DE
[Fleuron].TOT MIDDELBURGH, |
TOE-EYGENINGE |
HEyligh Vader-lant, Herberghe van Gods Kercke, kleyn begrijp des weerelds, roem des aerdbodems, Ceres paradijs, pryeel der Veld-goddinnen, Pomonas genughte, Neptuni verlustinghe, queeckerije der rechter Zee-kinderen, hooghe schole van Mars, Voester der beleeftheyt, Baer-moeder van groote verstanden, Wt-vinster van alle konsten, duysent-vryersche Maecht, teghen-gewicht der Koninckrijcken, jae van alle staten des weerelds; end watter meer gheseyt, end niet gheseyt can werden: dit mis-draeghsel leght hem selven neder voor uwe voeten, sijns vaders schaemte ont-deckende, die hem selven ernstelick ghebiet, end alle sijne swackheyt u op-offert; hebbende geen ander eer-gierigheyt, dan om u te dienen, end in alles tot den autaer te behagen: als zijnde van geboorte end van wille, U E. Dienst-veerdige schuldenaer I. de Brune. |
Vriendelicke Leser, gunstighe |
MEN seght, dat alle edele ghesteenten, in heunigh gesoden, haer luyster verrijcken end weerdigheyt vermeerderen. Wat daer van sy, ghedraegh ick my tot het gheloove der ghener, die sulcks geschreven, end so sy seggen, onder-vonden hebben. Dit gaet seker: alle raden, end menschelicke in-ghevingen, met wat schijn, wat reden of voor-barighe nuttigheyt, de selve voor-ghestelt werden, soo sy anders niet gheweyckt end gekoockt en zijn, in het ziel-vat van eenigh groot verstandt, dat alreede aensien end vooroordeel gewonnen heeft, te vergeefs, jae dickwils met schadelick na-deel, in t mid [*3r] den gestelt, end verhandelt werden. Soo veel isser aen-ghelegen, niet wat van yemant, maer van wien wat gheseyt wordt! Daerom die van Lacedemonien, een staeds-gheleert volck onder de Griecken, yet goeds end oorboorlicks, door aen-geven van eenigh boos of duyster mensche, vernomen hebbende, veranderden den hooft-vinder, end verdichten het selve van eenigh treffelick man ghesproten te zijn, diens groot-achtbaerheyt de versinde sake prijs end ghewichte konde aenbrenghen. T is een gemeen gebruyck, maer oock ghebreck van alle Adams kinderen: wy sien meer op het ghene buyten yets is, als dat van zijn wesen is; meer op de omstanden, als op het onderwerp selve. Een groote dwaesheyt, en onder Salomons ydelheyden de eerste plaetse weerdigh! Ghelijck of yemant goede wijn begheerende, niet de smaeck end de toetse, maar de fustagie end de banden en beradinge nemen soude: of een peert willende coo- [*3v] pen, op den toom end de sale, end niet op het peert selve soude letten. Soo saeghen dEgyptenaers meer op haren kostelicken Tempel, als op de Beest-goden, die daer binnen gheviert wierden. Niet dat ick hier mijn handen wil kussen, mijn herssens aen bidden, of ghelijck de Latijnen seggen, een laurierken in een most-koecke soecken: dat laet ick voor die koortsige letter-meesterkens, die, om het veranderen van een stipken, end ick en weet niet wat nietighe wegh worpselen, met volle kelen, triumphe uytroepen. Maer ick wil alleenlick een billighe in-latinghe voor dit Boecksken versoecken: op dat, ghelijck het gheen lof en verdient, om dat het van my is, oock de verachtinge mach ont-gaen, om dat het oock eens anders is. Want ick spreke hier wel mijn eyghen woorden, maer de wijsheyt der ghener, die in uyt-nementheyt van alle deughden uyt-lichten, end door gheleerde oeffeninghen, gheduerighe nacht-braecken, een eeuwi- [*4r] ghe plaetse in den tempel der memorie vercreghen hebben. Dit sal even-wel noch blijven: de zeughe wilt Minervam leeren: een on-gepluymt nestelingh, een nieuw mensche salmen segghen, maer gisteren uyt de aerde geboren, die meest alle sijn redelicke uren, in duyster stilheyt, onder vuntstighe boecken ghesleten heeft, end daer niet meer van te verwachten staet, als van die oude boeck-suffers, Die met een schuddend hooft, met gheen, of grijse haeren, Met uyt-gheleefde leen, een letter-schat vergaren, End muffen in het stof, nu stijf end kout van bloet, Gherust of niet belaen, wat al de weerelt doet. Het is seker, gheliefde vrienden, daer en syn gheen eyghen-wijser, maer oock gheen belacchelicker staeds-luyden, als die thuys in haer schelpen koekeloeren, haer naghelen op de lessenaer ver-eten, end alleenelick in de schaduwe van haer cantoor, de burgerlicke wetten van Platoos off Aristotelis republijcke, deur- [*4v] neuselt hebben. Rechte doot-liggers, die in het mottich stof, de claerheydt van de menschelicke gheest laten verschimmelen, end haer selven een weerelt smeden, die met de werck-meester vergaet, hoe wel sy eyghentlick noyt en was, noch syn en sal. Dit syn nochtans de luyden, die t Magnificat verbeteren willen, end de cat de bel aen-hanghen, die sy dickwils niet verre van de oore en hebben: die so laat-dunckigh, end scherp-oorigh syn, dat sy het gras hooren wassen, end de klocke in dander weerelt slaen. Maer hier uyt en volght niet, dat alle die meer roet end olye, als wijn end stercken dranck ghebruycken, op de selve lijste moeten ghestelt werden, of op de selve kam gheschoren. Ick hebbe onder sulcke menschen eertijdts verkeert (ten berout my oock niet) maer altijts gemijt sulck een ongheselligh humeur te behaelen, t welck onder, of boven de menschelickheyt gestelt moet werden. Verre sy hier van my alle fleemighe vermetel- [*5r] heyt, end eygen lof-tuytinghe, die alleenelick op eenige blockige neersticheyt, end niet op gheest end verstant ghebout soude werden. Niemant van ghemeene sinnen en sal yet minders bestaen, vele veel beters, die maer in de selve ploegh ghetreden hebben. De spijse mis-haeght, die naer den roock smaeckt, maer noch veel meer dese winderige bet-weters, Die uyt den roock gheen licht, maer uyt het licht roock gheven Ia midden in den rooc, end uyt den rooc selfs leven. End wat soudick hier anders doen, als dien esel nae-volghen; welcke dragende het beelt van Isis dat in Aegypten seer Gods-dienstelick aengebeden wiert, liet hem voorstaen, dat dese eere aen hem geschiede? Ick hebb hier alleenelick eens anders arbeyt gelaeden, hoewel hier end daer wat van myn eyghen inghekropen is. Mocht ick yet segghen (end noch en mach ick niet) ick soude Horaty zedicheyt, doch sonder wy-water, my selven toe-passen: [*5v] Non agimur tumidis ventis, aquilone secundo, Non tamen adversis aetatem ducimus austris: Viribus, ingenio, specie, virtute, loco, re, Extremi primorum, extremis usque priores. Dat is: Wen worden met geen wint, naer wenschen, voort ghedreven, Oock met geen tegen-wint en leyden wy ons leven: In cracht, vernuft, ghedaent, plaets, goet, niet dalderquaetst, De laetste van de eerst, de eerste van de laetst. Maer het is, niet sonder reden, by alle menschen hatelick, een ander met hem selven op te houden, end ghelijck een koppelaer van syn eygene halve deughdekens te wesen. Ick ben hier ooc, mijns ondancks, teghen myne ghenegentheyt toe-ghetrocken, om niet na-latigh te syn van het ghene my schijnelick bejegenen sal. Om kort end rond uyt de mont te spreken: dit was myn eenigh op-set, dat ick myne ledige uren eerlijck besteden, end de verdrietighe doen-nieterie, daer ick tot noch toe in-steke, met eenighe nuttigheyt, ten minsten van my selven, bedrieghen soude. [*6r] Spreke ick somtijts wat ghebiedelick end ghelijck te peerde sittende, t is een onnoosele schijn-moedicheyt, die niet verder en siet, als het papier groot is, end met de palen van het studoor besloten wert. T is oock een gemeyne wijse van doen, die de wel-sprekers veel gebruycken, datmen hem selven, ghelijck voor de ooghen, sekere persoonen af-beeldet, die men ernstelick aen-spreeckt, om met krachtigher drift, end dieper in-scherpinghe, de saken meer levens te gheven, end den sluymerighen Leser wacker te houden. De bloodste sprekers zijn veeltijts de stoutste schrijvers. De letters en verrooden niet; soo en doet oock het afwesen van de treffelickste luyden, jae eenigher mate (naer het uytterlick gesicht) van God selve niet, die wy daghelijcks soo vryelick end ghemeensamelick aenspreken. Daer sal oock onghetwijffelt, op de styl end maniere van schrijven wat ghespelt end gespilt worden: datter vele [*6v] harde, on-ghebruyckelicke woorden end spreucken zijn, die den aert van onse tale niet verdraghen of lijden mach. End waerom doch, lieve mannen? Om dat uwe ooren noch kindsch end teer zijn, wilt ghy oock de selve swackheyt op die alder-cloeste tale legghen? Een tael vol van haer selfs, vol sins, vol soetigheden, Vol van vernuft, van gheest, van kracht, van stercke leden: Die met dhebreeusche tael end haer geslacht, verwint, In aert, tijt, kortigheyt, al dander, diemen vint. Soo de Francoisen end andere natien, met sulcke beusel-menschen, in haer loffelick voor-nemen, hadden overdweerscht gheweest, sy laghen noch in de wiege, of liepen noch met de baguyne aent hooft, daer sy nu tot een statelicke mannelickheyt verheven zijn. T is seker, wy connen van de Griecken, van de Romeynen, jae van alle volckeren des wereelds, onse eyghen tale ver-rijcken, end duytsch leeren spreken van die ghene, die noyt gheen duytsch gheweten [*7r] hebben. Het ware te wenschen, dat eenighe van de beste verstanden, die scherpe end wel-deur-boorde ooren hebben, hier toe haren arbeyt te samen brachten, dat sy alle de over-treffelicste talen ginghen uyt-schudden, end tot de cleynste beentjens ont-leden, proevende in alle manieren, hoe wy die in de onse gevoeghelickst conden in-setten, end met een duytsch cleet over-trecken. Ick houde voor seker dat wy gheene volckeren des weerelds en souden schuldigh blijven, of erghens in yet wes toe-gheven. End dit ijs een-mael ter goeder trouwen, gebroken zijnde, de clachten van hardigheyt end knobbelachtigheyt sullen seer haest op-houden; maer sullen, sonder langhe uyt-stellinghe, een schoon end claer water hebben, dat alle vremde rivieren end fonteynen, in smaeck end suyverheydt, beroepen sal. End siet, daer beghint ons een goede hope toe te lichten. Heynsius, Catsius, Scriverius, end alle die Amsterdamsche dicht-gheesten, syn alreede met [*7v] groote schreden voor-ghegaen. Ick sal van achter haer voet-stappen warm-houden, end onderwijlen acht nemen, of haer niets hastelick voor by en vlieghe: verwachtende middelertijt, met hope end met vreese, op wat aver-recht dit proefwebbeken sal ghenomen werden. Eyndelick, om door langheyt gheen verdrietigheyt te baren, sal my bejeghenen, dat ic het schurft end juckigh zeer van dese tijden aen-raecke. Maer ick en raect het ooc maer aen, en dat met sulck een in-ghehouden vreese, dat ic niemant en meyne verbittert, sommige misschien verbetert sal hebben. End wie sal my tot faute rekenen, dat ic van verre, met een cleyn mondeken aen-roere, daer straten, bursen, marcten gheduerigh van klincken, end niemant, selfs tot de minste vroukens, daer van en swijght, als die alleen, of stom is. Heer Omnis-populus durft wel soo diepe daer in tasten, als of sy dagelijcks op t kussen saten, end met haer knicken, alle de raeyers van dat groote [*8r] lichaem deden omme-gaen. Ick en verschoone ooc dit vuyl niet, maar acht het voor een peste, end verghiftighe lucht, dat onse menschen haer selven soo veel toe-laten, end soo meesterlick de al-weters spelen. Dese feyle en cond ick niet ghevoelick ghenoegh bestraffen, als met aen-wysinghe van eenige bysondere propoosten, daer sy haer on-langhs schadelick en tastelick in mis-grepen hebben. Maer wat vraegh ic naer sommighe ghewijnghbrauwde orcken, die als onreyne vlieghen, met dracht end etter haer voeden, end stanck end vuyligheyt maken, daer sy geen en vinden? Wie onrecht doet, dat hy noch onrecht doe, ende wie bevleckt is, dat hy noch bevleckt worde. Ick hope, end vertrouwe, dat ick de goede end de redelicke ghenoech sal ghedaen hebben. Hebb ick de vrede end eenigheyt voorgestelt; ten rouwt my niet. Onsen grooten Meester heeft die voor al bevolen: om wiens wille, ick een yeghelick mishaghen wil, op dat ick hem behaghe. [*8v] Nochtans en wert hier niemant in sijn gebreken toe-gegeven, maer ernstelick bestraft: gheen waerheyt bestreden, maer heftelick verdedicht. Doch niemant is onder so geluckigh gesternte geboren, dat hy een yegelick naer zijn smaeck koken kan. Wie cant so passen, als die het koren doet wassen? Ia selfs hy niet, door wien alle dingen zijn, dat sy zijn. Het is my genoeg, al en quamer niet meer toe, tot vergheldinghe van mijne moeyte, dat ic die niet on-vergenouge, die dit, voor het uyt-gheven, ghelesen hebben: lieden van treffelick oordeel, end groote onder-windinge, die so wel in kerckelicke als staets-saken, gheoeffent end vergrijst zijn, end met gheen kleyne nuttigheyt gebruyct werden. Deze sullen my tonneels genoegh, end gelijck Plato van Aristoteles seyde, in plaetse van allen wesen. Zijt gunstich end vaert wel. |
De grond-steenen van een |
ALles, wat onder den hemel, een wesen ontfangen heeft, vergaet allengskens, of verandert. Daer en is niet, dat sijn ghelijckheydt onbeweghelick hout, als dat groot, onveranderlick begin, de bewegher ende oorsaecker van de Alheydt: die over al is, nerghens in-ghesloten; buyten al, nergens uytghesloten. Alle dinghen, behalven hy alleen, en zijn maer een op end af-rijsen, een gheduerighe ebbe ende vloet. Besiet maer het meester-schepsel des weerelts, de mensche, die naer Gods beeldt gemaeckt is: alle de oogen-blicken sijns levens, zijn soo veel veranderingen; hy wast gestadich, end ontwast, hy en is noyt eyghentlick, dat hy was, of dat hy zijn sal; elcken treet maect hem soo anders, als of hy een ander wa- [p. 2] re, jae verandert end veraert hem met der daet in een gantsch verschillighe natuere. Daerom seyde Heraclitus met een goede grondt, hoe-wel met een ongherijmt end belacchelick ghevolch, dat een mensche, die heden ghelt gheleent heeft, niet gehouden en is het selve, een dach, of twee daer naer, wederom te geven, als zijnde een ander mensche, dan die hem van te vooren verbonden hadde. Desghelijcx, dat, die tegen s ander-daechs te gaste ghenoodet was, daer niet gaen en moeste: de wijle hy de selve niet en was, die s daechs te vooren ghebeden was. Maer om begrijpelicker end tastelicker te spreken: men siet, dat de teere kindsheyt van de jongherschap verslonden wort, dese wederom, van de dertele jonghelickheydt, die oock onghevoelick van den mannelicken ouderdom onthaelt wort, gelijck desen oock allengskens tot de grijse hayren geraeckende, dit sterffelicke leven eyndelick van de doot besloten wort. De mensche is hier in een model van de heele natuere, gelijckerwijs, dat oock alle Steden ende Republijcken een af-drucksel van de mensche zijn. Dese hebben desghelijcx haer groeyende, haer staende, haer af-gaende jaren: gheene soo wel ghegront, soo konstelick geregiert, soo wijsselijck beschermt, die dese wet gheloochent, end den tijt over-heert hebben. LUCAN. Al wat verheven is, en groot van aerdsche dinghen Vervalt, end breeckt hem selfs: de Goden niet gehinghen Dat yet onsterflick zy: maer hebben elck een maet Van groeyen voor-gestelt, die niemant en ontgaet. [p. 3] Laet ons besijden stellen de voor-beelden van onse end onser voor-vaderen belevinghe. Waer is nu Troyen, dat eertijts de ooghe ende luyster was van dat groote Asien? waer is de hooverdie van Babylon, de groot-machticheyt van Ierusalem, die schoone Republijcke van dat af-gesonderde volck, onder wien den Hemels-heer, den stoel van sijn aerdsche wooninge bevesticht hadde? Wat is geworden van dat schat-rijcke Alexandrien, van dat hooch-moedighe Carthago, van dat hondert-poortighe Theben? End om tot onse weerelt te comen: waer is gebleven den staet van dat gheleerde Athenen, van dat besedichde Lacedemonien? Jae, tot besluyt van alles: waer is nu te vinden dat weerelts-begrijp, dat wonder-bouwsel der aerde, waer door de Romeynen de natuere schenen te vercrachten, end de sterffelickheyt te beroepen? eylaes, sy zijnder alle gheweest! end hebben ons een leerbeelt naer-ghelaten, dat wy ons niet en moeten verlaten op onse wel-bemuerde steden, op de sterckten van onse hooft-plaetsen, op onse spitsinnighe krijghs-listen, wel-geoeffende Soldaten, onverbrekelicke verbintenissen, of eenich ghewelt, dat ons de zee, het landt, end watter meer is, seer rijckelick aen-biedet. Want wy en hebben niet ter weerelt, dat andere, voor sulcke geleghentheyt, ontbroken heeft, ja niet in meerder overvloet ghehadt en hebben: die nochtans de wet der verganckelickheydt soo seer erkent end uyt-ghedruckt hebben, dat als sy geen vyanden en hadden, die ghenoechsaem waren tot haer uytterlicke om-keeringhe, haer eyghen in- [p. 4] ghewant ont-daen, ende vernielt hebben. Vele staets-gheleerde mannen, die met gheen duyster ghesicht, den gront van alle weereltsche toe-vallen, naer-gheooght hebben, en hebben hier anders geen reden connen uyt-vinden, als een geketent nood-schicksel, van der aerden tot den hemel, toe vastelijck aen een geschaeckelt: dat is, sy hebben ghesien, dat sy niet met allen ghesien en hebben. LUCRET. Een heymelicke cracht, van boven neer-ghesonden, Verslijt end splijt van een, wat tsamen is gebonden. So dat sy tot een spot, end speeltuygh heeft de bijl: De busselkens verfoeyt, end acht niet meer als quijl. Andere, van Pythagoras ghesinde, die de ghetalen groote hemenissen toe-gedicht hebben, meynen, met een verwaende hart-neckigheyt, dat sy sekere jaren versint hebben, op welcke, so niet geheele ondergangen, ten minsten, groote schuddinghen, end verstellinghen on-misselick ghespeurt worden: ghelijcker-wijs de genees-meesters durven versekeren, dat de menschelicke natuere, alle seven jaren, seer merckelicke veranderinghen onderworpen is, voornemelick, so het ghetal van neghen, inde vermeerderinghe, daer mede vermenget wort. Maer ick late dese droomen in de versufte outheyt sweven, daer nochtans de geleerde herssenen verquistelick zijn mede besigh gheweest. Van sulcken ghemael houd ick oock de hemel-kijckers, die de naerderinghen, teghen-stellinghen, end andere weer-sichten der sweef-sterren, de crachten van alle veranderinghen toe-gheschreven hebben. Ick [p. 5] come tot den wijs-gheleerden gheest van Plato, die van ghevoelen is gheweest, t welck oock, in sulcken tijdt, niet weynighe naer-volghers gevonden heeft; dat de Goddelicke Majesteyt, onveranderlick, eenige eeuwen langh geduerende, den helm-stock van dit groot Gheheel inde hant hebbende , het selve on-middelick, naer sijn welghevallen, stiert end verrichtet: maer dat sy wederomme, desen gouden tijdt zijnen circkel om-geloopen hebbende, dese heerschappie naerlatende, de selve haer eygen macht over-levert: waer uyt dan de weereldt, van haer noodelick beleyt ont-blootet zijnde, alle dinghen een beweginghe nemen, die recht-streeks den wille Gods tegenloopen, alles in een vermenghsel end verwerringhe gerakende: soo dat Oosten end Westen haer plaetsen verwisselende; het Noorden met het Zuyden veranderende, het heel geschepsel sijnen oorspronck schijnt te verloochenen. Alsoo seght hy, dat ten tijde van Saturnus, de Heere des hemels de weerelt seer gheheughelick regierde, end dat de menschen als doen de rechtveerdigheyt ende degelijkeyt voor haar opperste vreught stelden: maar in teghen-deel, doen nu Iupiter sijn Vader of verdreven, of, als sommighe segghen, ghevonden hadde, was alles zijn eyghen natuere over-ghelaten: waer uyt de sonden ontstaende, end door de sonde allerley verdriet end ellende in-brekende, de menschen een speeltuygh der duyvelen, end een kaets-bal der Goden wierden. Dese meyninge, naer dat sy hier naecktelijck, in alle hare deelen voor-gestelt wort, is gantsch Heydensch end af-schric- [p. 6] kelick voor de Christelijcke Religie; maer die nochtans gheen cleenen swijnck en heeft, naer de Goddelicke waerheyt. T is ongherijmt, end Gods-lasterlick, te gelooven, dat den opper-Bouw-meester des weerelts, sijn werck, door moedloosheyt versuymen, off, door onwille verstooten soude: even wel soo schijnet, aenghesien het wesen des Scheppers, dat alle ongeregeltheyt verhaet, end sijne over-ghenegene goedtheyt tegen sijn Schepsel, dat hy daer niet en is, daer niet dan quaet end ongheluck gesticht end vernomen wort: maer dat hy dan, ghelijck als slapende, off sluymerende, nerghens mede bemoeyt en is. End desen ghelijck-formigh, luyden die Schriftuerl[i]cke clachten, die bysonderlick by den Prophetischen Coninck gesucht, end uyt-gheroepen werden: Hoe langhe sult ghy my vergheten, ô Heere? hoe langhe sult ghy dijn aensicht van my verberghen? Staet op, waerom slaept ghy Heere? end dierghelijcke uyt-tochten meer, die de menschelicke beroeringen versint end uytgheschoten hebben. Dit is de wortel end het mergh van dese voorstellinghe: dat Gods light onghedraeghelick met de duysternisse is; dat Christus gheen ghemeynschap met Belial can hebben; dat de gherechtigheyt met de ongherechticheyt gheen deel en heeft. Laet ons dan segghen int gemeen, dat de sonden end on-diensten der menschen de gunste Gods op-sluyten, ende een scheyd-muer tusschen hem end ons stellen; dat het derven van zijn onmetelicke ghenade, de eenighe ende over-opperste oorsake van allerley ongemac end ver- [p. 7] driet is; dat hier door de landen verwoest, de steden verwerret, de sterckten verswacket, de middelen uyt-gheput, end alle menschen met vreese end benautheyt, ghedreyght of aenghetast worden. Dese bedenkinghe is seer nuttich, nu in onse tijden, end weerdich met het diep-loot van een nadenckich verstant ghepeylt te werden. Maer noch en is die betrachtinghe niet ghenoech: wy moeten verder uyt-treden, end de baet-middelen door-soecken, end vierichlick te wercke stellen, die ons, end een yeghelijck die het aen gaet, in een heylsame stant her-stellen, end bevestigen moghen. Ick sal hier, onder de geringste, mijn swackheyt op de pese setten, end in desen ghemeenen brandt des weerelts, een eemerken waters toe-brenghen, off het misschien yet wes tot verminderinghe, end uyt-blusschinghe van de brant-stocken, end smoock-kolen, dienen mochte. Om dit dan, sonder storten met goede orden, over te gheven, end met eenen de stoffe van dese verhandelinghe, voor alle ooghen open te legghen: soo stell ick voor een opper-gront-regel, Dat de Gods-diensticheyt ende Rechtveerdicheyt, de eenighe oorsaken ende middelen van een vaste, heylsame regieringhe zijn. |
CAP. I. |
EEn ander, die het hooft naer het hoff end dItaliaensche lucht staet, den tijtel maer al gapende, door-loopen hebbende, sal hem selven [p. 8] dapperlijck uyt-strijcken, end een heel andere staet materie voor-ghebeeldet hebben: ghelijck der weerelt-wijse menschens oordeel geneghen, end reuckeloos is, eens anders voor te comen den sulcken, wensch ick, van hier te zijn, end elders haer eyghen on-sinnigheyt alleen te ghenieten: op dat sy oock de leer-gierighe herten, door haer smettelicke kolen, end kortsigen, aessem niet en vergiftighen, end doodelijckheyt aen-blasen. Maer comt even-wel, end weet hier, dat ghy anderssins wetende, niet weten en wilt. De oordeelen Gods zijn wonderlijck. Ten ghebeurt een yegelijck niet naer Corinthen op te trecken: t en is oock gheen mensches doen, sijn eyghen ooren te door-booren end sijn ziele te versachten, om den stempel der Godsaligheyt tontfangen. De natuer-soeckers houden voor een leer-beghinsel, dat een yeghelijck dinck op zijns ghelijcke werckt, end zijn vereeninghe driftelick begheert. Alle die daer hooren het liefelick ghesangh van Phrijgien, seyde een van de Oude, en worden niet beseten met goddelicke dulheyt, maer die alleenelick, die aen de moeder der Goden haer selven toe-gheheylight hebben. Dese alleen, die een overnatuerlick maeghschap connen rekenen, met de wijsheyt, die van boven is, dat is, met de dwaesheyt end eenvoudigheyt deses werelts, de cleyne ende geringe wechworpselen, sullen hier uyt misschien een weynigh vermaeck scheppen: daer andere, end verre de meesten deel, een walghelicke onlust, tot een spottelicke versmaedinge sal uytstooten. Maer wat [p. 9] hoeve ick my selven te verbleecken, of te verrooden? God en can selfs niet allen behaghen. Mijn onnoosel voornemen end nut-gierig, doch crachteloos ghemoet, sal my in plaetse van een stale muer wesen. Dit is het bescheet van de Goddelicke uytsprake. Het rijcke der hemelen bestaet, end magh alleen vercreghen worden, door heyligheyt, rechtveerdigheyt, end matigheyt des levens. Gheeft dit noch een ander ruymte, end seght vryelick aldus: Alle rijcken des weerelts, ghemeen-bestens, (wilt ghy noch meer?) alle menschelicke gheselschappen, jae yeder mensch int bysonder, moghen alleen, door dese drie, te samen ghehecht end staende blijven. De reden is treffelick end claer. Een yeghelijck, die sijn herte in de rechte syde draeght, sal dit met uytghestreckte armen aen nemen. De heyligheyt, ofte Religie, vereenight ons met God, in wien wy leven, sweven end zijn: de rechtveerdigheyt verbint ons, met onsen even-mensche, sonder wiens ghemeenschap, ons leven gheen leven en is: de matigheyt des levens vermaeghschapt, ende trout ons met ons eyghen selven, wiens wesen in accoort, end over-een-stemmighe onderhouden wort. Heylighe, onverbrekelicke Dry-vuldigheyt, die ons versellet, met al dat goet is in de weerelt, iae met den oorsaker des goets, die grondeloose Dry-eenigheyt: in wiens besittinghe, de volheyt van alle vreught, de smaeck van alle suyvere leckerheyt, onse eenighe, ende eeuwige gelucksaligheyt, by een vergadert ende gheleghen is. [p. 10] Maer laet ons, voor dit mael, om niemants ghehoor met langheydt te verdooven, end tot peylinghe van het oordeel van onse lieden, de twee eerste alleen by de handt nemen; als zijnde oock genoechsaem tot de volle wel-stant van een rijcke, of staet-gemeente, end uyt welckers vruchtbaer houwelijck het derde, als een nootsakelicke vrucht, gheteelt end op-ghetrocken wort, ja van alle tijden, als een ghedeelte in de lenden van het tweede besloten is gheweest. Daerom is het oock Christo ghenoech geweest te segghen, Soeckt eerst het Coninck rijcke Gods end syne gherechticheyt, end alle andere dinghen sullen u toe-gheleydt werden. Dat is, soeckt de God-vruchticheyt, den wech tot het rijcke der hemelen, ende vol-bringt alle gherechticheydt, die ons God in sijn woort bevolen heeft, end gheen dinghen en sullen u ontbreken. Desen gelijckformich, was oock ghenoechsaem ende volcomen het heerlick devijs van Karel den ix. Koninck van Vranckrijck, Pietate & Iustitia, Met Godsalicheyt, end Rechtveerdicheyt. Doch evenwel sullen wy (soo wy in ons voor-nemen bestaen, end God de Heere daer toe sijnen wille bringhe) een ander tijt, gheheelick daer in besteden, end alsdan het seer van onse verdorventheyt, ter goeder trouwen, aen-tasten: op dat wy onse kostelicke ledicheyt, niet gantsch onnutttelijck verquistende, tot gerustheyt van onse Gewisse, God end de menschen mochten betuygen, hoe seer wy gheneghen zijn, onse duystere nietdoenicheyt, nuttelick end dienstelick aen te legghen. Om dan gheen langer voor-spel te maec- [p. 11] ken, end met woord-stortinghe ons papier te besoedelen, soo laet ons voor-eerst spreken, Van de Religie int ghemeen, ende bysonderlick, welcke de ware zy. |
CAP. II. |
ICk bevinde, dat den Haerlemschen werregheest, nerghens in soo seer, tegen Iustum Lipsium uyt en breeckt, end hoogher triumpheert, dan als hy hem sijn ghebreck verwijt, van nerghens de ware Religie, nochtans in de selve sweetende end besich zijnde, beschreven te hebben. De ghister is de leer-meester van heden: eens anders voor-daden, exempelen van onse onderwijsinghe. Om daerom niet in de selve modder te vallen, ende den steen wech te nemen, daer aen een ander hem stooten mochte, sal ick cortelick af-teeckenen, end met een rouw pinceel, de Religie dood-verwen, die wy achten, ja niet achten, maer sekerlick weten, tot ware voorspoet, end heylsame wel-stant van alle regieringhen, vereyscht te zijn. t Is seker, end wel besocht, datter geen volck, gheen natie, gheen gheslachte ter weerelt is, hoe woest, hoe wreet, hoe onmenschelick die oock moghen zijn, wiens herte niet door-droncken is, met het innerlick gevoelen van eenige Goddelickheyt. Dit roepen end ghetuygen allesins de Heydenen selve, diens wijsheyt den tijt verspaert heeft, end ons in hare schriften over-gestelt. Door-loopt maer eens (op dat ick in oneyndelickheydt niet en verdwijne) de boecken [p. 12] van Plato, van Aristoteles, van Cicero, van Seneca, ja selfs van alle de Heydensche Poëten, ghy sultse over al, door-weven, end bezaeyt vinden met hemelsche, God-voelicke spreucken. Ick soud u te vergheefs moede end onlustigh maken, soo ick maer de over-treffelickste by een versamelde, end dit cleyn schrift verswaerde, met het ghene, een eyghen werck, end rijper saysoen vereyschen soude. Ick sal even-wel, staels-wijse, ende tot vol-doeninghe van eenige jeuckende ende leer-gierige ooren, yetwes daer van int midden stellen, daer uyt alle de reste, gelijckformelick sal connen af-ghenomen werden. God is, seght Plato in zijn Timaeo, den eenighen oorsaker des weerelts, ende van alles datter in besloten is. End op dese gheleghentheyt, drye redenen voort-brengende, waerom God de Heere dit groot ghebouw gheschapen heeft, schijnt even de twee, uyt de heylighe Schriftuere, gheput te hebben. Dit zijn de woorden, die hy naecktelick in sijn tale uyt-druckt: Het Goddelick verstant is de werckende oorsake van de Alheyt, ende syn goetheyt teghen de menschen, het eynde van de scheppinghe. Wat Christen, wat Gods-geleerde, soude beter end konstelicker de waerheyt uyt-drucken. Maer om onse Goddeloose slappicheydt noch meer te verdoemen, end sijn tijt-genooten, voor Gods oordeel, onverschoonelicker voort te setten, voecht hy noch by, in het selve boeck, Dat de ooghen der menschen hun ghegeven zyn, om God aen te schouwen. Niet, dat de Heydenen, naer de wijse van de Anthropomorphisten,* Gode een sienelicke ghedaente, off [p. 13] menschelick wesen, toe-gedicht hebben, die met onse uytterlicke sinnen, eeniger mate, soude connen ghevat werden: maer sy hebben, door vermerckinghe van de uytterlicke dingen, de mensche, uyt de versmachte sluymeringhe der onwetentheyt willen opwecken, op dat sy het gene, dat kenbaer is van God, allenghskens souden leeren, ende haer selven in-lijven. Want dat in hem onsienelick is, namentlick, sijne eeuwighe moghentheyt ende Godheyt, wort uyt de scheppinghe der weerelt doorsien, dewijle het door de gheschapen creaturen verstaen wort. Soo schrijft dien grooten Apostel aen de Romeynen. Aristoteles, hoe wel hy andersins, hem selven niet seer Godsdienstigh bewesen heeft, is nochtans, door de cracht van de waerheyt soo verre ghedronghen geweest, dat hy in het seste boeck van de natuer-wijsheyt, wel duydelick uyt roept, dat hy ghewisselick de straffen der wetten verdient, die ten alder-minsten, in twijffel trecken soude, offer oock een opper-god in de weerelt ware. Ende hy bewijst, dat seer bondigh soo hier als elders, in sijn Philosoophsche boecken. Soo dat hy God noemt, een volmaeckte gheest, on-sterffelick, af-ghesondert van alle quaet, vol-maecktelick end eeuwelick ghelucksaligh. Maer siet, end verwondert u, hoe naecktelick de Prince van de Roomsche tale, dese eerste waerheyt open-leght: daer hy, met goede redenen, de ongoddisten verdoemende, segt dat het een over-groote boosheyt is, teghen het Goddelicke wesen te redenen: het sy, dat het ter goeder trouwen, of by maniere van tijdt-verdrijf gheschiede. Daerom hy oock elders, door een [p. 14] heylighe hefticheyt verslonden zijnde, wel ernstich vraecht, Wie dat de mensche soo buyten hem selven zy, de welcke siende de dinghen, door een soo groote voorsienicheyt gemaeckt, soude durven uytroepen, dat dit ghevallichlick soude gheschiedt zyn. Soo isser dan een God, seght hy, die de wereldt bestiert, die daer regeert den loop der sterren, de veranderinghe der tijden end saysoenen, de veranderlicke onder-wylinghe van saecken, end de onfeylbare orden der selver. Deze on-bedrieghelicke wetenschap heeft desen Heyden soo verre geleyt, dat hy in sijn tweede boeck van de wetten, heeft durven seggen, dat de Religie met den mensche gheboren wert, end met de selve opwast: dewijle sy de mis-daedighe bedwijnght, daer van bewijs end belijdenisse te doen. Titus Lucretius, hoe wel hy anders soo reynen vat niet en was, heeft ons hier van seer claer bescheyt, in sijn naetuer-ghedichtselen, naergelaten. Ick wensche, maer te vergheefts, dat hy van een yeghelijck in sijn eyghen tale mochte ghehoort werden: daerom ben ick hier genootsaeckt, al hackelende, sijn meeninghe naer te singhen: De mensche uyt syn lant veld-vluchtich en verdreven, Wt alle menschs gesicht, uyt alle vrees verheven, Bewist van eenigh feyt, end vuyl van eenich quaet, Ellendich end benaut in alle plaetsen gaet. Waer dat hy went, of keert, syn misdaet ligt voor ooghen, Den geest en wilt hem niet gantsch onversoent gedoogen. Hy slacht het swarte vee, syn feylen hy versucht, End thoont, dat hy alsdan de Goden meest geducht. [p. 15] Soo blijckt dan de waerheyt van het gene Tertullianus seer wel seght: De Conscientie can over-schaduwet werden, want sy en is God niet: maer sy can niet uyt-ghebluscht werden, want sy van God is. Dit is de reden, dat de oude Poeten, eenighe helsche Goddinnen versiert hebben, die de gheessel ende wraecke der sonden waren: die als dienaeressen Gods, de menschen in-bliesen, door een schrickelick dreyghen, datter een Goddelick wesen was, dat over al ghe-eert ende ghevreest moest wesen. Daerom Lucanus vergramt end verbolghen over de godloosheyt der menschen, in een Poëtischen, dat is, hemelschen gheest, opghetrocken zijnde, berst uyt met gheswollen zijden, in sulcke of dierghelijcke woorden: Het sterffelick geslacht, berooft van sin end reden, Onwetend, onbesuyst, gaet stoutlick henen treden: Daer het alleen, door cracht en blixems wondernis, Can weten, dat de God van al in hemel is. Daer is voorwaer (seght Plautus) een God, die alles hoort end siet, wat wy doen. Desen, ghelijck Seneca spreeckt, moeten wy voor al, end meest betrachten wel te kennen end te vieren: Naer desen alleen, ghelijck Hermes vermaent, moeten wy in dit leven, reycken: Buyten welcken, naer de leere van Plotinus, gheen heyl, noch voorspoet is: End die, volghens de ghetuyghenisse van Iamblichus, alle te samen Heydenen, het tsop, den opper, end het eynde van alle salicheyt is. Maer wat behoeven wy elders bewijs te gaen soecken, daer ons de ondervindinge, end [p. 16] de daghelickse Zee-reysen, dese waerheydt naecktelick voor ooghen legghen. Isser nu wel eenich deel, eenighen hoeck des weerelts, die onse Maetroosen (rechte Zee-kinderen) niet beseylt end aen-ghedaen hebben? Dese vertellen ons eendrachtelick de Gods-diensten, Ceremonien, end Kerck-oeffeninghen, oock van de alderwilste menschen, die oyt sonne beschenen, of hemel bedeckt heeft. t Is onghetwijffelt: dien hemelschen zegel der kennisse Gods, is soo diep in de Ghewisse van dat weerelts opper-schepsel in-gheprent, dat eer sy haer af-comste belieghen, end haren maecker verloochenen souden, niet weynighe veel liever hebben ghehadt, haer natuerlick vernuft overstreden hebbende, selfs verworpelicke end afgrijselicke ghedierten, jae leef-loose beuselinghen, jae (dat verre alle verwonderinghe achter rugghe laet) haer eyghen sonden, end gebreken aen te bidden. Want, wat is Venus anders, die soo seer by de oude klijnckt, end uyt-gheblasoent wert, als die op-wallende hitte van onse eerste dertelheydt, die onse teere jeught, als een gewapent man comt bestooten, end menichmael over-vallen? Wat is Cupido anders, als, gelijc Antisthenes seer wel seyde, een recht ghebreck van de Natuere: van de welcke het ellendich volck overwonnen zijnde, segghen, dat de sieckte een God is? Ick late de grouwel-namen van Bacchus, van Priapus, end diergelijcke meer, aen deen zijde staen: die oock alle ghelijck het Goddelicke gherucht, end de hemelsche eer-dienst mede ghedeelt hebben. t Is my ghenoech, dit vastelick te be-eyndigen: dat [p. 17] de Religie, haer soo verre uyt-spreyt, als de reden; de Gods-dienst, als de mensche selve. Maer hier zijn de tranen, hier is de swaricheyt ghelegen: dat de meesten deel des weerelts aen een verkeerde deure roepen, Gods maeckselen verscheppen, haer eygen gedichtselen, end hersseloose vonden vergoden. Heel weynighe zijnder, ten aenschouw van dat woest, overgroot begrijp des aerdbodems, die den opper-leen-meester, de rechte Heere van de Alheyt, de hulde ende manschap doen, die haer de geboorte op-leght, de onderhoudinghe ghebiedt, de weldaden uyt-wringhen. De drye grootste deelen des weerelts, ligghen noch meest versoncken in den afgront van allerley af-grijselicke grouwelen, die de helle verswolghen heeft, ende in des mensches herte uyt-ghebraeckt. Europa het cleynste deel heeft wel het beste vercreghen: maer hoe veel menichvuldigher end veyligher staet het onkruyt, als het goede zaet-ghewas, dat desen acker in-ghewonnen heeft. Laet nu Asien, Afrijcken, end de groote nieuwe weerelt rusten: Europa sal alleen ghenoech bewaerheyden, Dat de poorte wijt is, end den wech breedt, die tot de verdoemenisse af-leydt, end vele tot de selve in-gaen. Aen dander zijde, Dat de poorte enghe, end den wegh smal is, die tot den leven leydet, end luttel de selve vinden. Evenwel, ghelijck