghevult:
Zijn buyck een blinckend’ Elpen-been,
Met klaer Sapphyren overdeckt.

                            12.
    Zijn schenkels als pilaeren zijn
Van Marber, en die zijn ghegrond
Op voeten van het dichtste Goud.
Zijn zesen ende zijn ghestalt
Is even als de Libanon,
En keurlick als de Cederen.

                            13.
    ’T ghehemelt zijnes monds is zoet:
En alles watter aen hem is,
Is wenschlick en begheerelick.
Zoodanigh eenen is mijn Liefst,
Jae zeker sulck een is mijn Vriend,
Ghy Dochters van Ierusalem.

_______________________________

[p. 46]

Verklaringhe op

CAP. V.

    1. DE Bruydegom, op de noodinghe van de Bruyd, tot synen Hof, dat is, tot sijne Bruyd ghekomen zijnde, seght, dat hy alle liefelickheyd en vriendelickheyd ghenoten heeft: en spreeckt daer naer oock sijne Vrienden aen, haer versoeckende, dat sy oock haer vermack met alle vrolickheyd genieten wilden: ghelijck hy oock sijne Bruyd daer toe opweckt, om met hare ghenoode, haer met vrolickheyd te versadighen.
    2. Ick sliep, &c. Op het seggen, dat den Bruydegom in sijnen Hof gekomen was, antwoord de Bruyd, dat sy, wesende tusschen slapen en waecken, de stemme van haren Bruydegom, naer dat hy gheklopt hadde, hoorde, etc.
    3. Ick hebb’ mijnen rock uyt-ghetoghen, &c. De bruyd, uyt een zedighe schaemte, maeckt zy hier soo wat weygheringe. Jeronimus seght ergens, dat aenghebode Waren stincken; en dat de spijs van een saecke, door ghemack en krijghbaerheyt vermindert. Het woord Cetoneth, hier over-gheset, Rock, [p. 47] gheeft my groot na-dencken (ja versekeringhe) dat hier verstaen wert een hemde: want het beteeckent eyghentlick linnen, of linne-kleed, of doeck. Soo ghebruyckt het de Sirische oversetter, Luc. XXIII. 53. & XXIV. 12. ghelijck mede in de Handelinghe der Apostelen, Cap. X. 11. ende Joh. XXI. daer de Sirier heeft coutino, heeft den Arabier kamitsa, ’t welck het Fransche woord is, chemise. Waer uyt dese oudheyd kan ghetrocken werden, dat-men eertijds (ghelijck oock noch huydens-daeghs) in die heete Landen des nachts sonder hemde pleecht te slapen. Indien de Bruyd oock een hemde aen ghehadt hadde, ten ware soo nodtsakelick niet gheweest met eenen rock overtoghen te werden. Merckt hier oock beneffens de reynigheyd van de oude, de welcke te bedde gaende, hare voeten plachten te wasschen: ghelijck de Bruyd oock dese reden van weygeringe gebruyckt. Dese sin is eenvoudigh en klaer: want dat door de voeten gemeent soude werden het deel dat de natuere verborgen wil hebben (ghelijck een groot Man ghelooft) is buyten alle schijn, en [p. 48] oock tegen den draed van dit verhael.
    4. 5. Mijn Liefste trock sijne hand, &c. Ick hoorde mijnen Bruydegom langhen tijd soucken en futselen aen ’t slot of gat van de deure; en eer ick ter deeg gereet konde zijn, hield hy op van reutelen, so dat hy sijn hand stille hielt, en van ’t deur-gat af-trock, dies mijn herte en al mijn inghewant seer ontstelt wert. Ick vloogh metter haest op; doch eer ick open dede (om geen sweet-reuck, of bedde-geur tot mijn Liefste te brenghen) besproeyd’ ik mijne handen met bloeyende Myrrhe, dit den deele op het Slot, doen ick daer aen quam, neder-druypte. Merckt; dat ghelijckerwijs de groote vrouwen huydens daeghs, onder haer nacht-goed, eenighe poeder-doosen gebruycken, dat sy in oude tijden, ontrent haer bedde, Myrrhe, Aloe, Balsem, ende andere kostelicke reuck-wercken ghehadt hebben, om daer mede de vermuftigheyd van de bedde-stanck, en de wan-reuck van ’t menschelicke lichaem te verdooven.
    6. Mijn ziel ghingh uyt, &c. Mijn aessem en mijn leven scheen mu te ont- [p. 49] gaen, als ick op sijn vriendelick spreecken dacht, en dat ick hem niet tijdelick ghenoech in-ghelaten en hadde.
    7. De Wachters die daer in de Stad, &c. Dat is, de Schaer-wacht, die s’nachts de ronde dede, vond my, ghelijck onsinnigh, langhst de straten loopende.
    10. Mijn Liefste is blanck en root, &c: Hy is klaer en blanck van huyd, doch met een aengenamen blos door-menght. Hy draeght de Veld-banieren, dat is, hy voert de Vlagghe, en steeckt boven thien duysent uyt.
    Zijn hooft is van ’t fijnste Goud. De Poëten, en de andere hoogh-dravende Schrijvers, noemen alle uytnemende dingen, Goud: soo seggen wy, Goude woorden, een Goude spreucke, een Goude eeuw, etc. soo noemt hier de Bruyd haers Bruydegoms hooft als van sijn Goud te wesen: oft wel, om dat het met Goude stricken, bandekens, of met een Goude kroone bedeckt was, of wel met Goud-poeyer. De hayr-locken des Bruydegoms werden hier naer beschreven niet allen ghekrult, maer oock soo swart als een Raef te wesen. Waer uyt blijcken kan, dat ghelijck [p. 50] onder de Romeynen, alsoo oock onder de Hebreen het swart hayr in de Mannen prijselick was, ghelijck oock de swarte ooghen de schoonste wierden ghehouden.
    Horat. Et Lycum nigris oculis, nigroque
                            Crine decorum.

    Den soeten Lycus swart van ooghen,
    En met een swart hayr over-togen.
En Martialis:
    Mentiris juvenem tin?is, Ientine, capillis,
        Tam subito corvus, qui modo cygnus erds.
’Twelck aldus luydt;
    Lentijn, ghy lieght, en veynst een jongelingh te wesen,
        Mits dat ghy ’thayr uws hoofts soo konstelick couleurt;
    Ghy waert by yder een, een Swaen gheacht voor desen;
        En nu soo op een sprongh wert ghy een Raef ghekeurt.
    Bellonius verhaelt, dat selfs de Turcksche vrouwen haer hayr met seeckere vette aerde, of een zalve daer van ghemaeckt, couleuren, op dat het te swarter wesen soude. Anders wert in de vrouwen een blond, of Goud-geel hayr gepresen.
[p. 51]
    Ovid. Forma placet, juvenisque color, flavique capilli.

Neemt dat soo:
    Een Goud-geel hayr, en blancke huyd,
    Betaemt seer wel een schoone Bruyd.

