CAROLUS ANTONIUS WETSTENIUS
C A R M E N    S E C U L A R E
IN DUCENTESIMUM ACADEMIAE
LUGDUNO-BATAVAE
NATALEM.


Breda 1825.

Op het tweede eeuwgetijde van Leijden’s Hoogeschool.
De vertaling in het Nederlands is van Abraham N. van Pellecom (1783 - 1849).
UBL 567 B 16.

Continue

Festa cano; quis dicta dies semel omne per aevum
    Emicat Eoö cardine, festa cano.
Ik zing het heuglijk feest, dat door elk’ eeuwkring heen,
Aurora’s rozengloed slechts eenmaal blij bescheen!
Bina frequentatis clauduntur saecula ludis,
    Ut pia Cecropiam Pallada, Leida, colis;
Een tweetal eeuwen sluit haar’ loop met vreugdespelen,
Sinds gy, ô Leyden! moogt in Pallas gunsten deelen,
(5)Pallada Cecropiam, Phoebumque Novemque Sorores;
    Sacra sub ignoto rite peracta polo;
In vreemde hemelstreek hare outervlammen voedt,
De Muzen en Apoll’ als uw beschermers groet,
Ingenuasque, potens quîs Roma superbit, artes,
    Inclyta quîs olim claruit Hellas, alis.
En nutte kunsten kweekt, waar Rome’s trots op boogde,
Wier glans weleer de roem van Griekenland verhoogde. -
(10)Si tibi virgineum colles Helicona propinqui,
    Si Clariam Rheni retulit humor aquam,
Voerde u de aloude Rijn, daar hij zijn golfschuim spat,
De mildste stroomen toe van zuiver Hoefbronnat;
Saepe dato caluit, sublato saepe refrixit,
    Thure Camoenarum, Sorte premente, focus.
Toch zag het Negental, bij bange lotbezwaren,
Haar wierook soms ontvlamd, soms dooven op de altaren;
Fana per et lacos, nullo prohibentur, verendos
    Volvitur infensae lubricus orbis Herae;
Daar ’t wisselend fortuin, dat deugd noch Godheên eert,
Het immer rustloos rad naar eigen wetten keert.
(15)Ardua vernantia generosaque coepta juventae
    Rarior includit fine senecta pari.
Vaak volgt der jeugd, die palm en eerlaurier zal blinken,
Een grijsheid, die den krans haar weêr van ’t hoofd doet zinken.
Qualescumque tamen, solemni luce, silere
    Nos vetat, et resides increpat urbis amor;
Maar hoe ook ’t los besliss’, zucht voor mijn vaderstad
Eischt, dat haar Burger, haar ter eer, nu ’t speeltuig vatt’.
(20)Urbis, ab exceptis cui gloria parta Camenis
    Solis inoccidui complet utramque domum.
ô Stad, die van de roem der zangrige camenen,
Die ’t oost en ’t west doorklinkg, uw’ luister moogt ontleenen,
Leide, fave; vigilata tibi cape fronte serena
    Carmina, laurigeri carmina civis opus.
ô Leyden, juich! ontvang in gunst het jubellied,
Dat thans uw Dichter, met omlauwerd hoofd, u biedt,
Dicta Maroneo Patriae lugenda cothurno
    Bella; Maroneae res erat ista tubae.
Die eens, (ô stof, wel waard naar Maro’s lier te dwingen!)
Op hoogen heldentoon ’s Lands krijgsnood mogt bezingen,
(25)Nunc Elegis rerum fastigia summa remensi
    Fluctimus Aonias orbe minore rotas.
Maar nu, met zachter galm, een blijder feestvreugd’ maalt,
En ’t brieschend hengstgespan in enger perk bepaalt. -
Auriaci victoris opus, stata sacra Minervae
    Ordiar, adsertis sacra recepta focis.
Oranje’s Held! ’k zing uw gesticht, Minerva’s tempel,
Voor eeuwig hier gegrond; ’k betreê den heilgen drempel:
(30)Vos modo, Phoebe potens citharae, Phoebique secutae
    Vocali comites ex Helicone Deae,
Gij, Phebus, Dichtren-God! en gij, Godinnenschaar,
Die steeds uw’ zangtoon huwt aan t klinken van zijn’ snaar!