tot allen tijden, soo heeft oock God in dese laetste verderf-eeuwe, eenich loffelijck over-blijfsel af-ghesondert, daer over hy sijnen even-eeuwighen Sone, den beloofden Messiam ghestelt end ghehult heeft: op dat hy [p. 18] sijn ware ondersaten, met den geestelicken rijckstaf sijns Goddelicken woorts, regieren, end hier naemaels, met de erve van die hemelsche vreucht bekroonen soude. Van dit af-ghescheyden keur-volck, roemen, end verheughen wy ons, door Gods ghenade, te wesen: hoe-wel wy noch met vele swackheden begort, met ontallicke sonden behangen zijn. Maer welck zijn doch de wetten van dese gheestelicke heerschappie, daer wy ons na moeten aen-schicken, de voor-waerden, daer wy aen verbonden zijn? Niet vele, niet swaer, niet onbillick. Welcke dan? Een alleen, in een woort begrepen, Ghelooft. Hoe, ghelooft? Is het dan soo licht, dat ick het gheloove, ghelijck in de handt hebbende, tallen tijde, het selve my can toe-passen, end onder-werpen? Neen, neen, en verheft u niet, ô mensche! want het is God, die ons dese gunste aen-biedt, door sijne Ghesanten, de Raedsluyden, end Bedienaers sijnes Goddelicken woords. Noch meer: die onse herten in de sonden versmoort liggende, levendich maeckt end vergheestet: door een wonderbaerlicke cracht, een nieuw leven in-blasende, gantsch verscheyden van ons eerste wesen: jae alles zijnde, behalven het selve. Is het dan niet billick, dat wy hem dit leven toe-heylighen, dat sijn oorspronck van hem ghenomen heeft, end sijn ghestandicheyt noch toe-draecht? Maer noch en weet ick niet, wat ick ghelooven moet. Treedt herwaerts dan, end comt ter mael-tijdt: hier sult ghy de send-boden van uwen Koninck vinden, die ons een heerlick ghelagh, een blijde [p. 19] mael-tijt toe-bereyt hebben, bestaende uyt soo vele gheestelicke gherechten, als ons ghenoechsaem, maer oock noodich zijn, tot voedsel, end onderhoudinge van dat eeuwighe, onverganckelicke leven: soo wy die slechts met een vast geloove eten, end in ons sap end bloet verkeeren. I. De eerste recht-spijse dient ons tot een tegengift van de Philosoophsche peste, die eertijts de weerelt beginneloos maeckte. Tot wech-neminghe van de Manicheesche droomen, die voormaels de in-beeldinghe der menschen, met twee Goden van teghen-strijdighen aert betoovert hebben. Kortelick, tot suyveringhe van alle ongesonde fantasien, die de hooch-weerdige Majesteyt Gods belanghen end aen-gaen: ons vastelick in-gevende, dat wy met een bysondere toe-eygheninghe, sonder twijffel, gelooven moeten, in die onbegrijpelicke, eenvoudighe Dryheyt: waer van de eerste, de Vader sijns Soons Jesu, end onser in hem, als de fonteyne, ende sprinck-ader van alle werckinghe, end bysonderlick van het ghenadighe versoen-bont, de Scheppinghe des weerelts, end dien volghens oock de onderhoudinghe, wert toe-geschreven: tot een crachtich bewijs van sijn eeuwighe Almoghentheyt, die daer in, boven ons begrijp te speuren, end te ghevoelen is. Maer laet ons ons selven besnijden, end kort zijn. II. Het tweede, dat ons hier voor-ghestelt wert, is het broot des leevens, onse Heere Iesus, van eeuwicheydt, uyt den schoot sijns Vaders, sonder moeder, gheboren, sonder begin, sonder [p. 20] eynde, een-wesich met den Vader, end even-weerdich, jae niet anders, maer de selve die de Vader is, hoe-wel hy de Vader niet en is. Swijght hier verstandeloose reden: verwondert, end bidt aen, dat ghy niet vatten, noch verdouwen en cont. III. Te meer, dewijle desen moederloosen Sone, van een sondighe Maghet-moeder, sonder Vader, in tijde, ontfanghen zijnde, door een hemelsche over-schaduwinghe des heyligen Geestes, ons in allen ghelijck gheworden is, behalven de sonde. IV. Hoe dan? heeft hy hem selven verydelt, end berooft van dien glantz der hemelscher Majesteyt, van die over-groote heerlickheyt, end blijdschap, daer van hy over-vult is geweest, op dat hy de verworpelicke gheringheyt onser natueren, end alsoo alle onse ellendicheden soude aen-trecken? Dat niet alleen: maer sijn onnoosel leven heeft hier, ghelijck op een gheduerighe pijn-banck gheleghen, gespannen end uyt-ghereyckt, met de koorden van allerley verdriet end benautheyt: jae soo verre is sijn ellendicheyt uyt-ghewassen, end voort-gheloopen, dat de vervloeckte kruys-galghe tot sijn strijt-velt, end sterf-bedde gheworden is: alwaer hy met uyt-ghetrocken leden door-nagelt, ende met een spiesse door-steken zijnde, eyndelick sijnen laetsten treur-dach besluytende, God de Vader sijnen gheest, de aerde zijn lichaem heeft over-ghegheven. O weerelt! zijt ghy noch staende ghebleven? O hemel! hebt ghy dit schrick-spel connen aenschouwen? [p. 21] V. Maer wat is dit lichaem voorder bejegent? Is het van de doot verslonden, de wormen tot een aes, de verrottinghe tot een spijse gheworden? Neen ghewisselijck: maer hier is het begin van sijn Goddelicke heerlickheyt ontsloten: hier zijn de banden van sijn verdruckte nederheyt los ghespronghen. Hy is wel, tot bewijs van sijn menschelick af-sterven, in de doods-camer gesloten end bewaert geweest, maer heeft hem selven, den derden dach, de graf-poorten door-broken, de doot selve verswolgen hebbende, moghentlick verheven, end openbaerlick int leven weder-ghestelt. VI. Int welcke hy, veertich dagen lanck verkeert, end veel Goddelicke propoosten gehouden hebbende (die ons de nijt der sonde, tot ons beclaegelick leet-wesen, achter-gehouden heeft) is eyndelick, ten aen-sien van sijne leerlinghen, met een wolcke, als een heerlick triumph-waghen, naer sijn hemels palays op-getogen end wech ghevoert: Alwaer hy, met een on-metelicke vereeringhe, ter rechter-handt sijns Vaders ghestelt is; niet om daer ledich, end achteloos, sijn eeuwich-duerende vreucht alleen te genieten, maer op dat hy, als een stadt-houder, of ghesant sijns Vaders, met hem aldaer sijn hemels Koninck-rijcke bedienen, sijn Gemeynte beschermen, end alle sijne vyanden, als potscherven, verbreken, end vernielen soude. VII. Hier ist, dat wy hem nu soecken moeten: derre-waerts ist, dat wy onse ghedachten, end beden uyt-schieten moeten: soo wy anders onse burgherschap in den hemel hebben, end door [p. 22] den gheloove, de vruchten end voordeelen daer van verwachten. Hier is hy, end hier sal hy blijven, tot dat dien grooten dach des Heeren, de verwoestinghe end vernieuwinge des weerelts, sal beginnen. Dan sal hy van daer nederstijghen, met een gheschal en ghejuych van alle sijne hemelsche heyrscharen, sittende op de Rosbare van een door-luchtige wolcke, om-cingelt met ghenade, end rechtveerdighe strengheyt: op dat hy een-mael de dagh-boecken van eens yders leven gheopent hebbende, daer naer een sluyt-vonnisse uyt-spreke, over levendighe ende doode. VIII. Och hoe wonderlick klincken dese dinghen in de ooren van het menschelick vernuft! Maer wacht, ghy en hebt noch niet al gedaen. De heylighe Gheest, de derde self-standicheydt van het Goddelicke wesen, moet oock hier sijn even-deel hebben. Van desen moet ghy ghelooven, dat hy de selve is, die de Vader end de Sone is, end nochtans oock is dat sy beyde niet en zijn. De selve Godheyt is de drye Persoonen ghemeen, sonder eenighe bate, of voor-recht: dat is haer enckel wesen, daer sy uyt bestaen, end waerom sy ooc maer een God en zijn: maer ghelijck de Vader dat eyghen heeft, dat hy van niemant en is; de Sone, dat hy van den Vader gheboren is; soo wort oock van den heylighen Gheest alleen gheseyt, dat hy van den Vader end den Sone voort-ghecomen, end gelijck als gheaessemt is. Desen Gheest zijn wy alleen schuldich ons gheloove ende heylicheyt: desen Gheest moeten wy alle onse ware vreucht, end [p. 23] verquickinghe des ghemoets toe-draghen: desen Geest een-mael, ter goeder trouwen, in onse herten ontfanghen zijnde, en sal ons nimmermeer, door berouw, ontrocken werden. IX. Door desen gheest, belieft het God een gemeente te versamelen, end te heylighen tot sijn eyghendom: niet, die aen Roomen, of Ierusalem; niet, die aan Oosten off Westen ghehecht is; niet die door desen, off ghenen tijt bepaelt is; niet, die door eenige burgherlicke sedicheyt, off voor-bereydinghe, dese weerdicheydt verdient heeft; maer een volck, die van natueren, niet een hayr beter, als de slimste end verkeertste van dese weerelt sijn; een volck, die van het begin tot het eynde der tijden, in alle eeuwen gheweest sijn, end geduerich blijven sullen, een volck, die door den gantschen aerd-bodem, ja binnen end buyten de geheele weerelt verspreyt, end nochtans, ghelijck met God, alsoo oock met den anderen vereenicht sijn. X. Dit volck, dit wonderlick volck, hoewel sy hier, als dreck-sletten, end uyt-vaeghsels des weereldts, nauwelicks onder menschen gherekent worden, sijn nochtans de gene, door welcke de weerelt tot noch toe staende blijft: die alleen, alle wat in de weerelt is, toe-comt, om dat sy God toecomen, om welckers wille, de ware God des weerelts sijn bloet ghestort, end allerley smaet, end smerte gheleden heeft: op dat sy, daer door, uyt louter ghenade, verghevinghe der sonden ontfanghen, de gherechticheydt verkreghen hebbende, XI. Hier naemaels, dien gheluckighen dach sien [p. 24] moghen, die haer sielen ghelijck met uyt-ghereckten halse, in een half-volmaeckte blijdschap met een heylighe on-gheduldicheyt, soo ernstich verwacht hebben: wanneer desen aerdschen clomp schrick-wonderlick opgeweckt, end door de vereeninghe der sielen, verlevent sijnde, XII. Ghesamentlick in den hemel sal opghenomen werden, om aldaer, in een on-begrijpelicke, vol-vreughdighe on-sterffelickheyt in ghe-erft te werden, end met den helderen glantsch der Goddelicke Majesteyt door-straelt sijnde, in alle eeuwicheydt, met alle de uyt-vercorene, sijne heerlickheyt groot maken, end singen van eeuwicheyt tot eeuwicheyt, dat hemelsche liet, dien Goddelicken Lof-sang, Haleluya, Loovet den Heere. Siet hier ô mensche, hoe hooghe de wijsheyt Gods onse herten wilt op-winden, hoe verre wy, door de cracht des geloofs, bereycken moghen. Maer hier sijn oock uwe eynd-palen geset, die ghy niet en moocht poogen, sonder heylich-rooverye, voor by te gaen, off wech te nemen. Want soo ghy hooger, door uwe verstandeloose neus-wijsheyt, wilt op-stijgen, den gloet van die hemelsche Sonne, sal uwe ghewaschte slach-veren versmelten, end u met eenen, in den vreesselicken af-gront des verderfs neder-storten. Soo ghy daer en teghen, door een sluymerighe on-sorghe, de ooghen sluytende, voor deze hemelsche grondt-lichten, u selven behaeghende, met de slijck-verckens, in de vuylicheyt der aerden, te knorren end te wroetelen: siet, den helschen slachter, dien ouden draeck, scherpt [p. 25] alreede sijn houw-mes end krijssel-tanden, om u met siele end lichaem in-stucken te houwen, end uyterlick te verscheuren. O wel salich dien mensch! wiens herte, met een heylighe verslaeginghe neder-buckende, de hemelsche eenvoudicheyt vande suyvere waerheyt erkent, gelijck die ons hier in het corte besloten, end in het Wet-boeck des Heeren, ghemachticht staet. O wel dry-dubbel gheluckich landt! daer dese Goddelicke leere vercondicht end ghehant-vest is; daer een yders tonghe van klinckt, een yeghelijcks ooren tuyten end af vervult sijn. Want hier wilt de Al-machtighe woonen, als een opper-scherm-heer; wie salse dan krencken? Hier wilt hy sijne hemelsche garnisoenen legghen: wie salse dan bespringen? Hier wilt hy sijn blixem end donder-schut planten, sijn wapen-huys op-richten: wie salse dan overweldigen? T is seker: God de Heere wilt die alleene eeren, die hem eeren: die haer selven ont-dienen, op dat sy hem dienen souden. Keert uw ooghen omme, naer alle de verloopene eeuwen, ondersoeckt de jaer-boecken, end gheschiedenissen van oudts her: ghy sult bevinden, dat waer de Gods-diensticheyt meest gheviert is gheweest, daer oock ghemeenelick de Landen end Steden meest gebloeyt, end in allerley voorspoet end segen toeghenomen hebben. Maer, dat aen-merckens end verwonderinghs weerdich is, ghy sult dese welstant niet alleen ghewaer werden onder die ghene, die de onvervalschte hemelsch-melck gesogen, end God, naer sijn uyt-gedruckte woort, met een reyn ghemoet, aen ghebeden hebben, [p. 26] maer selfs oock onder die, dewelcke maer het uytterlick beelt, end de ghedaente der Godsalicheyt gehadt hebben. Jae soo verre heeft haer de goedertierentheyt Gods neder-gheworpen, dat hy oock de af-god-eerders, die hem on-wetende, met yver end ernstighe ghestadicheyt aen-gesocht hebben, die uytterlicke wel-vaert, groeysel end bloeysel, wonderbaerlick, met volle handen, verleent heeft. Laet ons dan door-gaens vande Religie in t gemeen spreken, end bewijsen soo veel onse swacke senuwen sullen connen uyt-draghen, Dat de Religie de eerste grondt-steen is van alle heerschappien. |
CAP. III. |
DAer sijn verscheyden, gemeene ken-zaden end weet-beginselen, soo diep inde menschelicke natuere in-geplant, dat eer ghy de selve sout ontwortelen, end geheelick uyt-rucken, de menschen veel eer souden op houden te sijn, als niet te sijn met dese gheest-roeringen, waer door sy innerlick ghedreven, end gelijck als geweldicht worden: als daer zijn, sijn leven te beschermen, sijn kinderen beminnen end op te voeden, sijn ouders te eeren end voor te staen, end vele dierghelijcke meer, die ons de bevindinghe van buyten aen-bringt, end een yeghelick van binnen in hem selven ghevoelen can. Maer van alle dese crachtighe in-druckselen en isser gheen soo geweldich, end soo on-wederstaenlick, als dat wy ghenegen zijn, om eenen God te dienen, [p. 27] end alle onsen noot end ghebreckelickheyt voor hem uyt te storten. Dit heeft de vader van de Latijnsche wel-sprekentheydt, hoe-wel op sijn Heydensche wijse, seer Godvruchtelick voorghestelt. Alle menschen, seydt hy, worden door Gods-diensticheyt beweeght, end ghevoelen, dat de Vader-lantsche Goden, die sy van hare voor-ouders ontfanghen hebben, ghe-eert moeten wesen. Desen aen-gheboren wet-reghel, heeft God, den opper-Coninck des weerelts, sijne ondersaten, op het alderhoochste bevolen: voornemelick aen die ghene, die hy boven andere, in heerschappie ghestelt heeft: wel wetende, naer sijn onveranderlicke beschickinghe, dat dit ghelijck de sluyt-balck is van het burgerlicke verwelfsel, ghelijck het rundsel, end tsamen-voeginghe van alle wettighe by-een-comsten: dat sonder de selve, volghens het seggen van Lactantius, het leven der menschen met onsinnicheyt, schelmerye, end grouwelicke on-menschelickheyt soude vervult werden. Daerom de Wet-ghever Israels wel spellende, end voor-siende de toe-comende geneghentheydt van de Joodsche natie, die veel eer allerley, als gheen Religie vieren souden, dringt bysonderlick aen op de suyvere Gods-dienst, die sy wel scherpelick, end onverbrekelick pleghen souden: ghebiedende, dat soo haest haren Koninck den Rijck-stoel betreden sal, hy van stonden aen een uyt-schrift van het Goddelic Wetboeck, uyt de handen der Priesteren sal nemen, op dat het by hem blijvende, end hem selven alle de daghen sijns levens daer in oeffenende, hy God de Heere leere vreesen, sijn geboden waer- [p. 28] nemen, end over hem, sijne ondersaten ende kinderen, een ghestadighen seghen becomen mochte. Deut. 17. Het welcke even het selve is, dat God de Heere aen Iosua, de naer-volgher Mosis, soo ernstich beveelt, ende met voorspoedighe beloften aen-prijst. Jos. I. Even het selve, het welcke oock David, Salomon, end alle andere beduchtighe Princen, als haer hooft-sorge betracht, end met een vierighen yver te wercke ghestelt hebben: wel wetende, dat, naer het bevestigen van Silius Italicus, De eerste gront des quaets is, dat de mensch van God On-wetend is, noch past, noch staet op syn ghebodt. Daerom de Konincklicke Propheet, nu out, end na by sijn eynde zijnde, den Rijck-staf aen sijn sone, als by uytterste wille, over-gevende, dede hier van een seer heerlick vertooch, als met de vingher aen-wijsende, waer op de heerschappien meest ghevesticht staen. Ick gaen (seght hy) den wech van de gantsche weerelt, versterckt u, end draeght u cloeck als een man. Bewaert dat de Heere dijn God wilt dat ghy bewaeret, wandelende in syne weghen, syne in-stellinghen, gheboden, rechten, end syne ghetuyghenissen waer-nemende, volgende het ghene, dat in de Wet Mosis gheschreven is: op dat ghy wel ghedyet in alle het ghene, dat ghy doen sult, end in alle het ghene, daer ghy u naer wenden sult: op dat de Heere syn woort bevestighe, dat hy met my ghehouden heeft, segghende, Soo dijne kinderen op haren wech acht nemen, om voor my te wandelen in waerheyt, van gantscher herten, end [p. 29] van gantscher zielen, daer en sal u nimmermeer tot den throon Israels een man ontbreken. Een seer Goddelicke, nootsaeckelicke lesse, end weerdich in goude letteren, voor de paleysen van alle Koninghen end Vorsten, ghesneden te werden. Want het heeft altijts ghebleken, end is oock by alle volckeren waer bevonden, dat daer de Prophetie op-hout, end de Gods-dienst ontbreeckt, de menschen int wilde, end roeckeloosheyt uyt-slaen. End waerom meynt ghy, dat God anders het huys van Saul, de eerste Coninck Israels, soo haest vernielt end uyt-gheroeyt heeft, als om dat hy, de Gods-dienst achter rugge stellende, de Duyvels ende Tooveressen, verghetelick end Gods-lasterlick na-liep? Daerom oock den heylighen Bernard seer wel seght, dat hy niet en verdient, de minder te regieren, die de meerder niet en can ghehoorsamen. End schrijvende aen S. Louijs, Koninck van Vranckrijck, De rijcken der aerde, seyt hy, end haer rechten blijven geheel, end gheduerich voor haren Heer, soo wanneer sy de ordonnantien ende Goddelicke in-stellinghen niet teghen en staen. Houdet vastelick voor sulcx: dat de oog-sterre in de ooghe is, de ziele in het lichaem, de sonne op der aerden, het licht in een lampe, de reden in de ziele, dat selve is de Gods-dienst in een ghemeene staet. Want de Religie is de menschen, die de staet maken, soo eygen, end soo onscheydelick, dat dit de rechte vorme, de wesentlicke ghedaente is, waer door hy alleenlick van de beesten verschilt, end over de selve, eenich [p. 30] voor-recht mach aen-wijsen. Verghelijckt ons in reden end behendicheyt met de onvernuftige dieren (soo wyse noemen) wy sullen in velen, sonder teghen-spreken, te cort comen. Maer dit en is hier mijns bejaghs niet. Laet ons dan segghen met Isocrates, dat de behoudenisse van de Religie, het wel-varen van een staet is: ende dat sonder onderwijlighe verbintenisse, noch deen, noch dander bestaen en can. Even gelijck de soete over-een-stemminge van een konstelicke sangh, in een ooghenblick ontsinckt, ende in ongenuchte vergaet, soo haest een valsche toon de een-luydende mis-luydicheyt verbreeckt, end de ooren door-schrapt: op de selve wijse, so haest de lieffelicke eenicheyt van den staet end de Religie ont-ternt of verscheurt wort, terstont volghen allerhande mis-ordeninghen, end verwerringhen van saecken: de welcke eyndelick de schoon-bloeyende rijcken tot het graf, end den uytterlicken onder-ganck voor-waerts henen sleypen. Dit hebben niet alleen de ware Godsgheleerde mannen ghemerckt, end daer teghen alle voor-hoede te wercke ghestelt: maer selfs ooc de meyn-eedige, af-vallige verloochenaers, die de Religie alleen tot een gordijne van haer guyterie, tot een stutsel end schoore van haren staet, ghebruyckt hebben. Ieroboam, den Opper-scheurmeester van de Hebreeusche natie, heeft dit, als een Politijcke schalckheydt wel neerstelick overwoghen. Hy sagh, end wist voor-seker, dat gheene Gemeenten, veel min dit af-ghesondert volck, sonder Gods-dienst bestaen konde. Hij vreesde, met [p. 31] goede lijck-teeckenen, dat dese Gods-ghewende menschen, dese oeffeninghe ontbrekende, seer licht na Ierusalem weder-keeren, den rock veranderen, end alsoo wederom tot haren eersten Erf-heer vervallen souden. Wat doet hy hier teghen? Gheen ghewelt, gheen dwing-cracht, maer ghelijck als dwersende, end aen de wint houdende, staet hun bekent, dat sy sonder Religie, niet staen en moghen. Derhalven de moeyte end swaricheyt voor-wendende, die hun soude bejeghenen, in het gheduerich op-trecken na Ierusalem, doet Bethel end Dan, twee vermaerde Steden, den Af-gods-dienst toe-heyligen: daer recht hy goude Kalf-beelden op, de Israeliten wijs makende, dat dese de Goden waren, door welckers in-ghestorte cracht, den opper-God des werelts, hun soo wonderbaerlick, uyt de Egyptische slavernie verlost hadde. End om dese guychel-bruyt haer volcomen schijn-leden te geven, doet hy eenige feest, ende heylich-dagen uyt-roepen, bestelt dienst-mannen, end Offer-priesters, die dese Waen-goden behoorlicke eere end ghetes doen souden. In somma, hy en laet niet met allen naer, van het ghene de schijnheylicheydt vereyscht, end de waere Godvruchticheydt na-aept. O schrickelicke valscheyt! die de zielen der menschen, als een poppe-tuyg om-draecht, end den hemel, als in een blauwe Niet verandert. Wie en verwondert hier niet de goedheyt, jae de flauwicheyt end slappicheyt des Heeren, die sijn rechtveerdicheyt, gelijck, gewelt aen-doet, om sijn sachtmoedicheyt te behagen? Maer ho- [p. 32] la, ô mensch! Leght den vingher op de lippen: end ghelooft in uwe domme onwetenheyt, dat dese grouwelen de baene maecken, om Gods ghestrengicheyt met meerder luyster end pompe daer op te stellen. David was oock vol nijds end twijffelinghen, doen hy de voorspoet, end trotsige moet-wille vande goddeloose aen-sach; maer doen hy inde heylichdommen Gods quam, end haer eynde neerstelick overleyde, kreegh hy heel een ander ghevoelen. Alsoo heeft oock God den af-valligen Iuliaen sijn rolle laten uyt-spelen, tot dat sijn maete haer volcomen maete ontfanghen heeft. Dese gewitte want, so langh hy voordeel aen de sijde van de Christenen merckte, geliet hem selven oock, als of hy de Christelicke Gods-dienst van herten betrachte: jae selfs, doen hy nu van haer af-gheweken was, teghen sijn rechts-weer Constantium te velde treckende, end vreesende met loose nae-docht, dat hy sijn soldaten, die te meeren-deel Christenen waren, minder te handt, end ten dienste hebben soude, heeft hem oock gheveynst dien man te eeren, die hy lasterlick end spottelick Galileer placht te noemen: soo dat hy selfs op een groote Vierdach, seer schijn-heylichlick in de Christelicke vergaderinghe ghesien wert. Maer de saecken daer naer, door Gods verholen beleydinghe, een ander keer genomen hebbende, heeft hy met een vergiftighe bitterheyt, end doodelicke consten, alle middelen versint, om de Christenen te vervolgen, end tot de wortel toe gantschelick uyt te roeyen: end dit alles onder schijn van een hemelsche yveringhe. Tot dien eynde heeft hy de [p. 33] Heydensche Religie aen-gheslagen, de Tempelen van de Af-goden gheopent, end alle offer end slacht-diensten in-ghestelt. End om niet te vergheten, dat sijn waen-heylicheydt, in naem end groote achtinghe stellen conde, heeft hy een devijs-beelt op een penningh doen slaen, daer Iupiter hem de Kroone op het hooft set, Pallas het Rijcx-kleet hem aen-treckt, end Mercurius den Scepter aen-biedt. Soo heeft hy oock ghewilt, dat Iupiter in openbare plaetsen, neffens hem soude af-ghemaelt worden, als uyt den hemel verschijnende, end de Kroone end het purpur-cleedt, heylige teeckenen van het rijck, hem toe-brenghende: dat oock Mars end Mercurius daer souden ghestelt werden, als op hem siende, end met de ooghen betuyghende, dat hy uyt-nemende in wel-sprekentheyt, end sonder ghelijck in de Krijgh-konste was. Maer dat noch alle schelm-stucken te boven gaet, hy heeft de Duyvelsche raedt-stemme van Apollo, die door de comste Christi, verstomt ende verdwenen was, wederom soecken op te richten: waer toe hy Oribasium, sijnen Medecijn ende Rent-meester, naer Delphos ghesonden heeft, daer eertijdts de helsche Camer van die vuyle gheesten gheweest was. Maer aen-merckt hier, met een Goddelicke verbaestheyt, wat desen Ghesant bejegent is. Doen hy daer ghecomen was, ende sijns Heeren bevel, nu te wercke stellen soude, is die duystere stomme plaetse, door een bysondere wijse, wederom sprekende gheworden. Ick sal de veersen, tot meerder verwonderinghe van de saecke, uyt het Griexsche vertalen, end onse lie- [p. 34] den, hoe-wel ghelidt-braeckt, mede-deelen. Dit was de antwoorde van den Duyvel, ghelijck ons die Georgius Cedrenus heeft naer-ghelaten: De dry-stoel is vergaen, met moeyte, konst end eer Gemaect: gaet henen, gaet, end segt dit aen u heer: De holle wooning swijgt, en Phoebi kraeck-laurieren En geven meer haer stem: tgeluyt end heyligh tieren Vant water, is geweest: den oorspronck is verdrooght: Tis (lacy!) stom end doof, al wat ghy nu beoogt. Wie en staet hier niet verstelt, als hy dat wonder-werck met open ooghen naervolcht? T is recht den Goddelicken dwang van Bileam, die den seghen uyt-spreeckt, daer hy een huerlinck der vervloeckinghe was. Alsoo propheteerde Cayphas, dat het nuttich was, dat een mensche (end dit was Jesus) voor den volcke sterven soude: hoewel hy de gront niet en wist van het ghene dat hy seyde. Maer men siet hier uyt, hoe arch-listelick den Duyvel eertijdts de blintheydt van de weereltsche menschen misbruyckt heeft: end hoe wonder-wijslick God de Heere het uyterlick mom-aensicht der Godsdiensticheyt, met tijdelick voorspoet gheseghent heeft: daer hy de breydeloose onghebondenheyt der ghene, die sonder Religie, als beesten, daer henen liepen, door merckelicke plagen gecastijdet heeft. Dit singt de goude Liere van de Venusijssche Poeet. De Goden on-gheacht Die hebben toe-ghebracht [p. 35] Hesperien beladen, Veel druck en sware quaden. End in een ander plaetse heeft hy dese wijsheyt noch crachtigher bekent, end in een Poëtische dulheyt, met een vierighen toorn, uyt-ghebolt: hoe-wel hy nochtans onder de kudde van de Epicureesche verckens, gherekent wort. Ick sal sijn over-soet ghedicht, op mijn wijse, met dese woorden naer-stamelen. Ghy sult uw vaders schult, onschuldichlick besueren Romeyn, tot dat ghy sult de tempels end de mueren, Vervallen end vervuylt, op-richten, end met een De Godens swart van roock verschoonen int ghemeen. Het sy Gods oordeel bevolen, hoe het hier naemaels met de Gods-dienstighe Heydenen, buyten den hemel, sal toe-gaen. Dit weten wy verlichte Christenen, van de mannen Gods, datter gheenen anderen naem, onder den hemel den menschen ghegheven is, waer in wy connen salich worden, als alleen den name Iesu Christi: de welcke is over al God te prijsen in der eeuwicheydt. Maer wy spreken hier alleen van de weereltsche voorspoet, die soo wel de Heydenen, als de Christenen, jae alle volckeren end natien ghemeen is. Want dese lucht der soete nutticheyt, die uyt de Religie haer begin ende wasdom treckt, is niet alleenlick onder die ghebleven, welcke de raten van den oprechten hemels-dauw eeniger maten ghesmaeckt hebben: maer oock wijdt-luftich onder het gespuys van de Heydensche loos-wijsen, uyt-ghespreyt. Alsoo verhaelt Livius, dat [p. 36] Romulus, die Roomen benaemt end gesticht heeft, noch nauwelicx Coninck ghegroet zijnde, voor alle andere noot-saken, eenighe heylich-diensten, naer de wijse van Albanien, gheboden end in-ghestelt heeft: wel bewist zijnde, dat andersins sulck een snoode geraepsel van allerley onkruyt, niet wel en conde ghebouwt, noch by een ghehouden werden. Des niet teghen-staende, en zijn dese verwoede beest-menschen daer door soo niet betemt gheworden, of sy en hebben noch de verwilderinghe tot haer over-hooft behouden; te meer in alle onghebondentheyt uyt-berstende, nae dat Romulus sijn leven end sijn rijcke uyt-ghedient hadde. Het welcke doen van sommighe, die meest besedicht, end tot het tusschen-rijck benoemt waren, soo seer ghevreest, als bemerckt zijnde, hebben sy haer oogen end ghemoedt, met een heyl-suchtighe becommeringhe, beginnen tsamen te werpen, naer eenich over-treffelick man, die niet soo seere door hantdaedighe sterckte, als door vroomheydt des herten, end uytterlicke Godsalicheyt, berucht was. Hier toe is Numa Pompilius, voor dien tijdt, de bequaemste bevonden: dien sy niet, door eer-suchtighe vermetelheydt, onder haer selven ghesocht, maer van buyten, uyt het Lant der Sabinesen, gheroepen hebben. Dese Godvruchtighe man (ick spreke naer den schijn, ende Heydensche waen-ghelooven) in dit rijcke inghehuldet zijnde, heeft, door om-sichtighe instellinghen, van alle het ghene dat tot de Godsdiensten van noode was, den wilden aerdt van dese moet-willige bosch-menschen, so seere ver- [p. 37] soet endghebroken, dat hy het rijcke, t welcke dese Romeynsche ghesellen, door ghewelt end alle over-last, tot haer ghetrocken hadden, met gherechticheyt, end voorspoedighe vrede, gheregiert, bevesticht, end vermeerdert heeft. Soo Gods-dienstich end gheluckich is oock Tarquinius Priscus gheweest, niet minder in pays vermaert, als in oorloghe ghepresen. De Historien verhalen, dat dese goede Prince soo in-ghetrocken, end soo beduchtich was de Goden te vergrammen, dat hy gheduerich in de Tempelen was, om die te dienen, end den volcke, met sijn exempel, voor te gaen. Om het welcke te verseghelen, end sijn gheneghentheyt te meer dach te gheven, achtende, datter noch gheen dienst-plaetsen genoech en waren, liet hy een seer heerlick ghebouw voor Iupiter op-richten (t welck men seght, noch huydens-daechs te Roomen, in de plaetse van het Capitolium, ghesien te werden) van sulck een uyt-nementheyt, dat gelijck de Heydenen gheloofden, dat Iupiter de grootste van alle de Goden was: desen Tempel oock, ghelijck het hooft van alle andere ghehouden wiert. Onder-soeckt door end door, bemerckt alle de Historien van ouden tijden, ghy sult bevinden, dat alle Princen end Overheyden dit altijts voor een reghel van staet ghehouden hebben, of ten minsten haer gelaten hebben te houden, dat de voorspoet van alle regieringhe, onverbrekelick aen de Religie gehecht is. Daerom ooc Furius Camillus, een cloeck Romeynsch Capiteyn, tegen de Falisquen end Capenaten te velde [p. 38] treckende, dede voor al, verscheyden offerhanden, om de gunste der Goden te verdienen, of te beweghen: met eenen een hooch-feestighe belofte daer by doende, dat soo hy seghelick end gheluckelick van den strijdt mochte weder-keeren, tot een heylighe erkentenisse, eenen Tempel bouwen soude. Dit was even het selve, dat eertijtds dien strijdtbaren Iephte ghedaen heeft: de welcke seer wel onder-richt zijnde, dat de peerden, end watter meer is, te vergheefs, ter oorloghe bereyt werden, soo Gods seghen die niet aen en leydet, end sijn Goddelicke cracht van den hemel in-storte: dede een strenghe wensch-belofte, dat soo hy de win-prijs van Ammon conde mede-bringhen, hy de eerste levendighe creature, die hem uyt sijn huys te gemoete comen soude, tot een danck-offer soude op-offeren. Maer het is te overwonderen, hoe crachtich dese in-beeldinghe, selfs van een versiert, onvernuftich by-gheloove, dat spit-sinnige menschen volck in den toom houdet: daer sy anders, als overlatene gedierten, in alle verwoedinge, end beestelicke wreetheyt uyt-breken souden. Cyrus, de voor-teelder van de Persiaensche Monarchie, heeft hier in oock sijn staets-gheleert verstandt, seer wel te kennen ghegheven: want hem niet ghenoech zijnde, dat de heylich-diensten, end offerhanden ghepleecht souden werden, van gemeene, gheringe Leeck-broeders, welckers ongheboortich bloet, end Klooster-muftich leven, den luyster van de Gods-dienstige hooch-weerdicheyt, verduysteren, of bevlecken soude: heeft [p. 39] een eeuwighe wet, voor hem end sijne na-saten, beraemt end in-gheset, dat alle Koningen van Persen, ten by-staen van de gheestelicke wijsen, soo dickwils als de sonne op-gingh, in eygener persoon, slacht-offeren end aen-bidden souden: ja dat niemant tot de kroone en soude verheven werden, dan die voor-maels sijn herte ende sinnen, in dese hemelsche wijsheyt (soo sy voor-gaven) soude gheoeffent hebben. Sy saghen wel dese loose rijck-vossen, dat de Religie, ghelijck de ziele, den dwingher, end het sprinck slot is van alle weereltsche heerschappie: dat veel eer een Stadt in de lucht, ghelijck Plutarchus segt, als een Republijcke, sonder Religie, soude connen ghesticht of gheregiert werden. Maer laet ons hier sijn eyghen woorden uyt-drucken, tot een stercke bevestinge van de waerheyt, ende crachtich bewijs van onse voor-stellinge. So spreect hy dan in sijn tweede boeck tegen Coloten: Het eerste end het voornaemste Capittel, in het maken der Wetten, is het ghevoelen, datter Goden zijn. Hier mede heeft Lycurgus de Lacedemoniers, Numa de Romeynen, den ouden Ion het volck van Athenen, Deucalion heel Griecken-lant, heylichlick onderwesen, end ghelijck gereynicht; gebeden, eedt-sweeringhen, Goddelicke raedt-stemmen, voor-stellende. End hebben alsoo de menschen, ten aensien van de Goddelickheyt, ghemoedet, dat haer soo wel de goede hope, als de vreese, in ampt en plicht behielden. Ondersoeckt end door-loopt alles, ghy sult wel steden sonder mueren, sonder letteren, sonder Koninck, sonder huysen, sonder rijckdommen vinden, end die noch Tonneelen, noch scholen gesien [p. 40] hebben: maer en is niemant, noch oyt gheweest, noch zyn en sal, die een stadt sonder Tempels, Heylichdommen, of Gods-diensten ghesien en heeft: of die gheen offerhanden en doet, om gheluckelick te leven, end het quade af te keeren. Myn ghevoelen is, dat een stadt veel lichter in de lucht, sonder eenighe fondamenten, soude connen ghebouwt werden, als dat een Republijcke haer beginsel end wasdom crijghen soude, daer alle Religie is wech ghenomen; of soo sy begonnen is, dat sy haer selven sal connen beschermen. t Is seker, hoe-wel het van dien Florentijnschen Atheist geseght is, dat Roomen meer schuldigh is aen Numa Pompilio, die daer de Religie eerst ghegrondet heeft; als aen Romulo, die haer beginsel, door de wapenen, geleyt heeft. De opperste reden van alle, seght Papinianus, is de gene, die de Religie gunstich is. Dese ist, die het volck in ghehoorsaemheyt hout, die de Magistraet aensien end eerbiedinghe gheeft, die den haet van het quaet, end de liefde van het goet, in-blaest: die de overwillighe in-breydelt, de verwerringe verhoedet, end alle ongeluck af-keeret. In summa, tot vol-eyndinghe van dit tegenwoordige, end aen-vangh van het volgende Capittel, besluyten wy, Dat de Religie in alle regieringen, nootsakelick is. |
CAP. IV. |