    12. Zijn ogen, &c. De Bruyd verghelijckt hier haers Bruydegoms ooghen by de Duyven aen de waterstroomen, welcke voor de neer-slagh van een helder water, klaerder en schoonder blincken: en dat noch van Duyven die met melck ghewasschen zijn; die soo sneeu-wit zijn, als of sy met melck gewasschen, en daer in verandert waren: die ooghen, seght sy, staen in sijn hooft, ghelijck als Peerlen of Diamanten in hare kaskens ghesloten.
    13. Zijne wanghen, zijn soetjes bekrosen met een sacht hayr-wolleken, ’twelck hem soo cierlick staet, als of sijne wanghen specery-beddekens waren; die boven dien een parfuym en aenghenamen reuck gheven, ghelijck de verheven doofkens, of ballekens van de parfuymeerders. Het woordt migdeloth, dat hier ghebruyckt wert, [p. 52] beteyckent een verhefsel, of, alle hetghene dat wat verheven is, seer aecdelijck passende op de kaeck-ballekens.
    Zijne lippen zijn als Lelien. Hier uyt is af te nemen (als hier vooren oock te kennen is ghegeven) dat hier gheen witte Lelien verstaen en werden, maer een Roosighe, scharlaeken-couleurige Bloeme.
    14. Zijne handen zijn als ringhen. Eygentlijck (na mijn oordeel) sijn handen zijn rondselen, omdraeyselen van Goud, dat is, rond en poeselachtich, dierbaer en kostelick als Goud, Andersins dewijle de Rabbijnen door gakk etsbaoth, simpelick verstaen de vingers, om dat sy ghelijck rond ghebraeyt zijn, soude dat woord hier oock soo konnen ghenomen werden, in desen sin: sijn handen bestaen uyt Goude vingheren, etc. De Steen, die hier over-geset wert Turquois, wert by andere andersins genomen: maer dewijle door het selve woord oock de Zee te kennen ghegheven wert (welcke een Turquois niet onghelijck en is) is het niet onghevoelick dat die Steen hier onder verstaen werdt. Het soude oock wel [p. 53] een Esmeroude wesen, die in groenigheyd de Zee ghelijck is; en waerschijnelick met het couleur der Middelandsche Zee beter over-een-komende: dewijle alleenelick de Ocean (daer gheen grond en wert ghevonden) Hemelsch-blaeuw is: de Schippers nemen voor een teecken, dat sy haest land sullen sien, wanneer de Zee een groen couleur begint te verthoonen.
    Zijn buyck, &c. Dit woord beduyd den gheheelen buyck, borst, ende inghewanden, daer in besloten. ’t Is wel te bedencken dat in die warme Landen de kleeren boven aen den hals, soo hoogh niet en hebben toe-ghesloten geweest, of men heeft lichtelick konnen sien een ghedeelte van de Borst: ghelijck noch huydens-daeghs onse Schippers, om de lichtheyd en ghemacks wille alsoo ghekleet gaen. Uyt het ghesicht van dit opperdeel des Borsts, besluyt te Bruyd van het gheheel, segghende: dat sijn gheheele borst en buyck soo blanck is, als blinckende of gepolijst Yvoor, over-tooghen, of door-reghen met klare, blauwe aderkens, als van Saphyren.
[p. 54]
    15. Zijne schencken, &c. Zijne dyen of beenen zijn als sneeuw-witte Marber-pilaren, ghestelt op Goude voeten of Pedestaelen. Zijn ghestalte, sijne gantsche ghedaente magh wel vergheleken werden by ’t ghesicht van den Bergh Libanon, en de Ceder-boomen daer op wassende, die in hooghte, schoonheyd, en vermaeckelickheyd, alle andere gheberghten en gheboomten te boven gaen.


CAP. VI.

                            1.
GHy schoonste van de Wijven, zeght,
Waer is uwe Liefste heen ghegaen?
Waer heeft uw Liefst ’tghesicht gewent,
Op dat men hem te samen socht?
(5) Mijn Liefst’ is in sijn Hof ghegaen
Na bedden van de specery.

                            2.
    Op dat hy in de Hoven weyd’,
En dat hy Lelyen versaem.
Ik ben mijns Liefsts, mijn Liefst is mijn:
Hy die daer in de Leel’jen weydt.
[
p. 55]
Ghy zijt soo schoon, als Thyrsa is,
En lieflick als Ierusalem.

                            3.
    Ghy zijt verschricklick, vol ont-zagh
Ghelijck de Veld-banieren zijn.
Wend uwe ooghen van my af:
Want sy doen my kracht-en-gheweld.
Uw hayr is als een Geyten-hoop,
Die ’t gras van Gilead af-scheert.

                            4.
    Uw tanden zijn als een hoop Vee,
Opkomend’ uyt de wasschery:
Daer van elck een twee jonghen teelt,
En niet een jongheloos en is:
Uw wanghen tusschen uw ghevlecht,
Zijn als een stuck van een Granaet.

                            5.
    Daer sestigh Koninginnen, en
Wel tachentich by-Wijven zijn,
En Maeghden sonder een ghetal.
Een eenighe is mijne Duyf,
Haer Moeders een-volmaeckte Kind,
De reyne die sy heeft ghebaert.

                            6.
    De Dochters die haer sullen sien,
Die roemen hare zaligheyt;
[p. 56]
De Koninginnen en bij-Wijfs
Die juyghen over haren roem;
Wie is zy, die daer siet, ghelijck
Den dagheraed, schoon als de Maen?

                            7.
    Klaer, als de Zon, en schrickelick,
Ghelijck de Veld-banieren zijn.
’K ben tot den Noten-Hof ghedaelt,
Om daer de vruchten der Valley
Te sien, en of de Wijn-stock bloeyt,
En of ’t Granaet-hout botten gheeft.

                            8.
    Eer ick het wiste, sett’ ick my
Op waghens van Amminadif.
Keert weer, keert weer, ô Sulamith,
Keert weer, keert weer, dat wy u sien.
Wat siet ghy de Sulamith aen,
Zijnd’ als een dobbel Legher-rey?

_______________________________

VERKLARINGHE OP

CAP. VI.