Adspirate mihi; nemoris vetus incola vestri
    Orgia si plectro vestra decente colo.
Bezielt mij, wien uw loof reeds mogt de kruin omslingren;
Opdat ik thans de lier bespied’ met vlugge vingren.
Festa vocant; quîs dicta dies semel omne per aevum
    Emicat Eoö cardine, festa vocant.
Ter feest! het is de dag, dien door elk’ eeuwkring heen,
Aurora’s rozengloed slechts eenmaal blij bescheen!
(35)Quis tibi facundas umquam sperasset Athenas,
    Quis tibi Castalias, Rhene Batave, Deas;
Wie zag, Bataafsche Rijn! aan de oevers van uw plassen,
’t Beroemd Athene, wie Castilië’s loovren wassen,
Alpibus aëriis quum praecipitatus aperto
    Tramite misceres rauca fluenta mari;
Toen gij, van d’Alpentop ter neêr gestort met kracht,
    Uw’ vloed, langs open baan, der zee ten offer bragt,
(40)Adcola vicinis quum rara mapalia ripis
    Spargeret incultus, fortis ad arma tamen?
En ’t landvolk, dat in moed nooit voor een ander zwichtte,
Slechts hier en daar een hut aan de eenzame oevers stichtte?
Jam tum clarus eras, jam tum taurina movebas
    Cornua, Tarpejo suspicienda Jovi.
Toen schuddet gij, wat roem! reeds ’t stieren hoornenpaar,
Uw krijgshelmet, ten schrik van Rome’s Donderaar.
Foedere te socium quam bello maluit hostem
    Roma potens, frustra viribus usa suis.
’t Was Rome, dat op u vergeefs zijn krachten spilde,
En u tot bondgenoot, maar niet tot vijand wilde.
(45)De tot fluminibus soli tibi cursus aquarum
    Liber, et ignotum vincula nomen erat.
Geen stroom, dan de uwe alleen, vloeide altijd vrank en vij;
Vreemd was u zelfs de naam van juk en slavernij.
De tot fluminibus soli tibi Tybris amicus,
    Caetera non aequo pressit inulta jugo.
Geen stroom, dan de uwe, mogt zijn golven fier verhoogen
Op ’t Tibers vriendschap, voor wiens slaagsch al de andere bogen.
(50)Gentibus at cultas clarescere posse per artes
    Deerat adhuc famae, Rhene Batave, tuae.
Maar nog ontbrak ’t ô Rijn! aan uw’ beroemden naem,
In wetenschap en kunst te schittren door de faam;
Deerat, alumnorum Mavortia coreda tuorum
    Non minus Aoniis apta probare choris.
Nog faalde ’t aan den roem van uw krijgshafte zonen,
Niet min de olijf, dan Mavors palm, zich waard te toonen;
Deerat Apollineae vicina stupere catervae
    Plectra, nec auditis pergere velle modis.
’t Ontbrak nog aan den wensch van Phebus Dichtrenschaar,
Te luistren naar uw lied en ’t tokklen van uw snaar.
(55)Inclyta laus, sed enim quanto statura cruore!
    Aeternum tanti paene latere fuit.
ô Roem! met hoeveel bloeds zal u dees stad betalen!
ô Glans, tot zulk een’ prijs naauw waard haar’ wal te omstralen!
Strata per ambustas cognata cadavera ripas,
    Cognato tepidas sanguine testor aquas;
Getuigt het, lijken! blakende oevers van den vloed,
Wiens waatren zijn gekleurd van dierbaar burgerbloed!
(60)Quaeque prius segeti, pecori prius optima tellus
    Sub cinerum umulis ruderibusque latet;
Getuigt het, veerijk veld, en akkers, vol van koren,
Die onder asch en puin uw teelt hebt zien versmoren!
Asturias dun scava tuis inpingit alumnis
    Eumenis, hyberni turbinis instar, opes.
De Hel stuwt Spanje’s magt op uwe muren aan,
Gelijk een winterstorm, die ’t al dreigt neêr te slaan;
Obduras tamen; et fidei praesigne reportas
    Pignus, Athenaeo nomen adepte novo.