DIt blijckt ghenoechsaem, uyt het ghene alreede gheseydt is. Maer laet ons evenwel [p. 41] noch wijders uyt-loopen: want de stoffe is uyt der maten edel, end van dieper in-sicht. Ick segge dan, end verhale wederom, dat de Godsdienst den bant ende rijgh-snoer is, van alle redelicke by-een-comsten, end tsamen-wooninghen. Hoe dan? merckt ghy niet den boosen aerdt, end Duyvelsche aen-ruckinghen, waer door wy menschen van natueren gedreven, end tot alle on-gheoorloftheydt vervoert werden? Kent u selven wel: tis seker, soo ghy gheen ander gedaente ontfangt, als u de natuerlicke geboorte toe-leght, ghy zijt van snooder in-borst, van verderffelicker ghenegentheyt, als de archste onghedierten, die een levendigen aessem uytblasen. Verwondert u niet, jae verwondert u, siet end ghelooft: de onredelicke beesten hebben noch dit redelick bescheet, hoe verwoet end geterght zy oock zijn, door natuerlick gebreck of uytterlijck ghewelt, dat sy haer soort-ghelijcke, oock in den uyttersten noot, sparen, end toe-geven. Men segt, end tis waer, datter wel grooten hongher int wout moet wesen, daer den eenen wolf den anderen eet. Maer ick durve noch beknoopter, end nochtans ruymer, spreken: Noyt hongher soo heet, daer deene beest de andere eet. Ick weet wel, dat het somtijdts ghebeurt is, dat een teve haer eyghen jonghen vereten heeft, datter snoecxkens in de maghe van groote snoecken gevonden werden, dat den eenen hane den anderen verscheurt heeft: Maer dit zijn, of onghewoonelicke saken, die dese beesten haer natuere wech nemen, of een ont-aerdinghe van haer gheslachte, door menschens [p. 42] boose konst, te weghe ghebracht. Daerom oock Aristoteles, dese materie verhandelende, besluyt dat den Koeckoeck gheen Havick en is, om dat hy van desen vervolcht end verslonden wort. Maer siet my nu eens aen de gheleghentheyt end gheneghentheyt van het menschelick ghebroedsel. Wy en sijn soo haest niet gheboren, off wy thoonen de vruchtbaerheyt van dese boose aerde. Een wieghelinck sal binnen de eerste maenden sijn hoofdicheydt laten uyt-kijcken. Soo het de moeder, op sijn eerste waeuwen niet in tijts end van passe aen en leght, het sal hem van ercheyt wringhen, end van achter-overwerpen, de ledekens sullen schudden end beven, end sal hem selven dan liever wreken, met teynden-aessem te schreeuwen, als sijn natuerlicke treck-lust te vernoegen. Flucx daer aen, als het nu wat sijn beentjens beghint te versetten; soo het misschien ergens mis-treet, hemselven stoot, off neder ter aerden valt, ten sal dickwils niet te stillen sijn, voor al eer de steenen ghestampt, of ghevilt sijn, ghelijckmen seght, end dan sal het oock, als een saecke wel ghedaen sijnde, beginnen te lacchen: het moet alles naer sijn sinnekens sijn, wilt ghy immers ruste hebben. Sijn boterammekens moeten dus of soo ghemaeckt of gevouwen sijn, of het salse neder-kletsen: sijn speel-tuygh en mach nauwelicks aen-geraeckt sijn, of het sal oock de reste, met spijtighe bitterheyt, om verre worpen: het moet uyt dit, of dat glas drincken, of het sal hem te bersten krijten: kort gheseyt het wilt het al vermeesteren, end van niemant ghemeestert worden. Ick gaen nu [p. 43] voorby de tsaemen spelende jeught, end de eerste jaren van onderscheyt. De huysen, straten, end marcten sijn vol van haer tuckighe dertelheyt, end on-ghereghelde boosheyt: selfs onder ons, daer de sedicheyt end Godvruchticheydt noch daghelicks geleert end in-gestamt wort. Maer laet ons over-springhen tot den mannelicken ouderdom. Hier opent sich ten eersten, een grondeloose zee van on-maetighe herts-tochten. Den eenen, door schandelicke wel-lust vervoert sijnde, doet een ander een vremde erf-ghenaem hebben; den tweeden, door onver-saedelicke ghelt-lust gedreven sijnde, soeckt een ander met duysent treken te bedrieghen, of te geweldigen; den derden, naer hooghe staten dravende, sal sijn mede-eyscher, met vileyne, versierde leugenen becladden, om hem sijn voor-deel af te sien. Niemant en soeckt dat des anders, maer sijns eyghen is. Maer om een eynde te maken, daer geen eynde en is, wilt ghy meerder bescheet hebben van dat ghy sijt, end hoedanich uw maecksel is, besiet end door-leest het derde capittel vanden brief, tot de Romeynen: daer sult ghy een fijne ont-ledinghe vinden van all uwe ghedeelten, daer ghy u selven mede op-steeckt, end uwen naesten verfoeyt. End dit sijn noch al menschen, die het licht van de hemelsche waerheydt beschenen heeft; dien God de Heere sijn witte banniere op-gheheven heeft, op dat sy ordentelick, elck in haer gelit, treden souden. Wat sal t dan van die menschen wesen, die niet anders als de natuere, tot een leyd-meester hebben? die [p. 44] beweeght end om-ghevoert werden, naer dat den wint van haer onvernuftighe passien henen draeyt; die vande beesten niet en verschillen, als door haer mondelicke sprake, jae die verre onder de selve sijn. Hier sult ghy vinden een weerelt van af-grijselicke wreetheyden; een ophoopinghe van allerley moet-wille end on-gerechticheydt, een af-gront van doot-schuym, end ysselicke vernielinghe. Ick wil alleen een thoon-ploye open leggen. Wordender niet verscheyden volckeren ghevonden, die de wildernissen voor haer straten, speloncken tot haer wooningen, menschen vleesch tot haer spijse gebruycken? jae ghewisselick: end sulcke lasten draegt de aerde sonder te vergaen, verlicht den hemel, end sonder neder te vallen. Deze bewijsen, hoedanich wy alle van natuere sijn, so wy, door goddelicke wetten, niet gheregeert en werden. Swijght hier dan, ghy Volmaecktisten, die de eere Christi ont-steelt, uwe verderffelicke natuere vley-steert, end de menschelicke dreckgote soo dapper soeckt op te claren, end te verschoonen. Tis seker, ghy sijt van gheboorte so vol vuylicheyts end on-gheregheltheyts, als een ey vol zuyvels. Wat isser dan van u te verwachten, soo ghy niet door een wettighe religie in den toom ghehouden wert, als een roof-leven vol van moorderye end beestelicke verwoestinghe. Dese is u soo nootsakelick, tot uw behoudinghe, als een voghel sijn slacht-veren om te vlieghen. Neemt dese wech, ghy neemt u selven wech, end al wat ontrent u is. Dese waerheyt staet dan on-beweghelick: so [p. 45] wie gheluckelick een heerschappie wilt op-richten, end langhduerich staende houden: hem is voor al hoogh-noodich de Gods-dienst, als de voornemelicke gront-steen, vast te legghen: hy moet by de ondersaeten, door een ware, oprechte heylicheyt bekent end gheroemt wesen: end de selve daer toe, met voor-daet end gheduerighe onderwijsinghe verwecken. Merckt eens hoe crachtich selfs de valsche Religie is: Augustinus seght, dat ghelijckerwijs de duyvelen niemant en besitten, als die sy bedroghen hebben; dat oock de on-rechtveerdige Princen, end die de duyvelen ghelijck sijn, haer gemeente wijs maken, door de naeme van de Gods-dienst, die dinghen, die sy weten valsch te sijn. Dit heeft, behalven andere, die ick vooren ghemelt hebbe, dien kloeck-moedighen Scipio seer wel verstaen: dewelcke noyt dach en opende, noyt en sloot, dan met smeeckinghe end ghebeden tot de Goden, die de heydensche on-wetenheyt haer selven in-gebeelt hadde. Hy versierde oock, dat hy dickwils, by nachte, in verruckinghe des geestes, door hemelsche ghesichten, verstant end ghemeenschap met de Goden hadde. End om gheen deel van schijnheylich bedroech naer te laten, liet hy over al een hoogh-weerdighe mare verspreyden (ghelijck oock eertijts dien grooten Alexander dede) dat hy van een god voort-gheteelt was, die onder de ghedaente van een groot serpent, sijn moeder bekropen end beslapen hadde. Caligula, dat bloot-wreede wan-schepsel was hier in oock niet onverstandich: hoe wel hy meer onder beesten, als menschen behoorde ghestelt te wer- [p. 46] den. Hy loogh, end dede gelooven, dat hy vryen toe-ganck by Jupiter , den hemelsch-Prince, hadde: dat hy met Castor end Pollux, twee vermaerde Goden end mede-broeders, ghemeensamelick, als een derde broeder, verkeerde; jae dat hy somtijts met de maene, het werck van een ghetrouwt man dede. O ont-menschte menschen, die sulck hebt connen toe-staen, end in uw herte laten in-glijden! niemant en heeft den hemel met meerder dertelheyt getrotst: end desen heeft nochtans een plaetse onder de Goden verkreghen: niemant en heeft sijn ghewisse soo ongeduldelick soecken uyt te blusschen; end desen heeft evenwel, als een mede-rechter van de ghewissen, ghe-eert gheweest. Jae soo verre is de domheyt van de heydensche eeuwe uyt-gebroken, datter selfs ghevonden gheweest sijn, doen nu sijn ziele van sijn lichaem verscheurt was, die lust end begheerte hadden, om van sijn lichaem te proeven, dat veel beter de wilde dieren toe-behoorde: op dat sy weten mochten, off het Goden vleesch soet van smaecke was. Soo is de weereldt te sin-rooven, end uyt te strijcken: soo sijnder vele in aensienelickheyt gebrocht end staende ghehouden. End wat heeft anders dien Sarasijnschen aertsch-roover tot sulc een macht, end Konincklicke heerlickheyt verheven, als het schendich bedroch van een hemelsche besendinghe, die hy dat rouwe volck van Arabien duyvels-konstelick wist wijs te maken. T is de pijne weert, end niet af-wegich van ons propoost, dese Hystorie tot leeringhe der on-wetende, wat bree- [p. 47] der uyt te legghen. Dit mis-draghsel der helle, met quade reden Mahomet ghenaemt, gesproten zijnde van een Heydensch vader, end een Hebreeusche moeder, die haer geslachte tot Ismael toe-droegh, beyde gheringe, versweghen lieden, naer dat hy de verschillighe waen-ghelooven van sijn ouders bemerckt heeft, end geen van beyden aenghenomen, vol van gheest, van moet, van on-metelicke eer-gierigheyt, heeft van langher handt, beginnen te versinnen, ende allerley middelen voor te slaen, om sijn duyster af-comste te wreken, end hem selven, niet te gelijcken, maer op te stijghen, boven het gheluck van sijn middel-soortighe landt-genooten. Derhalven, door ghevanghenisse, end vercoopinge, by een Ismaelitisch coop-man, gerocht zijnde, heeft hy allenghskens, beginnen gheloove end liefde te winnen, tot dat hem een groot deel van de Coop-handel toe-betrouwt zijnde, hy menichmael over en weder gereyst heeft, naer Syrien, Aegypten, Palestinen, ende andere vremde ghewesten, daer hy dickwils als nu end dan van sijn meester ghesonden wiert. Door dese gheleghentheyt, ghebruyckende met bedrieghelicke eer-sucht, de ghemeenschap van verscheyden so Joden, als Christenen, waer uyt hy de geheymenissen van beyde religien, seer lichtelick conde af-nemen, heeft eyndelic bestaen, sijn klamp-vinghers in sijns meesters middelen te slaen, de winste af te knaghen, end hemselven dieftelick van alles versien, waer door hy een-mael uyt sijn slaef-dienst ontcommen mochte. Door welcke schendighe ontrouwicheyt, in een quaet ver- [p. 48] moeden ghevallen sijnde, heeft hy t ten laetsten in t wilde aen-ghestelt, in struycken end bosschen laghen gheleyt, de reys-lieden gerooft end af-gheset, end alsoo met grooten aen-was van Arabische straet-schenders, in corten tijd, een ongheloovelicken rijckdom verkregen. Dit soude, in een wel-gheregelt lant, seer sorghelick afgheloopen hebben: maer in sulcke woeste plaetsen, onder soo ongheschaefde menschen, daer sulcke schuijm-boeven als mieren by een scholden, heeft dit hem meerder achtbaerheydt end verwonderinghe, als haet end vervolghinghe voort-ghebracht. Dese schrickelicke rolle, voor een wijle tijts, gespeelt hebbende, end sijn meester ondertusschen een over-rijcke, kinder-loose weduwe naer-ghelaten hebbende, heeft hy sijn saecken soo looselick weten aen te legghen, dat hy, door houwelick, de erf-heer van sijn vrouwe, end alle de goederen gheworden is. Waer door sijn ghemoet, te vooren genoech gehevelt, noch meer geswollen sijnde, heeft hy sijn doodelick verghift beginnen toe te maecken, daer hy tot noch toe soo ongheduldelick de rijpheyt van verwacht hadde. Siet, hoe wonderbaerlick de heltsche gheesten, dit seltsaem werck besteken hebben. Op den selven tijd, was een Monick, by-ghenaemt Sergius, uyt Constantinopelen ghebannen, van wegen de Nestoriaensche Ketterije, end ander mis-gelooven, die hy daer gevoedt end beleden hadden. Desen argh-sinnighen meester, tsamen ghesmolten uyt allerley schelmerije end godloosheyt, in Arabien ghevlucht sijnde, heeft terstont de zijde van Maho- [p. 49] met ghekoren, verhopende met dese rijsende sonne, sijn ghevallen fortuyne weder op te richten, end sijn schandelicken uyt-ban niet onghewroken te laten. Een weerdich decksel tot sulck een pot. Beyde waren sy stout, vermeten, van hoogher op-sicht, wel ter tale, end boven al in schalckheyt, alle de duyvelen vander helle beroepende. Mahomet, een vry-eygen van allerley ghebreken, was voornemelick tot slempen, end dempen over-ghegheven, waer door hy een vallende sieckte behaelt hadde. Dit hadde by velen, sijn groot-achtbaerheyt hebben moghen verminderen, ghelijck het alreede een mis-noeghen in sijn huys-vrouwe ghebaert hadde. Wat doen dese guyten? Sy verscheppen dese smaetsieckte in een Goddelicke verruckinghe der sinnen. Mahomet, lieghen sy, en heeft gheen val-evel: dat sy verre van sulck een aerd-god: maer de Goddelicke Majesteyt, die haer aen hem so ghemeensaem uyt-stelt, overstort sijn ghemoet met een eerbiedighe bedwelmtheyt, of de glinsterighe claerheyt van een hemelsch ghesant, die hy Gabriel noemde, verovert sijn sinnen, so dat hy hem ter aerden neder-worpt, end schuijmbeckt van een over-menschelicke hitte. Noch en ist niet ghenoech. Hy ghewent een duyve op sijn schouders te commen: haer voetsel uyt sijn oore te picken, voor-ghevende, dat sy hem de verborghentheyt Gods, door een wonderlicke inblasinghe te kennen gaf. Hy wort over al voor een Propheet uyt-ghekloncken, voor een vrient, een raedts-ghenoot, een hemels heraut des Alderhoochsten. De wech is gheopent tot den op- [p. 50] persten top, daer een groot ghemoet naer hijgen mach. Daer en was niet overich, als wetten te stellen, die sijn ondersaten meer verlocken, als dwinghen souden. Hier wort alle den raet van dit duyvelsch twee-ghedrocht by een gesmeedt. De Joden moeten ruymen, de Christenen van haer veren laten. De oude wet is te swaer end onverdraeghelick, de nieuwe onlustich, end niet ghenoech het vleesch toe-ghevende. Wt beyde evenwel om niet te grof te spinnen, wordt een menghel-moes ghemaeckt, met een dicke sausse van haer eyghen vindinghe over-goten, die soo fijn ghetempert was, naer den eet-lust van die Arabische vreucht-verckens, dat sy niet twijffelen en conden, of sy en soude, sonder proeven, van een yeghelick in-gheslickt end aen-ghenomen werden. Siet, daer is een staeltjen, daer naer ghy het heele stuck moocht oordelen. Elck man mach, vier vrouwen hebben, end soo veel by-sitten, als hy onderhouden can. Niemandt is aen sijn vrouwen gebonden, maer mach, door scheydinge, de selve verlaten, als het sijn begeerte soo geraden vint. De toe-comende gelucksalicheyt bestaet in allerley vleeschelicke wellust. Beelden van schoonheyt seer costelick op-gepronckt, met gluyrende oogen, end alles wat hier een volch-lust behaghen mach, is den prijs der ghene, die dese wet wel gade slaen. De schaemte wederhout mijn penne, dat ick hier niet en stelle, waer van, met reden, alle eerbare aensichten verrooden souden. t Is ghenoech, ja maer te veel, dese vuylicheyt aen-gherocht te hebben. Maer liever, eer wy van hier scheyden, hoort doch, wat [p. 51] goddeloose bedriegherie dese meester-boeven noch aen-ghericht hebben. De wetten, die alreede, wijdt end breedt verspreydt waren, moesten noch, tot meerder achtbaerheyt, gecanoniseert, end ghelijck vergodet werden. Sy worden dan in een ghetrocken, end tsamen in een boeck ghebrocht. End gelijck van de Duyve gheseyt is, hadden sy oock langhe te vooren, een stier ghewent, die alleenlick uyt Mahomets handen sijn voetsel plach te halen. Dese beeste, het wet-boec aen haer hoornen ghebonden hebbende, wordt los ghelaten, dewijle haer meester nu opentlick den in-houdt van dese wonderlicke wetten verclaerde: den welcken de beeste gesien hebbende, loopt hittelick, end breeckt door alle het volck, dit boeck, als schielick uyt den hemel ghevallen zijnde, Mahomet ter handt stellende. Alle twijffelheydt is nu wech ghenomen: Mahomet is een hemelsch Propheet, soo sterck verseghelt, als Jesus door de Duyve was, doen hy, tot voldoeninghe van alle gherechticheyt, van Iohanne wilde gedoopt wesen. Maer siet noch, wat een groot verschil. Christi rijcke en hadde gheen plaetse op dese weerelt, maer als hem de Joden tot een aertsch Coninck verheffen wilden, is hy ontvloden, end wech ghegaen: Mahomet daerenteghen van hoogher drift, doet een briefken met goude letteren beschrijven, van desen inhoude: Soo wie op den stier een jock legghen sal, die zy Coninck. Het welcke Sergius alsoo ghehuys-meestert heeft, dat hy terstont een jock na-brenghende, het selve Mahomet, met groote eerbiedinghe, in handen ghegheven heeft: die het [p. 52] oock, op staende voet, den stier om den hals geworpen hebbende, het volck soo verslaghen, als verheucht, doen uyt-roepen heeft, Mahomet de Koninck leve, Mahomet de Koninck leve. Dit hebb ick hier, met een langhen aessem, tot vermoetheyt toe, int breede uyt-gestelt, op dat ghy, behalven de menichvuldige listicheden, met eenen sien moocht, hoe nootwendich den deck-mantel van de Religie ghehouden wert, selfs onder de heyloose weereldlinghen, end die eenighe heerschappie willen op-trecken, of een onghereghelt volck, in orden brenghen. Ick late nu Thomas Muncer, David Iorissz, end andere verduyvelde werre-gheesten aen een zijde staen: die, ghelijck sy alle het selve wit gehadt hebben, den selven wech in-gegaen, de fortuyne tot haer voor-nemen niet en hebben connen buygen. t Is my genoech, ghethoont te hebben, dat ghelijck gheen staets-lichaem, sonder Gods-dienst en can vereenighen: dat oock dese nootsakelickheyt, hoewel gantsch verscheydentlick, van God, van de menschen, ja van de Duyvel selve, erkent end vereyscht wordt. Hier uyt ontstaet end blijckt dan met eenen, Dat de Religie hooch-nuttich is, tot versterckinghe end vermeerderinghe van alle heerschappien. |
CAP. V. |
DE wijs-gierige Leer-meesters getuyhen ende bewijsen, dat een yegelick dinck, waer door het bestaet endvercreghen wert, door het selve [p. 53] oock behouden wert. Gelijck de ooghe in vochticheyt end matighe koude gelegen is, soo wort sy oock, door hitte ende droochte seer licht verdorven. Alle consten end wetenschappen, worden, door gheduerighe oeffeningen, tot een hebbelickheyt end vasticheyt gebracht, ghelijck sy door onsorghe end doen-nieterie wederom verloren worden. Soo dan een ghemeene staet, op de Religie, als op den eersten hoeck-steen, ghegront end bevesticht wordt, soo wordt hy oock voornemelick, daer door op-getrocken end vermeerdert. Dit hebben de Turcken seer neerstelick in-ghesien, end daerom oock een geduerich ghebruyck in-ghestelt, welcke noch heden onderhouden wert, dat, soo wanneer den grooten Sultan na de Kercke gaet, om te bidden, een Priester hem te ghemoete comt, met luyder stemmen uyt-roepende: Weest in-dachtich, ô groote Heere, dat het rijcke, t welck door rechtveerdicheyt end vromicheydt vercreghen is, door gheen ander als dese middel, can behouden end beschermt werden. Dit was oock de voornemelicke staet-regel, die de Prophete Samuel aen het Joodsche volck gaf, doen hy haer Saul, tot eenen Koninck ghesalft hadde: Soo wel ghy, seght hy, als uwe Coninck, die over u ghestelt is, volght uwen God, dien het behaecht heeft, u tot syn volck te kiesen: want soo ghy hem niet en acht, end verlaet, soo wel ghy, als uwe Coninck, sult vergaen. Leest oock end bemerckt, hoe gheluckelick end wonderbaerlick de Princen van het Joodsche volck haer landt-palen niet alleen verse- [p. 54] kert, maer oock verbreyt end uyt-geset hebben, soo langhe sy met de Goddelicke zeelen van de Religie, verknoopt gheweest zijn: end aen dander zijde, hoe schielick, end schrickelick, sy ont-ternt, vervoert, end vernielt zijn, als sy dat vrye jock, die hemelsche span-koorde verworpen, of ghebroken hebben. t Is onnoodich, end sonder uyt-comste, my selven hier verre uyt te strecken: alle de sijden van de Goddelicke Registers, zijn op-ghehoopt met sulcke exempelen, end zijn een yghelick by de hant, end voor de oogen. Alle de eeuwen, soo wel de voor, als de naer-tijden onses Heeren Jesu, ghetuyghen eendrachtelick de over-groote cracht van dit Goddelick werck-tuygh. Besiet, hoe seer het rijcke van dien grooten Constantinus van alle canten over-loopen end bestreden is geweest. De Heydenen, de Arrianen, de Donatisten, end meer andere Artz-ketteren, stelden alles, in een versmachte verwerringhe. De boecken van de heylighe Schrift, waren meest verloren end vergheten. De Tempelen, end Gods-huysen lagen teenemael verwoest end neder-gheworpen. In summa, den Duyvel en ontbrackt niet, Gode alles. Aen dander zijde was desen vromen helt ghehaet end besprongen van vele machtige vyanden. Maximiniam, Maxentius, Licinius, end meer andere groote Heeren, besweeren sijn doot, staen naer sijn leven, met ghewelt, met verraderie. Maer de ooghen des Heeren zijn gestadich over sijn ghesalfden. Hy ontdeckt de raet-slagen van sijne vermomde vrienden, hy verbreeckt end vernielt sijne openbare vyanden: end daer hem [p. 55] sijn Vader Vranckrijck end Spagnien alleen naer ghelaten hadde, overwint hy Italien, Sarmatien, Afrijcken, ende wordt alsoo Heer end Meester van Oosten, end Westen. Maer merckt oock, hoe sorghvuldich dese Prince gheweest is, om de Goddelicke Religie te handt-vesten: soo verre, dat hy selfs de mate veelsins te buyten ghegaen heeft, op dat hy niet te weynich doen en soude. Desen wech der Gods-diensticheyt, hebben ooc Theodosius, Iustinianus, end andere vrome Keyseren in-ghegaen, end groote overwinninghen daer door vercreghen. Wat heeft oock anders Carel de groote, soo groot gemaeckt, als dat hy de Religie in groote achtinghe gehouden heeft. Door dese cracht, heeft hy de Allemannen, Sweders, Saxers, Phrygers, Hunnen, Gotthen, Longobarders, end meer andere ontallicke natien, ghetemt, end sijne heerschappie toe-ghevoecht. t Is seer vermakelick end grootelickx aen te mercken, hoe gheneghentlick de God-eerders van de Heere ghewilt zijn: hoe gheluckelick sy haer selven, ja wel oock andere verlossinge end overwinninghe toe-ghebracht hebben. Camillus heeft dit soo rondelick bekent, als hy het waerachtich bevonden hadde. Ghedenckt, seyt hy tot de Romeynen, het ghene voor desen, in dese Republijcke gheschiedt is: ghy sult waerlicx bevinden, dat het met dien wel ghegaen is, die den dienst der Goden ghevolcht hebben, end qualick met de gene, die den selven verlaten hebben. De bejegheninghe end het getuygenisse van Marcus Antonius is daer toe seer aen-merckelic, end bequaem, om onse huyden-daechsche Chri- [p. 56] stenen te verrooden, of op te wecken. Desen vromen Keyser (by-genaemt de Philosooph, om dat hy van sijne kintsche jaren, de wijsheyt end geleertheyt, gelieft, end betracht hadde) een vreesselicke Oorloghe voerende, teghen de Marcomannen ende Quaden, heeft in sijn Legher groot gebreck van water, in een over-brandighe hitte, gheleden. Sijn Opper-veldt-meester, t eynden raet, t eynden hulpe zijnde, is met een angstige sorghe by hem ghecomen, om in dese uytterste benautheydt, yetwes te beramen, dat tot heyl end lavenisse van dit versmachtende volck, dienen mochte. Marcus terstont in-dachtich zijnde, dat hy een Regiment Soldaten by hem hadde, die Christum voor haren Opper-heer erkenden, seyde rondelick uyt, datter niets ter weerelt en was, dat die, welcke Christenen genoemt werden, niet verwerven en conden. Sy zijn daer op ontboden, ghecomen, end bevolen, dat sy met smeeckinghe, de gunste van haren God verbidden souden. Wie can dit, sonder een Gods-dienstighe schrick, of lesen, of aen-horen? Den hemel heeft haer versoeck beantwoort, ja by naer voor-comen. Men siet achter een de wolcken swellen, end een dichte stort-vlaghe neder-gieten. Het gantsche Legher staet bedwelmt, end verbaest, twijffelich, of sy haer meer verblijden, als verwonderen mochten. De Schilden, Rondassen, Helmetten, end wat sy meer van dier-ghelijck maecksel hadden, dienen haer tot Eemers end Water-tobben. De Romeynen worden aen deen zijde verquict, end versterckt, de Barbaren aen dander zijde, met Vier, Ha- [p. 57] ghel, end Blixem geslagen zijnde, crijgen, buyten alle hope, de neer-laghe, in plaetse van een blijckighe over-winninghe. Den Keyser, door dit schrick-wonder verslagen zijnde, heeft, door een openbaer ghebodt, de Christenen ghe-eert, end haer Regiment, tot een eeuwich denck-teecken, Keraunobolon, dat is, Schiet-blixem, ghenaemt. Sulcke bevindelicke versekertheyt wasser oock in de Keyser Aurelius: de welcke, in oorloghe zijnde tegen Cassium, van sijn Faustine ghevraecht zijnde, wat dat hy eyndelick doen soude, soo hy misschien de neer-laeghe mocht crijghen: heeft seer heldelick, end met een onbeweghelicke groot-moedicheydt, gheandtwoort, Dat hy de Goden soo qualick niet en diende, dat sy hem sulck een ongheluck souden over-senden. Soo sterck is de couragie end versekeringhe, selfs uyt een Heydensch gheloove voort-spruytende, end der ghene, die noch altijdts met twijffelinghe end vreese zijn beseten gheweest: soo over-groot is de goedtheydt, of misschien veel beter, wonderbaerlick sijne gherechticheydt, dat hy oock de on-rechte Gods-diensten, die met ernst, end yver betracht werden, met tijdelicken seghen beloont: immers, men siet het, door een heymelicke, onbegrijpelicke toe-latinghe, veeltijts ghebeuren. Aristoteles, de Koninck van de natuerlicke wijsheydt, bemerckt end ghetuycht opentlick, dat de Goden meest gheneghen zyn tot de ghene, die haer meest dienen. Cicero comt noch naerder ons besluyt, end durft wel stoutelick segghen [p. 58] dat de Romeynen niet door getal, de Spaignaerden; noch door sterkte de Françoysen; noch door listicheydt de Africanen; maer door God-vruchticheydt end Gods-diensticheydt, alle die volckeren end natien over-wonnen hebben. t Is soo: daer is al vryelick wat aen gheweest. Sy saghen wel dese schalcke weerelt-meesters, datter gheen crachtiger herts-tochten en zijn, als die van den geest der Religie in-ghedreven worden: datter nerghens stercker wapenen gevonden werden, dan die in de eenicheydt van den selven Gods-dienst gesmedet zijn. Daerom hebben sy ooc soo sorchvuldich end nauw-puntich gheweest, om alle haer Kerck-diensten, end heylicheyden onveranderlick te behouden, end alle by-ghelooven strengelick uyt te sluyten. Tot dien eynde, in haer beste bloeysel zijnde, sonden sy uyt thien wel-geoeffende Princensonen, de selve in alle de Steden van Hetrurien verdeelende, op dat sy daer de wijsen van haren Gods-dienst uyt-leggen, end bevestigen souden. De Scythen hoe Barbarisch sy waren, zijn ooc hier in so scherp end vast-houdich geweest, dat sy selfs haren Coninck Scylem niet getwijffelt en hebben om te brenghen. Want alsoo hem de Griecksche Gods-dienst, daer in hy van joncx af op-gebrocht end onderwesen was, meer behaechde, als die de Scythen van outs her toegedaen waren, hebben sy sijn broeder Octamasidem, tot een Koninck op-gheworpen end ghehult: de welcke sijn broeder Scylem, uyt handen van den Koninck van Thracien weder-crijghende, daer hy ghevloden was, heeft hem dadelick [p. 59] het hooft doen af-smijten. Een onmenschelicke, ja over-beestelicke wreetheyt, die nochtans (de Ghewisse voor by gaende) op Politijcke schijn-redenen ghegront staet, want daer en is gheen smettelicker peste, noch dreyghender ongheluck, dan wanneer de Gods-dienst verflauwt, of tot veranderinge begint te hellen. Daerom sijn de Mahometanen noch huydensdaeghs soo spits-sorgich, om de achtbaerheyt van haer versierde secte in gheloove te houden. T is half-strafbaer, soo wie hem vermeet eenich point dan den Alcoran (dit is haer Evangelium) te disputeren, of in twijffel te trecken. End dit guychel-boeck is by haer in soo grooten eere, dat soo een Christen, end dat noch onversiens, op het selve quam te sitten, met de doot soude ghestraft werden. T is wonderlick end belachelick, het ghene Georgius Dousa in sijn Reys-boecksken verhaelt. Doen ick eens, segt hy, naer Tachtelcela ghinck (alsoo wort de plaetse van Bajazet ghenoemt) sach ick een kemel, met menichte van volck om-ringt, seer traegh voort-gaende. Ick, door sulck een ongewoonlick schouw-spel, verbaest staende, vraeghde mynen Poolschen medgheselle, die professie dede van de Turcksche Religie, wat dat sulcks te bedieden hadde. Hy seyde my, dat den kemel, om dat hy van Mecha gecomen was, end den Alcoran (die voor het boeck van de Goddelicke wet ghehouden wert) op syn rugghe gedragen hadde, die eere verdiende: dat daerom sommige syn hayr, als heylich synde, uyt trocken: andere oock hem kusseden: sommige ooc syn ocksel-sweet af-streken, end met dat sweet haer oogen end aen- [p. 60] sicht door-wreven: end dat eyndelick, dien kemel gheslachtet synde, syn vleesch in seer kleyne stucxkens soude ghesneden, end onder de gheloovighe, voor een eet-spijse, verdeylt werden. Soo veel eere dragen de Turcken den kemel toe, welcken sy meenen, dat alleenelick, uyt de aen-raeckinghe van den Alcoran, gheheylicht wort. Seer wel seght de H. Schrift, en weest niet al te rechtveerdich: maer, dat meer is, en weest oock niet al te Gods-dienstich, op dat ghy, door diergelijcke duyvel-spelen niet betoovert en werdt. Hy weet wel dien listighen mensch-moorder, hoe gheneghen een volck wy sijn tot alle overgelooven end uytterlicke schijn-heylicheyt. Dit is de plaetse, daer wy meest open ligghen, end daer hy ons meest den storm aen-biet, om alsoo onse gewissen, met weynich alarm overweldicht hebbende, sijn rijcke, door onse schandelicke onder-werpingen te vergrooten. Dit is de simme, ende nae botser van alles wat Goddelick ghenaemt wert, end het levendighe voor-beelt van alle, die ghelijck hy, door recht end onrecht, naer hoogheydt steygheren. Sertorius, een van sijn beste leerlinghen, heeft, naer sijn lesse, sijn caerte wel weten tondersteken. Dese een velt-overste in Spagnien sijnde, heeft een sneeuw-witten hert, die hem, om het seltsaem couleur, van een Spaignaert vereert was, allenghskens ghetemt, end soo dweegh end hantsaem ghemaeckt, dat het hem over al ghelijck een hont, naer-liep, sonder op het ghetier, end legher-gherucht eenichsins te passen, of te vreesen. Het welcke desen krijgh-vos, tot [p. 61] een Goddelickheyt end over-natuerlick schrickwonder, mis-keerende; heeft de Barbaren diets ghemaeckt, dat hem dese beest, van Diana de Bosch-goddinne, door een bysonder gunste, gheschoncken was, end dat hy wonderlicke heymenissen van haer daeghelicks ontfinght. Als hy bedecktelick verstaen hadde, dat de vyandt erghens yet op handen hadde, den bode verstekende, versierde hy, dat dit hert hem in den droom vermaent hadde, dat hy sijn volck moest veerdich houden. Somtijts de overwinninghe van sijn ghesanten, secretelick vernomen hebbende, verthoonde hy opentlick dese beest, seer feestelick end cierlick ghecroont, ghebiedende te gheluck-juyghen, end de Goden eere toe te draghen: als die wat goedts seer kortelick hooren souden. Dit heeft hem sulck een aensien doen vercrijgen, end sulcke onverschrickelicke herten in sijn soldaten ghebaert, dat hy met heel weynich volc, ontellicke heyr-crachten wederstaen, veel stercke steden inghewonnnen, end over al hem selven een groot Capiteyn, end machtich overwinner bewesen heeft. Soo sijnder oock eertijdts gheweest, die soo stoutelick, als gheluckelick, wel opentlick hebben durven segghen, dat sy van God ghesonden waren, om Koningen te straffen, end van haer heerlickheyt af te worpen; gelijck als Cyrus gedaen heeft. Andere hebben haer selven een geessel van de gramschap Gods ghenaemt: ghelijck Attila bestaen heeft. Tamburlanes heeft hem selven oock den toorn des Heeren opentlick laten uyt-roepen. Doch hier in heeft hem Hanno van [p. 62] Carthagen te grovelick misgrepen: dewelcke, om hem selven tot de heerschappie end onbepaelde macht, sonder teghen-stant, in te dringhen, heeft hem selven voor een God willen opworpen. Tot welcken eynde, hy verscheyden vaerdighe vogelen gequeeckt heeft, die hy konstelick leerde segghen, Hanno is God. Maer deze beestjens, naer dat sy van hem bedachtelick, in haer natuerlicke vryheyt los ghelaten waren, op dat sy opentlick souden uyt-quetteren, dat sy bedecktelick, met groote sorghe, gheleert hadden; hebben sy haren konstelicken sangh vergeten, end den Goddeloosen Hanno, buyten hope, van sijn hope berooft. Tis evenwel de middel gheweest, die de eersuchtighe staet-wijsen nuttich ghehouden hebben, om haer selven groot te maecken, of in haer grootheydt te verstercken: hoe wel sy niet alle, naer den aert vande onder-hemelsche dinghen, den selven uytganck gehadt en hebben. Alsoo hebben oock eertijts, de eerste wet-ghevers, de vindinghe end instellinghe van haer wetten, de Goden, doch verscheydenlick, toeghedragen. Een helschen treck van dien ouden draeck, om de achtbaerheyt vande menschelicke breyn-vruchten, in ghelijcken trap, met de Goddelicke wetten, by een te stellen. Maer het heeft gemeenelick, van het begin der schepselen, soo toe-ghegaen: de jeloersheyt Gods en is van haer selven niet groot ghenoech, ten zy datse van de menschen noch meer getercht end aen-ghesteken worde: bysonder als de grootsheyt des weerelts daer merckelick aen gelegen is. Het is een misdaet van de ghequetste Maje- [p. 63] steyt Gods, sijnen dienst elders te wenden, als tot het wit, dat in den hemel ghesteken is: een Gods-rooverie, sijnen naem met ghewelt tontnemen, om de waerheydt te belieghen, end de valscheyt lucht te gheven. Niemant, die maer met de uytterste lippen, de hemelsche melck ghesmaeckt heeft, en sal dit anders als voor een ijsselicke grouwel achten: end wee dien, die dit noch soude willen, met den tijtel van een goedt voornemen, verschoonen. Doch tis buyten mijn op-set, end dese plaetse, dit breeder te verswaren. Dit wil ick hier alleenlick, dat de Religie, hoedanich die oock zy, hooch-nuttich by alle menschen, ghekeurt end bespeurt wert, om een yeghelick in den toom van een burgherlicke gehoorsaemheyt te behouden. Dit bewijsen alle de schalcke verdichtselen, die de Heydenen versint, end den tijt ons over-ghestelt heeft. Maer t is seer te verwonderen, dat de bloeme van de outheyt, doen de verstanden meest gheoeffent, end de gheleertheydt meest verbreyt wert, soo overtollich is geweest, in alle die schijn-heylige visevasen. Sy en trocken noyt te velde, of en gingen oyt yet merckelicx aen, als met voor-gaende waen-gissingen, die sy, met een becommerde Gods-diensticheydt, vernaemen, in ghewijde plaetsen, uyt het voghel-geschrey, uyt haer eten, vlieghen, ghebeeren; uyt het in-ghewant, aderen end zenuwen van sekere ghedierten, of uyt yet anders, dat de superstitie in Gods-dienstich ghebruyck verandert hadde. Somtijts reysden sy oock naer eenige Tempels, daer sy in plaetse [p. 64] van Godt, den duyvel om raet ghinghen vraghen, of beter, des duyvels helsche priesters, die van haer meester daer toe af-gericht sijnde, de gheleghentheyt van den raet, end de vraghe te vooren vernomen hebbende (ghelijck sy over al, behalven den duyvel selve, hare spieden end verklickers hadden, die haer alles aen-brachten) naer de omstanden vande saecke, haer antwoorden wisten te passen; of, op duystere dinghen, onsekere sinnen voort te brenghen. Dese helsche dienaers wierden ooc menichmael, door ghiften end gheschencken inghewonnen, op dat sy haer uyt-spraken, naer het bespreck ende lust vande raet-vraghers schicken, off andersins, eenich teecken gheven souden, dat merckelick tot gunste van haer voornemen, strecken mochte. End ghelijck de blintheyt der menschen eerbiedelick ghevoelt, van het ghene de sinnen onghemeen, end door heymelicke stilheyt verborghen is; soo waren oock dese heylicheyden in diepe hollen end speloncken versteken, die door haer schrickelicke duysterheydt, de lieden een anghstige Gods-dienst inbliesen, endeen groote wy-heylicheyt toe-brachten. Daerom wierden oock by de Romeynen, in een afghesondert, doncker vertreck, de huys-goden, end het Palladium (een ghekrackeelt beelt) seer Gods-dienstelic bewaert end geviert, als een noot-schrekelick pant vande Roomsche heerschappie: end dat met sulck een gheduchtighe vreese, end inghetrocken heylicheyt, dat niemant, als de opper-priesters, end een soorte van bagijnen (die sy Vestales noemden) daer toeganck en hadde. [p. 65] Dese ghewijde Priesterssen waren, by de Romeynen, in sulck een eere ghehouden, dat sy buyten de sale van Vesta, daer sy een eeuwich vier moesten onderhouden, niet en vermochten uyt te gaen, als met voor-gaende staet-roeden, end met groote sleyp van de voortreffelickste Jofvrouwen. Maer dien ydelen waen-dienst, is eyndelick in roock verdwenen. Want doen de wreetheyt van Nero meest woede, end sijn goddeloosheyt meest uyt-brack, is, met sijn weten, of geerich aen-sien, het meeste deel van Roomen af-ghebrant, end neffens andere Afgod-tempelen, is oock de Capelle van Veste, met alle de Godekens, door het vier verslonden. Maer wat verwonderen wy ons, dat den Goddelicken deck-mantel, tot trots van den hemel, van de Heydenen is aen-ghetrocken gheweest, daer die selfs, onder die misbruyckt is, die haer selven, niet alleen Christenen, maer het eygen lot des Heeren, ja Stadt-houders Gods willen ghenoemt hebben? Ick en wil den Leser niet buyten aessem houden, end met vele exempelen, de vermoeyde ooren breken: twee sal ick alleenelick, uyt velen, ten thoone stellen. Men kent den Tarpejaenschen gheselle wel, die dit vermaerde segh-woordt, verder als sijn bullen, van hem ghespreyt heeft, Hij is in-gecomen, als een Vos: hy heeft geregiert, als een Leeuw: end is ghestorven, als een Hondt. Dit boos-dadich monster, dat nochtans Bonifacius heeft willen ghenoemt zijn, door-straelt zijnde met de kletterighe glants van de Pauselicke weerdicheyt, en liet niet achter, van het gene hy meyn- [p. 66] de dienstelick te wesen, om dese dry-dobbel gecroonde heylicheyt op sijn hooft te crijghen. Behalven vele andere bedrieghelicke schelmeryen, tot over-vulte van sijn op-gehoopte sond-mate, wild hy oock een geweldich hemel-roover, end int bedeckte, een schendich Gods-lasteraer wesen. Hy bestelt dan een seker guyt, die hy daer toe uyt-ghekocht hadde: welcke een gat in de camer van de regierende Paus, toe-ghenaemt Celestinus, ghemaeckt hebbende, ettelicke nachten naer den anderen, ghelijck of het een Engel gheweest hadde, door een buyse, met een ghemaeckte stemme gheroepen heeft, Celestijn, Celestijn, staet af van het Pausdom, want dien last is voor uw schouders te swaer. Dese goede man, niet tegen-staende, dat hy van de Koninck Carel ghewaerschout wiert end ghebeden, dat hy die weerdicheyt, hem van den hemel toe-gesonden, niet verlaten soude, heeft evenwel, of uyt vreese van sijn leven, of door een nederich ghevoelen van hem selven, de ruste vercoren, end is soo vredelick tot sijn Hermitagie weder-ghekeert. Het welcke desen goddeloosen Malifacius (want soo mach hy beter ghenoemt wesen) noch niet ghenoech zijnde, sijn Ghewisse oock de alder-sekerste dinghen vreesende, heeft hy desen onnooselen in een strenghe ghevanckenisse besloten, tot dat syn ziele den kercker sijns lichaems doorbroken hebbende, sijn ellendige daghen een seer verlangt eynde vercreghen hebben. Maer noch en is de duyvelsche listicheyt van Iohannes Vincentius niet minder gheweest. Dit was een Monnick van Bononien, gheweyckt [p. 67] end gheconfijt in alle listighe boosheydt, die de aerde end helle conde ontfanghen end op-wallen. Hy hadde, door een helschen leughen-geest, de in-beeldinghen der menschen soo beseten end betoovert, dat sy vastelick gheloofden, dat God met hem sprac, end dat door sijn woort, de dooden op-geweckt wierden: waer door hy in sulck een aen-sien end groot-weerdicheyt ghecomen is, dat hy de heerschappie van Bononien aengetast end vercreghen heeft: daer in hy hem selven soo diep in-gedrongen end versterckt heeft, dat sy of in de stadt bleven, of daer uyt ghedreven wierden, die hy of Gode aenghenaem, of hatelick seyde te wesen. Soo nuttich is dien heylighen Tabbaert altijts gehouden geweest, om tot grootsheyt op te stijgen, end hem selven in groot gheloove by de menschen te bringhen. Want sy sien wel die schalcke eer-suchtige menschen, datter gheen natuer-drift soo crachtich in de menschen bevonden werdt, als die door de Religie gheboren of aen-ghesteken wert. Maer laet ons nu oock eens sien, Hoe billick het is, dat de Religie in alle ghemeenten betracht end onderhouden werde. |