1.2. Waer is uw Liefste, &c. Dit zijn de woorden van de Israëlijtsche Maeghden,de welcke ghehoort hebbende uyt-nemende [p. 57] gaven van den Bruydegom,uyt medelijden de Bruyd haren dienst aen-bieden, om den Bruydegom met haer te soecken.
    Mijn Liefst is in den Hof gegaen. Dat valt my in, seght de Bruyd, hy sal in sijn Hof gegaen zijn, dicht by de Stad gelegen,in sijn perckjes en beddekens, aerdelick en na de konste geleght:daer sal hy onghetwijffelt wesen, om sijne oogen te weyden in de liefelicke Kruyden en Bloemen,en om daer uyt tuyltjens en kranskens te vlechten.
    4. Schoon, als Thyrsa. ’tWoord Tirsa wert by sommighe ghenomen voor een sekere Stad, eertijds gheweest zijnde de stoel en woon-plaetse der kinderen Israëls, omtrent dry mijlen van Samarien gheleghen, sijn naem hebbende van ratsa, wel-behagen, om dat het een seer schoone aenghename plaetse gheweest is. De Latijnsche en Griecksche Over-settinge, nemen dit voor een naem van aenghenaemheyd en welbehaghen. Doch dewijle hier naer volght, ghelijck Ierusalem, sullen wy het soo op-nemen, dat de Bruydegom de schoonheyt en uytnementheyd van [p. 58] sijn Bruyd vergelijckt by de twee Konincklicke Steden,in aengenaemheyd, cieraet en kostelickheyd alle andere te boven gaende.
    Schrickelick als de Banieren. Dat is, ghy hebt een trotsich, stemmigh, en Princelick wesen, vol van Majesteyt en eerbiedinge. Soo dat die u aensiet, met verbaestheyd en verwonderinghe schijnt op-ghenomen; daer en is niet dertel, niet vleyigh, niet oneerlick in uwe ooghen, maer een deftich, straf, en statigh ghesicht, dat de dertelheyd en onkuysheyd self soude doen verschricken; even als de opgerichte Banieren Israels,den vyand verschrickelick en ontsaghelick waren.
    Het 5. 6. en 7. Veers is hier vooren ghenoeghsaem verklaert.
    8.9. Daer zijn sestigh Koninginnen,&c. Van Salomon wert gheseght 1 Reg. x 1.3. dat hy heeft gehad seven hondert Wijven, en dry hondert by-Wijven. Doch doe by dit Lied gemaeckt heeft, en is het ghetal soo groot noch niet geweest. Soo seght hy dan; hoewel ick soo veel wettelicke Wijven, en soo vele by-Wijven hebbe,daer-en-boven noch [p. 59] een groot ghetal van Maeghden, die tot mijnen dienst zijn, als’t my ghelieft, soo en isser nochtans maer eene, die naest mijn herte light; een eenige Dochter harer Moeder, die uyt een suyver en wettelick bedde voort-ghekomen is.
    Wie is zy, &c. Dit konnen de woorden des Bruydegoms, of wel van de Vrienden en Speel-genooten zijn, wanneer sy de Bruyd, met een heerlicke toe-rustinghe en ghevolgh saghen treden of rijden langst de Stad, of gaen-de na het Feest, of gheleyt werdende ten huyse van den Bruydegom. Wie is dese, segghen sy, die daer komt uyt-ghestreken, en sich op-doende als den dagheraed of morghen-roode,die nevens haren aenghenamen blos, een blanckheyd heeft als van de silvere Mane, een straelende suyverheyd als van de Sonne, een stemmige of deftige aensienelickheyd, die ghelijck als eenen schrick of verbaestheyd aen-jaeght?
    11. Ik ben tot de Noten-Hof, &c. Het meesten-deel der Uyt-legghers verstaen dese woorden van den Bruydegom, die (mijns bedunckens) veel [p. 60] beter van de Bruyd konnen genomen werden, als slaende op de voorgaende woorden: Wie is dese? &c. Ick ben, seght sy, die ghene, welcke niet uyt en gaet om te pralen, of te proneken, maer om buyten mijn vermaeck wat te gaen nemen, en te sien, hoe het in onsen Noten-Hof al ghestelt is.
12. Ick en weet het niet, &c. Dewijl ick niet en weet, seght de Bruyd, hoe dat het buyten, met desen vriendelicken tijd, in den Hof gheleghen is, of de Wijn-stocken beginnen te bloeyen, en de Granaten te botten, soo heeft mijn ziele, mijn lust en begheerte, my vervoert, dat ick de Waghens van Aminadif hebbe laten inspannen, om my verwaerts te begheven. Wat Aminadif zy, wert onder de Geleerde niet weynigh getwijfelt. De nieuwe Oversetters, stellen daer voor, mijn vrijwilligh volck; ofte, ghelijck in de kant staet, mijn Edel, of, mijn Princelick volck: maer het woord mijn (mijns oordeels) en hoeft daer niet by te wesen: gelijck oock in de woorden Melchisedeck, Adonibezek, en dierghelijcke, de Jod alleenelick een koppel-letter is. Andere [p. 61] keeren de achterste Syllabe voor, en legghen ’t uyt, Prince des volcks. De Heer Grotius seght,dat het soude gheweest zijn de naem van een seker vermaert Capiteyn, die een Purpuren waghen soude ghehad hebben; op dat het soo beter op het Maeghdelicke bloed, daer van hy meent hier vooren ghesproken te zijn, soude over een komen. ’t Is my waerschijnelickst,dat de koninck Salomon hier door verstaen wort; soo benaemt, om dat het volck sich selven gheheel aen Salomon vrywillich over-gegeven hadde, hem kennende voor haren Prins en Souverain: het woord beduydende, ’t volck is des Koninghs, ’twelck voor hem een gunstighe en lieftallighe naem was.
13. Keert wederom, &c. Dit zijn de woorden des Bruydegoms, ende zijn der by-zijnde Vrienden, haer versoeckende dat sy buyten haer ghesicht niet vertrecken en wilde, op dat sy hare teghenwoordigheyt ghenieten mochten. Het woord Sulamitis, daer mede de Bruyd hier benaemt wert, beteeckent volmaeckte, vreedsame. Doch het is wel te ghelooven, dat Salomon ende [p. 62] sijne Vrienden haer dien name geven, om dat die met Salomon over-een komt en van den selven wortel bloeyt, als of sy seyden Salomonite, ghelijck wy van Petrus, Petronelle maecken; van Johannes, Janneken.
14. Wat siet ghy de Sulamith aen? &c. Wat isser, seght de Bruyd, soo veel aen my te sien, dat ghy my om-loopt, ende mijnen Waghen om-cingelt, ghelijck een Rey van twee Heyren, aen beyde zijden? De nieuwe Over-setters, ghelijck oock de andere, verghelijcken hier de Bruyd met een Rey van twee Heyren: maer latende een yeghelijck sijn oordeel vry, dunckt my sulcks meer swarigheyd onderworpen te wesen. In allen ghevalle, soude ick dat dan in dien sin op-nemen: Wat siet ghy my aen, die hier weder-zijds als met een Rey van twee Heyren beset, henen rijde?


[
p. 63]

CAP. VII.

                            1.
GHy Princen Dochter, oh hoe schoon
Zijn uwe ganghen in de schoen!
d’Omdraeyingh en den omme-keer
Van uwe heupen is ghelijck
Als kostelijcke Ketens, zijn
Het handwerck van een Konstenaer.
                            2.
    U navel is eem ronde Kelck,
Dien nimmermeer gheen dranck ontbreeckt.
Uw buyck is als een Tarwen-hoop,
Rondom met Lelien bezet.
Bey’ uwen borsten zijn ghelijck
Twee tweelingh-welpen van een rhee.
                            3.
    Uw hals die is ghelijckerwijs
Een toren van schoon Elpenbeen.
Uw oogh als Hermons vijvers is,
Ontrent de poort van Bathrabbin.
Uw neus is als Libanons hooght’
Die na ’t ghewest Damascus ziet.
                            4.
    Als Carmel is uw hooft op u,
Den hayr-band uwes hoofts ghelijck
[p. 64]
Als Purpur-rood: de Koninck is
Ghebonden op de Galerijen.
Hoe schoon zijt ghy, hoe liefelick,
O Liefde in wellustichryt!
                            5.
Dees’ uwe lenghte magh-men wel
Ghelijcken by een Palme-boom:
En beyde uwen borsten by
Druyf-trossen. Ick sey by my self,
’K sal klimmen op den Palmen-boom,
En grijpen syne tacken aen:
                            6.
Soo sullen dan uw borsten zijn,
Als Wijnstock-trossen; en de reuck
Van uwen neus als Appelen;
En uw gehemelt als goe’ Wijn,
Die recht tot mijn beminden gaet,
Die slapers lippen spreken doet.
                            7.
Ick komme heel mijn Liefste toe;
En sijn begheerte streckt tot my.
Komt, Liefste, laet ons in’t vels gaen.
En op de Dorpen in der nacht:
Laet ons des morghens vroegh op-staen,
En spoeden nae het Wijn-gheberght.
[p. 65]
                            8.
    Laet ons sien, of de Wijnstock bloeyt,
De jonghe Druyfkens open-gaetn:
Of d’Appel-boomen van Granaet
Uyt-botten, en in bloeyssel staen:
Ick gave u dan in die plaets,
Mijn liefde, die uytnemend’ is.
                            9.
    De Dudaïm die gheven reuck:
En oock aen onse deuren, selfs
Is alderhande edel vrucht,
Soo wel die oud, als nieuwe zijn.
O mijne Liefst! ick hebbe die
Ter zijden voor u wegh gheleyt.

