P. VIRGILII MARONIS OPERA |
Bucolica 1 * Bucolica 2 * Bucolica 3 * Bucolica 4 * Bucolica 5 Bucolica 6 * Bucolica 7 * Bucolica 8 * Bucolica 9 * Bucolica 10 |
Georgica 1 * Georgica 2 * Georgica 3 * Georgica 4 |
Aeneis 1 * Aeneis 2 * Aeneis 3 * Aeneis 4 * Aeneis 5 * Aeneis 6 Aeneis 7 * Aeneis 8 * Aeneis 9 * Aeneis 10 * Aeneis 11 * Aeneis 12 |
|
[p. 1]
[p. 2: blanco] [fol. π1r: gegraveerde titelpagina]
[fol. *1r]
[fol. *1r: gegraveerde titelpagina]
[fol. *1v: blanco] [fol. *2r]
[fol. *1v]
[fol. *2v]
[fol. *2r]
Door beelden, die gehouwen staen Uit marmersteen, al Maroos wercken; Beknopt en kunstigh aen te mercken. (5) Het vrouwebeelt, ter rechte zy, Beelt Lant-en-ackerbouwery Natuurlijck uit; dewijl de jaren, Als vrouwen, vruchtbaer zijn door t baren, Oock milt in t opvoên van haer vrucht. (10) Ghy ziet hoe arbeitzaem haer zucht Den ploegh en t kouter aen durf vatten, Belust op Ceres korenschatten; En hoe de slincke arm zoo stijf Den horen houdt, met vette olijf (15) En druif en weeligh ooft geladen, Om s menschen nootdruft te verzaden. De krans van goutgeele airen sluit Om t hoofd. Zy ent of plant de spruit. Het snoeimes, hangende aen den gordel, (20) Besnoeit den tack en ranck, om t vordel. De Biekorf aen haer voeten geeft Haer wasch, dat aen de vingers kleeft, En honighdauw, uit tijm en bloemen, Waer op Hymet en Pindus roemen. (25) Zy vockt oock vee aen, kloeck van aert, De koe vol melcks, en t moedigh paert. De geit en t zoghlam scheert de heide Geruster, onder haer geleide: Dan weckt de veltfluit om den hals (30) Arkadie met veel geschals, [fol. *2v] Dat huppelt, op haer Herderslieden, Van Saters, daer de wolven vlieden. Het strijtbre beelt, ter slincke hant, Een Heldenzanggodin in stant (35) Gelijck, voorzien met helm en degen, En krijghstrompet, ten krijgh genegen, Begint alree geluit te slaen, En noopt Eneas fiere Zwaen, Wiens borst van yver voortgedreven, (40) Al bruisende door zee gaet streven, Van Xanthus oever, in gevaer, Terwijl de Griecksche vlam zijn hair Verzengt, en drooght zijn waterplassen, Daer Ilium noch roockt in dassen. (45) De Heldenzwaen, van dwalen moe, Begeeft zich naer den Tyber toe, Om, zoo dOrakels haer ontvouwen, t Gevalle Pergamum te bouwen, Ter stede, daer een wolvespeen (50) Zal zoogen twee, noch teêr en kleen, Twee brave zoons, uit Mars geboren, Wiens afkomst t aertrijck is beschoren; Wiens afkomst zelf ten outertroon Zal voeren met haer stedekroon (55) Vrouw Cybele, en haer tamme dieren, Daer Rome leert haer Godtheit vieren; Daer s weerelts Hooftstadt entlijck rust, En afgeoorlooght, Godt AUGUST Begroet, met donderbroghte scharen, (60) Die hem ten hemel op zien varen. O MARO k zie hier uwen schijn In dezen schilt, en danck Ursijn Den Kardinael, die ons naer t leven Ons noch uw troni heeft gegeven. [In 1660 is het gedicht op de titelprent aan het eind van het boek afgedrukt.] [p. 566]
Door beelden, die gehouwen staen Uit marmersteen, al Maroos wercken; Beknopt en kunstigh aen te mercken. (5) Het vrouwebeelt, ter rechte zy, Beelt Lant-en-ackerbouwery Natuurlijck uit; dewijl de jaeren, Als vrouwen, vruchtbaer zijn door t baren, Oock milt in t opvoên van haer vrucht. (10) Ghy ziet hoe arbeitzaem haer zucht Den ploegh en t kouter aen durf vatten, Belust op Ceres korenschatten; En oock de slincken arm, die stijf Den horen houdt, met vette olijf (15) En druif en weeligh ooft geladen, Om s menschen nootdruft te verzaden. De krans van goutgeele airen sluit Om t hooft. Zy ent of plant de spruit. Het snoeimes, hangende aen den gordel, (20) Besnoeit den tack en ranck, om t vordel. De biekorf aen haer voeten geeft Haer wasch, dat aen de vingers kleeft, En honighdau, uit tijm en bloemen, Waer op Hymet en Pindus roemen. (25) Zy vockt oock vee aen, kloeck van aert, De koe vol melcks, en t moedigh paert. De geit en t zoghlam scheert de heide Geruster, onder haer geleide: Dan weckt de veltfluit om den hals (30) Arkadie met veel geschals, [p. 567] Dat huppelt, op haer Herderslieden, Van Saters, daer de wolven vlieden. Het strijtbre beelt, ter slincke hant, Een Heldenzanggodin in stant (35) Gelijck, voorzien met helm en degen, En krijghstrompet, ten krijgh genegen, Begint alree geluit te slaen, En noopt Eneas fiere Zwaen, Wiens borst van yver voortgedreven, (40) Al bruisende door zee gaet streven, Van Xanthus oever, in gevaer, Terwijl de Griecksche vlam zijn haer Verzengt, en drooght zijn waterplassen, Daer Ilium noch roockt in dassen. (45) De Heldenzwaen, van dwalen moe, Begeeft zich naer den Tyber toe, Om, zoo dorakels haer ontvouwen, t Gevallen Pergamum te bouwen, Ter stede, daer een Wolvespeen (50) Zal zoogen twee, noch teêr en kleen, Twee brave zoons, uit Mars geboren, Wiens afkomst t aertrijck is beschoren; Wiens afkomst zelf ten outertroon Zal voeren met haer stedekroon (55) Vrou Cybele, en haer tamme dieren, Daer Rome leert haer godtheit vieren; Daer s weerelts Hooftstadt entlijck rust, En afgeoorlooght Godt AUGUST Begroet, met donderbroghte scharen, (60) Die hem ten hemel op zien varen. O MARO k zie hier uwen schijn In dezen schilt, en danck Ursijn Den kardinael, die ons naer t leven Ons noch uw troni heeft gegeven.
[fol. *3r]
Edele gestrenge Heer, Uwe Ed. dienstschuldige en ootmoedige J.V. VONDEL. [fol. **1r]
Was Maro niet gelijck Een zuil van koper aen de puy van t maghtigh Rijck? Geen Raetsheer, daer August wel veiligh op moght slapen? Wiens wijsheit hem te sta quam meer dan menighs wapen. Maro zich wonder wel op het heelen der paerdegebreken verstaende, kreegh door s Vorsten stalmeester eerst kennis aen het hof, schoot om zijn zeventien jaren den mannelijcken tabbert aen, ten zelven dage, dat Lukretius de Poeet, wiens vaerzen hem mede geest en oordeel byzetten, [fol. **2r] dezer weerelt overleedt. De Mantuaen dan, die zijnen mont zoo lieflijk aen het dunne riet zette, en den nachtegael door weeligheit en rijckdom van klancken overtreffende, in zijne Herderszangen den lagen, in zijn Lantgedichten den middelbaren toon hielt, wert allerbequaemst geoordeelt, en uitgekozen en geheilight om den hoogen toon, gelijck Homeer, te blazen, de Keizerlijcke trompet te steecken, en zich van den Tiber tot aen den Eufraet, en in Thule, of noch verder te laten hooren; en Augustus leide hem op den arbeit van Eneas den Trojaen, uit wiens bloet en stamme de Romainen, volgens dovereenstemminge van bykans alle schrijvers, gesproten, en de muren van s weerelts hooftstadt, Rome, het grootste van alle dingen, gebouwt zijn. Aldus begost de zon der Latijnsche poëzye, op Augustus wenck, noch hooger te rijzen, en door twalef boecken, gelijck door een starlichte heirbaen van twalef hemeltekenen, haren glans en heerlijckheit noch breeder tontvouwen, leide in Sicilie en Kampanie hare twalefjarige moeite af, en liet de gansche weerelt stof haer eeuwigh te bedancken, voor het teelen der vier gezegende saizoenen van geleertheit welsprekentheit wijsheit en allerhande kunst en geestigheit, zoo verre het meer dan menschelijck verstant reicken kon. Nu zagh men dat de droom zijner moeder Maja niet ydel was, toenze van dit vernuft zwanger, droomde, hoeze eenen lauwertack voortbrengende, en in daerde plantende, dien schichtigh zagh opgroeien, tot eenen volwassen boom, met allerleien geurigen bloessem en schoone appelen geciert en geladen. Nu docht men om den tack, die, volgens s lants gewoonte door de kraemvrouw op de geboorteplaets van hare vrucht gepoot, s daeghs daer na zoo hoogh stont, als oude populieren, en voor heiligh gehouden, naer het kint, Virgilius genoemt wert. Propertius had, zoo ras hy slechts eenige beginssels van dit werck zagh, alle Griecksche en Latijnsche schrijvers heeten ruimen, en met luider keele geroepen: ick weet niet wat hier grooter en treflijcker dan dIlias voor den dagh komt. Augustus op den toght naer Spanje belet, storf schier van verlangen naer dit wonderwerck, en stoffeerde zijn brieven aen Maro, uit genoeghte, met gebeden en dreigementen, om des Dichters eerste ontwerp, of eenigh stuck van den Eneas te zien; het welck Virgilius, in zijn antwoort, beleefdelijck en eerbiedighlijck weigerde, tot dat hy langen tijt hier na, toen het werck voltoit was, hem drie boecken, te weten het tweede, vierde, en zeste voorlas, inzonderheit dit zeste, s Keizers zuster Octavie ten gevalle, die hoorende deze [fol. **2v] woorden van haren zone: ghy zult Marcel wezen; van moederlijcke beweeghenisse bezweem, en naulix wat verquickt, den Poeet voor elck vaers rijckelijck beschonck. Hy plaght oock velen anderen zijne vaerzen, en meest zulcke waer op eenigh bedencken viel, voor te lezen, om, gelijck Apelles zijn schilderyen, uit leerzucht, ten toon stelde, het verstant der menighte te hooren, de misslagen te beteren, zijn kunst van alle vlecken te zuiveren, en te brengen tot zulck een volkomenheit, waer mede het den nakomelingen, ter goeder tijt, overgereickt wert. Terwijl de Mantuaen met slijpen en polysten bezigh was, gingk het twee-vijftighste jaer zijner oude in, en hy nam voor naer Griecken en Asie te vertrecken, om daer zijn levens overschot alleen aen de wijsheit te hangen, gedurigh drie jaren achtereen al zijn werck te maken van den Eneas te cieren en op te toien, en niet eer hier af te scheiden, voor dat dees zijn volle beslagh hadde, en de leste hant daer aen gehouden ware: maer op wegh t Athenen gemoete hem Augustus Cezar, die uit den Oosten weder naer Rome quam; dies besloot hy met den Keizer weder te keeren; en gezint Megare, een stadt by Athenen, te bezichtigen, sloegh in een teeringe, die op de reis, alzoo men zonder ophouden voortzeilde, zoo aengroeide, dat de quijnende dagelix zwacker werdende, te Brundusium, anderen zeggen te Tarentum, belandde; en begeerigh, om Metapontum te bezoecken, door het heete weder, binnen weinige dagen, gedurende het Burgermeesterschap van Plautius en Lukretius overleedt. Het gebeente wert, op s overledens begeerte, en s Keizers last, te Napels, daer hy lang genoeghelijck den tijt overbroght, gevoert, by den wegh van Putzole begraven, en met zijn eigen grafdicht gekroont. Virgilius te vore vast smiltende, en zijnen sterfdagh te gemoet ziende, eischte menighmael en ernstigh zijne schriften, om den Eneas, als noch niet genoegh naer zijnen zin overzien, te verbranden; het welck hem geweigert, zoo beval hy t zelfde by uitersten wille: doch Augustus, door Tukka en Varus, hier van afgemaent zijnde, belette die onwaerdeerbare schade; gelijck de Keizerlijcke vaerzen noch getuigen, en de nakomelingen hebben het Ocktaviaens voorzichtigheit te dancken, datze dien onschatbaren schat, hun door zijne handen zorghvuldigh overgelevert, noch bezitten. De Faem dezes onsterflijcken mans begost, na zijn overlijden, gelijck het gebeurt, eerst dapper aen te wassen, en tegens die van Homeer aenworstelende, en de geleerde weerelt in twee deelen scheurende, liet sedert gedurigh, en alle eeuwen door, geenen klei- [fol. **3r] nen strijt onder duitstekenste oordeelen, die, gelijck de Goden om Troje, elck hun zijde kozen, en vast zwoeghden en zweetten, deen om deere van Homeer, die zeker overtreflijck is, het hooft op te houden; dander om Maro, die niemant wijcken wil, in top te halen. De gansche weerelt was van overouts her ingenomen en droncken van Homeer, wiens gedichten ontrent zoo out, of noch ouder als Koningk Davids lofzangen gerekent, elck in den mont hadde, en gelijck Orakels der Goden eerde. Die grijze ouderdom zijner vaerzen, zoo heiligh en eerwaerdigh geacht, als eertijts oude eicken, door Heidensche Priesters Iupijn toegewijt, en het getuighenis der uitstekenste verstanden broghten hem geen kleine eerwaerdigheit toe, ja zulcks, dat de Homeristen, voor Maroos tijt, op het spoor van het ingewortelde gevoelen, gestadigh dreven, en vast stelden, dezen man tot noch toe niet alleen geenen voorgaenden te wijcken, maer oock nimmermeer in volgende tijden zijne wederga te zullen gemoeten. De begunstelingen van Homeer, na Maroos tijt, steunden even vast op duitspraeck der eerste allerberoemste en volgende Wijzen. Sokrates, der Philosophen vader, en het voorbeelt van deught en wijsheit, had geheel en al, gelijck een scholier zijnen meester, Homeer aengehangen; de goddelijcke Plato hem met verscheide en heerlijcke tytelen beschoncken, en begroet, als den eersten leitsman van alle schoone en treurspelige dingen; zijnent halve de dichters geschat zonen kinders en Profeten der Goden; vaders en aenleiders tot de wijsheyt; hem genoemt den allerbesten en goddelijcksten der Poëten, wiens vaerzen niet betaemden gezongen te worden van zulcken, die zich niet de wijsheit toeheilighden. Aristoteles hielt staende, dat Homeer, by hem overzien en verbetert, in treffelijcke zaecken, dallerbeste en deenige Poeet was, en deenige van alle Poëten, die wist wat hem te doen stont, en met woorden en gedachten alle anderen overtrof: en die groote Filosoof, Alexanders leermeester, rekende het zich ten roem, in zes boecken, des zelven Dichters dubbelzinnige geheimenissen tontvouwen; gelijck bykans alle oude Filosofen, waer van men wel seventigh zou kunnen oprekenen, en onder dit getal Krates, hierom Homerist geheeten, en Zeno, Heraklides van Pontus, Aratus de Sicyoner, Maximus de Tyrier, Porfier, Panetius, en Syriaen, ja zelfs beide de Ptolemeusen, doorluchtige Koningen van Egypten, waer van deen, Aristons zoon, vijftigh boecken beschreef. Aristarchus, die befaemde en kiesche letterkunstenaer, was zoo zinnelijck op Homeer, dat hy alle regels wraeckte, [fol. **3v] daer zijnen adem niet over gingk. Demokrijt, de bekende naeryveraer der wijsheit, gaf te kennen dat Homeer, met een goddelijcke nature begaeft, een cieraet van allerhande woorden bouwde, en zonder eenen goddelijcken en hemelschen aert onmaghtigh was zulcke vaerzen te uiten. Athenen, Pallas toegewijt, en het Heilighdom der wijsheit toebetrouwt, stelde een wet, uit wiens kracht Homeers vaerzen alle vijf jaren in t openbaer opgezongen werden, en dat uit danckbaerheit, dewijl de Poeet in zijn Ilias haren lof ophaelde, en haer burgers voor Troje monsterde; ja die stadt was gewoon zich te beroepen op het getuighenis van hem, die van Apolloos geest zonderling gedreven wert; en geheel Griecken hielt hem voor den uitnemensten aller Poeeten, en alleen waerdigh de Griecksche spraeck en letters en namen te verbeteren. Dion Guldemont had kennis dat des zelven gedichten by d Indianen, in hun eige tale vertaelt, opgezongen werden, en zy, die vele van onze starren, gelijck de Beeren, nimmer zagen opgaen, bescheit wisten van Priaems jammer, het geklagh en geschrey van Andromache en Hekuba, en Achilles en Hektors moedt en manhaftigheit, en riep overluit: zoo veel vermagh een eenigen mans gezangk. Dionys Halikarnasser noemt dien Poeet den oppersten van allen, bron van alle wetenschap en welsprekentheit, en oordeelt zijn gezangk, tot in top toe, met een scherpe en gladde welsprekenheit geschakeert te zijn. Plinius kroont hem met den tittel van bron der vernuften. Plutarchus, Keizer Trajaens onderwijzer, wiens geleertheit zoo groot een gezagh heeft by de geleerde weerelt, datze zich sterck maeckt, indien d aeloude wijsheit en geleertheit verzonck, die weder uit zijn papieren op te visschen; dees, het niet de pijne waert achtende van Virgilius een woort te reppen, vergult en bezaeit zijne zedeschriften en doorluchtige mannen met Homeers vaerzen en fabelen; houdt het onmogelijck, zonder goddelijcke gunst, en Apolloos ingeven, zulck een hooge en voeghelijcke poëzy te kunnen voortbrengen: dat zijn fabelen, die meest berispt worden, een nutte bespiegelinge en overbloemde deftigheit omvatten; zijn Ilias de kracht des lichaems, gelijck Ulysses dolinge de kracht der ziele aenwijst; en hy, die de beginsels en het zaet der wijsheit zaeit, boven allen verwonderenswaerdigh zy: want, zeit de zelve, op een andere plaets, onder de byzonderheden, die van den Prins der Poeeten gezeit worden, is deze overwaerachtigh, dat Homeer deenige is, die noit iemant verzade, van wien de menschen noit walghden, en hy vertoont zich by de lezers altijt anders, en [fol. **4r] altijt bloeiende door een nieuwe bevalligheit. De reden waerom haelt de zelve Filosoof uit des zelven dichters gedicht aldus: want het geen men alreede klaer gezeit heeft, valt hatelijck, zoo men t herhaelt: weshalve hy zijne toehoorders van d eene vertellinge in d andere voert, en door deze nieuwigheit d ooren behindert mat en zat van toeluisteren te worden. Plutarchus schrijft het Alcibiades toe tot een voorteken van zijn toekomende verstant, dat hy uit zijn kintsheit gaende een oorbant gaf aen den meester, die van hem naer Homeer gevraeght, zeide, dat boeck niet te hebben: en hy getuight hoe Alcibiades een ander, die bezigh was met Homeer te verbeteren, overhaelde met deze woorden: verbetert ghy Homeer, en blijft ghy een schoolmeester? ja by Plutarchus krijght Homeer den naem van goddelijcken geest en hemelschen Homeer, in de kunst der Zanggodinnen, en vergulder van den Trojaenschen oorloogh; en die Filosoof melt, hoe de Rechters (gestelt om vonnis te vellen, en een van beide de dichtkampioenen, namelijck Homeer of Hesiodus, den prijs toe te leggen) zeer verlegen zaten, naerdienze zich schaemden over twee zulcke groote personagien te oordeelen. Oock zwijght de gemelde niet, hoe Alexander de Groote d Ilias, als zijn allerkostelijckste juweel, in Darius juweelkoffer opsloot, en onder zijn hooftkussen leide; op Achilles graf des Dichters lof bazuinde, en zoo vele steden krackeelden, om zich zijn geboorterecht toe te eigenen; gelijck Cicero, Archias den Poeet verdadigende, hier mede zijn zegel aenstack, met Ennius de Poëten heiligh achte, en gedacht hoe de Griecken Homeer een kerck toewijdden; als aen eenen, die zoo veel grooter eere verdiende dan de Treurdichters Eschylus, Euripides en Sofokles, wien men door last van den namaels vergoden Lykurgus metale pronckbeelden toekeurde; behalve dat het hem in Griecken aen geen graf nochte kopere beelden ontbrack; en het eilant Chios muntte Homeer op zijn penningen, tot een bewijs, dat hy des zelven inboorling was. De lierdichter Horatius speelt hem ter eere: wat oirbaer wat onoirbaer is, zeit hy niet beter dan Krysip en Krantor? op een andere plaets: Homeer toonde op wat mate ghy der Koningen en Vorsten daden en bloedige oorlogen beschrijven kunt. De rederijcke Quintiliaen zelf zeide: gelijck Aratus acht, dat men van Iupijn moet beginnen, zoo schijnen wy recht van Homeer te beginnen: want dees (gelijck hy zelf zeit, dat vlieten en bronnen uit den Oceaen beginnen te vloeien) was voorbeelt en oirsprongk van allerhande slagh van welsprekentheit, en niemant overtrof dezen in [fol. **4v] groote zaken, door hooghdraventheit; in kleene, door eigentlijckheit: hy gingk, in woorden en spreucken en schickinge van zijn geheel werck, de maet des menschelijcken vernufts te boven; en gelijck Homeer by de Griecken, zoo leide Virgilius by ons den gezegenden gront, en is ongetwijfelt onder alle Grieksche en onse Poeeten de naeste aen hem. Dit bevestight Quintiliaen uit den mont des Afrikaens Domitius, die, toen hy hem vraeghde, wie Homeer naest quam, antwoorde: Virgilius is de tweede, nochtans nader aen den eersten dan aen den derden. Om nu Xenofon, Strabo, Atheneus en anderen over te slaen, zoo laet ons hier aen hechten zommige Heilige Outvaders, die met hunne schriften dongetwijfelde waerheit tegens de lasteraers des Kristendoms ondersteunen; gelijck Iustijn de Martelaer, en Klemens Alexandrijner niet schroomen aen te tekenen, hoe Homeer vele dingen, uit der Profeten schriften gezamelt, in zijne kunstige verzierselen gevlochten hebbe; namelijck de Scheppinge, in Achilles schilt geschildert; het Paradijs door Alcinous hof afgebeelt; en Lucifers val door Ate betekent. Sint Ambroos toont, hoe Ezaias en Ieremias, van de Sirenen sprekende, door d oude fabelen des Grieckschen Poeets elck waerschuwden voor de bekooringen der weerelt, en haer liefelijck gezangk, het welck de zielen der jongelingen, tusschen de klippen en het strant dezes levens, pooght te verschalcken. De groote Basilius roept: al Homeers Poëzy is een lof van de deught, waer in hy elck ding op zijn rechte tijt te pas gebroght heeft: en hoewel de zalige Gregoor Nazianzener, gelijck vele andere Outvaders, dydelheit der fabelen aenwijst, nochtans noemt hy hem den vermaerden Homeer, en zijne Poeezy wonderbaer. Dat men nu Eneas, een onvoltoit werck, van den eigenaer zelf ten viere verwezen, boven dat van Homeer, en den zoon boven den vader, den scholier boven den meester zette, was al tonverdraeghzaem; en de gansche Trojaen op den vorm van Ulysses dolinge en d Ilias gegoten, en van Homeers draden geweven, ja dien Apollo dickwils van woorde te woorde nagezongen: het waren al geleende Fenixpluimen waer mede deze zwaen zich oppronckte. Wat vont men niet in Maro, dat niet alleen Aratus, Hesiodus, Theokritus, Pindaer, Partheen, Pizander, Apolloon, en inzonderheit Homeer, maer oock Ennius, Livius, Andronikus, Lukretius en velen anderen toebehoorde, zoo dat de Roomsche Zanggodin zich schaemde in het licht bezien te worden! Hoe menighmael kan hy zijn voorgangers luister noch niet bereicken, en op het gebaende padt met gelijcke schreden [fol. ***1r] involgen! Hoe menighwerf zoeckt hy zijn sluickery kunstroovery en gestole vonden door herstelling van zaecken, wisseling van namen en woorden, of andersins te verbergen, die evenwel niet nalaten overal door te schijnen! Maen en starren en zulcke nachtlichten mosten zich wachten het geleende licht zich zelve toe te eigenen, en de zon, waer uit zy glans schepten, met haren glans uit te daegen. Het was noch niet vergeten, hoe Karbijl, de letterkunstenaer, met zijnen Eneasvlegel, een boeck zoo geheeten, Maro bestont te beucken en te dorsschen, met dolingen en lasteren te bekladden, en hem zijn kunst-stroopery uit te drijven; Keizer Kaligula, hem van geest en geleertheit te plonderen, en te vervolgen, zoo dat het, gelijck Suetoon melt, luttel scheelde, of zijn gedichten werden uit alle boeckkameren gevaeght, zijne pronckbeelden gemorselt. Aldus sloot men endelijck, dat er van outs nochte vermaert Grieck, nochte Latynist gevonden wert, die Homeer niet schatte voor den grootsten Filosoof, doorluchtighsten Poeet, vader der welsprekentheit, vinder der dingen, natuur-en-zedekenner, bron der vernuften en geesten, leermeester des eerlijcken wandels, en goddelijck gezaghhebber over heilighdom en ceremonien, ja zonder wederga. De Maronisten, voor geen klein gerucht vervaert, bejegenden de Homeristen doorgaens met geene mindere vierigheit, en verdadighden Virgilius op deze wijze: Zy stelden voor vast, dat vroeger of spader in het licht te komen niemant eigentlijck tot roem of schande gedijt, en deshalve Homeer en Maro hier in gelijck stonden; hoe hoogh men ook hierom den eenen boven den anderen pooghde te verheffen. En bestont deerwaerdigheit juist hier in, zoo gingk Hesiodus, by zommigen ouder van jaren geschat, boven Homeer. Oock lochende Rome noit, dat Athene ouder was, en Latium in Griecken ter schole leggende, daer de borsten der wijsheit zoogh; gelijck Griecken, en met name Homeer, in Egypten deerste lessen leerde; indien Homeer zelf geen Egyptenaer was; een geschil van overouts bepleit, en noch ongewezen. De voorgaende Wijzen voor Maroos tijt Homeer zonder omzien lovende, konden niet oordeelen wat de nakomende tijt aen den dagh zoude brengen. Dat Homeer den naem van vinder en vader der helden-poëzye droegh, sproot hier uit, dewijl men geen grijzer heldendichters van zoo groot een werck met name wist te noemen; doch twijfelde Aristoteles zelf niet datze r geweest waren: gelijck oock de fabelen, in zijne wercken geweven, niet alle by hem verziert, maer ten deele gerimpelde wijven, en boeren in Chios, en elders; ten deele den Egyptenaren ontleent werden, die niet luttel van starrekunst en an- [fol. ***1v] dere natuurkennis eerst uit Chaldeen en Oosterlingen schepten. Alle wijsgierige volcken zochten licht by uitheemsche vernuften, en voeghden er het hunne by, zonder eenigh verwijt te schroomen. Al wat van Griecken en Latijnen, voor Maroos tijt, de pen voerde, schatte Homeer op zulck eenen dieren prijs, naerdien tot hunnen tijt toe niemant zich openbaerde, die in de renbaen der heldenpoëzye hem niet verre achter aen in zijne schaduwe volghde: en Maro al geboren zijnde, zoo was er noch tijt van noode, om recht en rijp zijn wercken toverwegen, waer in zijn prijzers zeiden, dat niet alleen geen boeck, geene fabel, nochte vaers, maer oock geen woort, geen lettergreep, nochte letter vergeefs gevonden wert. Gelijck dan Homeers majesteit en grootheit niet terstont bleeck, zoo ras zijn gedicht uitquam, en zijn kunst en vernuft allengs, van tijt tot tijt, en eeuw tot eeuw, getoetst, bekent en voor uitnemende gekent werden; zoo eischte Virgilius oock tijt en jaren, zou men, gelijckerhant en uit eenen mont, van zijn waerdye oordeelen. Homeers gezagh en aenzien, uit dalgemeene overeenstemminge gesproten, verbluften, in den beginne en een goede wijl, vele schrandere oordeelen, zulcks datze in t eerste naulix dorsten dencken Maro neffens Homeers zijde te stellen, voor dat achtbare stemmen, rijper geworden, en meer en meer aenwassende, moedt schepten, om den Latynist niet alleen neffens, maer oock boven den Grieck te stellen, uit geenen ydelen waen, maer ondervindinge van het gene r in stack. Griecken, stoffende van aert en opgeblazen om zijne oudtheit en grijze hairen, achtte dat er geen verbeuren aen was met Homeer hemelhoogh en zonder mate te prijzen; en dit velt des roems te winnen viel gemackelijck en licht, zoo lang er niemant verscheen, die het hooghhartige Athenen het hooft dorst bieden: doch de volkomenheit der Latijnsche Zwane aenstrevende, zoo bleeck het wat de Latijnen, die zich zoo dapper en loflijck van hun nageburen en voorgangeren dienden, vermoghten, en met hoe doorzichtigh een oordeel zy de kunstige vonden, den Griecken ontleent, verbeterden, ja zelf den stijl van Museus, by zommigen netter en cierlijcker dan die van Homeer geoordeelt: waerom Maro niet Homeer, maer Museus, in d Elyzische velden, met den sneeuwitten offerbant om het hooft, tot zangmeester, onder den rey van Febus Priesteren, inwijdde. Indien Plato, Aristoteles, en alle voorgaenden nu opzagen, en Virgilius in zijn eige spraeck verstonden, zij zouden, zonder twijfel, zich meer over hem dan Homeer verwonderen, en hun ontijdigh oordeel verworpen. Wat Quintiliaen belangde, die was eer het gevoelen van Domitius den Afrikaen dan zijn eigen gevolght, en had zoo [fol. ***2r] vroegh het hart niet, om tegens het aenzien der outheit, alreede te diep ingewortelt, aen te gaen, gelijck Propertius, die rustiger zijn hart over Maroos proefstuck uitsprack. Plutarchus stilzwijgentheit, uit al te groot een zucht tot zijnen lantsman, om hem in zijnen staet te laten, verdoofde Maroos luister niet, die toen noch jongk was; en dees Filozoof, zelf geen geboren Latynist, wou liever voorzichtigh zwijgen, dan onvoorzichtigh van het Latijn oordeelen. Hy wist wel hoe hatelijck de gelijckenis van twee zulcke overvliegende verstanden was, en kon veiliger Homeer verheffen dan van Maro reppen. De Latijnen zelfs hadden het Latijn best verstaen, en het ontbrack hier aen geen aenzienelijcke oordeelaers en hanthavers van Maroos grootheit: en hoe vele doorluchtige pennen zweven zelfs hun eige doorluchtige lantsluiden voorby, zonder de namen eens te gedencken. Augustus majesteit streeck de vlagh voor die van Alexander de Groote niet, en zoude het werck van den Eneas, dat hy Heiligh noemt, noode tegens d Ilias verwisselen. Keizer Alexander Seveer vergaepte zich aen Maroos beelt, dat, gelijck een Godtheit, in zijne hofkappelle, onder andere Heilighdommen mede ten toon stont. Ciceroos uitspraeck weeck voor geenen Demostenes of eenige redenaers. Ovidius, de geestighste aller Poeeten, noemde Maro by Augustus den geluckigen dichter van uwen Eneas, en den Eneas het doorluchtighste werck dat oit in Latium uitgingk. Statius durf dien goddelijcken Eneas niet bestaen na te stappen, en aenbidt die voetstappen slechts van verre. Silius begroet Mantua, Maroos geboortestadt, als het huis der Zanggodinnen, dat door het gezangk des Andyners ten hemel gevoert, het geluit van Smyrne naeryvert. Iuvenael roept: men zal den dichter van d Ilias loven, en de vaerzen van den luitklinckenden Maro, die Homeer naer zijn kroon steken: hy melt hoe Maro en Homeer, tegens elckandere geleken, en in de schale opgewogen worden. Maro, zoo wy Martiael gelooven, bemoeide zich met geene lierdichten, gelijck Flakkus, naerdien hy de maet van Pindaer overtrof; en stont niet naer den roem der tooneellaerzen, dewijl zijn stem den toon des treurspelers verdoofde. Hy noemt Virgilius, wiens trompet den oorloogh scheller dan iemant uitblaest, heiligh, en eeuwigh. Plinius zeit, dat Augustus Maroos vaerzen verboodt te verbranden, was een treflijcker getuighenis voor den dichter, dan of de Keizer die met zijn eige vaerzen vereerde. Hy getuight dat Silius, de Poeet, Virgilius beelt boven alle anderen plagh aen te bidden, zijnen geboortedagh eerbiediger dan zijnen eigen dagh te vieren, en te Napels, naer Maroos graf, als te kercke, te gaen: en noch heden viert de stadt Mantua [fol. ***2v] hem, haren inboorling, gelijck heiligh, en eert zijne wiegh, en geboorteplaets, gelijck Parthenope zijn graf, en rustplaets: en de zelve stadt Mantua munt noch heden Maro in haere penningen, met geenen minderen roem dan Chios Homeer in zijne munte uitbeelde. De Hartogh van Mantua stoffeert de zalen van zijn hof met schilderyen uit Maroos Herderszangen, Lantgedichten, en Eneas boecken, door Iulius Romain, des grooten Rafels grootsten leerling, geschildert. By Paterkulus wort Maro de Vorst der gedichten; by Lampridius, de Plato der dichteren geheeten. Onder de heilige Outvaders zal, uit den naem van alle anderen, ons Sint Augustijn alleen vernoegen, die noemt hem den grootsten, besten en uitnemensten van allen; en belijt dat hy Didoos klaght niet zonder tranen kan lezen. Dit licht der godtvruchtigheit, en zoo vele godtgeleerden en weereltwijzen stoffeeren en vergulden hun godtvruchtige en geleerde bladen met Virgilius vaerzen en vonden, en de gansche weerelt gaet zwanger van zijnen lof. Virgilius heeft, in zijnen eenigen Eneas, de wetenschap des burgerlijcken wandels en krijghshandels, ja den geheelen Ulysses en d Ilias beknopter en volkomener dan Homeer begrepen, en wat hy van hem ontfing natuurlijcker en rijcker opgezet, de misslagen ontweken, t ontleende gebetert, dovertolligheit besnoeit, en t oneffen geslepen. Zijn stijl verandert en schickt zich naer de zaeck, en valt nu rijp en statigh, dan koeler, en langkzamer, dan weeliger, dan vieriger wacker en heftigh, dan eenvouwiger, en bloeiende, en allerhande; zoo dat tien Atheensche redenaers, bloeiende tijtgenooten, in eenen Maro te zamen gevonden worden, en hy is t effens Redenaer en Poeet, en alles: en gelijck hy in alle deughden overwonderbaer is, zoo straelt in zijn werck boven al de hemelsche hooftdeught eenes gewijden Dichters, de Voeghelijckheit, uit, die nergens bezwijckt, wat persoon of gewaet hy aentreckt. Maro verwees zijn gedicht niet ten viere, als of Homeer hem voorbystreefde, en hy zelf achtte, dat men Herkules eer zijne knods dan Homeer (die zoo Horatius zeit zomtijts sluimert) een vaers ontwringen zoude; maer om dontijdige doot, behinderende dien arbeit te volstippen, en de leste hant daer aen te zetten. Wat van nabootsen, ontleenen, sluicken en stroopen, of andersins te zeggen viel, dit was nu boven al beantwoort, met den voorgangk van Homeer en zijne lantslieden, die oock elders hun stof by een zamelden en lessen haelden; zoo stont het niet te misprijzen, dat Maro zijne wijsheit en aertigheit, en t alleredelste uit allen dichteren en Wijzen zoogh, gelijck de honighby haren nektar uit allerleie beemden, bloemen en kruiden treckt. Het streckte oock Homeer tot geen kleine [fol. ***3r] eere, dat zulck een geest, gelijck dees, hem boven alle anderen naeryverde; aengezien hy niemant in heldenpoëzy waerdiger kende, waer tegens zijn yver om den palmtack moght worstelen. Eigen behagen, en niemants deughden te willen bekennen hadden menigh vernuft onder gehouden, terwijl Virgilius, van dit gebreck vry, dapper zijn voordeel dede, met elck op zijn waerde te schatten, en zoo wacker in te volgen, tot dat hy hen te boven geraeckte, en Koningk en meester van de renbaen bleef. Wou de Nijt Virgilius over de hekel halen; met grooter schijn van reden was Homeer gehekelt: dat hy het by den goddelijcken Maro niet meer dan een wijfke van gemeenen slagh by een joffer magh halen: dat hy de straetdeuntjes, die om mostert liepen, slechts op andere voeten zette, aen een schakelde, en eenen anderen zwier gaf: dat vele gezonde harssens menighte van ongerijmde beuzelachtige en kinderachtige dingen in hem aentekenden, en ons rieden te schuwen: dat zijn byvoeghelijcke namen dickwils kinderachtigh luiden, laf smaecken, en ter plaetse niet dienen. Dat Virgilius nimmermeer, Homeer menighmael de voeghelijckheit te buiten gaet, en wat voort zonder einde by Makrobius en anderen op hem te zeggen valt; het welck men liever wou zwijgen, kon Virgilius onberispt blijven, die om geen visschers raetsel sufte, noch van ongedult storf. Karbijl dorst Maro, Zoilus Homeer aenbassen, en hierom vermaert, behielt den toenaem van Homeersvlegel, en op dien koop kon iemant lichtelijck aen den tytel van Maroosvlegel geraecken. Virgilius lof bestont meest hier in, dat hy door niemants laster verminderde, door niemants lof vermeerde: gout bleef gout men hiet het hoe men woude: groote verstanden ontwijcken die lasterpijlen met zich slechts eens te buigen en te verzetten. Maroos geduurzaemste eerlijckste en levendighste pronckbeelt was geen ceder, metael, nochte marmer, maer zijn heerlijck werck, dat voor worm nochte roest nochte rottinge zwichte, en de tanden van den nijt en tijt gemackelijck verduren zou. Wie dit aenrande schont zijn eige handen, of toonde zijn kranckzinnigheit, gelijck kranckzinnige Kay Kaligula, nutter geketent dan gelauriert; en zommige eeuwen na hem Karel Kranckhooft, die by Mantua oorlogende, en de vyanden in t zant leggende, zijner voorouderen gedachtenis en zijn eige daden zoo schendigh brantmerckte, toen hy des Mantuaens stockbeelt, lang voorhene in die stede opgerecht, nedersmeet, om des onsterflijcken mans naem te verdelgen. Wat zaet van lasterlijcke leerstucken vont men toch in Eneas, doorgaens bezaeit met Stoische Akademische en Peripatetische grontregelen van donsterflijckheit der ziele; van godtsdienst en [fol. ***3v] Godtheit; van godtvruchtigheit neffens de Goden, het vaderlant, ouders, gemalin, en voester; van oorloge, vrede, en verbonden, straffe der schelmeryen, belooninge der vromen, en andere heilige en gezonde leeringen, die, gelijck de H. Augustijn zeit, de kinders van kintsbeen op in Maro lezen, om dit niet licht te vergeten. t Is waer dat hem, die een wijl Chiloos leerlingk was, en zijn gedichten naer den leest der personaedjen paste, in zijne Herderszangen wel eenige afschrapsels van Epikuurs lessen en regelen ontvielen; doch wat half geleerde weet niet, dat het den dichteren geoorloft zy hunne vaerzen met de zetredenen der onderling gedeelde twistscholen en verwarde gezintheden op te flicken. Endelijck behielt dan dit vernuft, met bestemminge der kloeckste vernuften, de tytels van Onnavolghbaer, Onbestrafbaer, Meester der Zanggodinnen, onverbeterlijck, goddelijck, Zuil der Latijnsche spraecke, trompet en faem van de Stadt, het geslacht der Iulien, en Roomsche volck, den Mantuaenschen Homeer, het eenige voorbeelt om na te volgen, en alleen waerdigh den naem van Poeet te dragen, Koning en Vorst der Poëten, den eenigen, den rechten Poeet, zonder wiens hulp men vergeefs aen de deur der Musen klopte: en de Latijnen stonden, met de Griecken, Homeer d eerste plaets onder de Poeeten toe, indienze Maro uitzonderden, en boven aen zetten. Wy hebben aldus d onderling strijdende yveraers voor Homeer en Maro tegens elckandere gekant en opgezet, op dat, door tegenstellinge en vergelijckinge van beide, deze beide Helden te heerlijcker uitmunten. Homeer behoude zijn verdiende eere, en Virgilius de zijne. Het bepleiten van iegelijcks overtreflijckheit blijve den overvliegenden Wijzen en geleerden bevolen. Iupijn zelf zich ontziende ter vierschaere te treden, om over onsterflijcke schoonheden vonnis te strijcken, en de schoonste van drie den gouden appel toe te wijzen, beval dien bedenckelijcken last den sterflijcken rechter, die zich hier mede dien vloeck op den hals haelde: veel min durven wy ons aenmeten over de grootste mannen der weerelt te zitten, maer ons liever over hun uitnementheit verwonderende, wijzen den lezer tot de wercken zelfs, en naer den Parnas, daer Apollo met de Zanggodinnen de rechtbanck spannende, dit geschil rechtvaerdighlijck beslecht, terwijl Maro voor eerst, buiten allen twijfel, onder alle Latijnsche Poeeten, d eenige Fenix blijft, en eeuwigh blijven zal. [fol. **3r]
TOen Ocktaviaen August, Iulius Cezars nazaet en erfgenaem, den burgerlijcken oorloogh geluckigh had beslecht, Ianus tempel gesloten, en over Rome, het Roomsche volck, en zulck een weerelt gerust en vreedzaem den toom der heerschappye mende, was het dienstigh dat s Vorsten eere en gezagh, oock het aenzien van t nieuwe rijck en des zelfs voortreffelijckste en outste geslachten vermeert en bevestight werden, door eenigh heerlijck en uitstekende werck van Latijnsche Poëzye, niet min dan eenigh werckstuck van de Griecken, der Latijnen voorgangers en aenleiders, die, met zoo groot eenen lof en naemhaftigheit, de doorluchtige daden der aeloude helden, hunne voorvaderen en lantslieden, over de wijde weerelt uitbreidden, en in top haelden; gelijck inzonderheit bleeck by de gedichten van den eersten zeetoght naer Kolchos, om het gulden Vlies, en die bloedige oorlogen, voor Thebe en Troje gevoert, welcker gedachtenis de weerelt en alle eeuwen beloofde toverleven. Tot zulck een meesterstuck dan wert een vernuft ge-eischt naer mate van de grootheit en t gewight der zaecke; en hier toe besloegh wonder wel, dat (gelijck Fortuin Augustus bykans in alle dingen toeloegh, en zijn zijde hielt) ten dien tijde PUBLIUS VIRGILIUS MARO bloeide, en bekent en gewilt was, door eenige kostelijcke proefstucken, met verwonderinge ten hove opgenomen. Dees Dichter, ter goeder ure, in het dorp Andes, by Mantua, geboren, en in het Griecksch namaels, om zijn oprechtigheit, en bloode eerbaerheit, Parthenius genoemt, was te Kremone, Milaen, en Napels in Latijnsche en Griecksche taelkunde, en alle edele wetenschappen en kunsten, inzonderheit in artsenye, en wiskunst, opgetrocken: en te Rome komende, om zijn ackers te hereischen, die Augustus, neffens andere gebuurlanden, na den burgerkrijgh, onder zijn getrouwe soldaten uitdeelde, geraeckte alleen weder aen zijn erfgoet, door voorspraeck van Pollio, Varus, en Gallus, om welcker wil hy, uit een danckbaer harte, zijne Herderszangen, in drie jaren tijts, volzong; gelijck oock sedert zijn [fol. **3v] Lantgedichten, in zeven jaren te Napels, Mecenas, zijnen beschutter, ter eere; van welcke beide wercken het eerste Theokrijt niet toegaf; het ander Hesiodus, en te gelijck de Faem van den grooten Iulius, hier onder de Goden ingewijt, voorbystreefde: en zijn gedichten werden, in t openbaer door tooneelzangers, op het tooneel, menighmael loflijck opgezongen: want men zeght, dat hy s morgens vroegh vele vaerzen dichtende, en die den geheelen dagh over vylende, en lickende, gelijck de beerin haer jong, menigte van regels op een klein getal, en tot zulck een volkomenheit broght, dat al de schouburgh hem hier op toejuichte, met hantgeklap, en vrolijcken galm, en de zelve eerbiedigheit, die de Raet en het volck van Rome den Keizer toegedroegen: en Burgemeester Cicero, vader der welsprekenheit, riep dezen jongen helt uit, voor d Anderde of Tweede Hoop van Rome; gelijck de Dichter dezen tytel sedert onder de bloemen van zijnen Eneas vlocht en borduurde, en Askaen ter eere, te passe broght: oock had Maro zelf Augustus (zegenrijck wederkeerende van den zeestrijt, tusschen Marck Antoni Kleopatre en hem geslagen, en zich, in Kampanje, t Atelle wat verquickende) vier dagen achtereen de Lantgedichten voorgelezen, daer, zoo dickwijl zijn stem stuite, Mecenas hem verpoosde. De Poeet, die zich menighmael te Kampanje en in Sicilie onthielt, woonde naest de hoven van dezen Mecenas, een man van Koningklijcken stamme, en Ridder, die de Raetsheerlijcke achtbaerheit weigerde, en de treflijckste amptenaer te Rome en in Italië, zeer gezien was by Augustus, die zulcks op Maro verslingerde, dat hy hem noit zijn verzoeck afsloegh, rijckelijck beschonck, gemeenzame brieven toeschreef, onder zijn gemeenzaemste vrienden rekende, en zich van zijnen raet, niet alleen in kunst en wetenschappen, maer oock in gewigtige rijckszaken niet zonder vrucht diende; gelijck de Ridder en Drost Hooft zijnen Parnasheiligh ter eere zingt: Was Maro niet gelijck Een zuil van koper aen de puy van t maghtigh Rijck? Geen Raetsheer, daer August wel rustigh op moght slapen? Wiens wijsheit hem te sta quam meer dan menigh wapen. Maro, zich wonder wel op het heelen der paerdegebreken verstaende, kreegh door s Vorsten stalmeester eerst kennis aen het hof, schoot om [fol. **4r] zijn zeventien jaren den mannelijcken tabbert aen, ten zelven dage, dat Lukretius de poeet, wiens vaerzen hem mede geest en oordeel byzetten, dezer weerelt overleedt. De Mantuaen dan, die zijnen mont zoo lieflijck aen het dunne riet zette, en den nachtegael door weeligheit en rijckdom van klancken overtreffende, in zijne Herderszangen den laegen, in zijn Lantgedichten den middelbaren toon hielt, wert allerbequaemst geoordeelt, en uitgekozen en geheilight om den hoogen toon, gelijck Homeer, te blazen, de Keizerlijcke trompet te steecken, en zich van den Tiber tot aen den Eufraet, en in Thule, of noch verder te laten hooren; en Augustus leide hem op den arbeit van Eneas den Trojaen, uit wiens bloet en stamme de Romainen, volgens dovereenstemminge van bykans alle schrijvers, gesproten, en de muuren van s weerelts hooftstadt Rome, het grootste van alle dingen, gebouwt zijn. Aldus begost de zon der Latijnsche Poëzye, op Augustus wenck, noch hooger te rijzen, en door twalef boecken, gelijck door een starlichte heirbaen van twalef hemeltekenen, haren glans en heerlijckheit noch breeder tontvouwen, leide in Sicilje en Kampanje hare twalefjarige moeite af, en liet de gansche weerelt stof haer eeuwigh te bedancken, voor het teelen der vier gezegende saizoenen van geleertheit welsprekentheit wijsheit en allerhande kunst en geestigheit, zoo verre het meer dan menschelijck verstant reicken kon. Nu zagh men dat de droom zijner moeder Maja niet ydel was, toenze, van dit vernuft zwanger, droomde, hoeze eenen lauwertack voortbrengende, en in daerde plantende, dien schichtigh zagh opgroejen, tot eenen volwassen boom, met allerleien geurigen bloessem en schoone appelen geciert en geladen. Nu docht men om den tack, die, volgens s lants gewoonte door de kraemvrou op de geboorteplaets van hare vrucht gepoot, s daeghs daer na zoo hoogh stont, als oude populieren, en voor heiligh gehouden, naer het kint, Virgilius genoemt wert. Propertius had, zoo ras hy slechts eenige beginsels van dit werck zagh, alle Griecksche en Latijnsche schrijvers heeten ruimen, en met luider keele geroepen: ick weet niet wat hier grooter en treflijcker dan d Ilias voor den dagh komt. Augustus op den toght naer Spanje belet, storf schier van verlangen naer dit wonderwerck, en stoffeerde zijn brieven aen Maro, uit genoeghte, met gebeden en dreigementen, om des Dichters eerste ontwerp, of eenigh stuck [fol. **4v] van den Eneas te zien; het welck Virgilius, in zijn antwoort, beleefdelijck en eerbiedighlijck weigerde, tot dat hy langen tijt hier na, toen het werck voltoit was, hem drie boecken, te weten het tweede, vierde, en zeste voorlas, inzonderheit dit zeste, s Keizers zuster Octavië ten gevalle, die hoorende deze woorden van haren zone: ghy zult Marcel wezen; van moederlijcke beweeghenisse bezweem, en naulix wat verquickt, den Poeet voor elck vaers rijckelijck beschonck. Hy plaght oock velen anderen zijne vaerzen, en meest zulcke waer op eenigh bedencken viel, voor te lezen, om, gelijck Apelles zijn schilderyen, uit leerzucht, ten toon stelde, het verstant der menighte te hooren, de misslagen te beteren, zijn kunst van alle vlecken te zuiveren, en te brengen tot zulck een volkomenheit, waer mede het den nakomelingen, ter goeder tijt, overgereickt wert. Terwijl de Mantuaen met slijpen en polysten bezigh was, gingk het twee-envijftighste jaer zijner oude in, en hy nam voor naer Griecken en Asië te vertrecken, om daer zijn levens overschot alleen aen de wijsheit te hangen, gedurigh drie jaren achtereen al zijn werck te maken van den Eneas te cieren en op te toien, en niet eer hier af te scheiden, voor dat dees zijn volle beslagh hadde, en de leste hant daer aen gehouden ware: maer op wegh t Athenen gemoete hem Augustus Cezar, die uit den oosten weder naer Rome quam; dies besloot hy met den Keizer weder te keeren; en gezint Megare, een stadt by Athenen, te bezichtigen, sloegh in een teeringe, die op de reis, alzoo men zonder ophouden voortzeilde, zoo aengroeide, dat de quijnende dagelix zwacker werdende, te Brundusium, anderen zeggen te Tarentum, belandde; en begeerigh, om Metapontum te bezoecken, door het heete weder, binnen weinige dagen, gedurende het Burgermeesterschap van Plautius en Lukretius overleedt. Het gebeente wert, op s overledens begeerte, en s Keizers last, te Napels, daer hy lang genoeghelijck den tijt overbroght, gevoert, by den wegh van Putzole begraven, en met zijn eigen grafdicht gekroont. Virgilius te vore vast smiltende, en zijnen sterfdagh te gemoet ziende, eischte menighmael en ernstigh zijne schriften, om den Eneas, als noch niet genoegh naer zijnen zin overzien, te branden; het welck hem gheweigert, zoo beval hy t zelfde by uitersten wille: doch Augustus, door Tukka en Varus, hier van afgemaent zijnde, belette die onwaerdeerbare schade; gelijck de Keizerlijcke vaerzen noch getuigen, en de nako- [fol. ***1r] melingen hebben het Ocktaviaens voorzichtigheit te dancken, datze dien onschatbaren schat, hun door zijne handen zorghvuldigh overgelevert, noch bezitten.