CAP. VI. |
EEn yeghelick dinck, hoe cleyn het oock zy, draecht op sijn voor-hooft, de livreye ende merck-teeckenenen van Gods wonderlickheyt. Het cruyt, en al wat groeyt op t velt, Gods wijsheyt end syn wercken melt. [p. 68] Soo spreken selfs de Heydenen, die maer leerlinghen van de natuere gheweest en zijn. Het welcke seer ghepastelick over een stemt met het gene dIsraelitische Coninc op sijn harpe singt, in den 147. Psalm. De Heere die de sonn met mist en nevel decket, De Heere, die de locht met wolcken over-trecket, Die daertrijck droogh en heet den reghen toe-bereydt, End t selve wijdt en breedt, met vruchten overspreydt. Hy die het schrale hoy, tot voetsel, doet op-spruyten, Hy die doet bergh en dal haer rijcken schoot ontsluyten: Op dat tonnoosel vee, het voetsel van de mensch, Gespijset en versaet, mocht crijgen haren wensch. Dese bedenckinghe, die mildelick, alle ooghenblick, van onse sinnen gevoet can werden, baert in ons een heylighe liefde tot God, als onse goedertieren Vader, end een eerbiedige vreese, als onse machtighe Heere. Ghy siet hier een onmetelick velt gheopent, om onse boosheydt ende broosheydt op een schavot te stellen, end Gods over-weldighe goetheydt, als in een heerlicke triumphe, tot onse versmadinghe, om te voeren. Maer de bereydselen end toe-rustinghen zijn soo over-vele, dat ick te arm van gheeste ben, om my sulcx te durven onder-winden. Oock soo moet ik my enghen, naer mijn voor-ghesteken merck: sonder de seyssen, buytens tijds, in eens anders oogst te slaen. [p. 69] t Is billick, om besnijdelick te spreken, dat God de Heere, in alle regieringhen, boven alle sorghen, ghe-eert end gheviert werde; als die den oorsaecker end stichter van de selve is. Alle ziele, seght dien grooten Apostel, zy de over-gestelde machten onder-worpen: want daer en is gheen macht, als van God, end die machten zyn, die zyn van God gheordineert. Soo wie dan de macht weder-staet, die weder-staet de ordinantie Gods: ende diese weder-staen, die sullen het oordeel teghen hen selven nemen. Dit roepen alle de zijden van de heylighe Schrift, end wort oock allenthalven van de regierders selve bevesticht. Dit Goddelick boeck wort nu, door Gods genade, door veler handen ghesleten, end redelicker mate by ons ghekent: Daerom en sal ick hier gheen lap-mengsel van ghetuyghenissen by een storten. Hoort maer alleenelick de Godvruchtighe wijsheydt van Salomon: De Heere leeft, seght hy, die my bevesticht heeft, end my ghestelt op den throon myns Vaders Davids. t Is seker, end over al betuyght, daer en is niet goets, jae niet quaets in de weerelt, dat Gods bestieringhe versaecken of missen can: hoe veel te meer dan moet sijn voorsienicheyt strecken over sulcke ghewichtighe dinghen, daer heele steden end landen, ja somtijts de gantsche weerelt aen gelegen is? Denckt vryelick, end belijdet met Anna: t Is de Heere die doodet, end weder levendich maect: die in het graf leydet, end weder uyt-brengt. De Heere maeckt arm, end maeckt rijcke: hy vernedert, end verhoogt, Hy heft den nootdruftighen uyt het stof, end verhooght den armen [p. 70] uyt den dreck, dat hy hem sette onder de Vorsten, end den stoel der eeren erven late. Want des werelts eynden zyn des Heeren, end hy heeft den aerdtbodem daer op gheset. End wat isser oock met dat volmaeckte wesen meer over een comende, als dat hy dat uyt-ghewrochte werck, dat groote wonder-schepsel van de Alheydt een-mael ghemaeckt hebbende, de hant end de ooghe geduerich daer over houde, sonder welcken, alles wat daer is, vervallen, end tot sijn eerste nieticheyt gheraecken soude. Aristoteles, die nochtans seer spaerlick van Goddelicke dinghen spreeckt, gheeft in zijn boecxken, dat hy van de weereldt gheschreven heeft, een heerlicke ghetuyghenisse van dese voorsienicheyt: Het ghene, seydt hy, dat den Stier-man in een schip is, den Voer-man in een waghen, den Voor-sanger in een rey-dans, de Wet in een stadt, de Veldt-overste in een Legher, dat is God in de weerelt: doch met dit onderscheyt, dat ghenen haer regieringhe moeyelick, pijnelick, end lastich is: maer God is sy sonder arbeyt of pijne, end van alle lichamelicke swackheyt af-ghescheyden. t Is God dan, die als een over-opperste oorsake eygentlick de heerschappie van alles moet toe-ghedraghen worden: die als de ziele end het herte van alle regieringhen moet aen-ghemerckt worden, in wiens handen de herten der Coningen zyn, end diese leyt als water-beken, waer het hem ghelieft. Met recht is dan dat heylich ghebruyck onder alle opperste Princen veroudert, dat sy deur-gaens, naer haren staet-tijtel, schrijven, Door de gratie Gods. Te kennen gevende, dat [p. 71] hoe-wel sy het rijcke, door gheboorte, of verkiesinghe, of andersins vercrijghen, nochtans de manschap Gode schuldich zijn, door wien, end waer van sy dese heerlicke leenen verheffen. Daerom ghelijck Augustinus in dese gheleghentheyt, seer wel seght, En laet ons de macht van rijcken of heerschappien te gheven, niemant anders als Gode toe schrijven: die de ghelucksalicheyt in het rijcke der hemelen alleen de Godvruchtighe geeft: maer de aerdtsche rijcken, de Godvruchtighe ende Godloosen, gelijck het hem behaecht, dien niet onrechtveerdichs en behaecht. Dit is selfs den eersten stichter van Roomen niet onbekent gheweest: de welcke naer dat hy, door een seldsame toe-ganck, tot de Konincklicke glants verheven was, heeft onder andere, dese hooft-wet niet naer-ghelaten: dat niemant de heerschappie, of Magistraetschap betreden soude, ten ware God selve den in-steller ware. Daerom hy oock door Gods-dienstighe waer-seggherien, end andere Heydensche heylicheden, heeft willen bevesticht wesen. Dese Goddelicke macht heeft den heylighen Roomschen Vader, als een seer dienstelick voorrecht, hem selven toe-ghe-eyghent. Want niemant noch huydens-daechs tot het Keyser-rijck in-ghehuldet wert, ten zy de Pauselicke bevestinghe daer tusschen come: jae de krooninghe selfs moet uyt den name des Paus, door een Aertz-bisschop, in Pauselick gewaet, met Kerckelicke Lof-sanghen geschieden. Maer soo het waer is, dat ons de Fransche Historien verha- [p. 72] len, end de huydens-daechsche vertellinghen bevestighen: wat hoeven wy elders miraculen te gaen soecken? Sy schrijven, dat als Clouijs, Koninck van Vranckrijck, ghedoopt wiert, een Duyve ghesien is gheweest van boven nederdalende, brenghende in haren beck, een flesken vol van heylighe olye, het welcke van dien tijdt aen seer wonderbaerlick, met dese heylige vochticheydt, bewaert zijnde, noch teghenwoordich dient, om de Coningen te salven, end hare Majesteyt te vergrooten. Soodanigen olye maeckte Moses ooc in de woestijne (immers de Rabbijnen ghetuyghent) de welcke duerde, tot de ghevanckenisse van Babylon, met de welcke de Priesters ende Koninghen, in haer huldingen, geolyet wierden. Soo wonderlick ist ooc, datmen segt, dat de Koningen van Vranckrijck end Enghelant, elck bysonderlick, door aen-rakinge, een evel connen genesen, dat de genees-meesters, end andere constighe werckers te vergeefs bestaen souden. Ick en wil dit noch bevestighen, noch bestrijden, als zijnde buyten mijn ondersoeckinge: so veel isser aen, t welck op ons voor-stellen uyt-comt, dat dit een middel is om, de Ghemeynte te onder-richten, dat gelijck Gods voorsienicheyt, over alle menschen is uyt-gestreckt, dat sy besonderlick over de hoofden van een heele Ghemeente waeckt, op dat het, naer ghelande, met alle de leden gaen mach. Daerom hebben oock de Persianen hare Koninghen soo hooch-weerdich ghehouden, end Godvruchtelick ghe-eert, dat sy voor een onversoenelick schelm-stuck ghehouden hebben, in haer tegen- [p. 73] woordicheydt te spouwen, te gheeuwen, te snuyten, of yet sulcx te doen, dat de nature meer ghebiedt, als de Conincklicke Majesteyt vereyscht, of betamelick is. Maer dat meer als menschelick is, na dat hare zielen dit aerdtsche huys verlaten hadden, hebben sy haer alle menschelickheyt uyt-ghetrocken, end int getal der Goden ghestelt; Autaren, Tempelen, Beelden, end allerley eer-stichtselen op-ghericht, slachtbeesten gheoffert, Wieroock end allerhande costelicke specerien aen-ghesteken: op dat hun niet ontbreken en soude van yets ter weereldt, dat de grootste van den hemel toe-gheheylicht is. Op dese ghelegentheyt comt my te vooren een redelick ghemeene, doch seer ghedenckweerdige historie, die ons Herodotus in sijn derde boeck, end meer andere, heel wijt-loopich beschreven hebben. Het is eertijts ghebeurt onder de Persianen, dat de Konincklicke stamme, door de doot van Cijri kinderen, uyt-ghestorven sijnde, groot verschil, naer den aert van sulcke gheleghentheyt, onder de Rijcks-Princen geresen is. Vele onder hun, in adel end vromicheyt, sonder merckelick voordeel, seer ghelijck sijnde, was het soo sorghelick als hatelick, een keurdach te belegghen, om dese croone vredelick te versetten, end weerdelick te versien. Eyndelic, naer veel weghens end over-weghens, is heylichlick beraemt end goet ghevonden, dat dit sware stuck den hemel soude overghegheven werden. Dit volck in de heydensche duysternisse versmoort liggende, hielden de sonne voor den [p. 74] oppersten God, dien sy oock witte peerden toe-heylichden end op-offerden, als in claerheydt, snelheyt end sterckte, niet heel ongelijck sijnde. De Princen sijn dan over een ghecommen, dat sy alle op een bestemden dach, voor het Konincklick Palleys, met het kriecken vanden morgenstont, te peerde verschijnen soude: end diens peert eerstelick, met den opganck der sonnen, brieschen soude, sonder teghen-spreken, voor Koninck soude erkent worden. Den tijt is ghestelt, de Princen sijn by een: Darius peert juycht voor al sijn Heere toe, ghevende een heylich vreugd-begin tot de een-stemminghe gheluck-roepinghen, daer de lucht door verscheurt, end de aerde vervult wiert. Soo Godvruchtich end eerbiedich bewesen sy haer in het gene sy meynden, niet van menschen, maer suyverlick vanden hemel te hanghen: end bevestichden alsoo, met ghebeer end vrolickheyt, die eerlicke leer-stemme van Titus Vespasianus, Dat het vorstendom door een nootschicksel ghegeven wort; end dat te vergheefs een schelm-stuck aenghestelt wert, op hope van het selve te vercrijgen, of uyt vreese van het selve te verliesen. Tis seker end ghewis, God heeft de heerschappie van den hemel gestelt, gelijck Iustinianus seer Christelick spreeckt Novell. 73. Daerom werden oock de Princen inde Goddelicke schriften, Goden, end van Homero, Gods boorlinghen, Gods voesterlinghen genaemt: tot een bewijs-teecken, ghelijck sy van God hier inde weerelt ghestelt sijn, om eeniger maete sijn plaetse te bewaren: dat sy oock bysonderlick in sijn hoede end bescherminghe sijn. [p. 75] De Goden, seght dien grooten Historij-schrijver, hebben de Princen het opperste recht van saecken ghegheven: de onderdanen is de eere van ghehoorsaemheyt ghelaten. Hierom heeft oock eertijts, tot de selve aenwijsinge, een vande oude Poeten eertijts ghesonghen; De Prins heeft syn beghin van Iupiter ontfangen, Syn eynde siet men ooc vast aen den hemel hangen, Dit ghetuyghde seer aerdich end met groote voorsichticheyt dien wijsen Samnius van Aegypten: de welcke, naer dat hy verstaen hadde, dat Alexander de Groote, door de waen-goddelicke raet-stemme, voor den sone van Iupiter Hammon erkent end ghegroet was, met verbaestheyt end verwonderinghe van alle de weerelt: Alle menschen, seyd hy, syn onder Gods ghebiedt: daeromme te ghebieden, end de heerschappien, onder de sterffelicke menschen te voeren, moet voor een Goddelicke ghifte gherekent werden. Hier by voeghd hy, dat het door alle redenen kennelick was, dat God een vader van alle menschen int ghemeyn was, maer dat hy bysonderlick eenighe voor sijn keur-kinderen aen-nam, dien hy als een edel draegh-pack, de macht der heerschappie, op de schouderen leyde. Wat was dit anders, als het ghene de Goddelicke wijsheyt selve spreeckt? Door my regieren de Coningen, end de Raets-heeren schrijven recht voor. Door my heerschen de Heeren, end de edele, end alle de Richters der aerden. Tis meer tot opweckinghe van onse naelatighe end flauwe opmerckinghe, dat ons de heylighe schriften, end wy oock hier, het [p. 76] selve soo neerstich in-stampen: als tot bewijs end onder-richtinghe van een saecke, die door duysterheyt onbekent is. De heydenen om het selve als voor de ooghen af te schilderen, hebben in oude tijden een beelt opghericht vande Goddinne Iuno, hebbende een croone op het hooft, een Scepter inde rechter hant, end inde slincker handt een granaet-appel, een vrucht, die inde kruyne de ghedaente van een croone draecht, tot een natuerlick end heylich teecken van het Koninckrijck. Waer mede die schemer-sichtighe menschen beduydet hebben, dat God de Heere, naer den verholen raet sijns wel-ghevallens, de rijcken end vorstendommen uyt-deelt, vernieut, verandert, keert end weder-keert, tot sulck een eynde, als hy hem selven van eeuwicheyt heeft voor-ghestelt. Dhebreesche Meesters, die met nauw-puntighe neersticheyt, de alderminste dinghen vande Goddelicke Wet doorneuselt, end uyt-geschut hebben, verhalen, dat den Opper-priester, met sijn rijck end kletterich cieraet, met die verscheydene veel-spelige couleuren, met sijn costelick ghesteenichde borstlap, een seghel-teecken vande sterren end den hemel was: dat den onder-soom van sijn kleet, daer van twee end seventich granaet-appels, met even soo vele bellekens hingen, een beduytsel was, dat de God des hemels een alghemeyne Koninck vande heele weerelt is: die doen ter tijt, door twee end seventich talen verdeelt end bekent was. Wat hier van sy, laet ick voor dit mael ongeroert: in allen gevalle, soo is de gront heylich, end sijne waerheydt onbestrijdelick. [p. 77] Heffet end wendet, keeret end legghet op alle averechten, ghy sult dese voorstellinge, de gantsche weerelt door, vercondicht end bevesticht vinden. Daerom soo is de daet van Canutus, Koninc van Engelant, seer prijselic, end in alle eeuwen seer verhalens weerdich. Dese goede Prins, gevoelende sijn sedicheyt gestadich vande Hoofsche pluijmstrijckers omringht end bevochten, slaet een middel aen, om eenmael hem selven daer van te ontwickelen. Sy souden hem gheeren wijs ghemaeckt hebben, dese ghepurpurde tafel-vryers, dat alles draeyde end omghingh op de enckele spille van des Koninghs wille: dat hy puerlick, op sijn oog-winck, alles mocht ghebieden end onder-werpen, dat hy als een over-opperste Vorst, van niemant grooter hanghen, of verheffen moste. Merckt hier, ick bids u, hoe heylichlick end tastelick de Koninck dese Goddeloose vlae-backers, een slot aen de mont, end verroodinghe in het aensichte gheworpen heeft. Ick sal de woorden van S. Huntindonensis op-volghen, end uytdruckelick overstellen, ghelijck die ons by Camdenum nae-gelaten werden. Hy heeft bevolen, dat synen stoel, aenden oever der zee, als het water wies, gestelt soude werden: end heeft tot de wassende zee ghesproken: Ghy syt onder myn ghewelt, end de aerde, daer ick op sitte, is myne: daer en is niemant, die myn ghebiedt onstrafbaerlick can wederstaen. Ick ghebied u dan, dat ghy op myne aerde niet en rijst, noch cleederen, noch leden van uwen heerscher nat en maect. Maer de zee, naer ghewoonte, op-comende, heeft [p. 78] de voeten des Conincks, sonder eerbiedinghe, nat ghemaeckt. Hy dan aerselende, dat alle inwoonders, des weerelts weten, seydhy, dat de macht der Coninghen ydel end beuseligh is, end datter niemandt de naem des Conincks weerdich is, uyt genomen hy, door wiens wincken en knicken, hemel, aerde end zee, de eeuwighe wetten ghehoorsaem sijn. Een levendighe bestraffinghe van die stinckende ongoddisten, die door heylich-rooverie, haer ghewisse over-weldighende, den hemel ontstelen, daer sy de aerde end haer selven mede becleeden willen. Ick moet het weder her-segghen, als een waerheyt die onbeloochelic is: dat de Coninghen sijn Coningen, jae dat sy menschen zijn, comt vanden Heere: diens wijsheyt het gelieft heeft, in tijdelicke waerdicheyt, de selve boven andere te verheffen, op dat hy, door haer beleyt, de volckeren des weerelts, in goede orden, end tuchtelick leven onder-houden soude. Daerom hy haer oock bysonderlick in de ooghen end gedachten draecht, naer dat hy haer onderdanen veel goedt off quaet wilt. Men siet, op dat ick dit maer alleen uyt de H. Schrift verhale, hoe wonderbaerlick God de Heere den Prophetischen Coninck van Sauls lagen bevrydet heeft: hoe geluckelijck hy uyt de handen der Philistijnen, end meer andere sijne vyanden, ontcomen is: hoe sekerlick hy van leeuwen, beeren, end ander wreede ghedierten, bewaert is geweest. Wat noot hadd hy oock? hy was den ghesalfden des Heeren, die sijn handen ten krijghe bereydet hadde: door wiens cracht hy over mueren end wallen conde springen, end alle uyter- [p. 79] lick ghewelt beroepen end belacchen. Aen-merckt op deze ghelegentheyt het exempel van Titus Vespasianus, de welcke, naer dat hy dicht by de stadt van Ierusalem quam, om de selve te besichtighen, of te overvallen, is hy met sijn volck, door het uyt-vallen der Joden, met oneyndelicke pijlen, beschoten gheweest. Op welcken tijdt, ghelijck Josephus verhaelt, seer duydelick conde verstaen werden, dat God de stonden der oorloge, end het gevaer der Keyseren gade slaet. Want van so veel flitsen ende schichten, die daer soo dicht als een stort-vlaghe, nedervielen, daer dese Keyser noch Helmet, noch Pantsier om tlijf en hadde, en is sijn lichaem nerghens ghequetst, of gheraeckt gheweest. Hier op besondichde hem te seer lichtveerdich, dien grooten Crijghs-vorst, van welcken M. Cato, met verwonderinghe, seyde: dat hy alleen sober ghecomen was, om de Republijcke om te keeren. Desen, met een onstuymich, verschrickelick weder, int diepe van de zee zijnde, ende sijnen stierman, met billicke redenen, vreesende, dat hy het niet op en soude zeylen, end over sulcx poogende om te wenden, heeft hy de rechter-handt des stier-mans ghevat, segghende, Waerom vreest ghy, is het niet Caesar, die ghy met u voert? Gelijck als of hy noch sorghe noch vreese en hadde te hebben, overmits hy, als een gheheylicht persoon, in de bewaringhe Gods ghestelt was. Dit quam wel uyt een waen-heylighe vermetelheyt, die vervloeckelick voor God, end hatelick voor de menschen is: maer het welcke evenwel de gront van de rechte waerheydt behelset. [p. 80] Wie twijffelter aen? De muskens, de bloemkens, jae selfs dat onse sinnen ontgaet, end ontgaen nochtans Gods voorsienicheyt niet. Hoe soud hy dan de vorsten, buyten sijn heel-ooghighe wijsheyt ghestelt hebben? Hoe soud hy de groote staets-lichamen versuymen, of daer van verleet sijn? Neen vrienden, hy heeft de ooghen gheduerich in het zeyl van onse regieringhen: hy staet selve als een man te roere, hy sedt de bestecksels inde lengte end in de breede; end stiert dese burgherlicke zee-vaten, naer het compas van sijnen Goddelicken wille: tot sulck een haven, als hy in sijn eeuwighe wijsheyt voor-ghestelt heeft. Wilt ghy hier dan noch, met een heyloos ongheloove, of knorren, of teghen-preutelen, hoort end verschrickt u over het ghene, dat de heydenen uyt-roepen: Al wat de Goden comt in sinnen of ghedachten, Met eenen is ghedaen. Wat hoeven sy te wachten? Den hemel sonder eynd, syn crachten wyt end breet, Verspreyt, end buyten al, de Alheyt overcleet. Daer is ter weerelt niet, so groot end hoog verheven, So buyten al gewaer, end buyten vrees end beven, Versekert end bemuert, dat niet en kent te gaen, Aen Godes hant, end vast in syn bevel te staen. Ick stutte hier den loop van mijn penne: want sulcke end dierghelijcke dicht-spreucken, sijn over al ghesaeyt, end sonder eynde uyt-ghestort. Wat staet ons dan te doen, om niet als Goddeloose wichten ghekeurt end verscheurt te werden? Seneca sal onsen Mercurius ende leer-meester sijn. God, segt hy, moet ge-eert werden, niet met [p. 81] vette, gheslachte lichaemen van stieren: niet met gout, of op-ghehanghen zilver: niet met schatten, in aelmoessen uyt-gestort, maer met een Godvruchtige end oprechte wille van de aen-bidders. Want hy vereyscht, gelijck Plautus seght, de Godvruchtighe daden der menschen, zeden, Godvruchticheyt end trouwe. End wat isser, lieve doch, dat billicker is, end van stercker verplichtinghe, als dat wy dien grooten Opper-heer, van welcken alle rijcken des weerelts, als edele leen-goederen verheffen moeten, die eere ende manschap toe-draghen, die hy soo spaerlick, soo gevoechelick end met sulcke onmetelicke belooninge van ons af-voordert. Goede God, wat zijn wy menschen sonder u, ja wat nietigher als niet en zijn wy niet, soo ghy de hooghe hant niet over ons en houdet? Aen u Heere (op dat ick uwen naem met dry woorden, heylige) zijn alle rijcken haer geboorte schuldich, alle machten worden stedes op dijne hant ghedraghen, Koninghen, Vorsten, end alle die ghy over ons ghestelt hebt, hanghen enckelick aen een draet, die tusschen dijne vingheren ghenepen wordt: alle menschen moeten haren aessem verliesen, soo saen sy dy verloren hebben. Alle weelde, alle heyl, alle voorspoet, cortelick al wat de menschen verquict end vermaeckt, comt uyt die al-ghevighe schat-doose, die in het binnenste vertreck van dijnen hemel, ontsloten staet. Let hier wel op, ghy Coningen, Vorsten, end Magistraten, diens stoelen God de Heere in hoochte ghestelt heeft, dien God de Heere, als edele Ridders, te peerde heeft ver- [p. 82] heven, op dat ghy van daer af, sijn veel-hoofdighe Ghemeynte, voorsichtelick soudet mogen in den toom houden, end leeren met een Goddelicke konste, die ronde berennen, die spore recht houden, die den geest des hemels, in sijn heylich woort, ghetrocken, end ghevooret heeft. Dit is het ampt, dat u meest op den halse light, end sonder het welcke ghy reusige hemel-stormers, end gheweldighe, onrechtveerdighe in-nemers moghet genoemt wesen. Ghy moet hier den rey end de koorde leyden, soo wanneer de mannen Gods op de heylighe fleuyten spelen. Stelt u voor ooghen dexempelen, die u end ons allen, de Schriftuere, als een spieghel, open leght, op dat ghy u met ons daer in bemercken, end ghesamentlick onse ghebreken verbeteren souden. Maer ick moet hier een eygen Capittel toe-heylighen, end int bysonder, doch met een groven draet, betrecken end aen-wijsen, De plichten der Overheyden in Religions saecken. |
CAP. VII. |
ICk sal hier met koude end soberheyt te wercke gaen, end niet als met eerbiedinge van de aertsche Goden spreken. Want dat ijs is te glat, end mijne treden noch te onvast, om met versekertheyt daer op te wandelen. Het is hier heel anders, als met de barn-netelen, welcke so ghy met vreese of weynich aen-raeckt, sy branden u, grijptse stoutelick met volle handen, sy sparen u. Ten is mijn opset niet, noch mijns verstants, [p. 83] het ampt der Overicheydt, in allen deele, uyt te soecken, noch hoe verre haer macht streckt, het zy in kerckelicke by-een-comsten te versamelen, de Religions verschillen te oordeelen, de Predicanten, end andere kerckelicke persoonen, in haren dienst wetten te stellen, of in andere dier gelijcke dinghen meer, daer mede onse tijden niet dan al te vele becommert end verstoort werden: maer sal alleenlick (ghelijck my oock betaemt) biddens end suchtens wijse, de plicht der zeden end vromicheyt, die sy God den Heere schuldich zijn, met een wijde kam door-loopen, end met een rauwe kaerde op-halen. Ic hebbe gesproken, seght de Heere, ghy zyt Goden, end ghy zijt alle kinderen des Alderhoochsten: doch ghy sullet sterven, als een ghemeyn mensch, end ghy Vorsten sult neder-vallen, ghelijck een ander. Aen-merckt hier de uyt-nemende heerlickheyt van het weereltsch opper-gebiedt, waer door Princen, Magistraten, end alle andere Overheyden, ghelijck als buyten het getal der menschen, verheven zijnde, met God, doch onder God, in ghedeelte van sijnen naem end sijne regieringhe treden. Met rechte roept dan de Konincklicke Propheet: Wat is doch de swacke mensch, dat ghy syns ghedachtich zijt, end smenschen sone, dat ghy hem besoecket. Want ghy hebt hem weynich minder gemaeckt als een God, end hebt hem gekroont met heerlickheyt ende cieraet. Ghy hebt hem een heerscher ghemaeckt over de wercken dijner handen: ghy hebt het al onder syne voeten gestelt: schapen end ossen alle ghelijcke, end oock alle de beesten des velts, voghelen des hemels, ende visschen der zee, [p. 84] end wat de weghen der zee door-loopt. Heere, onse Heere, hoe heerlick is dynen naem, door alle het aerdtrijck. Hier siet ghy de onmetelicke goetheyt des Alderhoochsten, de welcke, niet teghen-staende de broosheyt, verdorventheyt, end nieticheyt van uwe sondelicke natuere, nochtans in u verweerdicht, sijn beelt end even-gelijckheyt uyt te drucken, op dat ghy hier in dese weerelt, sijn Goddelicke plaetse, eerlick end heerlick bewaert hebbende, hier naemaels dese aertsche kroone, in een hemelsche, onverderffelicke, end gheheel Goddelicke mocht veranderen. Maer verstaet end gevoelt ooc aen dander zijde, het over-groot gewichte, dat op uwen halse ligt, end uwe schouderen neder-buyget. Ghy zijt Goden genaemt, soo moet ghy dan Goddelicke, end, meer als gemeene menschens wercken doen. Het is een swaer en diep-sinnich patroon, dat ghy, na alle mogelickheyt, in u leven, hebt na te trecken: het can evenwel in een woort geseght end genoemt wesen, de wesentlicke deucht. Daerom wort oock de Heere eyghentlick de God der deuchden ghenoemt; die ons ooc uyt-druckelick gebiet, dat wy souden vercondigen de deughden des genen, die ons geroepen heeft tot synen wonderlicken lichte. Weest heylich, segt hy op een ander plaetse, want ick ben heylich. Het welcke wel int gemeen, tot alle menschen gesproken wort, maer een yegelick nauwer verbint, na dat hy hooger by God, in dese weerelt verheven is. Daerom Leonidas seer wijsselic antwoorde, doen hem van yemant spijtelick geseyt wiert: Wt-genomen het Coninck-rijck, so en [p. 85] zijt ghy niet een hayr beter als wy: Ick en soude, seyde hy, geen Koninck zyn, indien ick niet beter en ware, dan ghy. Want de Koningen, gelijc dien grooten Philosooph, in het vijfde boec van sijn politie leert, worden uyt de goede verkosen, om de uytnementheydt der deucht, of der dinghen door de deucht te wege ghebracht. Ten is dan niet ghenoech, dat de heerschappers vrome end degelicke luyden zijn, end daer tegens weynich, of niet met allen, in burgerlicke zeden te seggen valt: sy moeten uytsteken, ende in alle deelen, beter sijn, als de gene over welcke sy gestelt zijn. Sy, sy moeten voornemelick ontschuldich zyn, end eenvoudige, onstraffelicke kinderen Gods, midden in dit cromme end verdraeyde geslachte: onder welcke sy schijnen moeten, als lichten der weerelt. End gelijck sy die hemelsche lichamen in haer schijninghe end invloeyinge naer-volgen moeten, so moeten sy ooc vol-veerdelick haer beweginghe uyt-drucken. Want alle de sterren, ghelijck sy door de beweginghe van de eerste hemel-schijve, van Oosten tot het Westen, om-gedreven werden: so hebben sy nochtans een bysondere ganck, waer door sy wederom gestadelick vant Westen na t Oosten om-geleyt werden. Alsoo moeten oock de heerschers een bysondere beweginghe hebben, die al stillekens de felle loop van het ghemeyne volcxken teghen-gaet, end nochtans naer de omdrijvinghe van dat grootste radt, gheduerich om-ghevoert werden. End lieve doch, wat isser billicker, end betaemelicker, dan dat die andere ghebieden, end onder de macht van sijnen arm buyghet, niet weder-hoorich, [p. 86] maer soet van monde zijn, om op den toom van dien Goddelicken meester snellick te passen, van wien hy sijn wesen, end sijn ampt verheffen moet? Hoort, wat Agapetus den Keyser Iustinianum vermaende: Dewijle ghy, segt hy, den scepter des rijcx van God ontfanghen hebt, versint met wat wijse ghy hem behaghen sult, die u dien gegeven heeft. End dewijle ghy van hem voor alle menschen ghestelt zijt, spoedicht hem voor allen oock te eeren. Een treffelicke lesse, end weerdich, op de cleederen van alle Overheyden gesteeckt end ghedragen te werden! want soo sy de eere ende vreese Gods niet en houden, voor haer eerste end meeste sorghe, sy zijn onweerdich den stoel, die sy besitten, ja gheweldighers, end Tyrannische besitters van de plaetse, die haer gantschelick niet toe en comt. Die my eert, segt God, dien sal ick eeren, maer die my veracht, sal onteert werden. De Heydenen hebben selfs geweten, hoe vele hier aen gheleghen was. Daerom eertijdts den Raet van Roomen, so dickwils als sy by den anderen vergadert waren, hoe hooch-wichtige ende dringende materien datter oock mochten voorvallen, altijts de Gods-dienst end Religions saken, voor alle andere, gehandelt ende af-gedaen hebben. Het welcke oock met het exempel van L. Metellus bevesticht wert: de welcke A. Posthumium, Priester end Burgh-meester zijnde, verhindert heeft, uyt Roomen naer Afrijcken ter oorloghe te trecken, op dat hy de heylighe diensten niet verlaten en soude. End het opperste ghebiet, segt Valerius, is voor de Religie gheweken. De reden [p. 87] is seer merckelick, end aen-wijsens weerdich, die hy daer by voecht: Want onse stadt, schrijft hy, heeft altijts gheacht, dat alles achter de Godsdienst moeste ghestelt werden, selfs in die dingen, daer in sy ghewilt heeft, dat de heerlickheyt van de opperste Majesteyt soude ghesien werden. Derhalven en hebben sy niet ghetwijffelt, of de heerschappien moesten de heylichdommen dienen: achtende soo de sorghe van menschelicke dinghen ghedraghen te hebben, soo sy de Goddelicke macht deghelick end ghestadelick gedient hadden. Staet hier wat stille, ghy Christelicke Overheyden, end spieghelt u, ter goeder trouwen, in dese Heydensche voor-daden: siet wel toe, dat dese schemerende menschen ten daghe des oordeels tegens u niet op en staen. U is een groot licht op-ghegaen, den op-ganck uyt der hoochten is u claerlick verschenen: daer dese, sittende in de duysternisse ende schaduwe des doots, noch evenwel sulcke lichtige gheynsteren van haer gheven, daer sy uwe flauwicheydt mede beroepen, end uwen roem verduysteren. Wat sult ghy al te verantwoorden hebben, die het werck des Heeren met traghe handen sult aen-gheslaghen hebben, als ghy met neer-vallighe oogen, end schuddende leden, voor Christi Richt-stoel sult gestelt werden, als de daghboecken uwes levens sullen gheopent, end alle den tijt berekent worden, die ghy tot het lichamelick gemack, tot weelde end wellust sult verloren hebben: de uren, die ghy tot schravinghe van rijckdom, tot vermeerderinghe van weereltsche staet, end watter meer dit verderffelick [p. 88] leven behaeghelick is, sult bestedet hebben: aen dander zijde de credit teghen den debet vergheleken zijnde, hoe weynighe tijt-wijltjens ghy den dienst des Heeren toe-gheheylicht hebt, het eenich eynde van uwe scheppinghe, end waerom ghy alleenlick een wesen end redelicke ziele ontfanghen hebt! End dat uwe schuldt noch meest van al beswaren sal, een groot deel feylen van een heele Ghemeynte sullen u te laste geleydet werden, die ghy flauwelick, met slappe beenen, in Gods heylige wegen, sult voor-gegaen hebben. t Is seker, de sonden der Overheyden zijn gantsch smettelick, end meer als kancker-etich: het ghene van haer gheschiet, schijnt in jeught end cracht, ghelijckelick met de wetten te treden. Het volck, seght Herodianus, zyn simmen der Princen. End ghelijck het cruyt, dat de Griecken in haer tale Sonne-wende, wy Kancker-cruyt noemen, gheduerich hem selven naer de sonne keert: alsoo draeyt het leven des volcx, naer het voor-beelt van haer Over-heeren. Constantinus, de eerst-geboorlinck van de weder-op-gherichte Kercke, en hadde soo haest Christum Jesum niet om-helst, of alle het volck is dadelick Christensch geworden. De weerelt smolt in tranen, (seght Hieronymus) hem selven Arriaensch siende, doen het Constantinus was. De vertwijffelde Iuliaen, het Christendom verloochende, brengt de Heydenen in aen-sien end geloove, end treckt alle de weerelt tot sijnen af-val. Soo dat Lactantius, niet sonder reden, van sijn eeuwe claegt: Dewyle, seght hy, dat het een soorte van onderda- [p. 89] nicheyt gheoordeelt wert, de manieren end de feylen des Conincx naer te volgen, hebben sy alle de Godsalicheyt verworpen, op dat sy den Koninck gheen schelm-stuck en souden schynen te verwijten, soo sy Godvruchtelick leefden. Nu door gheduerighe nae-volginghe bedorven zynde, hebben sy het Goddelick recht verlaten, end allengskens is de ghewoonte van qualick te leven, een maniere gheworden. Daer en is niet van de Godvruchtige end heylsame staet der voor-gaende eeuwe over-gebleven: maer de rechtveerdicheyt uyt-gheklopt zynde, end de waerheyt met haer treckende, heeft de menschen dwalinghe, onwetenheydt, end blindtheyt naer-ghelaten. Soo gaet het ghemeenelick: Het leven van de Prins, syn laten end syn wercken, Een wet is voor het volck, daer op sy stadich mercken. Haer zeden, haer ghelaet en is oock anders niet, Als dat de Prins behaecht, als dat de Prins gebiet. Siet hoe vele datter aen gheleghen is, niet wat de reden, maer het exempel van de hoocheyden voor-stelt. Wilt ghy dan een goede conscientie behouden, wilt ghy met uyt-gereckten halse, end op-gherechten hoofde, vrymoedelick in dese weereldt wandelen, jae wilt ghy aenghenaem zijn, end eerbiedelick van de Gemeynte bejeghent werden: let neerstelick end omhelst dese groote heymenisse van staet, Eert de Godsalicheydt. Alle andere deuchden, seght Valerius, verdienen alleenelick veel verwonderinghe, maer de Godsalicheydt oock veel liefde. [p. 90] End al en waerder maer dese vrucht en vreugt, waer door ghy de herten van de Gemeynte aen u verbonden hout, wat grooter dinck hebt ghy alreede ghewonnen? Waer de menschen God dienen, segt Xenophon, daer trachten sy de Princen te ghehoorsamen. Het welcke van den Keyser Severus, in sijn leven onder-vonden zijnde, doen hy nu begost te geeuwen na de lange ruste, die hem aen sijn sterf-bedde nu verbeyde, heeft hy de uytterste wijlle sijnes tijts, met dese snic-spreucke toe-ghesloten: Ick hebbe de Republijcke over al verstoort ontfanghen, ick laetse nu bevredicht, selfs tot de Britanners toe: out en cranckvoetich laet ick een vaste heerschappie voor myn Antonyners, soo sy vroom zyn: een swacke, soo sy boos zyn. Onghetwijffelt, daer en is geen stercker wet, gheen crachtigher, maer oock geen soeter dwanck, als de Ghemeynte met de koorde der Godvruchticheyt te leyden. Hier mede sult ghyse gewillichlick, door vier end vlamme trecken: gheen moeyten soo becommert, gheen onghemack soo gheduerich, gheen perijckelen soo vreesselick, die met dese voeten niet en sullen vertreden worden. Namelick, sy houden voor seker, dat de Godsalicheyt niet aller menschen en is, maer dier ghene alleenlick, die de gunst-ghenooten des hemels, end dien volghens, voorstanders der gherechticheyt zijn. Roepen sy de vryheydt, daer aller monden vol van zijn; wat isser vryer, als manierlick end vredelick onder een Godvruchtighe Overheyt te leven? Hoort de snare van Claudianus spelen: hoe-wel de aerdicheyt door mijn slaen ghebroken wert: [p. 91] Daer is ter weerelt nerghens gheen, Noch soeter vryheyt, als van een Vroom-moedich Prins te zyn ghestiert, Die God in hert en leven viert. Aen dander zijde, wat meerder slavernie ende dienstbaerheydt cander onder de menschen ghevonden worden, dan daer de sonde, end alle goddeloosheydt een open veldt end vryen loop heeft? Aen-merckt maer eens de regieringhe van Nero, op dat ick onse tijden voor-by gae: soo langhe hy sijn goddeloos ghemoedt, met een listighe zedicheydt beschaduwde, hoe heughelick end vreuchdelick heeft de Ghemeente, in alle loffelicke vryheyt, gheleeft: Maer naer dat het eynde der vijf jaren, het beghin van sijn wreetheyt ontdeckt, end alle ongoddelickheyt inde ruijmte ghestelt heeft, wat schrickelicker slavernije, wat grouwelicker overtredinghe is erghens meer gehoort geweest? End hoe en soude de Goddeloosheyt des regierders de ghemeynte niet dienstbaer maken, daer sy haer eygen weert end huys-heere in gantsch ellendige slavernije stelt. Die de sonde dient, segt de H. Geest, is der sonden dienst-knecht. End behalven dat hy tot alle grouwelen willens end onwillens ghedreven wort, maeckt hy hem selven noch een kercker end pijn-banck, om dach end nacht, sonder op-houden, ghereckt ende gepijnicht te werden. Nero, naer dat hy sijn moeder end meester om-ghebracht hadde, en heeft noyt ruste, noch rechte vreucht ghehadt: hy bekende dickwils, dat hy van sijn moederlick schijnsel, in een schrickelicke ghedaente ghequelt [p. 92] wiert, dat hy met brandende fackelen, in enghe duysternisse ghedreven wiert, dat hy met menichte van gevlercte mieren vervult wiert, ende ick en weet niet, wat schrickselen meer, die hem gheduerich op de hielen volchden. Sulcke ysselicke verschijningen zijn oock den goddeloosen Caligulae beieghent: hy en conde noyt meer, als drie uren slapen, ende dat met gebroken ruste end schielicke op-spronghen, die hem de spoocken ende nacht-beelden, alle ooghen-blick verweckten. want die de Goden soo seer veracht hadde (dit zijn de woorden van Suetonius) placht met den minsten donder end weer-lichtinghe te pinck-ooghen, end het hooft te bewinden: maer dit hemelsch geluyt vermeerderende, placht hy hem oock uyt het bedde te worpen, end onder de koetse te versteken. Dit is even het ghene, dat de heylige Job segt: De goddeloose beeft alle sijn leef-daghe, end den tyran is het ghetal sijner jaren verborghen. Wat hy hoort, dat verschrickt hem: end wanneer het oock vrede is, noch vreest hy hem, dat de verderver commen sal. Tot besluyt dan, mijn Heeren, end om mijn penne hier niet te veel ruymte te gheven, Staet naer vrede ende heylicheyt, sonder welcke niemant God sien en sal. Ick voeghe daer by, noch oock voorspoedighe regieringhe. Ghy sijt Goden, en verheft u daerom niet, maer vreest. Ghy sijt Goden: maer voelt uwen pols: beproeft uwen adem, door-soeckt alle uwe leden: aen-merckt dexempelen van uwes ghelijcke, end seght dan vryelick met de Propheet, daer van wy begonnen hebben, wy sullen sterven als een gemeyn men- [p. 93] sche, end neder-vallen gelijc een ander. Alle vleesch is als hoy, end de heerlickheyt des mensches, als een bloeme des velts. Dit past mede op u lieden, in allen deele: ghelijckerwijs dat oock onlanghs onse Zeeusche swane, op die hemelsche wijse gesonghen heeft: Eylaes! wat is een mensch? een wint, een roock, een wasem, Een schaduw sonder lijf, een damp, een lichten asem, Een mist, een schrale lucht, een teer, een nietich vat, Een broosen aerden pot, end ick en weet niet wat. Maer, om niet te diep in dese zee te verzeylen, laet ons den cours naer lant houden, end besien wat inwoonders wy daer vinden sullen: wat zeden, wat religie sy oeffenen, end wat wy voorts daer teghen te segghen hebben: twelck wy cortelick sullen doen, end naer-oogstens wijse, in maniere van een, Ernstige aen-clachte, over de mis-bruycken end ghebreken der Neder-landers, in materie van Gods-dienst. |