_______________________________

VERKLARINGE OP

CAP. VII.

HOe schoon zijn uwe ganghen in de schoenen. ’t woord schoenen, wert hier tot krachtige uyt-druckinge, by-gevoeght. Soo seggen sy; hy gaet recht in sijn schoenen. zy gaet huysch op hare koten, etc.
[p. 66]
    De om-draeyingen, &c. De om-vanghen, om-keeren, ofte ghewrichen uwer heupen, dat is, uwe heupen zijn ghevoeght in de Schenkens of dyen, ghelijck een Collier, of Juweelketen, aerdelijck van een konstighe hand ghemaeckt, in malkander gheschakelt is:ende hier door zijn uwe treden soo recht, so hupsch, en so statigh. Hoewel dese sin soo kan ghelesen* werden; soo dunckt my evenwel, dat hier soo seer niet de heupen selfs, als het cieraet van dien, beschreven wert: en dan soo most het woordeken als, beduyden het wesen en de saecke selfs; (ghelijck oock dat de Hebreen noemen caphamitetch, ’twelck soo dickwils in Godts Woord ghebruyckt wert) dan soude de meeninghe wesen, den om-keer van uwe heupen zijn rechte vercierselen van kostelicke ketens, etc.
    2. Uwen navel, &c. Het woord, dat hier by my over-geset wert, menghsel, kan verstaen werden van wel-rieckende ghemengde Olyen, of Wateren; en dan moet het ghevoeght werden by ’t woord navel, in desen zin: uwen navel, [p. 67] dien noyt gheen ghemenghde reuckwateren ontbreeckt, is volcomen rond, ghelijck een rond ghedraeyt kelcxken. Daer uyt soude konne besloten werden, dat groote Vrouwen den navel plachten te bestrijcken met kostelick en ghemenghd reuck-water, of Oly, het zy om ghesontheid of aengenaemheyd wille. Maer het selve woord kan oock ghenomen werden, voor ghemenghden Wijn: en dan soude het woord menghsel moeten ghepast werden op het woordeken kelck, in sulcken verstand: uw navel is met recht te verghelijcken met een ronden kelck, die gheduyrigh met een bleeck-rood Wijntjen op-ghevult, een seer aenghenaem ghesicht gheeft. Des mensches navel rond, en so wat holachtigh zijnde, van binnen oock eenighe ronde keertjes of rijngskens hebbende, kan seer wel vergheleken werden met een rond kelcxken, bysonderlick ghevult zijnde, en ghelijck te proncke staende met rooden Wijn, die met water ghemengt, een couleur verthoont, met eenen schoonen navel wel over-een kommende. Hier staet wel aen te mercken, [p. 68] dat in Judaea, en andere heete Landen daer ontrent, seer stercke roode Wijnen waren, die daerom met water ghebroken, en menghsel ghenoemt wierden. Maer, gelijck ick gheseght hebbe (hier korts te vooren van de heupe sprekende) soo kan diergelijcke sin hier oock wesen; uw navel is ontciert met een rond kelxcken, ghevult met Balsem, of andere kostelicke ghemenghe Oly of water. Dan soude men dese antiquiteyt hier uyt halen, dat ghelijck-men nu een rijnghsken, of ander juweel op de borst hanght, datmen eertijds soo wat leegher, ontrent de navel, aen een keten of andersins, een kleyn Goud kelxken of nmaentjen gehangen heeft, daer kostelicke welrieckende Zalve of Oly in gheweest is, om in plaetsen van quaden reucke, of in tijd van qualickheyd gebruykt te werden.
    Uw buyck, &c. In dit Herder-Lied werden vele ghelijckenissen ghebruyckt, vanden Acker en Land-bouw ghenomen. Alsoo wert hier den buyck vergheleken met een Tarw-hoop, om dat die in ’t midden wat meer verhe- [p. 69] ven, aen de zijden neder-daelt, even als den buyck van een bevruchte vrouwe: konnende hier gegist werden, dat op de swangerheyd van Salomons Bruyd ende Ghemalinne, ghesien wert, nu eenighen tijd ghetrout geweest zijnde. Ten zy, datmen dit neme als een gheluckich vor-beduydsel vande Bruyds toekomende vruchtbaerheyd. Het kan zijn, dat men de eerste Tarwe, of wel de Zaey-tarwe, besteken heeft met Roosen, Lelien, ende andere liefelicke Bloemen, ghelijck men noch hedens-daeghs het eerste Graen, Meel, en Brood, met Roosmarijn, of andere kruyden pleeght te kroonen: en daer-om werter gheseght, een Tarwen-hoop met Lelien omheynt ende beset.
    3. Uwe twee borsten, &c. siet hier vooren Cap. IV. 5.
    4. Uwen hals, &c. siet hier over-gheset Toren, beduyd eyghentlick een verhefsel, of, al dat groot en verheven is. Zoo staet de sin klaer: uwen hals is blanck en langh, als een verheven Yvoor. Siet Cap. IV. 4.
    Uwe ooghen, &c. Hesbon was een Stad, over de Jordaen gheleghen, seer [p. 70] vermaert van weghen vele schone fonteynen, en klare Wateren, ende voornementlick, ghelijck het schijnt, van twee gelijcke Beken, ofte Vyvers ontrent de poorte van de Stad, ghenaemt Bathrabin, ’t welck te segghen is Dochter der menighte, overmits de veelheyt vande stromende Vlieten daerontrent By dese Vlieten, Beken, Fonteynen, ofte Vyvers (want het Hebreeusch woord sulcx alles beduyd) verghelijckt de Bruydegom de oogen van de Bruyd, om dat sy klaer, helder en vriendelick in haer hooft stonden.
    Uw neuse, &c. Rabbi Salomon, en sommighe andere, om de swarigheyd van dese ghelijckenisse te ontgaen, oordeelen dat hier niet van den neuse, maer van het gheheele aenghesicht, ghesproken wert, ghelijck oock het oorspronckelick woord het selve betekent. Maer alsoo de ghedeelten van ’t aenghesicht hier bysonderlick beschreven werden, ende dat oock de Latijnsche, Griecksche, en andere Oversettingen door het woord aph, den neuse verstaen hebben, sullen wy daer van niet af-wijcken. Om dan dese ghelijckenisse wel te ver- [p. 71] klaren, dient voor-ghemerckt, dat alle onredelicke Dieren, platte ofte inghebogene neusen hebben, en dat den neuse in den mensche alleenelick verheven en uytstekende is: soo dat niet te verwonderen is, dat in sommighe Landen, ende met namen in Judaea, een kleynen neuse, ghelijck oock al te grooten, onder de gebreken van schoonheyd gherekent wert: ende ghelijck men nu seght, dat een goede ghevel het huys verciert, soo wiert daer een goede neuse (doch niet te groot) onder de gaeven van schoonheyt ghestelt, ghelijck men oock een groot voorhooft in een schoon aengesicht vereyscht. ’t Wert oock eertijds voor een kloeckheyt en Princelick wesen ghehouden, soo wie, oock onder de vrouwen, wel gheneust was, also daer door meest van andere Dieren onderscheyden, ende ghelijck een Majesteyt verthoonende. ’t Wert daerom oock Psal. X. 4. Voor een hovaerdy en trotsheyt gherekent, sijn neuse om hooghe te steken. Homerus vereyscht oock in een schoon Lichaem, selfs van een Vrouwe, dat alle de leden kloeck en groot zijn: ghelijck oock de vermaerde [p. 72] Schilder Seuxis alsoo afghemaelt heeft als oordeelende een meerder heerlickheyd en treffelickheyd daer in gespeurt te werden. Ten anderen, soo dient geweten, dat het woord Migdal, hier overgeset Toren, eyghentlick beteekent alle dat groot en verheven is (als hier vooren aenghewesen is) soo dat in plaetse van Toren, hier gebruyckt kan werden, Verhefsel. Voegt hier by dat de Bergh Libanon soo hooghe is gheweest, dat oock selfs in ’t midden van de Somer den top of kruyne met Sneeuw bedeckt was; ende bysonderlick aen de zijde streckende na Damascum. Soo is dit dan de eenvoudighe zin: uwen neuse is soo blanck als het verhefsel of den top van Libanons gheberghte, of (behoudende het woord Toren) ghelijck de kruyne Libanons, die als met een Sneeuw-toren verheven staet. Sulcx dat de hooghte van sneeuw, die op Libanon was, den Toren of Verhefsel van Libanon kan genoemt gheweest zijn. Het kan oock wesen, dat den Toren daer op ghebout, van wit Marber gheweest is, en dat hy boven door de weer-slagh van ’t [p. 73] sneeuw, sich seer wit en glinsterigh verthoont heeft.