De Maronisten, voor geen klein gerucht vervaert, bejegenden de Homeristen doorgaens met geene mindere vierigheit, en verdadighden Virgilius op deze wijze: Zy stelden voor vast, dat vroeger of spader in het licht te komen niemant eigentlijck tot roem of schande gedijt, en deshalve Homeer en Maro hier in gelijck stonden; hoe hoogh men oock hierom den eenen boven den anderen pooghde te verheffen. En bestont deerwaerdigheit juist hier in, zoo gingk Hesiodus, by sommigen ouder van jaren geschat, boven Homeer. Oock lochende Rome noit, dat Athene ouder was, en Latium in Griecken ter schole leggende, daer de borsten der wijsheit zoogh, gelijck Griecken, en met name Homeer, in Egypten deerste lessen leerde; indien Homeer zelf geen Egyptenaer was; een geschil van overouts bepleit, en noch ongewezen. De voorgaende Wijzen voor Maroos tijt Homeer zonder omzien lovende, konden niet oordeelen wat de nakomende tijt aen den dagh zoude brengen. Dat Homeer den naem van vinder en vader der heldenpoëzye droegh, sproot hier uit, dewijl men geen grijzer heldendichters van zoo groot een werck met name wist te noemen; doch twijfelde Aristoteles zelf niet datzer geweest waren: gelijck oock de fabelen, in zijne wercken geweven, niet alle by hem verziert, maer ten deele gerimpelde wijven, en boeren in Chios, en elders, ten deele den Egyptenaren ontleent werden, die niet luttel van starrekunst en andere natuurkennis eerst uit Chaldeen en Oosterlingen schepten. Alle wijsgierige volcken zochten licht by uitheemsche vernuften, en voeghdener het hunne by, zonder eenigh verwijt te schromen. Al wat van Griecken en Latijnen, voor Maroos tijt, de pen voerde, schatte Homeer op zulck eenen dieren prijs, naerdien tot hunnen tijt toe niemant zich openbaerde, die in de renbaen der heldenpoëzye hem niet verre achter aen in zijne schaduwe volghde: en Maro al geboren zijnde, zoo waser noch tijt van noode, om recht en rijp zijn wercken toverwegen, waer in zijn prijzers zeiden, dat niet alleen [fol. ***4r] geen boeck, geen fabel, nochte vaers, maer oock geen woort, geen lettergreep nochte letter vergeefs gevonden wert. Gelijck dan Homeers majesteit en grootheit niet terstont bleeck, zoo ras zijn gedicht uitquam, en zijn kunst en vernuft allengs, van tijt tot tijt, en eeuw tot eeuw, getoetst, bekent en voor uitnemende gekent werden; zoo eischte Virgilius oock tijt en jaren, zou men, gelijckerhant en uit eenen mont, van zijn waerdye oordeelen. Homeers gezagh en aenzien, uit dalgemeene overeenstemminge gesproten, verbluften, in den beginne en een goede wijl, vele schrandere oordeelen, zulcks datze in t eerste naulijx dorsten dencken Maro neffens Homeers zijde te stellen, voor dat achtbare stemmen, rijper geworden, en meer en meer aenwassende, moedt schepten, om den Latynist niet alleen neffens, maer oock boven den Grieck te stellen, uit geenen ydelen waen, maer ondervindinge van het gener instack. Griecken, stoffende van aert, en opgeblazen om zijne oudtheit en grijze haeren, achtte dater geen verbeuren aen was met Homeer hemelhoogh en zonder mate te prijzen; en dit velt des roems te winnen viel gemackelijck en licht, zoo lang daer niemant verscheen, die het hooghhartige Athene het hooft dorst bieden: doch de volkomenheit der Latijnsche Zwane aenstrevende, zoo bleeck het wat de Latijnen, die zich zoo dapper en loflijck van hun nageburen en voorgangeren dienden, vermoghten, en met hoe doorzichtigh een oordeel zy de kunstige vonden, den Griecken ontleent, verbeterden, ja zelf den stijl van Museus, by zommigen netter en cierlijcker dan die van Homeer geoordeelt: waerom Maro niet Homeer, maer Museus, in dElyzische velden, met den sneeuwitten offerbant om het hooft, tot zangmeester, onder den rey van Febus priesteren, inwijdde. Indien Plato, Aristoteles, en alle voorgaenden nu opzagen, en Virgilius in zijn eige spraeck verstonden, zy zouden, zonder twijfel, zich meer over hem dan Homeer verwonderen, en hun ontijdigh oordeel verworpen. Wat Quintiliaen belangde, die was eer het gevoelen van Domitius den Afrikaen dan zijn eigen gevolght, en hadt zoo vroegh het hart niet, om tegens het aenzien der outheit, alreede te diep ingewortelt, aen te gaen, gelijck Propertius, die rustiger zijn hart over Maroos proefstuck uitsprack. Plutarchus stilswijgentheit, uit al te groot een zucht tot zijnen lantsman, om hem in zijnen staet te laten, verdoofde [fol. ***4v] Maroos luister niet, die toen noch jong was; en dees filozoof, zelf geen geboren Latynist, wou liever voorzichtigh zwijgen, dan onvoorzichtigh van t Latijn oordelen. Hy wist wel hoe hatelijck de gelijckenis van twee zulcke overvliegende verstanden was, en kon veiliger Homeer verheffen dan van Maro reppen. De Latijnen zelfs hadden het Latijn best verstaen, en het ontbrack hier aen geene aenzienelijcke oordeelaers en hanthavers van Maroos grootheit: en hoe vele doorluchtige pennen zweven zelfs hun eige doorluchtige lantsluiden voorby, zonder de namen eens te gedencken. Augustus majesteit streeck de vlagh voor die van Alexander de Groote niet, en zoude het werck van den Eneas, dat hy Heiligh noemt, noode tegens d Ilias verwisselen. Keizer Alexander Seveer vergaepte zich aen Maroos beelt, dat, gelijck een Godtheit, in zijne hofkapelle, onder andere heilighdommen mede ten toon stont. Ciceroos uitspraeck weeck voor geenen Demostenes of eenige redenaers. Ovidius, de geestighste aller Poëten, noemde Maro by Augustus den geluckigen dichter van uwen Eneas, en den Eneas het doorluchtighste werck dat oit in Latium uitgingk. Statius durf den goddelijcken Eneas niet bestaen na te stappen, en aenbidt die voetstappen slechts van verre. Silius begroet Mantua, Maroos geboortestadt, als het huis der Zanggodinnen, dat door het gezangk des Andyners ten hemel gevoert, het geluit van Smyrne naeryvert. Iuvenael roept: men zal den dichter van d Ilias loven, en de vaerzen van den luitklinckenden Maro, die Homeer naer zijn kroon steken: hy melt hoe Maro en Homeer, tegens elckandere geleken, en in de schale opgewogen worden. Maro, zoo wy Martiael gelooven, bemoeide zich met geene lierdichten, gelijck Flakkus, naerdien hy de maet van Pindaer overtrof; en stont niet naer den roem der tooneelbroozen, dewijl zijn stem den toon des treurspelers verdoofde. Hy noemt Virgilius, wiens trompet den oorlogh scheller dan iemant uitblaest, heiligh, en eeuwigh. Plinius zeght, dat Augustus Maroos vaerzen verboodt te verbranden, was een treflijcker getuighenis voor den dichter, dan of de Keizer die met zijn eige vaerzen vereerde. Hy getuight dat Silius, de poeet, Virgilius beelt boven alle anderen plagh aen te bidden, zijnen geboortedagh eerbiediger dan zijnen eigen dagh te vieren, [fol. ****1r] en te Napels, naer Maroos graf, als te kercke, te gaen: en noch heden viert de stadt Mantua hem, haren inboorling, gelijck heiligh, en eert zijne wiegh, en geboorteplaets, gelijck Parthenope zijn graf, en rustplaets: en de zelve stadt Mantua munt noch heden Maro in hare penningen, met geenen minderen roem dan Chios Homeer in zijne munte uitbeelde. De hertogh van Mantua stoffeert de zalen van zijn hof met schilderyen uit Maroos Herderszangen, Lantgedichten, en Eneas boecken, door Iulius Romain, des grooten Rafels grootsten leerling, geschildert. By Paterkulus wort Maro de Vorst der dichteren; by Lampridius, de Plato der dichteren geheeten. Onder de heilige Outvaders zal, uit den naem van alle anderen, ons Sint Augustijn alleen vernoegen, die noemt hem den grootsten, besten en uitnemensten van allen; en belijt, dat hy Didoos klaght niet zonder tranen kan lezen. Dit licht der godtvruchtigheit, en zoo vele godtgeleerden en weereltwijzen stoffeeren en vergulden hun godtvruchtige en geleerde bladen met Virgilius vaerzen en vonden, en de gansche weerelt gaet zwanger van zijnen lof. Virgilius heeft, in zijnen eenigen Eneas, de wetenschap des burgerlijcken wandels en krijghshandels, ja den geheelen Ulysses en dIlias beknopter en volkomener dan Homeer begrepen, en wat hy van hem ontfing natuurlijcker en rijcker opgezet, de misslagen ontweken, t ontleende gebetert, dovertolligheit besnoeit, en t oneffen geslepen. Zijn stijl verandert en schickt zich naer de zaeck, en valt nu rijp en statigh, dan koeler, en langkzamer, dan weeliger, dan vieriger wacker en heftigh, dan eenvouwiger, en bloeiende, en allerhande; zoo dat tien Atheensche redenaers, bloeiende tijtgenooten, in eenen Maro te zamen gevonden worden, en hy is teffens redenaer en poeet, en alles: en gelijck hy in alle deughden overwonderbaer is, zoo straelt in zijn werck boven al de hemelsche hooftdeught eenes gewijden dichters, de Voeghelijckheit, uit, die nergens bezwijckt, wat persoon of gewaet hy aentreckt. Maro verwees zijn gedicht niet ten viere, als of Homeer hem voorbystreefde, en hy zelf achtte, dat men Herkules eer zijne knods dan Homeer (die zoo Horatius zeit zomtijts sluimert) een vaers ontwringen zoude; maer om dontijdige doot, behinderende dien arbeit te volstippen, en de leste hant daer aen te zetten. Wat van nabootsen, [fol. ****1v] ontleenen, sluicken en stroopen, of andersins te zeggen viel, dit was nu boven al beantwoort, met den voorgangk van Homeer en zijne lantslieden, die oock elders hun stof by een zamelden en lessen haelden; zoo stont het niet te misprijzen, dat Maro zijne wijsheit en aertigheit, en t alleredelste uit allen dichteren en Wijzen zoogh, gelijck de honighby haren nektar uit allerleie beemden, bloemen en kruiden treckt. Het streckte oock Homeer tot geen kleine eere, dat zulck een geest, gelijck dees, hem boven alle anderen naeryverde; aengezien hy niemant in heldenpoëzy waerdiger kende, waer tegens zijn yver om den palmtack moght worstelen. Eigen behagen, en niemants deughden te willen bekennen hadden menigh vernuft onder gehouden, terwijl Virgilius, van dit gebreck vry, dapper zijn voordeel dede, met elck op zijn waerde te schatten, en zoo wacker in te volgen, tot dat hy hen te boven geraeckte, en koningk en meester van de renbaen bleef. Wou de nijt Virgilius over de hekel halen; met grooter schijn van reden was Homeer gehekelt: dat hy het by den goddelijcken Maro niet meer dan een wijfke van gemeenen slagh by een joffer magh halen: dat hy de straetdeuntjes, die om mostert liepen, slechts op andere voeten zette, aen een schakelde, en eenen anderen zwier gaf: dat vele gezonde harssens menighte van ongerijmde beuzelachtige en kinderachtige dingen in hem aentekenden, en ons rieden te schuwen: dat zijn byvoeghelijcke namen dickwils kinderachtigh luiden, laf smaecken, en ter plaetse niet dienen. Dat Virgilius nimmermeer, Homeer menighmael de voeghelijckheit te buiten gaet, en wat voort zonder einde by Makrobius en anderen op hem te zeggen valt; het welck men liever wou zwijgen, kon Virgilius ongelastert blijven, die om geen visschers raetsel sufte, noch van ongedult storf. Karbijl dorst Maro, Zoilus Homeer aenbassen, en hierom vermaert, behielt den toenaem van Homeersvlegel, en op dien koop kon iemant lichtelijck aen den tytel van Maroosvlegel geraecken. Virgilius lof bestont meest hier in, dat hy door niemants laster verminderde, door niemants lof vermeerde: gout bleef gout, men hiet het hoe men woude: groote verstanden ontwijcken die lasterpijlen met zich slechts eens te buigen en te verzetten. Maroos geduurzaemste eerlijckste en levendighste pronckbeelt was geen ceder, metael, nochte marmer, [fol. ****1v2r] maer zijn heerlijck werck, dat voor worm nochte roest nochte rottinge zwichte, en de tanden van den nijt en tijt gemackelijck verduren zou. Wie dit aenrande schont zijn eige handen, of toonde zijn kranckzinnigheit, gelijck kranckzinnige Kay Kaligula, nutter geketent dan gelauriert; en zommige eeuwen na hem Karel Kranckhooft, die by Mantua oorlogende, en de vyanden in t zant leggende, zijner voorouderen gedachtenis en zijn eige daden zoo schendigh brantmerckte, toen hy des Mantuaens stockbeelt, lang voorhene in die stede opgerecht, nedersmeet, om des onsterflijcken mans naem te verdelgen. Wat zaet van lasterlijcke leerstucken vont men toch in Eneas, doorgaens bezaeit met Stoische Akademische en Peripatetische grontregelen van donsterflijckheit der ziele; van godtsdienst en Godtheit; van godtvruchtigheit neffens de Goden, het vaderlant, ouders, gemaelin, en voester; van oorloge, vrede, en verbonden, straffe der schelmeryen, belooninge der vromen, en andere heilige en gezonde leeringen, die, gelijck de H. Augustijn zeit, de kinders van kintsbeen op in Maro lezen, om dit niet licht te vergeeten. t Is waer dat hem, die een wijl Chiloos leerlingk was, en zijn gedichten naer den leest der personaedjen paste, in zijne Herderszangen wel eenige afschrapsels van Epikuurs lessen en regelen ontvielen; doch wat half geleerde weet niet, dat het den dichteren geoorloft zy hunne vaerzen met de zetredenen der onderling gedeelde twistscholen en verwarde gezintheden op te flicken. Endelijck behielt dan dit vernuft, met bestemminge der kloeckste vernuften, de tytels van onnavolghbaer, onbestrafbaer, meester der Zanggodinnen, onverbeterlijck, goddelijck, zuil der Latijnsche spraecke, trompet en faem van de Stadt, het geslacht der Iulien, en Roomsche volck, den Mantuaenschen Homeer, het eenige voorbeelt om na te volgen, en alleen waerdigh den naem van poeet te dragen, koningk en vorst der poëten, den eenigen, den rechten poeet, zonder wiens hulp men vergeefs aen de deur der Musen klopte: en de Latijnen stonden, met de Griecken, Homeer deerste plaets onder de poëten toe, indienze Maro uitzonderden, en boven aen zetten. Wy hebben aldus donderling strijdende yveraers voor Homeer en Maro tegens elckandere gekant en opgezet, op dat, door tegenstel- [fol. ****2v] linge en vergelijckinge van beide, deze beide helden te heerlijcker uitmunten. Homeer behoude zijn verdiende eer, en Virgilius de zijne. Het bepleiten van iegelijx overtreffelijckheit blijve den overvliegenden Wijzen en geleerden bevolen. Iupijn zelf zich ontziende ter vierschare te treden, om over onsterflijcke schoonheden vonnis te strijcken, en de schoonste van drie den gouden appel toe te wijzen, beval dien bedenckelijcken last den sterflijcken rechter, die zich hier mede dien vloeck op den hals haelde: veel min durven wy ons aenmeten over de grootste mannen der weerelt te zitten, maer ons liever over hun uitnementheit verwonderende, wijzen den lezer tot de wercken zelfs, en naer den Parnas, daer Apollo met de Zanggodinnen de rechtbanck spannende, dit geschil rechtvaerdighlijck beslecht, terwijl Maro voor eerst, buiten allen twijffel, onder alle Latijnsche poëten, deenige Fenix blijft, en eeuwigh blijven zal. Uit Donatus: Pub. Virgilii Maronis Opera. Leiden, Abraham Elsevirius, 1622. [fol. *5v] Ergone supremis potuit vox improba verbis Tam dirum mandare nefas? Ergo ibit in igneis, Magnaque doctiloqui morietur Musa Maronis?
Quod mandat, fierique iubet, parere necesse est. Frangatur potius legum veneranda potestas, Quam tot congestos noctesque diesque labores Hauserit una dies. [fol. ***4r]
En zulck een gruwelstuck belasten en besluiten? Zal Maroos Zanggodin, zoo kunstgeleert, zoo groot, Zoo schoon en milt van tael, te vier gaen, en ter doot? (5) O schendigh schellemstuck! zal t vier met gloende tanden Die rijcke boeckstaef dan verbrijslen en verbranden? Kan iemant goedes moedts dat aenzien, zonder leet? En zal de vlam zijn eer niet sparen? maer zoo wreet Verslinden t werck des Helts, die elck zijn verf kon geven, (10) En alles voeghelijck afschilderen naer t leven. Latijnsche Helikon, Apollo, wijze Godt, Behindert zulck een scha: o Bacchus, schiet een schot Voor zulck een zwaricheit, en ghy, o Ceres, mede: Hy was toch uw soldaet in oorloge; en in vrede (15) Op d ackers en het velt uw schrandere ackerman. Hy leerde wat de lent opluicken dede, en dan De vruchtbre zomer teelde, en wat de herrefstdagen En wintertijt, het lest der vier saeizoenen, dragen; Hy bouwde dackers, huwde oock olm en ranck te gaêr, (20) Bezorghde t vee, en broght de honighbyen, daer Zy onder hunnen Vorst het wassen leger bouwden: Vereerde hy ons dit, dat wy t verdelgen zouden? Indien het vry sta zoo te spreken: maer de wet Moet onderhouden zijn; en wat ons sterrefbedt (25) En leste wil gebiên magh niemant wederspreken. Laet eerwaerdy van wet en lesten wil eer breken, Dan zoo veel arrebeits van zoo veel dagen langk En zoo veel nachten zie dien snellen ondergangk: De vader van dit werck hebbe eer dees jongste woorden (30) Gesproken in een droom voor dooren, die dit hoorden: [fol. ***4v] Hy heeft misschien van pijn al stervende gedwaelt Uit ongedult: misschien heeft hem t verstant gefaelt, Terwijl de tong dit sprack, niet willigh, maer benepen Van weedom en quellaedje, en het langdurigh slepen (35) Van t quijnende verdriet: misschien ontbrack het hem Aen oordeel en begrijp. Zal Troje zijne stem Herheffen met misbaer, en weêr zijn val gevoelen? De gloet des viers noch eens Elisaes minne koelen, En haer gewonde borst verteeren gansch tot asch? (40) Zal zulck een eeuwigh werck verloren gaen, zoo ras? Zal dan een oogenblick, een misverstand ontrouwelijck Begraeven zoo veel krijghs in kolen, al te grouwelijck? O Zanggodinnen, komt, brengt water by der hant, Put stroomen, rept u, bluscht dien jammerlijcken brant, (45) Eer deze vlam verniel t gedicht van onzen Dichter. Dat Maro leve, en strael, hoe langer, hoe verlichter, De wijde weerelt door, oock tegens zijnen danck. k Verbie t geen hy geboot met onrecht: zijn gezangk Zy heiligh na zijn doot, en eeuwigh; en het klincke (50) En leve, zonder dat men eenigh lidt vermincke, Door t heiligh Roomsche Rijck, en glinstere onverdooft, En groeie, en bloei, bemint, herlezen en gelooft. [fol. **2v]
En zulck een gruwelstuck belasten en besluiten? Zal Maroos Zanggodin, zoo kunstgeleert, zoo groot, Zoo schoon en milt van tael, te vier gaen, en ter doot? (5) O schendigh schellemstuck! zal t vier met gloênde tanden Die rijcke boeckstaef dan verbrijslen en verbranden? Kan iemant goedes moedts dat aenzien, zonder leet? En zal de vlam zijn eer niet spaeren? maer zoo wreet Verslinden t werck des Helts, die elck zijn verf kon geven, (10) En alles voeghelijck afschilderen naer t leven. Latijnsche Helikon, Apollo, wijze Godt, Behindert zulck een scha: ô Bacchus, schiet een schot Voor zulck een zwaricheit, en ghy, ô Ceres, mede: Hy was toch uw soldaet in oorloge, en in vrede (15) Op dackers en het velt uw schrandere ackerman. Hy leerde wat de lent opluicken dede, en dan De vruchtbre zomer teelde, en wat de herrefstdagen En wintertijt, het lest der vier saeizoenen, dragen; Hy bouwde dackers, huwde oock olm en ranck te gaêr, (20) Bezorghde t vee, en broght de honighbyen, daer Zy onder hunnen vorst het wassen leger bouwden: Vereerde hy ons dit, dat wy t verdelgen zouden? Indien het vry sta zoo te spreken: maer de wet Moet onderhouden zijn; en wat ons sterrefbedt (25) En leste wil gebiên magh niemant wederspreecken. Laet eerwaerdy van wet en lesten wil eer breecken, Dan zoo veel arrebeits van zoo veel dagen langk En zoo veel nachten zie dien snellen ondergangk: De vader van dit werck hebbe eer dees jongste woorden (30) Gesproken in een droom voor dooren, die dit hoorden: Hy heeft misschien van pijn al stervende gedwaelt Uit ongedult: misschien heeft hem t verstant gefaelt, Terwijl de tong dit sprack, niet willigh, maer benepen Van weedom en quellaedje, en het langduurigh sleepen (35) Van t quijnende verdriet: misschien ontbrack het hem Aen oordeel en begrijp. Zal Troje zijne stem Herheffen met misbaer, en weêr zijn val gevoelen? De gloet des viers noch eens Elisaes minne koelen, En haer gewonde borst verteeren gansch tot asch? (40) Zal zulck een eeuwigh werck verloren gaen, zoo ras? Zal dan een oogenblick, een misverstand ontrouwelijck Begraeven zoo veel krijghs in kolen, al te grouwelijck? O Zanggodinnen, komt, brengt water by der hant, Put stroomen, rept u, bluscht dien jammerlijcken brant, (45) Eer deze vlam verniel t gedicht van onzen Dichter. Dat Maro leve, en strael, hoe langer, hoe verlichter, De wijde weerelt door, oock tegens zijnen danck. k Verbie t geen hy geboot met onrecht; zijn gezangk Zy heiligh na zijn doot, en eeuwigh; en het klincke (50) En leve, zonder dat men eenigh lidt vermincke, Door t heiligh Roomsche Rijck, en glinstere onverdooft, En groeie, en bloei, bemint, herlezen en gelooft. [p. 3]
[p. 1]
[p. 1]
En veilighlijck gebruickt zijn have, en vaders erven, Klaeght Melibeus vast, die, van t geluck misdeelt, Zijn weiden missen moet, en balling s lants gaen zwerven. (p. 3)
Sylvestrem tenui musam meditaris avena. Nos patriae fines, & dulcia linquimus arva: Nos patriam fugimus; tu, Tityre, lentus in umbra, (5) Formosam resonare doces Amaryllida silvas.
En speelt in schaduw van den breeden beuckeboom, Op eenen dunnen halm, een veltliet, blyde en wacker: Wy moeten t vaderlant verlaeten, en den acker: (5) Wy moeten scheiden van ons vaders huis, en hof. Gy, Tityr, mooght, dus stil in lommer, vry den lof Van goelijcke Amaril verheffen met een hallem, Zoo dater t bosch naer luistre, en zoet op wedergallem. TI. O Meliboee, deus nobis haec otia fecit. Namque erit ille mihi semper deus, illius aram Saepe tener nostris ab ovilibus imbuet agnus. Ille meas errare boves (ut cernis), & ipsum (10) Ludere quae vellem calamo permisit agresti. TI. O Melibeus, een Godt holp ons aen deze gerustheit: ick zal hem oock eeuwigh voor mijnen Godt houden, en menighmael met een jongk lam uit onze schaepskoien zijn altaer besprengkelen: want hy laet my aldus, gelijck ghy ziet, mijn ossen weiden, en op de herderspijp spelen al wat my lust. Ti. Een Godt, ô Melibé, verleende ons deze rust. (10) Ick zal hem eeuwigh oock voor mijnen Godt met lust Aenbidden, menighmael een lam ten outer brengen Uit onze koie, en met dat bloet zijn disch besprengen: Want hy genadigh laet my hier, gelijck gy ziet, Mijn ossen weiden, en op een gesneden riet (15) Al speelen wat my lust, en t hart streelt met verblijden. ME. Non equidem invideo, miror magis; undique totis Usque adeo turbatur agris. en ipse capellas [p. 4] Protenus aeger ago; hanc etiam vix Tityre duco. Hic inter densas corylos modo namque gemellos, (15) Spem gregis, a, silice in nuda conixa reliquit. [p. 2] ME. Waerachtigh dat beny ick u niet, maer verwonder my eer hier over, naerdien al het lant dus in rep en roer is. O Tityr, zie eens, hoe kommerlijck ick mijne geiten, zoo verre van hier, voortdrijve, en dit dier ter nauwer noot voortkrijge: want het worp onlangs hier onder de dichte hazelaers een paer jongen, den zegen mijner kudde, en liet het, ocharm! daer op de bloote steenrots leggen. Me. Waerachtigh ick kan u dit leven niet benijden, Maer sta hierom te meer verwondert: dus is t velt En al het lant rondom in rep en roer gestelt. [p. 2] O Tityr, zie toch eens hoe lastigh en verlegen (20) Ick mijne geiten drijf naer onbekende wegen, Dit dier ter nauwer noot eens voortkrijgh, en zoo schaers: Want onlangs worp dees geit, in t loof des hazelaers, Twee jongen, al de hoop der kudde, en mostze beide Op eene bloote rots zien leggen, toenze scheidde. Saepe malum hoc nobis, si mens non laeva fuisset, De caelo tactas memini praedicere quercus. Sed tamen iste deus qui sit da, Tityre, nobis. My gedenckt (hadden mijn zinnen niet averechts gestaen) dat deicken, van den donder geslagen, ons dickwils deze rampen speldden; een kraey, ter slincke zijde van den hollen eeckelboom, dickwils dit spelde. Evenwel Tityr, zegh ons: van wat Godt spreeckt ghy? (25) t Gedencktme (had my t hooft niet averechts gestaen), Dat deicken, van het weêr getroffen, stadigh aen Dit onheil spelden; dat de kraey, ter slincke zijde Des hollen ollembooms, dit spelde, en wel te tijde. Maer Tityr, zegh: wat Godt verheft gy naer uw wensch? TI. Urbem, quam dicunt Romam, Meliboee, putavi (20) Stultus ego huic nostrae similem, quo saepe solemus Pastores ovium teneros depellere foetus. Sic canibus catulos similes, sic matribus haedos Noram, sic parvis componere magna solebam. Verum haec tantum alias inter caput extulit urbes, (25) Quantum lenta solent inter viburna cupressi. TI. O Melibeus, ick slecht mensch meende dat de stadt Rome ons Mantua gelijck was, daer wy herders dickwils onze zoghlammers naer toe plaghten te drijven. Zoo geleeck ick wulpen by volwasse honden; bocken by de moeders; groote by kleene zaken. Maer deze stadt steeckt het hooft zoo hoogh uit boven andere steden, als de cypresseboomen boven het lage lijnenkruit uitkijcken. Ti. (30) O Melibé, mijn vrient, ick, slecht eenvoudigh mensch, Had geen gedachten dan dat Rome een stadt was, even Als Mantua, waerheen wy dick ons lammers dreven, De lammers, van de melck gestooten, en het zogh. Aldus geleeck ick t jongk by een volwassen dog, (35) Den bock by zijne moêr, een groote zaeck by kleene: Maer deze hooftstadt steeckt het hooft zoo hoogh alleene Om hoogh, en boven al de groote steden uit, Als een cypres verscheelt van t laege lijnen kruit. ME. Ecqua tanta fuit Romam tibi causa videndi? ME. En wat beweeghde u zoo zeer om Rome te zien? Me. En wat beweeghde u toch om Rome te bekijcken? TI. Libertas: quae, sera tamen, respexit inertem, Candidior postquam tondenti barba cadebat: Respexit tamen, & longo post tempore venit: (30) Postquam nos Amaryllis habet, Galatea reliquit. TI. Mijn vryheit, hoewel ickze traegh en langkzaem verworf; toen mijn grijze baert geschoren wiert: ick verworfze nochtans ten lange leste, na dat Galatea ons afsloegh, Amaryl de kroon in t harte spande: Ti. (40) Mijn vryheit, schoon ick spa met dezen prijs ging strijcken, Toen my de grijze baert geschoren wiert, zoo grijs. k Verworfze niettemin, en streeck in t endt dien prijs, Na dat ons Galate haer gunst ontzey met smerte, En Amaril de kroon alleene spande in t harte: Namque (fatebor enim) dum me Galatea tenebat, Nec spes libertatis erat nec cura peculi. Quamvis multa meis exiret victima saeptis Pinguis, & ingratae premeretur caseus urbi, (35) Non umquam gravis aere domum mihi dextra redibat. want recht uit gezeit, zoo lang Galatea in t hart lagh, was er geen hoop om vryheit te verwerven, nochte ick bekommerde my met geene have: hoewel mijn koien menig offerlam uitleverden, en ick vette kaes voor de vrecke stadt perste, nochtans quam ick noit met de hant vol gelts thuis. (45) Want zoo ick waerheit en mijn hart uitspreecken magh; Zoo lang my Galaté dus diep in t harte lagh, Was nergens hoop om rust en vryheit te verwerven, Noch ick bekreunde my met have, noch met erven; Hoewel mijn schaepskoy rijck zoo menigh offerlam (50) Uitleverde, ick met kaes ter vrecke merreckt quam, Noch keerde ick met geen hant vol gelts naer mijnen drempel. ME. Mirabar quid maesta deos, Amarylli, vocares, Cui pendere sua patereris in arbore poma. Tityrus hinc aberat. ipsae te, Tityre, pinus, Ipsi te fontes, ipsa haec arbusta vocabant. ME. Ick verwonderde my, waerom ghy, o bedruckte Amaryl, de Goden aenriept: voor wien ghy uwe appels op den boom spaerde: Tityr was van huis: deze pijnboomen, deze boomgaerden, deze bronnen riepen al om Tityr. Me. Ick stont verwondert om wat reên gy voor den tempel, [p. 3] O druckige Amaril, de Goôn aenriept uit schroom; Voor wien gy dappels spaerde op uwen appelboom: (55) Want Tityr was van huis. dees bronnen, deze boomen, En boomgaerds riepen al dat Tityr thuis most komen. TI. (40) Quid facerem? neque servitio me exire licebat [p. 5] Nec tam praesentes alibi cognoscere divos. Hic illum vidi iuvenem, Meliboee, quot annis Bis senos cui nostra dies altaria fumant. Hic mihi responsum primus dedit ille petenti: (45) Pascite, ut ante, boves, pueri, submittite tauros. TI. Wat zoude ick doen? Het juck der slavernye kost ick niet afschudden, nocht elders zulcke genadige Goden vinden. O Melibeus, hier vondt ick eerst dien jongelingk, wien ter eere onze altaren jaerlijcks twalef dagen smoocken. Hier willighde hy [p. 3] eerst mijn bede met deze woorden in: knapen, gaet hene: weit uwe ossen; spant uwe stieren voor den ploegh, gelijck ghy gewoon zijt. Ti. Wat zoude ick doen, helaes? het juck der slaverny Kon ick niet schudden van mijn schoudren, nergens my By goden gunst en troost verwerven op mijn bede. (60) Ick zagh, ô Melibé, dien jongling, daer ter stede, Voor wienwe, eerbiedigh, en godtvruchtigh, het altaer Wel twalef dagen lang, ontsteecken jaer op jaer. Hier willighde hij eerst mijn bede in met dees rede: Gaet knaepen, gaet, en weit uwe ossen vry in vrede, (65) En spant uw stieren in den ploegh, gelijck men plagh. ME. Fortunate senex, ergo tua rura manebunt, Et tibi magna satis; quamvis lapis omnia nudus, Limosoque palus obducat pascua iunco. Non insueta graves temptabunt pabula: foetas (50) Nec mala vicini pecoris contagia laedent. ME. O hoe geluckigh zijt ghy in uw oude dagen, die uw lant mooght behouden, dat u wel voeden kan, hoewel de weide tusschen barre steenrots en slijmigh moerasch, vol biezen, inleit. Het vee, dat jongen draeght, zal geen ongezont gras eten, nochte van s nagebuurs kudde besmet werden. Me. O hoe geluckigh zijtge in uwen ouden dagh, Die al uw lant behoudt, dat rijcklijck u kan voeden! Hoewel de weide leght omheint, zoo veele roeden, Van barre rots, en slijm, en biezen, en moerasch. (70) Het vee, dat jongen draeght, zal geen quaetaerdigh gras Afweiden, om geen smet van nabuurs kudde klaegen. Fortunate senex, hic inter flumina nota Et fontes sacros frigus captabis opacum. Hinc tibi, quae semper vicino ab limite sepes Hyblaeis apibus florem depasta salicti, (55) Saepe levi somnum suadebit inire susurro; O hoe geluckigh zijt ghy in uw oude dagen, die u hier, aen uw eige beecken en gewijde bronnen, in koele schaduwe, mooght verquicken. Hier zal uw nagebuurs willigeboome heininge, wiens bloessem de byen van Hybla gedurigh uitzogen, u dickwils al brommende zacht in slaep sussen: O hoe geluckigh zijt gy in uwe oude dagen, Die u, aen uwe beeck, en uw gewijde bron, In koele schaduw mooght verquicken, vry van zon! (75) Uw nabuurs heininge van blijde wilgeboomen, Waer naer de byen zelfs van Hyble om bloeisel komen, Zal menighmael u hier al brommende in den slaep Betoveren. Hinc alta sub rupe canet frondator ad auras. Nec tamen interea raucae, tua cura, palumbes, Nec gemere aeria cessabit turtur ab ulmo. hier zal de boomsnoeier u, onder een steile steenrots, toezingen, dat het klincke: en evenwel zullen de tortels op den luchtigen olm, en de heesche ringelduiven, uw tijtverdrijf, ondertusschen niet ophouden van korren. hier zal de boomgaertsnoeiers knaep U, onder eene rots, met zang en spel vermaecken, (80) Zoo luide dat het klincke: en ondertusschen staecken De tortels op den olm, de ringelduif en krack, Uw tijtverdrijf, t gekor op boom, noch groenen tack. TI. Ante leves ergo pascentur in aethere cervi, (60) Et freta destituent nudos in litore pisces: Ante, pererratis amborum finibus, exsul Aut Ararim Parthus bibet, aut Germania Tigrim, Quam nostro illius labatur pectore vultus. TI. Het snelle Hart zal eer in de lucht vliegen, de visch op het drooge lant weiden; de Persiaen en Duitsch, beide uitheemsch en balling s lants, deen den Arar, dander den Tiger drincken, dan ick zijn minnelijcke bejegeninge uit mijnen zin zal stellen. Ti. Het snelle hart zal eer zich door de lucht vermeiden, De visch uit baere zee op t drooge lant gaen weiden, (85) De Persiaen, en Duitsch, gebannen van s lants boôm, Dees dArar drincken, die uit Tigris klaeren stroom, [p. 4] Eer ick zijn weldaên en genade zal vergeeten. ME. At nos hinc, alii sitientis ibimus Afros; (65) Pars Scythia, & rapidum Cretae veniemus Oaxen, Et penitus toto divisos orbe Britannos. ME. En wy mogen een deel van hier naer Libye trecken, daer men van dorst versmacht; een deel in t Noorden; zommigen naer den gezwinden Oaxes, die het klay afspoelt; zommigen naer Britanje, dat zoo verre van al de werelt afleit. Me. Wy mogen nu een deel van hier de zee gaen meeten Naer Libye, daer t volck van hitte en zon versmacht; (90) Een deel in t noorden; en een deel daer doude gracht Oax den klaygront spoelt; een ander deel zich spreiden In groot Britanje, van de weerelt afgescheiden. En unquam patrios longo post tempore finis, Pauperis, & tuguri congestum cespite culmen, Post aliquot (mea regna) videns mirabor aristas? (70) Impius haec tam culta novalia miles habebit? [p. 6] Barbarus has segetes? Och, zal ik wel immermeer, na zoo lang eenen tijt, de grenzen van mijn vaderlant, en na eenige jaren, het zodendack en mijn arme hut, daer ick als een heer leefde, met verwonderinge weder zien? Zal de godtlooze soldaet zulcke welgebouwde en nieuwe aengewonne landen bezitten? de baldadige vreemdeling dien schoonen oegst maeien? Och, zal ick immermeer, en na een langen tijt, De grenzen van mijn lant, eer t vliênde leven slijt, (95) Het zodendack, mijn kleene en arme hut, aenschouwen, Daer ick, gelijck een heer, my weeligh plagh tonthouwen? Een godeloos soldaet en krijghsman zal die stout Bezitten t nieuwe lant, zoo schoon, en wel gebouwt? Een snoode vreemdling zal die dan onze oogsten maeien? en, quo discordia cives Perduxit miseros; en queis consevimus agros. Insere nunc, Meliboee, pyros, pone ordine vites: Ite meae, felix quondam pecus, ite capellae.. Ay, bezie eens, waer brengt tweedraght de schamele burgers toe? Ay, bezie eens, voor wien wy onze ackers bezaeiden? O Melibeus, ga, ent nu peeren: plant wijngert. Voort voort mijn geitjes, die eertijts zoo wel tierde. (100) Bezie, ay zie, waer brengt de tweedraght, quaet te paeien, De schaemle burgers toe. Bezie, ay zie, ô schant, Voor wien bezaeiden wy ons vruchtbaer ackerlant. O Melibé, ga heene, ent peeren, plant de wijnen. Voort voort, mijn geitjes, eer zoo weeligh, nu aen t quijnen. (75) Non ego vos posthac viridi projectus in antro Dumosa pendere procul de rupe videbo: Carmina nulla canam; non me pascente, capellae Florentem cytisum, & salices carpetis amaras Ick, in een groen hol uitgestreckt, zal u hier na niet meer, van verre, aen de heggen van een steenklip zien hangen: ick zal geene vaerzen meer zingen; en ghy geitjes zult [p. 4] van my niet meer in groene klaver en bittere willigen gedreven werden. (105) Ick, in het groene hol gemacklijck uitgestreckt, Zal u aen geene heg van verre zien gereckt Afhangen aen een klip, noch hier geen vaerzen zingen. Gy geiten zult niet meer voor my ter koje uitdringen, Gedreven daer de wilge en t klavergras u voên. TI. Hic tamen hanc mecum poteras requiescere noctem (80) Fronde super viridi. sunt nobis mitia poma, Castaneae molles, & pressi copia lactis. Et jam summa procul villarum culmina fumant, Maioresque cadunt altis de montibus umbrae. TI. Ghy mooght dezen nacht wel by my in het groen rusten: wy hebben rijpe appels, nieuwe kastanien, en stremmel genoegh. Oock roocken ginder om hoogh de boere huizen alree, en davont valt met grooter schaduwe van de hooge bergen. Ti. (110) Gy mooght te nacht by my wel rusten hier in t groen: Wy hebben kaes genoegh, kastanje, en appels mede. Oock roockt van verre om hoogh de boerestulp alreede, En davont (want de zon gaet onder in het meer) Valt van het steil geberght met grooter schaduw neêr.
De herder Korydon, verblint door blinde Min, Verhoopt met zijne klaghte Alexis om te zetten; Doch al vergeefs, helaes! dies slaet hy t uit den zin, En wisselt van beraet, om op zijn nut te letten. [p. 5]
Hoopt met zijn droeve klaghte Alexis om te zetten; Doch al vergeefs, helaes, dies slaet hy t uit den zin, Verandert van beraet, om op zijn nut te letten. FOrmosum pastor Corydon ardebat Alexin, Delicias domini, nec quid speraret, habebat. Tantum inter densas umbrosa cacumina fagos Assidue veniebat: ibi haec incondita solus (5) Montibus, & silvis studio jactabat inani. O crudelis Alexi, nihil mea carmina curas? Nil nostri miserere? mori me denique cogis? KOrydon, een herder, was op schoonen Alexis, zijn meesters wellust, verslingert, en zagh niet op te doen. Hy quam slechts gedurigh, in deenzame schaduwe van dichte en hooge beuckeboomen, dit onbeslepen gezangk, uit yver, te vergeefs voor bergen en bosschen stroien: o Alexis, ghy wreedaert acht mijne klaghten niet: ghy ontfarmt u niet, en zult my ten leste om hals brengen. DE herder Korydon verslingerde op den schoonen Alexis, s meesters hart, en zagh zijn min niet loonen, En hoopte lang vergeefs. hy quam geduurigh aen In schaduw van den beuck, zoo hoogh als dicht van blaên, (5) Dit onbesleepen liet met yver, doch verloren, Uitstroien voor geberghte, en bosschen, zonder ooren: O wreede Alexis, mijn gekerm beweeght u niet. Gy keert u niet aen my. gy moortme, ô groot verdriet! Nunc etiam pecudes umbras, & frigora captant; Nunc virides etiam occultant spineta lacertos: (10) Thestylis, & rapido fessis messoribus aestu Alia serpillumque, herbas contundit olentis. Nu verquickt zich het vee zelf in koele schaduwe; nu beschaduwen doorne hagen oock de groene haeghdissen, en Thestylis stampt knoploock en wilden tijm, welrieckende kruiden, [p. 5] voor de maeiers, die afgeslaeft, van hitte versmachten: De koele lommer kan de kudden nu verfrissen: (10) De doornehaegh bedeckt de groene haegedissen In schaduw: Thestylis stampt haer welrieckend kruit, Het knoploock, wilden tijm, voor maejers, geel van huit, Versmacht van groote hitte, en afgeslaeft van t maeien: [p. 7] At mecum raucis, tua dum vestigia lustro, Sole sub ardenti resonant arbusta cicadis. Nonne fuit satius tristis Amaryllidos iras (15) Atque superba pati fastidia? nonne Menalcam? Quamvis ille niger, quamvis tu candidus esses? maer terwijl ick uwe voetstappen, in het steecken van de zon, naspore, zingen de heesche springkhanen uit heggen en struicken my na. Viel het my niet lichter Amaryls bitsheit en ongenade en haer hoovaerdy en spijt te verdragen? of Menalkas? hoewel hy bruin was, ghy blanck zijt. Maer midlerwijl ick, om mijn minne wat te paeien, (15) In t steecken van de zonne, uw voetspoor gadesla, Zingt my uit hegge en struick de heesche krekel na. Och, viel t niet lichter spijt van Amaril te lyen, Haere ongenade, en schimp, en bitse hoovaerdyen, Of zelf Menalk, hoewel hy bruin is, gy zoo blanck? O formose puer, nimium ne crede colori; Alba ligustra cadunt, vaccinia nigra leguntur. Despectus tibi sum nec quis sim quaeris, Alexi: (20) Quam dives pecoris nivei, quam lactis abundans. O schoone knaep, betrouw niet te zeer op uwe blanckheit: de witte wintbloem valt af; men leest de bruine beziën. O Alexis, ghy keert my den neck toe, zonder eens naer mijn gelegentheit te vragen, en hoe veel witte schapen ick weide en melcke. (20) O schoone knaep, betrouw uw verwe niet: zis kranck: De witte wintbloem valt: men leest de bruine bezen. Hoe keertge my, Alex, met zulck een spijtigh wezen Den neck toe, zonder eens te letten op mijn staet, Hoe wol- en melleckrijck mijn kudde t velt beslaet? Mille meae Siculis errant in montibus agnae: Lac mihi non aestate novum, non frigore defit. Canto quae solitus, si quando armenta vocabat, Amphion Dircaeus in Actaeo Aracyntho. Ick heb duizent lammeren op de Siciliaensche bergen loopen, en winter en zomer altijt versche melck; en zing, gelijck de Thebaensche Amfion, aen zee, op den Aracynt, plagh te zingen, wanneer hy zijn kudden lockte. [p. 6] (25) k Wey duizent lammers in Sicilies berregstreecken. My zal by winter noch by zomer melck ontbreecken. Ick zing, gelijck voorheene Amfion zong aen zee, Op Aracinthus kruin: als hy zijn weeligh vee Met zijne wijzen lockte. (25) Nec sum adeo informis; nuper me in litore vidi, Cum placidum ventis staret mare. non ego Daphnin Iudice te metuam, si numquam fallit imago. O tantum libeat mecum tibi sordida rura Atque humiles habitare casas, & figere cervos (30) Haedorumque gregem viridi compellere hibisco. Oock ben ick zoo leelijck niet; ick spiegelde my korts op den oever, toen er niet een windeken ruischte, en de zee heel stil lagh. Bedroogh my mijn schijn noit, ick zwichte voor Dafnis niet, al stont het aen uw oordeel. Och luste het u slechts met my, op het kladdige lant, in een boere stulp te woonen, harten te schieten, en een kudde bocken in groene maluwe te drijven: oock ben ick niet zoo lalijck. (30) Ick spiegelde my korts aen zee op strant niet qualijck; Toen al het water sliep, geen wint zich hooren liet. Bedroogh de schijn my noit, ick wijck voor Dafnis niet, Al stont het aen uw stem. och, of het u moght lusten Met my, op t kladdigh lant, in eene stulp te rusten, (35) Het hart te schieten, en de bocken, ruigh van lock, In groene maluwe te drijven met den stock: Mecum una in sylvis imitabere Pana canendo. Pan primum calamos cera conjungere plures Instituit; Pan curat oves, oviumque magistros. Nec te poeniteat calamo trivisse labellum: (35) Haec eadem ut sciret, quid non faciebat Amyntas? ghy zoudt met my in het bosch, gelijck Pan, zingen; Pan, die eerst vele rieten met wasch aen een leerde kleven; Pan, die voor schapen en schaepherders zorght: en laet het u niet berouwen uw mondeken op een riet te slijten: wat dede Amyntas niet, om dit te leeren. Gy zoudt met my, als Pan, in groene bosschen zingen. t Was Pan, die deerste riet aen riet met wasch kon dwingen, En kleven hecht aen een: t was Pan, zoo elck gewaeght, (40) Die voor schaepherderen en schaepen zorge draeght. t Verdriete u niet den mont te slijten aen de pijpen. Wat dede Amyntas niet om t speelen te begrijpen! Est mihi disparibus septem compacta cicutis Fistula, Damoetas dono mihi quam dedit olim, Et dixit moriens: Te nunc habet ista secundum. Dixit Damoetas, invidit stultus Amyntas. Ick heb een zevendubbele scherleifluit en ongelijck van lengde aen een gekleeft, my weleer van Dametas geschoncken, toen hy op zijn sterven leggende, zeide: ghy zijt nu de tweede eigenaer hier van. Zoo sprack Dametas: de zotte Amyntas benijde my dat. k Heb zeven fluiten van scherley, aen een gepast, En, ongelijck van lengde, op wasch gekleeft heel vast. (45) Dametas heeft weleer dit speeltuigh my gegeven, Toen hy al stervend sprack, op doevers van zijn leven: Nu zultge van dees fluit de tweede heerschap zijn. Zoo sprack Dametas: maer Amyntas borst, van pijn En dwaze nijdigheit in t hart te fel geprickelt. (40) Praeterea duo nec tuta mihi valle reperti Capreoli sparsis etiam nunc pellibus albo, Bina die siccant ovis ubera; quos tibi servo. [p. 8] Iam pridem a me illos abducere Thestylis orat: Et faciet, quoniam sordent tibi munera nostra. Behalve dit spaer ick noch voor u twee wit gespickelde geitjes, niet zonder mijn gevaer in een dal gegrepen: zy zuigen tweemael s daeghs het schaep zijn uïers leegh. Thestylis meende al over een wijl my die af te pracchen; en zal er noch mede deurgaen, dewijl ghy mijn gaven verfoeit. (50) Noch spaer ick, boven dit, twee geiten, wit gespickelt, Voor u. ick greepze lest, niet zonder lijfsgevaer, Behendigh in een dal. zy zuigen bey te gaêr Het schaep den uier leegh, wel tweewerf alle dagen. Al lang docht Thestijl die met prachten my tontdraegen, (55) En gaeter licht me deur: want gy mijn gaef veracht. (45) Huc ades, ô formose puer, tibi lilia plenis Ecce ferunt Nymphae calathis; tibi candida Nais, Pallentes violas, & summa papavera carpens, Narcissum, & florem jungit bene olentis anethi; Tum casia atque aliis intexens suavibus herbis (50) Mollia luteola pingit vaccinia caltha. O schoone knaep, koom herwaert: zie hoe de Nymfen u korven vol lelien vereeren: de blancke Nais pluckt bleecke fiolen, mankop, en vlecht tyloozen en welrieckende dille; ook lavender met andere liefelijcke kruiden mengende, schakeert weec- [p. 6] ke blaeuwe beziën met goutbloemen. O schoone knaep, koom hier. bezie hoe u t geslacht Der Nymfen korf by korf vol lelibloemen brengen. De blancke Naïs pluckt, om onder een te mengen, [p. 7] Fioolen, mankop, en vlecht tijdeloozen me, (60) En dille, bly van geur, een ieder op zijn ste, Levender, en meer kruit, te keurigh uitgekoren, Schakeert de goutbloem met de zachte riddersporen. Ipse ego cana legam tenera lanugine mala, Castaneasque nuces, mea quas Amaryllis amabat. Addam cerea pruna, & honos erit huic quoque pomo. Et vos ô lauri, carpam, & te proxima myrte; Ick zal u graeuwe en ruige queappels plucken, en kastanjen, daer mijn Amaryl op belust was; oock pruimen, zoo geel als wasch; een ooft, dat met u gedient is: oock zal ick, o lauwer en myrtetelgh, die naest den lauwer geëert wort, u mede plucken: Ick zal queappels, graeu en ruigh van bast en schel, Voor u gaen plucken, en kastanje, die zoo wel (65) Mijne Amaryl geviel, oock pruimen, geel als raeten; Een lecker ooft, dat zich voor u wil plucken laeten. Oock zal ick, ô laurier, en myrt, die hier in t lant Naest lauren wort ge-eert, u plucken met mijn hant: (55) Sic positae quoniam suavis miscetis odores. Rusticus es Corydon; nec munera curat Alexis: Nec, si muneribus certes, concedat Iolas. dewijl ghy zoo byeen gevoeght, uwen liefelijcken reuck onder een mengt. Korydon, ghy zijt een boer: Alexis past op uwe gaven niet: en Iölas wijckt u niet, zoo het op gaven aenkomt. Dewijlge, dus gepaert, uw geuren mengt te zamen. (70) O Korydon, gy zijt een boer, en mooght u schaemen. Alexis past toch op uw gaven niet; en k hou Dat u Joöl, als t hier aen hing, niet wijcken zou. Eheu, quid volui misero mihi? floribus Austrum Perditus, & liquidis inmissi fontibus apros. (60) Quem fugis ah demens? habitarunt dii quoque sylvas, Dardaniusque Paris. Pallas, quas condidit arces, Ipsa colat: nobis placeant ante omnia sylvae. Wee my ellendige, wat bestont ick. Ick rampzaligh knecht zont den zuidewint in de bloemen, het zwijn in de bronnen. Och zinnelooze, voor wien vlught ghy? De Goden en Paris van Troje woonden wel in bosschen. Laet Pallas haer sloten bewoonen, dieze zelf stichtte: laet het ons met de bosschen houden. Wee my, wat moght ick toch bestaen, te dwaes en schendigh! Ick, arremzaligh knecht, verblint van min telendigh, (75) In t midden van den brant, en by de lentezon, Den zuidwint in de bloem, de zwijnen in de bron Te jaegen! zinnelooze, ô vlietge ons, niet te houden? De Goden, Paris zelf, bewoonden wel de wouden. Laet Pallas slot, en burgh, van haere hant gebouwt, (80) Bewoonen: laet ons bey het houden met het woudt. Torva leaena lupum sequitur, lupus ipse capellam, Florentem cytisum sequitur lasciva capella; (65) Te Corydon, ô Alexi. Trahit sua quemque voluptas. De norsse leeuwin volght den wolf, de wolf de geit, de dertele geit de groene klaver, en Korydon zijn Alexis. Elck wort van zijn eige zinnelijckheit bekoort. De razende leeuwin vervolght den wolf in t razen, De wolf de dertle geit, het geitje klavergrazen, En Korydon Alex, zoo lange nagespoort. Zoo wort een ieder van zijn zinlijckheit bekoort. Aspice, aratra jugo referunt suspensa juvenci Et sol crescentes decedens duplicat umbras: Me tamen urit amor: Quis enim modus adsit amori? Ah Corydon, Corydon, quae te dementia cepit? Let eens, hoe dossen, met den ploegh op de schraegh thuis komen, en de zon aen het ondergaen, de wassende schaduwen verdubbelt: nochtans blaeckt my de minne: want hoe kan de minne zich matigen? Och, Korydon, Korydon, wat dolligheit komt u over? (85) Zie dossen met den ploegh, nu moede en mat van ploegen, Geworpen op den schraegh, naer huis toe gaen, en zwoegen. De zon, aen t ondergaen, de schaduw, die nu wast, Verdubbelt: en noch blaeckt de minnetorts my vast: Want hoe kan min haer vier toch matigen in t minnen? (90) O Korydon, helaes, wat dolheit roert uw zinnen? (70) Semiputata tibi frondosa vitis in ulmo est. Quin tu aliquid saltem potius, quorum indiget usus, Viminibus mollique paras detexere junco? Invenies alium, si te hic fastidit Alexis. Uw wijngert hangt half gesnoeit aen den olm: vlecht liever wat anders, van teenen en zachte biezen, dat u te stade kome: ghy vint wel eenen anderen Alexis, zoo dees u den neck toekeert. Uw wijngaert aen den olm hangt naulijx half gesnoeit. Vlecht liever iet van teen, en biezen, taey gegroeit, [p. 8] Dat u te stade koom: gy vint wel eenen zachten Alexis, zoo u dees blijft hoonen, en verachten.