CAP. VIII. |
U meyn ick heerlick Vader-landt, die vernaemt sijt de woon-plaetse end de herberge vande ghereformeerde kercke te wesen: die in alles, gelijck eertijts dAtheners, als de Godsdienstichste wilt schijnen te wesen, end ghy sijtse oock misschien, midden in het gront-sop end uytghietsel deses weerelts: maer hoe verre sijt ghy noch aen dees sijde van uwe verplichtinge? Ghy brenght wel uwe offerhanden tot God, [p. 94] maer sonder sout end alle smaeckelickheydt: uwen redelicken Gods-dienst, maer oock maer redelick. Wat will ick segghen? De mensch is een wonder ghenaeysel: de deelen sijns levens, sijn soo teghen-strijdich end misluydich, sy tegen-spreken haer selven soo vremdelick, dat het gheen stucken vande selve winckel, gheen webben van het selve ghetouw en schijnen te wesen. Daer worden huydens-daeghs seer hooge end rijcke opinien van God ghedreven: het binnenste des hemels, het heylichdom der heylighen, wort gemeynelick ende gemengelic, van priesters end leecken, van nuchtere ende onnuchtere, cortelick van allerley stoffe van menschen, met ongewasschen voeten, bedampelt end betreden. Elc een heeft liever wel te disputeren, als wel te leven: Gods-dienstich te schijnen, als te sijn. Gods wesen wort over al verwesen, of wel ghelijck in goed-manschap gewesen: alle religions saecken worden onder beneficie van inventaris aen-genomen: Gods erffenisse blijft altijts hangende, om dat de menschen aen haer herssenloose spits-vonden verhanghen sijn. Elck een willende de bequaemaert end de bet-weter spelen, bragade makende van sijn deucht, bant sijn door-boorde kop, als een vierschare van alles, wat boven dat groote uyt-spansel omme-gaet. Men onternt, de Goddelickheyt, end ontledet alle sijn ghedeelten. God en can niet sijn, ten sy dat hy nauwelick past op de vorme van ons begrijp. End daer toe vintmen seer aerdighe meesters, die dese stoffe, sonder stoffe, soo weten te snijden end te leesten, als of sy inden hemel haer am- [p. 95] bacht gheleert hadden. Arme menschen! weet, dat ghy gheen gheloove en hebt, soo ghy de reden met uwe reden cont over een brengen: t welc selfs de Enghelen niet en connen noch en durven bestaen. Uw verstant is eyndich end bepaelt, end dat ghy vatten wilt, is sonder gront, end sonder eynde. Laet dit noch voor-by gaen, de sondelicke verdorventheydt heeft de claerheyt van uwen eersten oorspronck, soo bemost end verduystert, dat selfs uw overich licht, niet anders als blintheyt end eeuwige nacht is. De tarre end het verkort verswelght het heele laecken. Uw heel leven is een lijck, all uwe daden sijn so veel grafsche toe-rustinghen, om ziele end lichaem inde helle te beaerden. Hoe dan? bestaet ghy noch den hemel te bestormen, end aldaer u selven voor een af-god in te dringhen? Ghy volght, dat ghy noyt sult in-volghen. Men voordert hier niet, als met achterwaerts te gaen, end meer end meer te weten, datmen niet met allen en weet. Euclides eertijts vele dinghen gevraeght sijnde vande Goden, antwoorde seer bequamelick: De reste en weet ick niet, dit weet ick, dat sy de neus-wijse haten. T is seker, God wilt van verre, end niet van naer by ghesien werden: gelooft, maer niet door-kent wesen. Het welcke de oude wijse, onder de fabelsche vonden van Icarus end Phaeton, beyde vermetele jonghelingen, seer aerdich end bedecktelick ontdeckt hebben. Genen versieren sy, met aenghewaschte vlercken toe-gerust sijnde, op de spore van sijn vader, door de lucht te [p. 96] vlieghen: maer soo haest hy den wech end het ghebodt sijns vaders verachtende, hem selven te hooghe, naer de sonne opstijghde, begheerich om sijn hooft oock inden hemel te steken, is hy plotselick sijn af-ghesmolte vlercken, inden affgront van de zee, naer-ghevolght. Desen desghelijcx door een vierighen brant aen-ghesteken sijnde, om dien grooten waghen, die de heele weerelt verlicht, in plaetse van sijn vader, proefswijse te mennen, is schielick, verre buyten den ghebaenden wech ghedwaelt sijnde, met een blixem-slach, van boven neder-geworpen. Die hier alleen de schorsse end de schelle van dese gedichtselen in siet, sal die, als souteloos end ongherijmt, tot de kinderen senden: maer wy en moeten hier, met de vos, het uytterste van het glas niet lecken: het mergh end het soete voetsel is van binnen. T is een heymelicke wijsheyt, die in Democriti put ghelijck verdroncken light, maer die met de dregghe der Godsalicheyt lichtelick can uytghevischt werden. End siet, hier leght sy voor ooghen: Veel honighs te eten, seght de wijsheyt, en is niet goet: noch de ondersoeckinghe van haer heerlickheyt (Gods te weten, die lieffelick is, als honich) en is niet heerlick. End hoe anders vrienden? wy gaen wel in een eemer waters, of spiegel kijcken, als wy den Eclijps, of wan-licht van de sonne willen aensien: end souden wy durven onse oogen open-sperren teghen die groote Sonne der gherechticheyt, teghen dat verschrickelick wesen, teghen dat vol-ooghich aensicht, dat vier end vlamme uyt den neuse blaest? Neen, neen: maer omhelst de eer- [p. 97] biedighe sedicheyt van dien hoogh-gheroemden Bias: wiens, onder andere, dit mede is: Segt van de Goden, dat sy syn. Jae alleenelick, dat sy syn: want meer en hoeft ghy, ja en cont ghy niet weten, als by loocheninghe van alle ghebreck end onvolmaecktheyt. Daerom oock Moses, naer de name Gods vraghende, op dat hy dIsraeliten aen-dienen mochte, wie hem ghesonden hadde, krijght dit voor een uytterlicke antwoorde: Segt tot de kinderen Israels, Ick ben, die ick ben, die heeft my tot u ghesonden. Dit behoorde ons genoechsaem, tot een teugel end span-koorde te dienen, om niet soo waegheloos, door Gods verholenissen, van den wegh der eenvoudicheyt, uyt te springhen. Eylaes! hoe is ons Vader-lant nu soo verwerret? hoe is den thuyn dus om-ghevroetelt? hoe is de wonde, end de breucke Sions so groot gheworden? nerghens anders om, als dat wy te groot end te vermeten gheworden sijn. Nil mortalibus arduum est. Coelum ipsum petimus stultitia: neque Per nostrum patimur scelus, Iracunda Iovem ponere fulmina. Dat is Den mensch en is niet groot, noch hoogh ghenoech verheven, Wy willen dwase lien, selfs met den hemel streven. Soo dat wy, door ons sond, verhindren meer end meer, Dat Iupiter syn vier end blixem legghe neer. Men hoort noch daghelicx, hoe heylooslick [p. 98] end schrickelick, de sommige van God end sijn eyghenschappen spreken end schrijven. Ick late nu dafgodische Papisten staen, die van gepredestineerde Dieven, Cappuynen, end ick en weet niet, wan andere Duyvelsche gedichtesen, openbaerlick door de straten roepen: zijnder niet in onse tijden, end onder ons, die God teenemael naer ons begrijp af-meten; die de veranderlickheydt, end alle andere volmaeckte onvolmaecktheyden, daer in wy meest van God verschillen, den selven durven toe-schrijven? Die sijne barmherticheydt over al, in alle oneyndelickheydt, sonder mate, sonder wesentlick verschil, verspreyden end uyt-reycken, op dat sy quansuys noch de selve, noch sijne rechtveerdicheyt verkrimpen souden? Dit is haer vraghe, maer oock met eenen mijn antwoorde: Is God rechtveerdich, goet: hoe comt dat dees versopen In sonden, is versuymt, den genen is gheropen? Vrient! draeft niet al te hooch, den hemel niet beleert, Gods heymenisen hoort, sijn wijsheydt niet en leert. Maer dander zijde, die dese teghen-gaet, heeft vrij wel oock haar feylen: daer sult ghy met menichte, soo onverschoonelicke, als onversoenelicke menschen vinden, die met andere in gheenen deele niet gedraghen en connen, om dat sy even soo hooch met haer verstandt niet klimmen en connen: die haren broeder haten, om dat hy swack is: die hem stijf en stout in de helle worpen, om dat hy niet hooch ghenoech in den he- [p. 99] mel stijght. Verkeerde yveraars! weet ghy niet, datter verscheyden gaven zijn? Het is evenwel de selve gheest, die een yeghelick het syne deelt, alsoo hy wilt. Hoe dan? Sullen de Enghelen de menschen haten, om dat sy wijser end verstandigher zijn, als sy? Zijt niet wijs by u selven: verheft u niet, maer vreest: Niemant en weet meer, als hy beleeft: niemandt en belevet, als naer de liefde. Te vergeefs vereyschen wy hier een volcomen kennisse, een onghetwijffelde versekertheyt van alles: het meeste is voor het ander leven wech gheleyt. Want wy en bekennen hier maer ten deele, end en propheteren maer ten deele. Maer als het volmaeckte sal ghecomen zyn, dan sal het ghene, dat eensdeels gheschiet, vergaen. Daerom segt seer wel den Out-vader Cyprianus, tIs sorghelick, de waerheyt selfs van God te spreken. Daer en is gheen even-redenheydt van de engheyt onser woorden, met dat onmetelick begin van alle dinghen. Al wat ghy seght, end niet en seght, is verre minder, end aen dees zijde van het minste sierken sijner volcomenheyt. Ten is daerom niet heel vremt, dat eertijts Plato seyde, Dat van God te oordeelen, tot den ouderdom behoorde uyt-ghestelt te worden. Ja niet alleen tot den ouderdom, maer tot de jonckheyt van het nieuwe, toe-comende leven. Verre van hier dan, ghy wrevel-moedige menschen! die uwen broeder erghert end versmaet, daer voor Christus ghestorven is. Die met een blinde stijf-sinnicheydt, ghehecht zijnde aen het ghene ghy dickwils niet en verstaet, een ander wilt op-dringhen, dat sijn teerheyt niet dragen [p. 100] en can. Is dat der swacken cranckheyden te draghen, end niet ons selven toe te gheven? Is dat sorghe draghen, dat ons goet niet ghelastert en werde, of niemant oorsake tot vallen of aenstoot ghegeven werde? t Is waer, daer en is maer een waerheyt, end die vierichlick, doch met verstant gehouden ende beschermt moet werden: maer hoe verre zijt ghy af-geweken, als ghy de tweede Tafel van de eerste af-scheurt, ja alle de geboden beliegt, end strijdich maect. Ghy segt, dat ghy de waerheydt, welcke God is, van herten lief hebt, end ghy haet nochtans uwen broeder, in plaetse van erbarmen. Hoe can daer de liefde Gods zijn, daer nijt, twist, end tweedracht de voor-sittinge end de over-hant hebben? Of bekent dat ghy liegt, of maeckt den Apostel leugenachtich. Hier in, segt hy, zyn de kinderen Gods end de kinren des duyvels openbaer: soo wie gheen rechtveerdicheyt en doet, en is uyt God niet, end die synen broeder niet lief en heeft. Segt ghy wederom dat hy uwen broeder niet en is, de wijle hy noch de selve gronden des gheloofs niet toe en staet: ghy bedrieght u selven in uwe goddeloose Godvruchticheyt, end verheft u tegen God, even als ghy hem meent te verheffen. De stemme is de stemme Iacobs, maer de handen zyn de handen Esaus. De liefde en weert selfs noch Paus, noch Turck, noch Heyden, noch wie het ter werelt soude mogen wesen, om u yetwes in haet of vyantschap te veroorloven. Hoe ligt ghy dan soo tegen den anderen en worstelt? Maer dewyle ghy malcanderen bijt end en eet, so siet toe, dat ghy niet van malcan- [p. 101] deren verteert en wort. Men siet vryelic wel uw leven end uw wercken. Die beweginghe en is uyt hem niet, die u geroepen heeft. Hoe can dit rijcke bestaen, daer den eenen seght, ick ben Pauli, een ander ick ben Apollos, een derde weder, ick ben eens ander? Dit sietmen al onder u om-gaen. End waerom doch? Wilt ghy t immers weten? Den Apostel salt u seggen: om dat ghy vleeschelick zyt. Inde furor vulgi, quod numina vicinorum Odit quisque locus, cùm solos credat habendos Esse Deos, quos ipse colit. Dat is: Hier van ontstaet tgeraes des volcx, en al het rueren Dat yder plaets verhaet de Goden van syn bueren: Daer sy alleen, verwoet, geloovet, datmen moet Die houden voor de Goon, die sy Gods-eere doet. Maer ick moet hier oock cortelick, onse menschen, buyten dese verschillen, in haren boesem, end haer bysonder leven in-sien. Wy en hebben hier noch keerse, noch tintel van doen: het licht van onse duysternisse blijckt opentlick, end sparckelt uyt in alle onse wercken. Aensiet ons in het begin des daechs: Wy ontwaecken menich-mael, ontreynicht door ydele nacht-droomen, die wy dan noch dickwils met lust end grenicken herkauwen, end al wakende noch uytspreyen, al-eer wy de Godsalige gedachten gegroet, of in-gelaten hebben. Dat is: de eerstelingen des daechs worden den duyvel op-geoffert, als de ziele meest vry end ont-ghiftet is van het woelich bedrijf, dat ons leven, in veel [p. 102] duysent ghedeelten gelijck snijdet end snippert. Flus daer aen, als wy dan noch tot wan-lust toe, in onse ydele of beuselighe besicheden, vermoeyt end ghelijck als vaddich geworden zijn, verporren wy al geeuwende, onse teghen-treckende leden, vergramt of bedroeft zijnde, dat wy nu by de tegen-voeters niet en zijn, om weder de nacht van nieuws te beginnen. Wy staen dan op, maer onse herssens in onse voorige ghedachten noch neder-leggende: of neen, wel hittelick verweckt end verwerret zijnde, om weereltsche eere, of vuyl ghewin, end watter meer behaeghelick is, met alle zenuwen end crachten op te volghen. God wordt onder-tusschen vergheten, of wel ter loops, end by den wech ghebeden. Gaet nu dan eens buytens huys, end besiet met wat een yverighen ernst, de straten verwarmt, end allesins door-loopen werden. Men hijght, men draeft, men ketst, men jaecht, tot by-naer verlies van aessem. End lieve doch waerom al dit onrustich bestreul? Als ghy t immers hooren wilt: t is om wat blinckende aert-kluyten te versamelen, die alleenelick met sweet vercregen, met vreese behouden, end met smerte verloren werden: die God schijnt in blintheyt end gheduerighe duysternisse verdoemt te hebben, op dat de mensche, een in-boorlinck des hemels, hem selven daer aen niet vergapen en soude. Worpt dan noch uw ooghen aen beyde zijden uwes wechs, steeckt u hooft in winckels end huysen, daer sult ghy even alsoo grooten ernst sien. Den eenen verblockt daer sijn sinnen, den anderen over-slaeft sijn lichaem, sommighe [p. 103] verquisten daer duysent woorden, end somtijts soo veel leughenen, om haer goet aen de man, end haer selven aen den Duyvel te helpen. Het ware oneyndelick, end sonder uyt-comste, soo ick desen af-grondt wilde gaen peylen, end de mensche aen de mensche open legghen. Ick en geve hier maer een druppel van een heele zee. Maer merckt oock ter loops, aen dander zijde, hoe flauwelick, hoe traeghelick, end gelijck wat anders doende, de menschen betrachten haer zielen salicheydt uyt te wercken. Ick en spreke hier noch maer van de Gods-dienst end de eerste Tafel. Hoe vele zijnder, die den heelen Rust-dach des Heeren, of schandelick ontheylighen, of leelick versuymen? Hoe vele zijnder, end noch onder de beste, die tot het laetste gheluyt, zijn besich gheweest, om haer selven alleenlick op te kleeden (ick swijghe nu van toyen end op-proncken) end die soo losselick, sonder alle voor-bereydinge, naer de kercken henen schoyen. Alsmen nu in Christi bede-huys ghecomen is, ghy sult daer veel eer een snaterighe klap-schole, als een Goddelicke leer-plaetse vinden. De boerten end nieuwe tijdinghen gaen daer soo wel in swanghe, als op marcten end straten: ja de Godvruchtighe laten hier in haer selven menich-mael in-halen. Als nu, tot in-leydinghe van den dienst, den Psalm op-gheheven, end Gode toe-geheylicht wert, daer schreeuwtmen end schettertmen, gelijck om strijt: end vraegt daer naer, wat sy ghesonghen hebben, gheen thiene van hondert, die u meer als het ghetal, of de voys van den Psalm verhaelen sullen. [p. 104] Comt ghy nu tot het ghebedt, daer bouwtmen Casteelen in Spagnien: men wilt God soecken, end men verliest hem selven: men wilt sijn gheestelick ghebreck voor-draeghen, end men swemt midden onder sijn weelde. Hier op volcht de Predicatie, het grootste, doch niet het eerste deel van desen dienst. Daer wordt de Leeraer meer ghesien, als God ghehoort: de woorden meer ghehoordt, als verstaen: meer verstaen, als onthouden: end meer onthouden, als naer-ghevolcht. Daer sult ghy (op dat ick noch de grofste voor-by gae) veel verkeerdelick Gods-dienstige menschen vinden, die de Kercke alleenlick soecken, om dat sy daer wesen soude; die liever hebben achter een pilaer, of erghens in een hoeck luymende, niet te verstaen, datter gheleert wordt, dan daer af te wesen, daer sy haer selven met ydele ghedachten voeden. Soo haest nu de Ghemeynte verlaten is, zijn dese menschen oock van alle heylighe plichten los ghelaten, het hooft-gheldt end den tol is betaelt, sy zijn nu vrye mannen gheworden. Den selven treedt, die haer uyt de Kercke stelt, stelt haer met eenen in haeren allen-dach, int midden van de weereldt, soo sy anders (God woudet) uyt de weereldt waeren. Want die terstont gheheylichde des hemels waren, zijn nu ghewijde Priesters van de helle gheworden. Abraham ghetuychde Lazaro, dat tusschen hemel end helle sulck een gaep-wijde ghestelt was, dat den eenen tot den anderen niet comen en conde. Maer dese menschen we- [p. 105] ten soo wijdt te stappen, als haer sonden groot, dat is, oneyndelick zijn. Daer zijn sy dan, in de weerelt, seggh ick, midden op den hemels-dach. Dat sy haer selven in de weke verorloven, en sullen sy haer op dien heylighen dach niet ontloochenen. Die een Esel is in de weke, laet dan oock sijn langhe ooren uyt-kijcken. Soo sondichde Adam int Paradijs, end Lucifer in den hemel, end wilden even-wel beyde noch goede knechten zijn. Fy schaduwighe end vermomde Gods-aeperie, daer de menschen haer selven mede vleyen, end haer feylen pluym-strijcken. Lieve vrienden, hoe mis-rekent ghy u selven! Ter goeder trouwen, meynt ghy, dat God de Heere dien grooten Essayeur met sulck een leegh alloy, jae met sulcke valsche munte te bedrieghen is? Hoort, hoe de Propheet dondert: Wie sal den dach syner toe comste verdraghen? end wie sal bestaen, wanneer hy sal verschynen? want hy is als het vier van een Goudt-smit, end als de Volders zeepe. Hy sal sitten end smelten, end het zilver suyveren. Jae ghewisselick: de Heere is als een verteerende vier: Hy heeft synen Wandt al-reede in de handt ghenomen, hy sal synen dorsch-vloer door-suyveren; de Tarwe sal hy in syn schuere versamelen, end het Kaf met on-uyt-blusschelick vier verbranden. Ghelooft ghy dan noch, ellendighe wichten, dat ghy dus levende, voor tarwe sult ghekeurt werden? jae voor tare end verderfsel: voor terre end voor peck, dat eeuwelick bran- [p. 106] den sal, end nimmermeer verbrant werden: eeuwelick zieden, end nimmermeer verzoden werden. Dien worm, dat knaghende ghedierte, sal hem altijdt, sonder op-houden, met dijn herte spijsen. Eeuwelick sult ghy sterven, end nemmermeer gestorven zijn, op dat ghy altijts sterven sout. t Is evenwel noch tijd, soo lang uwen tijt op dese weerelt is. Maer weest op u hoede, siet wel toe, dat ghy niet schielick over-vallen wort. Want ghelijck den blixem van den Oosten uyt-gaet, end schijnt in het Westen, alsoo sal oock de toe-comste des Soons des menschen wesen. Dewyle het dan noch heden, end plaetse van bekeeringhe is, leght af de wercken der duysternisse, end wordt met de wapenen des lichts bekleedet. Wandelt eerbaerlick, als in den daghe, niet in brassen end dronckenschap, niet in slaep-cameren end wulpsheyden, niet in kijven end nijdicheyt: maer doet aen den Heere Iesum Christum, end en besorght het vleesch niet tot lusten. Dit is int corte, dat ick hert-grondelick, met de woorden des Apostels wensche, tot de eere Godes, uwe salicheydt, end eeuwich wel-varen van ons lieve Vader-lant. Gheeft ons dit Heere, ja Heere ghevet ons! Eynde van het eerste deel. |
De grond-steenen van |
Van de Rechtveerdicheyt; end bysonderlick van hare uytnementheyt, end nootsaeckelickheyt. |
CAP. I. |
Wij hebben alreede een groot deel van dese hemelsche moederdeught, by maniere van voor-cominghe, verhandelt: dat is, wy hebben de wortel end de fonteyne gheopent, daer de rechtveerdicheyt haren oorspronck toedraeght. Die dese Koninghinne van aerdschen end ghemeenen bloede versinnen, sijn kinderen der aerde, diens verstant, door het vleesch teenemael versopen end versmoort light. Chrijsippus treft juyst de waerheyt: Daer en is, seyt hy, gheen ander beghin, gheen ander gheboorte van de rechtveerdicheyt te vinden, als die uyt God is. T welck oock Simplicius heylichlick bevesticht, daer hy rondelick uyt-seght, dat alle waerheydt [p. 108] (waer mede oock de rechtveerdicheyt beteykent wort) vande eerste Goddelicke waerheydt voortcomt. De heydenen, die om haer wijsheyt, so grooten gheloove, als eere end naem vercregen hadden, hebben dese deught een Goddelickheyt toeghedicht, end hemelsche diensten end offerhanden opghestelt, waer door sy haer als een groote hemels-cracht, ghe-eert end gheviert hebben: ja selfs de eerste Christenen, die naest de suyverste Gods-dienst gheweest sijn, en hebben niet geschroomt, de rechtveerdicheyt voor een groote Goddinne te houden, end de selve oock so te naemen: ghelijck wy dat lesen, by Eusebium, in sijn boecken vande Evangelische voor-bereydinge. Niet, dat dese heylighe mannen eenighe af-goden souden erkent end naer den gheest, gheboeleert hebben; maer hebben alleenelick de grootweerdicheyt deser deucht, door sulcke hoog-dravende end overmatighe woorden te kennen gegheven. Jae ghewisselick: wy moeten t daer voor houden, dat de Religie ende rechtveerdicheyt twee suster-tweelinghen sijn, die in den selven buyck gekeert hebben; die de selve hemelsch-schouwinghe, de selve sicht-eynde, het selve kruyn-punt, in haer gheboorte, ontfangen hebben. In voegen, dat sy de selve toe-vallen, sonder onderscheyt, toegheeyghent end onderworpen sijn. Want daer de Religie in haer bloeysel is, daer is rechtveerdicheyt in haer luyster: daer ghene comt te verwelckeren, sal dese oock haren glantsch verliesen. Dese sijn onder-wijlich, gelijck de palm van Siagre, dewelcke sterft, als de [p. 109] Phoenix sterft, end wort wederom op sijn gheboorte, herboren. De natuer-soeckers leeren ons, datter een soorte van appel-boomen is, die nemmermeer haer appelen bysonder, maer altijts twee: end twee te samen gekoppelt, voortbrenghen: daeromme sy oock tweelinghen ghenoemt werden: end dat deene overcomt, sal altijts oock de andere bejeghenen. Dit is de ware afbeeldinghe vande Gods-dienst end Rechtveerdicheyt, die dat nootschicksel vanden hemel ontfangen hebben, tsamen te leven, of tsamen te sterven. Even-eens ghelijck Plutarchus seght, dat de Hout-goddinnen met de boomen gheboren werden, end met de selve vergaen. Want de Religie sonder de rechtveerdicheyt is gelijck een verdorren boom, sonder groente; een schip, sonder seylen: een hemel, sonder sterren. Ghelijck dan de Gods-dienst, soo is oock dese deught soo nootsakelick tot steunsel end onderschoringhe van alle regieringhen, als sy costelic voor God, end seltsaem onder de menschen is. Dese is de meestersse ende Koninginne van alle deugden: diens wesen end begrijp so verre uytgestreckt is, dat sy alles omhelst, waer door yemant goet of deughdelick can genoemt werden. In haer bestaet het ghebruyck van alles wat eerlick end behoorlick, wat billick end loffelick: cortelick, de gantsche wet van alle dat wy schuldich sijn. Laet dan onsen Keyser gheen berouw hebben, die haer den tijtel vande aldervolmaeckste toegeschreven heeft. End daerom, wat alle de Griecksche letter-meesters moghen segghen, soo acht ick, dat Themis, welcke wy [p. 110] Rechtveerdicheyt heeten, haer wonderlicke afcomste de Joden schuldich is: die Tham volmaeckt noemen, ghelijck sy haer wesentlicken oorspronck den hemel toedraeght. Maer wy en willen ons hier soo spitsinnich niet benouwen: noch oock soo verre de ruijmte nemen, dat wy hier een mengh-moes van alle deughden souden tsamen storten. Dit is de rechtveerdicheyt, daer wy hier van sullen spreken: niet die alghemeene, daer van wy wat aengheroert hebben, maer die de Rechts-gheleerde seggen te sijn, een ghestadighe end gheduerighe wille, om een yeghelick te gheven, dat hem toe-behoort. End dat noch met sulcke besnijdinghe, als ghy terstont, beneden hooren sult. Wie en siet nu uyt dese beschrijvinge niet, hoe gantsch nootsaeckelick dese deught in alle heerschappien, jae onder alle gheselschappen, ja by elck een in t bysonder is? Sonder dese rechtveerdicheyt, wat soude ons leven anders wesen, als een gheduerighe vleesch-banck, ende rooverije? De swacken souden alleenelick dienen, tot buyt end prijs vande machtighe: de cleyne tot slavernije end vertredinghe vande groote. Daerom Demosthenes de onrechtveerdicheyt seer wel, de fonteyne van alle krackeel end disordre noemt. End Plato in het boeck, dat hy van de wetten gheschreven heeft, seght, de Onrechtveerdicheyt te wesen de beweghende end werckelicke oorsaecke van oproerten, haet, twist, moorderije end ghewelt. In tegen-deel, soo stelt hy de uyt-wercken der gherechticheyt, langhmoedicheyt ende vrientschap. Daerom ghe- [p. 111] lijck de andere deughden grootelicx van de Outheyt ghe-eert end gheviert gheweest sijn, soo en isser ghene van meerder aensien end gheduchte gheweest, als dese. End wie soude hem hier over durven verwonderen? want sy hout ons in de plicht, daer toe wy van God de Heere inde weerelt ghestelt sijn: end haren dienst is, naer de leere van Lactantius, eerstelick, de menschen met God te vereenighen: daer naer oock de menschen met den anderen te gevrienden: Groot voorwaer, end over-grootelick sijn dese dinghen te waerderen: om de welcke loffelick te verbreyden, end voor alle de weereldt, dienstelick uyt te stellen, de lyre end het strijck-booghsken des H. gheests, wel van noode soude sijn: ghelijck erghens een vande oude gheseyt heeft. Och hoe gheluckigh end wel gestelt soude de weerelt, end alles wat daer in is, geweest sijn, soo dese moeder-deught, ghelijckse gantsch hemelsch end Goddelick is, oock sonder dienst der menschen, haer grootheyt end crachten hadde moghen bewijsen! Maer het heeft Gods onbegrijpelicke voorsienicheyt belieft, datter niet onder ons en soude gheschieden, dan door ons eyghen middelinge, end tusschen-commen: daer en wort niet ghevonden, daer de aertscheyt end vervallicheyt niet mede ghemenght en is: niet ter weerelt, dat de fabelsche werck-tuyghen van Vulcanus ghelijck sy, die haer werck, sonder hulpe, van haer selven deden. Daerom soo wort oock de gerechticheyt ons aengepresen, end bevolen, door de wetten, die ons de natuere gheleert, of de reden end de billickheyt gheboden heeft. Dese sijn ghelijck [p. 112] den tempel, end het heylichdom, daer die machtige Princesse ghe-eert end aen-gebeden wert. Maer laet ons tot haren Autaer voort treden, end van naer by sien, hoedanich haer ghestalte end welck haer wesen end ghelaet sy. Chrijsippus, de vader der spitsinnicheyt, heeft dese Goddinne afghemaelt, als een reyne, onbevleckte maecht, hebbende een sterck end verschrickelic gesicht: een ernstige stemmicheyt van haer wesen af-schietende; haer voor-hooft, gordijnswijse in rimpelen op-treckende: niet te nederich, of te stuer, maer met een weerdicheyt van een eerbiedelicke droefheyt. Wilt ghy de reden weten van dese afbeeldinghe? Dit is des selvens uytlegginghe; Sy wort een maecht ghenaemt, om dat sy haer suyverheyt niet en laet onteeren, door soete aenlockselen van opgesmuckte woorden van bidden, van smeecken, of yetwes, waer door de broose sterffelickheyt menichmael ghestreelt, end om den thuyn geleydet wert. Haer wijngh-brauwen sijn opghehaelt end gefronst, haer wesen staetich end straf, op dat sy de onrechtveerdighe een vreese soude in-werpen, end de rechtveerdighe een ghewis vertrouwen aenbieden. Hier uyt verstaen de wijse, dat sy geheel schoon is, niet naer het valsch ghesicht der menschen, die de schoonheyt alleenelick af-meten naer het uytwendich couleur end effenheyt des vels: maer naer het oordeel Gods, end der hemelsche waerheyt. Want de schoonheyt simpelic ghenomen, is eyghentlick dat van hem selven ghenoechsaem synde tot alles, over al, altijts, end geheelick can verheughen. Welcke beschrijvinghe [p. 113] alleenelick het opperste wesen toe-comt: waer van de rechtveerdicheyt niet het minste deel en is: om also menschelick, tot de menschen te spreken. Daerom Aristoteles, de vorst van de natuerlicke wijsheyt, seer wel seght, dat noch de avont, noch de morghen-sterre, soo schoon end wonderlick is, als de rechtveerdicheyt. Porphyrius, nochtans een heyden sijnde, gheeft daer van een seer Christelicke reden: in voeghen, dat hy met ons inden sin over-een-commende, niet en vreest te seggen, dat de rechtveerdicheyt haer schoonheyt end versieringhe van de Gods-diensticheyt afftreckt. End hoe en soude die niet schoon end bevallich sijn, die, by maniere van spreken, de selve end den gheest des weereldts is: een verstant, in hem selven altijdts ghelijck, de ghetroutste dienaeresse des hemels: de schoonheyt des ghenen, door welcken alle dinghen schoon sijn? Want God en is niet alleen rechtveerdicheyt, maer oock de fonteyne ende sprinck-ader van alles, dat onder ons rechtveerdich ghenaemt wort: end naer de mate, dat yet van sijn wet of wesen ghescheyden, of verlenght wordt: soo diepe sal het in gemeenschap met de onrechtveerdicheyt treden. Gelijckerwijs de Rivieren, hoe sy verder van haren oorspronck af-wijcken, te meer sy vermoeren, end alle onreynicheyt in haer nemen: of ghelijck een out Orateur seyde, sprekende van de stadt van Athenen, dat sy onder sulck een ghetemperde hemels-wijck gheleghen was, dat alle menschen, werrewaerts sy oock van haer af-trocken, over al, een onmaetigher lucht voelden, die te seer, of niet genoech [p. 114] warm en was: het selve connen wy seggen van dese wonder-deucht. Want hoe naerder sy ons met het Goddelicke wesen vermaechschapt, te reynder end waerachtigher sal sy van ons ghehouden ende gheviert werden. Soo is sy dan van alle aerscheyt ont-gistet end afgescheyden, sonder wien de aertsche dinghen niet bestaen en connen: ja diens cracht, ghelijck ons Cicero betuycht, soo groot end uyt-ghestreckt is, dat selfs die ghene, die door boosheydt endschelm-stucken ghevoedet werden, sonder eenich deel van rechtveerdicheyt niet leven en connen. Daer dese ontbreeckt, daer en ontbreeckt niets, dat ghebreckelickheyt can genoemt worden. Want sy en is noch deel, noch soorte van deucht, maer de deucht selve, end alles wat deucht can ghenoemt werden. Soo dat hy in allen deele volmaeckt moet ghekeurt werden, die dese volmaecktelick besit: ghelijck aen dander zijde, de rechtveerdicheydt niet alleen een enckele ondeucht is, maer alle de ondeuchden te hoope: end die onrechtveerdich is, volcomentlick, van tsop tot de wortel, ondeuchdich is. Daerom is oock dese deucht van allen, tot allen tijde, seer hooghelick verheven, end met uytnemende eertijtelen benaemt geweest. Sy wort beschreven, een dochter des hemels te zijn, weerdich om in den gouden tijdt gheboren gheweest te zyn: die vele stemmen seer gheroemt end uyt-ghekloncken, maer vele herten te vergheefs ghewenscht hebben. Sy wort gheheeten, Scherm-goddinne der steden, moeder der vrede, wreeckster der onghelijcken, vyandinne des ghewelts, teghen-gift [p. 115] van op-roerten. Om dese wijt-ghestreckte uytmuytinghe, is sy eertijts de Sonne toe-geheylicht, end met bysondere eer-biedinghe aen-gebeden gheweest. Daerom oock de Bithyners eertijts een ghewoonte hadden, haer gherichten te pleghen, recht voor de Sonne sittende. End de oude Gods-gheleerde, ghelijck ons Proclus verhaelt, hebben voor-ghegeven, dat de rechtveerdicheydt, midden uyt den throon der Sonne voort-comende, haer selven over al uyt-spreydet, end dat sy alle saecken regiert end gheleyt, ghelijckerwijs de Sonne selve, de heerschersse van alle schepselen. Wat wonder ist dan, dat de eerste Koninghen haer selven het gherichte onderwonden hebben? Jae ick segghe wat meer: namelick, dat de bedieninghe van Justitie de eerste oorsake van de in-stellinge der Koningen gheweest is. Hier van heeft het boeck der Rechteren sijnen naem ghecreghen, ende zijn de Koninghen van Homero, Dikaspoloi, dat is, Recht-hanteerders, ghenaemt. HESIOD. Dit is het eenich eynd, waerom in ouden tyden, De Princen zyn ghestelt, in al des weerelts syden; Op dat sy souden recht, met macht, ons spreken uyt, End nemen alles wech, dat onrechtveerdich luyt. Om de Heydenen hier voor-by te gaen: ghy siet, hoe Moses, Iosua, Samuel, Salomon, end vele andere meer, dien heylighen Richt-stoel betreden hebben, om het volck te oordeleen, end haer twisten, met recht end billickheydt te bescheyden. God staet in de vergaderinghe der Goden, [p. 116] seght de heylighe Schrift, hy spreeckt recht in het midden der Goden. Hoe langhe sult ghy onrecht oordeelen, end aen-nemen de persoonen der goddeloosen? Doet de kattijvighen, end de weesen recht: ontslaet int gherichte, den verdruckten end den armen. Hier siet ghy het ampt der Koninghen, die de Heere des hemels sijnen naeme mede-deylt, op dat sy sijne wercken doen souden: daer van wel het voorneemste is, gherichte end rechtveerdicheydt te oeffenen. Sy is dan een Konincklicke, ja heel Goddelicke deugt, nootsaeckelicker in alle regieringhen, als de Koninghen selve, die om harent wille zijn, dat sy zijn: end niet en zijn, daer dese niet en is. Een Ghemeynte can wel eenichsins versint werden, sonder Koninck, of opper-hooft; maer sonder rechtveerdicheydt, gheen gheselschap, jae selfs gheen tsamen-rottinghe van struyckroovers. Soo siet ghy dan, hoe scherpelick dese deucht vereyscht wordt, tot behoudenisse ende voor-spoet van alle staeten. Doet den onrechtveerdighen wech voor den Coninck, seght de wijse Koninck, end synen throon sal met rechtveerdicheyt bevesticht worden. Proverb. 