    5. Uw hooft is op u als Carmel. Carmel is een vruchtbaer en schoon gheberghte, beplant met Wijngaerden, Olijf-boomen, ende ander liefelick gewas, zijnde eertijds de woon-plaets van den Propheet Elias gheweest. ’t Wert oock genomen voor Carmosijn, of schoon-rood, of blauw, van het couleur der Druyven, die daer in grooten overvloed wiessen. Dit is de sin: uw hooft staet op uw lichaem heerlick verheven, ghelijck den Bergh Carmel op de Galileesche Valeyen, zijnde een vermaeck en verlustinge voor de oogen der aenschouwers. ofte, in den tweeden sin; uw hooft, dat is, de hayren uws hoofts, blincken en schetteren als schoon Carmesijn, treckende soo wat na glinsterigh Goud-geel. Want het Carmosijn couleur en moet niet even soo ghenomen werden als of het hoogh root ware, ghelijck het by ons ghenoemt wert, maer voor een blinckende blond-geel couleur, dat soo wat op het Goud treckt.
    De Hayr-band, &c. Het woord, dalla [p. 74] by de nieuwe Over-setters uyt-geleght hayr-band, wert by de Latijnsche ende Grieksche Oversettinghe verklaert ge wesen, en dat beter, mijns oordeels, hayr, blesse, locken. Het grond-woord, (hoewel de Dictionaria anders te kennen gheven, ende Arabiers ons wel leeren) beduyt eyghentlick, leeghen, verleegen: hier van komt een locke hayrs, die van het hooft af-hanghende, sich na om leeghe streckt. Het woord purpur, hier by ghevoeght, dat onse Oversetters niet wel gheoordeelt en hebben over een te komen met hayr, en daerom hayrband in plaetse van dien gestelt hebben, dat en kan geen swarigheyd maecken, als wy dat maer en weten, dat het woord purpur niet juyst dat couleur en beteyckent, dat wy onder ons soo noemen, maer dat het, in meerder ruymte ghenomen, beduyd een glinsterigh en bloeyende couleur. Soo wert by de Latijnen gheseght, purpurea nisi coma, ja oock selfs purpurea nix, purpurei olores. Ende neemt het woord purpur, mijns bedunckens, sijn oorspronck, niet (gelijck men meent) van het verdobbelt Griecksche woord, pur, vier; maer van ’t Hebreeusch [p. 75] barak, glinsteren, blincken: ende met verdobbelinghe van de twee eerste letteren, uyt-latende de eynd-letter, burbura, gelijck de Arabiers van deselve wortel oock segghen, istibrak. De volghende woorden, hoe-wel die anders bequamelick souden konnen ghenomen werden, soo sullen wy echter maer wat segghen van rehatim, hier Over-gheset galerien, dat het selve eyghentlick beduyd een loop, streke, strijpe, water-loop, gote. Ende hoe-wel de letterlicke sin, by de nieuwe Over-setters verklaert, niet onghevoeghelick en is, soo dunckt my, dat het wel soo wel kan genomen werden van de streken of blessen hayrs, die tusschen beyde hare groeven, tusscheninghen, en ghelijck af-loopingen hebben. De sin is dan: Het hayr uwes hoofts is glinsterigh, glad, blinckende, en stralende als Goud-geel purpur: dies oock de Koninck uw Bruydegom, het selve aenschouwende, ende de weerschijnende groeven en tusscheningen van uwe blessen bemerckende, staet daer over door verwonderinge gelijck gehecht en daer aen gebonden, sijne oogen daer af niet konnende af-wenden.
[p. 76]
    6. In wel-lusten. Dat is, soet en sacht vermaeck, om sich in u, ende met u, in alle eerlicke vreught te vermaecken.
    7. Dese uwe lenghte, &c. Dat is, ghy, niet een gedrongen en korte, maer een fraey gestreckt lichaem, zijnde recht en verheven, ghelijck een Palm-boom. Ende uwe borsten zijn rond, en sacht geswollen, gelijck de Druyf, of Palmtrossen.
    8. Ick sal op den Palm-boom klimmen. Het woord hier Over-gheset klimmen, beduyd dickwils simpelick, erghens na toe gaen, vertrecken oock selfs al dalende; ghelijck dat by my des nood zijnde, klaerlick soude konnen bewesen werden. De Bruydegom sijne Bruyd by een Palm-boom vergeleken hebbende, ende in die gelijckenisse blijvende, geeft haer te kennen, dat hy tot haer naerderen, ende haer vriendelicke teghenwoordigheyd genietende, dat hy hare tacken grijpen wil; dat is, haer by de hand of armen nemen, om sich al wandelende, ofte andersins by haer te vermaecken.
    De reuck uwer neuse, &c. Den aessem uyt uwen mond en neuse gaende, sal [p. 77] my, in onse by-een-komste, strecken voor een liefelicken reuck van wel-rieckende Oraing-Appelen.
    9. En uw gehemelte, &c. Dese woorden staende in de grond-text seer bekommerlick en swaer om te verstaen, werden by de Uytlegghers sachtjens over, of voor-by geloopen: sommige meynende dat het de Bruyds woorden zijn; andere, des Bruydegoms. Maer den affix in chicchech gheeft te kennen, dat tot de Bruyd ghesproken wert: daer toe veel andere Grammaticale scherpheden souden konnen ghebracht werden, die dese maniere van schrijven niet en lijd. De sin, mijns oordeels, is dese: Uw ghehemelte, mond, tonge, ende woorden daer uyt vloeyende, recht nae my komende, als ghy tot my spreect, dien ghy verweerdight te noemen, dodi, mijn beminde, zijn liefelicker en smaeckelicker als den besten Wijn; die oock soo krachtigh en beweghelick zijn, dat sy oock de slapende souden wacker maecken, en de lippen van de sluymerende doen segghen; Hoe liefelick zijt ghy! Doch also het woord dodi oock beteeckent mijne liefde, kan [p. 78] de sin hier oock soo ghenomen worden, recht henen gaende tot de liefde, die in mijn herte schuyld, om die noch meer te ontfoncken. Dat hier soude gesproken werden van dertele en treck-beckende over-liefde, die met tongh-ghemeenschap en wulpsche minne-beten vermenght wert, moet van de weerdigheyd en suyverheyd van Godes Woord, verre af wesen.
    12. Laet ons op de Dorpen vernachten. Dit gheeft te kennen, dat Salomon in verscheyde Vlecken, sijne Lust-Hoven ghehad heeft: of wel, dat hy buyten in Waranden, ende andere vermaeckelicke plaetsen sijn vermaeck nemende, om perijckel van Leeuwen, en andere wilde Dieren, te ontgaen, des nachts in Dorpen quam slapen. Daer op de leuyaert in de by Spreucken sich verschoont, segghende des morghens op sijn bedde leuy en ledigh ligghende; daer is een Leeuw op strate.
    13. De Dudaim, &c. Wat dese Plante of kruyd zy, wert seer getwijffelt. De Latijnsche en Griecxsche Oversettinghe ghebruycken hier het woord Mandragora, ghelijck mede Genes. xxx. 14. [p. 79] daer Rachel, Leas Zoons, Dudaim of Mandragora seer yverlick begheert, om, ghelijck het schijnt, haer vruchtbaerheyd te verwecken: daer toe het zaet van dien (soo Plinius ghetuyght) dienstigh is, als suyverende de baermoeder van overtollige vochtigheden, en quade humeuren. Maer hoe het zy, ’tblijckt hier, datter ghesproken wert van een liefelicke en Wel-rieckende Bloeme, of Plante.
    End’ aen onse deuren, &c. Dat is, aen onse huysen zijn allerley vruchten tot ontrent de deuren groeyende ofte werden van deure tot deure te koop ghebracht: ofte aen onse poorten, dat is, in de Hoven ontrent de poorten gheleghen.
    Nieuwe en oude, &c. Merckt, dat daer, aen de Oragnie, ende andere Boomen, niet alleen jonghe vruchten van dat jaer, maer oock oude, die van ’t voorleden jaer ghegroeyt waren, ghesien wierden. Van die vruchten hadde de Bruydegom, of wel de Bruyd, eenighe provisie op ghedaen, ende aen een zijde gheleght.