(p. 6)
Terwijl Menalkas en Dametas in geschil, Malkander met de fluit verbluffen, in de weide, Gemoet Palemon hun, die met der buren wil, Dit pijpgeschil beslecht, en looft hen alle beide.
Elckander met de fluit verbluffen in de weide, Gemoet Palemon hun, die met der buuren wil Dit pijpgeschil beslecht, en looft hen alle beide.
DA. Non, verum Aegonis: nuper mihi tradidit Aegon. ME. Infelix ô semper ovis pecus, ipse Neaeram Dum fovet, ac ne me sibi praeferat illa, veretur; (5) Hic alienus oves custos bis mulget in hora: Et succus pecori, & lac subducitur agnis. [p. 7]
DA. Neen, t is Egons kudde: Egon bevalze my korts. ME. Och altijt ongeluckige kudde, zoo lang hy Neëre vrijt, en ducht datze my boven hem stelle; want dees vreemde harder melckt de schapen tweemael in een uur; en tapt het vee zijn melk af, en onttreckt den lammeren het zogh.
Da. Neen, Egons, die t my korts beval te hoên voor leedt. Me. Och, altijt arrem vee, zoo lang Neëer hem quelle, Hy zorge datze my in t minnen hooger stelle: (5) Want dees, een vreemdling, melckt de schapen, al te straf, Wel tweewerf op een uur, en tapt hun melleck af, Onttreckt het vee en t lam hun zogh, waer naer zy gaepen. DA. Parcius ista viris tamen objicienda memento; Novimus, & qui te, transversa tuentibus hircis, Et quo, sed faciles Nymphae risere, sacello. DA. Ghy most dat een rechtschapen man evenwel zoo niet toeduwen: want wy weten wel wie u; toen de bocken zoo lelijck grimbeckten, en in wat kapelle: doch de Nymfen loegen, en belghden zich des niet. Da. Ghy most dat evenwel zoo bits niet een rechtschapen Toeduwen, neen bylo: want ons is het wel bekent (10) Wie u noch onlangs, toen de bocken hier omtrent Zoo dwers grimbeckten, en, ô schande, in wat kapelle: Doch doutergodtheên zelfs beloegen dien gezelle, En belghden zich niet eens om t misdrijf, daer ter ste. ME. (10) Tum, credo, cum me arbustum videre Miconis, Atque mala vites incidere falce novellas. ME. Zoo meen ick, toenze my met een krom snoeimes Mykons boomgaert en nieuwe wijngertrancken zagen snoeien. Me. Zoo meen ick, toenze met een snoeimes, stomp van sne, (15) My Mykons jonge ranck en boomgaert zagen snoeien. DA. Aut hic ad veteres fagos, quum Daphnidis arcum Fregisti, & calamos: quae tu, perverse Menalca, Et quum vidisti puero donata, dolebas; (15) Et, si non aliqua nocuisses, mortuus esses. DA. Of toen ghy hier, by doude beuckeboomen, Dafnis hoogh en pijlen in stucken braeckt, en dat u, o wrevelige Menalkas, zoo moeide, toen ghy zaeght datze den knaep gegeven waren: en waer hem dit leedt niet wedervaren, ghy had van spijt geborsten. Da. Of toen gy, al te stout, daer doude beucken groeien, De pijlen en den boogh van Dafnis braeckt in twee, En dat, ô wrevelaert Menalk, u trof met wee, Toen gy vernaemt datze aen den knaep gegeven waren: (20) En, waer hem zulck een smaet en schimp niet wedervaeren, [p. 9] Gy waert misschien van spijt geborsten, en vergaen. ME. Quid domini facient, audent cum talia fures? Non ego te vidi Damonos, pessime, caprum Excipere insidiis multum latrante lycisca? Et quum clamarem, Quo nunc se proripit ille? (20) Tityre, coge pecus: tu post carecta latebas. ME. Wat zullen Heerschappen niet aenrechten, naerdien dieven dit durven bestaen? Ghy schalck, zagh ick u niet Damons bock heimelijck wechslepen, terwijl Hontwolf zoo vreesselijck baste? En toen ick riep: waer versteeckt hy zich nu? Tityr, pas op uw kudde: zoo doockt ghy achter de liezen. Me. Wat zal de heer niet doen, durf dit een dief bestaen? Zagh ick u Damons bock niet achteromme haelen, Toen Hontwolf vreeslijck baste, en ick zoo menighmaelen (25) U toeriep: waer of zich de schalck nu bergen wil? O Tityr, pas vry op uwe kudde; doockt gy stil In riet, en liezen, op datze u niet vinden zouden. DA. An mihi cantando victus non redderet ille, Quem mea carminibus meruisset fistula caprum? Si nescis, meus ille caper fuit: & mihi Damon Ipse fatebatur sed reddere posse negabat. DA. Behoorde hy, die den zangstrijt verloor, my niet de geit te leveren, die ick met mijne fluit won? Weet ghy het niet? het was mijn geit: en Damon zelf bekende het tegens my; doch dorstze niet leveren. Da. Was die den zangstrijt had verloren niet gehouden De geit te leveren, die ick met fluiten won? (30) Wel weet gy t niet? het was mijn geit, en Damon kon Het niet ontkennen, doch hy dorstze my niet geven. ME. (25) Cantando tu illum? aut umquam tibi fistula cera Iuncta fuit? non tu in triviis, indocte, solebas Stridenti miserum stipula disperdere carmen? ME. Hebt ghy het hem met zingen afgewonnen? of uw leven wel een pijp gestelt? Plaght ghy, onbedreven mensch, met uwe valsche pijp niet menigen deun, op de driesprongen, jammerlijck den hals te breecken? Me. Hebt gy t met zang, die dus op zingen zijt bedreven, Hem afgewonnen? of hebt gy uw leven wel Een pijp gestelt? plaght gy, onafgerechte op spel, (35) Niet menigh veltliet op den drysprong (t is gebleecken In t wedtspel,) jammerlijck, helaes, den hals te breecken? [p. 10] DA. Vis ergo inter nos quid possit uterque, vicissim Experiamur? ego hanc vitulam (ne forte recuses, (30) Bis venit ad mulctram, binos alit ubere fetus) Depono: tu dic mecum quo pignore certes. DA. Lust het u dan, dat wy een proef nemen, en eens tegens elckander aengaen? ick zal dees jonge koe (op dat ghyze niet te kleen acht) die tweemael s daegs gemolcken wort, en twee jon- [p. 8] gen zooght, tegen u opzetten: nu zeg op, wat zet ghy hier tegen? Da. Belieft het u dat wy t beproeven, en bestaen Eens rustigh tegens een in t wedtspel aen te gaen? Ick zet dees jonge koey (die, dat gy haer, als andre, (40) Niet al te laegh schat, s daeghs wel tweemael na elckandre Gemolcken wort, en noch twee jongen zooght, dus vet,) Nu tegens u. zegh op wat gy hier tegens zet. ME. De grege non ausim quicquam deponere tecum: Est mihi namque domi pater, est injusta noverca, Bisque die numerant ambo pecus, alter, & haedos. (35) Verum, id quod multo tute ipse fatebere maius, (Insanire libet quoniam tibi) pocula ponam Fagina, ME. Ick zou niet een schaep van de kudde tegens u durven opzetten: want mijn vader en stiefmoeder, die boos genoegh is, tellen beide, wanneer ick thuis kome, tweemael s daeghs het vee, deen de schapen, dander de bocken. Doch naerdien ghy uw koe quijt wilt zijn, zoo zal ick een paer beucke kroezen, (die ghy zelf bekennen moet meer waerdigh te wezen) daer tegens zetten: Me. Ick durf geen enckel schaep uit al de kudde waegen: Want vaêr, en stiefmoêr, boos van aert, elck alle dagen (45) Zoo dick ick thuis koom, telt uit achterdocht het vee, Dees t schaep, en die den bock: doch nu gy my zoo ree En veil schijnt met uw koey, zal ick twee beucke nappen, Die gy bekennen moet dat om de meesterschappen Der kunste waerder zijn, opzetten met uw gunst. caelatum divini opus Alcimedontis. Lenta quibus torno facili super addita vitis, Diffusos hedera vestit pallente corymbos. (40) In medio duo signa, Conon, & quis fuit alter? Descripsit radio totum qui gentibus orbem; Tempora quae messor, quae curvus arator haberet? Nec dum illis labra admovi, sed condita servo. kunstige Alcimedon sneet er een taeien wijngert op, daer bleeck veil en beziën van eickloof zich met eenen luchtigen zwier omkrullen: in het midden staen twee beelden, t een is Konon; en wie is dander, die de gansche weerelt, ten dienst der menschen, met den graetboogh afmat; en in wat saizoen men zaeien en maeien moet? Ick hebb er noch noit mijnen mont aengezet, maer bewaerze in mijn kevi. (50) Alcimedon sneet hier zoo geestigh en met kunst, Een taeien wijngert op rondom, om t ruim te vullen, Daer veil en bezien van eickloof zich om krullen, Met eenen luchten zwier: en in het midden staen Twee beelden: Konon wil het een zijn, zoo ick waen; [p. 10] (55) En wie is dander, die, vermaert, en noit vergeeten, De wijde weerelt met den graetboogh heeft gemeeten, En elck saizoen van t jaer, wanneer men zait en maeit? Ick heb noch noit mijn dorst uit dezen nap gepaeit, Maer hou dien in mijn kaffe en kevi opgesloten. DA. Et nobis idem Alcimedon duo pocula fecit, (45) Et molli circum est ansas amplexus acantho; Orpheaque in medio posuit, silvasque sequentis. Necdum illis labra admovi, sed condita servo. Si ad vitulam spectas, nihil est quod pocula laudes. DA. Ick heb oock een paer kroezen, van dien zelven Alcimedon gesneden, met zacht beereklaeuw om dooren, en daer hy Orfeus, die bosschen na zich sleepte, in het midden zette. Ick hebb er noch noit mijnen mont aengezet, en bewaerze in mijn kevi: maer wat mogen kroezen by een koe halen? Da. (60) k Heb oock twee nappen, van Alcimedon, den grooten Aertskunstenaer, gesneên, met zachte beereklaeu Om dooren, en daer hy den speelman, die niet flaeu De bosschen naer zich sleepte, in t midden zet te proncken. Dus lange heb ick noit uit dezen nap gedroncken, (65) En spaer dien in mijn kas zorghvuldighlijck: maer hoe? Wat is een houte nap in waerde by een koe! ME. Numquam hodie effugies: veniam quocumque vocaris. (50) Audiat haec tantum vel qui venit, ecce, Palaemon. Efficiam, post hac ne quenquam voce lacessas. ME. Ghy mooght deze reis niet af: wedt waerom ghy wilt; ick sta u vast. Laet het zeggen, wie slechts kome. Zie, daer is Palemon: ick wil maecken dat ghy voortaen niemant met zingen verguizen zult. Me. Gy kunt het deze reis niet weigren, noch ontleggen. Nu wedt waerom gy wilt, ick sta u vast: laet zeggen Wie deerste koom. zie daer, Palemon komter juist. (70) k Wedt dat gy niemandt met uw zang voortaen verguist. DA. Quin age, si quid habes: in me mora non erit ulla Nec quenquam fugio. tantum, vicine Palaemon, Sensibus haec imis (res est non parva) reponas. DA. Begin slechts, kunt ghy wat: ick zal my niet tzoek maecken, nochte van iemant laten verbluffen. Palemonbuur, luister slechts met al uw vijf zinnen toe; dit is bylo geen slecht wedtspel. Da. Begin slechts, kuntge wat: ick ben niet verr te zoecken. Geen zanger zal my trots verbluffen, noch verkloecken. Palemonbuur, nu hoor met alle uw zinnen toe. Dit wedtspel is niet slecht: het gelt een nap, en koe. PA. (55) Dicite: quandoquidem in molli consedimus herba; Et nunc omnis ager, nunc omnis parturit arbor. Nunc frondent sylvae, nunc formosissimus annus. Incipe Damoeta, tu deinde sequere Menalca. Alternis dicetis, amant alterna Camoenae. PA. Zingt op: dewijl wy hier gemackelijck in t gras zitten, en alle beemden en boomen en bosschen nu groeien en bloeien, en het jaer te prijck zit. Dametas beginne: Menalkas volge. Zingt by beurte: Zanggodinnen zijn met beurtzangen beholpen. Pa. (75) Zingt op, dewijl wy hier, gemackelijck gezeten In t gras, geboomte, en beemt, en bosschen, niet vergeeten Te bloeien, en de lent te prijck zit, blijde en schoon. Dametas heffe eerst aen: Menalkas volgh zijn toon. Houdt beurte, en zingt by beurte, op hoop van prijs te winnen. (80) Het beurtgezang verquickt oock zelfs de Zanggodinnen. DA. (60) Ab Iove principium musae, Iovis omnia plena: Ille colit terras, illi mea carmina curae. DA. O Zanggoddinnen, laet ons van Jupijn beginnen: Jupijn vervult het al: hy onderhout de weerelt, en vermaeckt zich met mijnen zangk. Da. Men heffe van Jupyn, ô Zanggodinnen, aen. Jupijn vervult het al. hy hoedt voor t ondergaen De weerelt, en verheught zijn geest met mijn gezangen. ME. Et me Phoebus amat: Phoebo sua semper apud me Munera sunt, lauri, & suave rubens hyacinthus. [p. 9] ME. Maer Febus bemint my: ick heb altijt gaven voor Febus, laurier en geurige maybloemen. Me. Maer Febus acht my waert, en wil mijn gifte ontfangen. (85) k Hebbe altijt gaven om Apolloos gunst te voên, Den geur der Maybloeme, en den geur van lauwergroen. DA. Malo me Galatea petit, lasciva puella, [p. 11] (65) Et fugit ad salices, & se cupit ante videri. DA. Galatea, dat dertele meiske, worpt my eenen appel naer het hooft, loopt in de willigen schuilen, en wou wel dat ick haer eerst zaege. Da. De dertle Galate worpt my uit appelstruicken Met appelen naer t hooft. zy loopt in wilgen duicken, [p. 11] En wou dat ickze eerst zagh, en greep met mijne hant. ME. At mihi sese offert ultro meus ignis, Amyntas, Notior ut jam sit canibus non Delia nostris. ME. Maer Amyntas, mijn stoockebrant, komt my van zelf in den mont geloopen, eer dan de brack een lucht van Diane wech hebbe. (90) Me. Amynt, mijn minnevier, en heete stoockebrant, Komt zelf my in den mont gevlogen, als met wiecken, Noch sneller dan een brack Dianes lucht kan riecken. DA. Parta meae Veneri sunt munera; namque notavi Ipse locum aëriae quo congessêre palumbes. DA. Ick weet nu wat ick mijn liefste schencken zal: want ick heb het nest gevonden, daer de ringelduiven zoo hoogh nestelen. Da. Nu weet ick eerst wat ick mijn liefste schencken wil. Ick vondt het nest, waerin de ringelduiven stil (95) En hoogh in nestelen, om eiers uit te broeien. ME. (70) Quod potui, puero sylvestri ex arbore lecta Aurea mala decem misi, cras altera mittam. ME. Ick pluckte tien goutappels in t bosch, dat s al wat ick heb, om mijnen knaep te sturen; morgen zal ick hem meer appels sturen. Me. Tien gouden appels pluckte ick, daerze in t ooftbosch groeien. Dat is t al wat ick heb te stuuren aen mijn min. Meer appels stuur ick hem op morgen naer mijn zin. DA. O quoties, & quae nobis Galatea locuta est! Partem aliquam venti divum referatis ad aures. DA. Och, hoe menighmael sprack my Galatea zoo minnelijck toe! o winden, luistert hier den Goden iet van in. Da. Hoe dick sprack Galaté, mijn liefste, mijn beminde, (100) My zoet en minzaem toe, als die my wel bezinde! O winden, luistert hier de Goden iet van in. ME. Quid prodest, quod me ipse animo non spernis, Amynta, (75) Si, dum tu sectaris apros, ego retia servo? ME. Amyntas, wat baet het, dat ghy my in uw hart wel mooght lijden, indien ick, terwijl ghy wilde zwijnen jaeght, de netten moet bewaren? Me. Amynt, wat baet dat gyme uit hartelijcke min Wel lijden mooght in t hart, indien ick, rijp van jaeren, Als gy de zwijnen jaeght, de netten moet bewaeren. ME. Phyllida mitte mihi, meus est natalis, Iöla: Quum faciam vitula pro frugibus, ipse venito. DA. Iölas, t is heden mijn geboortedagh: zent Fyllis by my: koom zelf, wanneer ick een vaerze voor de vruchten offere. Da. (105) Iölas, heden is het mijn geboortedagh. Zent Fyllis toch by my. Koom zelf, zoo t wezen magh, Terwijl ick eene vaers opoffre voor de vruchte. DA. Phyllida amo ante alias. nam me discedere flevit Et longum formose vale, vale inquit, Iöla. ME. Fyllis bemin ick boven al: want toen ick van haer scheide, schreideze, en sprack: Iölas, leef lang, leef lang, mijn schoone. Me. k Min Fyllis boven al: want zy, van ongenughte, Most schreien, toen ick scheide, en sprack, bedroeft, en bang: (110) Iölas, och mijn lief, leef lang: mijn lief, leef lang. DA. (80) Triste lupus stabulis, maturis frugibus imbres, Arboribus venti: nobis Amaryllidos irae. DA. De stal verschrickt voor den wolf, doeghst voor regen, de boomgaert voor wint, ick voor Amaryls ongenade. Da. De schaepstal vreest den wolf, en d oogst den dichten regen, De boomgaert storm en wint, benijder van dien zegen, Ick dat schoone Amaryls gestoortheit my niet wraeckt. ME. Dulce satis humor, depulsis arbutus hoedis, Lenta salix feto pecori, mihi solus Amyntas. ME. Het gewas verlangt naer regen, de gespeende bock naer haeghappels, het draghtbaere vee naer taeie willegeblaên, ick alleen naer Amyntas. Me. t Gewas op regen hoopt: t gespeende boxke haeckt (115) Naer ons haeghappels: t vee, dat draeght, naer wilgebladen: Ick haecke naer Amynt, met zuivre min beladen. DA. Pollio amat nostram, quamvis est rustica, musam; (85) Piërides, vitulam lectori pascite vestro. DA. Pollio bemint onzen zangk, al luit die boersch. O Zanggodinnen, weit een vaerze voor uwen lezer. Da. De goede Pollio bemint ons veltgezangk, Al luit het plomp, en boersch: hy neemt het aen in danck. O Zanggodinnen, weit een vaers voor uwen zanger. ME. Pollio, & ipse facit nova carmina. pascite taurum, Iam cornu petat, & pedibus qui spargat arenam. ME. Pollio dicht zelf nieuwe vaerzen: weit eenen stier, die alree stoots is, en met zijne klaeuwen het zant in den wint schrabt. Me. (120) De goede Pollio gaet zelf van vaerzen zwanger. Men weide een forssen stier, die, reede stootsgezint, Met zijne klaeuwen zant en stof schrabt in den wint. DA. Qui te, Pollio, amat veniat quo te quoque gaudet: Mella fluant illi, ferat, & rubus asper amomum. DA. O Pollio, dat hy, die u beminne, zich oock met u verblijde; van honigh overvloeie, en de Syrische roos op zijn doorne hage bloeie. [p. 12] Da. O Pollio, dat uw beminner zich vermaecke Met u, van honigh vloey: dAssyrsche veltroos blaecke (125) Op zijne doornehaegh, en bloze in t blijde licht. ME. (90) Qui Bavium non odit, amet tua carmina Maevi, Atque idem jungat vulpes, & mulgeat hircos. [p. 10] ME. Wie Bavius vermagh, die bemint Mevius dichten, en magh wel vossen onder het juck spannen, en bocken melcken. Me. Wie Bavius vermagh, minn Mevius gedicht, Spann vossen onder t juck, en laetze heene trecken, En melcke bocken, magh het melcken hem verstrecken. DA. Qui legitis flores, & humi nascentia fraga, Frigidus, ô pueri fugite hinc, latet anguis in herba. DA. O knapen, die bloemen en aerdtbeziën leest, vlucht van hier; want de waterslang schuilt in het groene gras. Da. Gy knaepen, die de bloem en rijpe aerdtbezi leest, (130) Vlught haestighlijck van hier: want t geen een wijze vreest, De waterslange schuilt in t gras, en onder meien. ME. Parcite, oves, nimium procedere; non bene ripae (95) Creditur: ipse aries etiam nunc vellera siccat. ME. Keert de schapen, datze niet verder gaen: doevers zijn gevaerlijck: nu drooght oock zelf de ram zijn vel. Me. Nu keert de schaepen flux, dat zy niet verder weien: Aen doevers is gevaer: men hoê zich voor gevaer. Nu drooght de ram zijn vel, en vlies, en t ruige haer. DA. Tityre pascentis a flumine rejice capellas: [p. 12] Ipse, ubi tempus erit, omnis in fonte lavabo. DA. Tityr, drijf al de geitjes, die langs den oever weiden, te rugge: ick zalze in de bron afspoelen, wanneer het tijt zy. Da. (135) O Tityr, drijf de geit te rugge, van de kanten, En oeveren, bedeckt met schaduwen, en planten: Als t tijt is zal ick haer afspoelen in de bron. ME. Cogite oves pueri: si lac praeceperit aestus, Ut nuper, frustra pressabimus ubera palmis. ME. Ghy knapen, drijft de schapen te koy: want de melck drooght op van hitte, zoo dat wy, gelijck lest, te vergeefs zullen melcken. Me. Gy knaepen, drijf het schaep te koie: want de zon Verdrooght de melck en t zogh, zoo dat wy weder telcken, (140) Gelijck voorheen, vergeefs den uier zullen melcken. DA. (100) Eheu quam pingui macer est mihi taurus in arvo! Idem amor exitium pecori pecorisque magistro. DA. Och, hoe mager is mijn stier, in zulck een vette weide! vee en herder quijnen van een zelve minne. Da. Hoe mager is mijn stier in zulck een vette wey! De herder, en het vee, van t minnen alle bey Getroffen, quijnen, door een zelven pijl aen t steenen. ME. His certe neque amor causa est, vix ossibus haerent: Nescio quis teneros oculus mihi fascinat agnos. ME. Zeker dit spruit niet uit minne: hy valt schier van de beenen: ick weet niet wie met zijn nijdige oogen mijn teere lammers betovert. Me. Dit spruit uit minne niet: hy valt schier van de beenen. (145) Nu weet ick naulijx met wat nijdigh oogh dit dier Mijn teere lammers heeft betovert, als met vier. DA. Dic quibus in terris (& eris mihi magnus Apollo) (105) Tres pateat caeli spatium non amplius ulnas. DA. Zegh my in wat gewest (en ick zal u voor een grooten waerzegger houden) de hemel pas drie ellen langk zy. Da. Ay, zeghme in wat gewest (gy zult van my na dezen, Gelijck een groot poeet ten hooghste zijn geprezen,) Men s hemels grootte meet, die op dry ellen past. ME. Dic quibus in terris inscripti nomina regum Nascantur flores: & Phyllida solus habeto. ME. Zegh my in wat gewest de Koningsbloemen wassen; en behou Fyllis alleen. Me. (150) Ay, zeghme in wat gewest de schoonste bloem nu wast, Genoemt de koningsbloem, met s konings naem beschreven: En hou dan Fillis vry alleen, voor al uw leven. PA. Non nostrum inter vos tantas componere lites. Et vitula tu dignus, & hic;, & quisquis amores (110) Aut metuet dulcis, aut experietur amaros. Claudite jam rivos pueri, sat prata biberunt. PA. Ick ben niet wijs genoegh, om over dat zwaere geschil te zitten: ghy verdient de koe zoo wel als hy; en al wie voor zoete minne vreeze, of wienze bitter valle. Ghy knapen stopt nu de beecken toe; de beemden zijn nat genoegh. Pa. Ick ben niet wijs genoegh te rechten een geschil, Zoo wightigh, en zoo zwaer. gy, zoo men t vatten wil, (155) Verdient de koey, als hy, en wie voor zoete treken Van minne vreest, of dat zy bitter op moght breecken. [p. 13] Gy knaepen, stopt de beeck: het is nu niet te vroegh: De beemden zijn voor t vee oock zadt en nat genoegh.
(p. 10)
De Dichter groet den zoon van Roomsche Pollio Met dit geboorteliet, voorzeit de goude tijden, Uit der Sibyllen mont, en hoort van sterven noo, Om noch met veltgezangk die heil-eeuw te verblijden. (p. 13)
Met dit geboorteliet, voorzeght de goude tijden, Uit der Sibillen mont, en hoort van sterven noo, Om noch met veltgezangk die heileeuw te verblijden. SIcelides Musae, paulo maiora canamus. Non omnes arbusta juvant, humilesque myricae. Si canimus silvas, silvae sint consule dignae. LAet ons, o Siciliaensche Zanggodinnen, een toon hooger gaen: want elck is niet met elst en lage tamarinden gedient. Indien wy van bosschen zingen; het opzicht over bosschaedje passe oock den Burgemeester. O Zanggodinnen van Sicilie, nu, gedrongen Van een rechtschape vreught, een hooger toon gezongen: Want iegelijck is niet der elzeboomen vrient, Noch met de tamerinde, een laege plant, gedient. (5) Indienwe zingen van bosschaedjen, hoogh gewassen; Het opzicht over bosch wil burgermeestren passen. [p. 13] Ultima Cumaei venit jam carminis aetas: (5) Magnus ab integro saeclorum nascitur ordo. Iam redit, & Virgo, redeunt Saturnia regna, Iam nova progenies coelo demittitur alto. Nu is de leste eeuw, die ons de Kumaensche Sibylle spelde, voorhanden: nu komt er een lange ry van eeuwen weder op: nu komt de maeght Astrea en de gulde tijt ons weder by: nu wort ons een nieuwe afkomst uit den hoogen hemel toegezonden. Nu naeckt de leste tijt, waer van de strantSibyl Te Kuma spelde. nu komt, zonder lantgeschil En strijt, een lange ry van eeuwen aengetogen. (10) Saturnus eeuw, en maeght Astrea komt gevlogen. De milde hemel stuurt ons uit zijn schoot om hoogh Eene andere afkomst toe. Tu modo nascenti puero, quo ferrea primum Desinet, ac toto surget gens aurea mundo, (10) Casta fave Lucina: tuus jam regnat Apollo. Teque adeo decus hoc aevi, te consule inibit, Pollio, & incipient magni procedere menses. O kuische Lucijn, begunstigh slechts de geboorte des kints, waer door eerst dyzere eeuw zal ondergaen, en een goude eeuw over al de weerelt opstaen: uw Apollo regeert alreede. O Pollio, deze doorluchtige tijden en heerlijcke jaeren zullen onder uw Burgemeesterschap beginnen en ingaen. begunstigh met uw oogh, O hemelsche Lucijn, begunstigh s kints geboorte: t Verdrijf deze yzere eeuw, sluit vreedzaem doorloghspoorte. (15) Een gulden tijt verrijst alom langs deze baen. Uw blijde Apollo vangt nu zijn regeeringe aen. Dees maenden, wijt befaemt, en heerelijcke jaeren, Nu gy, ô Pollio, den tabbert zult bewaeren, En burgermeesters staet, gaen in met uw gebiet. Te duce, si qua manent sceleris vestigia nostri, Irrita perpetua solvent formidine terras. (15) Ille deûm vitam accipiet, divisque videbit Permistos heroas, & ipse videbitur illis; Pacatumque reget patriis virtutibus orbem. Indien er noch eenige voetstappen van onze boosheit staen, die zullen door uw beleit uitgewischt, en het aertrijck van langdurige vreeze ontslagen worden. Hy zal vergodet worden, de helden onder de Goden zien verkeeren, zelf onder hen verschijnen, en de weerelt, door zijn vaders deugden bevredight, regeeren. (20) Indien men noch een vlack van onze boosheit ziet, [p. 14] Die wort schoon uitgewischt door uw beleit, en orden, En van de lange vrees zal daerde ontslagen worden. Hy, zelf vergodet, zal de helden zien met vreught Verkeeren met de Goôn. hy zelf zal dan verheught (25) Verschijnen in t getal der Goôn, en begenadight, De gantsche weerelt, door zijn vaders deught verdadight, En eens tot vre gebroght, regeeren: At tibi prima puer nullo munuscula cultu, Errantes hederas passim cum baccare tellus, (20) Mistaque ridenti colocasia fundet acantho. Maer o kint, daerde zal u slecht en recht deerste geschenckjes opofferen, klimop, hazelwortel en kallefskruit met lachende beereklaeuw, onder een gemengt. maer ô kint, Het aerdtrijck zal u, slecht en recht en danckgezint, Opoffren deerste gift, klimop, en kallefsbladen, (30) Oock lachend beereklaeu, en hazelwortel, zaden En geuren onder een gemengelt, blijde en kuisch. Ipsa lacte domum referent distenta capellae Ubera: nec magnos metuent armenta leones. Ipsa tibi blandos fundent cunabula flores: Occidet, & serpens, & fallax herba veneni (25) Occidet: Assyrium vulgo nascetur amomum. De geitjes zullen met volle uiers thuis komen, en de kudden voor geene groote leeuwen verschricken: liefelijcke bloemen zullen uit uw wiegh opluicken: de slang zal quijnen, vergiftigh kruit verdwijnen, en dAssyrische [p. 12] roos op alle velden wassen. Dan komt de zatte geit met vollen uier thuis. Dan zal geen kudde voor de groote leeuwen schricken, De bloem, uit uwe wiege opluickende, u verquicken. (35) De slang zal quijnen, en het moortvenijn vergaen. Dan zal dAssyrsche roos op alle velden staen. At simul heroum laudes, & facta parentis Iam legere, & quae sit poteris cognoscere virtus, Molli paulatim flavescet campus arista Incultisque rubens pendebit sentibus uva (30) Et durae quercus sudabunt roscida mella. Maer zoo ras ghy den lof der helden en uw vaders daden komt te lezen, en de deught begint te kennen, dan zullen de korenairen het velt allengs beginnen te vergulden, blaeuwe druiven aen dongesnoeide hagedorens hangen, en harde eicken honighdauw zweeten: Maer daetlijck als gy komt der helden deught te lezen, En s vaders dapperheit, ten hemel toe geprezen; Zoo dra gy rieckt wat deught en eer daer boven gelt; (40) Zal deedle korenair allengs het korenvelt Vergulden, en de druif, zoo blaeu en rijp geboren, Afhangen van de noit besnoeide haegedoren: De harde en heilige eick zweet zoeten honighdouw. Pauca tamen suberunt priscae vestigia fraudis, Quae temptare Thetin ratibus, quae cingere muris Oppida, quae jubeant telluri infindere sulcos. niettemin zullen er noch zommige voetstappen van doude bedorvenheit onder loopen, die den gierigaert aenporren het zeegevaer te wagen, steden te bemuren, ackers te beploegen: Men zal er evenwel bedrogh, veraert van trou, (45) Zijn oude stappen noch hier onder zien vermengen, Waer door de gierigheit den mensch zoo verr zal brengen Dat hy niet schrick t gevaer te water uit te staen, De steden met een muur te stercken, ackers aen Te grijpen met den ploegh: Alter erit tum Tiphys, & altera quae vehat Argo (35) Delectos heroas: erunt etiam altera bella; Atque iterum ad Trojam magnus mittetur Achilles. dan wiler een tweede Tifys opstaen, om met een tweede Argo de bloem der helden aen te voeren: dan wil er noch een tweede Trojaensche oorloogh oprijzen, en een groote Achilles weder voor Troje gezonden worden. dan zal men op de baren (50) Een tweeden Tifys zien verrijzen, om te vaeren Met eene tweede kiel en Argo, rijck bevracht Met aller helden bloem, om Kolchis goude vacht Te winnen: dan verrijst een krijgh van Griecksche helden: Een tweede Achilles wort gestiert naer Priams velden. Hinc ubi jam firmata virum te fecerit aetas, Cedet, & ipse mari vector, nec nautica pinus [p. 14] Mutabit merces, omnis feret omnia tellus. Wanneer ghy hier na uw mannelijcke jaren bereickt, dan zal de zeeman het varen staecken, geene kiel heur waeren vermangelen, daerde overal alles teelen: [p. 15] (55) Wanneer gy endelijck uw manbre jaeren krijght, Dan staeckt de zeeman flux het vaeren: ieder zwijght Van vaeren: geene kiel vermangelt heure waeren, En daerde baert alom al watze plagh te baren. (40) Non rastros patietur humus, non vinea falcem: Robustus quoque jam tauris juga solvet arator; Nec varios discet mentiri lana colores: Ipse sed in pratis aries jam suave rubenti Murice, jam croceo mutabit vellera luto: (45) Sponte sua sandyx pascentis vestiet agnos. men behoeft dan geen lant te eggen, geen wijngert te snoeien: darbeitzame ackerman zal de stieren uit den ploegh spannen, geene wol allerhande verf behoeven aen te nemen; maer de ram in den beemt zijnen rugh met een vacht van geurig en gloeiende purper en oranjeverf decken, en berghroot den lammeren, onder het grazen, van zelf zijn verwe geven. Men hoeft geen lant noch klay dan teggen, geene ranck (60) Te snoeien. dackerman ontslagen spant eer langk De stieren uit den ploegh. men hoeft geen wol te doopen In allerhande verf. de rammen, daerze loopen En weiden, decken zich met vachten, milt van geur, En schoone oranje verwe, en gloeiend purperkleur. (65) Waer bergh en dal alom de vette lammers azen Zal t berghroot hunnen rugh bekleeden onder t grazen. Talia secla suis dixerunt currite fusis Concordes stabili fatorum numine Parcae. Aggredere ô magnos (aderit jam tempus) honores, Chara deum suboles, magnum Iovis incrementum. De Schickgodinnen, die eenstemmigh de bestendigheit van het goddelijcke nootlot bestemden, zeiden: o spillen, spint ons zulcke eeuwen. O lieve spruit der Goden, door wie Jupijns afkomst zoo machtigh zal aenwassen, aenvaert, het wort nu tijt, uw hooge tittels. De Schickgodinnen, die eenstemmigh t vast besluit Van t nootlot stercken, en bestemmen, riepen luit: O spillen, vaert al voort, en spint ons zulcke tijden. (70) O lieve spruit der Goôn, door wie men met verblijden Zal dafkomst van Jupijn zien groeien, en bestaen, Neem flux, het wort nu tijt, uw hooge titels aen. (50) Aspice convexo nutantem pondere mundum, Terrasque, tractusque maris caelumque profundum: Aspice, venturo laetantur ut omnia seclo. O mihi tum longae maneat pars ultima vitae, Spiritus, & quantum sat erit tua dicere facta. Zie eens, hoe de wijde weerelt, het gewelf des hemels, en zee en lucht en aerde, onder hunnen last, bezwijcken. Zie eens, hoe alle dingen zich tegens daenstaende eeuw verheugen. Och, had ick noch zoo lang te leven, en geest genoegh om uwe daden te melden: Aenschou de weerelt eens, hoe daerde, en s hemels rijcken, En lucht, en oceaen van grooten last bezwijcken; (75) Hoe alle dingen nu verheught zijn, en verblijt, Om t naecken van uwe eeuwe, en dien aenstaenden tijt. (55) Non me carminibus vincet nec Thracius Orpheus, Nec Linus: huic mater quamvis atque huic pater adsit: Orphei Calliopea, Lino formosus Apollo: Pan Deus Arcadia mecum si judice certet, Pan etiam Arcadia dicat se judice victum. de Tracische Orfeus, nochte Linus zouden my met geene lofzangen verdooven; al nam Orfeus zijne moeder Kallioop; Linus zijnen vader, den schoonen Apollo, te baet: al speelde oock Pan tegens my, voor de vierschaer van Arkadie: Pan most het my oock gewonnen geven, voor de vierschaer van Arkadie. Och, leefde ick noch zoo lang, en wasme een geest bescheiden Om uwe dapperheên en daeden uit te breiden; De Thracische Orfeus, noch oock Linus zouden my (80) Verdooven met gezangk; al quamer Orfeus by: Al nam hij Kallioop zijn moeder, milt van ader; Schoon Linus nam Apol, dien schoonen, zijnen vader Te baete; al speelde Pan, voor t hoogh Arkadisch recht En vierschaer, tegens my; Godt Pan in t speelgevecht (85) Zoudt voor t Arkadisch recht my zelf gewonnen geven. (60) Incipe parve puer risu cognoscere matrem: Matri longa decem tulerunt fastidia menses. Incipe parve puer: qui non risêre parentes, Nec Deus hunc mensa, dea nec dignata cubili est. O kleene knaep, begin uwe moeder met kennisse toe te lachen: uw moeder droegh u pijnelijck tien maenden onder haer hart. O kleene knaep, begin: wien [p. 13] douders noit toeloegen, dien achtten Natuurgodt en Bedtgodin hun tafel en bedde onwaerdigh. O kleene knaep, begin te groeien, en te leven, En lach uw moeder toe met kennis: want met smart Droeghze u tien maenden langk geduldigh onder t hart. [p. 16] Begin, ô kleene knaep: natuur- en bedgoôn achtten (90) Hun bedde en disch onwaert wien douders noit toelachtten.
Tristia fata tui dum fles in Daphnide Flacci Docte Maro, fratrem diis immortalibus aequas. Salonium alii, cujus Genethliacon superiore Ecloga cecinit, nunc vero ejusdem fato functi apotheosin canit. ad primum vero, & undevicesimum Theocr. Idyll. expressit hanc Eclogam noster. (p. 13)
Ghy, die op Dafnis naem hier Flakkus lijck beschreit, Verheft uw broeder zelf tot aen donsterflijkheit. Zommigen leggen het op Salonijn uit, wiens geboorteliet hy in den voorgaenden Herderskout zong; doch nu zingt hy de vergodinge van dien zelven overleden. Menalck, met Mopsus, hier op Dafnis dootbaer weent: Zy voeren hem om hoogh, in t midden van de Goden, En bidden, dat hy t volck van daer zijn gunst verleent, Voor offerwijn en melck, zijn Godtheit aengeboden.
Zy voeren hem om hoogh int midden van de Goden, En bidden dat hy t volck van daer zijn gunst verleent, Voor offerwijn en melck, zijn Godtheit aengeboden.
Tu calamos inflare leves, ego dicere versus) Hic corylis mixtas inter consedimus ulmos?