Maar gij weêrstaat ze, en ziet uw trouw en moed-betoonen
Met nieuwen roem, ’t bezit der Hoogeschool, bekroonen;
(65)Quasque tibi Virtus peperit, Facundia lauros
    Comit, et aeternae frondis honore beat.
En ’t eerloof, dat de krijg uw deugd geschonken had,
Siert Wijsheid nu met nooit verdorrend lauwerblad.
Actorum mercede frui potiore laborum
    Non potes; hoc ultro confiteatur Iber;
Wat groot en heerlijk loon voor uw heldhaftig strijden!
Waar is er eedler? Moog’ ’t de Spanjaard zelf belijden,
(70)Hostis Iber, tetra quem, verae lucis egenum,
    Nube Superstitio Barbariesque premunt;
Wien, door den nevel van Barbaarscheid diep verdoofd,
Het snoode Bijgeloof nog elke lichtvonk rooft.
Monstra tyrannorum numquam non aequa profanis
    Ausibus, humanum perdere nata genus;
ô Monsters, steeds gereed ten dienst van Dwingelanden!
Die, ’t menschdom tot verderf, ’t bekneld hieldt in uw banden,
Donec inexstinctis Libertas aurea flammis
    Nubila pacato discutit atra polo;
Tot dat de Vrijheidszon, die van geen tanen weet,
De zwarte wolken van de kim verdwijnen deed;
(75)Regibus injungens leges ac jura tueri,
    Civibus, ingesto vivere nolle jugo;
Met eerbied voor de wet der Vorsten hart vervulde;
De burgers leerde, boei noch priesterjuk te dulden;
Nec minus ingeniis, frenorum nescia, veri
    Hactenus obstructum pandit honoris iter.
En ’t kloek verstand geleidde op ’t onbetreden pad,
Dat eerst uw dolle vuist voor de eer geloten had.
(80)Una bonas artes reperit, colit una repertas.
    Una dat eximium quidquid ubique micat.
Slechts Vrijheid kweekt de kunst; zij slechts kan haar volmaken;
Zij voedt al ’t eedle en ’t schoon’, waar we ooit haar’ gloed zien blaken.
Auriaci victoris opus, stata sacra Minervae
    Ordiar, infracto sacra recepta jugo.
Oranje’s Held! ’k zing uw gewrocht, der Wijsheid bloei,
Haar’ tempel, hier gegrond, bij de afgeschudde boei.
Optime fautorum rebus, Gulielme, Batavis,
    Et domus et Divae se tibi debet honos.
ô Willem! dien mijn lier als Neêrlands schutsheer huldigt,
U is Minerv’ deez’ bouw, haar’ roem, zichzelv’ verschuldigd.
(85)Musa, domum Divae, Divae referamus honorem;
    Carmina solemni poscimur apta die.
Zing, Zangeres! ’t gesticht, den lof van dees Godin!
Zet, op dit plegtig feest, een’ hoogen juichtoon in!
Poscimur; audendum est, audentibus, adspice, lauros
    Eminus ostentat Gloria; parce metu.
Schep moed! verban de vrees! zie ’t blinken der laurieren,
Wier loof, aan ’t eind der baan, het moedigst hoofd zal sieren.
(90)Parce metu; modicum rivi quodcumque ministret
    Pectus , Erechtheae serviat omne Deae.
Verban de vrees! welaan! hoe zwak uw dichtvuur zij,
’t Zette aan Minerva’s roem toch glans en luister bij!
Tuque, bonis avibus fines invecta Batavos,
    Casside virgineam Pallas amicta comam,
Gij, Pallas! die, de grens van Neêrland ingevaren,
Den gouden krijgshelm torscht op maagdelijke haren,
Da lucem celebrare tuam, da, Leida canenti
    Plaudat, Athenaei luce superba sui.
Gun aan uw’ Dichter de eer, dat Leyden aan zijn’ zang,
Die zich op u verheft, met luistrende ooren hang’!
(95)Auriaci victoris opus, tua sacra litantur,
    Sacra triumphato, si qua, negata solo.
’t Is door Oranjes moed, dat thans uwe offers rooken,
Nooit op verwonnen grond zoo mild en blij ontstoken.--
Obsidio diuturna Famem Pestemque Batavis
    Intulerat saevo saevius hoste malum.
Het eindeloos beleg teelde, in de bange vest,
Een erger ramp, dan krijg, den honger en de pest.
