Festa cano; quis dicta dies semel omne per aevum Emicat Eoö cardine, festa cano. | Ik zing het heuglijk feest, dat door elk eeuwkring heen, Auroras rozengloed slechts eenmaal blij bescheen! | |
Bina frequentatis clauduntur saecula ludis, Ut pia Cecropiam Pallada, Leida, colis; | Een tweetal eeuwen sluit haar loop met vreugdespelen, Sinds gy, ô Leyden! moogt in Pallas gunsten deelen, | |
(5) | Pallada Cecropiam, Phoebumque Novemque Sorores; Sacra sub ignoto rite peracta polo; | In vreemde hemelstreek hare outervlammen voedt, De Muzen en Apoll als uw beschermers groet, |
Ingenuasque, potens quîs Roma superbit, artes, Inclyta quîs olim claruit Hellas, alis. | En nutte kunsten kweekt, waar Romes trots op boogde, Wier glans weleer de roem van Griekenland verhoogde. - | |
(10) | Si tibi virgineum colles Helicona propinqui, Si Clariam Rheni retulit humor aquam, | Voerde u de aloude Rijn, daar hij zijn golfschuim spat, De mildste stroomen toe van zuiver Hoefbronnat; |
Saepe dato caluit, sublato saepe refrixit, Thure Camoenarum, Sorte premente, focus. | Toch zag het Negental, bij bange lotbezwaren, Haar wierook soms ontvlamd, soms dooven op de altaren; | |
Fana per et lacos, nullo prohibentur, verendos Volvitur infensae lubricus orbis Herae; | Daar t wisselend fortuin, dat deugd noch Godheên eert, Het immer rustloos rad naar eigen wetten keert. | |
(15) | Ardua vernantia generosaque coepta juventae Rarior includit fine senecta pari. | Vaak volgt der jeugd, die palm en eerlaurier zal blinken, Een grijsheid, die den krans haar weêr van t hoofd doet zinken. |
Qualescumque tamen, solemni luce, silere Nos vetat, et resides increpat urbis amor; | Maar hoe ook t los besliss, zucht voor mijn vaderstad Eischt, dat haar Burger, haar ter eer, nu t speeltuig vatt. | |
(20) | Urbis, ab exceptis cui gloria parta Camenis Solis inoccidui complet utramque domum. | ô Stad, die van de roem der zangrige camenen, Die t oost en t west doorklinkg, uw luister moogt ontleenen, |
Leide, fave; vigilata tibi cape fronte serena Carmina, laurigeri carmina civis opus. | ô Leyden, juich! ontvang in gunst het jubellied, Dat thans uw Dichter, met omlauwerd hoofd, u biedt, | |
Dicta Maroneo Patriae lugenda cothurno Bella; Maroneae res erat ista tubae. | Die eens, (ô stof, wel waard naar Maros lier te dwingen!) Op hoogen heldentoon s Lands krijgsnood mogt bezingen, | |
(25) | Nunc Elegis rerum fastigia summa remensi Fluctimus Aonias orbe minore rotas. | Maar nu, met zachter galm, een blijder feestvreugd maalt, En t brieschend hengstgespan in enger perk bepaalt. - |
Auriaci victoris opus, stata sacra Minervae Ordiar, adsertis sacra recepta focis. | Oranjes Held! k zing uw gesticht, Minervas tempel, Voor eeuwig hier gegrond; k betreê den heilgen drempel: | |
(30) | Vos modo, Phoebe potens citharae, Phoebique secutae Vocali comites ex Helicone Deae, | Gij, Phebus, Dichtren-God! en gij, Godinnenschaar, Die steeds uw zangtoon huwt aan t klinken van zijn snaar! |
Adspirate mihi; nemoris vetus incola vestri Orgia si plectro vestra decente colo. | Bezielt mij, wien uw loof reeds mogt de kruin omslingren; Opdat ik thans de lier bespied met vlugge vingren. | |
Festa vocant; quîs dicta dies semel omne per aevum Emicat Eoö cardine, festa vocant. | Ter feest! het is de dag, dien door elk eeuwkring heen, Auroras rozengloed slechts eenmaal blij bescheen! | |
(35) | Quis tibi facundas umquam sperasset Athenas, Quis tibi Castalias, Rhene Batave, Deas; | Wie zag, Bataafsche Rijn! aan de oevers van uw plassen, t Beroemd Athene, wie Castiliës loovren wassen, |