Gy meester op de fluit, ick op mijn zang en keel, Op een slaen, waerom niet gezeten op die kanten, Daerze olm en hazelaer dus door elckandre plantten. MO. Tu major: tibi me est aequum parere, Menalca, (5) Sive sub incertas Zephyris motantibus umbras, Sive antro potius succedimus: aspice ut antrum Sylvestris raris sparsit labrusca racemis. MO. Menalkas, ghy zijt ouder: t is billijck dat ick u volge; het zy wy ons nederzetten in de schaduwe van het bevende loof, [p. 14] waer in de westen wint speelt, of liever in een hol: zie eens, hoe de wilde wijngert dat hol hier en daer met druiven belommert. Mo. (5) Menalk, gy overtreftme in jaeren, dus is t reên Dat ick u volg? het zy wy zitten dicht by een In schaduw van dit loof, en bladen, die dus leven, Terwijl de westenwint zoo koel daer in komt zweven; Of liever in een hol. ay zie hoe daer in t wilt (10) De wijnranck t hol bedeckt met druiven, zoet en milt. ME. Montibus in nostris solus tibi certet Amyntas. ME. Amyntas magh alleen u op ons bergen tarten. Me. Amint daege u alleen op ons geberght daer boven. MO. Quid si idem certet Phoebum superare canendo? MO. En of hy Febus zelf met zingen wou verdooven? Mo. En of hy Febus zelf met zingen wou verdooven? ME. (10) Incipe Mopse prior, si quos aut Phyllidis ignes, Aut Alconis habes laudes, aut jurgia Codri. Incipe: pascentis servabit Tityrus haedos. ME. Nu Mopsus, hef eerst aen, het zy ghy zingen wilt van Fyllis vryaedje, of van schutter Alkons lof, met schieten ingeleit, of van Kodrus krackeel: hef aen: Tityr zal ondertusschen de grazende bocken hoeden. Me. Nu Mopsus, hef eerst aen; t zy u behaege een wijs Van Filis vryerye, of Alkons lof en prijs, (15) Met schieten ingelegt: of zing t krackeeligh woeden Van Kodrus. hef eerst aen: terwijl zal Tityr hoeden De dertle bocken, die gaen grazen aen dien oort. MO. Imo haec, in viridi nuper quae cortice fagi Carmina descripsi, & modulans alterna notavi, (15) Experiar: tu deinde jubeto certet Amyntas. MO. Ick wil u liever deze vaerzen laten hooren, die ick korts op de groene schors van beuckeboomen schreef, en by beurte zong en tureluurde: zegh dan dat Amyntas tegens my zinge. Mo. k Wil liever datge my de vaerzen zingen hoort, [p. 17] Die k in de groene schors van beuckebomen prente, (20) En tuureluurde, en zong by beurt, naer mijn gewente. Zegh dat Amynt my dan met zang tarte, als t betaemt. ME. Lenta salix quantum pallenti cedit olivae, Puniceis humilis quantum saliunca rosetis: Iudicio nostro tantum tibi cedit Amyntas. ME. Gelijck de taeje willegeboom voor den blonden olijf; gelijck de lage lavenderbloem voor den rooden roozelaer moet wijcken; zoo verre moet, mijns oordeels, Amyntas voor u wijcken. Me. Gelijck de blonde olijf de taeie wilgh beschaemt, En laegh levender voor den roozelaer moet strijcken, Zoo verre moet Amynt, mijns oordeels, voor u wijcken. MO. Sed tu desine plura, puer: successimus antro. (20) Exstinctum Nymphae crudeli funere Daphnim Flebant: vos coryli testes, & flumina Nymphis, Quum complexa sui corpus miserabile nati, Atque deos atque astra vocat crudelia mater. MO. Genoegh, mijn zoon, hou op: wy zijn alree by t hol. De Veltgodinnen beweenden Dafnis, die zoo deerlijck om hals geraeckte: ghy hazelaers en vlieten kost dit van de Veltgodinnen getuigen, toen de moeder, op haer zoons droevigh lijck vallende, over dongenade der Goden en starren kermde. Mo. (25) Genoegh, mijn zoon, dit s t hol, dat ons tot zingen noodt. De Veltgodinnen droef beweenden Dafnis doot, Die deerlijck raeckte om hals. gy hazelaers, aen t schreien: Gy vlieten tuight dit van der Veltgodinnen reien, Als deige moeder t lijck van haeren zoon omermt, (30) En over dongena der Goôn en starren kermt. Non ulli pastos illis egêre diebus (25) Frigida Daphni boves ad flumina, nulla neque amnem Libavit quadrupes, nec graminis attigit herbam. Daphni, tuum Poenos etiam ingemuisse leones Interitum, montesque feri sylvaeque loquuntur. Och Dafnis, geene herders drenckten, toen ghy boven daerde stont, hun zatte ossen in den koelen stroom: het vee proefde niet eenen druppel nats, nochte zette zijnen mont eens aen het gras. O Dafnis, woeste bergen en bosschen weten te zeggen, hoe oock de Libyaensche leeuwen om uwe doot steenden. Geen herders drenckten, toen, ô Dafnis, hoogh van waerde, Uw nat bekreeten lijck bedruckt stont boven daerde, Hun zatte stieren in den koelen waterstroom: Geen kudde proefde nat, noch zette, uit rouw en schroom, (35) Den mont eens aen het gras. ô Dafnis, woestijnyen, Geberghte, en bosschen zelfs getuighden van het lyen Des Libyaenschen leeus, om u met rou belaên: [p. 16] Daphnis, & Armenias curru subjungere tigres (30) Instituit: Daphnis thiasos inducere Baccho, Et foliis lentas intexere mollibus hastas. Vitis ut arboribus decori est, ut vitibus uvae, Ut gregibus tauri, segetes ut pinguibus arvis: Tu decus omne tuis. postquam te fata tulerunt, (35) Ipsa Pales agros atque ipse reliquit Apollo. Dafnis leerde ons Armeniaensche tigers voor den wagen spannen: Dafnis leerde ons de reien, Bacchus ter eere, aenvoeren, en taeje wijngertstocken met zachte wijngertbladen bevlechten. Gelijck wijngert de boomen, en druiven den wijngert; gelijck stieren de kudden, en het gewas de vette ackers vercieren; zoo verciert ghy alleen uwe lantslieden. Sedert de doot ons van u beroofde, verliet zelf Pales, zelf Apollo de weiden. Want Dafnis leerde ons eerst Armeensche tigers slaen En spannen onder t juck, voor wagen, en voor raden. (40) De zelve Dafnis leerde ons wijngertstock met bladen Bevlechten, en, dien Godt ter eere, met geschrey Aenvoeren op het feest den struickelenden rey. Als wijngaert het geboomt, de druiven wijngert, stieren De kudden, het gewas de vette landen cieren, (45) Aldus verciertge alleen uw lantsliên door uw deught. Toen donvermurwde doot ons dus met ongeneught Van u berooven quam, verliet Apol de weiden, En Pales zelf het lant: Grandia saepe quibus mandavimus hordea sulcis, Infelix lolium, & steriles nascuntur avenae. Pro molli violâ, pro purpureo narcisso, Carduüs, & spinis surgit paliurus acutis. (40) Spargite humum foliis, inducite fontibus umbras, Pastores: mandat fieri sibi talia Daphnis. Et tumulum facite, & tumulo superaddite carmen. Daphnis ego in sylvis hinc usque ad sidera notus, Formosi pecoris custos, formosior ipse. Daer wy dickwils goet koren in de vore zaeiden, quam niet dan onkruit en stroo en stoppel op: en daer zachte fiolen en roode tyloozen [p. 15] stonden, wiessen niet dan scherpe distels en dorens. O Herders, bestroit den wech met loof: beschaduwt de bronnen met meien: Dafnis is wel zulck een staetsi waerdigh. Gaet stelt hem een graf met dit grafschrift toe: Ick Dafnis hier in de bosschen, en ten hemel toe vermaert, was een herder van het schoone vee, en zelf schooner dan het vee. daer wy, voor uw verscheiden, Zoo dick met vruchtbaer graen bezaeiden vore en klont, (50) Quam niet dan stoppel, stroo, en onkruit uit den gront. Daer eerst fioolen en tyloozen weeligh wiessen, Quam niet dan doren op, en distel, scherp als spiessen. [p. 18] O herders, overstroit den wegh met loof, en bladt: Beschaduwt bron by bron met meien, fier en prat: (55) De brave Dafnis is die staetsi dubbel waerdigh. Stelt hem een graf toe, met dit grafschrift, kloeck en aerdigh: Ick Dafnis, in het bosch vermaert tot s hemels stê, Behoede t schoone vee, was schooner dan het vee. ME. (45) Tale tuum carmen nobis, divine poëta, Quale sopor fessis in gramine, quale per aestum Dulcis aquae saliente sitim restinguere rivo. Nec calamis solum aequiparas, sed voce Magistrum. Fortunate puer, tu nunc eris alter ab illo. (50) Nos tamen haec quocunque modo tibi nostra vicissim Dicemus, Daphninque tuum tollemus ad astra: Daphnin ad astra feremus: amavit nos quoque Daphnis. ME. O goddelijcke dichter, uw dicht bekomt ons zoo wel, gelijck de slaep in t gras het afgeslaefde hart; gelijck een zoete en springende waterbeeck, by heeten zonneschijn, het dorstige hart verquickt: en gy fluit niet alleen, maer zingt zoo wel als uw meester. Geluckige knaep, ghy zult nu neffens hem zitten. Evenwel willen wy u wederom loven, naer ons beste vermogen, en uwen Dafnis tot aen den hemel verheffen: wy willen Dafnis tot aen den hemel toe loven: Dafnis beminde ons mede. Me. O goddelijck poeet, uw dicht verzacht ons smarten, (60) Bekomt, gelijck de slaep in t gras, vermoeide harten; Gelijck een koele bron en springaêr t hart verquickt Dat in de heete zon bykans van dorst verstickt. Gy handelt niet alleen de fluit, een lust te hooren, Maer zingt zoo lieflijck als uw meester in onze ooren. (65) O zegenrijcke knaep, ga zet u neffens hem: Wy willen, naer ons maght u loven met ons stem, En uwen Dafnis hoogh ja hemelhoogh doen rijzen, Hem, die ons minde, luidt tot aen den hemel prijzen. MO. An quicquam nobis tali sit munere majus? Et puer ipse fuit cantari dignus, & ista (55) Iampridem Stimichon laudavit carmina nobis. MO. Kunnen wy wel iet grooters dan zulck een gave verwerven? Oock was dees knaep al prijzens waerdigh, en Stimichon prees ons al overlang die dichten aen. Mo. O kan men grooter gaef verwerven van een vrient! (70) Dees knaep hadde oock dien lof en prijs met recht verdient: En Stimichon heeft lang dat dicht ons aengeprezen. ME. Candidus insuetum miratur limen Olympi Sub pedibus videt nubes, & sidera Daphnis. Ergo alacris sylvas, & caetera rura voluptas Panaque pastoresque tenet, Dryadasque puellas. (60) Nec lupus insidias pecori, nec retia cervis Ulla dolum meditantur: amat bonus otia Daphnis. ME. De blancke Dafnis ziet (het geen hy ongewoon was) de poort des hemels met verwonderinge aen, en wolcken en starren onder zijn voeten drijven: weshalve bosschen en beemden, Herdersgoden en herders en Boschgodinnen lustigh en vrolijck zijn. De wolf beloert geen schaep, nochte men spant geene netten om harten te vangen: doprechte Dafnis is met vrede gedient. Me. De blancke Dafnis ziet (het geene hy voor dezen Niet was gewoon) de poort des blijden hemels aen, En star, en wolcken, die beneên hem ommegaen; (75) Dies bosch, en beemt, en Goôn van herderen en wouden Nu blijde en vrolijck zijn. de wolf, in toom gehouden, Beloert geen schaep. men spant geen netten voor het hart. dOprechte Dafnis mint de vrede, vry van smart: Ipsi laetitia voces ad sidera jactant Intonsi montes: ipsae jam carmina rupes, Ipsa sonant arbusta, Deus, deus ille, Menalca, (65) Sis bonus, ô felixque tuis. en quattuor aras Ecce duas tibi Daphni, duoque altaria Phoebo. Dongeschore kruinen der bergen juichen zelfs van blyschap, dat het aen den hemel klinckt: klippen en boomgaerden zelfs wedergalmen nu op dit gezangk: O Menalkas, hy is een Godt, ja een Godt. O Dafnis, begenadigh en zegen uw volck. Zie daer staen vier altaren, twee voor u, en twee voor Febus. Zelf dongeschore kruin der bergen, reede aen t danssen (80) Van blyschap, wort gehoort tot aen des hemels transsen. Zelf klip en boomgaert weckt een weêrgalm op dien toon. Menalck, hy is een godt, een godt op s hemels troon. Nu begenadigh toch, ô Dafnis, die u eeren. Daer staen vier outers, twee die wy voor u stoffeeren, (85) En twee voor Febus. [p. 17] Pocula bina novo spumantia lacte quotannis, Craterasque duo statuam tibi pinguis olivi: Et multo in primis hilarans convivia Baccho, (70) Ante focum, si frigus erit; si messis, in umbra, Vina novum fundam calathis Ariüsia nectar. Cantabunt mihi Damoetas, & Lyctius Aegon: Saltantes Satyros imitabitur Alphesiboeus. Ick zal u jaerlijcks twee kannen opdragen, die van versche melck schuimen, en twee bekers met vetten olijfoli: en eerst de gasten met eenen rustigen dronck wijns by den haert verheugen, zoo het winter is; des zomers, onder het groen. Ick zal Ariusischen wijn, als nieuwen nektar, in schalen schencken. Dametas en de Lyktische Egon zullen voor my opzingen: Alfesibeus zal, gelijck de Saters, danssen. k zal u jaerlijx, als een schult, Twee kannen wijden, die met melck en room gevult [p. 19] Noch schuimen, versch van melck, en u twee bekers schencken Met oli van olijf, en eerst de gasten wencken, En toevenze aen den haert, indien het winter is, (90) Met eenen verschen dronck van puickwijn, klaer en frisch; Des zomers onder t groen. als nieuwe neckterstraelen Wort wijn van Chius u vereert in goude schaelen. De Lyktische Egon zingt voor my en voor Dameet. Alfesibeüs danst als Saters, dat hy zweet. Haec tibi semper erunt, & cum sollennia vota (75) Reddemus nymphis, & cum lustrabimus agros. Dum juga montis aper, fluvios dum piscis amabit; Dumque thymo pascentur apes, dum rore cicadae, Semper honos, nomenque tuum, laudesque manebunt. Ut Baccho, Cererique, tibi sic vota quotannis (80) Agricolae facient: damnabis tu quoque votis. Aldus zullen wy u eeuwigh vieren, wanneer [p. 16] wy de Veltgodinnen onze beloften, naer de gewoonte, betalen, en dackers door offerhanden zuiveren. Zoo lang het wilde zwijn op t geberghte, de visch in t water zal leven, de honighbye den tijm, de springkhaen den dauw uitzuigen; zoo lang zal men van uwen naem en faem en lof gewagen. Dackerman zal u jaerlijcks, gelijck aen Bacchus en Ceres, zijn beloften betalen; ghy hem oock aen zijn belofte verplichten. (95) Dus vieren wy uw feest kerckplechtigh al ons leven, Als wy t beloofde goet aen dackergodtheên geven, En dackers zuiveren met heiligh offervier. Zoo lang het wilde zwijn op t hoogh geberghte hier, De visch in t water leeft, de krekel dau zal zuigen, (100) De honighby den tijm, zoo lange zal men tuigen Van uwen naem en faem en eer, by elck gevoedt. De lantman brengt u, jaer op jaer, t beloofde goet, Gelijck aen Bacchus, en vrou Ceres, die wy minden. Gy zult hem oock aen zijn belofte en eedt verbinden. MO. Quae tibi, quae tali reddam pro carmine dona? Nam neque me tantum venientis sibilus Austri, Nec percussa juvant fluctu tam littora, nec quae Saxosas inter decurrunt flumina valles. MO. Wat, ay, wat zal ick u voor dat gezangk schencken? Want geen koelte uit den zuiden, geen strant, waer tegens de baren aenslaen, nochte geene beeck, die door dalen en steenrotsen heneruischt, verquicken mijn hart zoo zeer. Mo. (105) Wat schenck, wat schenck ick best u voor dat schoone liet! Want geene zuider koelte, of strant, daer t schuim op ziedt, En ruischt; geen beeck, die door de daelen, krom, als stricken, Gevlochten, heene ruischt, kan zoo mijn hart verquicken. (85) ME. Hac te nos fragili donabimus ante cicuta. Haec nos, Formosum Corydon ardebat Alexin: Haec eadem docuit, Cujum pecus? an Melibaei? ME. Eerst zal ick u deze brosse scherleipijp schencken, die ons leerde: Korydon was op den schoonen Alexis verslingert: die zelve pijp leerde ons: wiens vee is dit? behoort het Melibeus toe? Me. Ick schenck u dan eerst dees scherleypijp, kranck en bros. (110) Zy leerde ons: Koridon verslingerde te los Op zijnen jongen knaep Alexis, schoon te wonder, En dees scherleypijp leerde ons aertigh in t byzonder: Wiens vee is dit, behoort het Melibeüs toe? MO. At tu sume pedum (quod, me cum saepe rogaret, Non tulit Antigenes: & erat tum dignus amari), (90) Formosum paribus nodis atque aere, Menalca. MO. En ghy Menalkas, aenvaert dezen herdersstaf, dien ick noit Antigenes overliet, hoe dickwils hy my badt, en al verdiende hy elcks gunst: de staf is schoon van koperen beslagh, en eenparigh van quasten. Mo. En gy, Menalk, aenvaert dien herdersstaf in t goe, (115) Dien ick Antigenes noit over woude laeten, Hoe dickwijl hy my badt: en schoon hy, boven maeten, Elx gunst verdiende. aenschou dien staf, zoo net en vast Van koperen beslagh, eenpaerigh oock van quast.
(p. 16)
Sileen, des Wijngodts knaep, in zijne dronckenschap En ronckende verrascht, en aengeperst tot zingen, Verheft zijn schelle stem, en zet zijn zinnen schrap, Ontvouwt hun s weerelts wiegh, gemengt met vremde dingen. [p. 20]
Noch ronckende verrast, en aengeport tot zingen, Verheft zijn schelle stem, en zet zijn zinnen schrap, Ontvouwt hun s weerelts wiegh, gemengt met vreemde dingen. PRima Syracusio dignata est ludere versu Nostra, neque erubuit sylvas habitare, Thalia. Cum canerem reges, & praelia Cinthius aurem Vellit, & admonuit: Pastorem, Tityre, pingues (5) Pascere oportet oves, deductum dicere carmen. [p. 17] ONze Thalye gewaerdighde zich deerste den toon des Syrakusers na te spelen, en schaemde zich niet in bosschen te woonen. Toen ick van krijgh en Koningen wou zingen, trock Apollo my by het oor, en sprack: Tityr, een rechtschapen herder moet zijn schapen hoeden, en een veltdeuntje tureluren.
Des Syrakuzers toon te volgen boven allen, En hielt geen schande dat zy t bosch bewoonen zou. Toen ick van koningen en oorlogh zingen wou, (5) Trock Febus my by t oor, sprack: Tityr, eer der knaepen, Een rechte herder weide en hoede zijne schaepen, En tuureluure een liet op t velt, en in de hey. Nunc ego (namque super tibi erunt, qui dicere laudes, [p. 18] Vare, tuas cupiant, & tristia condere bella) Agrestem tenui meditabor arundine musam. Non injussa cano: si quis tamen haec quoque, si quis (10) Captus amore leget, te nostrae, Vare, myricae, Te nemus omne canet: nec Phoebo gratior ulla est, Quam sibi quae Vari praescripsit pagina nomen. Dewijl het u, o Varus, nu niet wil ontbreecken aen andere dichters, die lustigh zijn om uwen lof op te halen, en bloedige oorlogen te trompetten; zoo zal ick nu op een dun riet een veltliet spelen, en Apollos last volgen: zoo iemant nochtans, zoo iemant oock belust zy dit te lezen, die zal hooren, hoe onze tamarinden en alle wouden van Varus lof gewaegen: Febus ziet oock geen bladt liever, dan daer hy Varus naem op geschreven vint. Dewijl t, ô Varus, u nu geensins aen een rey Van andre dichtren, die de krijghstrompetten steecken, (10) En zweven op uw lof en eere wil ontbreecken, Zoo speel ick op een halm en dun gesneden riet, Door last van Godt Apol, een velt- en herdersliet. Zoo iemant evenwel belust is dit te lezen, Die zal verneemen hoe gy Varus wort geprezen (15) Van onze tamarinde, en van een ieder woudt. Apollo ziet oock liefst de blaên, daer hy met gout Den naem van Varus op geprent ziet, en geschreven. Pergite Piërides: Chromis & Mnasylus in antro Silenum pueri somno vidêre jacentem, (15) Inflatum hesterno venas, ut semper, Iäccho; Serta procul tantum capiti delapsa jacebant, Et gravis attrita pendebat cantharus ansa. Aggressi (nam saepe senex spe carminis ambos Luserat) injiciunt ipsis ex vincula sertis, Vaert dan voort, o Zanggodinnen. Chromis en Mnasylus, twee jongers, vonden Silenus in een hol leggen slapen, met zijn aderen noch vol wijns, dien hy s daeghs te vore gepepen had, gelijck hy altijt vol is: ontrent zijn hooft lagen slechts eenige kranssen gevallen, en daer hing een groote wijnkan aen haer gesleten oor. Deze knapen (overmits de grijzert hen alle beide dickwils met belofte van zingen te leur stelde) treden toe, en knevelen hem wel vast met banden van kranssen. O Zanggodinnen, nu eens rustigh aengeheven. Twee jongers, Chromis en Mnasylus, op den dagh, (20) Silenus, daer hy vast in slaep gevallen lagh, [p. 21] Zien leggen in een hol, met aderen gezwollen Van klaeren wijn, die hy, een dagh voorheene aen t hollen, Gepeepen had, gelijck hy doorgaens opgevult En vol is. by zijn hooft lagh krans aen krans, gekrult (25) Van wijngert, en men zagh een groote wijnkan hangen Aen haer gesleeten oor. de knaepen uit verlangen (Dewijl de grijzert hen zoo menighmael bedroogh Met zijn beloften,) treên naer hem, die nu zijn oogh Geloocken had, en ronckte, en knevelden met banden (30) Van kranssen hecht en vast zijn voeten, en zijn handen: (20) Addit se sociam, timidisque supervenit Aegle, Aegle Naïadum pulcherrima; jamque videnti Sanguineis frontem moris, & tempora pingit. Ille dolum ridens, Quo vincula nectitis? inquit: Solvite me pueri: satis est potuisse videri. (25) Carmina quae vultis cognoscite: carmina vobis; Huic aliud mercedis erit: Simul incipit ipse. Egle quam op slagh, en de verlege maets te hulp; Egle, de schoonste van alle Veltgodinnen; en juist, toen hy zijn oogen opsloeg, beschilderdeze zijn troni en voorhooft met roode moerbezien. Hy, om dit bedrogh lachende, zeide: mijn kinders, waerom kneveltghe my? Laet my los: t is genoegh, dat ghy my dus betrapt ziet: eischt maer wat liet ghy hooren wilt: u zal ick met een liet, haer met wat anders paejen: met hief hy aen. En Egle quam op slagh de bange maets te baet: Nymf Egle, dallerschoonste en fierste van gelaet Der Veltgodinnen. toen de Godt nu quam tontwaecken, Eu doogen opsloegh, zoo bemaeldeze zijn kaecken, (35) De kin en t voorhooft met een moerbay paers en root. Hy loegh om dit bedrogh, en sprack in dezen noot: Mijn kinders, laetme los. waerom my dus geknevelt? Het is genoegh dat gy my, dus van t nat benevelt, Betrapt ziet. eischt nu slechts wat liet gy hooren wilt: (40) U zal ick met een liet, haer met wat anders milt Te vrede stellen. toen heeft hy dus aengeheven. Tum vero in numerum Faunosque ferasque videres Ludere, tum rigidas motare cacumina quercus. Nec tantum Phoebo gaudet Parnassia rupes: (30) Nec tantum Rhodope miratur, & Ismarus Orphea: Namque canebat; uti magnum per inane coacta Semina terrarumque, animaeque, marisque fuissent, Et liquidi simul ignis: ut his exordia primis Omnia, & ipse tener mundi concreverit orbis: (35) Tum durare solum, & discludere Nerea ponto Coeperit, & rerum paulatim sumere formas. Daer had ghy de Saters en het wilt op maet mogen zien trippelen: daer begosten dicke eicken hun toppen te schudden, zoo dat Parnas min met Febus; Rodope en Ismarus min met Orfeus vermaeckt zijn: want hy zong, hoe in dit groote en ledige begrijp alle dingen uit den zade van water en vier en aerde en lucht te zamen runden: hoe alle dingen uit deze hooftstoffen sproten, en de weereltkloot eerst in zijnen vorm gegoten wiert. Toen begost zich de gront te zetten, het water [p. 18] te scheiden, en alles allengs zijn wezen te krijgen. Daer had gy Saters, en het wilt, van lust gedreven, Zien tripplen. deick begon zijn kruin op zulck een liet Te schudden, dat Parnas met Godt Apollo niet (45) Zoo zeer gedient is, noch oock Rodope en Ismaren Met Orfeus zoeten zangk, en liefelijcke snaeren: Want Bacchus schiltknaep zong hoe, in dit overgroot En ledige begrijp, al wat men ziet eerst sproot Uit zaet van water, vier, en lucht, en aerde, tzamen (50) Geronnen, en hoeze al uit deze hooftstof quamen, De weereltkloot eerst in zijn vorm gegooten hing. Toen zette zich de gront: het water scheide: elck ding Verkreegh zijn wezen meer en meer, Iamque novum terrae stupeant lucescere solem: Altius atque cadant summotis nubibus imbres: Incipiant sylvae cum primum surgere, cumque (40) Rara per ignaros errent animalia montes. Hinc lapides Pyrrhae jactos, Saturnia regna, Caucasiasque refert volucres, furtumque Promethei, [p. 19] His adiungit, Hylam nautae quo fonte relictum Clamassent: ut littus, Hyla Hyla omne sonaret: Nu zagh het aertrijck met verwonderinge eerst de zon schijnen, en den regen uit dontslote wolcken vallen. De bosschen begosten eerst te wassen, en het gedierte liep hier en daer dolen op het geberghte, dat noch nieuw was. Hier na verhaelde hy, hoe Pyrra steenen zaeide; van Saturnus rijck, Prometheus dieverye, en zijnen Arent op Kaukaes: oock van Hylas, en in welck een bron de maetroozen hem verloren, roepende: Hylas, Hylas, dat er al het strant van gewaeghde: en daerde omheenen Zagh met verwondering zich van de zon bescheenen, [p. 22] (55) En hoe de regen uit ontslote wolcken viel. De bosschen groeiden aen.t gedierte liep, en hiel Zich hier en daer om hoogh op bergen, eerst gesteegen. Hier na verhaelde hy hoe Pyrre, om volck verlegen, De steenen zaeide op t velt; oock van Saturnus rijck, (60) Prometheus diefstuck; van zijn arent te gelijck Op Kaukasus, en oock van Hylas, zoo verkoren By Herkles; in wat bron maetroozen hem verloren, En Hylas riepen, dat al t strant hier van gewaeght. (45) Et fortunatam, si nunquam armenta fuissent, Pasiphaën nivei solatur amore juvenci. Ah virgo infelix, quae te dementia cepit? Proetides implerunt falsis mugitibus agros: At non tam turpes pecudum tamen ulla secuta est (50) Concubitus: quamvis collo timuisset aratrum, Et saepe in levi quaesisset cornua fronte. en hy vertrooste Pasifaë, op den sneeuwitten stier verlieft: geluckigh waerze, hadde r noit vee geweest. Och, rampzalige maeght! wat dolheit gingk u over? Pretus kranckhoofdige dochters loeiden over al het velt; nochtans verliep geen van deze zich zoo schendigh met vee; hoewel elck op het effen voorhooft dickwils naer de horens voelde, en vreesde het ploeghjuck aen den hals te krijgen. Hy troost Pasifaë, van t minnevier geplaeght (65) Om dien verliefden stier. zy waer gewis geluckigh Waer noit het vee geweest. rampzalige, al te druckigh, Wat dolheit quam u aen? en Pretus kroost, ontstelt En kranck van zinnen, dwaelde en loeide alom door t velt; Maer geen verliep zich oit zoo schendigh met de dieren; (70) Schoon elck op t effen hooft, met loeien en met tieren, Naer horens voelde, en vreesde een ploeghjuck aen den hals Te krijgen. Ah virgo infelix, tu nunc in montibus erras: Ille latus niveum molli fultus hyacintho Illice sub nigrâ pallentes ruminat herbas: (55) Aut aliquam in magno sequitur grege. Och, rampzalige maeght, ghy zwerft nu op de bergen; en hy leit met zijnen spierwitten rugge op een zachte maybloem, en erkaeuwt vast het ingezwolgen gras, onder eenen bruinen eeckelboom, of zoeckt een vryster onder al den hoop. arme maeght, gy zwerft met veel geschals Op bergen, en hy leght met zijn spierwitte lenden Op eene Maybloem, zacht van blaên, en kan zich wenden, (75) En kaeuwen, waer t hem lust, het uitgelezen gras, In bruine schaduw van een eicke, of zoeckt dit pas Een vryster in den hoop der kudden, die hem minnen. claudite nymphae Dictaeae, nymphae nemorum jam claudite saltus. Si quâ fortè ferant oculis sese obvia nostris Errabunda bovis vestigia: Forsitan illum Aut herbâ captum viridi, aut armenta sequutum (60) Perducant aliquae stabula ad Gortynia vaccae. Veltgodinnen, ay Kretenzer Veltgodinnen, sluit bosschen en beemden; misschien of wy by geval ergens het spoor van den dwalenden stier vonden: misschien of zommige koejen hem (die zich in het groene gras vergeet, of een drift ossen volghde) weder te Gortyne in den stal te recht broghten. Ay Veltgodinnen, ay Kretenzer Veltgodinnen, Sluit bosch, en beemt: misschien ofwe ergens by geval (80) Het voetspoor van den stier, dus dwaelende overal, Noch vonden: en misschien of koeien in de weiden, Daer hy vast graesde, of volghde een ossendrift, hem leidden Den stal in te Gortyne. Tum canit Hesperidum miratam mala puellam. Tum Phaëthontiadas musco circundat amarae Corticis, atque solo proceras erigit alnos. Tum canit errantem Permessi ad flumina Gallum, (65) Aonas in montis ut duxerit una sororum, Utque viro Phoebi chorus assurrexerit omnis: Daer na zong hy van het maeghdeke, dat zich aen Hesperus appels vergaepte: oock hoe Faëtons zusters met mosch en een bittere schorsse overtrocken wierden, en reizigh als elzen, aen daerde gewortelt bleven: oock hoe Gallus, aen Permessus oever omzwervende, van eene der negen zusteren op den bergh Helikon geleit wiert, en Apolloos geheele rey hem daer eerbiedigh toeneegh: oock zong hy van de maeght, Die zich aen Hespers ooft, het welck haer oogh behaeght, (85) Vergaepte; oock hoe het mosch en boomschors vel en locken Der droeve zustren van Godt Febus zoon betrocken, En deckten, en hoe elck, die rouw op t lijck bedreef, Zoo reizigh als een els, aen klay gewortelt bleef: [p. 23] Oock hoe eer Gallus, aen Permessus oever dwaelende, (90) Van een der drymael dry gezustren, naer hem talende, Op Helikon den bergh geleit wiert, daer de rey Van Febus hem onthaelde, en toeneegh met geschrey: Ut Linus haec illi divino carmine pastor, Floribus atque apio crinis ornatus amaro, Dixerit; Hos tibi dant calamos (en accipe) Musae, (70) Ascraeo quos antè seni: quibus ille solebat Cantando rigidas deducere montibus ornos. hoe Linus, een herder, met den krans van bittere eppe en bloemen om het hooft, hem met een goddelijck dicht dit toezong: de zanggodinnen vereeren u, (aenvaertze toch) deze pijpen, te vore den ouden Hesiodus van Askra eigen, en waer mede hy harde esschen ten bergh af plagh te locken: Hoe herder Linus, met den krans van eppe en bloemen Om t hooft, dit goddelijck gedicht, waerop zy roemen, (95) Hem toezong: ay, aenvaert dees pijpen, om de kunst: De Zanggodinnen zelfs vereerenze u uit gunst. Zy waren t grijs vernuft van Askra voormaels eigen. De harde woudtesch quam zijn kruin en locken neigen, En daelde op t pijpspel van den bergh af, vry en los. His tibi Grynaei nemoris dicatur origo: Ne quis sit lucus, quo se plus jactet Apollo. Quid loquar aut Scyllam Nisi, aut quam fama sequuta est* (75) Candida succinctam latrantibus inguina monstris [p. 20] Dulichias vexasse rates, & gurgite in alto Ah timidos nautas canibus lacerasse marinis? ghy zult hier op den oirsprongk van het Gry- [p. 19] neesche bosch verhalen; zoo dat Apollo geen woudt hooger dan dit zal roemen. Wat wil ick meer vertellen? Van Nisus dochter, Scille? die men zeit, dat beneden haeren blancken navel met bassende honden omgort, Ulysses schepen plaeghde, en de verbaesde maetroozen, helaes! door haere zeehonden in den diepen afgront verslont? (100) Gy zult den oirsprong van t vermaert Gryneesche bosch Hierop verhaelen, en Apollo zal t beseffen, En niet een bosch zoo hoogh als dit door zang verheffen. Wat wil ick u noch meer vertellen? van de Scil, De spruit van Nisus, die men zeght dat nimmer stil, (105) Beneên den navel, hecht met luid gebas van honden Omgort, de schepen van Ulysses uit de gronden Der baren plaeghde, en droef en fel, na kreet op kreet, Den schrickenden maetroos door haere zeejaght beet, En slickte in s afgronts keel? Aut ut mutatos Terei narraverit artus? Quas illi Philomela dapes, quae dona pararit? (80) Quo cursu deserta petiverit, & quibus ante Infelix sua tecta super volitaverit alis? Of hoe hy verhaelde Tereus gestaltwisseling? Wat gerecht, wat bancket Filomele hem opdischte? Hoeze de wildernisse in vlughte, en met welcke vlercken die rampzalige eerst over haer hof vloog? of t geen hy noch vertelde, (110) Hoe Tereus van gestalt verandert? wat dontstelde En dolle Filomeel hem opdischt voor bancket? Hoeze in de wildernis zich bergen most, en met Wat vlercken de bedruckte eerst over t hof quam zweven? Omnia, quae Phoebo quondam meditante, beatus Audiit Eurotas, jussitque ediscere lauros, Ille canit: pulsae referunt ad sidera valles: (85) Cogere donec oves stabulis, numerumque referre Iussit, & invito processit vesper Olympo. Hy zong al wat Febus eertijts by den geluckigen Eurotas zong, die zijn laurieren dit voortleerde: de dalen galmden hemelhoog van zijnen zangk; tot dat davont [dien dagh te spijt] vallende, den herderen beval hunne schapen te tellen, en te koy te drijven. Hy zong wat Febus eer in vaerzen had geweven, (115) En by Eurotas zong, die zijnen lauwerier Dit voortleert. dal by dal gaf antwoort op den zwier En galm van zijnen zangk, tot davont, aen het vallen Den dagh te spijt, beval den herder t vee te stallen, Te tellen, en te rust te drijven naer de koy.
(p. 19)
Toen Melibeus vast den bock der kudde zocht, Riep Dafnis hem in t groen, daer m om den zangprijs twiste: Hy sloot, dat Korydon ruim Thyrsis over moght, Welck vonnis het geschil van t zangers wedtspel sliste. [p. 24]
Riep Dafnis hem in t groen, daerme om den zangprijs twiste: Hy sloot dat Kordon ruim Thyrsis overmoght, Welck vonnis het geschil van t zangers wedspel sliste.
Compulerantque greges Corydon & Thyrsis in unum. Thyrsis oves, Corydon distentas lacte capellas: Ambo florentes aetatibus, Arcades ambo, (5) Et cantare pares, & repondere parati.
KORIDON. THYRSIS. MELIBEUS. BY avontuure zat eens Dafnis onbeladen In schaduw van eene eicke en ruischende eicke bladen, En herder Thyrsis dreef, als Koridon, zijn vee Te hoop, en dicht by een op eene zelve ste, (5) De herder Koridon zijn geiten, Thyrs zijn schaepen, In t bloeien van hun jeught, en beide Arkaders knaepen, In t zingen meester, en op hunne beurt gereet. Hic mihi, dum teneras defendo à frigore myrtos, Vir gregis ipse caper deerraverat: atque ego Daphnim Aspicio: ille ubi me contra videt, Ocyus, inquit, Huc ades ô Meliboee (caper tibi salvos & hoedi) (10) Et, si quid cessare potes, requiesce sub umbrâ. Terwijl ick hier de jonge myrten voor de koude beschutte, verdwaelde mijn geit, zelf het manneke van de kudde; en ick zie Dafnis, die my oock zagh, en terstont toeriep: hou Melibeus, kom herwaert, uw geit en bocken zijn geborgen, en magh het u beuren, rust wat in deze lommer. Terwijl ick hier ter ste de jonge myrt voor t leet Der felle kou beschut, quam mijne geit te dwaelen, (10) Het manneken der kudde: ick zie hier in de dalen Oock Dafnis, die my zagh, en toeriep: Melibé, Koom herwaert: uwe geit en bocken zijn alree Geborgen: magh het u gebeuren, vry van kommer, Zoo koom hier dicht by my, en rust in deze lommer. Huc ipsi potum venient per prata juvenci: Hic viridis tenerâ praetexit harundine ripas Mincius, éque sacra resonant examina quercu. Hier komen de runders door de beemden aenstreven, om te drincken: hier boort Mincius den groenen oever met dunne rieboorden, en de byezwarm bromt op den gewijden eick. (15) Hier spoeden runders op de groene beemden aen Om drincken. Mincius boort hier met smalle blaên, En riet den oever, en men hoort de byen brommen Op Godts gewijden eick. [p. 21] Quid facerem? neque ego Alcippen, nec Phyllida habebam, (15) Depulsos à lacte domi quae clauderet agnos, Et certamen erat, Corydon cum Thyrside, magnum: Posthabui tamen illorum mea seria ludo. Alternis igitur contendere versibus ambo Coepere: alternos Musae meminisse volebant. (20) Hos Corydon, illos referebat in ordine Thyrsis. Wat zou ick doen? Ick had geenen Alcip, nochte Fyllis, die mijn gespeende lammers in de koy sloot: en tusschen Korydon en Tyrsis was een groot krackeel; nietemin liet ick, om hun spel, mijn werck drijven; dies hievenze beide om strijt hun gedicht aen, en wouden beide by beurte zingen het geen zy kosten. Korydon zong dit, Tyrsis dat, op zijne beurt. hoe kon ick dit ontkommen? k Had geen Alcip, noch oock geen Fyllis, die ter noot (20) Mijn lammers, lang gespeent, in hunne schaepskoy sloot: [p. 25] En Koridon en Thyrs geraeckten aen t krackeelen. k Liet niettemin, hun spel ten dienst, om twist te heelen, Mijn werreck drijven, dies zy beide, nu ter baen Geraeckt, aldus om strijt hun zangdicht vingen aen. (25) Het lust hun bey by beurt te zingen wat zy konnen, En Koridon heeft dit, en Thyrsis dat begonnen. C. Nymphae, noster amor, Libethrides, aut mihi carmen, Quale meo Codro, concedite (proxima Phoebi Versibus ille facit), aut, si non possumus omnes, Hic arguta sacra pendebit fistula pinu. KO. O Libetronsche Veltgodinnen, mijn vermaeck, laet my een liedt zingen, zoo schoon als mijn Kodrus, de beste naest Febus, dichte: of zijn wy alle zoo veel meesters niet, laet ons de schelle fluit hier aen den pijnboom ophangen. Ko. O Libetronsche rey, Veltgodtheên, mijn vermaeck, Vergunme dat ick zinge een liet, dat harten raeck, En schoon is, als het liet dat Kodrus, dallerbeste (30) Naest Febus, dichte: of zijn wy alle in dit geweste Noch zulcke meesters niet; laet ieder zijn schalmey Aen dien gewijden boom ophangen in de wey. T. (25) Pastores, hedera nascentem ornate poëtam, Arcades, inuidia rumpantur ut ilia Codro: Aut, si ultra placitum laudarit, baccare frontem Cingite, ne vati noceat mala lingua futuro. TY. Ghy Arkadische herders, bekranst uwen aenkomenden Poeet met veil, dat Kodrus hart van spijt berste: of zet hy my te hoogh, zoo bevlecht mijn hooft met hazelwortel, op dat zijn bitse tong den aenkomende dichter niet hindere. Tir. Arkader herders, kranst den dichter, nu aen t rijzen, Met veil, dat Kodrus berst van spijt, als wy hem prijzen: (35) Of zet men hem te hoogh, en daer zijn deught niet streckt, Zoo past dat gy zijn hooft met hazelwortel deckt, Op dat de bitse tong van Kodrus wat vermindere, En t groeiende vernuft des dichters niet en hindere. CO. Setosi caput hoc apri tibi, Delia, parvus (30) Et ramosa Micon vivacis cornua cervi. Si proprium hoc fuerit, levi de marmore tota Puniceo stabis suras evincta coturno. KO. O Diane, kleene Mykon offert u dien geborstelden zwijnskop, en deze getackte horens van een langklevende hart. Verwerf ick mijn bede, zoo zal men u een schoon marmerbeelt oprechten, met purpere laerzen aen de beenen. Ko. De kleene Mykon wydt dat zwijnshooft, ruigh en zwart (40) Van borstelen, Diaen, en van t langlevend hart De horens, net getackt. verwerf ick mijne bede, Men zal een marmerbeelt oprechten, hier ter stede, Met purpre brozen aen het eene en andre been, Uw naem tot eer en prijs, ten prijs van t algemeen. T. Sinum lactis, & haec te liba, Priape, quotannis Exspectare sat est: custos es pauperis horti. (35) Nunc te marmoreum pro tempore fecimus; at tu, Si foetura gregem suppleverit, aureus esto. TY. O Priaep, ghy moet u jaerlijcks met een schotel melck en dezen koeck vrolijck maecken: want ghy zijt slechts een arm Tuinheiligh. Wy wijdden u naer den tijt een marmerbeelt toe: maar zoo ras de kudde draghtbaer wort, zal men u een beelt van louter gout gieten. Tir. (45) Priaep, gy moet u jaer op jaer, oock zonder wroegen, Met eene schotel melck en dezen koeck genoegen: Naerdien gy meer niet dan een arme tuingodt zijt. Men wijdt een marmerbeelt uw godtheit naer den tijt: Maer als de kudde draeght, eer wy het jong genieten, (50) Dan zal men u een beeldt van louter berghgout gieten. CO. Nerine Galatea, thymo mihi dulcior Hyblae, Candidior cycnis, hedera formosior alba: Cum primum pasti repetent praesepia tauri, (40) Si qua tui Corydonis habet te cura, venito. KO. O Galatea, Nereus dochter, my aengenamer dan Siciliaensche tym, blancker dan een zwaen, schooner dan wit veil; [p. 21] draeght ghy noch een luttel zorg voor uwen Korydon, zoo koom hem by, zoo dra de zatte stieren te stal zijn. Ko. O Galaté, gy spruit van Nereus staet my aen Als Siciliaensche tym, zijt blancker dan een zwaen, En ruim zoo schoon als veil. zijt gy met zorgh bevangen Om uwen Koridon, genaeckt hem met verlangen, [p. 26] (55) En koom uw minnaer thuis, indien hy u gevalt, Zoo dra de zatte kudde en stieren zijn gestalt. TH. Immo ego Sardois videar tibi amarior herbis, Horridior rusco, projecta vilior alga, Si mihi non haec lux toto jam longior anno est, Ite domum pasti, si quis pudor, ite, juvenci. TY. Ja ick moet u bitterder schijnen dan Sardinisch kruit, scherper dan muisdoren, ongeachter dan wier, aen strant gesmeten; zoo my dees dagh niet langer dan een geheel jaer valle. Ghy runders, is er schaemte, gaet hene, gaet hene zadt naer huis. Tir. Dat ick u bitterder dan ons Sardijnsche kruiden Moet schijnen, scherper dan muisdoren, dat men huiden Besnoeit, en min geacht dan wier aen strant en wal, (60) Zoo my dees dagh geen jaer en vry noch langer vall. Gy runders, iser schaemt, gaet heene, zonder beiden, Gaet heene zadt naer huis, en packt u uit de weiden. CO. (45) Muscosi fontes, & somno mollior herba, Et quae vos rara viridis tegit arbutus umbra, Solstitium pecori defendite: jam venit aestas Torrida, jam lento turgent in palmite gemmae. KO. Bemoschte bronnen, kruiden, zachter dan de slaep, en ghy groene haeghappelboomen, die u met luttel schaduwe bedeckt, beschut het vee voor den brandenden Kreeft: de zomerzon begint al te steecken; de groene wijngert al te botten. Ko. Bemoschte bronnen, kruit, noch zachter dan de rust, Haeghappelboomen, groen van loof, en schaers bewust (65) Van schaduwen, beschut het vee voor zieckte en plaegen, Voor t branden van den Kreeft, in deze heete dagen: De zomerzon begint te steecken op het hooft: De vruchtbre wijngert bot, dat ons de druif belooft. TH. Hic focus, & taedae pingues; hic plurimus ignis (50) Semper, & assidua postes fuligine nigri; [p. 22] Hic tantum Boreae curamus frigora, quantum Aut numerum lupus aut torrentia flumina ripas. TY. Hier is een warmen haert, en grenen hout genoech; hier wort altijt aengestoockt, en de posten zien altijt zwart van roet: hier passen wy zoo veel op den Noorden wint, als de wolf op de menighte, of stroomende vlieten op doevers. Tir. Hier is een warme haert, en greenen hout by hoopen. (70) Hier stoockt men altijt aen. de posten zien bedroopen En zwart van bitter roet. wy passen hier zoo veel Op noordewinden, en den blaesbalgh van hun keel, Gelijck de wolven op getal, en stercke stroomen Op doevers, als zy met geschal ten berge afkomen. CO. Stant, & Iuniperi & castaneae hirsutae: Strata jacent passim sua quaeque sub arbore poma: (55) Omnia nunc rident: At, si formosus Alexis Montibus his abeat, videas & flumina sicca. KO. Hier wassen oock geneverbezien, en ruige kastanjen: overal leggen dappels onder de boomen: alles lacht ons nu toe: maer verlaet schoone Alexis deze bergen, zoo zult ghy de beecken zien uitdroogen. Ko. (75) Hier groeit geneverbees, kastanje, ruigh van bast. t Geboomte stroit alom den appel, die hier wast. Hier lacht ons alles toe wat oogen kan vermaecken: Maer schoone Alexis, die zoo menigh hart kan blaecken, Verlaet dees ons geberght, dat naer zijn schoonheit ooght, (80) Zoo vint gy bron en beeck verdort, en uitgedrooght. TH. Aret ager: vitio moriens sitit aëris herba: Liber Pampineas invidit collibus umbras: Phyllidis adventu nostrae nemus omne virebit, (60) Iupiter & laeto descendet plurimus imbri. TY. Het velt verdort; het quijnende gras versmacht, naerdien de lucht bedorven is: Bacchus benijt den heuvelen de schaduwe der wijnrancken: maer komt onze Fyllis eens weder, zoo zullen alle bosschen bloejen, en Jupijn in eenen gewenschten regen neder dalen. Tir. Het quijnend gras versmacht, het velt, als uitgestorven, Verwelckt alom, nu lucht en hemel is bedorven. De Wijngodt zelf benijt den heuvel zijne ranck, En schaduw van de ranck: zoo Fyllis haeren gangk (85) Eens weder herwaert zet, zal t bosch geen groeien faelen, Jupijn in eene wolck en regen nederdaelen. CO. Populus Alcidae gratissima, vitis Iäccho, Formosae myrtus Veneri, sua laurea Phoebo; Phyllis amat corylos: illas dum Phyllis amabit, Nec myrtus vincet corylos, nec laurea Phoebi. KO. De populier behaeght Herkules boven al, de wijnstock Bacchus, de myrt de schoone Venus, de laurier Febus; maer Fyllis bemint den hazelaer: zoo lang Fyllis den hazelaer bemint, zal de myrt nochte Febus laurier den hazelaer verdoven. Ko. De populier behaeght Alcides boven al, De wijnstock Bacchus, en de myrt aen Venus dal, [p. 27] Laurier Apollo. staen de hazelaeren boven (90) By Fyllis; geen laurier noch myrt zal die verdooven. TH. (65) Fraxinus in silvis pulcherrima, pinus in hortis, Populus in fluviis, abies in montibus altis: Saepius at si me, Lycida formose, revisas, Fraxinus in sylvis cedet tibi, pinus in hortis. TY. Desscheboom spant de kroon in het bosch, de pijnboom in den tuin, de populier aen den stroom, de denneboom op hooge bergen: maer zoo ghy, o schoone Lycidas, my dickwils begroet, zoo moet desscheboom in het bosch, de pijnboom in den hof, voor u wijcken. Tir. In t bosch spant desch de kroon, de pijnboom in den hof, De populier aen stroom: de den om hoogh krijght lof: Maer schoone Lycidas, wilt gy my dickwijl groeten, De pijnboom in den hof, en desch in hoven moeten (95) U wijcken: want gy zijt my aengenaemer dan De pijn en esch den hof en bosschen wezen kan. ME. Haec memini & victum frustra contendere Thyrsin: (70) Ex illo Corydon, Corydon est tempore nobis. ME. Ick heb er opgelet, en hoe Tyrsis, die t verloor, vergeefs hier tegens aen zong: Korydon zal voortaen onder ons wel Korydon blijven. Me. Ick heber op gelet, en merckte met mijne ooren Hoe Thysis, die met zang den zangstrijt heeft verlooren, Vergeefs met zijnen zang wou tarten dien het won. (100) Voortaen blijft Korydon by ons wel Korydon.
(p. 22)
Dees Herderskout begrijpt twee deelen. De herder Damon op Nise, een meisken, verslingert, berst in het eerste deel, door ongeduldige minne, met veelerleie klaghten uit, aengezien Mopsus haer in t harte lagh. Het ander deel is bykans altemael geschept uit Theokrijts Zangwijs, op den zelven tittel gestelt; waer in een zekere toveres de zinnen des mans, die haer afsloegh, door toverkruiden en bezweeringen, pooght tot haer minne te bewegen. De droeve Damon klaeght, hoe Mopsus strijcken gaet Met Nyse, zijn vriendin en oirzaeck van zijn sterven. Alfesibeus zoeckt aen toverkunsten baet, Om entlijck heul en troost by Dafnis te verwerven. (p. 27)
Met Nyse, zijn vriendinne, en oirzaeck van zijn sterven. Alfesibeüs zoeckt aen toverkunsten baet, Om endtlijck heul en troost by Dafnis te verwerven.
Immemor herbarum quos est mirata juvenca Certantes, quorum stupefactae carmine lynces, Et mutata suos requierunt flumina cursus: (5) Damonis musam dicemus & Alphesiboei.