(100)Non animis cessere tamen, nec victa dederunt
    Brachia, promissis surda minisque cohors;
Toch slonken moed noch kracht der dappre legerscharen,
Die voor beloften doof, doof voor het dreigen waren;
Urbis in eversae tumulari certa ruinis,
    Et bene pro Patria, cum Patriaeque mori.
Maar ’t rookend puin der stad bood hun geen uitzigt aan,
Dan met en voor hun Land al strijdend te vergaan.
Victor Arausiada, fer opem, tibique adsere praedam,
    Quam fremat evelli fauce cruentus Iber?
Ter hulp! Oranje! ontscheur de prooi aan ’s Ibers tanden,
Die hij, met open muil, bloeddorstig aan komt randen!
(105)Abstulerit campos; campis inmitte, refracto
    Objice, cum totis Ennosigaeon aquis.
Als is heel ’t Land zijn roof, ontgrendel dam en sluis,
Opdat Neptuun’ met al zijn waatren ’t veld doorbruis’.
Ille solum pulsis praedonibus adserat, urbi
    Auxiliatrices subvehat ille rates.
Hij hoede uw’ veegen wal, verjaag’ den trotschen roover,
En tille uw hulpvloot kliek de breede droogten over.
(110)Audior; inmisso circum tonat aequore Nereus,
    Mauraque captiva castra revellit humo.
Daar dondert Nereus nat reeds klaterend in ’t rond,
En rukt de legertent des Spanjaards op den grond.
Glaucus iö concha, bis iö sonat; adsonat una
    Semiferus Triton, Nereidumque chorus.
De zegekreet klinkt van zijn schelpkoets langs de waatren;
De Tritons juichen, en de Nereïden schaatren,
Vexillumque suo navale salutat ab alveo
    Rhenus, et aequoreis crescere gestit aquis.
Daar uit zijn bedding nu de Rijn de zeevlag groet,
Die uitwaait over ’t vlak van zijn’ gezwollen vloed.
(115)Exue serviles, Pater, exue, Rhene, catenas,
    Liber, et Oceano vindice, Rhene, tuus.
Schud af, ô Vader Rijn! schud af de slaafsche boeijen,
En laat, door Nereus hulp, uw golven vrijer vloeijen.
Te procul ambusta sub arundine, torva levantem
    Cornua constrica horret Iberus aquis.
Zie, hoe des Ibers stoom terugbeeft, hoe hij rilt,
Daar ge uit uw rookend riet uw’ forsche horens tilt.
(120)Horret, ut arsuras gemitu praesagit acerbo
    Herculeas Gades igne, Batave, tuo.
Hij beeft; zijn angstgeschrei is hem ’t voorspellend teeken,
Dat ge eens, Bataaf! den brand in Kadix vloot zult steken.
At ferus obsessa depulsus ab urbe tyrannus
    Civibus adsertis nil nocuisse dolet.
De Dwingland, van de stad verjaagd, zwelt nu van spijt,
Omdat de burgerij van hem geen schâ meer lijdt.
Nil nocuisse parum est; prodest quoque; bellicus ardor
    Ingeniis flammam subjicit, ecce, novam.
Hoe! schade lijden? neen!... de krijgsvlam, uitgebroken,
Heeft hier voor wetenschap een nieuwe toorts ontstoken.
(125)Arma bonas artes peperere. Gradivus in arcem,
    Leida, tuam niveis Pallade vexit equis.
ô Leyden! Mavors zelf voert Wijsheids Schutsgodin,
Met sneeuwwit hengstspan, uw hooge burgtpoort in.
Praelusere sacro Mavortia classica Phoebo;
   Mox tamen audita conticuere lyra.
Trompetgeschal klinkt Phebus voor, bij de oorlogstrommen;
Maar ijlings galmt zijn lier; nu zwijgen ze en verstommen.
(130)Pegasidum quaecumque cohors vestigia flectit,
    Pubescunt violae, cum violisque rosae.
Waar ook der Muzen rei de vlugge treden zet,
Wordt alles bloemtapijt, viool- en rozenbed.