[
p. 80]

CAP. VIII.

                            1.
OH, dat ghy my een Broeder waert,
Die mijnes Moeders borsten zuyght!
Soo ick u op de strate vond,
Ick kuste u vrymoedelick,
(5) Oock soo en souden sy my niet
Verachten, ofte smaed aen-doen.
                            2.
    Ick soud u leyden, ja ick soud
U brenghen in mijn Moeders huys.
Ghy soud my leeren, en ick sou
U van de Wijn der specery
Te drincken gheven, en van ’t sap
Van mijne Appels van Granaet.
                            3.
    Zijn slinck-hand zy aen mijn hooft,
Zijn rechter-hand omhelse my.
Ghy Dochters van Ierusalem
’K besweere u, dag ghy de Liefd’
Niet op en weckt, noch wacker maeckt,
Tot dat het haer ghelusten sal.
                            4.
    Wie is de ghene, wie ist doch
Die daer uyt de Woestijne klimt,

[p. 81]
En op haar Liefsten lieflick leunt?
Ick hebbe onder d’Appel-boom
U op-gheweckt: daer u met smert
Uw Moeder oock heeft voort-gebracht:
                            5.
    Alwaer zy, die u heeft ghebaert,
Met smerte u heeft voort-ghebracht.
Set-m’ als een zeghel, op uw hert
Als eenen zeghel op uw arm.
De liefd’ is sterck, ghelijk de dood,
Den yver is soo hard als ’t graf.
                            6.
    Haer kolen die zijn kolen viers,
Ghelijk des Heeren vlammen zijn.
Veel waters die en souden niet
Dees liefde konnen doen vergaen.
Rivieren selfs en souden haer
Niet overstelpen met gheen vloed.
                            7.
    Gaef yemant al ’t goed van sijn huys
Voor dese liefd’, men smade hem.
Een kleyne Zuster hebben wy,
De welcke noch gheen borsten heeft.
Wat sullen wy ons Zuster doen,
Wanneer-men van haer spreecken sal?

[p. 82]
                            8.
    Soo sy een muyr is, laet ons haer
Betimm’ren met een Zilver-fort:
En soo sy oock een deure is,
Soo laet ons haer met Ceder-hout
Besetten, Iae ick ben een muyr;
Mijn borsten staen als torens op.
                            9.
    Ick was in sijne ooghen doe
Als eene die de vrede vindt.
Sal’mon die hadt een Wijngaert-plaets,
Te Baal-hamon: dien hy gaf
Aen hoders: elck bracht voor sijn vrucht
Wel duysent zilverlinghen op.
                            10.
    Mijn eygen Wijngaert, dien ick hebb’
Is stedes voor mijn aenghesicht:
De duysent zilverlingeh zijn
Voor u, ô Koninck Salomo:
Maer doch wee honderd van de zelf
Zijn voor de hoeders van de vrucht.
                            11.
    O ghy, die in de Hoven woont!
De Vrienden luystr’en nae de stem,
[p. 83]
Maeckt dat ick die doch hooren magh.
Komt haest, mijn Lief, weest als een Rhee
Of Herten-welp, het welcke loopt
Op Berghen van de specerijen.

_______________________________

VERKLARINGHE OP

CAP. VIII.