Verhaelt, en hoe de vaers, terwijl men zingt om prijs, Toeluistert in de wey, vergeet haer klaver teeten, Het bosch verbaest staet, beeck by beeck haer loop vergeeten. (5) Nu herder Damons en Alfesibeüs liet Verhaelt. Tu mihi, seu magni superas jam saxa Timavi, Siue oram Illyrici legis aequoris; en erit unquam Ille dies, mihi cum liceat tua dicere facta? O begunstigh my, het zy ghy nu boven den befaemden Timavus en zijne rotsen henetreckt; of langs dIllyrische kusten zeilt; och, zal ick wel dien dag beleven, dat my gebeure uwe oorlooghsdaden op te trompetten? begunstigh my, het zy gy langs den vliet Timavus, groot van faem, en hooger dan zijn rotsen Nu optreckt, of in zee de golf en wint durft trotsen, [p. 28] En langs t Illyrisch strant te water heenstreeft; och, (10) Zal ick t beleven dat het my gebeure noch Uwe oorloghsdapperheên en daeden te trompetten? En erit, ut liceat totum mihi ferre per orbem [p. 23] (10) Sola Sophocleo tua carmina digna coturno? A te principium, tibi desinet, accipe jussis Carmina coepta tuis, atque hanc sine tempora circum Inter victrices hederam tibi serpere lauros. Zal ick noch beleven, dat my gebeure uwen naem door gedichten, die alleen waerdigh zijn in Sofokles laerzen te treên, over de gansche weerelt uit te breiden. Ick begin van u, en eindige met u: ontfang mijne vaerzen, die ick op uw bevel aenhef, en gedoogh dat dit veil zich om uw hooft en zeeghaftigen lauwer kringkele. Zal ick beleven eens uw naem in top te zetten, En door hooghdravend dicht, dat waerdigh zy alleen In Sofokles zijn spoor en brozen voort te treên, (15) De wijde weerelt door, en verder uit te breiden. k Begin van u alleen, volend met u in t scheiden. Ontfang mijn vaerzen, die ick door uwe aendrift schrijf, En aenheffe, en gedoogh dat zich dit groene klijf Magh kringklen om uw hooft, en zeegbren lauwer heenen. Frigida vix coelo noctis decesserat umbra, (15) Cum ros in tenera pecori gratissimus herba est: Incumbens tereti Damon sic coepit olivae. Naulix verdween de koele schaduwe aen de lucht, wanneer de dauw op het velt het vee meest verquickt; of Damon, tegens eenen reizigen olijfboom leunende, hief aldus aen: (20) De koele schaduw was nau aen de lucht verdweenen, Wanneer de dau op t gras de kudde meest vermaeckt, Of Damon, die op een olijfboom leunt, en blaeckt, Heeft rustigh uit de borst in t velt dus opgezongen. DA. Nascere praeque diem veniens age, Lucifer, almum; Conjugis indigno Nisae deceptus amore Dum queror, & divos, quamquam nil testibus illis (20) Profeci, extrema moriens tamen adloquor hora. DA. O morgenstar, verrijs voor t kriecken van den blijden [p. 23] dagh, terwijl ick, onder het vryen van Nise, mijn toekomende bruit, zoo schandelijck uitgestreecken, vast kerme, en op mijn uiterste leggende, de Goden (hoewel het my niet baete, dat ickze tot getuigen mijner trouwe nam) noch voor het leste aenroepe. Da. O morgenstar verrijs, eer t licht komt opgedrongen, (25) Terwijl ick, vryende mijn Nise, aen my verlooft, En schandelijck te leur gestelt, beroit van hooft, Vast kerme, en, leggende dootkranck op mijn verscheien, De goden aenroep, schoon ick ydel met luit schreien Wou datze van mijn trou getuigen zouden staen. [p. 24] Incipe Maenalios mecum, mea tibia versus. Maenalus argutumque nemus, pinosque loquentes Semper habet; semper pastorum ille audit amores, Panaque, qui primus calamos non passus inertes. Mijn fluit, nu hef met my t Arkadisch veltliet aen. Menalus is altijt met een ruischende woudt en galmende pijnboomen voorzien: die bergh hoort de herders altijt van vryaedje zingen, en van Pan, die eerst fluiten van riet sneedt. (30) Mijn fluit, nu hef met my t Arkadisch veltliet aen. Menael is altijt dicht van pijnwoudt, en bosschaedje. Hy hoort doorgaens den zang der herdren van vryaedje, En Pan, die deerste fluit van riet broght op de baen. (25) Incipe Maenalios mecum, mea tibia versus. Mopso Nisa datur. quid non speremus amantes? Iungentur jam gryphes equis, aevoque sequenti Cum canibus timidi veniet ad pocula damae. Mopse, nouas incide faces: tibi ducitur uxor. (30) Sparge marite nuces: tibi deserit Hesperus Oetam. Mijn fluit, nu hef met my t Arkadisch veltliet aen. Mopsus trout Nise. Wat durven wy vryers niet hopen? Nu paren griffoens met paerden, en na onzen tijt zullen bloode dassen en honden te gader drincken. O Mopsus, sny nieuwe tortsen: de bruit komt u thuis. O Bruidegom, stroy noten: davontstar gaet u ten gevalle in het westen onder. Mijn fluit, nu hef met my t Arkadisch veltliet aen. (35) De lompe Mopsus trout aen Nise, deer der velden. Wat willen nu voortaen alle andre vryers gelden! Nu paeren oock griffoens met paerden in dees streeck. Na ons gaen das en hont ten drencke aen eene beeck. Sny nieuwe tortsen, Mopse: uw bruit zoeckt geen verlengen. (40) De speelnoots komen om de liefste u thuis te brengen. Stroy nooten: davontstar wil om u ondergaen. Incipe Maenalios mecum mea tibia versus. O digno conjucta viro, dum despicis omnes; Dumque tibi est odio mea fistula, dumque capellae, Hirsutumque supercilium, prolixaque barba: (35) Nec curare deum credis mortalia quenquam. Mijn fluit, nu hef met my t Arkadisch veltliet aen. O ghy zijt nu fraey aen den man geraeckt, dewijl ghy alle vryers verachte, en op mijn fluit en mijn geitjes, en mijn borstelige winckbraeuwen, en langen baert schimpte: en niet eens geloofde, dat Godt zich met weereltsche zaecken bekommert. Mijn fluit, nu hef met my t Arkadisch veltliet aen. [p. 29] Gy raeckt nu aen den man te wonder, na lang wachten, Die lang gewoon waert al de vryers te verachten, (45) Beschimpte mijne fluit, mijn geiten, langen baert, En wickbraeu, borsteligh, en al te ruigh gehaert, Niet eens geloovende dat goden uit hun hoven Bekommert nederzien, en doogen slaen van boven Op t weereltsche beloop, met mensch en dier belaên. Incipe Maenalios mecum mea tibia versus. Sepibus in nostris parvam te roscida mala (Dux ego vester eram) vidi cum matre legentem: Alter ab undecimo tum me jam ceperat annus; (40) Iam fragiles poteram à terra contingere ramos. Ut vidi, ut perii, ut me malus abstulit error. Mijn fluit, nu hef met my t Arkadisch veltliet aen. Ick zagh u [toen ghy noch een klein meiske waert, met uwe moeder, op onze hoeve, daer ick u omleide] blozende appels plucken, en kost toen, in mijn dertiende jaer gaende, aen de jonge tacken reicken. Zoo ras ick u zagh, sloegh ick aen t quijnen, en liet my vervoeren? (50) Mijn fluit, nu hef met my t Arkadisch veltliet aen. Ick zagh u (toen gy noch een meiske waert, in t bloeien Van uwe jongkheit, daer ons hofste stont in t groeien, Met uwe moeder, als ick u, haer liefste kroost, Eens ommeleide,) zelf den appel, die zoo bloost, (55) Afplucken, en kon, toen schier dertien jaer, de bladen En telgh bereicken. ick, u ziende, stont beladen, Sloegh haest aen t quijnen, flux vervoert op minnepaên. [p. 24] Incipe Maenalios mecum mea tibia versus. Nunc scio, quid sit amor: duris in cotibus illum Ismarus, aut Rhodopen, aut extremi Garamantes, (45) Nec nostri generis puerum, nec sanguinis edunt. Mijn fluit, nu hef met my t Arkadisch veltliet aen. Nu weet ick eerst wat de Minnegodt is: Ismarus, of Rodope, of de verregelege Garamanten baerden uit harde steenen dit kint, wiens aert en natuur ons geensins gelijckt. Mijn fluit, nu hef met my t Arkadisch veltliet aen. Nu weet ick wat de Godt der minne is, en kan planten. (60) Ismaer, of Rodope, of het schuim der Garamanten Dit kint, ons ongelijck van aert, ons broght ter baen. Incipe Maenalios mecum mea tibia versus. Saevus amor docuit natorum sanguine matrem Commaculare manus: crudelis tu quoque mater: Crudelis mater magis, an puer improbus ille? (50) Improbus ille puer: crudelis tu quoque mater. Mijn fluit, nu hef met my t Arkadisch veltliet aen. De wreede Minnegodt leerde de moeder haer handen met kindermoort bevlecken. Ghy waert oock een wreede moeder. Wie van beide was wreeder, de moeder of dat snoode kint? dat kint is snoot, en deze moeder oock wreet. Mijn fluit, nu hef met my t Arkadisch veltliet aen. De Min leert kindermoort begaen, oock deige moeder. Wie van dees beide was oit wreeder en verwoeder, (65) De moêr, of t kint, bey wreet, die zulck een stuck bestaen? Incipe Maenalios mecum mea tibia versus. Nunc & oves ultro fugiat lupus: aurea durae Mala ferant quercus: narcisso floreat alnus: Pinguia corticibus sudent electra myricae: (55) Certent & cycnis ululae: sit Tityrus Orpheus, Orpheus in sylvis, inter Delphinas Arion. Mijn fluit, nu hef met my t Arkadisch veltliet aen. Laet nu [p. 24] den wolf van zelf voor het schaep vlieden: harde eicken blozende appels dragen: tyloozen op den els wassen: de schors van tamarissen vet amber zweeten: uilen tegens zwanen zingen: Tityr een Orfeus zijn, Orfeus in de bosschen, Arion onder Dolfijns. Mijn fluit, nu hef met my t Arkadisch veltliet aen. Nu vlie de wolf van zelf voor t schaep door velt, en haegen. Laet nu den harden eick oock blozende appels draegen. De tyloos groeie op els. de schors van tamarind (70) Zweete amber, vet en dier, en duil tart zanggezint De zwaenen met zijn keel. Laet Tityr mede schijnen Een Orfeus, Orfeus in het bosch, en by dolfijnen Een blijde Arion, met geen zwaericheên belaên. Incipe Maenalios mecum mea tibia versus. Omnia vel medium fiant mare: vivite sylvae. Praeceps aërii specula de montis in undas (60) Deferar; extremum hoc munus morientis habeto. Desine Maenalios, jam desine tibia versus. Mijn fluit, nu hef met my t Arkadisch veltliet aen. Laet al het lant vry bare zee worden: o bosschaedjen, het ga u wel. Ick zal van den oppersten top eenes berghs los in zee springen; ontfang dit tot een leste gave, voor mijne doot. Mijn fluit, nu staeck, nu staeck t Arkadisch veltliet vry. Mijn fluit, nu hef met my t Arkadisch veltliet aen. (75) Laet al het lant vry zee en louter water wezen. O bosschen, t ga u wel. ick zal my zelf genezen, [p. 30] En springen los in zee van eenen bergh uit noot. Ontfang dit tot een gaef, de leste voor mijn doot. Nu staeck t Arkadisch liet, mijn fluit. wie zal het winnen? Haec Damon. vos quae responderit Alphesiboeus, Dicite, Pierides: non omnia possumus omnes. Zoo zong Damon. Nu zeght ons, o Zanggodinnen, wat Alfesibeus antwoorde: Wy alle zijn niet op alles afgerecht. (80) Aldus zong Damon. zeght ons nu, ô Zanggodinnen, Wat hierop dantwoort van Alfesibeüs was: Elck is niet afgerecht op alles even ras. AL. Effer aquam, & molli cinge haec altaria vitta:* (65) Verbenasque adole pingues, & mascula thura: Coniugis ut magicis sanos avertere sacris Experiar sensus: nihil hic nisi Carmina desunt. AL. Breng belezen water, en bewint dit altaer met zachte offerbanden: brant vet yzerkruit en mannekens wieroock: op dat ick door toveroffer bezoecke des mans minne om te zetten: hier mangelen slechts tovervaerzen. Al. Breng hier belezen bron. bewint met uwe handen Dit eerst gewijde altaer met leenige offerbanden. (85) Brant yzerkruit, en geur van mannewieroock hier, Dat ick bezoecke door een toveroffervier Het koele brein des mans van andere af te trecken. Hier schort slechts toverrijm, dat kan de min verwecken. Ducite ab urbe domum, mea carmina, ducite Daphnim. Carmina vel coelo possunt deducere Lunam: (70) Carminibus Circe socios mutavit Ulyssis: Frigidus in pratis cantando rumpitur anguis. Mijn tovervaerzen brengt, brengt Dafnis thuis van ste. Tovervaerzen zijn maghtigh de maen van den hemel te locken. Circe veranderde Ulysses mackers door hare tovervaerzen: de koude slang in t velt berst door bezweeringen. Mijn tovervaerzen, brengt brengt Dafnis thuis van ste. (90) Het toverrijm vermagh de maen van boven me Te sleepen. Circe kon Ulysses reisgezellen Door toverrijmen van gedaente en vorm verstellen. De koude slang in t velt berst door t bezweeren me. Ducite ab urbe domum, mea carmina, ducite Daphnim. Terna tibi haec primum triplici diversa colore Licia circundo; terque haec altaria circum [p. 25] (75) Effigiem duco: Numero Deus impare gaudet. Mijn tovervaerzen brengt, brengt Dafnis thuis van ste. Voor t eerste binde ick u met deze drie drommen van driederley kleur; en draegh uw beelt driemael om dit outer: oneven brengt geluck me. Mijn tovervaerzen, brengt brengt Dafnis thuis van ste. (95) Voor t eerste binde ick u met dees dry linne dromme, Van dry koleuren, draegh uw beelt drywerf rondomme t Altaer: onevental brengt heil en zegen me. Ducite ab urbe domum, mea carmina, ducite Daphnim. Necte tribus nodis ternos Amarylli colores: Necte Amarylli modo, & Veneris, dic, vincula necto. Mijn tovervaerzen brengt, brengt Dafnis thuis van ste. O Amaryl, knoop drie kleuren met drie knoopen: o Amaryl, knoop slechts, en zegh: ick knoop Venus banden. Mijn tovervaerzen, brengt brengt Dafnis thuis van ste. O Amaryllis, knoop dry kleuren met dry knoopen. (100) O Amaryllis, knoop, en zegh, niet zonder hoopen: Ick knoope Venus bant, waer door de minnaer le. Ducite ab urbe domum, mea carmina, ducite Daphnim. (80) Limus ut hic durescit, & haec ut cera liquescit Uno eodemque igni: sic nostro Daphnis amore. Sparge molam, & fragiles incende bitumine laurus. Daphnis me malus urit: ego hanc in Daphnide laurum. Mijn tovervaerzen brengt, brengt Dafnis thuis van ste. Gelijck een zelve vier dit leemen beelt verhardt, dit wassen beelt versmilt; zoo moet Dafnis door minne te mywaert verharden en smilten. Stroy gezouten meel, en brant kraeckenden lauwer en zwavelveen. Dongenadige Dafnis brant my, en ick dezen lauwer in Dafnis naem. Mijn tovervaerzen, brengt brengt Dafnis thuis van ste. Gelijck een zelve vier dit leemen beelt kan droogen, Verharden, en dit beelt van was voor ieders oogen (105) Versmilt, al eveneens moet Dafnis, al tontzint Op my, verharden, en versmilten, heel gezwint. Nu stroy gezouten meel: brant kraeckende laurieren, En zwavel: Dafnis brant my met zijn gloênde vieren, Ick dezen lauwer op zijn naem en titel me. Ducite ab urbe domum, mea carmina, ducite Daphnim. (85) Talis amor Daphnim, qualis cum fessa juvencum Per nemora, atque altos quaerendo bucula lucos Propter aquae rivum viridi procumbit in herba Perdita, nec serae meminit decedere nocti: Talis amor teneat, nec sit mihi cura mederi. Mijn tovervaerzen brengt, brengt Dafnis thuis van ste. Zoo groot een liefde bevange Dafnis, gelijck een jonge toghtige koe, den stier door bosschen en hooge wouden zoeckende, bij een wa- [p. 25] terbeeck, in het groene gras, van vermoeitheit nederstort, en spade in der nacht vergeet weder te keeren: zulck een liefde bevange Dafnis, op dat ick hem dan laete najancken. (110) Mijn tovervaerzen, brengt brengt Dafnis thuis van ste. [p. 31] Zoo groot een min bevang nu Dafnis onder t queelen, Gelijck een toghtigh dier, een koe, die, heet op t speelen, Den stier door haegh, en woudt, en hooge bosschen zocht, En, by een waterbeeck, in t groene gras, van toght (115) Vermoeit ter neder storte, en in den nacht, heel spade, Haer stal vergat: een strael treff zoo met ongenade Nu Dafnis, dat hy my luidt najanck, dol van wee. (90) Ducite ab urbe domum, mea carmina, ducite Daphnim. Has olim exuvias mihi perfidus ille reliquit, Pignora chara sui: quae nunc ego limine in ipso Terra tibi mando: debent haec pignora Daphnim. Mijn tovervaerzen brengt, brengt Dafnis thuis van ste. Die trouwelooze liet my lest deze kleeders te pant, die ick nu onder dien drempel begraef: dit minnepant is my gehouden Dafnis te leveren. Mijn tovervaerzen, brengt brengt Dafnis thuis van ste. Die trouwelooze liet my lest dit kleed te pande. (120) De drempel deck het nu. k begraef t hier, nu ick brande. Dit pant moet Dafnis my hier wederlevren me. Ducite ab urbe domum, mea carmina, ducite Daphnim. (95) Has herbas atque haec Ponto mihi lecta venena Ipse dedit Moeris: nascuntur plurima Ponto. His ego saepe lupum fieri, & se condere sylvis Moerin, saepe animas imis exire sepulchris, Atque satas alio vidi traducere messes. Mijn tovervaerzen brengt, brengt Dafnis thuis van ste. Meris zelf gaf my deze kruiden, dit tovergift, datze my ten gevalle in Pontus las, in het vergiftrijcke Pontus. Dickwils zagh ick Meris door kracht van dit kruit in eenen wolf veranderen, en zich in het woudt verbergen; dickwils geesten onder uit de graven wecken, en het betoverde koren elders vervoeren. Mijn tovervaerzen, brengt brengt Dafnis thuis van ste. Dit kruit is onlangs my van Meris zelf gegeven, Dat zy in Pontus, daer t vergiftkruit schept zijn leven, (125) Gepluckt had, my ten dienst. k zagh Meris menighwerf Door kruit in eenen wolf verandren op ons erf, Zich bergen in het woudt, de geesten uit de graven Verwecken door dit kruit, het graen, na s lantmans slaven, Betovren door vergift, en elders voeren me. (100) Ducite ab urbe domum, mea carmina, ducite Daphnim. Fer cineres Amarylli foras, rivoque fluenti, Transque caput jace; nec respexeris: his ego Daphnim Adgrediar: nihil ille deos, nil carmina curat: Mijn tovervaerzen brengt, brengt Dafnis thuis van ste. Amaryl, draegh dassche buiten, en smackze zonder omzien over uw hooft in eenen waterstroom: hier mede wil ick Dafnis aenranden: want hy past op Goden, nochte bezweeringen. (130) Mijn tovervaerzen, brengt brengt Dafnis thuis van ste. Draegh dasch, ô Amaril, naer buiten, zonder schroomen, En zonder omzien smackze ook achter u in stroomen: Zoo gelt het Dafnis: Goôn noch tovren vreest hy me. Ducite ab urbe domum, mea carmina, ducite Daphnim. (105) Aspice, corripuit tremulis altaria flammis Sponte sua, dum ferre moror, cinis ipse: bonum sit. [p. 26] Nescio quid certe est: & Hylax in limine latrat. Credimus? an qui amant, ipsi sibi somnia fingunt? Parcite, ab urbe venit, jam parcite carmina Daphnis. Mijn tovervaerzen brengt, brengt Dafnis thuis van ste. Zie daer, terwijl ick dassche niet ras genoegh weghbreng, zoo begint het outer van zelf lichter lage te branden: het gaet wel: ick weet waerachtigh niet hoe het is: en Blaffer bast in de deur. Gelooven wy t oock? of achten gelieven al hun droomen waer? Houdt op, houdt op met bezweeren; daer komt Dafnis al van ste. Mijn tovervaerzen, brengt brengt Dafnis thuis van ste. (135) Zie daer, terwijl wy dasch niet snel genoegh vervoeren Begint het outer, licht in brant, de vlam te roeren. t Gaet wel: nu weet ick niet hoe t hier gelegen staet, En Blaffer blaft hier in de deur zoo luit. wat raet? Geloven zy dit oock, of rekenen minnaeren (140) Hun droomen even waer. nu laet t bezweeren vaeren, Houdt op, houdt op: daer komt nu Dafnis uit de stadt.
(p. 25)
[p. 26] Men hoort hoe Meris zich, op wegh, by Lycidas Beklaeght, om t krijghsgewelt, waer voor het Recht moet vlieden: Zy reizen nietemin, en (of t hun druck genas) Verkorten tijt en reis met aengename lieden. [p. 32]
Beklaeght, om t krijghsgewelt, waer voor het recht moet vlieden: Zy reizen niettemin, en (of t hunn druck genas,) Verkorten reis en tijt met aengenaeme lieden.
MOE. O Lycida, vivi pervenimus, advena nostri, (Quod nunquam veriti sumus) ut possessor agelli Diceret: Haec mea sunt, veteres migrate coloni. (5) Nunc victi, tristes (quoniam sors omnia versat.) Hos illi (quod nec bene vertat) mittimus haedos. ME. Och Lycidas, moeten wy dit beleven? dat een vreemdelingk (wie hoedde zich hier voor?) in ons armoedtje vallende, zeit: ghy oude huisluiden, vertreckt: dit s mijn. Wy zoo deerlijck verdruckt (want Fortuin alles verandert) brengen hem (de plaegh hael den soldaet) deze bocken. Me. Och, moeten wy dien dagh, ô Lycidas, beleven Dat dus (noit vreesden wy t,) een vreemdling aen koom streven, En, vallende in ons goet, onze armoê, zegg verwoet: (5) Gy oude huisliên voort, vertreckt: dit is mijn goet. Wy, jammerlijck verdruckt (want s lants geluck vertrocken, Verandert alle dingk,) vereeren hem dees bocken. De lantplaegh treffe en help den vreemden krijghsman voort. LY. Certe equidem audieram, qua se subducere colles Incipiunt mollique jugum demittere clivo, Usque ad aquam, & veteris jam fracta cacumina fagi, (10) Omnia carminibus vestrum servasse Menalcam. LY. Zeker ick had al gehoort, dat uw Menalkas met zijn gezangk al zijn lant loste, van daer die heuvels beginnen te rijzen, en weder allengs afloopen, tot daer die oude beuckeboom staet, van zijn tacken geknot. Ly. Gewisselijck ick had al eene wijl gehoort (10) Dat uw Menalk met zang zijn lantgoet vry kon koopen, Daer gins die heuvels eerst van onder opwaert loopen, En weder daelen daer een oude beuck geplant Zijn toppen ziet ter neêr gesmackt, aen dezen kant. MOE. Audieras, & fama fuit: sed carmina tantum Nostra valent, Lycida, tela inter Martia, quantum Chaonias dicunt aquila veniente columbas. Quod nisi me quacunque novas incidere lites [p. 27] (15) Ante sinistra cava monuisset ab ilice cornix, Nec tuus hic Moeris, nec viveret ipse Menalcas. ME. Ghy hebt recht gehoort, en dat gerucht liep er al: maer mijn goede Lycidas, ons gezang baet zoo veel onder soldaten, gelijck een Chaonische duif, wanneer darent haer op het lijf valt: en had een kraey, ter slincke hant, op den vermolsemden eeckelboom, my niet by tijts geraden dit pleiten te staecken; Meris en Menalkas waren al lang om hals. Me. Gy hebt oock recht gehoort: dit liep langs s heeren straeten. (15) Maer, goede Lycidas, ons zingen temt soldaeten Gelijck donnoosle duif den adelaer, die stijf Een duif van Chaon uit de wolcken valt op t lijf. En had een bonte kraey, ter slincke hant gezeten Op een vermolsemde eick, my niet by tijdts geheeten (20) Dit pleit te staecken, daer een grooter ramp genaeckt, Menalk en Meris was al lang om hals geraeckt. L. Heu cadit in quenquam tantum scelus! heu tua nobis Pene simul tecum solatia rapta, Menalca! Quis caneret nymphas? quis humum florentibus herbis (20) Spargeret? aut viridi fontes induceret umbra? LY. Och, vint men noch zulcke baldadige menschen? Menalkas, zouden wy u en uw vermaeck zoo teffens quijt zijn? Wie zou ons van Veltgodinnen zingen? wie het velt met groen bestroien? wie de bronnen met groene meien besteecken? Ly. Och, vint men menschen, noch zoo boos en zoo baldaedigh? Menalkas, zoudenwe u, vermoort dus ongenadigh, [p. 33] En teffens ons vermaeck ontbeeren? wie voortaen (25) Zou van een Veltgodinne een veltliet heffen aen? Wie zou het groene velt met groente en loof bestroien? Vel quae sublegi tacitus tibi carmina nuper, Cum te ad delicias ferres Amaryllida nostras? Tityre, dum redeo (brevis est via) pasce capellas: Et potum pastas age Tityre, & inter agendum (25) Occursare capro (cornu ferit ille) caveto. of deuntjes zingen, die ick korteling u stilzwijgens ontnam, toen gy naer Amaryl, onze vriendin, waert? O Tityr, wey mijn geitjes, tot dat ick wederkome, de wegh is kort; en ga drenck het zatte vee, en wacht het, onder het drijven, voor den bock, die stoots is. Wie bronnen met den mey besteecken, cieren, toien? Wie deuntjes zingen, die k u korts ontdroegh al stil, Terwijlge ons liefste zocht, de goelijcke Amaril? (30) O Tityr, wey mijn geit, tot dat ick wederkeere; De wegh is kort. ga drenck het zatte vee, t is teêre; Dies wacht u voor den bock in t drijven: want hy stoot. MOE. Imo haec quae Varo necdum perfecta canebat, Vare tuum nomen (superet modo Mantua nobis, Mantua vae miserae nimium vicina Cremonae) Cantantes sublime ferent ad sydera cygni. ME. Of die ons liever het onvolwrochte liet zong, dat van Menalkas, Varus ter eere, gezongen wiert. O Varus, magh Mantua (Mantua dat helaes! het verdruckte Kremone al te na leit) onbeschadight blijven, de zwanen zullen met haren zangk uwen naem ten hemel toe verheffen. Me. Ja die ons zong het liet: dat elck tot luistren noodt, En onvolwrocht is, t welck Menalk met lust ten prijze (35) Van dappren Varus zong, op zulck een zoete wijze: O Varus, magh het schoone en eedle Mantua, Dat arm Kremone, nu gebrantschat, leght te na, Behouden blijven, dat die stadt geen plagen treffen, De zwaen zal met haer zangk uw naem ten hemel heffen. LY. (30) Sic tua Cyrneas fugiant examina taxos: Sic cytiso pastae distendant ubera vaccae. Incipe si quid habes, & me fecere poëtam Piërides; [p. 27] LY. Daer op moeten uw byen dypen van Korsika schuwen: daer op moeten uw koeuiers, in klaverweide, van melck gespannen staen. Hef aen, kunt ghy wat: de Zanggodinnen wijdden my oock in tot haren dichter: Ly. (40) Uw honighbye schuw den yp van Korsika Op zulck een voorwaerde, en hierop moet, vroegh en spa, Uw koejenuier, stijf en zadt van melck, verlangen Naer t melcken. hef vry aen, zijt gy niet arm van zangen. De zangbergh heeft my oock voor zijn poeet gekent. sunt & mihi carmina me quoque dicunt Vatem pastores: sed non ego credulus illis. (35) Nam neque adhuc Varo videor, nec dicere Cinna Digna, sed argutos inter strepere anser olores. ick kan oock dichten, en de herders houden my oock voor hunnen Poeet; doch ick laet dit niet aen my leunen: want my dunckt niet dat ick met dichten by Varus en Cinne te pas kome; maer als een gans onder schelle zwanen quaecke. (45) Ick kan oock rijmen, en de herders, hier omtrent, My mede kennen voor hunn dichter om mijn deunen: Doch k laet verwaendelijck dit geensins aen my leunen: Want k hou niet dat ick met mijn dichters beste stael In lof en in waerdy by Cinne en Varus hael, (50) Maer quaeck, gelijck een gans by zwaenen in de beecken. M. Id quidem ago: & tacitus, Lycida, mecum ipse voluto, Si valeam meminisse: neque est ignobile carmen. Huc ades ô Galatea: quis est nam ludus in undis? ME. Daer ben ick, o Lycidas, vast over uit, en overdenck eerst by my zelven, of ick er op kan komen: t is oock geen onaerdigh liet. O Galatea, kom herwaert: want wat vermaeck is er onder het water? Me. Ick zit, ô Lycidas, dit vast en overreken, En overlegge eerst by my zelf of ick de wijs Kan vinden: t is een liedt van geenen kleinen prijs. O Galatea, koom: want wat vermaeck of leven (55) Is onder t water? (40) Hic ver purpureum; varios hic flumina circum Fundit humus flores: hic candida populus antro Imminet, & lentae texunt umbracula vites. Huc ades: insani feriant sine littora fluctus. Hier bloeit de lente; hier stroit het aertrijck allerleie bloemen langs het water; hier hangt de witte populier over het hol, en de taeie wijngert vlecht er schaduwen voor. Kom herwaert: laet de razende baren aen strant ruischen. hier is t lente. velden weven Ons hier een bloemtapijt langs t water, en hier streckt De witte populier zich uit, die t hol bedeckt. [p. 34] De taeie wijnstock vlecht hier schaduw met zijn blaêren. Koom herwaert: laet het strant vry ruisschen met zijn baren. LY. Quid? quae te pura solum sub nocte canentem (45) Audieram? numeros memini, si verba tenerem. LY. Hoe? waerom zingt ghy niet het geen ick u, in uw eenigheit, by maneschijn hoorde zingen? Ick kan de wijze wel, had ick de woorden onthouden. Ly. (60) Wel waerom zingtge niet dat ick u hoorde by De maene in eenzaemheit opzingen zoet en bly. Ick kan de wijs: had ick de woorden niet vergeeten. MOE. Daphni, quid antiquos signorum suspicis ortus? [p. 28] Ecce Dionaei processit Caesaris astrum; Astrum, quo segetes gauderent frugibus, & quo Duceret apricis in collibus uva colorem. (50) Insere Daphni pyros: carpent tua poma nepotes. ME. Dafnis, waerom slaet ghy den loop der oude starren gade? zie daer komt de star van Cesar, Venus afkomst, op; een star, die gewas en vruchten zegent, en de druif op de luchtige heuvels verft en rijp maeckt. Dafnis ent peeren: uwe nakomelingen zullen dappels plucken. Me. O Dafnis, waerom zweet gy dus in t overmeeten Der oude starren? zie hoe Cezars star verrijst (65) Uit Cypris afkomst zelve, een star die ieder spijst, Met vruchten en gewas kan zeegnen, muskadellen Op luchte heuvels brengt tot rijpheit, en aen t zwellen, En verftze blaeu en root. ga Dafnis, ent de peer. Uwe afkomst met der tijt schud ooft en appels neêr. Omnia fert aetas, animum quoque: saepe ego longos Cantando puerum memini me condere soles. Nunc oblita mihi tot carmina: vox quoque Moerim Iam fugit ipsa: lupi Moerim videre priores. (55) Sed tamen ista satis: referet tibi saepe Menalcas. De tijt gaet met alle dingen strijcken, oock met onze gedachtenisse: my gedenckt, dat ick noch een kint zijnde, dickwils de zon te bedde zong: nu zijn my al die deuntjes vergeten: en oock is Meris het zingen al vergaen: Meris zagh den wolf eerst van achter. Maer dats genoegh: Menalkas zalze u noch dickwils voor zingen. (70) De tijt vaert snel en ras met alle dingen heene, Neemt ons geheughnis wech. het heughtme dat ick, kleene En jonge knaep, de zon zoo dick te bedde zong: Nu zijn die lietjes my vergeeten: Meris, jong En zoet van keel voorheene, is nu de stem bezweecken: (75) Want Meris eerst den wolf van achter heeft gekeecken: Maer dat s genoegh. Menalck zingze u noch dickwijl voor. LY. Causando nostros in longum ducis amores: Et nunc omne tibi stratum silet aequor, & omnes (Aspice) ventosi ceciderunt murmuris aurae. Hinc adeo media est nobis via; namque sepulchrum (60) Incipit apparere Bianoris: LY. Ghy laet met dit weigeren ons vast naer uwen zangk verlangen: daer de zee, zoo ghy ziet, u te geval stil en effen leit, en niet een windeken ruischt. Hier zijn wy ten halven wege; want men begint Bianors graf te zien. Ly. Gy laet met weigeren terwijl ons luistrende oor Verlangen naer uw stem, nu geene baren bruisschen, En, u ten dienst, op zee geen westerkoelten ruisschen, (80) Die stil en effen leght. hier zijn wy nu geraeckt Ten halve wege, daer Bianors graf genaeckt. hic, ubi densas Agricolae stringunt frondes, hic, Moeri, canamus: Hic haedos depone, tamen veniemus in urbem: Aut si, nox pluviam ne colligat ante, veremur, Cantantes licet usque (minus via laedit) eamus. (65) Cantantes ut eamus, ego hoc te fasce levabo. Meris, laet ons hier zingen, daer de huislieden de dicke tacken afsnijden: laet hier uw bocken gaen: wy zullen noch wel binnen geraken: of vreezen wy dat het tegens den avont regenen moght: laet ons al zingen- [p. 28] de henegaen, de wegh zal te korter vallen: om zingende hene te gaen, zal ick u van dit pack ontlasten. Nu Meris, nu met lust gezongen aen die zijden, Daer huisliên, even drock, de dicke tacken snijden. Laet hier uw bocken gaen: wy raecken noch in stadt, (85) Of vreezenwe eene buy, en voor het avontnat, Men ga al zingende: de wegh zal korter schijnen. Om zingende te gaen zal ick my zelf verpijnen U met mijn schouderen tontlasten van dit pack. MOE. Desine plura puer: &, quod nunc instat, agamus: Carmina tum melius, cum venerit ipse, canemus. ME. Lycidas, hou op van bidden: en doenwe het geen voor de hant is: wanneer Menalkas komt zal het zingen beter aert hebben. Me. Zwijgh, Lycidas: hou op van bidden: hou gemack, (90) En doenwe wat nu voor de hant is: want het zingen Zal beter passen, als Menalkas aen komt springen.
(p. 28)
De magre Gallus quijnt en raest om zijn vriendin, Lykoris, die heeft lust op liever hart te passen: Hy slaet van ongedult de wilde wouden in En weder uit, en roept: wie is de Minne ontwassen? [p. 35]
Lykoris, die heeft lust op liever hart te passen. Hy slaet door ongedult de wilde wouden in En weder uit, en roept: wie is de minne ontwassen? EXtremum hunc, Arethusa, mihi concede laborem. Pauca meo Gallo, sed quae legat ipsa Lycoris, [p. 29] Carmina sunt dicenda: neget quis carmina Gallo? O Arethuse, begenadigh mijn leste werck. Ick zal mijnen Gallus ter eere een kort liedt zingen, doch zulcks dat Lykoris het vry lezen magh: wie kan Gallus een liedt weigeren? O Arethuse, nu bestrael mijn leste wijs. Ick zinge een korter liet, tot Gallus eer en prijs, Doch zulx dat zelf Lykoor het onbeschroomt magh lezen: Want wie zou Gallus om een veltliet weigrigh wezen! Sic tibi, cum fluctus subterlabêre Sicanos, (5) Doris amara suam non intermisceat undam, Incipe; sollicitos Galli dicamus amores: Dum tenera attondent simae virgulta capellae. Daer op moet de zoute zee, terwijl ghy onder de Siciliaensche baren henevloeit, uw water niet bederven. Hef op: laet ons van Gallus minne en quellaedje zingen, terwijl de kamuize geitjes de struicken afscheeren. (5) Dat hierop t zout der zee, terwijl gy onvermoeit Beneên de baren van Sicilje heenevloeit, Uw water niet bederf. hef op met wackre zinnen. Laet ons van Gallus minne en zijn quellaedje in t minnen Nu zingen, midlerwijl de geit op t groene lant, (10) Kamuis van beck, den struick vast afscheert langs den kant. Non canimus surdis: respondent omnia sylvae. Quae nemora, aut qui vos saltus habuêre puellae (10) Najades, indigno cum Gallus amore periret? Wy zingen voor geene dooven; want de weergalm der bosschen beantwoort onzen zangk. In welcke bosschen, in welcke wildernissen staecktghe toch, ghy Vlietgodinnen, ghy meiskens, toen Gallus zoo onnozel van minne [p. 29] quijnde? Wy zingen t veltgezangk voor geen doofachtige ooren, Naerdien wy t antwoort van den wackren boschgalm hooren. O Vlietgodinnen, en gy maeghdekens, wat wijck, Wat bosch, wat wildernis verschuilde u heimelijck, (15) Toen Gallus jammerlijck en deerlijck quijnde in t minnen; Nam neque Parnassi vobis juga, nam neque Pindi, Ulla moram fecêre, neque Aöniae Aganippe. Illum etiam lauri, illum flevêre myricae: Pinifer illum etiam sola sub rupe jacentem (15) Maenalus, & gelidi fleverunt saxa Lycaei. Want de bergh Parnas, nochte Pindus, nochte Aganippe, dAonische bron, hielden u niet bezigh. De laurieren, de tamarissen weenden oock om hem: Menalus, met pijnbosch begroeit, en de steenrotsen van den kouden Liceus weenden oock om hem, die eenzaem onder de steenklip lagh. Want Pindus, noch Parnas bekommerden uw zinnen, Noch Aganip, die klaer Aonie besproeit? Laurier en tamaris beweenden gansch vermoeit Den minnaer. Menalus, begroeit van pijnboomwouden, (20) De steile steenrots en de klippen van den kouden Liceus weenden droef om hem met groot beklagh, Daer hy in deenzaemheit van eene steenklip lagh. Stant, & oves circum, nostri nec poenitet illas: Nec te poeniteat pecoris, divine poëta, Et formosus oves ad flumina pavit Adonis: Venit, & Upilio: tardi venêre bubulci; (20) Uvidus hyberna venit de glande Menalcas. De schaepen staen oock rontom hem, en het rouwt hun niet: o goddelijcke Poeet, laet het u niet rouwen, dat ghy een veehoeder zijt; de schoone Adonis weide wel zijn schapen langs den stroom. De schaepherder quam er oock by; ten leste quamen dossedrijvers: Menalkas quam er, noch vet van wintereickelen. [p. 36] (25) Dat gy een herder zijt: Adoon de schoone knaep, Dreef zelf langs eenen stroom het gras-erkauwend schaep. De schaeper quamer oock: in t endt quam dossenhoeder. Menalkas quamer mê, noch vet van wintervoeder, En ekelen. Omnes, unde amor iste, rogant: tibi venit Apollo; Galle quid insanis? inquit: tua cura Lycoris Perque nives alium, perque horrida castra secuta est, Venit, & agresti capitis Silvanus honore, (25) Florentis ferulas, & grandia lilia quassans. Zy vraeghden al te zamen: waer uit spruit deze minne? Apollo quam by u, en zeide: Gallus, wat helpt u t hooft op hollen? Lykoris, uw liefste, loopt een ander, door hagel en sneeuw, door het gevaerlijcke leger, na. De Boschgodt quam er, met ruighte en loof bekranst, en droegh groene meien en groote lelien in zijn hant. elck vraeght: wat s doirzaeck van dees min? (30) Apollo quam by u, zagh u quellaedjen in, En zeide: ô Gallus, zegh, wat helpt uw hooft aen t hollen? Lykoor, uw liefste, houdt geen spoor, en slacht de dollen. Zy loopt, als zinneloos, een andren vroegh en spa Door hagel, vorst, en sneeu, en t zorghlijck leger na. (35) De Boschgodt quamer by, bekranst met loof, en bladen, En zwaeide lelien, en meien onbeladen. Pan Deus Arcadiae venit, quem vidimus ipsi Sanguineis ebuli baccis, minioque rubentem. Et, quis modus? inquit, amor non talia curat. Nec lacrymis crudelis amor nec gramina rivis, (30) Nec cytiso saturantur apes, nec fronde capellae. Pan, de Godt van Arkadie, quam er: wy zagen hem root van menie en vlierbeziën glimmen. Hy zeide: wat zal het einde hier van wezen? De minne bekreunt zich des niet. Geen tranen kunnen dongenadige minne, geen beecken beemden, geen klaver byën, geen bladers de geiten verzadigen. dArkader veegodt Pan quam mê daer gy dus slooft. Hy glom van meniroot en vlierbesse om zijn hooft. Hy sprack: wat zal het endt der minnekortse wezen? (40) De min bekreunt zich niet, noch moeit zich niet met dezen. Geen zucht noch traen verzade oit dongena van min, Geen waterbeeck den beemt, geen klaver t zoet gewin Der honighbyen, noch geen geit wert zadt van blaêren. Tristis at ille tamen: Cantabitis, Arcades, inquit, Montibus haec vestris, soli cantare periti Arcades: ô mihi tum quam molliter ossa quiescant, Vestra meos olim si fistula dicat amores. (35) Atque utinam ex vobis unus vestrisque fuissem Aut custos gregis, aut maturae vinitor uvae. Maer de droeve minnaer sprack noch: ghy Arkadische herders, ghy herders, alleen op zangk afgerecht, zult dit uwe bergen toezingen. Och, hoe zacht wil mijn gebeente rusten, zoo uwe fluit namaels mijn vryaedjen verhaele. Och, of ick een van uw gezellen waere geweest, het zy een veehoeder, of wijngaerdenier. De droeve minnaer kermt noch dus, daer zy vergaêren: (45) Arkader herders, gy Arkaders, die alleen Op zang zijt afgerecht, zult dus mijn droef gesteen Toezingen uw geberghte, en groene herderskusten: Och och, hoe stil en zacht wil mijn gebeente rusten, Zoo namaels uwe fluit verhael mijn vryery! (50) Och, waer ick eer geweest een van uw mackren; t zy Een arrem herder, of wijngaerdenier, voor t minnen; Certè, sive mihi Phyllis, sive esset Amyntas, [p. 30] Seu quicunque furor (quid tum, si fuscus Amyntas? Et nigrae violae sunt, & vacinia nigra) (40) Mecum inter salices lenta sub vite jaceret: Serta mihi Phyllis legeret, cantaret Amyntas. Zeker had ick op Fyllis, of Amyntas, of wie het moght zijn, verslingert geweest (wat schaet het toch of Amyntas bruin is? Fiolen zijn bruin, blaeuwe bessen zijn bruin) hy zou by my, onder de willigen, in den wijngert slapen: Fyllis kranssen voor my plucken, Amyntas voor my zingen. Ick hadde op Fyllis, of Amyntas hart en zinnen Gezet (wat schaedt het is Amyntas bruin, mijn hart, Fiolen zijn wel bruin: de blaeuwe bees is zwart,) (55) Hy zoude, aen mijne zijde, in wilge en wijngaert rusten, Amyntas met zijn zang en keele my verlusten, En Fyllis kranssen voor my plucken. Hic gelidi fontes, hic mollia prata Lycori: Hic nemus: hic ipso tecum consumerer aevo. Nunc insanus amor duri me Martis in armis (45) Tela inter media atque adversos detinet hostes. O Lykoris, hier zijn koele bronnen; hier zijn zachte beemden; hier zijn bosschen; hier zou ick met u mijn leven verslijten. Nu houdt my de dolle minne midden onder geweer en wapens en vyanden: ô Lykoor, Hier zijn de bronnen koel: de zachte beemt leght voor [p. 37] Ons open: hier is bosch, omringt met grastapijten. (60) Hier zoude ick, hant aen hant, met u mijn leven slijten. Nu houdt de dolle min my midden in den krits Des vyants, onder t heir, en onder scherp en spits: Tu procul à patria (nec sit mihi credere) tantum, Alpinas ah dura nives & frigora Rheni Me sine sola vides: ah te ne frigora laedant: Ah tibi ne teneras glacies secet aspera plantas. en ghy wreede gaet, helaes! verre van uw vaderlant (naulix kan ick het gelooven) alleen, en zonder my, slechts den sneeuw in dAlpes en den bevro- [p. 30] zen Rijn bezoecken. Och, dat ghy niet van koude verkleumt: och, dat het scherpe ys uwe teere voetjes niet snijde. En gy, ô wreede, gaet, helaes, op vreemde wegen, Zoo verr van t vaderlant (k geloof het nu,) verlegen (65) Alleen, en zonder my, den toegevrozen Rijn, De sneeuwjaghdt in t geberght bezichtigen met pijn. Och, dat gy niet verkleumt van koude, en in het doolen De scherpte van het ys niet quetse uw teêre zoolen. (50) Ibo, & Chalcidico quae sunt mihi condita versu, Carmina pastoris Siculi modulabor avena. Nu wil ick henegaen, en Euforions vertaelde vaerzen, op het riet des Siciliaenschen herders, spelen. Nu wil ick heenegaen, en u t vertaelde liet (70) Van helt Euforion, op t dun gesneden riet Des schrandren herders van het rijck Sicilje speelen. Certum est in sylvis inter spelaea ferarum Malle pati, tenerisque meos incidere amores. Arboribus: crescent illae, crescetis amores. Ick heb opgezet liever in bosschen, onder speloncken der dieren, kommer te lijden, en mijn minne op jonge boomen te snijden: die zullen opwassen: mijn minne zal met hun opwassen. k Hebbe opgezet veeleer in bosschen arm te queelen, En, in speloncken van gedierten afgevast, Te lijden, en mijn min op boom en gladden bast (75) Te snijden, die zal, jaer op jaer, gestadigh bloeien. Mijn min zal met den boom opwassen, en aengroeien. (55) Interea mistis lustrabo Maenala nymphis; Aut acres venabor apros: non me ulla vetabunt Frigora Parthenios canibus circundare saltus. Ondertusschen zal ick, midden onder de Berghgodinnen, Menalus bewandelen, of wilde zwijnen jagen: geen koude zal my behinderen de Partenische wildernissen met honden te bezetten. k Zal ondertusschen, in het midden van den rey Der Berghgodinnen, gaen bewandlen velt, en hey Op Menalus, of gaen ter jaght op wilde zwijnen. (80) Geen vorst noch kou zal my behinderen woestijnen En wildernissen van Parthenie in het ront Alomme te beslaen met jagersnet, en hont. Iam mihi per rupes videor lucosque sonantes Ire: libet Partho torquere Cydonia cornu (60) Spicula: tanquam haec sit nostri medicina furoris, Aut deus ille malis hominum mitescere discat. My dunckt alree, dat ick over klippen en door ruisschende wouden henestap: het lust my met eenen Persiaenschen boge Kretenser pijlen te schieten: gelijck of dit dartseny onzer razende minne waere; of dat die Godt zich door dellende der menschen liet vermorwen. My dunckt ick stappe alree, van niemant opgehouden, Door klip, en rots, en haegh, en t ruisschen van de wouden. (85) Het lust my, als een Pers, voorzien met taeien boogh En een Kretenzer pijl, te micken met mijn oogh, Als waer dit artseny voor ons uytzinnigh kermen, Of dat zich eenigh godt medoogend woude ontfermen Door s menschen jammeren. Iam neque Hamadryades rursus, nec carmina nobis Ipsa placent. ipsae rursus concedite sylvae. Non illum nostri possunt mutare labores: (65) Nec si frigoribus mediis Hebrumque bibamus, Sithoniasque nives hyemis subeamus aquosae: Nec si, cum moriens alta liber aret in ulmo, Aethiopum versemus oves sub sydere Cancri. Nu vermaecken ons weder geen Boomgodinnen, nochte vaerzen zelfs: zelfs ghy bosschen hebt weder by ons uit: uwe jaght kan mijn zinnen niet verzetten; al droncken wy, in t hartje van den winter, uit den Hebrus, en liepen s winters in Thracie, door regen en sneeuw: al weidden wy de schapen der Mooren, onder den Kreeft, daer de bast van den hoogen olm verdort en uitdrooght. maer nu vermaeckt my, bang (90) En droef van zin en geest, geen boomgodin, noch zang. Gy bosschen hebt weêr uit. geen winthont, spriet, noch netten, Noch al de jaghtlust kan mijn zinnen niet verzetten; [p. 38] Al dronckenwe oock, in t hart des winters, Hebrus stroom; Al liepenwe in het hart des winters, zonder schroom, (95) In Thracie door sneeu, en regen; en al weidden Wy schapen, by den Moor, in t zuiden afgescheiden, Daer bast en sap des olms verdrooght door s Kreeften gloet. Omnia vincit Amor: & nos cedamus amori. (70) Haec sat erit, divae, vestrum cecinisse poëtam, Dum sedet, & gracili fiscellam texit hibisco, Piërides, vos haec facietis maxima Gallo: Gallo, cujus amor tantum mihi crescit in horas, Quantum vere novo viridis se subicit alnus. De minne temt al wat er is: en wy moeten voor de minne zwichten. O Godinnen, het zal genoegh zijn, dat uw Poeet dit zong, daer hy zat en vlocht van dunne maluwe eenen kaeskorf. O Zanggodinnen, ghy zult uwen Gallus dit liedt aenprijzen: Gallus, wiens liefde alle oogenblick zoo geweldigh in mijn hart groeit, gelijck de groene els in de lente. De Min betemt het al wat leeft: een ieder moet Voor minne zwichten. laet, ô godtheên, dit gevallen. (100) Genoegh dat uw poeet dit opzong voor u allen, Daer hy een kaeskorf vlecht van maluwe in de blaên. O Zanggodinnen, prijst dit veltliet Gallus aen, Wiens liefde alle oogenblick zoo diep groeit in mijn harte, Gelijck by lentezon een els, die andren tarte. [p. 31] (75) Surgamus: solet esse gravis cantantibus umbra: Iuniperi gravis umbra. nocent & frugibus umbrae: Ite domum saturae, venit Hesperus, ite capellae. Laet ons opstaen: dees schaduw plaght den zanger te bezwaren: geneverschaduwe bezwaert den geest; en schaduwen beschadigen de vruchten. Gaet thuis, gaet hene, ghy zatte geitjes, davont begint te vallen.