25. vers. 5. Hier uyt spruyt de verdichtinghe van de oude Philosophen: de welcke eertijdts versint hebben, dat de gherechticheyt een on-scheydelicke med-ghesellinne van Iupiter was, end dat hy gheduerich, van de selve, wetten end onderwijsinghen ontfingh, om het gantsch aertrijck wel te regieren: op dat alle sijne besluyten rechtveerdich souden wesen. Niet om dat het hem alsoo beliefde (ghelijck dien nietigen vlaey- [p. 117] backer den Koninck Alexandro seer geerne soude wijs ghemaeckt hebben) maer om dat de gerechticheyt, die by hem was, dit alsoo gheboden hadde. t Is seker, end van alle Politijcken wijt-loopich betuygt, dat de rijcken veranderen, end door onrechtveerdicheydt end overmoet, van deen volck tot het ander, over-gestelt werden. Dit zijn by naer de eyghen woorden van Jesus, de sone Syrach. Maer om hier van gheen oneyndelicke registers te maecken, laet ons maer in ons eyghen Vader-landt blijven, end cortelick sien de redenen van onse soo nieuwe, als rechtveerdighe vryheyt. Wilt ghyse alle in een woort besloten hebben? t Is de onrechtveerdicheyt van onsen Koninck gheweest. Hoe dat? Om dat hy onse voor-rechten, end wetten, die ons van onse voor-ouders ghegeven end naerghelaten waren, seer over een comende met onsen aert, verstant ende seden, ontheylicht, end onrechtveerdichlick, onder de voeten vertreden heeft. Dese heylighe wetten, die hy selfs, naer ghewoonte end schult, in sijn blijde in-comsten toe-ghestaen, jae met bysondere Eeden besworen heeft, en heeft hy niet alleen soecken om te keeren, end gantschelick te vernietighen, maer oock die alle, als slaven des viers end des sweerts te maken, die sijne wreede ongerechticheyt niet vieren en wilden. De landen moesten met sekere besnijdinghe end bepalinghe gheregiert werden: hy wilde onghebonden, end volmaecktelick heerschen, sonder ergens aen ghebonden te zijn, end dat met meerder licentie end over-wille, als oyt dwing-landers, over [p. 118] veroorlooghde end verwonnen plaetsen, ghebruyckt hadden. Men leest van Gelo, van Hiero, van Pisistratus, end meer andere Tyrannen, dat sy de rijcken, die sy met over-last, end feytelicke vyantschap overweldicht end verheert hebben, de selve nochtans zedichlick, end volghens de gront-wetten, geregiert hebben. So deden oock de Romeynen met de Provincien, die sy, door cracht van wapenen, vercregen hadden. Maer dese Maraen, besittende een lant, tot welck hy noch door oorloghe of ghewelt, maar door wettighe erffenisse end recht des houwelicx, ghecomen was, wilt dat het selve, sonder tegen-spreken, enckelick verheffen sal van sijn goet-duncken end over-wille. Dit is in plaetse van alle redenen, Yo el Rey. Hy is even wel bejeghent, end cloeckmoedelick teghen-ghestaen gheweest, van die gene, die desen last op de handen lach, dat sy toe-sien souden, dat de Republijcke gheen schade en lede. Maer hoe wreedelick dese goede Vader-landers onthaelt gheweest zijn, ware on-eyndich te verhaelen. Den raedt van Sixtus Tarquinius en heeft hier niet ontbroken: de welcke in de stadt vande Gaby, het opper-ghebiedt in-ghenomen hebbende, heeft den gheheelen Raedt, door bedroch, met valsche beschuldinghen over-vallen: op dat hy, door dien middel, de beste onder haer ghedoodet hebbende, de stadt onder sijns Vaders ghewelt brenghen soude. De wetten bevoorwaerden, dat den Prince van den lande, gheen krijghs-volck in de Provincien, of steden in-voeren sullen, sonder voor-gaende verlof van [p. 119] Staten, daer toe wettelick vergadert. Desen gheweldighaert, van alle verbintenissen veroorlooft zijnde, wilt alle de In-ghesetene ontwapent hebben, end dringt met cracht end onredelicken redenen, op dat het Spaensch krijgsvolck soude in-ghenomen werden. Andwerpen, Atrecht, end alle andere hooft-steden, moghen noch met natte ooghen gedencken, hoe trouwelick sy gehandelt geweest zijn. Alle vreemdelinghen worden hier, door een bysonder voor-recht, buyten alle diensten end openbare ampten uyt-ghesloten. Philippus daerenteghen over-dringt de Staten, dat sy in hare vergaderinghe Spaensche Raedts-heeren inlaten moeten, end dat noch sulcke, die uyt alle wreetheyt, ongherechticheyt, end schelmsche listicheden tsamen ghesmolten waren. De namen selfs drucken ghenoechsaem uyt, hoedanich haer wercken waren: De Grave van Feras, Vergas ende Eras, maken hier een heerlick dry-manschap. Dese ghelijck de oore ende mondt van haren Meester zijnde, beluysteren end raden alles, wat tot uyt-voeringhe van dit wreede opset dienstich was. De Staten moeten voor dese gewijnghbraude orcken swichten, end als steene beelden sonder mondt sitten, daer dese Aristarchi, ghelijck als te peerde sprekende, de wetten stelden, wanneer end watmen besluyten soude. De Romeynen hebben eertijdts vrywillich hare eerste wetten (die sy van het ghetal, de wetten van de xij. Tafelen noemden) door de bestemde Thien-mannen, van de Griecken ontleent, op dat sy haeren staet te [p. 120] vaster mochten gronden, end gheluckigher regieren: maer dese helsche dryvuldicheyt, sonder wettelick beroep, sonder besendinge, stellen end herstellen opper-machtelick, allerhande wetten, die de Vaderlicke vryheydt of sorghelick verschudden, of grondelick omme-keeren. In desen wettelicken staet en mach een onghehoorsaem of schuldich borgher, met boete, banden, of slagen bedwongen worden, sonder voorich ondersoeck end vonnisse des Magistraets. Maer desen wreeden Castiliaen, heeft de Magistraten selfs, de edelste ende beste van den lande, sonder schijn, of ghedaente van recht, ghebannen, verdreven, vele oock den Scherp-rechter over-gelevert, end haer goederen aen-geslagen. Den Hertoch van Albe, sijnen ghetrouwsten dienaer (die hy oock naemaels tot een eer-looninghe over het Rijcke van Portugael ghestelt heeft) heeft hem opentlijck durven roemen, dat hy alleen over de achthien duysent menschen, door beuls handen, hadde laten omme-brengen. De Graven van Egmont end Hoorne, met meer andere van grooten huyse, hebben door haer bloedt, end sijn beleyt, het schavot geroodet, sonder hem te verrooden. Even van sulck een ycke, was eertijts oock Lucius Sylla, die met een op-geheven hant, dorste snorcken end stoffen, dat hy, buyten meer andere wreetheden, vier Legioenen Soldaten hadde laten om-brengen, die haer in een hoeve, op sijn geloove end vry-geleyde begeven hadden. Maer om desen afgront niet dieper te polssen, end buyten ons ghemerck te treden, Isser by menschen gheheugenisse, oyt [p. 121] onmenschelicker stuck bedreven, als het ghene den Marquis van den Berghe, end de Heere van Montigny bejeghent is? Dese ghetrouwe Vader-landers, heylighe Ghesanten van weghen dHeeren Staten, by den Coninck ghecomen zijnde, om met alle soeticheyt ende vriendelick voorbidden, de onbewegelickheyt van den tyran te versachten, worden even hieromme voor misdadige ende wederspannige menschen, den eenen vergeven, den anderen opentlic onthalst. Hier siet ghy, niet de burgerlicke rechten, maer de wet der nature end aller volckeren, schendelic geschoffiert, end alle menschelicke onderhandelingen wech genomen. Al en hadden wy anders geen recht van oorloge, dit feyt can ons genoech rechtveerdigen. Annibal, segt Hannon, by Titum Livium, en heeft de ghesanten niet toeghelaten, end het recht der volckeren wech-genomen. Wat salt dan wesen, soo sy veracht, jae ghequetst, jae gedoodet werden? Heeft niet David de Ammoniten de oorloge vercondicht, end dapperlick aenghedaen, doen sijne ghesanten van Hannon spottelick onthaelt, den baert ende cleederen half af-gesneden wierden? Also hebben de Romeynen, de Stadt van Corinthen, om dat haer ghesanten hoochmoedelick wederstaen werden, tot de gront toe afgheworpen, end teenemael omghekeert. Desgelijcx hebben sy de Tarentiners, met een bloedighe Oorloghe, tot den uyttersten verdruckt end onder haer jock ghebracht, om dat sy haere ghesanten wel dertelick veracht hadden: De rechten verdedighen wijtlustich de ontschultbaerheyt van dese gheheylighde mannen, al en [p. 122] waren daer soo overvloedighe exempelen niet. Maer ick comme wederom tot mijn voorighe reede, daer den wint van een Vaderlantschen yver my schielick afghedreven hadde, Ick hersegge dan wederom ende besluyte vastelick, dat de Rechtveerdicheyt een voornemelicke gront-steen van alle regieringhen is. Seneca sal dit claerlick bevestighen: Dat rijck is swack end onbeheert, Daer vrees end schaemt den rugghe keert, Daer heylicheyt, noch trouw en leeft, Daer goet recht onder onrecht beeft. Hier toe behoort de gulden spreucke van Leon, den sone van Euricratis, ghelijck ons Plutarchus verhaelt: Den welcken ghevraecht zijnde, in wat staet datmen aldersekerst zoude moghen woonen? Daer, seyd hy, daer de rechtveerdicheyt bloeyt. Niet waerlicker, noch beter en conder gheantwoort werden: Daerom oock de oude, ghelijck den selven schrijft, gheschreven en gheleert hebben: dat sonder rechtveerdicheydt Jupiter selfs sijn heerschappie niet voeren en can: Wel te rechte: want dese is gelijck de moeder-ader, waer door het gheheele lichaem, zijn gheest end leven ontfanght: De hooft zenuwe, waer door wy ons alleen, roeren end bewegen connen. Hier mede comt heel ghepastelick over een, het ghene Alphonsus Coninck van Arragon end Napels placht te ghebruycken, hy vergheleeck de Princen, die de rechtveerdicheyt niet en bedienen, by de gene, die met de vallende sieckte ghequelt werden. Houdende alsoo de rechtveer- [p. 123] dicheyt gelijck de ziele end het leven, waer door de Coninck end sijn rijcke over eynde blijven. Soo is sy dan ghelijck Augustinus spreeckt, Het onderhoudsel der rijcken of gelijc Plato spreeckt, De schoore der steden. Maer dit spreyt hem seer wijt end omhelst ghelijckelick veel dinghen, die wy met een ghesicht, end sonder verwerringhe niet wel en connen te samen overslaen. Laet ons over sulcx eenige ghemercken stellen, ende bescheydelick dese twee dinghen af-teeckenen. Eerstelick, De rechtveerdicheyt die de Overheden hare Ondersaten schuldich zijn: Ten tweeden, Die dondersaten haren Overheden moeten bewijsen. Dese afdeeldinghe soude te enghe sijn, om besnijdelick de wetten van de bewijs-cunst naer te volghen, maer ick snijde hier mijn eygen werck, alsoo ick het wil op-maecken, sonder my selven nauwelick te binden. Dit sal dan het begin end den inganck wese. Van de Rechtveerdicheyt der Overheden teghen hare onderdanen. |
CAP. II. |
HEt is een verderffelicke Secte van hooffsche pluymstrijckers, die de Princen en Overheden, door een smettelicke inblasinghe willen ingheven, dat sy van alle Rechten veroorlooft sijn: end haren wille volmachtelick voor een opperste wet, ghebruycken moghen: Jae soo ghewisselick, soo sy gheen Overheden, maer Tyrannen onderwijsen, soo sy gheen wettelicke [p. 124] heerschappie, maer een lant-rooverie willen oprechten. Van sulck een slach quam eertijdts een by den Coninck Antigonum, hem versekerende, dat voor Coninghen alle dingen recht end eerlic waren. Maer wat creech hy voor antwoorde? Dat is wel soo, seyd hy, voor Barbarische Coningen, maer voor ons, sijn alleenlick de eerlicke saecken, eerlick, end de rechtveerdighe rechtveerdich. Weerdighe antwoorde van een Coninck, end niet min nuttich, daer sy betracht wert. Want so dit eenmael can ingevoert werden: dat de Princen van alle wetten ontbonden sijn, wy worden in meerder duysternisse end grooter vermenghsel ghestelt als het eerste wesen van de scheppinghe was. Daerom den heylighen Ambrosius vrymoedelick aen den Keyser Valentinianum schreef: dat ghy andere voorgheschreven hebt: hebt ghy oock u selven voorgheschreven: Want de Keyser stelt wel de wetten, maer die hy eerst moet bewaren end bevestigen. End dit is voorwaer de opperste deught, die van de opperste machten, tot exempel van andere, in alle oprechticheyt ghedaen wert. MENANDER. Het is een deugdsaem man, end recht in alle deelen Niet die gheen onrecht doet, niet die niet soeckt krackeelen, Maer die tvermogen heeft, end evenwel doet recht Is meester van hem selfs, alwaer hy ooc een knecht. Laet dan dat monster van Caligula stom blijven, die hem dorst vermeten, alles end in allen gheoorlooft te sijn. Dit moeter gelden, dat den [p. 125] Coninck Theodatus by Cassiodorum seght: Als wy alles vermoghen, soo gelooven wy, dat ons alleenelick de loffelicke dinghen geoorlooft sijn. Maer ghelijck de Overheden, de wetten in haer selven ghelijck levendich maecken, door het onderhouden der selve: so moeten sy een teere sorghe draghen, dat sy haer onderdanen de schale der rechtveerdicheydt noyt en onthouden, maer met alle vlijt ende scherp-sienighe blintheydt alle dinghen uyt-weghen met de blocxkens der wetten, die ons God, de Natuere, end de Reden, ghesneden hebben. Dat is, sy moeten, sonder aen-sien van eenighe om-standen, ghelijckmatelick de gherechticheyt uyt-deelen, ghelijck de saecken suyverlick in-ghesien, vereyschen sullen. Dit moet voornemelick betracht werden in dese twee dinghen. Eerstelick in de bedieninghe van Justitie, ghelijck wy spreken. Ten anderen oock, in de uyt-deylinghe van eere end staet. Een Richter, seght Isidorus, wordt bysonderlick, door drie saecken verflauwt end gheblindthockt, ghemorwet, end het recht om-ghekeert: door Vreese, door Begeerlickheydt, door passie van liefde of haet. Drie verderffelicke feylen, daer van elck een bastant is om een heele heerschappie, dat op dat neer te keeren. Ghy en sult, seght de heylighe Wet, niet onrecht handelen in den gherichte, end en sult niet voort-trecken den gheringhen, noch den grooten eeren. Maer sult uwen naesten recht richten. Levit. 19. 15. Soo moet dan een Richter cloeckmoedich end onbeweghelick zijn, als een vaste rotse: hy en moet hem gheen ongheluck [p. 126] noch ondanck ontsien, wat daer oock van comen mochte. Laet gherechticheydt gheschieden, off laet de weerelt vergaen, seght den heylighen Vader Augustinus. Wat hoeven sy te vreesen? God is hun Waer-borghe, jae Opper-richter, met wien sy te rekenen hebben. Daerom de Keyser Iustinianus, in Christi geloove bevesticht end ghedoopt zijnde, begeert op het alderscherpste, dat allerley soorten van Rechters in bedieninghe ghestelt, soo te Roomen, als in andere plaetsen van sijn ghehoorsaemheydt, aleer sy eenich Proces aen-nemen, of beginnen, end recht oeffenen, dat sy de heylighe Schriftuere van het begin tot het uyt-eynde, voor haer legghen sullen, op dat sy alsoo aendachtelick, end ghelijck door de teghenwoordicheydt Gods gheheylicht zijnde, met meerder eer-biedinghe ende hulpe, de Processen eyndighen souden. Wetende, dat sy niet meer andere oordeelen, als sy selve gheoordeelt werden: Dewijle hun schrickelicker oordeelen, als de parthien te verwachten staet: namelick, Godes, die daer het hooft van het gherichte is, end getuyghe van de oprechticheydt ende waerheydt. L. 14. Rem non novam. C. de Iudic. Sy en houden gheen mensches, maer Godes gherichte, 2 Paralip. 19.5. Dese mannelicke dapperheyt, om sonder eenich aensien, als van God alleen, het oordeel recht-sinnich uyt te spreken end uyt te voeren, heeft dien goeden end rechtveerdighen Traianus soo hoogh gheacht: dat hy oock hem selven in gheenen deele, heeft willen ghespaert hebben. [p. 127] Want doen hy een van sijn Opper-stadt-houders naer ghewoonelicke wijse, het sweert aen de sijde gorde: Neemt dit sweert, seyd hy: ende soo ick wel, tot nutticheyt van de Republijcque, regiere, ghebruycket voor my, maer soo oock anders, tegen my. Het moet soo gaen, eerweerdighe Heeren, daer het met de Republijcque sal wel gaen. Alle die tot u commen, jae niet en commen, sijn Titij end Maevij: Niemants saecken sijn daerom beter, om dat hy beter voor de weerelt sijn. Niemant en mach hier voor-recht aenwijsen, om dese heylighe Vierschare te mijden, of sijnen naesten te veronghelijcken, elc een moet dese weeg-Goddinne voor de voeten vallen, al raeckten hy oock met de vinger tot inden hemel toe. Het was daeromme flauwelick van het Thebaensche volck ghedaen: dewelcke Epanimondam half straffelic beschuldicht hebbende, om dat hy sijnen last, sonder last, buyten den gesetten tijdt verlenght hadde, naer dat sy sijne cloecke feyten van hem hoorden verhalen, end met een brandich gelaet, haer ondanckbaerheyt beschuldighen, gheen herte genoech en hadden, om verder te gaen, end het Proces met stemmen wettelick te eyndigen. Soo wy daer toe comen, soo moghen wy wel gaen, het spel is uyt. Daerom hadden de Coninghen van Egypten voor een loffelicke ghewoonte, dat sy de toe-comende Rechters, met eenen Eedt verplichten, dat sy van het midden der deucht niet eenen naghel breedt en souden af-wijcken, al waert dat selfs de Coninck yet onrechtveerdichs bevelen wilde. Plutarch. in Catone. Ja ghewisselick de [p. 128] Coninck meer onder de rechtveerdicheyt buyghen, op dat hy onder niemant en buyghe. De groote Riviere, die door Aegypten loopt, ende door hare jaerlicksch overvloeyinghe het landt daer ontrent vruchtbaer maeckt, begint te verminderen, end af te loopen, soo haest de sonne in het teecken van Libra comt: soo moeten oock de grootste vande weerelt dese hemelsche macht erkennen, end haer ghewillichlick onder hare baniere stellen. Hier moet een over-opperste vryheyt wesen, die door gheen grootheyt ghecroockt of eenich weerelsch ghewelt ghebroken werde. Den Keyser Adrianus, vragende aen Epictetum, een seer wijs Philosooph, wat de Richt-plaetse was; antwoorde weerdichlick sijnen naem: Een tempel der vrijheyt end het zandtvelt van de twisters. Betuygende dat de Richters sonder eenich opper-dwang, naer de waerheyt oordeelen, end de vryheyt der menschen also beschermen moeten. Daerom Helpidius Gouverneur van Constantinopelen gedrongen end ghedwonghen werdende van den Keyser Constantinus, dat hy eenen onnooselen pijnnighen soude, heeft met soo groot, als een recht gemoet, ernstich ghebeden, dat de Keyser hem veel eer van sijnen staet soude af-stellen, end sulcx aen andere ghebieden. Het ghevaer, dat somtijdts in dese heylighe vryheyt gheleghen is, en heeft Papinianum niet verschrickt, den Keyser Caracallam, opentlick teghen te spreken: Want alsoo hy door nijdige jeloersheyt, sijn broeder Getam, end veel andere die van dese doot bewist waren, hadde doen ombrenghen, vertrouwende dat de [p. 129] gheleerde welsprekentheyt van Papinianus, sijn schelm-stucken seer licht verminderen of verduysteren soude, is hy van hem met dese andtwoorde bejeghent. Een broeder-moort, O Keyser, can veel lichter ghedaen, als verschoont werden. Een weerdighe end loffelicke grootmoedicheyt: hoewel sy dat groot verstant de doot veroorsaeckt heeft, end ons noch heden doet versuchten. Maer hy heeft ons een eewich voorbeelt naer gelaten, in het welcke onse Richters haer nuttelich spieghelen moghen. Doch hier van ghenoech. Het tweede dat Isidorus in een Richter bestraft, is de begeerlickheyt ofte heb-lust, die so ghemeen, als verfoeyelick is, voor God end de menschen. De heylige Geest spreeckt den vloeck over de ghene, die gheschencken nemen, om het reche te verkeeren. Deuteron. 27. Ende wijst ons oock met de vingher aen, dat dIsraelitische regieringhe verstoort end verandert is geweest, om dat de rechte kinderen van Samuel, het vuyl gewin naergingen, giften namen end het recht verdraeyden, 1 Sam. 8. 3. De Goddelicke Registers bestraffen doorgaens dese helsche vileynie. Daer en is oock niet dat de heydenen meer verfoeyt, end mannelicker tegen gestaen hebben, als dese Giftelingh, ghelijckse de Griecken noemen. Soo spreeckt de Heere (by Mich. cap. 3.) Hoort toe ghy hoofden in den huyse Iacobs, end ghy Vorsten in den huyse Israels, ghy die het recht versmadet, endalles, wat oprecht is verkeeret. Ghy die Zion met bloede bouwt, end Ierusalem met oprechte. Hare hoofden richten om [p. 130] gheschencken: hare Priesters leeren om loon, end haer Propheten waerseggen om gelt. Maer wat is hier aen gheleghen? Wat sal hier nae volghen? Daerom sal Zion als een velt verploecht, end Ierusalem tot eenen steen-hoop, ende den bergh des Tempels tot een wilde hooghte werden. Hier siet ghy de verderffelicke vruchten van dit vuyl geschenc, end den haet die God de Heere sulcke verdorvelingen toedraecht. End noch en is de straffe, hoe groot sy is, niet afghemeten, nae de elle der verdiensten, dese Harpyen, onreyne klamp-voghels ghedraghen end verdraghen met de helle, die onversadelick is. Maer die haer eyndelick met lijf en ziele verswelghen sal. Tis ghewisselick een onmenschelicke sonde, end die de besedighde heydenen ten uyttersten verfoeyt, end mannelick teghen-ghestaen hebben. t Is seer merckelick dat Lampridius verhaelt van Alexander Severus. Desen vromen Keyser was met sulck een brandigen haet ontsteken teghen de Richters, die haer ooghen door giften lieten verduysteren, dat hy altijdts een van sijn vinghers veerdich hiel, om die verblinde oogen uyt te rucken. Eucolpius, sijn bysonder vriendt end huysgenoot, getuycht ons, dat hy hier in so hevich, end ghelijck buyten hem selven vervoert was, dat hy noch herssens, noch mage, noch inghewant gherust hadde: jae soo verre, dat hy galle uyt-braeckte, sijn sprake verloos, end een wonderlicke vlamme in sijn aen-sicht creech. Arabinus was in dien tijdt Raets-heer, end een beruchten dief, die oock onder den Keyser Heliogabulus beschuldicht, maer door gunste end [p. 131] verderf, bevrijdet was. Het ghebeurde eens, dat desen Alexander in den raedt comende, onder andere Raets-heeren, die hem quamen begroeten, Arabinus hem selven oock verthoonde, door wiens gesichte, dese goede Prince soo ge-ergert end ontset wiert, dat hy opentlick gheroepen heeft: O macht Godes! O Iupiter! O onsterffelicke Goden, is het redelick? Arabinus leeft noch. Hoe? ten is noch niet al, hy comt oock in den Raedt. Is het moghelick, dat hy hem van my versekere? dat hy my soo sot end bot oordeele, dat ick my naer hem voeghen wil? een rechtveerdighen yver, end die ons goedelick behoort te beweghen, om een schrickelicken af-keer van sulcke smetten te hebben. De wetten hebben oock hier in soo verre voorsien, dat sy de vonnissen, die met tusschen-cominghe van het gheldt, gheuytet zijn, door het recht selve, voor nietich achten, sonder dat sy hoeven in hooger Vierschare betrocken te worden. Jae, al ware selfs de sententie recht en billick, soo en sal sy evenwel van geender weerde zijn, om dat sy ghelijck door giften geschoffiert is. t Is waer, dat de Keyser Verus end Antoninus, daer toe gebracht end versocht zijnde van een Gouverneur, hem schrijven, dat soo vele de gheschencken aen-gaet, die de Richters ghedaen werden, heur ghevoelen end verstant is, naer het oude Griecxsche spreeck-woort. Niet al, noch over al, noch van allen: dat het te straf end onredelick zijn soude, alles end van allen te weygheren, ghelijck oock dwaes, gheringh, [p. 132] end onbefaemt zijn soude, alles end van allen te nemen, dat dat niet verstaen en wiert van Keucken-gheschencken, maer van andere oneetbare waren. Doch om het quaet ghevolch, end leelicke misbruyck, is dese wet, andersins niet onbillick, door den Keyser Iustinianum scherpelick af-ghekeurt. Die van Theben, om de oprechticheydt van hunne Rechters voor alle de weerelt kennelick te maecken, richten haer beelden op, sonder handen, om te vatten, end sonder ooghen, om te sien, met eenen haer schuldige plicht openbaerlick uyt-roepende, dat sy handen end ooghen reyn end onverdorven houdende, de twist-saken in alle rechtveerdicheyt mochten gheuytet worden. Sonder twijffel, het gaet qualick, segt Cicero, als het ghene dat door vromicheydt end deuchts-halven behoorde te geschieden, met gelt versocht wert. De schale wil altijt hellen daer het meeste ghewichte van gout ligt, soo sal oock het recht, al waer het onrecht, door sulcke toewichten neder-gehaelt werden. Geen grooter gemoet, geen stercker deucht, geen loffelicker geruchte, als van die gene, die dese tergh-quaden met een straf gesicht verjagen connen. Hier van is M. Lollius door Horatij snaren vermaert gebleven. Hoort sijn eygen soeticheyt. OD. 9. lib. 4. ... Est animus tibi Rerumque prudens, & secundis Temporibus, dubijsque rectus: Vindex avarae fraudis, & abstinens Ducentis ad se cuncta pecuniae: [p. 133] Consulque non unius anni, Sed quoties bonus, atque fidus Index honestum praetulit utili; & Rejecit alto dona nocentium Voltu: & per obstanteis catervas, Explicuit sua victor arma. Hoe veel hooger rijst dit, als het gene ick met vreese sal na-singen? Ghy hebt een groot gemoet, in alle ding gesleten, Eenparich in voorspoet, en teghenspoet geseten, Verhatend vuyl bedroch, en slaende van de hant Het gelt, het stercke gelt, dat alles hem verpant. Geduerich dat gemoet sal als Burg-meester wesen, Soo langh het goet end trouw, het eerlick sal uytlesen End stellent voor het nut: soo lang het door tgewelt Van tleger des geschencx sal blijven ongevelt. Een Richter, of een Segh-man, die eertijts van dese vuylicheyt (want dit zijn Sordes, by de Latijnen) bekladt end over-tuycht was, was schuldich naer de wet der xij. Tafelen, metter doot ghestraft te werden. Cambyses, de sone van Cyrus, Koninck van Persen, is hier in soo overstreng geweest, dat hy een Richter genaemt Sisamenes, die hem in dese gift-slickinge verloopen hadde, niet alleenlick heeft doen dooden, maer het vel doen af-stroopen, end in cingels end riemen snijden, die hy aen den Richt-stoel dede hechten end om-winden. Alwaer hy met eenen Olanem den sone van desen Sisamenes dede comen, [p. 134] end sijns Vaders plaetse besitten end bedienen, daer hem dit wel gheduerich de ontrouwe sijns Vaders verweet, ende sijnes plichts indachtich maeckte. Den eenighen middel om dit schendich quaet te voor-comen, of daer het is, te beteren, waer mijns bedunckens, een eerlicke end ghenoechsame onderhoudinghe, op dat de Richters of andere staet-lieden met honger-vreese geperst zijnde, niet elders en sochten, dat sy thuys zijnde niet vinden en connen. Het derde quaet, seght Isidorus, is de sucht waer door wy met een crachtich voor-oordeel, deen of dander, liefde of haet toe-dragen. Daer en is niet billicks, niet rechtveerdichs te verwachten van die ghene, welcke met dese zijdedraghende tochten beseten of vervoert werden. De suyvere smaeck is vergaen, wanneer de tonge met eenige vreemde vochticheyt door-droncken is: het ghesicht is oock bedrieghelick en die ghene die met geel-sucht over-loopen, of met eenighe andere humeuren over-spreyt zijn: maer noch meer is de reden vervalscht, soo wanneer sy met dese passien ghetrouwt is. Daerom segt de heylighe Gheest, dat het niet deghelick en is de persoonen in het gerichte te erkennen, Prov. 24. 23. Verhoort uwen broeder, gebiet de Wetghever Israels, ende richtet recht tusschen eenen yeghelicken, sijnen broeder end den vremdelingh. Gheen persoonen en sult ghy in het gerichte aen-sien. Deut. 1. 15. Hier moet u een yeghelick vreemt zijn, al waer hy oock u broeder: een yeghelick u broeder zijn, al waer hy oock een vreemdelinck, ja, u vyant selve. De Heydenen, [p. 135] om dit rechtveerdich onverschil te kennen te geven, hebben de Justitie verblint, of met gedeckten aensichte afgeschildert: op dat oock de Priesters die haer gheheylicht zijn, het selve naerdoende, haer innerlick ghesicht te reynder behouden souden. Daerom oock den hooch-weerdighen Raet (die tAthenen in de strate van Mars op-gherichtet was, end daerom oock Areopagiticum ghenoemt werd) hadde voor een ghewoonte, noyt als by nachte end in de duysternisse te vergaderen, sonder keersse of licht, op dat sy door het aen-sien van de misdadige, niet eenichsins tot liefde end barmherticheyt en souden ontsteken werden: maer met een in-ghetoghen aendachticheyt, de sake, end niet de menschen; het recht, end niet haer eygen genegentheydt, in-sien. Het was derhalven een seer onrechtveerdighe begeerte van den Koninck Agesilaus, de welcke andersins een vroom wel begaefde Prince was, doen hy door brieven versocht, dat een van sijn innerlickste vrienden, om sijnent wille mochte ontslaghen werden. Dit waren sijn woorden: Soo Nicias, niet misdaen en heeft, laet den man gaen; soo hij oock misdaen heeft, laet hem om mynent wille gaen. Maer in allen gevalle, laet hem gaen. Merckt hier in desen Coninc den teghen-strijdigen aert der menschen: Want also een van hem begeerde, dat hy hem door brieven aen sijn Asiatische vrunden voor-dragen end bevelen soude, op dat hy te beter sijn recht mochte becommen: Myn beveel-brieven, antwoord hy, en zyn niet van noode, want myn vrienden doen genoech van haer selven, dat recht is, sonder dat ick [p. 136] haer behoeve te schrijven. Een rechte antwoorde, die Agesilao weerdich was, end van alle Princen, end Opper-rechters, betracht te werden. Ten betaemt donsterffelicke Goden niet, seght Iuno aen Vulcano, dat sy haer mengen in de verschillen der sterffelicke menschen. Ten is oock niet recht, dat de vryheyt des Richters, naer den wille van een Souverain, ghebogen werde: of, dat hy, uyt loutere genegentheydt, deen zijde meer als dandere drage. Een Richter en is oock in sulcke gelegentheyt, geen ghehoorsaemheyt schuldich, die also, door onrechtveerdicheyt geperst wert, om een ander te pluym-strijcken, end sijn gewisse te vercrachten. HORAT. LIB 3. ODE. 3. Iustum ac tenacem propositi virum Non civium ardor prava jubentum Non vultus instantis tyranni Mente quatit solida: neque auster Dux inquieti turbidus Hadriae, Nec fulminantis magna Iovis manus. Si fractus illa batur orbis Impavidum ferient ruinae. Een goet en billick man, in al syn doen rechtvaerdich, Vast-houdich van opset, in reden niet on-aerdich, En sal noch vrees, noch dwang, of hitte van de lien Ontsetten, door oproer, of eenich quaet ghebien. Syn herte vast gesteunt, veracht het schricklic beeren, Het dreygen des tyrans en mach hem niet verveeren: Noch blixem, of onweer, en sal hem oyt verslaen, De weerelt brek of vall, noch sal hy blijven staen. Henricus den vj. Coninck van Enghelandt, heeft hem selven, end by naer sijnen heelen staet be- [p. 137] dorven end om-gekeert, om dat hy het huys van Lancastre meer begunstichde, als het gheslachte van Yorck. Alsoo wert oock Philippus, Koninck van Macedonien, verradelick doot gesteken, om dat hy in plaetse van recht te doen, aen Attalo alle gunste bewees, die Pausaniam so schendelick misbruyckt hadde. Die van Egypten hadden een gewoonte, haer slacht-beesten dicht by den Autaer te stellen, in tegenwoordicheyt van haren Coninck: alwaer de Priester, met luyder stemme, een ghebedt voor-las, streckende tot vrede end voorspoet des Conincx, soo langhe als hy de gerechticheydt wel soude houden, end doen houden. Hier mede gaven sy ghenoechsaem te kennen, dat sy haer niet verder aen den Coninck verbonden hielden, dan voor soo vele, end soo langhe hy de gerechticheyt hant-havende, hem selven end sijne ondersaten binnen de palen van dese heerlicke deucht bewaren soude. Het was oock met eenen een sekere onder-wijsinghe, dat de vrede end gerechticheyt, twee onscheydelicke med-genooten zijn, altijts met den selven treet te samen wandelende. In de H. schrift, is de Melchisedec, dat is, Coninck der gerechticheyt, met eenen genoemt Coninck van Salem, dat is te seggen, Coninck des vredes: waer door ons, gelijck door een heylige heymenisse, schijnt aen-gewesen te werden, dat de vrede end gerustheydt des volcx teenemael aen de rechtveerdicheydt gehecht end gelegen is. Soo moet dan een Prince, of Richter, wel scherpelick toe-sien, dat hy dese gheweldighe herts-tochten van liefde end haet [p. 138] wel vast op den bandt houde, of liever teenemael uyt-sluyte: op dat hy den eenen vleyende, den anderen niet en verbijte. SOPHOCL. IN AIAC. En laet u boos gemoet, tot haet end wraeck genegen, U niet vervoeren mensch, of eenichsins beweghen, Dat ghy gedrongen wert, den regel vant gericht Te crommen, end te vlien, daer toe de deucht verplicht. God de Heere willende een monsteringhe doen over de stadt van Ierusalem, end dat wederspannich, onrechtveerdich volck, met een strenghe roede, rechtveerdelick straffen, ghebiet sijne dienaers, dat sy eerst van sijn huys, van sijn heylichdom beginnen souden. Ezech. 9. Sal dan een Richter, een beeldt des Heeren, een Stadthouder Gods, uyt eenighe toe-geneghentheyt, sijn huys, sijn maechschap, sijn vrienden verschoonen, end over andere, sijnen onrechtveerdighen toorne uyt-gieten. Saul en spaerde Ionathan sijn eyghen sone niet: maer dewyle hy sijn verbodt overtreden hadde, wild hy hem oock metter doot ghestraft hebben. Het ware oock rechtveerdich gheweest, soo sijn verbodt rechtveerdich, de straffe recht-matich, end de overtredinghe moet-willich hadde gheweest. Alsoo heeft oock Manlius Torquatus sijn vaderlick bloet versaeckt, end de strengheyt des gerechts meer als volcomen manschap ghedaen. Want alsoo de Burgh-meesters door het gantsche Roomsche Legher, verboden hadden, datmen den vyandt, welcke waeren de Latijnen ende Capuanen, in [p. 139] gheenderley wijse slaen en soude, is ghebeurt, dat den sone van de Burgh-meester Manlius, een Compagnie peerden leydende, ghesonden is geweest, om des vyants Legher te besichtighen, ende de ghelegentheyt tontdecken: al-waer hy van Metius, een Latijnsch Capiteyn, ghetrotst end beroepen zijnde, door een jonghelicke couragie, de schermutsinghe aen-ghenomen, end soo cloeckmoedelick ghestreden heeft, dat hy, onder meer andere, Metium neder-ghevelt, end alle de reste in de vlucht gheslagen heeft. Desen victorieusen Heldt, met den roof end de win-teeckenen, weder-keerende, denckende met heerlicke geluck-wenschingen onthaelt te werden, naer dat hy hem selven redelick end zedelick verschoont hadde, heeft evenwel van sijn eyghen Vader, de sententie des doots ontfangen, waer van het slot was, Gaet Beul, en hecht hem aen die pael. t Is schrickelick end beweenelick om lesen, dat in sulcke gelegentheydt, die groote deucht der rechtveerdicheyt, niet billicker ghebruyckt is gheweest. En weest niet al te rechtveerdich, segt de heylighe Geest. Het hoochste recht, is het hoochste onghelijck. Evenwel heeft desen on-vaderlicken Vader, door eer-biedinge van de rechtveerdicheyt, tot dese onmenschelicke straffe gedreven geweest. Gelijck oock Posthumius Tiburtius was, die sijn sone liet onthoofden, om dat hy, sonder bevel van sijn Vader, buyten het Fort ghegaen was: daer hy nochtans soo manhaftich gestreden hadde, dat hy, met groot verlies van de vyandt, een treffelicke victorie behielt. [p. 140] Wt dese onrechtveerdighe rechtveerdicheydt moeten evenwel alle Richters gheleert sijn, alle sijd-suchtighe herts-tochten af te legghen, end door gheen ander aensicht, als van de ware rechtveerdicheyt gheleyt te werden. Sy moeten Cleonem voor ooghen stellen: de welcke tot de regieringhe ghecoren sijnde, alle sijne vrienden by hem ontboden heeft, hem aen-segghende, dat hy nu wilde de banden van vrientschap los maken, uyt vreese, dat hy erghens, on-tijdelick, om harent wille, het gherichte verkeeren soude. Vyantschap end vrientschap, haet end liefde, natuere end vrientschap, moeten hier alle ballinck sijn. Alle saken moeten hier ontcleet, openbaer end naeckt voor de ooghen des Richters ghestelt werden. HORAT. lib. I. sat. 2. Regibus hic mos est, ubi equos mercantur opertos, Inspiciunt, ne si facies, ut saepe, decora, Molli fulta pede est, emptorem inducat hiantem, Quod pulchrae clunes, breve quod caput, ardua cervix. Dat is: Een edel-man of Prins, wanneer sy peerden coopen, Sy siense door end door, end doense dicwils loopen: Op dat sy niet door thooft, of schoonheyt van den bil Bedroghen, al te laet verfoeyen haren wil. So moet oock een Richter doen: hy moet all het ghetoysel end toe-rustinghe van de saecke wech-nemen: door niemandts schoon aensicht [p. 141] ghevleyt of verleyt: door niemants gelaet verschrickt: door gheen heb-lust verblint, noch door eenich sucht vervoert werden. Wel salich het lant, daer sulcke bouw-meesters sijn. Gheluckich dien hof, daer sulcke kruyden wassen. De beken van die Goddelicke riviere sullen die heylighe plaetse verheughen, end daer sal den heylichdom de woonstede des Alder-hoogsten sijn. De Heere, die onse rechtveerdicheyt is, sal daer vernachten: de fonteyne van alle voorspoet, sal daer altijdts vloeyen: end wy sullen hier de sekerheyt end beginselen, hier naemaels het volle besit van dat eeuwich rijcke der rechtveerdicheyt vercrijghen. End dus vele, voor dese ghelegentheyt, van de eerste plicht der overheyden, in materie van gerichte. Laet ons nu het tweede by de hant nemen, end cortelick, met alle moghelicke voorsichticheyt, in-sien, De plicht der Overheyden, in rechtveerdighe uyt-deylinghe van eere end staet. |
CAP. III. |