Alpibus aëriis quum praecipitatus aperto Tramite misceres rauca fluenta mari; | Toen gij, van dAlpentop ter neêr gestort met kracht, Uw vloed, langs open baan, der zee ten offer bragt, | |
(40) | Adcola vicinis quum rara mapalia ripis Spargeret incultus, fortis ad arma tamen? | En t landvolk, dat in moed nooit voor een ander zwichtte, Slechts hier en daar een hut aan de eenzame oevers stichtte? |
Jam tum clarus eras, jam tum taurina movebas Cornua, Tarpejo suspicienda Jovi. | Toen schuddet gij, wat roem! reeds t stieren hoornenpaar, Uw krijgshelmet, ten schrik van Romes Donderaar. | |
Foedere te socium quam bello maluit hostem Roma potens, frustra viribus usa suis. | t Was Rome, dat op u vergeefs zijn krachten spilde, En u tot bondgenoot, maar niet tot vijand wilde. | |
(45) | De tot fluminibus soli tibi cursus aquarum Liber, et ignotum vincula nomen erat. | Geen stroom, dan de uwe alleen, vloeide altijd vrank en vij; Vreemd was u zelfs de naam van juk en slavernij. |
De tot fluminibus soli tibi Tybris amicus, Caetera non aequo pressit inulta jugo. | Geen stroom, dan de uwe, mogt zijn golven fier verhoogen Op t Tibers vriendschap, voor wiens slaagsch al de andere bogen. | |
(50) | Gentibus at cultas clarescere posse per artes Deerat adhuc famae, Rhene Batave, tuae. | Maar nog ontbrak t ô Rijn! aan uw beroemden naem, In wetenschap en kunst te schittren door de faam; |
Deerat, alumnorum Mavortia coreda tuorum Non minus Aoniis apta probare choris. | Nog faalde t aan den roem van uw krijgshafte zonen, Niet min de olijf, dan Mavors palm, zich waard te toonen; | |
Deerat Apollineae vicina stupere catervae Plectra, nec auditis pergere velle modis. | t Ontbrak nog aan den wensch van Phebus Dichtrenschaar, Te luistren naar uw lied en t tokklen van uw snaar. | |
(55) | Inclyta laus, sed enim quanto statura cruore! Aeternum tanti paene latere fuit. | ô Roem! met hoeveel bloeds zal u dees stad betalen! ô Glans, tot zulk een prijs naauw waard haar wal te omstralen! |
Strata per ambustas cognata cadavera ripas, Cognato tepidas sanguine testor aquas; | Getuigt het, lijken! blakende oevers van den vloed, Wiens waatren zijn gekleurd van dierbaar burgerbloed! | |
(60) | Quaeque prius segeti, pecori prius optima tellus Sub cinerum umulis ruderibusque latet; | Getuigt het, veerijk veld, en akkers, vol van koren, Die onder asch en puin uw teelt hebt zien versmoren! |
Asturias dun scava tuis inpingit alumnis Eumenis, hyberni turbinis instar, opes. | De Hel stuwt Spanjes magt op uwe muren aan, Gelijk een winterstorm, die t al dreigt neêr te slaan; | |
Obduras tamen; et fidei praesigne reportas Pignus, Athenaeo nomen adepte novo. | Maar gij weêrstaat ze, en ziet uw trouw en moed-betoonen Met nieuwen roem, t bezit der Hoogeschool, bekroonen; | |
(65) | Quasque tibi Virtus peperit, Facundia lauros Comit, et aeternae frondis honore beat. | En t eerloof, dat de krijg uw deugd geschonken had, Siert Wijsheid nu met nooit verdorrend lauwerblad. |
Actorum mercede frui potiore laborum Non potes; hoc ultro confiteatur Iber; | Wat groot en heerlijk loon voor uw heldhaftig strijden! Waar is er eedler? Moog t de Spanjaard zelf belijden, | |
(70) | Hostis Iber, tetra quem, verae lucis egenum, Nube Superstitio Barbariesque premunt; | Wien, door den nevel van Barbaarscheid diep verdoofd, Het snoode Bijgeloof nog elke lichtvonk rooft. |
Monstra tyrannorum numquam non aequa profanis Ausibus, humanum perdere nata genus; | ô Monsters, steeds gereed ten dienst van Dwingelanden! Die, t menschdom tot verderf, t bekneld hieldt in uw banden, | |