(105) Nu opgestaen van hier: dees schaduwe bezwaert Den zanger: schaduw van genever uit den aert Bezwaert den geest: die schim krenckt vruchten in t gemeene. Gy zatte geitjes, gaet, want davont valt: gaet heene. (p. 31)
(p. 31)
Wat dackers weeligh maeckt; wanneer de huisman best Den acker bouwt en ploeght, en hoe hy zaet moet zaeien, Dat leert hem Maro hier; op dat hy magh op t lest De vrucht en vruchtbren oegst des zuren arbeits maeien. Voorstellinge en verdeilinge van t geheele werck, te weten, ackerbouwen en zijne tijden, planten en pooten, veehoeden en aenvocken, en byen en honigh. Aenroepinge der ackergodtheên, [p. 39]
Wat dackers weeligh maeckt; wanneer de huisman best Den acker bouwt, en ploeght, en hoe men zaet moet zaeien, Leert Maro hier, op dat hy vrolijck magh op t lest De vrucht en vruchtbren oogst des zuuren arbeits maeien. [I] QUid faciat laetas segetes: quo sidere terram Vertere, Mecoenas, ulmisque adjungere vites Conveniat: quae cura boum, quis cultus habendo Sit pecori: atque apibus quanta experientia parcis: (5) Hinc canere incipiam. NU zal ick, o Mecenas, voortaen beginnen te zingen wat de landen weeligh en vet maecke: in wat saizoen men den ploegh door den acker moet drijven, en den wijnstock aen den olm huwen: hoe men op ossen moet passen; hoe men de kudde moet gadeslaen: en welck een ervaerenheit men onder de zuinige byen vint. MYn zang zal, ô Meceen, voortaen u laeten hooren Wat landen weeligh maeckt; in wat saizoen men voren Door dackers trecken moet, met ploegh en ysren tant, En best den wijnstock aen den olmboom huwt op t lant; (5) Wat zorgen dos vereischt, en t vee, op zijne tyen; En wat de zuinige aert der wackre honigbyen In t gadeslaen ons leert. [I] Vos, ô clarissima mundi Lumina, labentem coelo quae ducitis annum: Liber, & alma Ceres, vestro si munere tellus Chaoniam pingui glandem mutavit arista, Poculaque inventis Acheloïa miscuit uvis: (10) Et vos agrestum praesentia numina Fauni, Ferte simul Faunique pedem, Driadesque puellae: [p. 32] Munera vestra cano. O Bacchus en voedtzaeme Ceres, die door uwe klaerheit de weerelt verlicht, en, aen den hemel de ronde doende, ons de saizoenen afmeet; indien daerde de Chaonische eeckels door uwen zegen in vette airen veranderde, en water eerst met wijn leerde mengen: en ghy Boschgoden, beschutters der huislieden, en ghy Woutgoden en Boomgodinnen, komt te zamen herwaert mijn gedicht zegenen: ick loof uwe gaven en weldaden: ô Bacchus, rijck van gloet, En gy, ô Ceres, die het leven queeckt, en voedt: Gy weereltlichten, die noit ronde hebt vergeeten, (10) Om elck saizoen ons aen den hemel af te meeten; Indien het aertrijck eerst door uwe gunst geleert, Chaonische eeckels in een vruchtbaere aer verkeert, Den wijn met water leert verkoelen: gy beschutters Der slavende ackerliên: gy boschgoôn, en gy stutters (15) Van woudt en wildernis: gy boomgodinnen mê; Komt herwaert om mijn dicht te zeegnen, op mijn bê. Ick loof uw gaven, en uw weldaên met mijn zangen: [I] Tuque ô cui prima frementem Fudit equum magno tellus percussa tridenti, Neptune: & cultor nemorum, cui pinguia Caeae (15) Ter centum nivei tondent dumeta juvenci. Ipse nemus linquens patrium, saltusque Licaei, Pan ovium custos, tua si tibi Maenala curae, Adsis O Tegeaee favens: en ghy, o Neptuin, wien daerde, van uwen grooten drietant getroffen, eerst een brieschende paert opdroegh: en ghy Aristeus, boschhoeder in Cea, daer driehondert sneeuwitte runders uw vrucht- [p. 32] baere hagen snoeien: en ghy Pan, beschutter der schapen, verlaet uw vaderlijck bosch, en de wildernissen van Lyceus; en gaet Menalus u noch ter harte, zoo komt ons, o Tegeesche Godtheit, begunstigen: En gy Neptuin, wien daerde, als zy van uwen langen En scherpen drytant wiert getroffen, fel en straf, (20) Een brieschende oorloghspaert tot een schenckaedje gaf: [p. 40] Gy mede Arist, die t bosch in t eilant Cea hoedde, Daer gy uw witte kudde, en vette runders voedde, Dryhondert in getal, die altijt even graêgh In vruchtbre weiden gaen, en scheeren struick, en haegh: (25) En gy, ô veegodt, Pan, beschutter van uw schaepen, Verlaet uw vaders bosch, met uwen staf, en knaepen, De wildernissen van Lycëus, en zijn beemt: Indien gy noch Menael, uw bergh, ter harte neemt, Zoo koom, Tegeesche Godt, ons by aen deze kanten: [I] oleaeque Minerva Inventrix: uncique puer monstrator aratri: (20) Et teneram ab radice ferens Silvane cupressum: Diique, deaeque omnes, studium quibus arva tueri, Quique novas alitis nonnullo semine fruges, Quique satis largum coelo demittitis imbrem. en ghy Minerve, die eerst den olijf plantte: en ghy jongelingk, die eerst den krommen ploegh opbroght: en ghy Sylvaen, met uwen dunnen cipressetack, uit den gront geruckt: en voort alle ghy Goden en Godinnen, die dackers beschermt, met nieuwe vruchten bezaeit, en het gewas met dauw en regen uit den hemel overvloedigh zegent: (30) En gy Minerve, die dolyven eerst holpt planten: Gy mede, ô jongelingk, die eerst den krommen ploegh In zwang broght: gy Sylvaen, wiens hant cipressen droegh, En ruckte uit daerde een tack van tedere cipressen: En voort alle andre Goôn, en Godtheên, en Godessen, (35) Beschutters van het velt, die met een nieuwe vrucht Den acker overzaeit, t gewas uit wolck en lucht Met dauw en regen plaght zoo rijckelijck te laven: [I] Tuque adeo, quem mox quae sint habitura deorum (25) Concilia, incertum est, urbis-ne invisere, Caesar, Terrarumque velis curam, & te maximus orbis Authorem frugum, tempestatumque potentem Accipiat, cingens materna tempora myrto: An deus immensi venias maris, ac tua nautae (30) Numina sola colant: tibi serviat ultima Thule, Teque sibi generum Tethys emat omnibus undis: en ghy, o CESAR, die met uw moeders myrt bekranst, en namaels in den Raet der Goden opgenomen, in bedencken neemt, of u de regeeringe der Stede, en de vooghdy des ganschen aertbodems, en over saizoenen en vruchten, sta taenvaerden; of over den grondeloozen Oceaen, daer de zeeman uwe Godtheit alleen eere, het verregelegen Thule u diene, en Tethys met alle haere wateren u ten schoonzoon aenzoecke: En gy, ô CESAR, die met uwe moeders gaven Den mirtetack bekranst, en namaels in den raet (40) Der Goôn gevoert, bedenckt of u taenvaerden staet De heerschappy der Stede, en derfvooghdy der landen Van al den aerdtboôm, en het zeegnen van waeranden, En vrucht, en elck saizoen; of over t grondloos meer, Daer uwe Godtheit door den zeeman dopperste eer (45) Wort opgedragen, Thule, in t noorden afgelegen, U dient, en Tethis wenscht u endtlijck te beweegen Met al haer wateren, of gy, dus aengezocht, Om zulck een bruitschat eens haer schoonzoon werden moght: [I] Anne novum tardis sidus te mensibus addas, Qua locus Erigonen inter, Celasque sequentes Panditur: ipse tibi jam bracchia contrahit ardens (35) Scorpius, & coeli justa plus parte reliquit. en die overweeght, of ghy u, als een nieuwe star, wilt zetten, daer de dagh op zijn langste zy, en u plaets tusschen de Maeght en het Scorpioen wort ingeruimt: het brandende Scorpioen treckt alreede zijn scheeren in, en laet u meer dan zijn halve streeck over. En die nu overweeght of gy u neêr wilt stellen, (50) Gelijck een nieuwe star, daer t zonnelicht den hellen En klaeren dagh op t langste in s hemels streeck geleit; Daer tusschen Scorpioen en Maeght, uw stoel bereit En vaerdigh staet: alree begint in s hemels plecken Het brandend Scorpioen zijn scheeren in te trecken, [p. 41] (55) Ruimt u alree meer in dan s hemels halve streeck: [I] Quidquid eris (nam te nec sperent Tartara regem, Nec tibi regnandi veniat tam dira cupido: Quamvis Elysios miretur Graecia campos, Nec repetita sequi curet Proserpina matrem) (40) Da facilem cursum, atque audacibus annue coeptis. [p. 33] Ignarosque viae mecum miseratus agrestes, Ingredere, & votis jam nunc assuesce vocari. Wat gewest ghy kiest (want dafgront ziet uw vooghdy niet te gemoet, en zulck een heilooze scepterzucht zy verre van u: schoon Griecken dElysiaensche lustbeemden boven aen zette, en de verbede Proserpijn geenen treck tot haer moeder hebbe) verleen ons spoet, en begunstigh dit stoute bestaen: ontfarm u met my over de huislieden, die deze baen niet kennen, en begin en gewen alree, by uw leven, naer onze kerckbeloften te luisteren. Wat streeck gy kiezen wilt, (want dafgront, dootsch en bleeck, Verwacht uw heerschappy beneden niet, en verre Zy zulck een heerschlust van uw flonckerende starre: Schoon Griecken lust schept in t Eliziaensche velt, (60) En Proserpijn verbeên zich zelve luttel quelt Om haere moeder weêr op daerde by te blijven:) Verleen ons spoedt, en help den stouten intre stijven, Met uw genade en gunst: ontfarm met my u toch Eens over dackermans, niet bouwgeleert tot noch: (65) Begin nu, en gewen in tijts, en by uw leven, Ons kerckbeloften en gebeên gehoor te geven. [I] Vere novo, gelidus canis cum montibus humor Liquitur, & Zephyro putris se gleba resolvit; (45) Depresso incipiat jam tum mihi taurus aratro Ingemere, & sulco attritus splendescere vomer. Illa seges demum votis respondet avari Agricolae, bis quae solem, bis frigora sensit: Illius immensae ruperunt horrea messes. Zoo ras de koude sneeuw op t geberghte met daenkomende lente beginne te smilten, en de murwe klay door den westen wint ontdoie en ontlaete, dan den stier voor den ploegh door het lant gedreven, dat hy hijge, en het gesleten ploeghyzer in de vore glimme. Het koren, dat tweemael de hitte, tweemael de koude gevoelde, zal endelijck den wensch des gierigen ackermans vergenoegen, en de schuren tot berstens toe overladen. Zoo dra de koude sneeuw op t grijs geberghte in t endt Allengs aen t smilten raeckt, in daenkomst van de lent, De murwe klay ontdoit, door t blazen uit den weste, (70) Dan stieren in den ploegh gespannen, en u beste Hen hygende door velt en acker heengejaeght, En t yzer, dat het glimme, in vore en klont gevaeght. Het lant, dat tweemael hitte, en tweemael kille koude Gevoelde, zal in t endt den graetigen, die bouwde, (75) Vernoegen, naer zijn wensch, en schuur, en vloer, met graen En weeligh veltgewas, bykans te berste laên. [I] (50) Ac prius, ignotum ferro quam scindimus aequor, Ventos, & varium coeli praediscere morem Cura sit; ac patrios cultusque habitusque locorum: Et quid quaeque ferat regio, & quid quaeque recuset, Doch eer wy het velt, wiens aert ons noch onbekent is, met [p. 33] yzer doorsnijden, zoo staet ons eerst op de verscheidenheit van wint en weder, en der ouderen gewoonte, en den aert en eisch der plaetsen te letten; en wat elck lantschap dragen en niet dragen wil. Doch eermen noch het lant, welcks aert wy noch niet kennen, Met yzer klove, staet ons eerst te leeren wennen Wel scherp te letten op verscheidenheit van wint (80) En weder, en t gebruick der ouderen, niet blint In t gaslaen, oock den eisch en aert der plaets te mercken, En wat elck lantschap draeght, en niet draeght in zijn percken. [I] Hîc segetes, illic veniunt felicius uvae: (55) Arborei foetus alibi, atque injussa virescunt Gramina. nonne vides, croceos ut Tmolus odores, India mittit ebur, molles sua tura Sabaei? Hier wil het koren, daer de druif liever wassen; elders ooft en gras van zelf groeien. Ziet ghy niet hoe de saffraen ons van Tmolus toerieckt? OostIndien ons yvoor, weeligh Arabie ons wierook toezent? Hier groeit de wijngert liefst, daer maght van graengewas, En elders geeft het lant van zelf u ooft en gras: (85) En ziet gy niet hoe u saffraen met blijde geuren Van Tmolus toerieckt? hoe Oostindie u de deuren Van elpenbeen ontsluit, u zegent met yvoor, En weeligh Arabye ons wieroock brengt te koor? [I] At Chalybes nudi ferrum, virosaque Pontus Castorea, Eliadum palmas Epeiros equarum? (60) Continuo has leges, aeternaque foedera certis Imposuit natura locis, quo tempore primum Deucalion vacuum lapides jactavit in orbem, Unde homines nati durum genus. de naeckte Chalybes ons yzer leveren, Pontus heilzame beverijnen, Epirus puik van merrien, ten renstrijt opgewassen? Natuur gaf terstont elcke plaets in t byzonder haere wetten, waer aen zy zich eeuwigh verbondt, sedert Deukalion eerst steenen in donbewoonde weerelt zaeide; waer uit menschen, zoo hardt als steenen, sproten. [p. 42] De naeckte Chalybes het yzer uit hun mijnen (90) Toevoeren? Pontus helpt den arts aen beverijnen. Epyrus levert puick van merrien, gequeeckt Voor Elis renstrijt. vrouw Natuur, wien niets ontbreeckt, Gaf daetlijck elcke plaets haer wetten in t byzonder, Waeraen zy eeuwigh zich verbont, toen t aerdtrijck onder (95) Geloopen, weder t hooft quam heffen in de zon, En t onbewoont gewest eerst van Deukalion Met steenen wiert bezaeit, waer uit de menschen sprooten, Zoo hardt als kaizelsteen. [I] Ergo age, terrae Pingue solum primis extemplo à mensibus anni (65) Fortes invertant tauri, glebasque jacentes Pulverulenta coquat maturis solibus aestas: At, si non fuerit tellus foecunda, sub ipsum Arcturum, tenui sat erit suspendere sulco: Illic, officiant laetis ne frugibus herbae; (70) Hic, sterilem exiguus ne deserat humor arenam. Weshalve wacker in het voorjaer met stercke stieren den vetten gront omgekeert, op dat het steken der zomerzonne de klay koocke en opdrooge: doch indien dacker schrael en mager valle, zoo zal t genoegh zijn het lant in herfstmaent effen op te haelen; op dat de distel het weelige gewas in t vette lant niet versticke; op dat de dorre en zandige gront geen vochtigheit ontbeere. hierom, ô ploeghgenooten, Den vetten ackergront met stercken os en stier (100) Geploeght, en omgekeert in t voorjaer, dat het vier En steecken van de zon de klayaerde op magh droogen, En koocken: doch indien de gront, van kleen vermoogen, Te schrael en mager vall, zoo is t alleen genoegh De landen, in den herfst, een weinigh met den ploegh (105) Den boezem topenen, om distel en de doren Te hindren, datze niet, in vette klonte en voren, Het weelige gewas versticke, en t ackerlant Geen vochtigheit ontbeere, in dor en dorstigh zant. [I] [p. 34] Alternis idem tonsas cessare novales, Et segnem patiêre situ durescere campum. Aut ibi flava seres mutato sidere farra, Unde prius laetum siliqua quassante legumen, (75) Aut tenues foetus viciae, tristisque lupini Sustuleris fragiles calamos, sylvamque sonantem. Urit enim lini campum seges, urit avenae, Urunt Lethaeo perfusa papavera somno. Laet oock nieuwe boulanden vry om t ander jaer braeck en ledigh leggen, en met een harde korst begroejen: of zaey, wanneer het jaer om is, goutgeel koren, ter stede daer ghy eerst vruchtbaere en rammelende boonen en onvruchtbaere vitsen en bittere hop, met haere dunne en ruischende halmen, pluckte en afsneet: want vlas haver en mankop, dat slaep verweckt, verdroogen den acker. Het nieuwe bouwlant laet, verschoont van ploegh en eggen, (110) By beurte, om t ander jaer, vry braeck en ledigh leggen, En met een harde korst begroeien: of beslaet, Als t jaer zijn ronde sluit, het milt met edel zaet Van goutgeel koren, daer t met boonen stont geladen, Een rammelend gewas, en daer gy dorre bladen (115) Van vitse, en bittre hop liet snijden van haer ste, En dunnen halm: want vlas, en haver, mankop mê, Het welck den slaep verweckt, den acker gansch verdroogen. [I] Sed tamen alternis facilis labor. arida tantum (80) Ne saturare fimo pingui pudeat sola, neve Effoetos cinerem immundum jactare per agros. Evenwel teelen braecklanden gewilligh, zoo ghy u slechts niet ontziet magere gronden met slib te mesten, of uitgearbeide ackers met assche en vuilnis te bestroien. Het braecklant evenwel wil gaerne uit zijn vermoogen Oock vruchten teelen, zoo het u geensins verdriet (120) Den magren gront met slib te mesten: vreestge niet Het uitgearbeit lant uit zijnen slaep te wecken, En naer den eisch met assche en vuilnis dicht te decken. [I] Sic quoque mutatis requiescunt foetibus arva, Nec nulla interea est inaratae gratia terrae. Saepe etiam sterilis incendere profuit agros (85) Atque levem stipulam crepitantibus urere flammis. Sive inde occultas vires, & pabula terrae Pinguia concipiant, sive illis omne per ignem Excoquitur vitium, atque exsudat inutilis humor; Aldus verpoost men het lant oock door verandering van gewas, en ondertusschen komt daerde, zonder ploegen, tot zich zelve. Menighmael doet het dorre ackers deught, zoo menze in brant steecke, en stroo en stoppels in vlam zette, datze kraecken: het zy dat dit den gront heimelijck een kracht en vettigheit byzette; het zy dat door het vier al het gebreck uitbrande, en donnutte vochtigheit uitzweete; [p. 43] Door wisling van gewas wort dus oock t lant genoegh Verpoost, en midlerwijl komt daerde, ontlast van ploegh (125) En kouter, tot zich zelf. men betert lantgebreecken En dorre gronden oock met die in brant te steecken, De stoppel en het stroo in eene lichte vlam Te zetten, datze kraeck: t zy dus de gront vernam Een heimelijcke kracht en vetheit door het branden; (130) Het zy de vlam verteer t gebreck der ackerlanden, Onnutte vochtigheit gansch uitzweete, [I] Seu plures calor ille vias, & caeca relaxat (90) Spiramenta, novas veniat qua succus in herbas; Seu durat magis, & venas astringit hiantes: Ne tenues pluviae, rapidive potentia solis Acrior, aut Boreae penetrabile frigus adurat. of die hitte vele verstoppingen en verhole zweetgaten opene, waer door de jonge wor- [p. 34] tels het sap inzwelgen; of die gloet s aertrijcks gapende aders meer verharde en toeschroeie tegens het natte weder, krachtige hitte der zonne, en doordringende koude des Noorden wints of gewis Het vier al wat verstopt en toegesloten is Ontsluite, en helpe aen lucht, waer door de jonge telgen En wortels in den gront den dauw en t sap verzwelgen; (135) Of t vier al daders van het aerdtrijck meer verhard En toeschroey tegens t nat des regens, en de smert, Die t voelt door t steecken van de zonne, of t fel bespringen Des kouden noorden wints, gewoon in t hart te dringen. [I] Multum adeo, rastris glebas qui frangit inertes, (95) Vimineasque trahit crates juvat arva; neque illum Flava Ceres alto nequicquam spectat Olympo. Et qui, proscisso quae suscitat aequore terga, Rursus in obliquum verso perrumpit aratro, Exercetque frequens tellurem, atque imperat arvis. Hy verbetert den acker niet luttel, die eggen en teene horden over het velt slepende, onnutte kluiten breeckt; en de blonde Ceres bestraelt, van den hoogen Olymp, dien bouwheer niet vruchteloos: oock die den rugh des velts, in de lengde geploeght, weder in de breede doorsnijde, menighmael den gront bouwe, en zich er meester van maecke. Hy helpt den acker oock niet weinigh met zijn hant, (140) Die teene horde en eg met arbeit sleept door t lant, En harde kluiten breeckt. de blonde Ceres zegent Bestraelt hem uit de lucht niet ydel, en bejegent Den wackren bouwer oock met gunst, indien hy zwoeght, En kloeck den kamp, in t lang op zijnen rugh geploeght, (145) Oock in de breete snijt, en niet ontziet heel wacker Te bouwen, en zich heer te maecken van den acker. [I] (100) Humida solstitia, atque hyemes optate serenas, Agricolae hyberno laetissima pulvere farra, Laetus ager, nullo tantum se Moesia cultu Iactat & ipsa, suas mirantur Gargara messes. [p. 35] Quid dicam jacto qui semine comminus arva (105) Insequitur, cumulosque ruit male pinguis arenae? Deinde satis fluvium inducit, rivosque sequentes? Ghy ackermans, bidt oock om natte zomers en drooge winters: een drooge winter verheught gewas en acker. Mesie stofte noit geweldiger dan op zulck een teelt, en Frygie verwonderde zich dan over zijnen oegst. Wat wil ick van hem vermanen, die, stracks na het zaeien, zijn lant geen rust gunt, en met zandige klonte bestroit; dan met bronnen en beecken het gewas bevochtight; Gy ackermannen bidt en wenscht met alle vlijt Om natte zomers, en een droogen wintertijt. Een drooge wintertijt verheught gewas, en voren. (150) Dan stofte Mesië eerst geweldigh op zijn koren, En dan stont Frygie verbaest om zijnen bouw. Wat wil ick veel van hem vermaenen, die getrouw, Terstont naet zaeien, zweet, en nimmer t lant laet rusten, Met zantklont dick bestroit, of zijne vruchtbre kusten (155) Bevochtight met een bron en versche waterbeeck? [I] Et cum exustus ager morientibus aestuat herbis, Ecce supercilio clivosi tramitis undam Elicit: illa cadens raucum per levia murmur (110) Saxa ciet, scatebrisque arentia temperat arva. en wanneer het zaet op den verbranden acker van hitte quijne, het water van den top eenes heuvels laet springen, dat over de gladde klippen heneruischende, het dorstige velt met zijne sprongen laeft? En, als het zaet verbrant op velt en korenstreeck, [p. 44] En quijnt van hitte, een bron laet van den heuvel daelen, Die langs de klippen ruischt, en met zijn waterstraelen Het dorstigh velt verquickt? [I] Quid qui, ne gravidis procumbat culmus aristis, Luxuriem segetum tenera depascit in herba, Cum primum sulcos aequant sata, quique paludis Collectum umorem bibula deducit harena? (115) Praesertim incertis si mensibus amnis abundans Exit, & obducto late tenet omnia limo, Unde cavae tepido sudant umore lacunae. Wat wil ick van hem vermanen, die, op dat de halm niet, onder de zwangere air, door geilheit van t gewas, bezwijcke, de groeze door de kudden laet afweiden, wanneer het koren effen zoo hoogh als de vore is? Wat vermaen ick hoe nut het zy een staende water over het drooge zant te leiden? inzonderheit zoo, in de lente of herfsttijt, een watervloet het warme slib over al het velt spoele, dat greppels en slooten overal overloopen. wat wil ick weder iet (160) Van hem vermanen, die, op dat de hallem niet Door last der zwangere aer bezwijcke, in t weeligh groeien, De groeze door den tant der kudden af laet snoeien, Wanneer het koren juist tot aen de voren wass? Wat rep ick hier hoe nut het zy een staenden plas (165) Te leiden over t zant, dat droogh is uit zijn wezen? Byzonder zoo, by lente of herrefst, een gerezen En hooge watervloet de warme slibbe spoel, De holle greppels vulle, en vore, en sloot, en poel. [I] Nec tamen, haec cum sint hominumque boumque labores Versando terram experti, nihil improbus anser (120) Strymoniaeque grues, & amaris intiba fibris Officiunt aut umbra nocet. Hoewel een ervaren ackerman alle deze dingen weet, en wat arbeit aen den ackerbouw, voor menschen en ossen, vast zy; noch wort er (schut men t niet) schade geleden van gulzige ganzen, Strymonsche kranen, schaduwe en cikorey, met haere bittere wortelen. Hoewel een ackerman, die kloeck is, en ervaeren, (170) Dit grondigh weet, en kent niet minder wat bezwaeren En arbeit dacker eischt van mensch, en os met een, Noch worter, schut men t niet, geen kleine scha geleên Van ganzen, gulzigh in den aert, Strymonsche kraenen, Van schaduw, cikorey, wiens bittre wortels baenen (175) Den wegh tot groot bederf. [I] pater ipse colendi Haud facilem esse viam voluit, primusque per artem Movit agros, curis acuens mortalia corda Nec torpere gravi passus sua regna veterno. Het beliefde den alderhoogsten Vader niet den ackerbouw lichter in te stellen, toen hy eerst den ploegh, als een kunst, in zwangk broght, om s menschen herssens door moeielijckheên te wetten, en tot geen domme en logge slaepzucht te laten vervallen. den allerhooghsten Godt Beliefde het aldus des ackerbouwers lot En zuuren arrebeit niet lichter in te zetten, Toen hy de ploeghkunst eerst in zwang holp, en haer wetten, Om s menschen brein en geest door s levens moeilijckheên (180) Te wetten, op dat dus t geoefent brein tot geen Versufte slaepzucht noch geen domheit moght vervallen. [I] (125) Ante Iovem nulli subigebant arva coloni: Ne signare quidem aut partiri limite campum Fas erat; in medium quaerebant, ipsaque tellus Omnia liberius nullo poscente ferebat. Voor Jupijns tijt wisten de huisluiden van ploegen nochte zaeien; en het stont niemant vry het lant af te merc- [p. 35] ken, of te deelen: het goet was gemeen, en daerde broght van zelf alle dingen zonder arbeit voort. Voor Jovis eeuwe wist de huisman niet met allen Van zaeisaizoen, noch ploegh, en niemant stont het vry Te deelen door een pael en merck zijn landery (185) En erf, dat was gemeen, en daerde, zonder ploegen, Broght vruchten voort van zelf, en kon het hart vernoegen. [I] Ille malum virus serpentibus addidit atris (130) Praedarique lupos jussit pontumque moveri, Mellaque decussit foliis ignemque removit Et passim rivis currentia vina repressit, Ut varias usus meditando extunderet artis Paulatim, & sulcis frumenti quaereret herbam, (135) Ut silicis venis abstrusum excuderet ignem. Hy wapende de slangen met zwart vergift; schon den wolf op roof aen; liet de zee bezeilen; sloegh den honigh van de tacken; verborgh het vier, en veranderde de beecken, die overal van wijn vloeiden, in water; op dat de noot allengs veelerhande kunsten door oefening in zwangk broght, het korengewas in de vore zocht, en het vier, in daderen der rotsen verborgen, uit kaien klonck. Hy wapende de slang met zwart en boos vergift, Schon wolven aen op roof, liet schepen, snel van drift, De zee en wateren bezeilen, en de stroomen. (190) Hy schud, zoo ras hy heerscht, den honigh van de boomen, [p. 45] Verberght het vier, verkeert de waterbeeck, eerst wijn, In water, op dat noot de vinder zoude zijn Van veelerhande kunst, in zwang geraeckt door kloecken; Op dat de noot het graen mocht in de vore zoecken, (195) En t vier, dat in de rots, en in haere ader doock, Uit kaizelsteenen klonck. [p. 36] [I] Tunc alnos primum fluvii sensere cavatas; Navita tum stellis numeros, & nomina fecit Pleiadas, Hyadas, claramque Lycaonis Arcton. Toen begosten de vlieten den uitgehoolden boom te voeren: toen tekende de zeeman de gestarrenten, en gafze elck hunnen naem, Zeilstarren, Regenstarren, en den kleinen Beer. de stroom begon toen oock Den uitgehoolden boom op zijnen rugh te voeren. De zeeman merckt de vaste, oock starren, die zich roeren, Gaf elck gestarnt zijn naem, zeilstarren, klaer van veer, (200) De Regenstarren, oock den kleenen noortschen Beer. (140) Inventum, & magnos canibus circumdare saltus; Atque alius latum funda jam verberat amnem Alta petens, pelagoque alius trahit umida lina. Toen quamen stricken en lijmstangen op, om wilt te vangen, en vogels te bedriegen, en men ging de bosschen met jaghthonden bezetten: een ander worpt het net breedt over den vliet: een ander steeckt in zee, en smijt er het want uit. De lijmstang quam toen op, en strick, om t wilt te binden, En vogels door bedrogh. men liep met hazewinden Bezetten bosch en woudt. een ander wierp het net Op vliet, en waterstroom. een ander stack in t wedt (205) Der zee, en wierp het want in zoute en diepe plassen. [I] Tum ferri rigor atque argutae lammina serrae (Nam primi cuneis scindebant fissile lignum), (145) Tum variae venere artes. labor omnia vicit Improbus, & duris urgens in rebus egestas. Toen quam het harde yzer en de krassende zaegh (want dus lang kloofde men het hout noch met de beitel) op de baen: toen geraeckten velerhande kunsten in zwangk. Gestadige arbeit noot en nijpende armoede redden zich overal door. Het harde stael quam op. de zaegh begon te krassen: Want dus lang wert het hout met beitelen geklooft. De kunsten quamen voort, uit menigh schrander hooft. Gestadige arbeit, noot, en nijpende armoe dringen (210) Door al wat wederstreeft, en zwichten voor geen dingen. [I] Prima Ceres ferro mortalis vertere terram Instituit, cum jam glandes atque arbuta sacrae Deficerent sylvae, & victum Dodona negaret. Ceres leerde de menschen eerst het lant met den yzeren ploegh omkeeren; toen het godtgewijde woudt langer geen eeckels nochte haeghappels gaf, en Dodone hun voetsel weigerde. De blonde Ceres leert den mensch in t eerste vroegh Den ongebouwden gront omkeeren met den ploegh; Als t godtgewijde woudt ontzeght, ten steun van t leven, Haeghappels op de haegh, en eeckelknop te geven, (215) Dodone t voedtsel hem durf weigren met gewelt. [I] (150) Mox, & frumentis labor additus, ut mala culmos Esset robigo segnisque horreret in arvis Carduus; intereunt segetes, subit aspera sylva Lappaeque tribolique, interque nitentia culta Infelix lolium, & steriles dominantur avenae. Korts daer na sloegher meer zwaerigheits tot het korengewas; zoo dat een felle korenplaegh den halm verteerde, het velt onvruchtbaer en ruigh van distelen stont, die t gewas verdruckten: een bosch van scherpe klissen en netelen en boos onkruit begost op te komen, en onder het schoone veltgewas te groeien, en ydel stroo en stoppel doverhant te nemen: De korenplaegh nam toe, en trof t gewas op t velt. De korenpest verslont verteerde halm, en koren. Het velt stont vruchteloos, verwildert in de voren, Van spitse distel, die gewas en aer verplet. (220) Het scherpe klissenbosch, de bitse netel met Boos onkruit winnen velt, en laeten niet, in t bloeien Van t weeligh koren, stout geduurigh aen te groeien. De stoppel, ydel stroo, geraeckt aen doverhant: [I] (155) Quod nisi, & adsiduis herbam insectabere rastris Et sonitu terrebis avis, & ruris opaci Falce premes umbras votisque vocaveris imbrem, Heu magnum alterius frustra spectabis acervum Concussaque famem in silvis solabere quercu. weshalve indien ghy niet gedurigh eght, de vogels met molocken en ratelende wintmolens verjaeght, tacken en schaduwen wechhouwt, en de Goden om regen bidt; zoo zult ghy helaes! te vergeefs een ander zijn garven rijckelijck zien op laden, en mooght wel in het woudt gaen eeckels afschudden, om uwen honger te boeten. Weshalve, indienge niet gestadigh t ackerlant [p. 46] (225) Wilt eggen, en de vlught der vooghlen, snoot en olijck Verjaegt met molen, pop, en ratelenden molijck, En tack en schaduwen verdelght uit hunnen gront, De Goôn om regen bidt; gy zult, helaes, in t ront Een ander al vergeefs de garven in zijn schuure (230) Zien laên met overvloet, en mooght, ter quader uure, Wel eickels in het woudt gaen schudden in uw schoot, Tot boete van gebreck, en bittren hongersnoot. [I] (160) Dicendum, & quae sint duris agrestibus arma, Quis sine nec potuere seri nec surgere messes: Uomis, & inflexi primum grave robur aratri, Tardaque Eleusinae matris volventia plaustra, Tribulaque traheaeque, & iniquo pondere rastri; (165) Virgea praeterea Celei vilisque supellex, Arbuteae crates, & mystica vannus Iacchi; Omnia quae multo ante memor provisa repones, [p. 37] Si te digna manet divini gloria ruris. Nu staet ons oock af te maelen des hardtvochtigen lantmans [p. 36] ackergereetschap, zonder het welck hy zaeien nochte maeien kan: voor eerst het kouter, den gebogen en zwaeren ploegh, moeder Eleusijns kraeckende mestwagen, den dorschwagen, sleden en groote en kleine eggen; behalve dit noch Celeus slecht gereetschap van teenen en tacken gevlochten; korven, horden en wannen, Bacchus toegewijt, en voort al wat te vore bedacht, by der hant diene te zijn, zoo ghy voor een rechtschapen ackerman wilt gaen, die den goddelijcken ackerbouw in eere houdt. Nu staet ons s ackermans gereetschap af te maelen, Die, zonder dit, niet zaeit, noch oogsten in kan haelen; (235) Voor eerst het kouter, den geboogen zwaeren ploegh, En moeder Eleusyns mestwagen, zwaer genoegh, Die onder t varen kraeckt; den wagen, voor het dorssen Gedienstigh, en de sle, die sleept wat andren torssen; De groote en kleener eg, en boven dit met een (240) Noch Celeus ackertuigh en reedtschap, slechts van teen En tack gevlochten, korf en horde, en vloocke wannen, Godt Bacchus toegewijt; en voort wat ackermannen Behoeven by der hant, en eerst bedencken, om Zich dan rechtschapen, in het godlijck ackersdom, (245) Te quijten, en naer eisch het ackerbouwen teeren. [I] Continuo in silvis magna vi flexa domatur (170) In burim, & curvi formam accipit ulmus aratri. Huic à stirpe pedes temo protentus in octo, Binae aures, duplici aptantur dentalia dorso. Caeditur, & tilia ante jugo levis altaque fagus Stiuaque, quae currus à tergo torqueat imos, (175) Et suspensa focis explorat robora fumus. Men moet by tijdts den olm in het bosch met kracht buigen, op dat er den krommen ploeghstaert en ploegh af gehouwen kunnen worden. De disselboom zy, van het juck tot het einde toe, acht voeten langk. Verzie het getande ploeghout met twee oogen, om het kouter hier aen vast te hechten. Houw oock eerst het juck uit licht linden, en het hantvatsel uit beucken hout, om den raploegh van achter te sturen, en laet het hout eerst wel hardt in den roock, over den haert, droogen. Men moet met kracht den olm in t bosch zich buigen leeren By tijts, op dat de staert des krommen ploeghs, als t plagh, Met een den ploegh hieruit in t houwen vallen magh. De disselboom zy, van het juck tot aen het ende, (250) Acht voeten lang. verzie, met raet van een bekende, t Getande ploeghhout met twee oogen, net gepast: Zoo hecht men t kouter hier met stevigheit aen vast. Het juck dient allereerst uit linden hout gehouwen, t Hantvatzel uit een beucke, om, met een vast betrouwen, (255) Den raploegh achter aen te stuuren. t hout dient oock Eerst aen den haert gedrooght, heel hardt van vier en smoock. [I] Possum multa tibi veterum praecepta referre, Ni refugis tenuisque piget cognoscere curas. Ick zoude u wel vele dingen, ons van de voorouderen aengeërft, leeren, zoo het u niet tegens t hart stiet en verdrietigh viel, op slechte zaecken acht te slaen. Ick zoude u het gebruick oock leeren van veel dingen, Gelijck wy t uit de hant der ouderen ontfingen, [p. 47] Indien t u niet verdroot hier op te blijven staen, (260) En op een slechte zaeck, die tijt spilt, acht te slaen. [I] Area cum primis ingenti aequanda cylindro Et vertenda manu, & creta solidanda tenaci, (180) Ne subeant herbae neu pulvere victa fatiscat, Eerst moet ghy den dorschvloer omspitten, wel vast in taeie klay leggen, en met den zwaren rolsteen effen strijcken, en zoo dicht, dat er geen gras door henewasse. Gy moet den dorschvloer eerst omspitten voor het treden, Dan vast in t taeie klay gaen leggen, na het kneden, Dan effen strijcken met den rolsteen, zwaer van wight, En t gras den groey verbiên door t sluiten, hecht en dicht. [I] Het lant heeft oock velerhande plagen: dickwils nestelt de muis onder daerde, en bouwt er haer schuren; of de blinde mol wroet er holen, en de padde leit er in haren kuil gekropen, en ander ongedierte, waer van t aertrijck zwanger gaet: de kalander plondert eenen grooten hoop korens; oock de mier, voor armoede en den ouden dagh bekommert. [p] [I] Tum variae inludant pestes: saepe exiguus mus Sub terris posuitque domos atque horrea fecit, Aut oculis capti fodere cubilia talpae, Inuentusque cavis bufo, & quae plurima terrae (185) Monstra ferunt, populatque ingentem farris aceruum Curculio atque inopi metuens formica senectae. Sla oock gade, dat u (indien damandelboom heerlijck bloeje, meer bloesems dan bladers draege, de geurige tacken krom hangen, en het ooft hier op wel besla) eenen vruchtbaren oegst te verwachten sta, en een vrolijcke dorschtijt met groote hitte hier op volgen wil: maer zoo de geilheit van het loof veel schaduwe geve, zoo zult ghy meer stroo dan koren dorschen. [p] [I] Ick zagh oock menigh lantman, eer hy zaeide, zijn zaet hel- [p. 37] pen, en met berghzout en zwarte olimoer begieten, op dat het pluckgraen te beter gedyen moght, en hem geen schel voor pit in de hant steecken: en hoewel het met een klein vier tot krimpens toe gekoockt wiert, om te spoediger op te wassen; nochtans zagh men uitgelezen zaet, en waer aen geen moeite gespaert was, zijnen aert verliezen, indien dackerman niet jaerlijcks, naer zijn uiterste vermogen, het beste zaet uitpickte. [p] [I] Zoo verslimt en verergert alles uit zijnen aert: min nochte meer dan een schuit, naulix tegens stroom opgeroeit, recht voor stroom afdrijft, zoo ras de veerman het roeien staecke. Daerenboven staet ons oock op het gestarrente, den Boer, de Bockjes en glimmende Slang, te letten, zoo wel als de zeeman, die door den ongestuimigen plas naer zijn vaderlant varende, zich in dEuxijnsche zee en de straet van t oesterrijcke Abydus waeght. [p] [I] Wanneer de Weeghschael dagh en nacht even langk maecke, en den aertkloot even veel licht en schaduwe geve, dan wacker, als mannen, de stieren ingespannen; dan het velt met gerst bezaeit, tot dat het u de koude winter verbiede: zaey terwijl vlas en Ceres mankop, en drijf uwen ploegh, zoo lang het noch droogh weder is, en de wolcken aen den hemel drijven. [p] [I] In de lente, wanneer de witte Stier met zijn vergulde hoornen het heck van zijn saizoen opstoot, tot dat de Hont vertrecke, en voor het gestarrente, dat hem voorjaeght, onderga; dan moet men boonen zaeien, en kamerkruit en geers jaerlijcks de murwe vore bevelen: doch wilt ghy tarwe en zwaere spelte in daerde worpen, en alleen arbeiden om koren te maeien; laet doostersche Zevenstar eerst ondergaen, en Koningin Ariadnes glinsterende kroon beneden de kim daelen, eer ghy uw zaet de vore beveelt, en u verhaest de hoop van uwen oeghst tontijde den acker te betrouwen: want menigh zaeide voor het ondergaen der oostersche Zevenstarre; maer het gewas, dat men te gemoet zagh, stelde zijne hoop met doove airen te leur. [p] [I] Neemt ghy voor vitsen, of slechte Roomsche boonen te zaeien, en zijn Egyptische linzen u die moeite waert; let op het zincken van den Boer: [p. 38] begin dan vry, en volhardt in t zaeien tot den midwinter toe. [p] [I] Hierom regeert de goude zon, door twalef hemeltekens, de weerelt, in zekere gewesten afgedeelt. De hemel wort van vijf riemen omgort; de middelste gloeit en brant altijt in het steecken der zonne; de twee uiterste, ter rechte en ter slincke hant, zien altijt blaeuw van koude, of nat beregent; beide de riemen, tusschen duiterste en den middenste, zijn den sterflijcken menschen van de Goden om te bewoonen gegeven: de middenste tusschen deze twee wort gekruist van den dwersriem, met tekenen geborduurt, waer door de zon haere ronde doet: en gelijck de weerelt hoogh en steil naer de Scythen en het Rifeesche geberghte oprijst; zoo laegh looptze neder, en daelt ten Zuiden naer Libye. [p] [I] Hier staet de Noortas altijt steil boven ons hooft; gelijck de Zuidtas, beneden onze voeten, naer den zwarten hellevliet en de geesten des helschen afgronts zinckt. Hier glijt de groote Slang in lange krullen rontomheene, en schiet, gelijck een stroom, tusschen beide de Beeren door; de Beeren die noode in den Ozeaen zouden verdrencken. Men zeit dat het daer gedurigh nacht en stil, en met dicke duisternisse behangen is; of de dagh opgaet, wanneer die by ons onder gaet: en als het licht uit den oosten ons met zijn hijgende paerden aenwaessemt, dan steeckt de roode avont daer zijn kaerssen op. [p] [I] Hier uit leert men weder en onweder aen den ongestadigen hemel te gemoet zien; kennen wanneer het zaeiens en maiens tijt, en geraden zy over het zorghelijcke marmer te roeien, en met uitgereede schepen zee te nemen, of tijdighst hout in de bosschen te houwen. Men neemt oock niet vruchteloos het rijzen en daelen der gestarrenten waer, en het ronde jaer, dat net door vier saizoenen voortrolt. [p] [I] Dackerman kan, terwijl het koudt en regenachtigh weder hem binnen s huis belet, vele dingen op zijn gemack bestellen, waer mede hy thuis, by schoon weder, zich zou moeten verhaesten. De lantman klopt en wet dan den stompen tant van het kouter: hoolt schuiten uit boomen: merckt zijn vee, of tekent zijn korenhoopen: zommigen snijden vorcken met twee [p. 39] tanden, of houwen scherpe tuinstaecken, of bereiden Amerynsche teenen, om den taien wijngert op te binden. Nu vlecht vry lichte korven van Rubische wissen: nu drooght uwe vruchten by het vier: nu droogt uwe vruchten by het vier: nu breecktze met den steen. [p] [I] Het staet oock vry, zonder het Recht tovertreden, zommigh werck op feestdagen te benaerstigen. De godtsdienst verbiet niemant het water te verleiden; een heining om zijn lant te vlechten; vogelen lagen te leggen; hagedorens af te branden; blatende kudden in eenen verschen stroom haer evel af te spoelen. Dickwils laedt hy den tragen ezel met olie, of eenen hoop appelen, en keert weder van de stadt, met den gebilden molensteen, of eenen klomp zwart peck. [p] [I] De maen zette oock, naer heuren loop, zommige geluckige werckdagen in: hou uw rust den vijfden dagh, wanneer de maen uit haer huis, den Kreeft, datze vier dagen bewoonde, in den Leeuw vaere: want die dagh is de geboortedagh van den dootschen Orkus en de Razernyen: toen baerde dAerde dat heilooze gebroetsel, Ceus, Iäpetus en den wreeden Tyfeus, en dandere gebroeders, die te zamen zwoeren den hemel te verdelgen: [p] [I] te weten, zy bestonden driewerf den Ossa op den Pelion; en den boschrijcken Olymp op den Ossa te wentelen: driewerf klonck vader Jupiter dopgestapelde bergen met zijnen blixem van elckanderen. Ten zevende dage, na den tiende, magh men, ter goeder ure, wijngert planten, ossen inspannen, en het webbe opzetten: de negende dagh is den vluchtelingen gunstigh, den dieven ongunstigh. [p] [I] Zommige dingen willen liever in den koelen nacht beschickt zijn, of in den morgenstont, wanneer de zon het bedauwde lant kome bestraelen: by nacht magh men best lichte stoppels en dorre beemden afmaeien: by nacht ontbeert het lant geenen dauw nochte vochtigheit. s Winters kan men spade by de kaers arbeiden, en tortsen met het mes snijden; terwijl het wijf met zangk den langdurigen arbeit verzacht, en haer ruischende schietspoel door de scheering schiet, of zoeten most by het vier opziedt, en den heeten ketel met eenen tack schuimt. [p] [I] [p. 40] Maer men moet, by daegh, in den zonneschijn, het goudtgeele koren snijden: by daegh, in den zonneschijn, het gedrooghde koren dorschen. Ploegh naeckt: zaei naeckt. De winter maeckt den lantman traegh: dackerluiden vaeren in den kouden winter wel, by het geen de zomer vergaerde; en vergasten malkanderen dan rustigh. [p] [I] De blyhartige winter noodight de menschen tot vermaeck, en zet alle bekommeringen uit den zin; gelijck de zeeluiden, wanneer de gelade schepen in de haven gelant, en van blyschap achter met kranssen behangen zijn. Evenwel eischt de tijt dan, dat men eickels, en lauwerbezien, en olyven en roode myrten afschudde: dan zet men stricken om kranen, spant netten om harten te vangen; dan jaeght men langoorige hazen; men treft dassen met de Balearische slinger; terwijl het velt diep onder sneeuw leit; terwijl het ys voor stroom afdrijve. [p] [I] Wat wil ick het onweder van den herfst en zijn gestarrente verhaelen, en waer op de huisman te letten sta, wanneer de dagh korter, de zomer koeler wert? of de regenachtige lente ten einde loope, wanneer het winterkoren beginne op te komen, en de zuigende air op den groenen halm te zwellen? [p] [I] Ick zagh dickwils, wanneer dackerman den maeier met de sickel in het goutgeele koren zont, en het graen van zijnen wanckelbaren halm streeck, hoe de vier winden tegens malkanderen aenbulderden, en met het zwangere gewas, zoo verre men oogen kost, ten wortel toe uitgeruckt, strijcken gingen, en stroo en stoppels daer henevlogen; zulck een donckere winterbuy en dwarrelwint stack er op. [p] [I] Dickwils viel er een vreesselijcke stortregen uit de lucht, en de wolcken, om hoogh op een gepackt, borsten met bijster onweder en slaghregen afgrijsselijck uit, gelijck of de hemel viel; zoo dat het weeligh gewas en darbeit des ackermans van al het water wechspoelde, alle graften vol lagen, de diepe en ruischende stroomen wiessen, en het meir barrende en bruischte. [p] [I] Vader Jupijn zelf schoot met zijne schitterende vuist, midden in den nacht des donckeren plasregens, den blixemstraal naer beneden, dat er de gansche aerdbodem af dreunde [p. 41] en daverde, het gedierte vlughte, en allen volcken het hart in den lijve van versaechtheit en ootmoedigheit kromp; terwijl hy Athos, of Rhodope, of het hoogh geberghte van Epirus met den donder de kruin insmeet, en stormwint en slaghregen verdubbelde, dat bosschen en stranden van t gebulder der buien huilden. [p] [I] Dewijl dan dit te vreezen sta, zoo neem de tijden en den loop des hemels waer: in wat huis de koude Saturnus stant houde: in wat gewest des hemels Merkuur, een dwaelstar, zijnen keer neeme. Boven al zult ghy de Goden eeren, en aen Ceres, die groote Godin, wanneer uw werck op den weeligen acker beschickt zy, jaerlijcks offeren, in t afgaen van den winter, wanneer de vrolijcke lente opluicke: dan vallen de lammers allervetst, de wijnen molligh: dan valt de slaep allerzoetst, de schaduw op t geberghte allerdichtst. [p] [I] Laet dan al de boere jeught Ceres aenbidden; draegh haer melck en honigh en zoeten wijn op; en ley uw draghtbaere offerzeuge driewerf rontom den acker, met den geheelen rey en uwe juichende mackeren achteraen; en laetze den korenoegst met gezang in de schure wenschen: en dat niemant eer de zeissen in de rijpe airen sla, dan hy, met den eicken krans om het hooft gevlochten, Ceres, op zijn boersch, toegedanst en toegezongen hebbe. [p] [I] Op dat wy uit zekere voortekenen deze dingen, en hitte en koude en regen en wint moghten te gemoet zien, zoo wou vader Jupijn dat men waernaeme, wat de maen, die om de maent haren kreits voltreckt, ons spellen wil: by wat op of onder gaende gestarrente het waeien zal: wat weerwijze ackerluiden dickwils raet hun vee dicht ontrent den stal te weiden. [p] [I] Zoo ras de wint opsteeckt, beginnen de geroerde wateren der afgronden te zwellen, de hooge bergen te ruischen, en een schor geluit te slaen, de stranden van verre te klotsen, en de bosschen reis op reis te kraecken. Men kan het schip naulix besturen, wanneer de meeuwen haestigh, midden uit der zee, weder naer strant toe vliegen, en piepen; de koeten in het zant dobberen, en de reiger, zijn lieve poelen verlatende, om hoogh in de wolcken vlieght. [p] [I] [p. 42] Wanneer de wint zich verheffen wil, zult ghy dickwils starren aen den hemel zien verschieten, en het vier, by duister nacht, een lange en witte streeck achter zich laten; dickwils het lichte kaf en dorre bladers herwaert en derwaert vliegen, of zeepluimen boven op het water drijven. [p] [I] Maer zoo het uit den guren Noorden blixeme, en uit den oosten en westen dondere, dan zullen alle de landen vol waters staen, alle slooten overloopen, en de schippers op zee hun natte zeilen strijcken. Noit was iemant zoo dom, die schade by den regen leedt; of de hoogvliegende kranen zagen de buien uit haer lage dalen opkomen, en wistenze by tijts tontwijcken; of de jonge koey stack den kop in den wint, en had den snof al wegh; of de snaterende zwaluw vloogh rontom het meir, en de kickvorschen in de sloot zongen al borrekickende den ouden zangk: [p] [I] de mier, menighmael langs haer smal padt hene en weder loopende, broght deiers uit haer holen en nesten; de regenboogh slorpte geweldigh veel waters; de raven, by heele vlughten uit de weiden wederkeerende, sloegen de vleugels tegens een: alree besprengkelen allerhande zeevogels, en die ontrent dAsiaensche weiden, in de liefelijcke meiren van Kayster, hun aes zoecken, het lijf om strijt heel nat met water; nu dompelenze het hooft in t water; nu loopenze naer het water, en zijn vergeefs vermaeckt met zich te wassen: dan schreeuwt de snoode kraey luitskeels om regen, en huppelt alleen op het drooge zant: oock kosten de maeghden, die by nacht haer rocken sponnen, de regenbuy zien komen, als zy dolie in de brandende lamp zagen spercken, en hoe het vier aen het lemmet hangen bleef. [p] [I] Ghy keunt niet onzekerder, by regenachtigh, het schoone weder, en zonneschijn, uit zekere tekenen, voorzien: want dan zijn de starren niet bedompt; de maen, die het licht haren broeder ontleent, komt met geen stompe hoornen op; geen dunne nevelvlocken zweven door de lucht; geene zeelieve ysvogels baeckeren zich, met hun uitgespreide vleugelen, op het strant, in den warmen zonneschijn; geen vuile zwijnen wroeten dan met den muil het stroo in hun kot om: maer de mist valt neder, en [p. 43] zweeft langs het velt; de nachtuil, die op het ondergaen der zonne past, zingt dan te vergeefs, boven van het dack, spade in den nacht. [p] [I] Nisus laet zich dan heel hoogh in de lucht zien, en wreeckt zich aen Scylle, om den diefstal van zijn purperen hair, waerze, met hare pennen de dunne lucht kloovende, voor hem henevlught. Zie, hoe Nisus, haer dootvyant, al snorrende daer achter her zit, en overal waer Nisus haer navlieght, daer vlughtze snel voor uit, en klooft de dunne lucht met haere pennen. Dan roepen de raven, drie of viermael met luider keele, kras kras, en dickwils ruischenze, ick weet niet met wat voor een genoeghte onderling vermaeckt, en boven haer gewoonte, om hoogh op het nest, in de bladeren, en het lust haer zoo ras de regen over is, het kleene gebroet en lief broeinest weder te bezoecken. [p] [I] Doch ick geloof niet dat Natuur hun van boven met redelijck vernuft en voorwetenschap begaefde. Maer wanneer het doncker en regenachtigh weder aen den hemel over is, en de lucht, die flus van den Zuiden wint nat was, het dunne vergrove, en het grove verdunne; dan beginnen alle gedierten te leven, en hun wort eenen anderen geest ingeboezemt, dan toen de lucht betrocken was, en vol regens hing. Hier uit wort de wiltzangk op het velt geboren, het vee verquickt, en de krassende raven laten zich hooren. [p] [I] Maer indien ghy op den snellen loop der zonne en maene, die geschicktelijck elck haer beurt waernemen, acht slaet; nimmermeer zult ghy u s anderen daeghs bedrogen, nochte door de helderheit des starlichten nachts uitgestreecken vinden. Komt de nieuwe maen in t eerste doncker op, en bedecktze haer horens met eenen zwarten nevel; zoo hangt den zee-en-ackerman een dichte slaghregen boven het hooft: maer bloost Febe in haer maeghdelijck aenschijn, zoo wil er wint opsteecken; een blozende maen betekent altijt windigh weder: gaetze ten vierden dage der maent (want die dagh geeft het zekerste bewijs) klaer en helder, en zonder stompe horens, aen den hemel op; [p] [I] zoo zal het dien ganschen volgenden dagh, en die gansche maent nochte regenen, nochte waeien, en de zeeman, behouden gelant zijnde, [p. 44] zijn kerckbelofte aen Glaukus, Panope en Melikert, Inoos zoon, betalen. [p] [I] Oock zal de zon, in t op-en-onder gaen, u tekens geven: de zonnetekens gaen zeker en vast, zoo wel s morgens vroegh, als s avonts, wanneer de starren opkomen. Ziet ghy haer s morgens rijzen met vlacken in t aengezicht, en den zonnekloot half in een wolck verborgen, en half uitkijcken; wacht u dan voor regen: want de zuiden wint, zeer schadelijck voor boomen vee en veltgewas, dreight uit zijnen hoeck te blazen. [p] [I] Indienze in den morgenstont betrocken, haer stralen hier en daer tusschen de wolcken uitschiete; of rijst Aurore bleeck en bestorven uit de saffrane ledekant van haren Tithon; zoo zal de wijngertranck, helaes! haer tedere druiven zeer zwaerelijck voor het slaen van hagel en kraeckende hagelbuien beschermen. [p] [I] Het is oock noch dienstiger op de zon te letten, hoeze, haren wegh aen den hemel afgeleit hebbende, onder ga: want dan ziet men dickwils veel sproeten in haer aenzicht. Een blaeuwe zon spelt u regen; een roode den oosten wint: en indien de vlacken zich met een vierige rootheit beginnen te mengen, dan wil het teffens regenen en waeien, gelijck of het weder uitgelaten waer: niemant porre my dan met dien avont het schip tontmaeren, en in zee te loopen: [p] [I] maer voertze den dagh met blinckende raden aen, en met blinckende raden weder onder; zoo hoeft ghy voor geenen regen te duchten; want een heldere noortoosten wint wil in de bosschen ruischen: en in t kort gezeit, de zon zal u de merckt zetten, en melden wat davont mebrenge; van waer de wint het heldere weder aenvoere; wat de vochtige zuiden wint in den zin hebbe. Wie durf dan noch staende houden, dat men uit de zon niet zekers spellen kan? [p] [I] De zon waerschuwt ons menighmael, dat er heimelijck oproer en lagen voorhanden zijn, en inheemsche oorlogen smeulen. Zy ontfarmde zich oock over Rome, toen Cesar vermoort lagh; en zy bedeckte haer blinckende aenschijn met eenen roestigen rouwsluier, toen men, om de bedurvenheit des tijts, voor eenen eeuwigen nacht vreesde: hoewel oock in dat jaer lant en [p. 45] zee en huilende honden en rampzalige vogels ons voortekens gaven. [p] [I] Hoe dickwils zagh men den bergh Aetna en de geborste schoorsteenen van den smitswinckel der Reuzen oproocken en smoocken, en vierklooten en gesmolte steenen in de lucht wentelen, en over dackers van Sicilie hene branden! Germanje hoorde harnassen en wapens over al de lucht knarssen: een ongewoone aerdbevinge schudde dAlpes: men hoorde overal in de stomme wouden een byster naer geschrey: men vernam, by duister nacht, een schrickelijck dootsch gespoock: dieren begosten te spreecken; een ongehoorde zaeck: stroomen stonden stil: het aertrijck borst van een: ivoire en metale beelden schreiden bedruckt, en zweetten in de kercken: [p] [I] dEridaen, der stroomen Koningk, verwoet en uitgelaten, bosschen stallen en vee voortruckende, gingker over al het vlacke velt mede strijcken: toen dreighde ons t ingewant des offervees met vele zwarigheden: putten liepen zonder ophouden over van bloet: wolven liepen by midnacht door groote steden huilen: noit weerlichte het zoo dickwils by helder weder, nochte men zagh noit meer heilooze staertstarren blaecken. [p] [I] Hier op zagh Filippen noch eens de Roomsche heirspitsen in t velt, met een gelijcke mogentheit elckandere gewapent aenranden; nochte de Goden ontzagen zich niet Emathie en Hemus ruimen bodem tweewerf met ons bloet te mesten: te weten, de tijt zal komen, dat dackerman, in die gewesten den acker omploegende, schichten vinde, die ruw en van roest opgegeten zijn; of het zwaere egge op holle helmen stoote, en zich verwondere over het grof gebeente, uit de graven opgegraven. [p] [I] O vaderlijcke vergode Goden, en Romulus, en moeder Vesta, die over de Roomsche sloten en den Tuskaenschen Tyber waeckt, behindert ten minste niet, dat dees Jongelingk onzen omgewroeten staet te recht brenge: wy boetten al overlang de meineedigheit van Laomedons Troje met onzen bloede: het hof des hemels benijdde, o Cesar, ons u al overlang; en beklaeght zich, dat ghy u met der menschen triomfen bekommert: te weten, ter stede daer Recht en onrecht overhoop [p. 46] leggen; zoo vele oorlogen, zoo menigerley slagh van schelmeryen, al de weerelt door, in zwangk gaen; de ploegh ongeacht, de landen woest en ongebouwt leggen, en scherpe zwaerden van kromme zeissens gesmeet worden. [p] [I] Hier treckt dEufraet, daer de Rijn tegens ons op. De naburige steden, onderling het verbont breeckende, schieten het harnas aen: de godtlooze krijgh raest al de weerelt door: gelijck vier paerden, die buiten spoor geronnen, het ruime velt invliegen; terwijl de wagenaer voortgeruckt, te vergeefs den teugel aentreckt, en de wagen aen t hollen, naer toom nochte teugel luistert.