LYsander van een Persiaen ghevraecht sijnde, welcke soorte van regieringhe hy voor de bequaemste end gheluckichste achte: Die, andtwoord hy, die de slacke end de kloecke, naer haer verdiensten beloont. T is seker, alle heerschappien, naer het segghen van de wijsen, bestaen in dese twee dinghen, vereeringhe ende straffe. Maer dese moeten oock rechtmaetelick uyt-gedeylt werden, naer de wis-constighe even-redenheyt, dat is, niet aen elck een, hoofts gelijc- [p. 142] ke, maer naer de weerdicheyt end verdiensten, waer door een yegelick hem selven op prijs stelt, end stil-swijghens, voor alle de weerelt, wel doet ghelden. T is wel soo, dat de deught haer selven tot eere end prijs streckt, end een ghenoechsaem tonneel is, om haer selven vol-prijselick aen haer selven te verthoonen: even-wel so is het soo wel de plicht, als het geluck van alle staten, dat sy een yeghelick, naer de mate van haer bequaemheyt end begrijp, hoogher end hooger verheffen. Verscheyden deughden werden tot verscheyden ampten vereyscht; maer de Godsalicheyt en mach nerghens uyt-gesloten werden. Geeft my een man, die dese hemelsche gheleertheyt, de moeder van alle wijsheyt, ontbreeckt: ick gheve u weder een man, die onbequaem, end op het alderhooghste sorghelick is, om oock den rauwsten end gheringhsten staet te bedienen. Aen-merckt het Goddelick end voorsichtich reglement, dat de Conincklicke Propheet, in sijn hof gehouden heeft: waer van hy ons inden 101. Psalm, een staeltjen voor-leght, dien hy met dese woorden besluyt: Ic wil heel vroech, by tyts, de godloos van my keeren, End drijven uyt het lant, end drijven uyt des Heeren, Des Heeren heylge stadt: op dat hy reyn end vrij, Ontledigh van onrecht, end boose menschen sy. Dit exempel heeft de Keyser Theodosius seer sorghvuldelick naer-ghevolght, dewelcke, ghelijck Theodoretus verhaelt, sijn hof ghelijck een tucht-schole, ghehouden heeft, waer in hy hem selven end de sijne, gheduerich in Godsalicheyt [p. 143] geoeffent heeft. Dio end Suetonius, die het leven der Keyseren beschreven hebben, wijsen ons aen, dat Caligula noyt in swaerder perijckel geweest en is, als doen hy de verdorvenste end de goddelooste in den raet ghevoordert heeft: hoewel hy seyde, dat hy door dese, sijn weerdicheyt vercreghen hadde. Daerom meynde Cyrus seer wel, dat soo alle sijn vrienden end ondersaten, God-vreesende waren, sy minder, of onder haer selven, of teghen hem, yet ongeoorloofts souden aen-rechten. Dit moet dan de eerste sorghe der Overheyden zijn, dat sy niemant tot dese Goddelicke plaetse op en trecken, als die Godvruchtich is: niemandt haer laten behaghen, als die God behaecht. De vreese des Heeren is het beginsel der wijsheyt, segt de wijse Coninck. Soo wie dan dese niet en heeft, die is een dwaes, end alle weerdicheyt onweerdich. Noch kreupel, noch blinde, noch die eenichsins ghebreckelick was, en mocht Gods heylichdom bedienen: veel min mach hy Gods plaetse bewaren, die verminckt van ziele is, dat is, die ontblootet is van de Godvruchticheyt, die de ziele van de ziele is. Maer segghen de waen-politijcken van onse eeuwe (doch burgers vande helle) dat de nauwpuntighe vreese Gods wel dienstich is (soo syt anders gelooven) om de vrome zielen in den hemel te brengen; maer evenwel te benauwt end vercrompen, om die groote end wyde staeten te vercieren, die nootsaeckelick meer spelens end ruymte moeten hebben, als die een schaduwich, af-ghesondert leven leyden. Daer vallen dage- [p. 144] licx veel ghewichtighe dinghen voor, die menichmael soo heel recht niet en connen bejeghent werden. Men moet somtijdts harde besluyten nemen: listicheyt end gheveynstheyt ten uyttersten ghebruycken: sijn vyanden, door alle middelen, het voordeel soecken af te sien: in somma, alle steenen verlegghen, alles int werck stellen, dat tot af-breucke van onse partije, end opbouwinghe van onse staet, soude moghen dienstich wesen. Ick en wil my selven, niet lichtveerdelick, buyten dese gemeene woorden, werpen. Dit staet recht end in sijn vier-cant: soo wie, van wat staet hy oock sy, niet gheduerich sijn ooghen gevesticht heeft, end scherpelick sijn besteck neemt, naer de noort-sterre van Gods uytghedruckte wille (hy doet het met sulck een voornemen, tot sulck een eynde, als hy immers wil) moet nootsakelick, of een vyant Gods, of van sijn eygen selven, jae sekerlick van alle beyde sijn. T is valsch end ongerijmt, dat yemant een recht lief-hebber des Vader-lants, end niet des hemels: een voor-staender van de gemeente, end niet van de heylicheyt en sy. Men segt, dat yemant een goet Vader-lander is, end hy is dickwils een reuckeloos, vry-levich mensche, of af-keerich van de suyvere Gods-dienst, die daer ghepleget wert: Ten can niet wesen, uw Vader-lant is een herberghe van Gods ghemeente: soo ghy dese niet lief en hebt, jae een lidt van de selve sijt (want hoe cont ghyse lief hebben, sonder vereeninghe) ghy meught de naem van een goet Patriot voeren, maer daedelick sijt ghy een vermomde vyant, end een af-god van u selven. [p. 145] Maer noch en is het niet ghenoech, de ghemeene sleur van de Vader-lantsche Gods-dienst, den wech van sijn gebueren te houden, die dickwils meer de opvoedinghe end ghewoonte, als de reden van haer gheloove volghen: daer wort vry wat meer in onse staets-luyden vereyscht, namelick, een stercke, onweghelicke vasticheyt des gheloofs, ghewortelt end ghegront op een onghetwijffelde kennisse, door ondersoeckingen gheduerighe oeffeninghe, end stadighe ghebeden, te weghe ghebracht: een vromicheyt, die vry end onbedwonghen is, niet pedantsch off schooldienstich, niet ghetempert naer de neuswijse viesicheyt van het onwetende ghemeen, niet die pimpelich, vreesachtich, vol onrust end twijffel is: maer die bly-gheestich, open-aensichtich, vol van cracht end viericheyt is: niet die toe-vallich, ghelijck hitte end koude inde coortsen is, die vercreghen end beleyt wert door gheleghentheyt van saecken, end uytterlicke bedenckinghen, werckende met gherucht, ghekletter, met luyster end pomperie: maer die grondich end wesentlick is, gheregiert met reden end wetenschap, in alle soetheyt end stilheyt, tot voldoeninghe van sijn ghewisse, end niet tot behaechelickheydt van de menschen. Sulck een Godsalicheyt is tot allen dinghen nuttich, als die de belofte heeft van het teghenwoordighe end toe-commende leven. 1 Tim. 4. 8. Dese evenwel en begrijpt noch alle de leden van onse staets-man niet: hy can wel vroom ende Godvruchtich sijn, end nochtans de onbequaemste van alle plaetsen: ghelijck de kinderen des wee- [p. 146] relts ghemeenelick voorsichtigher sijn, als de kinderen des lichts, in haer geslachte, Luc. 16. 18. Soo moet dan een yeghelick af-ghemeten werden, in verghelijkinghe van hem selven, end van den staet, dien hy begheert, of daer hy alreede in is: syn natuere end gheneghentheyt moet daer naer ghepast, end sijn wetenschap ondersocht werden: cortelick, hy moet daer toe bequaem sijn, of bequaem om haest bequaem te werden. Men moet geen costelicke salve in linsen moes storten, noch een groote schoen, aen een cleyne voet doen. De Goddinne Minerve (ghelijck de Poëten verdichten) wierp haer fleuten ter aerde, vervloeckende die ghene, diese op-rapen soude, naer dat sy in een Fonteyne, ghesien hadde de leelickheydt end mismaecktheydt van haer op-geblasen kaecken, end de weynige aerdicheyt die sy hadde, om daer op te spelen. Soo moeten wy oock doen: wy moeten ons selven kennen, end naer onse eyghen voeten, af-meten. Men siet, dat de kinderen, alle het ghene, dat sy in de hand crijghen, hoe vuyl, hoe hart, hoe onverdouwelick dat het zy, terstont naer de mont bringhen. Soo en moeten wy niet ghesint zijn, soo wy anders wel besint zijn, end onse hope niet over-laden en willen. De fabelsche wijsheyt verhaelt, dat de steert van de Slange oproerich was, tegen het hooft, versoeckende somtijts te mogen heerschen, end met malcanderen, de reste van het lichaem, by beurte, te geleyden: t welck haer, naer lange bidden, vergunt zijnde, heeft sy beginnen blindelings voort te cruypen, aen alle kanten, soo hart stootende, dat sy haer [p. 147] selven met lijf end hoofd, in uytterlick verderf brochte. Dit mocht ons oock ghebeuren, soo wy onse rijpheyt niet en verwachten, end den tijdt met de rugghe stootende, onse kindsheydt end suere rauwicheyt, ontijdelick wilden uyt-venten. End al waert oock schoon, dat wy ons in ons goet gevoelen (daer mede wy ons ghemeenelic vleyen) niet en bedrogen; wy bedriegen ons in onse verhaestinghe. Het kalck wort aen den boom gheleydt, op dat hy vroegher bloeyen soude: maer het streckt oock, op dat hy vroeger vergaen soude. Cato, met goeden oogen aen-siende, dat velen over al, seer schoone eer-beelden wierden op-gericht, gevraecht sijnde, waerom het selve oock aen hem niet en geschiede? Ick hebbe liever, antwoorde hy, dat de menschen van my vraghen, waerom voor Cato gheen beelt ghestelt en wert, als dat sy vraghen souden, waerom dat het ghestelt wordt. Dien wech moeten wy oock in-gaen, end veel liever daer naer trachten, datter ghevraecht werde, waerom dat wy in sulck een staet niet en zijn, als waerom dat wy daer in zijn. Ten is geen wonder, vrienden, jae tis loffelick, dat wy eer-geerich zijn: God is het selve, tot jeloersheydt toe, maer op een Goddelicke wijse, end sonder vlecke, diens even-beelt wy zijn: doch hier aen ontbreket ons, dat wy ons selven noch mate, noch palen en setten; dat wy den stock verder uyt-stellen, als wy springhen connen; dat wy swaerder last bejagen, als onse peerden trecken connen. Adam en wert niet gestraft, om dat hy eersuchtich, maer om dat hy t [p. 148] on-matich was: hy was een mensche, end hy wilde God zijn: hy was een schepsel, end hy wilde schepper zijn. Dit is de eerste sonde, van de eerste ouders, end die eerst en meest in ons, hare na-comelingen over-geset is. Dese moeten wy, met schilt end lancie, tegen-staen: end diese overwint, sal hem selven over-wonnen hebben. Hier in moet oock de Overheyt, die sulcke kiesingen, van Gods wegen, bevolen zijn, sorghvuldighe achtinge nemen: op dat de ampten met de menschen, end niet de menschen met de ampten versien werden. Daerom wert Leo Armenius van Zonara soo hooch-loffelick verheven, om dat hy alle de Magistraten uyt de alder-beste van de steden nam, end de Gouvernementen van de Romeynsche Provintien, niet om gelt verkocht, noch uyt gunste vergaf, maer een yegelick, naer sijn deucht end weerdicheyt verdeylde. Den selven prijst ooc Valentinianum den eersten, die niet alleenelick de bequaemste lieden tot staet en vorderde, maer ooc vele, om haer bequaemheyt, afstelde, sommige ooc scherpelic straffende, seggende, dat bysonderlic van de Prins, de sorge der gerechticheyt vereyscht wort. Aen dander zijde berispt hy ooc Macrinum, die veel onweerdige menschen tot Magistraten verkoos, daer hy verre de bequaemste aen een zijde stelde. Voecht daer noch by, dat dit het grootste deel van het Keyserlick ampt is, bequame end deuchtsame lieden, tot staet te verheffen. Dit heeft Antigonus so geluckelic, als weerdelic int werck gestelt: de welcke van een jongelinc seer ontijdelick gedrongen zijnde, op dat hy, ten [p. 149] aen-sien van sijns vaders deuchden end diensten (die ooc een Velt-overste geweest was) voor andere mochte gestelt werden: Weet, seyd hy, ô jongelinck, dat ic de eygen deuchden der menschen, end niet die van de ouders vergelde. Dit moet by alle Overheyden plaetse hebben, dat Annibal, Velt-overste van de Carthaginesers, tot sijn Soldaten seyde, Die den vyant slaen sal, sal my een Carthagineser wesen. Die het verdient door syn deucht, sal van my ge-eert werden. t Is even-eens, van waer yemant zy, so hem sijn eygen deucht voordraecht, end de Vader-lantsche wetten toe-laten. Anacharsis, dien grooten Philosooph, was geboren in Scythia, een woest, onbesedicht lant: t welck hem van yemant verweten zijnde, end daer over Barbarisch end vremdelinc genoemt zijnde, Myn lant, seyde hy, maeckt my onbefaemt, maer ghy zijt een on-fame van het uwe. Ten mocht niet beter, hadd het maer van een ander gesegt geweest. t Is dan de bequaemheyt, die yemant groot maeckt, al is hy cleyne, die yemandt in den hemel stelt, al waer hy hier int stof neder geworpen. Hier op moet een Overste voor-nemelick sien, end niet soo seer aen-mercken, wie yemant is, als wat hy is: van wien hy is, als wie hy is. Daer dit gheen plaetse en heeft, is de deucht ballingh, end worden alle goede konsten uyt-geluyt. Evenwel en moet daerom een goet verstandt niet swichten, of den moedt laten ontsincken. Fy leecheydt van ghemoedt, jae trotsheydt teghen God! Hoort, wat de Poeet seght: Qui rectè faciet, non qui dominatur, erit Rex. [p. 150] Dat is: Niet die den throon besit, end volckeren regiert, Is Koninck: maer die recht, end wel syn leven stiert. Ten is somtijdts niet nuttich, jae selfs niet de Republijcke, dat de meeste bequaemheyt de eerste plaetse besitte. Wat weet ghy? God wilt misschien, door schuddingen end harde vallen, den staet bevestigen. Hadde Petrus soo schendich niet gevallen, hy en hadde noyt soo heerlick opgeheven gheweest. End cont ghy oock weten, dat ghy uwe bequaemheyt sult wel gebruycken? Honores mutant mores. Eeren veranderen de Heeren. Hooghen staet, is dickwils quaet: Zijt ghy wijs, hy maeckt u vijs. Initia Magistratuum fere meliora sunt, sed finis inclinat. De beginselen van de Magistraetschappen, segt dien grooten Hystori-schrijver, zijn dickwils goet; maer het eynde verergert. Nero is in het begin van sijn regieringhe soo loffelick end onstraffelick gheweest, dat den Keyser Trajanus heeft durven segghen, dat oock de alder-beste Princen verre van Neronis eerste vijf jaren af-weken. Darius, seght Curtius, hadde een soeten, handelicken aert, ten ware de Fortuyne (de grootheyt) syn natuere verdorven hadde. Galba was een groot, over-vliegende verstant, die in sijn beste jaeren, veel eerlicke exempelen, tot een eeuwige na-volginge, heeft naer-gelaten: maer den hooghen staet, heeft sijn natuere soo versmoort, of droncken ghemaeckt, dat Tacitus van hem ghetuycht, dat hy grooter was, als een stateloos man, doen hy noch buyten staet was, end, door aller toe-stemminge, bequaem om te heerschen, soo hy niet gheheerscht [p. 151] en hadde. En streelt u dan niet te vele, jae en misgunt u niet te vele. Dat can u oock ontmoeten, end een spadich berouw verwecken. . . . . . Si consilum vis, Permittes ipsis expendere numinibus, quid Conveniat nobis, rebusque sit utile nostris. Nam pro jucundis aptissima quaeque dabunt dij. Dat is: Begeert ghy raet? gaet heen, en laet de Goden letten, Wat dat ons nuttich is, waer op wy moeten setten Ons hert end ons gemoet: sy sullen, voor genoegt Ons geven, dat ons dient, end best van allen voegt. Misschien en weet ghy oock de innerlicke heymenissen van den staet niet, daer ghy na wenst. Ghy sult dickwils, onder de handt, bevinden, dat sy u te groot, ja wel oock ghy selven te groot zijt. De regieringhe vereyscht eenichsins ghemeene, end niet over-dragende verstanden. De botste moeten naer den ploech, de scherpste naer de hooghe scholen versonden werden: geene en zijn hier nuttich, als de middel-matighe. Wie isser spit-sinniger, als Macchiavel? Maer waer is oock ongeluckigher Raets-man gheweest? Hy mach hem selven verschoonen, of den hemel beschuldigen, hy is het enckelick verderf van Caesar Borgia gheweest. Soo heeft eertijts Pericles, door cloeckheyt van geest end cracht van welsprekentheyt, den prijs van geheel Attica behouden: die nochtans een peste end verderf van sijn Vaderlant geweest is. Wel te recht wort dan de vernuftige sorghe van Tiberius gepresen, die [p. 152] tot sijn Raets-heeren nam pares negotijs, non qui supra essent, gelijck Tacitus spreeckt, die de saken van passe machtich, end niet te cloeck en waren. Want noyt en wasser groot verstant, sonder mengsel van dwaesheyt: selden subtijle herssens, die geen nieuwicheyt en soecken. De ruste is ongedraegelick met de snel-roerige gheesten, diens ruste in onruste ghelegen is. God gave, dat de verstanden van ons Vader-lant in velen meer geslackt end gebroken waren. Maer wy verderven ons, door spitsinnicheyt, end verminderen ons, door onse grootheydt. Mole ruimus nostrâ. Waer zijnder nu veerdiger gheesten, als die Vranckrijck uyt-levert? maer waer is oock eenich rijcke, dat van binnen meer schuddingen voelt, end sorghelicker ghedreycht wert? Alsoo en waren die van Athenen, Megaren, Syracusen, alle over-cloecke verstanden, noyt te vreden, tot dat sy te onvreden waren. Maer siet eens hoe gherustelick de Noordersche landen gheregiert werden. De wille van de Prins is daer een heylige onverbrekelicke wet: t is de ondersaten eere genoech, dat sy haren Coninck eeren. Plompe messen en schaerden niet lichtelick: end vele en connen, door haer botheyt, niet bedrogen werden: ghelijck Simondes van die van Thessalien seyde. Daerom seght Cleon by Thucydidem, dat de onwetene, so sy met de wetenste vergeleken werden, gemeenelic de Republijcke beter regieren. Want dese willen wijser zijn, als de wetten selve, end in openbare beradinghe, haer ghevoelen staende houden, gelijck of sy in andere grooter saken, de cracht van haer verstant niet genoechsaem thoo- [p. 153] nen en conden, end daerom sietmen hun de Republijcken dickwils om-keeren. Maer gene, om dat sy haer wetenschap mistrouwen, bekennen van selfs, dat sy het gevoelen van de ghene, die wel gheoordeelt heeft, niet berispen en connen: end zijn meer billicke waerdeerders van saken, als tsamen-twisters. En siet dan u bequaemheyt niet aen, vrienden: maer eert veel eer de wonderbaerlicke wijsheyt des Heeren: die door de minste verstanden menich-mael de grootste dingen te wege brenght. End zijt ghy geneghen, om u Vader-landt te dienen, u verborgen keerse op den kandelaar te stellen, ghy gheeft al-reede lucht ghenoech aen uwe Ghewisse: den lust die ghy hebt, om de schuldighe plicht aen u Vader-landt te betalen, heeft God al-reede in betalinghe aen-ghenomen. Ghy zijt ontladen, soo ghy anders door gheen quade eer-giericheyt beladen blijft. Maer tis verdrietich, meynt ghy, versuymt te werden, end andere (ghen durvet niet segghen) die verre onder uw gaven zijn, boven u verheven te sien. Daer laet ghy even dien nijdigen geest uyt-kijcken: en thoont , dat ghy een goede geest, maer een quaet gemoet hebt; een hooch verstant, maer een leeghe ziele. Cato seer schijnelick zijnde, om Burgh-meester te werden, is evenwel van dat manhaftich volck verstooten gheweest, die Vatinium buyten alle schijn end betamelickheyt, voor-gestelt hebben. Wat doet desen grooten Heldt? Vloeckt hy, beert hy, of schelt hy sijne mede-burghers? Niet minder: hy gaet goets moets met den [p. 154] bal spelen. Veel ghelucx onwinnelicke man, die u selven meest geacht hebt, als ghy minst gheacht waert: die desen val, niet meer als een nietighen bal gherekent hebt. Weerdich zijt ghy die dese veersen, tot verwijt van uwe landt-genooten, toe-geheylicht werden: Non consularis denegatus est honos Magno Catoni, quum levis quiritium Censura fasces detulit Vatinio: Sed est negatus consulatui Cato. Dat is: Swijgt stil, of spreect met reen. De Burghe-meesters eere Is Cato niet ontseyt: als Roomen licht en teere, Vatinio toe-bracht de bussels met gheklap: Maer Cato is ontseyt aen t Burghe-meesterschap. Roomen is daer naer oock wel ghewaer geworden den misslach die sy hier in begaen hadde, doen Vatinij schelm-stucken van M. Tullio sijn ontdeckt gheworden. T is seker bevonden, dat den wijsen Predicker ondervonden heeft: Daer is een quaet, seght hy, dat ick onder de sonne ghesien hebbe, volghens de dwalinghe, die van de Prince voort comt: de dwaesheyt is gestelt in groote hoogheyden: end die rijcke (verstaet, van deught) sitten in leegheyt. Eccles. 10. 5. Het was eertijts een ghemeyn end eerlick ghebruyck te Roomen, dat de grootste staeten niet ghegeven en wierden, als aen die, die daer naer stonden, end met de dracht van een witten tabbaert, haer begheerte te kennen gaeven. Dit was in t [p. 155] beghinsel seer nut end loffelick, soo langhe de deught end oprechticheyt plaetse hadden: want door dese middel, en dorst niemant hem selven in steken tot het gene hy onweerdich end onbequaem was, om uyt te voeren. Elck een vreesende die schande van achter-ghelaten of verstooten te werden, becrachtichde hem selven met alle senuwen, om te verdienen, dat hy bedienen soude. Maer soo haest de deugt end alle goede zeden uyt-ghebannen sijn, is dit ghebruyck soo schadelick, als van te vooren nuttich gheweest. Want als Roomen heeft beghinnen te suchten end neder te sijghen onder haer eyghen gewelt: dat sy Asien, Afrijcken end bykans heel Griecken-landt, overwonnen hadde, is sy met eenen overwonnen van alle vremde feylen end ondeugden. Doen sijn eerst de ampten onversien gebleven, als de menschen, jae veel eer de ghebreken, versien wierden. Niemant en wiert doen onbequaem ghevonden, als die onbequaem was, om onbeschaemt te sijn: niemant sonder hope, als die sonder ghelt of vrienden was. Het was te wonderen van de kramerije end coop-handel van staet, die daer ghedreven wiert. Dofficien waren vergheven, eer sy te vergheven waeren: de menschen leefden noch, end sy hadden onwetende, een erf-ghenaem van haer staet. Als nu den tijt was, om in dese erffenissen ab in-testato ghevesticht te werden: daer quamen die witgetabbaerde staet-jagers, met een groote sleyp van vrienden, aen-gestreken, die de gunste end de keur-stemmen des volcks beliepen, end uyt- [p. 156] cochten. Het was gheen cleyne eere, by sijn eygen naem, bekent end gebeden te werden: daer toe wierden aen-segghers, ghelijck makelaers gevonden, die sy Nomenclatores noemden, welcke belijdenisse deden een yders naem te kennen end aen te bringen. Daer lieptmen om end om, tot sweetens toe, om een yders gunste te verbedelen, end de holle handen toe te vollen. Daer kochtmen int gros, datmen naer der hant int cleyn ghinckt uyt-merckten. Soo verdorven was doen Roomen: maer doen sy grondelick verdorven wiert. Daer en is oock niet anders van te verwachten, soo wanneer end waer ooc dit misbruyck sal in-breken. Daer de feylen in de saele sitten, end de deugden achter af vallen, daer sullen alle goede dinghen vervallen, end den heelen staet tot den onderganck, neder-sijghen. Ic en wil daerom niet so straf end Stoycksch sijn, dat ick alle uytterlicke voor-deelen soude af-keuren end uytsluyten. Gantschelick niet: den rijckdom, het gheslachte, de vrienden moeten hier oock haer plaetse hebben, doch niet alleen, noch oock voornemelick. Die dese voorrechten hebben, end evenwel of niet, of weynich andere schuldich blijven, moghen billick end met goede reden, voor andere ghestelt werden. Want dese dinghen wel ghebruyckt sijnde, geven een majesteyt, een eerlickheyt end luyster aen die aertsche Goden: Den rijckdom verheft, doch alleen de ydele end winderige zielen. End hoe sullen anders de Magistraten ghiericheyt end ontrouwe derven, soo sy middelen derven [p. 157] om weerdelick, naer haren staet te leven? Weynighe sullender gevonden werden: Ia nauwelicx soo veel, als eer de poorten waren Van Theben: niet soo veel, als Nilus gaten heeft, Waer door hy schip end vloet van boven neder gheeft. Doch om dese Goddelicke hooge staeten aen dit blinckende slijck niet vast te binden, end de deught in allen deele, haer behoorlicke plaetse te gheven, hebben voormaels de Romeynen aen haer Raets-heeren eenige landen of in-commen vergunt, waer op sy haer selven met haer gesin, eerlick end heerlick ontdraghen conden. Hier mede hebben sy oock voor commen dat snoode gebreck, die vuyle heb-lust, waer door sy mochten becoort werden, om slijncks end rechts, door alle middelen, de ghemeynte te drucken, end haer eygen sponsien op te doen swellen. Ja, om gheen deure voor de ghiericheyt open te laten, hebben sy een wet verkondight, dat niemant van de Raets-heeren, ter zee een schip mocht hebben, om coopmanschap te verhandelen. Alsoo hadden oock die van Theben een orden ghestelt, dat niemant tot eere of staet soude verheven werden, die niet den tijd van thien jaren, van alle coop-handel op ghehouden hadde. Niet, dat sy dit beroep, als oneerlick verachten, maer de toe-vallende ghiericheyt verfoeyden, die veel-tijts sulcke menschen placht te verselschappen. Maer onsen staet, die midden inde zee swemt, de verscheydenheyt van onse regieringhe, end de groote ongelijckheyt van zeden, [p. 158] mach ons hier in matelick veroorloven. Den rijckdom moet evenwel noch minder in bedenckinghe commen, als het bloet end de afcomste. De deugt end de diensten van onse ouders, sijn soo veel panden van onse waer-schijnelicke naer-volghinghe. Fortes creantur fortibus & bonis: Est in iuvencis, est in equis patrum Virtus, nec imbellem feroces Progenerant aquilae columbam. De stercke worden veel van kloec end sterc geboren, De stercke van het veul in douders was te vooren: Men sal ooc nergens sien den arent sterc gewricht, Een krijgheloose duyf ons bringhen in het licht. Men siet oock veel-tijts, datter meer wackerheyt, meer vlijt end levendicheyt in sulcke naer-commelinghen gespeurt wert, die van dat vierighe volgheestighe bloet gheboren sijnde, dat haer ouders tot heldische daeden uyt-ghedreven, end door edelen, onvermoeyden arbeyt, groote staeten end besicheden verdient heeft. End al zijn sy oock somtijts flauwer van geest, end slacker van verstant (ghelijcker geen regel sonder uytneminghe is) nochtans den reuck van de loffelicke geheugenisse, die haer Vaders nalaten, slaet hun de herssens soo sterck, dat sy door dese uytterlicke hitte, haer fluymighe traecheydt verdrijven, of ten minsten seer verminderen. Neemt desen yver-geest oock wech, soo verdient noch evenwel de vaderlicke deucht in de kinderen vereert te werden. God selve [p. 159] straft de misdaet der vaderen in de kinderen, tot in het derde ende vierde lidt, der ghene, die hem haten: ghelijck hy oock barmherticheydt doet aen die ghene, die hem lief hebben, end sijne geboden onderhouden. De kinderen zijn een ghedeelte van de ouders, haer eyghen vleesch end bloedt deelachtich: end soo wie lief heeft (seght de heylighe Schrift) den ghenen die ghebaert heeft, die heeft oock lief den ghenen, die uyt hem gheboren is. Hier mede stemmen oock de weereltlicke wetten over een. Nam pater & filius censentur una persona: Vader en sone werden voor een persoon ghehouden. Het dient ons oock tot een spore, om ons selven meer end meer te bevlijtigen, end trouwelicker te quijten, als wy versekert sijn, dat onsen dienst, niet alleen in ons selven, maer oock in onse na-commers sal erkent end vereert werden. De Philtiades wierden daerom voor de Bajocieners end Phocieners ghestelt, om een van haer voor-ouders Dayphantus: oock voor die van Lycormen, de welcke de eere end het voordeel van de croone sochten, die, naer de wetten van Griecken-lant, de Heracliders toe-quam: end wiert vastelick staende gehouden, dat sulc een voor-recht onschendelic most bewaert werden voor de af-comelinghen van Hercules, tot erkentenisse van de groote diensten, die hy in syn leven, aen de Griecken ghedaen hadde. Het is oock heel billick end natuerlick, dat de ouders ende vrienden, de hant ghesamentlick aenhouden, om haer naeste bloedt, door alle behoorlicke middelen, met eenigen staet te versien, end [p. 160] in haer leven te voorderen. Maer dit raeckt de conscientie end moet voor al gaen, ut meliores semper in officijs preferantur; pessimi autem & minus boni, luce careant dignitatis, gelijck Apuleus spreeckt. Dat is De beste moeten altijts in officien voor andere ghestelt werden: de quaetste, of min goede, moeten het licht van eere end weerdicheyt missen. Alexander Magnus in de stadt van Sidon ghecomen sijnde, end de selve inghenomen hebbende, is van velen ghevleyt end ghevryt gheweest, om dit verstoorde rijck te bevredighen, end als een Coninck te beheerschen. Vele hoopten, elck een ghiste, niemant en raede, wat dese groote Prince doen soude. Wat was het dan? Hy laet sijn vrienden, de rijcke end machtighe aen deen sijde staen, end verkiest Abdolonijmum, een arm, geringh man, die om sijn broot te winnen van noode hadde te spitten end te graven: maer soo versien van alle deught end oprechticheyt, dat hy verdient heeft den naem van een goet man, end den tijtel van een wijs, voorsichtich Prince. Alexander naer der handt ghevraeght sijnde, hoe dat hy sulck een nietich end veracht persoon tot sulck een weerdicheydt verheven hadde, antwoorde seer treffelick: Op dat niemant dencken en soude, dat ick het rijcke, niet de deught, maer het gheslachte end de macht ghegeven hebbe, end dat hy, die het selve ontfanghen heeft, verstaen mach, dat hy het my, end niet sijn voor-ouders schuldich is. De deught, mijn Heeren, de deught moet altijdts de eerste plaetse hebben. Daer dese niet [p. 161] erkent end vereert wort, worden alle goede zeden versmoort, end muyterie end verstooringe inghebrocht. Wat heeft anders het rijcke van Lodovicus den xj. soo schrickelick verwoest, end soo schandelick vernielt, als dat hy de gheringhste end onbequaemste menschen in hoogheyt op-trock, end de weerdichste mannen van haren staet beroefde? Maer dese alder-Christelickste Prince heeft daer naer sijn feylen bekent, end tot gheluck van sijn persoon ende rijcke, sorghvuldelick verbetert. Dat berouw is seer loffelick gheweest: maer hoe veel beter is het, daer gheen oorsaecke van sulck berouw ghegeven wert? Het exempel van Alexander Severus is seer merckelic, end van alle overste waer te nemen. Desen Keyser, dewelcke sulck een anghstighe sorge ghedragen heeft, om alle ampten end staeten weerdelick te versien, dat hy altijts naer de eerlickste end bequaemste mannen, met alle nauw-punticheyt, dede vernemen: end om noch sekerder te gaen, liet hy over al, by uyt-staende billetten, haer naemen aenstellen, vermaenende het volck, dat soo sy yet teghens dese te seggen hadden, vrymoedelick souden inbringhen, end met behoorlick bescheyt, de beschuldinghe aen-leggen. Het waer te wenschen, dat sulcks over al te verhopen ware, end dat alle misbruycken gheweert waren, die vele verergheren, doch de goede niet en raecken. Maer het ghemeen, wilt hier dickwils, ghelijck oock in vele andere dinghen, de vaene draghen, end onghegronde berispinghen in-stellen, daer hun alleen de eere van ghehoorsaemheyt gelaten is. [p. 162] Laet ons haer oock haer ghedeelte gheven, end int rauwe over-loopen, De plichten, die de onderdaenen haere Overheyden schuldich syn. |
CAP. IIII. |
DEn naem van Onderdaen begrijpt int ghemeen, wat wy zijn, end wat wy schuldich zijn. Onderdanicheyt end gehoorsaemheydt is ons op de schouderen geleght: een lieffelick end nuttich jock, soo wy het wel draeghen: end voornemelick op de sterckte van onse rechte zijde hanghen: maer hart end verderffelick voor die ghene, die, naer het seggen van den hemelschen Sangh-meester, beraden end aen-spannen, om de banden te verbreken, end de zeelen wech te werpen? Een woort can alles segghen, dat wy seggen connen: Eert den Coninck. Een woort van cleynen lichame, maer van een groote ziele. De vervullinghe van de heele Wet bestaet in de liefde, den bandt der volcomenheydt. Dese wordt hier voor al gheboden, end onder God, in den hoochsten graet. Ghy sult uwen naesten liefhebben, als u selven, seght de Heere. Maer hier lieft ghy niet alleen uwen naesten, maer Gods Stadt-houders, die daerom Goden genaemt werden: niet alleen uwen even-mensche, maer uwe vaders (ghelijck sy int vijfde gebodt, end elders meer ghenoemt werden) die menichmael waecken, op dat ghy rusten sout, altijdts sorghen, op dat ghy nimmermeer en soudet te sorghen hebben. Daerom oock Ammianus Mar- [p. 163] cellinus seer wel seght, dat de heerschappie niet anders en is, als de sorghe van een anders wel-varen. End wel te rechte, zijn de Princen, end Overheyden met de Sonne vergheleken, die de duysternisse van den aertbodem verdrijft, end de menschen licht end vroyelickheyt toe-bringt: want sy weeren alle mis-orden, verwerringen, end ghewelt, die onse vreedtsaemheydt end voorspoet mochte becommeren, of teene-mael neder-werpen. Eertse dan, niet alleenelick met liefde, maer oock met een nederighe eer-biedinghe, end onderdanighe vreese. Weest alle menschelicke creatuere onderdanich, seght den heylighen Pieter, om des Heeren wille: het zy den Koninck, als den Oversten; het zy den Stadt-houderen, als de ghene, die van hem gesonden worden, tot wrake der quaet-doenders, end tot prijs der goedt-doenders. Soo zijn wy dan ghehoorsaemheyt schuldich, end dat niet alleen aen Christelicke Overheyden, maer selfs aen Heydensche end ongheloovighe: ghelijcker oock sulcke ten tijden van de Apostelen waren: niet alleen aen de rechtveerdighe, maer oock de goddeloose, end die haer macht verderffelick ghebruycken. Hoort, wat den selven Apostel seght: Weest met alle vreese, uwe Heeren onderdanich, niet alleen de goede ende redelicke, maer oock de harde ende boose. De huys-knechten worden hier, by namen, aenghesproken: maer onder die, werden oock alle onderdanen gemeent. God gheeft dickwils Overheyden in sijn gramschap: hy doet somtijts kinderen end huychelaers regieren, om de son- [p. 164] den des volcx: even-wel dewijle daer geen macht en is, als van God, end die machten zyn, van Gode gheordineert zyn, soo moeten sy oock, onder God gehoorsaemt zijn, niet alleenelick, van weghen de straffe, maer oock van weghen de conscientie, end om des Heeren wille. Daerom wert ooc Sedechie te laste gheleght, hoe-wel hy selfs een Koninck was, dat hy de Koninck Nebucadnesar de trouwe end ghehoorsaemheydt niet en bewees, die hy desen heyden wel gesworen hadde, 2 Chron. 