Donec inexstinctis Libertas aurea flammis Nubila pacato discutit atra polo; | Tot dat de Vrijheidszon, die van geen tanen weet, De zwarte wolken van de kim verdwijnen deed; | |
(75) | Regibus injungens leges ac jura tueri, Civibus, ingesto vivere nolle jugo; | Met eerbied voor de wet der Vorsten hart vervulde; De burgers leerde, boei noch priesterjuk te dulden; |
Nec minus ingeniis, frenorum nescia, veri Hactenus obstructum pandit honoris iter. | En t kloek verstand geleidde op t onbetreden pad, Dat eerst uw dolle vuist voor de eer geloten had. | |
(80) | Una bonas artes reperit, colit una repertas. Una dat eximium quidquid ubique micat. | Slechts Vrijheid kweekt de kunst; zij slechts kan haar volmaken; Zij voedt al t eedle en t schoon, waar we ooit haar gloed zien blaken. |
Auriaci victoris opus, stata sacra Minervae Ordiar, infracto sacra recepta jugo. | Oranjes Held! k zing uw gewrocht, der Wijsheid bloei, Haar tempel, hier gegrond, bij de afgeschudde boei. | |
Optime fautorum rebus, Gulielme, Batavis, Et domus et Divae se tibi debet honos. | ô Willem! dien mijn lier als Neêrlands schutsheer huldigt, U is Minerv deez bouw, haar roem, zichzelv verschuldigd. | |
(85) | Musa, domum Divae, Divae referamus honorem; Carmina solemni poscimur apta die. | Zing, Zangeres! t gesticht, den lof van dees Godin! Zet, op dit plegtig feest, een hoogen juichtoon in! |
Poscimur; audendum est, audentibus, adspice, lauros Eminus ostentat Gloria; parce metu. | Schep moed! verban de vrees! zie t blinken der laurieren, Wier loof, aan t eind der baan, het moedigst hoofd zal sieren. | |
(90) | Parce metu; modicum rivi quodcumque ministret Pectus , Erechtheae serviat omne Deae. | Verban de vrees! welaan! hoe zwak uw dichtvuur zij, t Zette aan Minervas roem toch glans en luister bij! |
Tuque, bonis avibus fines invecta Batavos, Casside virgineam Pallas amicta comam, | Gij, Pallas! die, de grens van Neêrland ingevaren, Den gouden krijgshelm torscht op maagdelijke haren, | |
Da lucem celebrare tuam, da, Leida canenti Plaudat, Athenaei luce superba sui. | Gun aan uw Dichter de eer, dat Leyden aan zijn zang, Die zich op u verheft, met luistrende ooren hang! | |
(95) | Auriaci victoris opus, tua sacra litantur, Sacra triumphato, si qua, negata solo. | t Is door Oranjes moed, dat thans uwe offers rooken, Nooit op verwonnen grond zoo mild en blij ontstoken.-- |
Obsidio diuturna Famem Pestemque Batavis Intulerat saevo saevius hoste malum. | Het eindeloos beleg teelde, in de bange vest, Een erger ramp, dan krijg, den honger en de pest. | |
(100) | Non animis cessere tamen, nec victa dederunt Brachia, promissis surda minisque cohors; | Toch slonken moed noch kracht der dappre legerscharen, Die voor beloften doof, doof voor het dreigen waren; |
Urbis in eversae tumulari certa ruinis, Et bene pro Patria, cum Patriaeque mori. | Maar t rookend puin der stad bood hun geen uitzigt aan, Dan met en voor hun Land al strijdend te vergaan. | |
Victor Arausiada, fer opem, tibique adsere praedam, Quam fremat evelli fauce cruentus Iber? | Ter hulp! Oranje! ontscheur de prooi aan s Ibers tanden, Die hij, met open muil, bloeddorstig aan komt randen! | |
(105) | Abstulerit campos; campis inmitte, refracto Objice, cum totis Ennosigaeon aquis. | Als is heel t Land zijn roof, ontgrendel dam en sluis, Opdat Neptuun met al zijn waatren t veld doorbruis. |