(p. 46)
INHOUDT. Manier om boomen aen te queecken; en die Natuurlijck is; van zelf, door kerne, wortel: of Kunstigh; door afsnijden van telgen, planten van stammen, inleggen, verplanten, uit eenen stronck, enten en inzetten. Boomen zijn onvruchtbaer of vruchtbaer. Welcke gronden elck slagh vereischt. Italie boven andere landen geprezen. Hoe men den aert der gronden onderkenne. Wat moeite aen wijngaert en olyven vast zy. De lof van het huismans leven, by andere staeten geleken. Hier wijst hy wacker, hoe men plant en oock verplant, En inleit ent en poot zijn rancken, enten, boomen; Oock op het naeuste kent den aert van ieder lant, En wijngaert en olijf regeert en voort laet komen. Aenroepinge van Bacchus. DUs lang zong ick van den ackerbouw, en het rechte saizoen van een ieder werck: nu wil ick, o Bacchus, van uwen wijngert en boomen en planten, en de vrucht des langkzaem wassenden olijfs met u zingen. O vader Liber, kom nu herwaert; want hier drijft de herfst van wijn, uwe edele gave: hier bloeit de wijnbergh, die u ter eere, van leckere druiven zwanger is: de wijnkuip loopt van gepersten wijn over, dat het schuimt: o vader Liber, kom nu herwaert, treck uwe laerzen uit, en verf met my de naeckte beenen in nieuwen most. [p. 47] Vooreerst teelt Natuur verscheide slagh van boomen; zommige wassen van zelf, zonder iemants hulp, op ruime velden, en langs boghtige vlieten hene; gelijck zacht geil, taeie brem, populier en blaeuwe en witachtige willigen: zommigen worden gesteecken: gelijck de hooge kanstanjelaer, en eeckelaer, die de grootste van alle boomen, Jupijn ter eere opgroeit; en deick, by de Griecken voor een orakel gehouden: Zommigen spruiten dicht en loofrijck uit hunnen wortel; gelijck krieckelaer, en olm; en de lauwer, Apollo toegewijt, wast op in de breede schaduwe van eenen grooten lauwerboom, zijn moeder. Dees verscheide wijze van boomen aen te queecken nam eerst uit de natuur zelf haren oirsprongk, en allerhande slagh van groene struicken en bosschen en heilige wouden bestaen uit deze verscheidenheit. Ervarenheit en gebruick queeckten allengs noch ander slagh van geboomte aen: deen sneet telgen van haren stam, en pooteze in daerde: dander plante stammen, oock palen, in vieren gesplist, en staecken, onder scherp gehouwen. Dolmen staen en verlangen om de jonge rancken en festoenen des ingeleiden wijnstocks te dragen, en loten, die best groeien in aerde, waer naer hun natuur treckt: andere boomen pootmen zonder wortel, en de hovenier ontziet zich niet de bovenste scheuten in daerde te zetten: ja, dat wonder is, dolijf spruit uit eenen afgehouwen, en als uit eenen dorren stronck: en dickwils zien wy den tack van den eenen boom, zonder zijnen aert te verslimmen, in eenen anderen veranderen, en eenen peereboom inge-ente appels, de steenachtige kornoeljen blaeuwe pruimen dragen. Leert hierom, ghy ackerlieden, een ieders aert in t byzonder kennen, en den wilden aert temmen, op dat geene landen onvruchtbaar leggen. Het lust my Ismarus met wijngert te beplanten, en den hoogen Taburnus met olyven te belommeren. En ghy, o Mecenas, dien ick met recht de voorneemste oirzaeck van mijn eere en naemhaftigheit magh noemen, kom by der hant, help my dit aengevangen werck uitvoeren, en verleen my wint en spoet, terwijl ick in deze bare zee loop; niet met eenen wensch van alles tomvademen, dat onmogelijck waer, al [p. 48] had men hondert tongen, hondert monden, en een yzere stem: kom by der hant, en vaer met my dicht het strant langs, en hou onder lant: ick wil u hier met geen lange voorrede wijtluchtigheit en verzieringen ophouden. Al wat van zelf in t wilt opwast is wel onvruchtbaer, doch het komt geil en vroom voor den dagh; want het treckt zijn natuur uit daerde: indien men nochtans vruchtbare enten en scheuten op wilde stammen ent, of die stammen in eenen bearbeiden gront plant, zoo zullenze hunnen wilden aert afleggen, en wort er geen moeite aen gespaert, gewilligh zulcke vruchten voortbrengen, als men zoeckt en wenscht: oock zal donvruchtbare tack, van zijnen wortel afgesneden, vruchten voortbrengen, indien men dien verplante, daer hy de ruimte van aerde en lucht geniet: want eerst van al te veel moederloof en tacken beschaduwt, zoo wert zijn wasdom verhindert, en zijne draght verstickt: doch een gesteke kerne wil langzaem opwassen, spade den nakomeling beschaduwen, en het vorige sap vergetende, haer appels verbasterden: en een slimme wijnstock geeft zijn druiven den vogelen ten beste: want men moet aen allerhande slagh arbeit te kost hangen, en de boomen op een ry in de vore planten, en kost nochte moeite sparen, om hunnen aert te temmen. Maer dolijf op eenen stam ge-ent, zal best groeien: wijngert wil gaerne ingeleit zijn: Venus myrt wast gewilligh op een dicht eicken hout: de harde hazelaer, de hooge esch, de populier, waer van men kranssen Herkules ter eere vlecht, moet men planten, oock deickelboom des Chaonischen Vaders, en de reizige dadelboom, en de denneboom, die tegens het gevaer der zee opwast: doch men ent de noot op den ruigen haeghappelaer: donvruchtbaere andorenboom draeght kloecke appels, de beuckeboom kastanjen, de wilde esch hangt wit van peerbloeisel, en het zwijn knapt eickels onder den olm. Oock is de wijze van botten inzetten niet eenerley: want daer de knoppen midden in de schorsse uitbreecken, en uit den dunnen bast botten, daer snijt men den bast effen open: hier steeckt men de schel en knop van eenen anderen boom in, en [p. 49] lijftze in de vochtige schorrsse: of men zaeght oock geknotte stammen boven af, om een vruchtbaere ente in de kloof te zetten; en de boom schiet eer lang gelukkigh zijn tacken hemelhoogh in de lucht, en verwondert zich over het nieuwe loof, en vreemde ooft. Daerenboven is elck slagh van boomen niet eenerley aert; gelijck de stercke olm, de willigeboom, de loot, en Kretenzer cypres: oock vallen de vette olijfboomen verscheiden van natuur; de ronde, de lange, en die bittere kernen hebben: desgelijcks zijn dappelaers en Alcinöus ooftboomen verscheiden: oock verschillen Krustumijnsche en Syrische peeren, en die de hant vullen: en aen onze boomen hangt verscheiden aert van druiven: Lesbos pluckt niet eenerhande smaeck van torssen, aen Methymnasche rancken gewassen: men vint Thasusche en witte Mareotische druiven; deerste tieren best in vetten, deze in schralen gront. De Psythische druif is dienstiger om bastert uit te perssen: de Lagische wijn bevangt u stracks, doet de voeten struickelen, de tong stameren: zoo doet oock de purpere en Precische druif: maer met welcke vaerzen zal ick, o Rhetischen wijn, u loven? doch hierom moet ghy den Falernischen kelder niet braveeren. Amineesche wijn valt stercker, en spant de kroon boven dien van Tmolus en Chius, Koningk Faneus eilant. De wijnbezie van Argos valt kleener, doch wast overvloediger, en houdt zich beter dan alle andere wijnen. O Rhodische wijn, ick zal u, die op den offerdisch der Goden wellekom zijt, niet vergeten, nochte de muskadellen, zoo groot als koe-uiers: maer de verscheidenheit van wijnen en hun namen is ontelbaer, en het getal van geen belangk: dieze al wil noemen, magh ons tellen al het zant, dat van den westen wint, op het Libyaensche strant, verwaeit wort; of hoe vele baren op dIonische kusten breecken, wanneer doosten wint opsteeckende, in de zeilen valle. Oock zijn alle gronden niet even bequaem om alles te draegen: willigen wassen gaerne by vlieten; elzen in drabbige poelen; onvruchtbaere esscheboomen op steenklippen: myrten tie- [p. 50] ren best langs het strant: Bacchus wijnranck bemint luchtige heuvels: Ypen zoecken koude en noortsche buien. Bezie de gewesten, die van uitheemsche huislieden gebouwt, onder ons juck gebroght zijn; en dArabiers in t oosten, en de Gelonen, met branttekenen geciert: elck lant brengt zijn boomen voort: Oostindien draeght alleen zwart ebben hout: de wieroocktack groeit alleen by de Sabbeen. Wat wil ick u vertellen van de welrieckende boomen, die balssem zweeten, en beziën van den altijt bloeiende akant? of van Moorenlantsche bosschen, wit van zachte wol? en hoe de Seres het dunne kattoen van de tacken kemmen? of welcke bosschen het uiterste gewest van Indien draege, daer het aen den Oceaen paelt? bosschen, wier toppen zoo hoogh in de lucht rijzen, datze met geene pijlen kunnen beschoten worden, van een volck, dat zoo wacker den boog weet te handelen. Meden brengt heilzaeme appels, bitter en wrang van smaeck, voort; een gereede artseny tegens dootlijcke kruiden vergift en bezweeringe van booze stiefmoederen: dees boom wast geweldigh hoogh, en gelijckt den lauwer; en verspreide hy zijnen geur zoo hoogh en verre niet in de lucht, men zou hem voor een lauwer aenzien: geene winden schudden zijn bladers noch bloessem af: de Meden verdrijven hier mede den stinckenden adem, en doude mannen genezen hun aemborstigheit met dit ooft. [p] [l] [Uitspanninge tot lof van Italie, wiens landouw alle uitheemsche overtreft.] Maer de bosschaedjen van Meden, dat rijcke lant, nochte de schoone Ganges, nochte Hermus, die gout opwerpt, nochte de Baktren, nochte Indien, nochte geheel Arabie, dat vet en vruchtbaer van wieroock is, mogen met al hunnen roem Italie niet opwegen. De stieren, die vier en vlam ten neuze uitsnorckten, ploeghden hier dackers niet, omze met vreesselijcke draecketanden te bezaeien: nochte hier quam geen scherp gewas van krijghslieden met helmen en speeren op; maer deze landouw broght eenen vruchtbaren oegst van olijven koren en Kampanischen wijn voort, en leverde puick van vee uit. Hier draeft het strijtbaere paert moedigh in t velt: hier werden, o Klitumnus, dickwils sneeuwitte offerossen en groote stieren met uwen [p. 51] stroom gewijt, om de Roomsche zegestaetsi, naer de kercken der Goden te geleiden: hier is het altijt lente, en s winters schier altijt zomer: het vee teelt tweemael jongen; de boom draeght tweemael vruchten: men vint er geen verslindende tigers, nochte brullende leeuwen: men pluckt er geen fenijnige kruiden: geen geschubde slang kruipt er met lange krullen en boghten een stuck weeghs langs daerde: zet hier zoo veel heerlijcke steden by, en kunstige wercken, en hooge vesten, van menschenhanden uit steenrots gehouwen en gebouwt; en stroomen, die onder d oude muren henevloeien: of zal ick verhalen, hoe de zee hier van wederzijde aenslaet en aenbruischt? hoe groote meiren hier leggen? en van u, o Larius, het grootste van allen? en van u, o Benakus, die ongestuimigh, gelijck een zee, komt aenschuimen? of zal ick verhaelen de haven, daer de zeesluis de Tyrrheensche zee van Lukrijn scheit; het verbolgen zeewater zijn geweldige kracht gebroken wort; daer de baren in de haven van Julius zoo luide bruizen, en de Tyrrheensche golven in den poel van Avernus gelaten worden? Hier loopen koperäders en zilverbeecken door het lant, en het vloeit er van gout. Dit lant leverde rechtschape krijghsmans uit, de Marsen, de Sabellische jeught, en den Ligur, wel gewoon armoede te lijden; en Volscen, op steeckaden afgerecht. Dit lant won ons de Decien, de Mariusen, de dappere Kamillen, de Scipioos, rechte oorlooghsgasten, en u, o grootmachtighste Cesar, die nu in duiterste palen van Asie triomfeerende, den weerloozen Indiaen van de Roomsche vesten keert. Ick groete u, o Saturnus landouw, groote en vruchtbare moeder der vruchten, en niet min van krijghshelden, u ten dienst vang ick den ackerbouw aen, die by daelouden in zwangk en eere was: ick besta de heilige bronnen tontsluiten, en zing een Griecksch gedicht, in Latijnsche steden. Nu is het tijt den aert der landen tontdecken; wat elck vermagh; wat slagh van gronden men vint, en wat elck teelen kan. Voor eerst wil dolijf, Pallas vrucht, die zich lang houden kan, best tieren in barre gronden, en op dorre heuvels, daer de klay mager valle, en keiachtigh met heggen begroeit legge: dit be- [p. 52] tuight u de wilde olijf, die overvloedigh in die streecken wast; oock zijn beien, die in het wilt langs het velt groeien. Maer waer de gront vet en geil van gedurige vochtigheit is, en het lant vruchtbaer en dicht met kruiden bewassen staet; gelijck wy dat menighmael, onder aen eenen bergh, in een gezoncken dal zagen; en waer beken, boven van de rotsen afvloeiende, een slib en vettigheit over het lant sleepten, en het velt, steil tegens het Zuiden aenleggende, varenkruit, van geenen ploegh te verdelgen, voortbroght; daer zal u de vruchtbare wijnstock en zijne druif namaels overvloet van stercken wijn bestellen; hoedanigh wy met offerschalen en goude kelcken plengen, wanneer de vette Hetrusch, voor den outer, op zijn yvoire pijp speele, en wy het roockende ingewant met groote schotelen opofferen. Doch hebt ghy meer lust om groot vee, en kalvers, of schapen, of geiten, die t gewas bederven, te weiden; zoo moet ghy bosschen zoecken, en de volle weiden van Tarentum, het uiterste van onzen bodem; en zulcke kampen, als het ongeluckige Mantua verloor, daer het sneeuwitte zwanen langs den begraesden waterkant opqueeckt: hier ontbreeckt het uwe kudden aen gras nochte klaere bronnen, en de koele daeuw wint, in de korte nachten, zoo veel gras aen, als het vee in lange zomersche dagen kan afweiden. Wy bevinden onder het bouwen, dat meest alle zwartachtige aerde, en die vet valt in het ploegen, en murwe gronden best granen dragen; en ghy zult arbeitzaeme ossen uit geene ackeren meer gelade wagens zien naer de schuur voeren: oock uit lant, dat eerst verwildert stont, en daer dackerman de boomen yverigh afhieuw, en het bosch, t welck in menigh jaer geen vruchten gevende, en van outs een vogelnest was, tot den gront toe zoo kael uitroide, dat het gevogelte verhuizen most: maer aerde, die wit in het ploegen valt, is niet vruchtbaer; want schrale en steenachtige heuvels bestellen de byen naulix kanneelkruit en roozemarijn: en ruwe puimsteen en krijtgronden, van zwarte waterslangen uitgeknaeght, lochenen dat andere ackers den serpenten zulck een lieflijck voetsel en kromme holen verschaffen, als zy. [p. 53] Een aerde, die dunnen waessem en vlugge dampen van zich geeft, het nat verzwelght, en als t haer lust weder uitaessemt; en zich zelve altijt in het groen kleet, zonder het kouter met schorft en zout roest te knagen; die zal uwe olmen met geile wijnrancken bevlechten: die zal u veel olyven dragen: ghy zult in t bouwen bevinden, datze gaerne geploeght, gaerne beweit wil zijn. Zulcke gronden bouwt het rijcke Kapua, en het volck, dat aen Vesevus paelt, en Klanius, die Acerren dickwils van zijnen oegst berooft. Nu zal ick u alle gronden leeren kennen. Vraeght ghy, of daerde boven maten grof of fijn is; naerdien deen het graen, dander de druif begunstige; de grove aerde Ceres, alle fijne Bacchus diene; zoo staet u eerst op den gront te letten, en daer die vast en dicht is, eenen kuil te doen graven, weder met aerde toe te delven, en dan met de voeten vast en effen te treden. Indien er dan noch aerde gebreck is, zoo valtze fijn, en is dienstigh voor weide, en vrolijcken wijngert: maer schiet er aerde over, en kanze in den kuil niet; zoo valtze grof, klontigh, vet en zwaer, en hier mooght ghy uwe stercke ossen voor den ploegh drijven. Maer is daerde brack of bitter, gelijck men zeit, van smaeck, die is niet goet voor vruchten; want de ploegh verandert haer brackheit niet, nochte zy laet de druif en appelen hunnen aert en wezen behouden, en kan aldus gekent worden. Neem dicht gevlochte teene korven en teemzen, waer in men kaes perst, die onder het dack beroockt leggen: vulze met bracke aerde, gietze vol zoet water, en tre daerde stijf met voeten, tot dat al het water uitgeperst, door de korven heenzijpe; zoo zal de bittere smaeck u op de tong walgen, en melden wat slagh van aerde het zy. Vette aerde kan men aldus leeren kennen: wilt ghyze wechworpen, zy blijft u aen de vingers hangen, zoo taey als peck: vochtige aerde teelt kruiden van ongemeene grootte, en darteler dan het behoort: och, datze my niet al te dartel zy, en al te vroegh dairen doe zwellen. Zwaere aerde kent men stilzwijgen- [p. 54] de aen haer eige zwaerwightigheit; de lichte aen haere lichtigheit; zwartachtige aerde gemackelijck by het oogh, en elck slagh uit zijn verwe: maer kommerlijck kan men koude aerde, die quaetaerdigh is, onderscheiden: ondertusschen melden slechts roo dennen, schadelijcke ypen en zwart veil wat koude gronden zijn. Dit gageslagen, zoo pas daerde eerst lang te vore te koocken, greppels en graften door het berghachtige lant te graven, en de kluiten tegens het noorden bloot te laten leggen, eer ghy den vrolijcken wijnranck in daerde leght. Waer de gront murw is, daer valt het beste lant; en dit verrichten winden, koude rijp en de stercke delver, die het lant omwerpt. Maer huislieden, die geenen arbeit ontzien, zoecken eerst eenen gront, die de plaets gelijck is, daer de jonge spruit eerst stont, omze daer stracks te verplanten, op dat de loten niet terstont haer moeders aert afleggen; en zy mercken oock in de schors, in wat wint zy eerst stonden, het hooft in t Zuiden en de warmte opstaecken, en den rugh tegens het Noorden keerden: zoo veel leit er aen, hoe men zich van jongs op gewenne. Onderzoeck eerst of het beter zy den wijnstock op heuvels of op vlacke landen te planten. Wilt ghy op vlacke en vette ackers maeien; zoo zaei en plant dicht by een: de wijnstock dicht by een geplant, zal niet trager wassen: hebt ghy heuvelachtigh lant en heuvels; plant de rancken wijder van een: zet uwe stammen net op een ry, achter malkanderen: gelijck de keurbende in den oorloogh zomtijts hare geleden ontsluit, en op het vlacke velt zich in slaghorden zet, en al het lant overwijt grimmelt en flickert van t geweer, eer de vreesselijcke slagh noch aenga, daer doorlooghskans, midden onder de wapens, in twijfel hange: plant zoo uwe ryen op een gelijcke maet; niet om uwe ydele zinnen door dit gezicht te vermeien: maer om dat daerde anders de rancken niet evenveel voetsel kan medeelen, nochte de wijngert zijn armen wijt genoegh uitbreiden. Misschien zult ghy oock vragen, hoe diep men de putten graven moet. Ick zou den wijnstock wel in ondiepe voren dur- [p. 55] ven betrouwen: maer boomen, en inzonderheit den eeckelaer moet men dieper planten, die zijn kruin zoo hoogh in de lucht opsteeckt, als hy zijn wortels in den afgront schiet; dies wort hy van winterbuy nochte regenvlaegh nedergesmackt: hy staet vast, en verduurt een menighte van jaren, menige eeuw en menigh mans leven: dan streckt hy zijn stercke armen, de tacken, wijdt en verre herwaert en derwaert uit, en staet midden in zijn breede schaduwe. Plant oock uwen wijnstock niet tegens het westen, nochte onder den hazelaer: nochte neem de toppen der hoogste rancken, of breeck de bovenste wijngertscheuten niet af (zoo veel vermagh de liefde des gronts) nochte sny de loten met geen stomp mes af: zaey oock geen wilde olijven onder wijngert: want dickwils verzuimt de reuckelooze herder zijn vier, dat eerst heimelijck onder de vette schorsse verborgen leit, den stam ontvonckt, en om hoogh in de tacken vlieght, dat het kraeckt, en den boom vermeesterende, boven in de kroon weiden gaet, het gantsche bosch in brant zet, en spreit een zwarte en dicke wolck van roock en smoock in de lucht; inzonderheit zoo een noortsche buy het geheele bosch aentaste, en de wint onder het vier speele. Zoo dit gebeure, kan de wijnstock niet weder groeien, en al houwt men hem tot beneden toe af, de wortel schiet niet meer zulcke rancken: en dongeluckige wilde olijf, die niet dan bitter loof geeft, schiet er slechts over. Laet u oock van niemant, hoe wijs hy schijne, raden den acker s winters om te delven: want het snippen van den vorst sluit dan het aertrijck, en gedooght niet dat het gezaeide zaet zijnen wortel in geslote aerde schiete. Wijngert wil liefst geplant zijn, wanneer de witte oyevaer, die de slangen verpickt, met de blozende lente wederkome; of wanneer de zomer alree voorby, de koude herfst beginne te ruisschen, eer de zon met haer paerden korter omrijdende, den winter aenvoere. Zoo dienstigh is de lente voor boschloof, voor boomen: in de lente zwelt de landouw, en wacht naer het vruchtbaere zaet: dan daelt dalmaghtige vader vrolijck, met eenen gezegenden regen, uit de lucht, in den schoot der aerde, zijn vrolijcke gemalin, en dalleropperste zich met dat groote [p. 56] lichaem vermengende, teelt allerhande vruchten: dan quinckeleert deenzame bosschaedje van schelle vogelen, en het groote vee groet Venus weder op zijn gezette tijden: de voedtzaeme acker teelt vast, en het velt opent zijnen boezem voor den laeuwen adem des westewints: het tedere vocht dringt dan in alle dingen door: het groen durf zich in den nieuwen zonneschijn veiligh betrouwen: de jonge wijnranck vreest niet, dat er buien uit den Zuiden zullen opkomen, nochte voor regenvlagen aen de lucht, of stormen uit den Noorden; maer zy bot en bloeit, en wint bladers aen. Oock geloof ick niet dat de weerelt in eenigh ander saizoen geboren wert, of in den aenvangk eenen anderen toon hielt; het was toen lente: de groote weerelt quam met de lente te voorschijn, en doosten wint hielt zijnen kouden adem in, toen de dieren eerst het licht zagen, en een yzeren slagh van menschen uit steenachtige aerde voor den dagh quam, en t gedierte het wout, en t gestarnte den hemel ingegeven wert: nochte de teere oude der weerelt zou dezen arbeit kunnen verdragen, quam er niet zoo groot een rust tusschen koude en hitte, en verpoosde s hemels goetaerdigheit het aertrijck niet. Voort wat ghy op den acker planten wilt, plant uwe plantsoenen diep in daerde; pas vet slib op het lant te brengen, en delf er dorstigh zant of vuile schelpen in: want het water zal er in trecken, de dunne dampen er onder spelen, en t gewas doen opluicken; en men vint er, die daerde met steenen en groote scherven decken, om den wijnstock voor geweldigen plasregen, en de hitte der Hondtsdagen, waer van het dorstige lant splijt, te beschutten. Boomen en wijngert op een ry geplant zijnde, zoo staet ons noch dickwils aerde aen den wortel te brengen, en de kluiten met een spade om te worpen, of de zwoegende ossen tusschen den wijngaert door te drijven, en den gront met het scherpe kouter te breken. Hier na zal men de wijnrancken opbinden en stutten met riet, geschelde teenen, essche stocken, en geklove vorcken, om hier op steunende, te leeren op geene winden te pas- [p. 57] sen, en langs den hoogen olm by de ryen der latten op te klauteren. Terwijl de jonge wijnstock vast opwast en nieuwe bladers krijght, moet men de teere rancken sparen: en de wijnranck, terwijlze geil in de lucht opsteigere, en met vryen toom opgroeie, noch niet besnoeien, maer zomtijts haer bladers met de hant afplucken en aftrecken. Wanneer nu de wijnstock dicker gewassen, den olm omhelze, en in top gestegen zy; dan stroop vry zijn bladers af, en scheer zijn armen: te vore vreesde hy voor het snoeimes: handel hem eindelijck vry straffer, en besnoey de weeligheit der rancken. Oock moet ghy hagen vlechten, om den wijngert voor het vee te beschutten; byzonder terwijl het loof noch teder en geen wederspoet gewoon is: en niet alleen van fellen vorst en het steken der zonne, maer oock gestadigh van woutossen en geiten gezocht en gequelt, en van schapen en hongerige runders geknabbelt wort: geen koude, nochte vorst, nochte rijp, of maghtige hitte, die op drooge klippen gloeit, beschadigen den wijngert zoo zeer, als de kudden met haer venijnige tanden, en het lidteken van haer gebit, in den stam gezet. Men slaght, om geen andere misdaet, de geit op alle altaren, Bacchus ter eere; en hierom gaen doude spelen ten tooneele: en dAtheners zetten, rontom groote dorpen en op viersprongen, hun prijzen op, en vrolijck by den wijn, huppelden in groene beemden over bestreecke geiteflessen hene: en de Latijnsche huisluiden, een volck van Troje overgekomen, zingen onbeslepe lieden, lachen datze schateren, met grijnzen van holle schorssen vermomt, en roepen Bacchus met vrolijcke gezangen, en hangen, hem ten roem, wasse poppen om hoogh in den pijnboom. Hierom groeit en bloeit de wijnbergh, en draeght overvloediger vruchten; en waer de Wijngodt zijn rustigh hooft opsteeckt, daer worden diepe dalen en hooge heuvels met wijn gezegent. Weshalve wy, Bacchus ter eere, godtsplichtigh, als onze vaders, lofzangen zullen toezingen, schotels en koecken opdragen, den gewijden bock met den horen mack ten outer brengen, en vette offerharsten aen hazelaere speten braden. [p. 58] Men moet oock noch eenen anderen arbeit, die oneindigh is, aen den wijngert te kost hangen: want alle jaer dient den gront drie of viermael omgespit, de kluit gestadigh met de spade gebroken, en de wijnranck van alle haer bladeren ontlast. Het ackerwerck staet nimmer stil, en het jaer gaet altijt den zelven gangk. Wanneer nu de herfst de wijngertbladers afschudt, en de koude noorden wint het bosch van zijn loof berooft, dan zorght de wackere boer weder tegens het volgende jaer, besnoeit met zijn krom snoeimes den wijnstock, en snijt donnutte rancken af: hy delft eerst den gront om, voert het rijs wech, verbrant het, en brengt de latten onder het dack: endelijck snijdt hy de druif. De wijnstock duickt tweemael in zijn schaduwe: tweemael begroeit hy met groene hagen: het valt lastigh die beide af te plucken en te scheeren: Hierom prijs groote, maer bouw kleene ackers. Hy snijt oock ruige wissen van muisdoren in het bosch, en rietboorden langs den oever, en willigetacken, die hem werck bereiden. Wanneer nu de wijngert opgebonden, de hagedoren besnoeit is, dan zingt dafgearbeide wijngaerdenier, naerdien zijn werck op het einde loopt: evenwel moet men daerde opdelven, en alree toezien, dat quade lucht nochte onweder de rijpe druif bederve. Daerentegen is aen dolijfboomen geen werck vast, nochte men hoeft er krom snoeimes of getande egge aen te bezigen, na datze eens hunnen wortel in daerde schoten, de kruin in de lucht staeken. De gront met het scherpe kouter gebroken, bestelt hun vochtigheit en vruchtbaerheit en ooft genoegh. Aldus moet ghy den vetten en vreedzaemen olijf aenqueecken. Zoo ras dappelaer oock maght in zijn tacken gevoelt en kracht krijght, wast hy terstont van zelf en zonder moeite op. Ondertusschen hangen alle wouden niet weiniger met vruchten geladen, en deenzaeme wildernissen, vol wiltzangks, zien bloetroot van knoppen en beziën: men weit er de klaver af: het hooge bosch beschaft harstortsen, en verziet ons van nachtkaerssen en lampen. Wat mogen de menschen dan noch zorgen zaeien en planten! Wat zal ick u meer leeren? willigen en lage [p. 59] bramen bestellen het vee loof, den herder schaduwe, het gewas heining, de honigby aes: en het lust my te zien, hoe de wint op den Cytorus in de boschboomen, en by Narycium in de peckboomen speele: het lust my wilde heiden te zien leggen, daer niemant eght nochte ploeght. Donvruchtbare bosschaedjen op Kaukaes, die eeuwigh van den stercken oosten wint kraecken en knacken, geven verscheide vruchten: zy geven pijnhout, dienstigh om schepen; en cederen en cypressen, dienstigh om huizen te bouwen. Dackerman draeit er speecken, maeckt er wagenhuiven, dolmen loof, de myrten stercke stangen, de kornoelien krijghsgeweer, dypen Itureesche bogen: van lichte linden en boschboomen magh men met een scherp draeiyzer allerhande fatsoenen draeien. De lichte els komt voor stroom den Pauw afdrijven, en de byen brommen in de holle schorsse en den buick des vermolsemden eeckelbooms. Wat wil ick verhalen, hoe veel nuts Bacchus ons schonck? Bacchus veroirzaeckte oock veel onheils: hy versloegh de dolle Centauren, Rhetus, Folus, en Hyleus, die den Lapiten met den grooten berckemeier dreighde. O al te geluckige huislieden, (kendenze slechts hun geluck) die buiten oorlooghskrackeel, in den schoot het voetsel ontfangen, dat de milde aerde hun rechtvaerdighlijck verleent. Hoewel geene aenhangelingen s morgens vroegh eenen stroom van groetenissen, door de trotze poorte van t hoogh gebouw, over de wijde zalen braecken; en zich vergapen aen stijlen met schoone schildtpadden ingeleit, en geborduurde kleeders, die van gout kraecken, en Korintischen erts, en witte wol, in Assyrisch purper geverft, en Kassia, met klaren olijfoly gemengt; nochtans genietenze een veilige rust, en rijck door velerhande middelen, weten hun leven langk van loch nochte bedrogh; zitten gerust op hun ruime hofstede; vermeien zich in speloncken, en aen stroomende beecken, in koele dalen, daer men dossen hoort loeien; daer hen de zachte slaep onder eenen boom bevangt; daer bosschen en waeranden groenen, en de jongk- [p. 60] heit tegens arbeit opmagh, en gewoon is zich kleen te behelpen: daer men den Goden offert, en de heilige Vaders woonen, en de Rechtvaerdigheit, die de weerelt verliet, haer leste voetstappen zette. Doch my behagen boven al de zoete Zanggodinnen, welcker heilighdommen ick, van een geweldige liefde getroffen, verbreide: ick wensch datze my haer onderwijs gewaerdigen, starreschieten leeren, en den loop des hemels, het verduisteren der zonne, het verduisteren der mane, en wat aerdtbevinge veroirzaeckt: hoe de springvloet bykome; waerom de zee dijcken en dammen omspoele, en weder afloope: hoe s winters de dagen zoo kort, des zomers zoo langk vallen: doch is mijn bloet te grof, mijn vernuft te stomp, om dat gedeelte van de natuur te vatten; zoo scheppe ick mijn vermaeck in ackeren en bewaterde dalen; zoo bemin ick onvermaert stroomen en bosschaedjen. O wie zet my, daer de beemden leggen, en Sperchius vloeie, en Taygeta dreune van het rinckincken der Lakonische wijnpriesterinnen! o wie zet my in de koele dalen van Hemus; en bedeckt mijn hooft met een breede schaduwe van tacken! Geluckigh is hy die der dingen oirzaecken kent, en alle vrees en t onverbiddelijcke nootlot en t geruisch des gierigen jammerpoels te boven geraeckte: oock is hy geluckigh, die dackergoden, Pan en den ouden Boschgodt en de Veltgodinnen, zijn zusters, eert: zulck een staet niet naer staet, of Koningklijck purper, en weet van geene tweedraght, die trouwelooze broeders ophitst; of van den Daeck, die langs den weerspannigen Ister nederzackt; of van t Romainsche gezagh, en instortende Rijcken: nochte bekommert zich uit medoogen met den nootdruftige, of benijt den rijcke. Hy pluckt de vruchten, die van zelf in zijnen boomgaert, van zelf op zijnen acker wassen, en zagh noit strenge wetten, of dolle vierschaer, of s volcks pleitschriften. Anderen roeien over de wilde zee, loopen op het spits van t geweer aen, en dringen in der Koningen hoven: dees zoeckt een stadt en arme burgers te bederven, om uit eenen gouden kop te drincken, en op Tyrisch purper te slapen: een [p. 61] ander begraeft zijn gelt en schat, en is er niet af te krijgen: dees wort op de puy van t stehuis aengebeden: die zit statigh gedient met het hantgeklap, dat den Raet en het Roomsche volck ter eere, in t gestoelte des schouwburghs wedergalmt: zy vermaecken zich, hoewelze de handen in hunner broederen bloet verfden; verlaten huis en hof, en zoecken een vaderlant, daer andere starren schijnen. Dackerman drijft slechts zijnen ploegh door het lant, en onderhoudt zoo met zijnen arbeit, het gansche jaer door, zijn huisgezin en kleene kinders, zijn ossen en afgearbeide runders: en rust niet of het jaer beschaft hem overvloet van appelen, of jongk vee, of korengerven, en ackers, vol graen, en volle schuren. De winter komt, dan perst men de Sicyonische olijf: het zwijn komt zat van eeckelen thuis: het bosch bestelt hem wilde appels, de herfst veelerhande vruchten, en de wijn wort, om hoogh in de klippen, van de zon gaer gekoockt. Ondertusschen hangen de lieve kinders al kussende om hun moeders hals: de kuische huisvrouw bewaert het huis: de koeien geven melck, en de vette bocken stooten, in t groene gras, met hun hoornen op elckandere toe. Hy viert de feestdagen, en op het hoy om den haert leggende, brengt zijnen mackerenden vollen kroes toe, roept Bacchus aen, offert hem wijn, en hangt prijzen aen den olm voor de herders, die om prijs willen schieten, en naeckt in het boeren worstelperck treden. Zoo leefden eertijts doude Sabijnen, en Remus en Romulus, de gebroeders: zoo is het maghtige Hetrurie opgewassen, en Rome in t byzonder de heerlijckste en het hooft van alle steden geworden, en heeft alleen zijn zeven bergen met eenen muur omtrocken. De goude Saturnus bewoonde dit lant, eer Jupijn in Kreten regeerde, en de godlooze menschen ossevleesch aten: men hoorde noch geen trompetten steecken, nochte lemmers op harde aenbeelden smeden. Maer wy hebben eenen endeloozen wegh afgeleit, en het wort nu tijt de roockende rossen van hun juck tontlasten.