1.2. OH! waert ghy my als een Broeder, &c. Oh! segt de Bruyd, dat ghy mijn eygen Broeder waert, die met my de selve borsten gesoghen hadt, soo en soude ick my niet hoeven te ontsien, u selfs op strate openbaerlick te kussen en te omhelsen: en dat en soude alsdan tot gheen kleynigheyd of verachtinge strecken, dat een Zuster haer Broeder omhelst. Ick soude u dan ten huyse van onse Moeder leyden, daer ghy my van d’eene zijde, wat goets soudt konnen leeren, ende ick soude u vn mijne zijde, Hipocras, of Granaet-wijn (die de Joffers plachten te maken) te drincken gheven.
    3. Zijn slincker-hand, &c. De Bruyd, gelijck van liefde, beswijmt liggende, roept om bystand van haren Bruy- [p. 84] degom, versoeckende dat hy sijne slinckerhand onder haer hooft leggende, en met de rechterhand de slippe van sijnen mantel of rock om haer slaende, haer ondersteunen wilde.
    4. Ick besweer u, &c. De Bruyd wat tot haer selven gekomen, ende daer op in slaep ghevallen zijnde, soo seght de Bruydegom, dat-men haer niet en verstoore, of wacker en maeckte.
    5. Wie is zy, &c. Naer dat de Bruyd eenighen tijd buyten haer selven zijnde geweest, ende in slaep gheraeckt, is sy eyndelick onder een Oragnie-Boom liggende, vanden Bruydegom, daer sy op leunde, sachjes wacker ghemaeckt, die belust was om te vernemen, hoe het met die flauwte vergaen soude; de Bruyd dan uyt die beswijminghe oprijsende gelijck als uyt een wildernisse, daer haer verstand en sinnen, ghelijck uyt hare wooninge verdwaelt waren, (ghelijck sulcx de Reysers over-komt, die in een woestijne af-dwalen) seght de Bruydegom haer aen, dat hy die was, welcke haer geweckt hadde, en dat onder den selven Boom, daer sy buyten haer selven ghevallen was, daer haer [p. 85] Moeder, oock by haer zijnde als sy in flauwte viel, of daer over gheropen zijnde, doen sy in beswijmtheyt lagh, in een groote benautheyd geraeckte, en ghelijck weedommen van een barende vrouwe gevoelt hadde. Dese woorden soo genomen (die uyttermaten duyster en bekommert staen, ende van de Uytlegghers onwettelick by den hayre getrocken werden) konnen ons een bequamen ende wel aen-een-hanghenden sin geven. Het woord Hibbela, dat hier staet vertaelt odinesen, dat is, in barensnood zijn, wee en smerte als van een barende vrouwe lijden. De Tael-geleerde moghen dese plaetse berghelijcken met die van Psal. Li. 7. daer jechematin eygentlijck dient over-gheset, is over my verwarmt gheweest: gelijck Hibbela hier by my genomen wert. Soo dat de woorden in den Text (mijns oordeels) so behooren te staen: Ick hebbe u gheweckt, daer uw Moeder weedom over u hadde, daer die u gebaert heeft (gelijck) in barens nood was.
    6. Zet my, &c. Dit zijn de Bruyds woorden: de welcke wat verquickt, en tot haer selven ghekomen zijnde, haren Bruydegom aensiende, op welcken sy [p. 86] ghesteunt, en ten deele gelegen hadde,seght zy; O waerde Bruydegom! ick sie en voele uwe liefde t’ my-waerts; oh! wilt daer in getrouwelick volherden, gelijck ick weet dat ghy doen sult, set my gelijck een Signet, of Zegel op uw herte, druckt daer mijn Beeld en wesen in, op dat ick in uwe gedachten eeuwelick wesen magh; set my geduerigh in uwe ooghen, ghelijck een Zegel voor op uw hand, of arm, daer de hertpols gheduyrigh slaet. Om dit laetste wel te verstaen, soo dient ghelet op het gene geseght wert Exod. xiii. 9 16. ende Deut. vi. 8. alwaer Godt ghebiedt dat de Israëliten sijne woorden wel bewaren, ende dat sy die tot een ghedenckteecken op hare handen ende voorhoofden binden souden, etc. Waer uyt ghenoeghsaem blijckt, dat ghelijck-men brasseletten aen de armen, en Peerelsnoeren om het hooft bind, dat de Israëliten eenighe ghedenck-cedels, behelsende kortelick Gods bevel, om hare armen en voor-hoofden gebonden hebben, om des te gheduyriger aen Gods Woord te ghedencken. Soodanige gebruycken de Joden noch ten huydigen [p. 87] daghe, als sy haer tot den Ghebede begheven, daer van ick eenighe ghesien hebbe, seer aerdighlijck gevouwen, en van binnen cierlick beschreven.
    Want de liefde, &c. Ghy mooght, seght de Bruyd, my wel een hertelicke wederliefde draghen, want mijne liefde is sterck als de dood, dat is, on-winnelick, die gheen ander liefde wijcken en sal, of die my ghelijck verslint, en gheheel wegh-neemt. ’Ten is gheen ghemeene liefde, maer die met een brandighen yver gemenght, soo onversadelick is als het graf (siet Prov xxx 16.) ja, als het vier, welckers kolen en brandige voncken, zijn ghelijck gheweldige vlammen, die, hoe sy meer spijse en voedsel hebben, des te heftiger aengaen ende uyt-branden. Merckt dat door het woord, God of Heere, alle groote dinghen verstaen werden: soo noemt de Schriftuyre boomen Gods, bergen Gods, &c. groote boomen en bergen. gelijck de Latijnen het woord Heylich ghebruycken voor alles wat uytnemende ende groot is; ut, auri sacra fames; sacra via, os sacrum, &c.
    7. Men smade hem Dat is, men soude [p. 88] hem met die aenbiedinge, wegh wijsen, en daer op niet eens en willen letten.
    8. Wy hebben eene kleyne Zuster, &c. Dese plaetse is uytermaten moeyelick, en die alle Uyt-leggers in onsekerheyd doet vloiten. De sin kan veel-sins ghenomen werden. Eerstelick, kan dit een tusschen-sprake wesen vande Bruyds-Maeghden, met dit verstand: wy hebben u, o Bruyd! nu by-ghestaen, ende by den Bruydegom ghebracht; maer uwe jonghe Zuster, die by ende onder ons is, noch niet houwbaer zijnde, sal oock eens moeten hare beurte hebben: wel seght ons dan, hoe sullen wy ’t in die ghelegentheyd met haer maecken, als sy daer toe versocht wert? Het kan wesen, dat dese jonghe Zuster bye enige deser Maeghden, of by de by-Wijven van Salomon in bewaringhe ghestelt was, en dat dese naer-dencken hebbende, dat die jonghe Maeght schier of morghen van Salomon tot het ghetal van sijne andere Vrouwen soude ghebracht, of wel van yemand anders versocht werden: vragen daerom, wat sy als dan doen souden? Of de Speel-ghenooten spreken hier wel van de Bruyd [p. 89] selve, die sy om vermaeckx wille, en om den Bruydegom te meer te doen verlanghen, noch willen excuseren van de by-eenkomste des Bruydegoms (gelijc men oock eertijds de Bruyds placht te versteken, ende eenigen tijd den Bruydegom te onthouden) dan sou de Oversettinghe wesen: de Zuster die wy hebben is (noch) kleyn. Sy noemen hare Zuster, ghelijck noch huydensdaeghs de Speel-genootjes, en die nauwe kennisse houden, malkander Zusjens noemen; of naer de wijse der Hebreeen, die niet alleen vermeghschapte, maer oock alle gelijcken, Zusters noemden.
Ten anderen, konnen dit gehouden werden de woorden der Bruyd te wesen, de welcke hare jonge Zuster mede uyt Egypten gebracht hebbende, daer voor oock sorghe wilde dragen, so voor haer uyt-hijlicken, als voor hare bewaringe. De Bruyd dan van hare liefde tot den Bruydegom ghesproocken hebbende; thoont, dat sy evenwel de natuyrlicke affectie van hare Zuster niet uytgheschut en heeft, maer beraedtslaegt daer over in alle ghemeensaemheyt en vriendelickheyt, met haren Bruydegom.