Naides, abjectas prostratae nuper ad urnas,
    Ocyus ulvosis exsiluere toris;
De Stroomgodinnen schudden ’t wier nu van de leden,
En vatten de urnen op, pas aan haar hand ontgleden;
Doctarumque ruunt in colla decora sororum,
    Commendantque sacram Patris ovantis aquam.
Zij vliegen om den hals van d’eedlen Muzenstoet,
En wijden haar, ô Rijn! de waatren van uw’ vloed.
(135)Frondibus effusis Parnasia laurus obumbrat
    Et secat Aonius culta Batava liquor,
De lauwren van Parnas zien we aan uwe oevers groeijen,
En Phebus Hengstbronnat door Neêrlands beemden vloeijen,
Quae toties ferro, toties vastaverat igni
    Eumenis, Hesperiae laeta sonore tubae.
Die eerst een Razernij vaak had in vlam gezet,
Al juichend bij den klank van Spanjes krijgstrompet.
(140)At Pater Armipotens, complexus Erechthida Divam,
    Talia conversis intonat altus equis;
God Mavors keert zijn span, en lonkt Minerva tegen,
En spreekt met forsche stem, die rondklinkt allerwegen:
Hanc tibi sancivi sedem, pulsisque relinquo
    Hostibus; adsertos fac tueare focos.
,, ’k Verlaat de stad; de vijand vlugt na heeten strijd;
,, Bescherm uw haardsteên hier: ’k heb u dees burgt gewijd.
Noster Arausiades dum me cumulare tropaeis
    Pergit, et Asturias submovet ultor opes,
,, Oranje zamelt mij weêr nieuwe krijgslaurieren,
,, En gaat op Spanjes magt roemruchtig zegevieren.
(145)Artibus ingenuis bellacia corda remulcens,
    Heic Pacem, gladios inter et arma, cole.
,, Vorm Gij door wetenschap ’t krijgshaftig, stug gemoed,
,, En kweek den vrede hier, al blaakt nog de oorlogsgloed.
Jamque vale; nostri quo me vocat ardor alumni,
    Quo fragor, inpulso concitus axe feror.
,, En nu, vaarwel! ik vlieg, verhit op nieuwe zege,
,, Waar ’t krijgsrumoer mij roept, en Held Oranje’s degen.’’
(150)Hactenus historiae; nam prisca revolvere longum
    Tempora, mirandis temrora foeta viris.
Geschiednis sluit uw rol! wie is er, die vermeldt
Den tijd, die zoo vele roems, zoo groote mannen telt?
Ultima quid primis distent, quaesiverit alter;
    Cautior obfensan nostra Thalia timet.
Een ander moog’ ’t verschil van ’t nu en ’t vroegre toonen,
Mijn Zangster schroomt, bedeesd, een later’ eeuw te honen.
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
(155)Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
(160)Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
(165)Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
(170)Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
(175)Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
(180)Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
(185)Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
(190)Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
(195)Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
(200)Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
(205)Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
(210)Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
(215)Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
(220)Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
(225)Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
(230)Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
(235)Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
(240)Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
(245)Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
(250)Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
(255)Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
(260)Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
(265)Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
(270)Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
Lat1
    Lat2
Ned1
Ned2
(275)Auriaca de stirpe nepos moderamina rerum
    Fluctat, et egregium strenuus aequet avum.
Een dappre Oranjespruit, die ’s Vaders spoor betrede,
Moog’ steeds in onzen Staat den hoogsten rang bekleeden;
Desuper invergens foecundum copia cornu
    Vincat iö Patriae votaque spemque meae!
En storte op ’t Vaderland, in stroomen, nooit gestuit,
De vruchtbare Overvloed zijn mildste schatten uit.
(280)Leidaque nunc veterem quamvis exuta nitorem,
    Leida, decens Charitum, Pieridumque domus,
ô Leyden! dat den glans nu derft van vroeger dagen,
Maar op der Muzen gunst toch hoogen roem blijft dragen,
Spargat opum subito pollentior imbre Dearum,
    Ardua Mercurio coepta juvante sinus;
Dat u haar milde hand met rijker gaven kroon’,
En zie uw vlijt geschraagd door hulp van Maja’s Zoon!
Dejectumque malis melioribus erigat astris
    Nobile primaevo flore decora caput.
Ja, moogt gij ’t achtbaar hoofd, nooit meer door ramp te treffen,
Met frisch gebloemte omkransd, ten hemel fier verheffen!