36. God noemt soo wel de boose als goede Princen, sijn dienst-knechten, sijn Stadt-houders, end die door hem heerschen, end recht spreken. Maer de wijle sy alle van hem ghestelt zijn, soo moeten sy oock in allen deele, sijne wetten erkennen, end sijnen wille uyt-voeren. Haer macht is van God bepaelt, end onse plicht daer in begrepen. Sy gebieden, maer onder God: sy mogen ons wetten stellen, maer volgens de wetten, die hun van God ghestelt zijn. Soo sy dan ergens in, de Goddelicke wetten over-dweersen willen, laet dat van de Apostelen ghelden: Men moet Gode meer ghehoorsaem zyn, dan de menschen. Daerom zijn oock die drie Hebreeusche Vorsten seer hooghelick ghepresen, om dat sy liever alle tormenten hebben uyt-ghestaen, als dat sy, om Nebucadnesar te ghehoorsaemen, voor dat goude Beeldt souden gheknielt hebben. Daniel en heeft hem oock niet geschroomt, sijnen God drie-mael sdaechs te bidden, hoewel het scherpelick van Dario verboden was: dorst oock wel opentlick segghen, dat hy voor God on-schuldich was bevonden, end teghen [p. 165] den Coninck niet misdaen en hadde. Wy moeten dan deser, end oock Pauli exempel naervolghen, de welcke van de Joden beschuldicht zijnde, de saecke aen den Keyser gheroepen heeft, hem erkennende voor sijn Opper-Richter: by den welcken te Roomen ghecomen zijnde, heeft hy onbevreest het Evangelium ghepredickt, end het volck van de Af-goderie af-ghekeert, die nochtans den Keyser toe-stondt end gheboden hadde. End om cortelick af te snijden, dat int langhe mochte vervelen, wy zijn de Overheyden in alle dinghen ghehoorsaemheydt schuldich, met dese behoudenisse, soo sy met de Goddelicke natuerlicke, end de wetten van alle volckeren niet en strijden. Sy moghen ons dan Leeninghen, Tollen, Schattinghen, end andere lasten, die ons goedt end persoonen belanghen, op-legghen, sonder dat wy in eenighen deele daer teghen worstelen. Gheeft een yeghelick, seght den Apostel, dat ghy schuldich zijt: Schattinge, dien ghy Schattinghe schuldich zijt: Tol, dien ghy Tol schuldich zijt: Vreese, dien ghy Vreese schuldich zijt: Eere, dien ghy Eere schuldich zijt. Christus selve, de Erf-Heere van de gantsche weereldt, heeft hier in den Keyser ghehoorsaemheydt bewesen, end de Hooft-schattinghe door den heylighen Pieter doen betaelen: hoe-wel hy alleen, met goede reden het selve hadde connen weygheren. Soo zijn oock Joseph end Maria naer Bethlehem ghereyst, op dat sy, volghens des Keysers ghebodt, aldaer souden beschreven werden. [p. 166] t Is waer, dat de Overheydt, met een koude voorsichticheyt hier moet te wercke gaen, end soo veel het moghelick end oorboor is, de Ghemeynte doen blijcken, de nootsaeckelickheydt end oorsaecken van dese lasten: maer ten comt evenwel den volcke niet toe, in dese heymenissen van staet, haer sinnen in te dringhen. Sy moeten naer den aerdt der liefde, end der natuere van onder-werpinghe, voor ghewis houden, dat dese op-stellinghen tot haer behoudenisse, dese beswaringhen tot haer verlichtinghe strecken. De Overheyt en is oock niet comptabel (gelijckmen spreeckt) aen de Ghemeynte: God de Heere moet de rekeninghe op-nemen: voor hem sullen alle die staet-boecken geopent werden, end een yegelick werck beproeft werden, dat hy in den vleesche gedaen heeft, het zy goet ofte quaet. Gehoorsaemheyt, gehoorsaemheyt is u op de handen geleght, die ghy niet en cont af-leggen, sonder u selven af te legghen. Daer en is oock geen deel, in een gantsche regieringe, soo wenschelick end soo nootsaeckelick, als een gewillige onder-werpinge. De gehoorsaemheyt, seght Aristoteles, is de moeder van alle voorspoet end loffelicke daden. Caesar heeft over-wonnen, meer door de veerdige gehoorsaemheyt van sijn soldaten, als door eenige andere konste end gewelt: daer Pompejus, door mis-orden end onghehoorsaemheyt over-wonnen is. Cato heeft meer ghedaen, met weynighe mannen, die hem onderdanich waren, als Varro, Scypio, end Iuba, met haer drie geweldige Leghers, die sy niet en conden in ghehoorsaemheydt houden. [p. 167] S. Gregorius verhandelende dese spreucke, Dat de ghehoorsaemheyt beter is, als de slacht-beesten, seght, dat de gehoorsaemheyt de eenige deucht is, die in onse zielen, zaeyt end plant de reste van alle andere deuchden. Beter is de gehoorsaemheyt als de slacht-beesten: om dat door de slachtingen, een vreemt vleesch geoffert werdt: maer, door de ghehoorsaemheydt, ons eyghen vleesch, ja ziele end al wat ons aen-gaet. Theopompus, Koninck van Lacedemonien, zijnde seer ghepresen, dat sijn Republijcke soo gheluckelick behouden wiert, als hem geseyt wiert, dat dit gantschelick hingh aen sijn wel-ghebieden: Neen, antwoord hy, maer veel eer, aen het wel ghehoorsamen van mijn ondersaten. Daerom oock de Romeynen, haren Iupiter den Behouder niet met Iuno ghetrouwt en hebben, gelijck Jupiter den Donderaar, maer met de Goddinne Pitarchia (beteeckenende gehoorsaemheyt: ) leerende, door dese fabelsche wijsheydt, dat sy all haer wel-varen de gehoorsaemheydt schuldich waren: end dat ghelijck God den in-steller van de Machten is, dat hy oock een verghelder is van gehoorsaemheyt. End, om Goddelicke dingen onder menschelicke te mengen, men leest, dat onder de menschelicke eeren, die aen de helden Davids geschiet zijn, die de meeste prijs ontfanghen hebben, die hem water gingen halen, uyt de putten van Bethlehem. Adino den Hefniter versloech op een-mael acht hondert mannen. Eleasar hadde soo veel Philistijnen om-gebrocht, dat sijn hant, van moetheyt, aen het sweert verstijfde. Abisai heeft een menichte van krijghs- [p. 168] lien neder-ghevelt. Benaja doode een Egyptischen Reuse, end een gheweldighe Leeuw, in de sneeuw-tijt, wanneer dit ghedierte, by ghebreck van spijse, in sijn hittichste verwoedheydt is. Andere Helden hebben oock meer andere cloecke feyten uyt-ghericht: nochtans geen van allen, ghelijck de H. Geest spreeckt, en zyn tot die drye gecomen, die het water gehaelt hebben. Hier van, mijns bedunckens, en can anders geen schijnelicke reden gegeven werden, als de veerdige genegentheyt, end ghehoorsaemheyt, die dese helden bewesen hebben, om met uyterste perijckel van haer leven, de lust end de wille hares Heeren naer te comen. Vervloect is hy dan, die de Richters vloect, end syn overste niet en vreest te lasteren. Petrus end Iudas, twee Apostelen Christi, betuygen, datter in haren tijt gheweest zijn, die de heerschappien versmadeden, stout end hertneckelick hen selven behaghende, end die de heerlickheden niet en vreesden te lasteren. Maer de gheest Gods voecht daer by, dat sy, tot den dach des oordeels, ter straffe behouden werden. End waer souder oock yemant gevonden werden, die dese sorghelicke stort-plaetse soude dorven betreden, dat is, die hem selven belasten soude, op dat hy een ander mochte verlichten, soo hem dese eere end gehoorsaemheyt onthouden wiert? Jae wie souder connen ghebieden, daer niet ghehoorsaemt en werdt? Dat ware soo onmoghelick, als een vader sonder kindt te versinnen. Plutarchus verhaelt, dat Artabanus, in ghespreck zijnde met Themistocles, [p. 169] hem onder andere dinghen seyde, dat van alle uyt-nemende wetten van Persien, dese verre de andere over-trefte, die de Koninghen ghebiedt te eeren, end het beeldt Gods, alle dinghen behoudende, aen te bidden. t Is seker, de heerschappie is als een hooghe end smalle muer, welcken soo ghy niet en onder-stut met vaste pilaren van een eer-biedighe goedt-willicheydt, nootsaeckelick moet ter aerden vallen. t Is een eere vol van last end becommeringhe, end, ghelijck een wel seyde, een heerlicke ellendicheydt, of edele dienstbaerheyt. Tiberius noemdese oock een groot, wildt gedierte. End soo yemant de swaricheydt van te vooren heel wel wiste, daer souden meer heerschappien, als heerschers ghevonden werden. Wie wilt haer van die eere van onderdanicheydt benijden, end hem selven verheffen boven het ghene, daer hy, van Gods weghen, onder ghestelt is. Maer wy zijn hier in velen deele ghebreckich, op dat ick niet en segghe, teenemael goddeloos. Den eenen vermerckt in hem selven (end dickwils met valsche teekenen) een meerder bequaemheydt, als die hem recht end wetten stelt. Het zy alsoo, dat veel-tijdts niet en is: maer uwe wijsheyt sal uw ghemoet doen swellen, end boven uw selven verheffen. Bint evenwel uw oordeel in, op dat ghy van God niet ghebonden en wert. Hy bewaert hem selven de behoudenisse van staet, die ghy door uwe spitsinnige waen-dunckentheyt sout omme-keeren. In allen gevalle moet ghy die bequaem rekenen, die de Heere niet onbequaem ghekent en heeft, [p. 170] om over u te stellen: het zy dan tot uwen besten, of tot uwe straffe. Erkent den hemel, end sluyt u ooghen voor sijne gheheymenissen. Wy moeten soo billighlick, seght Comminaeus, van de Princen vermoeden, dat wanneer sy selfs hare ondersaten, sonder oordeel, souden hebben doen sterven, wy seggen moeten, sulcx niet sonder oorsaecke geschiet te zyn. Soo moeten wy oock ghevoelen, dat het ghene ons onbequaemheyt schijnt te wesen, een bequaemheyt, of wel een bequaeme onbequaemheyt is voor sulcke ghelegentheyt van regieringhe, als wy souden moghen beleven. Men segt, dat de eerste in-vallen van vrouwen de alderwijste sijn, als die enckelick, sonder haer toedoen, van den hemel inghestort sijn. Soo siet me[n] oock dickwils de ongheletterde Overheyden, met eel-bloedighe, natuerlicke voor-slaghen, een saecke soo gheluckelick beleyden, die niemant met alle sijn gheploechde wijsheyt, soude connen op-volghen, jae selfs beginnen. Het natuerlick verstant, dat velen is aen-gheboren, is oneyndich mael nuttigher, als alle de geleertheyt, die ghy op de kosten van uwe slaep end ghesontheyt, naer vele jaren vercreghen hebt. End al waert oock, dat oock dit ontbrack, soo is daer noch de wille Gods, die dese wilt verheffen, end u verleeghen. Stelt de persoone aen deen sijde; de staet van Overheyt, die hem altijd mede-volcht, verbint u ghenoechsaem, tot gehoorsaemheyt end eerbiedinghe. De oude hebben dese plicht, seer nauwelick bewesen: want so haest als yemant tot Coninck ghesalft was, men liep te hoope, om strijt-wijs, de eerste eere aan te [p. 171] bieden. In de Crooninghe van Jehu, een van de kinderen der Propheten, ghesonden sijnde, door het gebodt van Elisaeus, met een salf-fioole, om den Coninck tot het rijcke in te heylighen, naer dat hy de olye op sijn hooft ghegoten, end alle feest-plichten uyt-gevoert heeft, is het volc, dat hem volghde, met een noestighen yver toegeloopen, end haer mantels, onder sijn voeten, werpende, hebben sy het trompet gheslaeghen, end uyt-geroepen, dat Jehu Coninck was; op dat een yeghelijck weten mochte, wie hy soude te eeren hebben. Op sulcken wijse hebben oock dApostelen te wercke ghegaen: de welcke gheloovende dat Christus een weereltsch Coninck was, hebben sy met vele van den volcke, haer cleederen op der aerden ghespreyt, end met een hoogh-feestighe eerbiedinghe uyt-gheroepen, Hosanna, gheseghent sy de Coninck, die daer comt in den naeme des Heeren. De eere, daer de Overheyden in-ghestelt sijn, is in plaetse van alle redenen van eere. De cloeckeloosheyt, ghelijck wy gheseght hebben, en verhindert dese plicht niet: soo en doet oock niet de geringheyt van haer af-komste. Ja te meerder eere, sijn sy weerdich, om dat sy haer Ouders voor-lichten, end haer nae-commers, tot nae-volghinge verwecken. Herodotus verhaelt een loffelicke voor-sichticheyt van Amasis, Coninck van Aegypten: de welcke, in het beginsel van sijn regiering, weynich gheacht sijnde, om dat hy uyt de gheringheyt van het ghemeyne volcxken, ghesproten was: heeft een aerdighe middel versint, om sijn achtbaerheyt met sijnen [p. 172] staet te verghelijcken, end hem selven in behoorlicke waerdicheyt te stellen. Hy hadde een gout becken, daer in hy, end sijn ghenoode gasten ghemeenelick, haer handen ghewent waren te wasschen: het welcke ghebroken hebbende, liet hy daer van een statich beelt ghieten, op dat het in de hooghste plaetse der stadt, Gods-dienstelick soude ghe-eert werden. dEgyptenaers hebben haestelick dit beelt, in groote weerde end eerbiedinghe, ghehouden, soo dat sy weynich misten, van daghelicx haer heylicheyt daer voor te pleghen. Het welcke van den Coninck vernomen sijnde, heeft hy de hoofden des volcx by hem gheroepen, haer verclarende, dat dit beelt, twelck van een yeghelick soo hoog-weerdelick ghe-eert wiert, van het voor-ghenoemde becken ghemaeckt was. Daer naer sijn meeninghe ontdeckende, ick ben, seyt hy, ghelijck dat becken: want soo ick van te vooren een van het ghemeyne volck gheweest ben, nu teghenwoordich ben ik Coninck, end over sulcx Konincklicke eere end aensien weerdich. Het welcke soo levendich end crachtelick, voor dese lieden, gheopent sijnde, hebben sy haer schuldighe plicht met woorden toe-ghestaen, end naer der hant, met alle haer wercken, beantwoort, end met sonderlicke gheneghentheyt bewesen. Dit sijn wy schuldich naer te volghen, sonder eenige voorgaende conditien op te soecken, daer in wy misschien onse Magistraten, of haer voor-ouders, in voorgaende tijden souden moghen ghekent hebben. Sijn sy on-edel end ongeboortich van stamme, eert haer te meer, omdat sy door [p. 173] haer eyghen deught veredelt werden OVID. Non census, nec clarum nomen avorum, Sed probitas magnos, ingeniumque facit. Dat is: Noch goet, noch bloet, noch ouders craeckt: Want deught end gheest den eel-man maeckt. Daerom seyde Bion seer wel tot Antiochum: O Coninck, soo ghy schutters van doene hebt, ghy en vraeght niet van waer sy syn, maer stelt hun een wit voor, end kiest de ghene, die het best raecken: ondersoeck oock soo de andere, niet van waer, maer wie sy syn. Ulpianus, die over al klinckt in onse rechten, was van ghemeene af-comste, in Syrien geboren sijnde, nochtans heeft hy, door sijn deugt end geleertheyt, verdient te wesen voocht van de Keyser Alexander, end gelijck als Gouverneur van het gantsche rijcke. Die alle de historien sal neerstelick insien, sal sekerlick bevinden, dat meest de grootste verstanden, uyt gheringhe huysen gesproten sijn. Onse Heere Christus selve was een timmerman, end wiert oock soo verachtelick genoemt. Sijn beroemste voorvader David was een herder, sijn moeder een arme verworpene dienst-maecht. Wat waeren oock dApostels anders als visschers, end geringhe arbeyts-lieden? Het wiert oock Ciceroni verweten, dat hy een nieuw, on-edel mensche was, onlanghs uyt de aerde gheboren. Maer wat antwoort hy? T is beter, segt hy tegen Salustium, door myn eyghen daden te bloeyen, dan [p. 174] de luyster end het gheruchte van de ouders te ghebruycken: end alsoo te leven, dat ick myn na-commers een beghinsel van adel, end een exempel van deught ben. Agathocles, Coninck van Syracusen was een pot-backers soon: soo was oock Virgilius, de Prince van de Latijnsche Poëten. Horaty ouders waren vry-ghelatene: Aeschinis vader was een beuling-maker. Eumenes Cardianus, een vande nae-volghers van Alexander Magnus, heeft soo armen, verachten vader gehadt, dat hy ghenootsaeckt was, met waghen of slede, de kost te winnen. Met reden, placht Socrates te seggen: wy en oordelen niet het beste graen te wesen, dat op het fraeyste lant wast, maer dat best voet: soo en keuren wy oock niet voor een goet bequaem man, of goet-willige vrient, die vermaert is van gheslachte, maer die uyt-nemende van deughden is. LUCAN. . . . . Perit omnis in illo Nobilitas, cujus laus est in origine sola. Dat is: Den adel heel in hem vergaet, Die alleen op syn afcomst staet. t Is dan even-eens van waer wy zijn, als wy maer zijn, die wy behooren te zijn. De af-comste is maer een schaduwe, de eyghen deucht is het lichaem, ja lijf end ziele, end al wat wy zijn. Is mijn vader duyster gheweest, wel aen dan, ick sal hem licht end claerheyt gheven: is hy veracht gheweest, hy sal nu in my vereert [p. 175] werden: is hy schandelick van leven geweest, mijn deucht sal dit verwijt bedecken. Maer wy verloopen ons in desen deele, op het alder-uytterste. Onse Eylanden hebben voornemelick dit ongheluck bejeghent, dat meest alle de oude geslachten, door troubel end verwoestinghe, of verjaecht, of uyt-ghestorven zijn. Soo dat nu de beste huysen, ten meeren-deele, door haer eyghen deucht end neersticheydt, of wel door de goede diensten end vlijtighen arbeyt van haer naeste voor-ouders, op-gecomen zijn. Wat can daer loffelicker wesen? Men sal nochtans tot spijt en spot van dese luyden, haer ouders te berde brenghen, haer gheneeringhe verhalen, end alles voort-bringhen, dat wy meenen tot verachtinghe van dese goede Heeren dienstich te wesen. Rechte kinderen van Noach, die haer Vaders schaemte ontdecken, daer sy vol van schande zijn! maer sy ontdecken de eere, end segenen, met Bileam, daer sy meynden te vloecken: immers soo oordeelent alle de Godsalighe. Let wel op u stuck, vrienden! God, de conscientie, ja u eyghen wel-varen, roepen u tot lof end eerbiedinghe van die groote onder-Goden. Wie u ontfangt, seght Christus tot sijne Apostelen, die ontfangt my, end wie my ontfanght, die ontfanght hem, die my ghesonden heeft. Dit moet hier oock ghelden: Die de Overheyden, met alle beleeftheyt end eer-biedinghe ontfanghen, die ontfanghen oock Christum, die sulckx bevolen heeft, end met exempel voor-gegaen: end in Christo eeren sy God, die hem end dese gesonden heeft. Maer ghelijck wy over-lastich end lasterlick [p. 176] zijn, int verwijten der af-comsten; soo sijn wy oock onrechtveerdighe uyt-legghers van de eyghene daden end raeden der ghene, die alle haer sorghe end onruste tot onsen vrede end wel-varen aen-legghen. Wy willen Richters van onse Richters wesen, end van alle dinghen bescheyt hebben, daer wy nochtans moeten af-gescheyden sijn. Wy bannen onder ons selven een algemeyne vier-schare, die gheen saecken ter weerelt of mijden, of ontgaen connen. Elck een is daer een Rechts-geleerde in den oppersten trap; niemandt wort hier uyt-ghesloten, als die de zedicheyt in-bint; niemant toe-ghelaten, als die vermeten end oproerigh is: ghelijck wy meest alle sijn. De punten van beschrijvinghe moeten selfs door den alambijck van onse ydele herssenen over-ghehaelt werden: gheen heymenissen van staet, daer wy niet en willen indringhen. Alphonsus een van de Koningen van Spaignen, heeft eertijts durven segghen, dat soo hy in het begin, by de scheppinghe der weerelt gheweest hadde, hy soude veel dingen beter end geschickter gheordineert hebben. Soo bestaen wy oock te spreken, niet eyghentlick end on-middelick van God, maer van onse Overheyden, die ons voor Goden bevolen zijn, ghelijck de Heere des hemels verweerdight heeft sijnen naem haer mede te deylen. Daer en wort niet besloten, dat wy buyten ons oordeel uyt-sluyten; niet bedecktelick beraemt, dat niet openbaerlick ontfaemt wert. Wy sijn Barbiers, end wy willen van de schoen oordeelen; end daer wy maer knechten zijn, willen wy de groote Heeren spelen, jae [p. 177] de selve onder de spiesse jaghen. Het volck, segt yemandt, zijn vreemde beesten, sy slachten de dochters die de geele sieckte hebben: haer mage is dan swack end vervuylt, end sy willen dan de scherpste end onverdouwelickste spijse ghebruycken. Soo doen wy gemeenelick, daer wy ons bysonder leven niet recht en verstaen, end veel-tijts onbequaem zijn, om ons eyghen huysghesin te regieren, daer setten wy ons in de stoelen van de Over-opperheyt: niet alleenlick ons eygen lant, maer alle rijcken end heerschappien des weerelts, onder ons ghebiet end beleydinghe stellende. Om wat te seggen, in een groote end merckelicke saecke: wat heeftmen al gheraest end ghedwaest van de onlangsche gevangens, die gheen cleyn deel van onse staet waren? Wat glosen, wat besluyten, jae wat vonnissen zijnder gegaen, doen het vonnisse noch in twijffel hing. De Richters selve waren veroordeelt, om dat sy haer oordeel soo langhe op-schorten: de treffelickste van het lant wierden over al betichtet, end naer de ghevanghenisse versonden, om dat sy dese ghevanghens, niet gepastelick voort en hielpen, wanneer end met sulck een straffe, als het dese meester-luyden goet dochte. End noch was het vonnisse onrechtveerdich, om dat sy niet alle in de selve straffe ghewentelt wierden. Christus en wiert maer gebeden, dat hy eenich erf-goedt soude helpen verdeelen: maer hy gaf dese vraghe voor antwoorde: Mensche, wie heeft my een Richter of Deyler over u ghestelt? Maer hoe cont ghy lieden dit oordeel u aen-draghen, haer sulck een menichte van de treffelickste Hee- [p. 178] ren mede begaen gheweest zijn? Ten is niet ghenoech, vrienden, dat yemant schuldich end strafbaer is, de persoonen met alle haere omstanden, den tijdt, het heel begrijp van de regieringhe moet aen-ghemerckt worden, daer in ghy teenemael blint zijt, ghelijck het oock nuttich is, dat ghy zijt. Daer vallen somtijts ghelegentheyden voor, dat de Iustitie (nochtans met Justitie) moet naer-gelaten, of oock wel uytgestelt werden. Hoe dat Augustus hem meer verhitte, in het straffen der ghene, die naer sijn leven stonden, end den staet sochten om te keeren, te meer wiessen sijn vyanden. Maer wat raede een vrouwe? het was een vrouwe, maer de sijne; een vrouwe, maer een Keyserinne. Laet ons beproeven, seyde sy, contrarie middelen, als wy te voren gebruyckt hebben: in plaetse van te straffen, laet ons vergheven; in plaetse van te ontdecken, laet ons, by oogh-luyckinge, toe-decken. Sy gelaten haer dan, dat sy de besweeringen, end tsamen-rottingen van Cinna, de neef-sone van Pompeus de groote, niet en gheloofden: end doen heeft eerst alle de mis-orden end tsamen-spanninge, beginnen op te houden. Daer zijn dikwils sulcke ontstelde, vervuylde lichaemen, die met suyverende ghenees-drancken veel eer souden om-ghebracht, als tot een vaste ghesontheyt gebracht werden. Soo zijn oock somtijdts de lichamen van staet: de quade humeuren werden somtijdts beter van haer selven verteert, als door geweldige crachten uyt-ghedreven. Tis menich-mael veel beter eenighe dinghen in verghetenheyt te begraven, als veel stancks ende vuylicheyts op te halen. [p. 179] Diaeta saepe melior Chirurgiâ. Men vont, naer de doot van Lysander, een Oratie onder sijn papieren, die hy ghemaeckt hadde, om te bewijsen, dat de Koninghen van Sparten door keure, end niet door recht van gheboorte, behooren te regieren. De Ephoren (dit waren gelijck de weereltlicke Bisschoppen van de Koninghen) vonden gheraedsaem den over-ledenen te beschuldighen, end sijn proces te maken, om dit schadelick ghevoelen uyt te bannen: Maer Cratides heeftse wijselick verhindert: want het is, seyd hy, beter te bedecken, als qualick te verwecken. Aen dander zijde ghebeurt het oock wel, dat het nootsakelick zy, den ghemeenen wech end maniere van rechten achter rugge stellende, een middel aen te gaen, die de natuere, de reden, de billickheyt end menschelickheyt schijnen teenemael te verwerpen. Den blixem wort ghesien, eer den donder ghehoort wert, nochtans weten wy, dat de wolcken eerst moeten scheuren end gheluyt gheven, al-eer dat kletterighe licht hem selven uyt can werpen: alsoo, seght Plutarchus, gaen somtijts de straffen voor de beschuldingen end vonnissen. Den huydighen Koninck van Vranckrijck heeft hier van onlangs, dien hoochweerdighen tijtel van Louijs le Iuste vercreghen. Tis seker, dat desen wech uyt der maten sorgelick is, end niet dan in de alder-uytterste dinghen en moet ghebruyckt werden: nochtans is hy somtijdts soo noodich, als snijden end branden, daer eenighe leden of verrot, of ghestorven zijn. Wat seggen de Oude, maer voornemelick Seneca, van Alexander de Groote? Sy en bestraf- [p. 180] fen hem niet, dat hy Parmenicon heeft doen dooden, sonder hem ghehoort te hebben, maer dat hy oock alsoo Calisthenem heeft laten om-bringhen, die anders gheen macht, noch wapenen en hadde, als sijn boecken; gheen anderen aenhanck, als sijn leerlinghen. Het was doen, dat een yeghelick uyt-riep, Dat is een misdaet in Alexander, die noyt en sal uyt-ghewischt werden, wat deucht end vromicheyt datter oock in hem zy. Soo men seght, dat hy veel milioenen van Persianen om-gebrocht heeft; men sal segghen, maer hy heeft Calisthenem vermoort. Soo men voor-leght, tot syn lof, dat hy Darium verwonnen end vernielt heeft, die sulck een machtich rijcke besittede; men sal weder antwoorden, om hem te berispen, maer hy heeft Calisthenem doen dooden. Soo dickwils als men verhalen sal, dat hy alles, tot de groote zee toe, onder-worpen heeft, end het rijcke van de Macedoniers, van den uyttersten hoeck van Thracien, tot de eynden van Oosten uyt-ghestreckt heeft: men sal segghen, maer tegen alle order van Iustitie, heeft hy Calisthenem om-gebracht. Daer zijn vele, end verscheyden exempelen, in alle de Outheydt, die dese schijn-wreetheyt bevestighen, end vele redenen, diese connen rechtveerdighen. Maer wie sal dit de Ghemeente wijs maken, jae wat behoefden sy des wijs te wesen, soo sy met een geruste onderdanicheyt, sonder pleyten, of teghenspreken, haer ghehoorsaemheyt bewesen? Dat voor-recht hebben alle menschen, maer voornemelick de Overheyden, datmen niet en moet vermoeden, dat sy yet, door bedroch, of onrecht- [p. 181] veerdicheyt, uyt-richten. De liefde, seght den Apostel, en draecht haer niet on-eerlick, sy en wordt niet verbittert, sy en denckt gheen quaedt. Maer waer is die nu ghebleven, Christenen, soo ghy anders cont Christenen wesen, end nochtans gheen liefde hebben. De gheleghentheyt van onse staet, heeft onlangs seer groote schuddinghen gheleden: het kint was nauwelicx geboren, het soude wel soo haest in de wieghe verstickt hebben: wy hadden qualick de lucht gesien, of wy waren haest, door onderlinghe verwerringhe, in onse voorige slavernie weder-ghekeert. End noch en hebben wy niet ghedaen. Ongemeyne sieckten vereyschen oock ongemeene baet-middelen: tot een harden quast was een harden beytel van noode. De Magistraten zijn dan verandert, de Predicanten uyt-ghesonden, de heymelicke vergaderingen verstoort geworden. Hier van zijn al de tranen: dit is de stoffe, die so veel galle end bitterheyt veroorsaeckt. Ick en weet maer int gros, het uytterlick beleyt van dit noot-schickelick treur-spel, daerom en sal ick hier tot het levendich niet snijden. Maer dit segg ick, als een uytterlicke doot-reden: Niemant en moet hier dencken, datter yets gheschiet is, sonder merckelicke end dringhende oorsaken van staet, die onse Overheyden daer toe ghelijck geperst end ghedwonghen hebben. Dese middelen hebben sy hoochnoodich gheacht, tot een gevoechelicke her-stellinghe, end heylsame behoudenisse van onse regieringhe. Maer laet ons met vriendelicke beleeftheydt malcanderen bejeghenen: [p. 182] Neemt (maer verre zy het van onse ghedachten) dat yemant onder u lieden eenich onghelijck gedaen zy, dat uwe voor-rechten vertreden, uwe ghewoonelicke vryheyden wech genomen zijn; dit onghelijck, vrienden, is in ghelijck verkeert gheweest, door de onghelijcke feylen die onder ons waren. Ons eyghen wel-varen heeft dit vereyscht, end wy souden vergaen hebben, soo wy soo niet vergaen en waren. Merckt, wat Quintilianus seght, maer verstaet het met onderscheyt: Quis credat ulla jura conditionis ejus esse, ut aliquid non liceat & necesse sit? Dat is: Wie soude ghelooven, datter eenighe rechten sulck een bedingh hebben, datter yets niet en soude gheoorlooft zyn, end nochtans noodich zyn? Men moet oock somtijts vergif ghebruycken, om vergif te verdrijven; een wonde maecken, om een wonde te genesen. De ghenees-meesters segghen, dat de vier-daechsche koortse de vallende sieckte gheneest: end men bevint, dat groote stormen de lucht suyveren, end de cracht end jeught van de Elementen verwecken. Soo gaet het oock met de staten end regieringhen: daer moeten somtijts scherpe end bijtende winden waeyen: daer moeten oock, als het immers de uytterste noot soo vereyscht, hier end daer eenige tacken ghesnoeyt, sommighe oock uyt-ghesneden werden, op dat het vier door den heelen boom niet voort en cruype. Crudelem medicum intemperans aeger facit, seght Publius. Seldsame sieckten begeeren seldsame ghenesinghen. Tis waer, dat een steen, al is hy selfs qualick gheleght, niet lichtveerdelick en moet ont-leght [p. 183] werden: so en moeten ooc de Horselen niet gaende gemaect werden, daer sy stillekens neder-sitten. Ick houde de vermaninge van Augustus, die hy aen den Raedt dede, seer nuttich end heylsaem in alle regieringen: Behout, segt hy, standvastelick de wetten, die een-mael ghestelt zyn, sonder eene van de selve te veranderen. Want de dinghen, die in haren staet, end de selve blijven, hoewel sy wat ergher zyn, nochtans zyn sy nuttigher voor de Republijcke, als die, door vernieuwinghe, al waren sy oock beter, in-ghevoert werden. Non convalescit planta, quae saepus trans-fertur, Een boom, die blijft, die best beclijft. Want door dese nut-schijnighe veranderinghen, zijnder veel rijcken end staten om-ghekeert: end die swack end onghesont waren, zijn door ghenees-middelen uytterlick verdorven. Cicero seyde teghen Antonium: Hoc jus ipse Iupiter sanxit, ut omnia, quae Reipublicae salutaria sunt, legitima & justa habeantur. Dat is: Dat recht heeft Iupiter selve gestelt, dat alle dinghen wettelick end rechtveerdich moeten ghehouden werden, die heylsaem voor de Republijcke zyn. Dit moet oock heylsamelick verstaen werden: want ten is niet altijts goet, dat op de nutticheydt van de regieringhe siet: want, ghelijck Augustinus getuyght, Mentiri non licere, nec pro Dei laude, Dat men niet liegen en mach selfs niet ter eeren Gods: soo en mach men oock om geen bedenckinghen ter weerelt, een hayrbreet af-wijcken van die Goddelicke heyr-bane der gherechticheyt. Den hemel vermenghe liever met de aerde, als dat wy de meeninghe van Iason Thessalus of toe-staen of naer- [p. 184] volghen souden: welcke, niet sonder toestemminghe heeft durven segghen, dat het nootsaeckelick was, in cleyne dinghen, van de gerechticheyt af te gaen, die de selve in groote dinghen behouden wilde. De Goddelicke end natuerlicke gherechticheyt, moet altijt vast end onbewegelick blijven: men mach geenderhande quaet doen, op dat daer goet uyt volghen soude, jae wy moeten selfs alle schijn van quaedt schuwen, willen wy een-mael God schouwen. Het ware beter, dat de heele weerelt, dat onder dat boven ghekeert wierde, als dat een onnoosel, selfs tot behoudenisse van een heel landt, jae van het heele gheschepsel, soude om-ghebracht werden. Maer dit wil ick seggen: soo lange de grontwetten van een landt, in haer gheheel blijven, (end die moeten, door alle middelen, behouden werden) datter gheen gewelt op de conscientien ghedaen, noch het recht van God end de natuere gheschonden werden, wy moeten altijdts de ghewilligen hals bieden onder het jock van het weerelts opper-gebiet. Ja al hadden wy selfs onrechtveerdighe Magistraten, wy moetense evenwel rechtveerdelick eeren. Wy mogen haer feylen besuchten, maer wy moeten haer ampt gheduchten. Wy moeten selfs seghenen, die ons vervloecken, end bidden voor de ghene, die ons verdrucken, end vervolgen. Aristides onrechtveerdelick, om sijns deuchts wille, in ballingschap verdreven zijnde, heeft sijne Goden ghebeden, dat het de Griecken, sijne landt-ghenooten, altijdts mocht wel gaen, end dat sy den wensch van hare begeerten vercrijgen mochten. [p. 185] Ja, dat noch meer is, doen Xerxes met die groote Vlote, end crachtich gewelt van volck, naer Griecken-landt op-trock, om het selve te verwoesten end uyt te roeyen, hoe-wel hy doen noch Ballingh was, heeft Themistocli haeren Velt-oversten, met alle hulpe end raet getrouwelick by-ghestaen, soo dat hy een merckelicke oorsaecke was van die vermaerde victorie, die de Griecken, by Salamijnen, soo loffelick vercreghen. End Phocion, dien God-vruchtigen Vader-lander (van welcke men segt, dat hy noyt en is ghesien gheweest te lacchen, of te krijten) en heeft niet alleen soo wel in oorloge als in vrede, alle sijne crachten van ziele end lichaem aen-geleyt, ten dienste van sijn lieve Vader-lant: maer doen hy, met een goddeloose ondanckbaerheyt, in plaetse van alle vereeringhe, van sijn eyghen mede-burghers, ter doot veroordeelt was, heeft hy, het doodelick fenijn in-drinckende, dat hem tot dien eynde gebrocht was, sijn sone doen aensegghen, dat hy sijn Vader-lant, om sijns vaders doots wille, niet haten en soude, maer, dat hy met alle God-vruchticheyt, de wrake nederlegghende, het selve ten uyttersten verdedighen end helpen soude. Soo moeten alle ghetrouwe Vader-landers gheaert zijn, end liever het uytterste verdriet end onghemack uyt-staen, dan sijn Vader-lant te becladden, end sijn Overste te onteeren. Ick bidde u dan (een van uwe gheringste mede-landers, doch niet de gheringste in trou-hertighe gheneghentheyt) u, segg ick, die ergens in meent ghequetst of vercort te wesen, ontgevet u [p. 186] selven, end denckt dat u niet bejeghent is, dat ghy niet weerdich waert, ten minsten dat uwe sonden niet verdient en hebben. Hoe can u dat mis-commen? Want zijt ghy schuldich (daer van ick aen uw Gewisse beroepe) ghy brengt u eyghen oordeel mede: zijt ghy oock bewust van niet misdaen te hebben (maer let wel neerstelick op u stuck, al-eer ghy den eersten steen op-neemt) verblijt u dan met de Apostelen, dat ghy weerdich zijt, in onschult, versmaetheydt te lijden. Vreest God, seght Petrus, eert den Coninck, weest met alder vreese, de Heeren onderdanich, niet alleenelick den goeden ende redelicken, maer oock den harden. Want dat is ghenade, ist dat yemant om der goddelicker conscientie wille, swaricheyt verdraegt, lijdende tonrechte. Gheeft dit aen u Vader-lant, dat ghy goet end bloedt, jae heel u selven schuldich zijt. Hoort, hoe Fabius sijn sone, by Silium Italicum, aen-spreeckt. Iamque hoc, ne dubites, longaevi nate parentis, Accipe, & aeterno fixum sub pectore serva: Succensere nefas patriae, nec foedior ulla Culpa sub extremas fertur mortalibus umbras. Dat is: Ontfangt dit, ô myn soon! van my, nu out van jaren, End legghet by u wech, om eeuwlick te bewaren: T is schendich op syn lant verstoort end gramt te syn, Geen meerder vleck of sond en comt in dhelsche pijn. Nullus est casus pro dignitate & libertate patriae non [p. 187] ferendus. Daer en is gheen geval, dat wy voor de weerdicheyt end vrijheyt des Vaderlandts niet dragen en moeten: seght M. Tullius, de vader van sijn Vaderlant. Maer siet wel toe mannen, dat ghy u selven niet te seer, noch te vroeg en rechtveerdicht. Ick laete nu de leer-pointen, end staet-regelen aen deen sijde staen (ick gheloove, naer den aert der liefde, dat vele van u de selve, met een goede conscientie, heel anders als andere verstaen mooght:) maer wie can die oneerbiedighe hevicheyt verschoonen, die sommighe van u met handen end tanden met spreken end schrijven, soo onrustelick bewesen hebt. Dan tis beter een gordijne hier voor te schuyven, end de roove niet af te krabben, die onse wonde begint te overdecken. Tis tijt end meer als tijt, dat wy ernstich overdencken, hoe wy de schade Josephs in haer gheheel sullen stellen, end de breucke Zions van nieuws uyt haren val sullen op-richten. Laet ons dan met de werck-lieden van Esdras end Nehemia, het trouweel in deene hant, end het sweert in dander nemen. Laet ons Jerusalem op bouwen, end met eenen op onse hoede sijn, dat wy van onse vyant niet verrascht en werden. Maer gelijck int op-trecken van den eersten tempel, noch hamer, noch beytel, noch eenich yser werck-tuygh ghehoort en wiert, laet ons oock in alle stilheyt by een commen, end alle bitterheyt end af-gunste neder-legghende, malcanderen in vrede end eenicheyt omhelsen: om alsoo onse dier-ghekochte vryheyt gesamentlick te beschermen, end een gheluckich leven te leyden, in alle God- [p. 188] salicheyt end eerbaerheyt. Hier toe dient ghy dan, die van ons lichaem end staet, door plaetse of gheneghentheyt, nu wat vervremdet zijt, met den alder-eersten een middel te beraemen, om u selven heylichlick met uw Overheyden end even-naesten te versoenen. Biet maer uw gheneghentheyt aen, met alle Goddelicke wijsheyt, u selven bewijsende vreedsaem, redelick, gheseggelick, ongeveynst end vol van goede vruchten: ick en twijffele niet, of ghy sult by ons Alexanders, Cesars, Scipiones, end dierghelijcke helden meer vinden, die haer grootste eere end triumphe in verghevinghe end ghenade ghestelt hebben. Daer sijn veel Godvruchtighe zielen, die dat van herten wenschen, die oock, naer alle hope, haer gedachten daer in oeffenen, of sy eenighen wech daer toe conden bereyden: maer het begin moet van u commen, wilt ghy tot u selven commen: ghy moet de moedicheyt af-legghen, wilt ghy sachtmoedicheyt bejeghenen: end met alle beleeftheyt kloppen, wilt ghy ingelaeten werden. Den tijt is nu ten uyttersten, de stilstant van wapenen schijnt ons weder tot de uytterlicke wapenen te leyden, die ons, hoop ick innerlick onder den anderen ontwapenen sullen. Hier toe waere seer nuttich het loffelick ghebruyck van die van Athenen: de welcke naer dat sy uyt haer Vaderlant verdreven waren, end ellendelick in ballinckschap haer leven om-brochten: hebben sy, door Thrasybulum in haer voorighe vryheyt herstelt sijnde, een openbaer verbot gestemt end vercondicht, dat niemant eenich ghewagh van [p. 189] voorgaende saecken soude op halen, of eenichsins gedencken: het welcke oock, naer der hant, van de Romeynen end andere volckeren seer gheluckelick is ghebruyckt gheweest. Het is dan van noode, dat wy beginnen die sect-naemen uyt onse monden te bannen: dat wy malcanderen soo over-dweersch niet meer aen en sien. Tis seker, datter veel bittere moetwillighe gheesten selfs aen beyde zijden, ghevonden werden, maer wat vermogen dat de goede, die oock haer billick ghetal maecken? End hoe vele sijnder, die uyt een middel-maetich segh-woort, in quade na-denckinghe ghecommen sijn? Hoe vele, die haer aen dander sijde verpant hebben, sonder dat sy de gront, of eenich recht bescheyt ghesien hebben? End hoe vele noch, die in eenvoudicheydt des herten, niet anders van die Goddelicke leer-pointen ghevoelen en connen, end die nochtans goet end bloet souden by-setten, om haer Vaderlant tot den uyttersten noot te beschermen? Willen wy die alle ghelijckelick voor het hooft stooten, sonder onderscheyt, sonder mede-lijden? Broeders, seght den Apostel, spreeckt niet qualick van malcanderen: wie van synen broeder qualick spreeckt, end synen broeder oordeelt, die spreeckt qualick van de wet, end oordeelt de wet. Ende ist dat ghy de wet oordeelt, soo en syt ghy geen dader der wet, maer een oordeelder. Hoe deerlick soudet met ons ghegaen hebben, so Christus onse voet-stappen, end niet wy de sijne hadden moeten naer-volgen? Hy is voor ons ghestorven, als wy ongoddelick, als wy sondaers, als wy sijne vyanden waren. Ick laete [p. 190] elck een de teghen-stellinge bedencken: men siet ooghschijnelick, hoe verre wy aen dander sijde van dese volcomentheyt af-wijcken. Tis verloren, mannen, wy moeten ons pijl-busselken wel te samen houden, willen wy niet te samen vergaen. De eenicheyt heeft onse staet gemaeckt, de selve can die ooc alleen behouden. Concordiâ res parvae crescunt: discordiâ maximae dilabuntur. Eendracht maeckt macht: Dat is ons devijs, end de gront van onse regieringhe. Tis seker, dat Vegecius seght, Nulla quamvis sit minima natio, citò potest ab adversarijs deleri, nisi proprijs simultatibus seipsam confecerit. Verstaet: Daer en can gheene, selfs niet de minste natie, lichtelick van de vyanden uyt-gheroeyt werden, ten sy dat sy haer selven, door eygene oneenicheyt, in verderffenisse brenge. Sy weten wel onse vyanden, dat wy hier door alleenelick, naer menschelicke ghissinghe, connen verswackt end om-gekeert werden. Wy hebben oock alreede ghesien, ghelijck wy noch daghelicx vernemen tot ons jammerlick leet-wesen, wat consten wat treken, end allerley list-wercken, daer toe aen-gheleyt werden. Wy mogent op dese end op gene schuyven, die misschien oock somtijts niet even reyn en sijn, het meeste quaet comt ons van dat Loyolitische gebroetsel, die zee end lant om-loopen, om een Paus-ghenoot te maecken, end als hyt geworden is, soo maecken sy hem een sone der hellen, tweemael meer dan sy syn. Seer wel can op haer ghepast worden de aenspraecke, daer mede Iuno een helsche Goddinne te hulpe roept: [p. 191] Tu potes unanimes armare in proelia fratres, Atque odijs versare domos: tu verbera tectis, Funereasque inferre faces, tibi nomina mille, Mille nocendi artes Dat is: Ghy cont der broeders vreed tot krijgh end onrust keeren, Ghy cont, door haet end nijt, de huysen gantsch verteeren: Ghy brengt veel plagen in, door helsch end droevich vier, Om schaeden end te doon een duysent-constich dier. Dit sijn de spijen, die, op belofte van groote verdiensten, over al uyt-ghelaten werden, om onse swackheyden op te soecken, end dat doodelick twist-saet onder ons te werpen. Sy hebben geleert met een ergherlicke naevolghinghe, dat de vorst der vrede seght: een yeghelick Koninckrijck, dat teghen hem selven ghedeylt is, wort verwoest: end een yeghelicke stadt of huys, dat teghen hem selven ghedeylt is, en sal niet langhe staen. Dit is ghewisselick over al, end in alle tijden ghebleken, ghelijck het van het beghinsel der weerelt is versint gheweest. Door dese schaedelicke peste, sijn de Joden eertijts van den anderen gescheurt, end een smaedelicke proye van de heydenen gheworden. Jae noyt en isser eenich rijcke om ghekeert, noyt eenighe volckeren uytgeroeyt, daer de eenicheyt, end onderlicke verbintenisse vast ghebleven is. Doen Scipio den Africaen die krijghbare stadt van Numantien, naer [p. 192] veel-vuldige neerlagen van het Roomsche volc, nu eyndelick overwonnen hadde, vraeghde hy Tyresium, een Prince van Celten, door wat oorsaecke Numantien, van te vooren onwinbaer, nu op het laetste tonder ghebracht was: de eenicheyt antwoorde Tyresius, heeft victorie, de oneenicheyt verderf gebaert. Wat behoeven wy elders exempelen te soecken? De hoof-stadt end de pracht van het Boheemsche rijcke, dat wy noch met versche tranen besuchten, can ons in plaetse van allen wesen. Maer de hant van dit seer, end met eenen van dit panneel. Ick hope, gelijck ick oock vierichlick bidde van God de Heere, dat wy ons, tot onsen besten, in sulcke droevighe voor-daden, heylichlick end heylsaemelick sullen spieghelen: end dat wy alle in liefde, vrede, end eenicheyt met den anderen verknocht sijnde, God end onse Overheyden sullen erkennen, onse schuldighe onderdanicheyt bewijsen, end hier in hope, hier naemaels met der daet, die oneyndelicke onsterffelickheyt beerven, die vreught ghenieten sullen, die ons gelijck in soeticheyt verswelgen, end in alle eeuwicheyt met een onveranderlicke gelucksalicheyt sal becroonen. Feliciter, Feliciter. |
FINIS |
Tekstkritiek |