Ille solum pulsis praedonibus adserat, urbi Auxiliatrices subvehat ille rates. | Hij hoede uw veegen wal, verjaag den trotschen roover, En tille uw hulpvloot kliek de breede droogten over. | |
(110) | Audior; inmisso circum tonat aequore Nereus, Mauraque captiva castra revellit humo. | Daar dondert Nereus nat reeds klaterend in t rond, En rukt de legertent des Spanjaards op den grond. |
Glaucus iö concha, bis iö sonat; adsonat una Semiferus Triton, Nereidumque chorus. | De zegekreet klinkt van zijn schelpkoets langs de waatren; De Tritons juichen, en de Nereïden schaatren, | |
Vexillumque suo navale salutat ab alveo Rhenus, et aequoreis crescere gestit aquis. | Daar uit zijn bedding nu de Rijn de zeevlag groet, Die uitwaait over t vlak van zijn gezwollen vloed. | |
(115) | Exue serviles, Pater, exue, Rhene, catenas, Liber, et Oceano vindice, Rhene, tuus. | Schud af, ô Vader Rijn! schud af de slaafsche boeijen, En laat, door Nereus hulp, uw golven vrijer vloeijen. |
Te procul ambusta sub arundine, torva levantem Cornua constrica horret Iberus aquis. | Zie, hoe des Ibers stoom terugbeeft, hoe hij rilt, Daar ge uit uw rookend riet uw forsche horens tilt. | |
(120) | Horret, ut arsuras gemitu praesagit acerbo Herculeas Gades igne, Batave, tuo. | Hij beeft; zijn angstgeschrei is hem t voorspellend teeken, Dat ge eens, Bataaf! den brand in Kadix vloot zult steken. |
At ferus obsessa depulsus ab urbe tyrannus Civibus adsertis nil nocuisse dolet. | De Dwingland, van de stad verjaagd, zwelt nu van spijt, Omdat de burgerij van hem geen schâ meer lijdt. | |
Nil nocuisse parum est; prodest quoque; bellicus ardor Ingeniis flammam subjicit, ecce, novam. | Hoe! schade lijden? neen!... de krijgsvlam, uitgebroken, Heeft hier voor wetenschap een nieuwe toorts ontstoken. | |
(125) | Arma bonas artes peperere. Gradivus in arcem, Leida, tuam niveis Pallade vexit equis. | ô Leyden! Mavors zelf voert Wijsheids Schutsgodin, Met sneeuwwit hengstspan, uw hooge burgtpoort in. |
Praelusere sacro Mavortia classica Phoebo; Mox tamen audita conticuere lyra. | Trompetgeschal klinkt Phebus voor, bij de oorlogstrommen; Maar ijlings galmt zijn lier; nu zwijgen ze en verstommen. | |
(130) | Pegasidum quaecumque cohors vestigia flectit, Pubescunt violae, cum violisque rosae. | Waar ook der Muzen rei de vlugge treden zet, Wordt alles bloemtapijt, viool- en rozenbed. |
Naides, abjectas prostratae nuper ad urnas, Ocyus ulvosis exsiluere toris; | De Stroomgodinnen schudden t wier nu van de leden, En vatten de urnen op, pas aan haar hand ontgleden; | |
Doctarumque ruunt in colla decora sororum, Commendantque sacram Patris ovantis aquam. | Zij vliegen om den hals van deedlen Muzenstoet, En wijden haar, ô Rijn! de waatren van uw vloed. | |
(135) | Frondibus effusis Parnasia laurus obumbrat Et secat Aonius culta Batava liquor, | De lauwren van Parnas zien we aan uwe oevers groeijen, En Phebus Hengstbronnat door Neêrlands beemden vloeijen, |
Quae toties ferro, toties vastaverat igni Eumenis, Hesperiae laeta sonore tubae. | Die eerst een Razernij vaak had in vlam gezet, Al juichend bij den klank van Spanjes krijgstrompet. | |
(140) | At Pater Armipotens, complexus Erechthida Divam, Talia conversis intonat altus equis; | God Mavors keert zijn span, en lonkt Minerva tegen, En spreekt met forsche stem, die rondklinkt allerwegen: |
Hanc tibi sancivi sedem, pulsisque relinquo Hostibus; adsertos fac tueare focos. | ,, k Verlaat de stad; de vijand vlugt na heeten strijd; ,, Bescherm uw haardsteên hier: k heb u dees burgt gewijd. | |