[p. 90]
Ten derden. konnen dit wesen de woorden des Bruydegoms, die tot syne Speel-genooten, lacchens wijse sprekende in teghenwoordigheyt van de Bruyd, tot haer-lieden seght: Wel Vrienden, de Zuster onse Vriendinne die wy hier hebben, die my tot een Bruyt toe-geyge[n]t wort, is seker noch wel kleyn en jongh, als die noch geene, of weynige borsten heeft: hoe sullen wy ’tbest met haer maecken, nu ter tijd dat van haer ghesproken wert, om die tot my te leyden? Of wel de Bruydegom spreeckt hier tot sijne Bruydt, van hare jonger Zuster, (ofte wel van eene andere, die hy om vriendelickheyts wille [Zuster] noemt, welcke hy onder het ghetal sijner Vrouwen hadde genomen, of meynde te nemen. Ghy spreeckt my, o Bruyd, van de groote liefde t’my-waerts; wel aen, ick wil ook die beantwoorden, ende mijn herte alleen op u stellen, sonder een ander meer te willen aennemen: maer hoe sullen wy ’t maken met dat jonghe Dier, uwe en mijne Zuster, die ick my oock toe-gevoeght hebbe? etc. wel, seght de Bruyd daer op, in de volghede Vers:
[p. 91]
    9. Soo zy een muyr is, &c. Indien zy een Dochter des muyrs is, dat is, vastelick in een kamer tusschen de muyren in het Vrouwenhuys bewaert wert, ick sal haer noch vaster doen bewaren, dat ghy, o Bruydegom, noch oock niemant anders toegangh tot haer hebben sal: ick sal die muyr noch doen verseeckeren met een hecht, doch cierelick Paleys: ende soo sy een Dochter der deure is, dat is, binnen ten vaste deure ghesloten, wy sullen die noch vaster met stercke en onverbreeckelicke Ceder-plancken, als met hand-boomen, besetten. Andersins konnen dese woorden oock soo ghenomen worden: Is sy een muyr, dat is, wanneer sy vast en sterck van lichaem, en dienvolghende houwbaer geworden is wy sullen op die muyr een silver Casteel bouwen, dat is, haer een treffelick Man toe-voeghen; ende wilt-men haer een deure noeen, wel, wy sullen die deure met Ceder-hout bekleeden, haer daer en boven met een heerlick en eerlick gheselschap versien.
    10. Ick ben een muyr, &c. Wel, seght de Bruyd, die bedenckinghen van [p. 92] jonckheyd, en watter meer van die jonghe Zuster gheseyt wert, en konnen in mijne gelegentheyt geen plaetse hebben: Ick ben een muyt, mijn lichaem is kloeck en sterck ghenoegh, om een Vrouwe te konnen wesen: mijne borsten gheven dat te kennen, die ghenoeghsaem verheven en groot zijn, etc. ’t Woord, dat hier Over-gheset wert Toren, beduyd (als hier voren is geseyt) verhefsel, vergrootsel.
    Doe was ick in sijne ooghen, &c. Doe mijn Bruydegom die ronde en oprechte woorden van my hoorde, was hem sulcx uytermaten aenghenaem. Want vrede vinden, is by de Hebreen, aengenaemheyd, en bevalligheyd krijghen.
    11.12. Salomon hadde te Baalhamon, &c. Dit zijn de Bruyds woorden: mijn Bruydegom Salomon heeft vele en verscheyden Wijngaerden doen planten (siet Eccles. ii. 4. 5.) ende met namen eenen in Baalhamon, die hy niet konnende gade slaen, verhuyrt heeft, treckende jaerlicx daer van duysent silverlinghen (dat is, een goede somme gelds). Maer wat is het doch van dien Wijngaerd, o Bruydegom! ick [p. 93] hebbe hier vry een ander Wijngaert, mijn eygen selven; wel gegoedt, Jen met een heerlicke Bruydtschat voorsien; dit zijn de duysent silverlinghen, die ick u geheel toe-brenge, besprekende alleenelick daer van twee hondert, dat is, een vijfde part, voor mijn gevolgh en staet-Joffers, die op my passen, en die ghelijck den Wijngaerd en sijn vrucht (die ick misschien magh draghen) hoeden en gade slaen..... De maniere van spreken, voor mijn aenghesicht, kan beteykenen, soo langhe ick leve, dat is de Wijngaert, die my toe-gehoort, so langhe als het God gelieft my die te laten behouden; ofte wel, die in mijne macht is, en daer van ick disponeren kan, die tot mijne sorghe en beleyt staet, of, die geduyrigh by mij, en voor my is, die niet verre buyten gheleghen, maer die ontrent my, jae mijn eyghen selfs is. Het kan oock wesen, dat de Bruyd haren Bruydegom hier seght te wesen haren Wijngaert, in desen sin: Salomon heeft verscheyde Wijngaerden daer hy jaerlicx soo vele van treckt: maer ick hebbe oock een ghepacht, dat is hem selven, hy is mijn Wijngaert, [p. 94] die gheduyrigh voor mijn ooghen, en ten uytersten aengenaem is: daer geve ick voor als in huyre, soo langhe wy t’samen leven, al mijn Bruydschat, etc. Baalhamon is een plaetse ontrent Jerusalem gheleghen, met vele Wijngaerden, en andere vrucht-boomen beplant, daer henen vele Lieden hare wandelinghe en vermaeck plachten te nemen, en is daerom genoemt Baalhamon, Veelheyd-Heer, hebbende menighte.
    13. O ghy Hof-woonster! &c. Dit zijn de woorden des Bruydegoms: O ghy lief-hebster der Hoven, ende Hoeven, die geduyrigh den mond ende ’therte vol hebt van dat buyten-vermaeck, van die Ackerse en Hofsche playsieren, de Speel-genooten verlangen nevens my, om tot besluyt van dese vermaeckelicke by-eenkomste, een Lof-zangh, of lieflick scheyd-Liedt te hooren; sy luysteren, als met uytgereckte ooren, nae die vriendelicke stemme uwes mondts.
    14. Vliet henen weg, &c. De nieuwe Over-setters hebben hier, komt haestelick, ’twelck mijns oordeels, het Hebreeusch woord niet wel lijden en kan, [p. 95] beteyckende alleenelic een deur of wegh-gangh, maer de swarigheyt is dan, om een goede sin te vinden. Grotius (die in dat groot werck des Ouden Testaments, nevens vele treffelicke aenmerckinghen, oock vele gheleerde en vernuftighe feylen heeft) meent; dat hier, gelijck in’t voorgaende Veers, gesproken wert van het kind, daer mede de Bruyd, of beter, de nieuw-getrouwde bevrucht was, in dese sin; O ghy kindeken, die daer noch in den binnen-hof uwer Moeder woont, komt haestelick en gheluckelick voor den dagh; vliet mijn lieve kind, uyt dien besloten thuyn, wert spoedelick en voorspoedelick geboren. Maer behalven, dat hier in misgrepen wert tegen den aerd van de oorspronckelicke tale, so dunct my, dat den draed en het gevolgh van woorden af-gebroken wert. Maer dit is (mijns gheringhs oordeels) de rechte meeninge van de Bruyd: O mijn lieve Bruydegom, ghy bidt my, om een Lied te singhen, en mijne stemme te laten hooren, als of die wat bysonders ware; maer gewis, ghy zijt bedrogen; ick en ben die zanghster niet, die ghy meynt; [p. 96] want eer ick mijne stemme begonde op te heffen, mocht ick wel tot u segghen; loopt haestigh wegh, op dat uwe ooren niet ghequetst en werden, door mijn schor en schrael ghezangh: begheeft u veel eer nae de liefelicke Kruyd-berghen, daer de Vogheltjens vry een anderen zangh maken. Soo seggen wy, als wy ons van singhen willen verschoonen; Ghy soudt wel haest van my weghloopen; men soude met mijnen zangh wel kinders te bedde jaghen.

                                                              FINIS.