Noster Arausiades dum me cumulare tropaeis Pergit, et Asturias submovet ultor opes, | ,, Oranje zamelt mij weêr nieuwe krijgslaurieren, ,, En gaat op Spanjes magt roemruchtig zegevieren. | |
(145) | Artibus ingenuis bellacia corda remulcens, Heic Pacem, gladios inter et arma, cole. | ,, Vorm Gij door wetenschap t krijgshaftig, stug gemoed, ,, En kweek den vrede hier, al blaakt nog de oorlogsgloed. |
Jamque vale; nostri quo me vocat ardor alumni, Quo fragor, inpulso concitus axe feror. | ,, En nu, vaarwel! ik vlieg, verhit op nieuwe zege, ,, Waar t krijgsrumoer mij roept, en Held Oranjes degen. | |
(150) | Hactenus historiae; nam prisca revolvere longum Tempora, mirandis temrora foeta viris. | Geschiednis sluit uw rol! wie is er, die vermeldt Den tijd, die zoo vele roems, zoo groote mannen telt? |
Ultima quid primis distent, quaesiverit alter; Cautior obfensan nostra Thalia timet. | Een ander moog t verschil van t nu en t vroegre toonen, Mijn Zangster schroomt, bedeesd, een later eeuw te honen. | |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
(155) | Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
(160) | Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
(165) | Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
(170) | Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
(175) | Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
(180) | Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
(185) | Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
(190) | Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
(195) | Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
(200) | Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
(205) | Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
(210) | Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
(215) | Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
(220) | Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
(225) | Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
(230) | Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
(235) | Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
(240) | Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
(245) | Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
(250) | Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
(255) | Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
(260) | Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
(265) | Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
(270) | Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
Lat1 Lat2 | Ned1 Ned2 | |
(275) | Auriaca de stirpe nepos moderamina rerum Fluctat, et egregium strenuus aequet avum. | Een dappre Oranjespruit, die s Vaders spoor betrede, Moog steeds in onzen Staat den hoogsten rang bekleeden; |
Desuper invergens foecundum copia cornu Vincat iö Patriae votaque spemque meae! | En storte op t Vaderland, in stroomen, nooit gestuit, De vruchtbare Overvloed zijn mildste schatten uit. | |
(280) | Leidaque nunc veterem quamvis exuta nitorem, Leida, decens Charitum, Pieridumque domus, | ô Leyden! dat den glans nu derft van vroeger dagen, Maar op der Muzen gunst toch hoogen roem blijft dragen, |
Spargat opum subito pollentior imbre Dearum, Ardua Mercurio coepta juvante sinus; | Dat u haar milde hand met rijker gaven kroon, En zie uw vlijt geschraagd door hulp van Majas Zoon! | |
Dejectumque malis melioribus erigat astris Nobile primaevo flore decora caput. | Ja, moogt gij t achtbaar hoofd, nooit meer door ramp te treffen, Met frisch gebloemte omkransd, ten hemel fier verheffen! |