[p. 62]
Hij wijdt Augustus eenen tempel van eere, en een onsterflijcke gedachtenis toe. Wat paerden en koeien vereischen. Het gevecht der stieren. Hoe men merrien moet paren. Van schapen en geiten. Onderwijs van wolle en melck. Van honden aen te vocken, en slangen te verjagen. Van veezieckte. By deze gelegentheit valt hy op de sterfte, die dAlpes en het gewest van Venetie plaeghde. De dichter teelt nu paert en koey en kalvers aen, En drijft, om wol en melck, zijn schaep en geit te weide; Hy vockt oock honden op, en om zijn vee belaên, Zoeckt raet voor slang en smet, eer t evel zich verspreide. [p. 85]
En drijft, om wol en melck, zijn schaep, en geit te weide: Hy vockt oock honden op, en, om zijn vee belaên, Zoeckt raet voor slange, en smette, eer t evel zich verspreide. TE quoque magna Pales, & te memorande canemus Pastor ab Amphryso: vos sylvae, amnesque Lycaei. Caetera quae vacuas tenuissent carmina mentes, Omnia jam vulgata, quis aut Eurysthea durum, (5) Aut illaudati nescit Busiridis aras? O groote Pales, en ghy vermaerde herder van Admetus, en ghy Arkadische bosschen en beecken, wy zullen oock van u zingen: want alle andere dichten, ydele zinnepoppen, leven nu op allemans tong. Wie weet van den straffen Eurysteus, of dien heiloozen Busiris en zijn altaren niet te spreken? O Groote Pales, en gy herder, die, Admeet Ten dienst, omtrent Amfrys, befaemt zoo wijt en breet, Het vee te weide dreeft; gy bosschen en gy beecken Van t groene Arkadie en zijn kudderijcke streecken, (5) Wy zullen oock van u gaen zingen over t lant: Want andre dichten, die het ledige verstant Slechts azen met verzierde en ydle ketelingen, Zijn nu al straetgemeen, en walgelijck te zingen: Want wie weet heden van Eurystheus straffen aert, (10) Of van Busiris niet, wiens outer niemant spaert? [III] Cui non dictus Hylas puer, & Latonia delos Hippodameque humeroque Pelops insignis eburno, [p. 66] Acer equis? tentanda via est, qua me quoque possim Tollere humo, victorque virum volitare per ora. Wie hoorde niet zingen van Hylas, Herkules knaep; van Delos, Latonaes eilant; van Hippodamie, en Pelops, meester in den renstrijt, en doorluchtigh om zijn yvoire schouder? Ick wil een baen opstreven, waer langs ick oock uit de laeghte opstijge, en zeeghaftigh op de tong der menschen leve en zweve. Wie hoorde Hylas, knaep van Herkules, niet kermen, En deerlijck krijten, in der stroomgodinnen armen? Wie hoorde t eilant niet verheffen, daer Latoon Van tweelingen beviel? wie hoorde niet den toon (15) Van Hippodamie, en van Pelops, paerdehouder, En helt in t renperck, door zijn elpenbeene schouder Zoo wijdt alom befaemt? ick wil langs eene baen Opstreven uit de laeghte, om op een top te staen, Waer door ick op de tong der braven leve, en zweve: [III] (10) Primus ego in patriam mecum (modo vita supersit,) Aonio rediens deducam vertice Musas: Primus Idumaeas referam tibi Mantua palmas, Et viridi in campo templum de marmore ponam Propter aquam, tardis ingens ubi flexibus errat (15) Mincius, & tenera praetexit arundine ripas. Magh ick lang leven, zoo zal ick deerste zijn, die de Zanggodinnen, van den bergh Helikon, met my in mijn vaderlant brenge: deerste die u, o Mantua, den Idumeeschen palmtack vereere, en in het groene velt een marmere kerck stichte, by het water, daer de breede Mincius, om lange boghten dwaelende, doevers met dunne rietboorden boort. (20) En wort my tijt gegunt, en zoo ick dit beleve, [p. 86] k Zal deerste dichter zijn, die van Parnassus kant De Zanggodinnen met my brenge in t vaderlant: k Zal deerste dichter zijn, die dezen wegh durf baenen, Den Idumeeschen palm vereer mijn Mantuaenen, (25) En in het groene velt een kerck van marmer sticht, Daer Mincius, zoo breet in t weiden, nergens*zwicht, En, dwaelende in t lang den boght om, in deze oorden, De kanten met dun riet beplant, en met rietboorden. [III] In medio mihi Caesar erit templumque tenebit. Illi victor ego, & Tyrio conspectus in ostro, Centum quadrijugos agitabo ad flumina currus. Cuncta mihi, Alpheum linquens lucosque Molorchi, (20) Cursibus & crudo decernet Graecia caestu. Ick wil CESAR midden in de kerck zetten, en tot mijn wit gekomen, in Tyrisch purper wel prachtigh voor hem verschijnen, en drijven hondert wagens, met vier paerden daer voor gespannen, naer den stroom. Geheel Griecken van den Alfeus en het Nemeesche [p. 63] woudt afgestegen, zal hier, my ter eere, om prijs rennen, en met harde osseleere wanten vechten. k Wil CESAR zetten recht in t midden van het koor, (30) En tot mijn wit geraeckt, in Tyrisch purper voor Dien helt op t prachtighste verscheenen, hem begroeten, En hondert wagens, met vier paerden, snel van voeten, Afdrijven naer den stroom. het gansche Grieckenlant, Hier, van t Nemeesche woudt en Alfeus waterkant, (35) Gestegen, zal om prijs, mijn naem ter eere, rennen, En met de harde want van ossenleêr gewennen Te kampen. [III] Ipse caput tonsae foliis ornatus olivae Dona feram. jam nunc sollemnis ducere pompas Ad delubra juvat, caesosque videre juvencos: Vel scena ut versis discedat frontibus, utque (25) Purpurea intexti tollant aulaea Britanni. Ick wil, met den geschoren olijfkrans om het hooft, u mijne gaven opofferen: nu lust het my uw gewoone staetsi te kercke te geleiden, en de runders te zien slaghten: of hoe het tooneel omkeere, van aenzicht verandere, en de Britten, in tapijt geweven, de purpere tapijten oplichten. ick, bekranst met eene olijf om t hooft, En met geschoren loof, wil, als mijn mont belooft, U gaven offren. t lustme u heden te geleiden (40) Met staetsi naer de kerck, de feest te ziên bereiden Door t slaghten van het vee; of hoe het feesttooneel Verandert van gedaente, en hoe de Britten eêl En kunstigh voor elx oogh gewrocht staen, en geweven, Daer t purperen tapijt van hun wort opgeheven. [III] In foribus pugnam ex auro, solidoque elephanto Gangaridum faciam, victorisque arma Quirini, Atque hic undantem bello magnumque fluentem Nullum, [lees: Nilum] ac navali surgentis aere columnas. Op de kerckdeuren zal ick in gout en louter yvoir den oorloogh, tegens het volck aen den Ganges, en de wapens van den zeeghaftigen Augustus, Quirijns nazaet, uitbeelden; en hoe hier de groote Nyl van den zeestrijt ruischt en bruist, en de kolommen, van het koper der overweldighde vlote gegoten, ten hemel rijzen: (45) k Zal op de kerckdeur van weêrzijde, in louter gout En zuiver elpenbeen, uitbeelden, fier en stout, Den oorlogh tegens t volck aen Ganges stroom, en veerder De wapens van August Quirijn, den triomfeerder, En hoe de groote Nijl van Cezars slagh op zee (50) Onstuimigh ruischt en bruischt. men zaler heerlijck mê Kolommen rijzen zien, met kunst en geest gegoten Van koper en metael der overmande vlooten. [III] (30) Addam urbes Asiae domitas, pulsumque Niphatem, Fidentemque fuga Parthum, versisque sagittis: Et duo rapta manu diverso ex hoste trophaea, Bisque triumphatas utroque ab litore gentes. Ick wil er de steden, in Asie verovert, byzetten, en den voorgejaeghden Nifates, en den Parth, die zijn zege in t wijcken en in achteruitgeschote pijlen stelt: en beide zegetekens, twee verscheide vyanden met de vuist ontweldight, en het volck van beide de kusten, waer over men tweewerf triomfeerde. k Wil hier de steden, in groot Asie overmant, Oock stellen, den Nifaet, gejaeght van kant tot kant, [p. 87] (55) En Persiaen, en Parth, die deizende onderwijlen Verwint met achteruit geschote flitse, en pijlen; En noch twee tekens van triomf, daer t oorlogh bruischt, Twee vyanden ontruckt, ontweldight met der vuist, En t overwonnen volck van alle beide stranden, (60) Waerom men tweewerf vierde in al de Roomsche landen. [III] [p. 67] Stabunt, & Parii lapides, spirantia signa, (35) Assaraci proles. demissaeque ab Iove gentis Nomina, Trosque parens, & Trojae Cynthius auctor. Daer zal Assarakus afkomst, en t geslacht uit Jupijn gesproten, en Tros, de vader, en Apollo, bouwmeester van Troje, in Parischen marmer, naer het leven, uitgehouwen staen: Daer zal Assarakus geslacht, uit Godt Jupijn Gesproten, en zijn zaet, en Tros, van wien de lijn Der koningen begint, en Godt Apollo mede, De bouwheer van out Troje en Priams groote stede, (65) In Parisch marmer naer de kunst taenschouwen staen. [III] Invidia infelix Furias amnemque severum Cocyti metuet tortosque Ixionis anguis Immanemque rotam, & non exsuperabile saxum. de rampzalige Nijdigheit zal er zwichten voor de Razernyen, en den wreeden jammerpoel, en Ixions gekrolde slangen, en het geweldige radt, en den onopwentelbaeren steen. De Nydigheit, vol ramps, zal zwichten, al belaên Voor Plutoos jammerpoel en felle Razernyen, Ixions slangekrul en radt, zoo snel in t glyen, En t onopwentelbaer gewight van Sisyfs steen. [III] (40) Interea Dryadum sylvas saltusque sequamur Intactos, tua, Maecenas, haud mollia jussa: Te sine nil altum mens incohat. en age segnis Rumpe moras; vocat ingenti clamore Cithaeron Taygetique canes domitrixque Epidaurus equorum, (45) Et vox adsensu nemorum ingeminata remugit. Ondertusschen laet ons, o Mecenas, op uwen last, die my zwaer wil vallen, dongebaende bosschen en wouden der Boomgodinnen volgen: zonder u vangt mijn geest niet gewightighs aen: wel aen dan, toef nochte slof niet langer: Citheron roept my met luider keele, en de Lakonische hondt, en Epidaurus, te paerde afgerecht, en de weergalm der bosschen bestemt het al loeiende. (70) Maer laet ons midlerwijl op uwen last, Meceen, Hoewel die lastigh vall, der Boomgodinnen heggen En bosschen, schoon die wilt en ongehavent leggen, Gaen volgen: want mijn geest vangt, zonder uw gebiet, Niet wightighs aen. op op, en slof nu langer niet: (75) Citheron roept my toe, luids keels met volle monden. Het bassend Lakonye, en al zijn jagershonden, Oock Epidaurus, braef te paerde, en onvermoeit, En al de boschgalm stemt dit toe, zoo wijt die loeit. [III] Mox tamen ardentis accingar dicere pugnas Caesaris, & nomen fama tot ferre per annos, Tithoni prima quot abest ab origine Caesar. Evenwel zal ick thans bestaen Cesars bloedige oorlogen te zingen, en zijnen naem, op de vleugels der Faeme, door zulck een ry van jaren henevoeren, als Cesars oude van Tithons jaeren verschilt. k Zal evenwel noch flus de bloedige oorelogen (80) Van CEZAR zingen, en zijn naem en faem verhoogen, Door zulck een lange ry van jaeren, en zoo wijt Als Cezars tijt verschilt van Tithons oude en tijt. [III] Seu quis Olympiacae miratus praemia palmae (50) Pascit equos, seu quis fortis ad aratra juvencos, Corpora praecipue matrum legat. optima toruae Forma bovis cui turpe caput, cui plurima ceruix, Et crurum tenus à mento palearia pendent; Tum longo nullus lateri modus: omnia magna, (55) Pes etiam, & camuris hirtae sub cornibus aures. Het zy iemant, te Pise naer den prijs des renstrijts staende, paerden aenvocke, of stercke ossen voor den ploegh spanne; die kies vooral de beste merrien uit. Een sture koe is de beste [p. 64] slagh, die een groot hooft en langen neck heeft, en de kossem van de kin op de schenen hangt, wiens lancken bijster langk vallen, oock al haer leden, en voeten; en die de ruige ooren onder de kromme horens opsteeckt: Zoo iemant paerden, om te Pise prijs te deelen, Lust aen te vocken, of den stercken os met zeelen (85) Te spannen voor den ploegh, te breecken klont, en kluit, Die kieze boven al de beste moeders uit. Een stuure en norsse koey is wel van dallerbeste, Die groot van hooft is, lang van neck, en die zich meste, [p. 88] Zoo dat de kossem van de kin hange op de scheen, (90) Wiens lenden byster langk zich uitstreckt, lang van leên, En voeten, en die t oor ruigh opsteeckt by den horen. [III] Nec mihi displiceat maculis insignis, & albo, Aut juga detrectans interdumque aspera cornu Et faciem tauro propior, quaeque ardua tota Et gradiens ima verrit vestigia cauda. (60) Aetas Lucinam justosque pati hymenaeos Desinit ante decem, post quattuor incipit annos; oock mishaeght my geen gegremelde, of die noode onder het juck wil, zomtijts met hoornen stoot, eenen stier gelijckt, en hoogh en groot van stal, al ploegende den staert langs de vore nasleept. Laetze na heur vierde jaer rijden en kalven, voor het tiende jaer rusten; daer na is zy onbequaem om te vocken, en onmaghtigh om te ploegen. Een die gegremelt is zal mijne keur niet stooren, Of die onwilligh t juck wil draegen, en, vol vier, Zomwijl met hoornen stoot, gelijck een norsse stier, (95) En, hoogh en groot van leest, met zonderling genoegen Den staert langs daerde strijckt, en nasleept onder t ploegen. Men laetze ryden, en oock kalven, naer heur lust, Naet vierde jaer, en dat zy voor het tiende rust: Dan wort zy onbequaem te kalven, zwack in t ploegen: [III] Interea, superat gregibus dum laeta juventas, Solve mares; mitte in Venerem pecuaria primus, (65) Atque aliam ex alia generando suffice prolem. [p. 68] Optima quaeque dies miseris mortalibus aevi Prima fugit: subeunt morbi tristisque senectus, Et labor, & durae rapit inclementia mortis. Ondertusschen terwijl haer bloeiende jeught draghtbaer en toghtigh is, laet den stier los, en den bul onder den hoop springen, en pas vee te winnen en aen te teelen. Deerste jaren der ellendige schepselen zijn de beste, en loopen snel voorby; dan volgen zieckten en zwacke ouderdom en moeielijckheên, en dongena der felle doot rucktze wech. (100) En midlerwijl, zoo lang t haer frissche jeught wil voegen Het zaet te vatten, en het kalven haer noch past, Zoo laet den stier vry los, en, als t de Min belast, Heenspringen in den hoop, en pas dan vee te winnen, Op zijnen rechten tijt. de jaeren van het minnen (105) En deerste zijn de beste, en loopen haestigh om: Dan volgen kranckheit, zieckte, en vadzige ouderdom, En s levens moeilijckheên. in t endt ruckt dongenade Der felle doot haer wegh. [III] Semper erunt; quarum mutari corpora malis, (70) Semper enim refice: ac, ne post amissa requiras, Anteveni, & subolem armento sortire quotannis. Nec non & pecori est idem dilectus equino. Tu modo quos in spem statues summittere gentis, Praecipuum jam inde à teneris impende laborem. Altijt zult ghy mangel onder eenige koeien zien: zoeck deshalve altijt nieuwe aen te vocken: en verzie u, (op dat ghy u niet beklaeght, indienze u afsterven) by tijts, en pas dat u vee jaerlijcks aenteele. Om paerden aen te vocken moet men oock de beste merrien uitkiezen, en voornamelijck al vroegh op de veulens beginnen te letten, wil men zich van brave springhengsten voorzien. [p] [III] (75) Continuo pecoris generosi pullus in arvis Altius ingreditur, & mollia crura reponit; Primus, & ire viam, & fluvios temptare minacis Audet, & ignoto sese committere ponti: Nec vanos horret strepitus. illi ardua cervix, (80) Argutumque caput, brevis alvus obesaque terga, Luxuriatque toris animosum pectus: Een veulen, van moedigen aert afgekomen, steeckt terstont den kop in de lucht, en is wacker te been: het loopt voor zijn moeder hene, en durf het eerste in het stroomende water loopen, en zich over een brugh begeven, daer het voorhene noit over liep: het is niet schichtigh, heeft eenen scherpen neck, kleinen kop, valt kort in t slimste hair. [p] [III] honesti Spadices, glaucique: color deterrimus albis Et gilvo. tum, si qua sonum procul arma dedere, Stare loco nescit, micat auribus, & tremit artus, (85) Collectumque premens volvit sub naribus ignem. Densa juba, & dextro jactata recumbit in armo: At duplex agitur per lumbos spina; cavatque Tellurem, & solido graviter sonat ungula cornu. Een rechtschapen hengst, die van verre trompet en wapens hoort, hout zich vaerdigh, steeckt zijn ooren op, leeft over al zijn lijf, briescht snorckt vier en vlam ten neusgaten uit, en schudt zijn dicke mane aen de rechte zijde. Het ruggebeen loopt dubbel over den rug; hy krabt het zant op, en schrabt met den hoef tegens den gront aen, dat het klinckt. [III] Talis Amyclas domitus Pollucis habenis (90) Cyllarus; & quorum Graii meminere poëtae, Martis equi bijuges, & magni currus Achillis. Zoo schrabde Cyllarus, toen Kastor het in Lakonie temde en [p. 65] bereedt: en Mavors gespan, waer van de Griecksche Homeer zong; en het paer, dat den wagen van den grooten Achilles voorttrock. [p] [III] Talis & ipse jubam ceruice effudit equina Conjugis adventu pernix Saturnus & altum Pelion hinnitu fugiens implevit acuto. (95) Hunc quoque, ubi aut morbo gravis aut jam segnior annis Deficit, abde domo, nec turpi ignosce senectae. Zoo liet de snelle Saturnus zelf, in een paert verandert, zijn mane over den neck waeien, en brieschte onder het rennen zoo luide, dat het over den ganschen Pelion klonck, toen zijn gemaelin hem betrappen wou. Wanneer zulck een paert door zieckte traegh wort, of met de jaren afneemt, dan zult ghy het opzetten, en ouderdoms halve, die toch gebreckelijck is, verschoonen. [p] [III] Frigidus in Venerem senior, frustraque laborem [p. 68] Ingratum trahit. & si quando ad praelia ventum est, Ut quondam in stipulis magnus sine viribus ignis, (100) Incassum furit. Ergo animos aevumque notabis Praecipue; hinc alias artes, prolemque parentum: Et quis cuique dolor victo, quae gloria palmae. Een oudt hengst kan niet springen of arbeiden, en als het op vechten aenkomt, raest te vergeefs, gelijck een groot en krachteloos stoppelvier. Ghy moet deshalve inzonderheit op zijn oude en moedigheit letten: daer na op andere deughden en afkomst; oock hoe die zijn ooren laet hangen, wanneer hy onder leit; hoe hy den kop opsteeckt, wanneer hy den prijs wint. [p] [III] Ziet gy niet wanneer de raden buiten de lijn schietende, om strijt de renbaen in rennen; wanneer de hoop der jongelingen aengeprickelt wert, en hun het hart in den lijve van vreeze popelt; hoezer met de zweep achter geven, en den toom op den neck leggen? [p] [III] hoe de heete raders met kracht voortvliegen, en de wagenaers dan neergezete dan over-endt, om hoogh door de lucht, voor den wint, in de ruimte schijnen heen te zweven: zy jagen, zy drijven voort, dat het stof hun om dooren stuift: zy worden nat van schuim en den waessem der vlugge paerden. Zoo groot is de lust om eere in te leggen; zoo gaet hun de prijs ter harte. [p] [III] Erichtonius bestont eerst vier paerden voor den wagen te spannen, en te wagen om prijs te rennen. De Lapithen in Thessalie opgezeten, betoomden en bereden eerst de paerden, en leerdenze met den gewapenden ruiter opsteigeren, en moedigh in het velt henedraven: [p] [III] Beide broghtenze een nutten vondt op de baen. Een roskammer zoeckt te gelijck een jeughdigh een moedigh en gezwint paert: en t vernoeght hem niet, dat het menighmael den vyant voorjoegh; in Epirus en het strijtbaere Peloponesus geworpen wert, en voortquam van den hengst zelf, die Neptuin met zijnen drietant uit der aerde te voorschijn broght. [p] [III] [p. 66] Hier op dan lettende, zoo past tegens den springtijt den springhengst, voor de merriën uitgekozen, wel vet te mesten, met groene klaver en haver te voederen, en met versch water te drencken, op dat hy in het springen niet bezwijcke, en de zwacke veulens niet uitwijzen, dat het den vader aen voeder mangelde. [p] [III] Maer laet de merrien, wanneerze eerst beginnen hengstigh te worden, met voordacht afgaen van magerheit, en gebreck van voeder en water lijden; oock dickwils afrennen, wanneer de middaghzon steeckt, het koren op den dorschvloer onder den vlegel kraeckt, en het lichte kaf in den wint vlieght. [p] [III] Dit doet men, op dat haer vet dien vruchtbaren acker zijn weelicheit niet beneme, en de vore verslappe en verslijme, maer de gront te gratiger het zaet vatte opsluite en bewaere. [p] [III] Daerentegen draeghtmen langer geen zorgh voor hengsten, maer voor merrien, wanneerze dragen, en haest werpen zullen: men spanze dan onder geen juck voor den geladen wagen, nochte laetse steigeren by den wegh, nochte zich in het velt afjagen, of in eenen snellen stroom zwemmen: maer in ruime velden, langs volle vlieten, gaen grazen; daer doevers groen van mosch hangen, en speloncken en schaduwen van overhellende klippen haer bedecken en overlommeren. [p] [III] Om de wouden van Silarus en den eeckelrijcken Alburnus vlieght en grimmelt de horsel, in Latijn Asilus, in Grieksch Oistros genoemt: zy steeckt scherp en bromt zoo luitruchtigh, dat al het vee van verbaestheit door het bosch verstroit; lucht en bosch en oever van den droogen Tanager op dat gebrom wedergalmen. [p] [III] Toen Juno toeleide om Inachus dochter, in een vaerze verandert, te plagen, steldeze eertijts haer schrickelijcke wraeckgierigheit door dit ondier te werck. Ghy zult uw draghtbaer vee hier voor (want op den middagh steeckt het allerfelst) beschutten, en de merrien, als de zon s morgens op, of tegen den avont onder ga, te weide drijven. [p] [III] Wanneer de koe gekalft hebbe, zoo besteet al uwe zorgh aen de kalvers: brantze met een teken van hun geslacht, en mercktze die ghy wilt laten springen, of ten heiligen outer bewaren, of [p. 67] in den ploegh spannen, om den klaigront te breken, en het woeste lant te bouwen. Andere koeien laet men in het groene gras weiden. [p] [III] Nu staen u de kalvers, waer van ghy u op den acker dienen wilt, te gewennen, en te betemmen, terwijlze noch jongk en teer, leerzaem en gebooghzaem zijn. Vlecht eerst kranssen van dunne teenen om hunnen hals: daer na wanneer de vrye neck de dienstbaerheit gewoon is, dan koppel het paer met de kranssen aen malkander, en drijf de vaerzen neffens malkander voort, en laetze dickwils de ledige raden over het lant trecken, en een spoor over den acker slepen: daer na kraecke de beucke asse onder den zwaren last, en de koperen disselboom trecke de gepaerde raders voort. [p] [III] Ondertusschen ete uw ongetemt en aenkomende vee niet alleen geen gras nochte willige bladers of liezen; maer voeder het met koren: laet oock de koeien, die eerst kalfden (gelijck men weleer plaght) niet melcken, maer al haer uiers den kalveren gewilligh ten beste geven. [p] [III] Doch streckt uw lust meer ten oorloge, en tot forsse oorloghsbenden, of om met raderen te Pise den Alfeus voorby te rennen, en den vliegenden wagen in Jupijns woudt te drijven; zoo laet het paert eerst de forsheit der gewapenden zien, de trompet hooren steecken, het kraeckende radt gewennen, en op stal naer het gerammel des tooms luisteren: daer na hoe langer hoe meer zich vermaecken, om het streelen van zijnen meester, die het op den neck klopt. [p] [III] Laet het dit hooren, zoo ras het van de melck gestooten is. Steeck het, terwijl het noch zwack en vervaert is, en siddert, en zich zelven niet kent, zomtijts den beck in den halster. Maer wanneer drie jaren verloopen, het in zijn vierde jaer wandele, begin het dan af te rechten, leer het draven, keeren en wenden, en gewen het te leeren harden: dan laet het met zijne vlught de winden tarten; en gelijck met vollen toom over het vlacke henevliegen, zonder met zijn voeten aerde te raecken. [p] [III] Hoedanig Boreas reis op reis uit den Noorden opsteeckende, het sneeuw van Scythie en waterlooze wolcken opeet: dan gruwt het hooge koren en de golvende acker van het onge- [p. 68] stuimigh gebulder, de toppen der bosschaedjen ruischen, en geweldige baren wentelen tegens het strant. [p] [III] Zoo vliege het ros voort, en vege teffens over velt, over vlackte hene. Dit zal best zweeten en schuimbecken in de renbaen van Elis; of wel ter hant, de Belgische sleden trecken. Endelijck pas het zwaerlijvige en getemde paert met vette rogge te voederen: want eer ghy het betemt is het bijster fors, en vat ghy het aen, het zwicht voor geen slagen, nochte luistert naer den toom. [p] [III] Maer geen ding zet het vee meer krachten by dan het spenen van Venus en haer heimelijcke minneprickelen; het zy men gezint zy koeien of paerden te bezigen: en hierom verzent men best de stieren, verre van der hant, in eenzaeme weiden, achter eenen bergh, en over eenen breeden stroom; of bewaertse op stal, daer vol op van voeder is: want hun gade tapt allengs de krachten af, en betovertze met haer gezicht, zoo datze om beemd noch weide dencken: oock hitstze dickwils door haer minnelijcke bekooringen de forsse vryers met de hoornen onderling tegens elckandere aen. [p] [III] De schoone vaerze gaet in het bosch weiden: terwijlze by beurten met al hun gewelt reis op reis toestooten, en in t vleesch booren, dat het zwarte bloet by de huit nederloopt: zy zitten malkander met de hoornen in de huit, en loeien zoo vreesselijck, dat bosschen en bergen wedergalmen: deze hoorenstootigen dienen oock niet in eene weide: maer dander, die het velt ruimde, gaet in een onbekent geweste omzwerven, besteent luide den hoon, en de wonden, hem zoo trots in t lijf gestooten, en het missen zijner gade, waer over hy zich niet wreecken kost; en de weide eens over dwers aenziende, verlaet zijn voorvaders erf. [p] [III] Hy oefent dan met alle vlijt zijn krachten, leit al den nacht op harde steenen, en den gront zonder stroo, en leeft by steeckelige bladeren en scherp rietgras, beproeft zijne kracht, en verbolgen het hooft tegens eenen stam aenzettende, terght met de hoornen zijn gramschap, slaet met de voeten achter uit in den wint, en het zant opkrabbende, dat het stuive, vangt het voorspel van t gevecht aen: [p] [III] wanneer hy zich nu weder sterck en maghtigh genoegh kent; dan opgetrocken, en [p. 69] haestigh den zorgeloozen vyant opgekomen: gelijck wanneer het water midden in zee begint te schuimen, en zijnen boezem van verre uit den gront op te halen; en gelijck het tegens het strant aenwentelende, ysselijck op de steenrotsen bruist, en als een bergh voorover stort; van den gront met wielingen opborrelt, en het zwarte zant reis op reis om hoogh uitbraeckt: zoo byster blaeckt en brant allerhande slagh van menschen en dieren vee en visschen en vogelen, door razende minne: de liefde is in alle schepselen even krachtigh. [p] [III] De leeuwin haer jongen vergetende, brulde noit feller langs het velt dan wanneerze loops was: geen wanschapen beer, geen wreet everzwijn, geen booze tiger rechten in wildernissen meer moorts, meer bederfs aen, dan by die gelegentheit. Och dan is het gevaerlijck langs den eenzamen acker in Libye te reizen. Ziet ghy niet hoe de minnekoorts de hengsten door het lijf rijdt, zoo dra zy slechts de merri beruicken? Dan is niemant maghtigh hen met toom of zweep te temmen: nochte rots of holle klip of vliet, die tusschen beide gelegen, stucken van bergen met zijnen stroom voortsleept, kunnenze schutten. Zelf de Sabellische zeuge wet dan haer tanden: zy woed en wroet en krabt met de voeten daerde op, wrijft haer zijde tegens eenen boom, en maeckt haer schoften van wederzijde eelt, tegens de wonden. Wat recht de jongelingk niet aen, die van felle minne tot in het mergh van t gebeente zoo vierigh blaeckt? Hy zwemt spade by duister nacht door een ongestuimige zee, vol razende buijen, terwijl het uit de lucht schrickelijk boven hem dondert, de baren op de steenrotsen breecken, datze bruisen; daer zijn droeve ouders, nochte de maeght, die op het verdroncken lijck sterven zal, hem niet konnen te rugh roepen. Wat rechten Bacchus gespickelde losschen en de wreede wolven en honden niet aen? Hoe vechten de weerlooze harten niet? Noch gaet de dolle merrie het al te boven, en Venus zelf gafze dit in, toenze te Potnie Glaukus met haer tanden verscheurden. De Min doetze los over den top van Ida, in den bruizenden Askaen vallen: zy steigeren het geberghte op, en zwemmen de [p. 70] vlieten over. Zoo dra dit vier het geile mergh ontvonckt (meest in de lente, want in de lente komt de hitte in het gebeente) staenze op de hooge rotsen, en guwen met den beck naer den westen wint, en slocken die lucht in: en menighmael, zonder hengst, van den wint draghtbaer geworden (ick verhael wat wonders) rennenze over rotsen en klippen en door lage dalen, niet, o oosten wint, naer uw gewest, nochte der zonnen opgangk, maer naer Boreas en Kaurus, of derwaert, daer de donckere zuiden wint opsteeckt, en den hemel met regenachtige koude betreckt. Hier uit groeit het geen de huismans met zijnen rechten naem Paertskrevel noemen, een lijmachtigh vergift, dat van deechenisse druipt: Paertskrevel, dat geile stiefmoeders dickwils afplucken, heiloos bezweeren, en onder toverkruiden mengen. Maer terwijl wy van minne bevangen, stuck voor stuck doorloopen, zoo loopt ondertusschen de tijt, donherhaelbare tijt, voorby. Dit zy nu genoegh van het groote vee: nu schort ons noch het andere deel van dit werck, woldragende schapen en ruige geiten te hoeden. O kloecke huisluiden, dit s uw werck: hier mede kunt ghy eer in leggen: en ick twijfel niet, dat het wat treflijcks zy, dit met woorden uit te beelden, en zulck een geringe stof te verheffen: doch een zoete lust verruckt my door de steile woestijnen van den Parnas: het lust my deze heuvels op te klimmen, en langs eenen ongebaenden wegh ongemackelijck naer de Kastalische bron op te stijgen. Nu, o eerwaerdighste Pales, nu wil ick mijnen toon verheffen. Voor eerst ordineer ick, dat men de schapen in bestroide koien voedere, tot dat de groene zomer aenkome; en daerde met stroo en varenkruit bestroie; op dat dit weecke vee niet van koude verkleume, nochte van schurft of voetëvel gequelt werde. Voorts gebiede ick dat men de geiten bladers van haeghappelboomen beschaffe, en met versch water drencke: en de koien s winters van de winden af naer het Zuiden en de middaghzon keere; wanneer de Watergieter onderga, en het najaer begiete. Men moet zoo wel op geiten, als op schapen, passen: oock is hier geen minder voordeel aen vast, al verkoopt men Milesische vach- [p. 71] ten, in Tyrisch purper geverft, tot hoogen prijs. Hier komen meer jongen, hier komt meer melck af. Hoe ghy de geit meer melckt, dat de melckëmmer schuimt, hoe duier meer melcks geeft. Ondertusschen scheert men oock baert en grijze kin en ruige lock des Cinysischen bocks, tot gerief des krijgsmans, en decksel des armen zeemans. Zy weiden bosschen en bergen af, en ruige bramen en heggen, die gaerne op de hooghten wassen; zy komen van zelf te koy, en brengen haer jongen mede, en kunnen met den vollen uier qualijck over den drempel. Hierom zult ghyze, hoeze min haer nootdruftigheit kennen, des te meer met alle naerstigheit voor vorst en sneeuw beschutten, gewilligh voeder en bladers bestellen, en s winters zomtijts met hoy voederen. Maer wanneer de westen wint den genoeghelijcken zomer ininlocke, drijf dan bocken en schapen in woudt en weide: laetze met het kriecken van den dagh, in de koelte, in het velt grazen, terwijl het noch vroegh is; terwijl de rijp op het gras leit, en de dauw, op het jonge gras, het vee verleckere. Daer na, wanneer de vierde uur, van hitte, dorst krijge, en springkhanen de boomgaerden in stucken zingen; laet dan de kudden in putten drencken, of met water, het welck door eicke buizen loopt: doch dat men s middaghs, als de zon steecke, een beschaduwt dal zoecke: indien er Jupijns hooge eick en oude stam ergens zijn geweldige tacken uitspreie; of zoo er ergens een bruin en dicht eeckelbosch met zijn gewijde schaduwe overhange. Wanneer de zon beginne te dalen, de koele avont de hitte matige, de dauwende maen alree de bosschen verquicke, dysvogel zich aen strant, de distelvinck zich in de hage laet hooren; dan drijfze weder in de weide, en drenckze met klaer water. O ghy Libyaensche herders, wat zal ick u meer zingen? wat zal ik u dichten van uwe hutten en wooningen, die dun gezaeit zijn? Het vee gaet er menighmael, nacht en dagh, en een geheele maent langk, in wilde woestijnen weiden, zonder eens onder dack te rusten: zoo luttel stallen vint men hier: dAfrikaensche veehoeder voert al zijnen schat met zich, zijn huis, zijnen haert, zijn geweer, [p. 72] den Lakonischen hont, en zijnen Kretenzer pijlkoker: eveneens gelijck wanneer de strijtbare Romain, in zijn vaders harnas, met een pack overladen, henetreckt, en onverhoeds den vyant in slaghorden opkomende, zijn leger plant. Doch zoo gaet het niet by de Scythen en aen het Meotische meir, en daer de snelle Isterstroom het roode zant omroert, en Rhodope midden onder de Noorder asse toereickende, wederkeert: daer houdenze het vee in den stal gesloten: alle velden staen er grazeloos; alle boomen bladeloos: het lant leit er woest, met bergen van sneeuwjaght bedeckt, en het ys wijdt en zijdt zeven vadem dick gevrozen: het wintert er eeuwigh; het ruischt er eeuwigh uit den noortwesten: de zon verdrijft er nimmermeer de bleecke schaduwen; het zyze met haere paerden hemel vaere, of met den steilen wagen zich in de roode zee afspoele. De stroomende vliet bevriest er haestigh met een korst, dat er een wagen met beslage wielen stracks over rijden magh: eerst voerde het water groote schepen, nu wagens: kopere kannen springen in stucken; en de kleeders staen stijf aen t lijf bevrozen: zy houwen den bevrozen wijn met bylen in stucken: gansche poelen veranderen in louter ys: kille yskegels hangen aen dongekemde baerden gevrozen. Ondertusschen sneeuwt het wel dicht uit de lucht: het vee vriest er doot: de groote ossen staen met rijp overgoten: de harten staen by groote menighten verstijft, tot den hals toe, diep in het sneeuw, dat de horens effen uitkijcken; geene losgelate honden, geene netten, nochte roode pennen jaegense schrick op het lijf: vergeefs duwenze met hun borst tegens den sneeuwbergh aen: men duwtze, van dicht by, het yzer in de huit, datze al brullende neerstorten, en met een vrolijck geroep thuis gebroght worden. De Russen leven gerust en ledigh, in diepe holen, onder daerde, en leggen een hoop eicken hout en gansche olmen aen den haert. Hier brengenze den nacht met ruischen over, en spoelen met bier en appeldranck, in stede van wijn, de zwarigheit van het hart. Dit woeste slagh van menschen houdt zich onder de koude Noortstar, daer doosten wint uit het Rifeesche geberghte buldert, en het bekleet zich met rosse vellen. [p. 73] Hebt ghy lust in wolwerck, wacht u voor bramen klissen en distelen: schuw weeldige weiden: kies witte en zachte schapen: wraeck den ram, die, hoewel hy wit is, een zwarte ader onder de tong heeft, op dat hy de jongen niet met zwarte vlacken spic- kele, en kies eenen anderen belhamel uit de kudde. Zoo bekoorde (maghmen t gelooven) Pan, Godt van Arkadie, met zijn sneeuwitte kudde de maen, die hy in de hooge bosschen aenriep, en zy sloegh zijn bede niet af. Maer die melck begeert, smijte hun klaver, zeefgetykruit en zilte kruiden, in de krebben voor: dan drinckenze te meer, duiers spannen te stijver, en de melck behoudt hier van, buiten ons verstant, eenen zouten smaeck. Menigh herder om de bocken, als zy wat groot worden, van de moeder te stooten, muilbandde hun den beck met eenen bant vol yzere pennen. De huislieden perssen s nachts kaes van de melck, dieze s morgens vroegh of op den dagh melcken: watze s avonts en in t ondergaen van de zon molcken, dat brengenze s morgens met den dagh, in korven naer de stadt, of zouten het een luttel, en bewaeren het tegens den winter. Verzuim oock niet honden, snelle Spartanen en bitse Molossen, met vette huy aen te vocken. Zoo lang deze uwe koy bewaecken, zult ghy s nachts voor geen dieven nochte aenloop van wolven vreezen, of schricken dat stroopende Spanjerts u heimelijck opkomen. Ghy zult oock dickwils achter bloode woudtezels her zitten, en hazen met hazewinden, en dassen met winthonden jagen. Ghy zult dickwils met hun gebas het wilde boschzwijn door den modder jagen, en het hart, met zijn getackte hoornen, op hooge bergen al roepende narennen, en in het net drijven. Leer oock den stal met cedren hout beroocken, en schadelijcke waterslangen met stanck van galbaen verdrijven. Dickwils schuilde een booze adder uit schrick in stallen, in langen tijt niet gevaeght, en zocht zich hier te verzekeren: of een huisslang, een zwaere veeplaegh, en die de kudde vergiftight, nestelde op het velt, in daerde. O huisman, neem steenen, neem stocken: ver- [p. 74] pletze, die haren gezwollen hals opsteeckende, vast piept, vast dreight. Zy verberght alreede uit blooheit haer hooft wel diep onder daerde, terwijlze het middellijf en de krullen van haren staert ontknoopt, en de kringkels van het achterlijf langkzaem na zich sleept. Oock is de Kalabrische boschslang een vinnigh dier, dat de borst opsteeckende, den geschubden rugh intreckt, en langs den buick hene met groote vlacken gespickelt is: dat, terwijl beeckcn uit bronnen springen, en de natte lente de landouw met regen uit den Zuiden bevochtight, zich in poelen houdt, en hier zijn verblijf op den oever nemende, zijnen zwarten en verslindende balgh met visschen en borrekickende vorschen opvult. Wanneer de poel uitdrooght, en de gront van hitte splijt, dan springt de waterslang op het drooge velt, en haer roode blicken opslaende, glipt verwoet van dorst, en razende van hitte, vervaerlijck over den acker hene: dan zou my niet lusten onder den blaeuwen hemel te slapen, nochte onder t geboomte in den schoot van het gras te leggen; wanneerze doude huit afgestroopt hebbende, weder glimt en jeughdigh wort; of haer jongen en eiers in het nest latende, met haere driepuntige tonge tegens de zon aen leit en flickert. Ick wil u oock doirzaecken en tekens der zieckten leeren kennen. De schapen worden met een leelijcke schorftheit geplaeght, wanneerze doornat en kout beregent, of s winters wit en stijf van rijp, of na het scheeren niet van hun zweet afgewischt, en van scherpe doornen gesteken zijn: weshalve de harders al hun vee in zoet water wasschen, en den ram met zijn ruige vlocken in den vliet plompen, dat hy voor stroom henedrijft: of zy strijcken het geschoren schaep met dicke olimoer, en mengen er zeeschuim in, levende zwavel, teer van Ida, lijmachtigh wasch, zeeajuin, zwart lijm en nieskruit, dat een zwaere lucht heeft. Evenwel is de gereetste raet, in die zwaerigheit, de puisten boven met het scheermes op te snijden. Zoo lang de herder ontziet zijn handen aen het gebreck te slaen, en ledigh zittende, vast de Goden bidt, datze alles ten beste keeren, ergert het gebreck en groeit al heimelijck aen. Wanneer een drooge koorts het [p. 75] bloet ontsteecke, het quijnende lichaem pijnelijck uitteere, ja den schapen tot in het mergh van t gebeente zitte, dan is het dienstigh haer hitte te breecken, en een ader onder in den klaeu te slaen; gelijck de Bisalten plaghten, en forsse Gelonen, die naer Rhodope en de Getische woestijnen optreckende, paerdebloet drincken, met melck onder een gemengt. Ziet ghy het schaep dickwils verre in koele schaduwe gaen, of al kieskauwende het gras boven af eten, en achter aen komen, of al leggende op de heide het groen kaeuwen, en spade by nacht alleen dwalen: stracks met aderlaten de zwaericheit voorgekomen, eer die booze smet onder al de kudde onverhoets voortkruipe. De stormwinden bulderen niet zoo dickwils op zee, als de plaegh het vee, en de kranckheit in den zomer, hier en daer niet een schaep, maer al teffens lammers en schapen en geheele kudden en de gansche koy haestigh aentast. Dat zou hy gelooven, die de hemelhooge Alpes en Norische berghkasteelen en de landen van den Iäpischen Timavus zage, daer nu, van over langen tijt, zoo vele schaepeweiden en bosschen wijdt en zijt woest en ledigh leggen. Hier quam eertijts, uit een bedorve lucht, een deerlijck onweder op, en een zieckte ontstack in het heetste van den herfsttijt, en doodde allerhande slagh van vee en dieren, bedorf het water, en vergiftighde de weide: oock storvenze niet natuurlijck; maer na dat de versmachte dorst, al daders uitdroogende, de leden deerlijck dede krimpen, groeide dovertolligheit van bedorven bloet aen, en broght al het gebeente allengs door de zieckte aen t quijnen. Het veege offerlam, terwijl het met den sneeuwitten en wollen offerbant, voor het altaer, bewonden stont, quam menighmael, midden onder het offeren, onder de handen der offermannen, te sneuvelen: of zoo de Priester het te vore met zijn mes keelde, het ingewant wou op het altaer niet branden, en den offervinder om raet gevraeght, wist niet te antwoorden: het mes, waer mede men het keelde, was naulix van bloet besmet, en het zant wert boven op slechts zwart van een weinigh vuil bloet. Hier af storven de kalvers overal in de [p. 76] groene weide, en scheidden aen de volle krebben van het lieve leven. Hier af slaen de streelende honden in een dollicheit, en de zeugen kuchen met een benaeude en gezwolle keel, van eenen aemborstigen hoest. Het ongeluckige paert vergeet den renstrijt, en zijn grazen, wil niet drincken, trappelt reis op reis op daerde, laet zijn ooren hangen: zijn koudt zweet, een veegh teicken, baert achterdocht; en zijn huit is zoor en hardt in het aentasten. Dit zijn deerste tekens van de doot. Indien de zieckte zich daerna verheffe, dan branden doogen, het haelt zijnen adem uit het diepste van zijn borst, zucht by wijlen zwaerlijck, hijght door het spannen van zijn darmen: het zwarte bloet loopt ten neus uit, en de drooge tong benaeut zijn enge kuwen. Het plaght te helpen, zoo men t met eenen horen wijn in de keel goot: dit scheen t eenige middel voor de doot, en nu was het schadelijck: doch hier door wat verquickt zijnde, sloegenze aen het razen, en nu tot stervens toe kranck, zoo scheurdenze (de Goden gunnen den vromen wat beters, en zenden den vyant die plaegh over den hals) met bitse tanden hun eige leden in stucken. De stier komt, daer hy al roockende den zwaren ploegh treckt, neder te storten, braeckt schuim en bloet ten mont uit, en geeft den lesten snick. De droeve ackerman spant de weerga uit, die om des broeders doot treurt, en dees laet, midden in t werck, den ploegh steecken. Geen boschschaduwe, geen vrolijcke beemt, geen stroom, doorluchtiger dan bernsteen, van de rotsen ten dale schietende, kunnen s menschen geest verquicken: maer de lenden worden slap, doogen stijf, en de hals hangt, zoo zwaer als loot, naer daerde toe. Wat komt hun nu arbeit en gedienstigheit te stade? Wat baet het, datze den harden gront met het kouter braecken? Geen Massiche wijn, nochte overdaet van spijze bedorven hen. Zy hielden slechts het lijf by gras en bladeren: droncken slechts klare bronnen en loopende beecken, en geen bekommeringe brack hunnen gezonden slaep. Men zeit, dat men noit dan toen, in die landouwen, ossen voor Junoos offerfeest liep zoecken, en ongelijck gepaerde wout- [p. 77] ossen den wagen naar den hoogen tempel trocken. Hierom bouwt men het lant met eggen, poot de vruchten met de handen, en treckt met uitgereckten halze zelf den kraeckenden wagen over het hoogh geberghte. Geen wolf beloert de schaepskoy, nochte bespiet by nacht de kudde: een heftiger bekommering betemt hem. Nu zwerven bloode dassen en schuwe harten onder de honden, en om de huizen. Nu worpt de wilde zee haer gebroetsel en allerhande slagh van visschen, gelijck drenckelingen, die schipbreuck leden, aen strant op: de zeekalvers vlieden, tegens hun gewoonte, naer de vlieten toe. Dadder zoeckt te vergeefs zich in haer kromme holen te bergen, en sterft er, en de waterslangen steecken vreesselijck haer schubben op. De lucht zelf vergiftight de vogels, die om hoogh uit de wolcken nederstortende, den geest geven. Ondertusschen baet het niet, dat men het vee verweit: alle artseny is krachteloos. De artsen, Chiron, Fylliras afkomst, Melampus, Amythaons zoon, moeten het opgeven. De dootsche Tisifone, uit den duisteren jammerpoel in de weerelt opdonderende, loopt razen, brengt zieckte en angst met zich, en steeckt den verslindenden kop dagelix trotser in de lucht. Vlieten, dorstige oevers en vlacke heuvels wedergalmen reis op reis, op t geblaet der schapen, en t geloey der runderen. Alree tijtze aen het nederhouwen, en hoopt zelf in den stal het doode vee op malkander, dat in zijn etterachtigh bloet gestickt leit: tot dat de noot hen leere dit in daerde te begraven en in kuilen te delven; want de huit tot geen leder nut was: en niemant kost het ingewant met water zuiveren, of door het vier vagen; of de vachten, van etter en vuiligheit opgegeten, scheeren; nochte de stinckende wol aenraecken. Indien oock iemant deze besmettende kleeders aenroerde, die kreegh vierige puisten aen zijn lichaem, het vuile en bange zweet brack hem uit, en het leedt niet lang, of de wolf at de bevleckte leden op. [p]
[p. 78]
Van den Biehof, en zijn toestel. De stof en gestalte der bykorven. Der byen oproer en oorloogh. In het kort van het hovenieren, en de loflijcke gaeuwigheit van eenen ouden Tarenter. Der byen gemeen beste, haer aenwas, voedtsel, vaderlant, wetten, oorlooghs en vredeverbont, arbeit en rust. Haer voorzichtigheit, weerwijsheit, geslacht, oude, eerbiedigheit neffens haere Koningen, vernuftigheit, spitsvondigheit, en eenerhande voncken van reden. Het honighwerck, en zijn twee saizoenen, lente en herfst. Haer zieckten en raet hier tegens. Herteelinge der gestorve byen, uit eenen verrotten os; een vont, dien men Aristeus toeschrijft, aen wiens wedervaren hier de fabel van Orfeus gehecht wort. Slotrede van dit werck. Hy stelt den Biehof toe, ontvouwt der Byen aert, En t Recht van vorst en volck, die naulix reden derven: Hy toont ons t honighwerck, en hoe men nekter gaêrt, Oock nieuwe Byen wint, indienze ontijdigh sterven. [p] PRotinus aërii mellis coelestia dona Exsequar. hanc etiam Mecoenas, aspice partem. Admiranda tibi levium spectacula rerum, Magnanimosque duces, totiusque ordine gentis Mores, & studia, & populos, & proelia dicam. ICk zal voort achter een mijn werck met den hemelschen honigh voltoien, die ons met den dauw toevloeit: o Mecenas, begunstigh oock dit deel. Ick zal u van die kleene dieren wat wonders vertoonen; en de manhaftige Vorsten en volcken oock de manieren oefeningen en oorlogen van al het geslacht der Byen vervolgens ontvouwen. [p] [IV] Ick neem wel een gering werck voor, doch is er geen geringe eere aen vast, indien de Goden my niet ongunstigh zijn, en Apollo naer mijn gebedt luistere. Voor eerst moet men voor de Byen een verblijf en legerplaets zoecken, die voor den wint beschut zy (want de wint beletze het aes thuis te brengen) en daer schapen noch dertele bocken op de bloemen huppelen, of de vaerze den dauw des velts afstrijcke, en het piepende gras vertrede. Ly ontrent de volle korven geene gespickelde en glibberige haeghdissen, spechten en andere vogels, of Progne, die noch de lidttekens van haer moor- [p. 79] dadige handen in de borst draeght: want zy bederven het alles wijdt en zijt; vangen de byen met den beck, in de vlught, om er hun wreede jongen leckerlijck mede te azen. Maer zet de korven ontrent klare bronnen en meeren, met groen mosch geboort; en daer een smalle beeck door de weiden vloeie, en de dadel of breede en wilde olijfboom den toegangk overschaduwe: op dat de nieuwe Koningen, wanneerze in hun lente eerst met de zwarmen te velde trecken, en de jongen ten korf uitgelaten, zich gaen vermeiden, de naburige oever hen uit de hitte noodige, en de boom gereet sta, om hen onder zijn loof tontfangen. Het zy hier een staende of loopende water ontrent is, smack er willige tacken en groote steenen in, op dat, zoo ze by geval, daerze nederzaten, door een schichtige buy verstroit, of in het water gedompelt wierden, zy hier, gelijck op bruggen, mogen rusten, en met uitgespreide wiecken zich in den zomerschen zonneschijn baeckeren. Plant hier rontom groene kassie, welrieckende tym, en menighte van yzope, sterck van reuck, en laeter een frissche bron over de fiolen vloeien. Het zy ghy holle bykorven van schorssen naeit, of van taeie teenen vlecht; maeck enge deuren: want de koude stremt, de hitte smilt den honigh; en dewijl de byen van deze beide last lijden, zoo klevense en stoppen niet te vergeefs denge spleten en naden van haer huizen vlijtigh met wasch toe en meirgras en bloemen; en vergaderen hierom lijmachtigh slijm, dat vaster kleeft dan lijm en Frygiaensch peck, dat op Ida valt. Oock groevenze menighmael (is anders het zeggen waerachtigh) putten onder daerde, om daer te schuilen, en werden diep in uitgehoolden puimsteen en vermolsemde boomen gevonden. Ghy zult nietemin haer hutten dun met slijm bestrijcken en rontom dicht houden, en dunne bladers daer op leggen. Laet hier geen ypen bystaen, nochte bra hier geen rode kreeften: schuw diepe poelen, en vuilen stanck van mesthoopen, of hollesteenrotsen, daer de weergalm der stemme op afstuit. dicht houden, en dunne bladers daer op leggen. Laet hier geen ypen bystaen, nochte bra hier geen roode kreeften: schuw diepe poelen, en vuilen stanck van mesthoopen, of holle steenrotsen, daer de weergalm der stemme op afstuit. Voorts wanneer de goude zon den winter onder daerde gejaeght, en met haer zomerlicht den hemel ontsloten hebbe, dan [p. 80] gaenze zich terstont in bosschen en beemden vermeien, maeien purpere bloemen, en licken luchtigh de lippen der beecken: hier na koesterenze blijdelijck (ick weet naulix met hoe groot eene lieflijckheit) haer gebroetsel, in het nest: hier na bouwenze kunstigh de raten van nieuw wasch, en storten klevenden honigh uit. Hier na, wanneer ghy, in den helderen zomer, den zwarm ten korf uit, naer den gestarrenden hemel ziet vliegen, en u verwondert, hoe de wint deze duistere wolck voortdrijve; slaze dan gade: Zy zoecken altijt zoet water, en dicht loof. Stroy hier sap van gestooten melissenkruit en cerinte, dat in het wilt opwast; en klinck op een becken: sla hier ontrent geluit met vrouw Cybeles cymbalen. Zy zullen op die heilzame rustplaets strijcken, en zich, naer heure wijze, in het binnenste van de kribben verbergen. Maer indienze oorloogh in t hooft hebben (want menighmael steeckt er een bijster onweder van tweedraght om twee Koningen op) zoo kan men terstont de gemoeden en harten der gemeente, die van wraecklust sidderen, lang te vore ontstelt zien: dan hitst de schorre krijghsklaroen de tragen aen, en men hoort een geklanck, gelijck of men de trompet stack: dan zettenze zich met een ontsteltenisse in t gelidt, schitteren met de vleugelen, wetten den angel met den beck, stellen zich schrap, vergaderen dicht by een, rontom den Koningk en zijne tent, en braveeren den vyant met luider keele. Wanneer de lente helder opluickt, en de lucht klaer is, dan berstenze te poorte uit, en horten tegens een, dat er al de lucht af bromt: zy mengen zich in eenen dicken drom onder een, en tuimelen haestigh van boven neder, zoo dicht, gelijck een hagelbuy uit de lucht valt, of deeckels uit den geschudden eickelboom. Deze soldaten, met hunne vleugelen midden onder de slaghordens uitmuntende, toonen hoe groot een hart in dat kleine lichaem steeckt; en op malkanderen aendringende, weten van geen wijcken, tot dat doverwinner te maghtigh, een van beide persse den rugh te bieden. Deze felle beroerte en dit vervaerlijcke gevecht kan men stillen met een hant vol zants onder den hoop te worpen. [p. 81] Maer wanneer ghy beide de Veltoversten uit den slagh hebt geruckt, zoo sla den slimste doot, op dat zijn quistige aert u niet hindere, en laet den beste het verdadighde hof regeeren. Deen glinstert met zijn goude spickelen: (want men vint tweederhande slagh) dees is de beste, en munt met zijn hooft en roode en blinckende schubben uit: dander is schrickelijck luy, en sleept slaphartigh het breede achterlijf na. Beide donderdanen zijn zoo van leest, gelijck hun Koningen: want deene troep ziet vreesselijck morssigh; gelijck een reizend gast, die droogh en dick bestoven aenkomende, met zijnen droogen mont op daerde spuwt: dander glinstert en flickert met eenen gouden glans, en het lijf is eenparigh gespickelt. Dees aert is de beste: hier uit zult ghy, in het rechte saizoen, zoeten honigh perssen; en niet zoo zeer zoeten als zuiveren honigh, bequaem om zuren wijn te verzoeten. Doch wanneerze te wilt vliegen en de zwarmen zich in de lucht vermeien, de raten versloffen, en in de cellen hun werck verzuimen; dan zult ghy hun ydele wufte en speelziecke zinnen intoomen, en het kost kleene moeite dit te beletten: treck den Koningen de vleugels uit: als deze inblijven, zal niemant hoogh durven vliegen, of met den standert uit den leger trecken. Laet bedden met geurige goutbloemen hen aenlocken, en de Bithynische Priaep, een moloch voor dieven en vogelen, hen met zijn willige snoeimes beschutten. Oock moet een byhouder thijm en pijnboomen op de hooge bergen halen, en rontom de korven planten, dat hy van arbeitzaemheit eeltige handen krijge: hy moet vruchtbare meien in daerde zetten, en die lieflijck begieten. En nu zoude ick mijn reis ten einde, het zeil strijcken, en den steven naer lant toe wenden, ten waer my te zingen stont, hoe men de vruchtbaere hoven bouwen, en Lukanische roozengaerden, die tweemael s jaers dragen, vercieren moet; hoe dendyvi liefst aen vochtige beecken, en groene petercelie langs den oever wast, en de kromme komkommer zoo dick onder het gras groeit: oock wil ick de tydeloozen, die spade bykomen, [p. 82] niet verzwijgen, nochte gekringkelt beereklaeuw, groen veil en myrten, die den waterkant zoecken: want my gedenckt, dat ick, onder de hooge torens van Tarentum, daer de zwarte Galezus het goutgeele gewas bewatert, eenen Cilicischen ouden man zagh, die een weinigh lants erfde, dat men niet beploegen, nochte beweiden, nochte met wijn beplanten moght. Dees evenwel hier, onder distels en dorens, een luttel warmoes, witte lelien, yzerkruit en eetbaer mankop pluckende, was in zijnen zin zoo rijck, als een Koningk: en s avonts spade thuis komende, deckte zijn tafel met ongekochte spijze. Hy pluckte roozen vroegh in de lente, en appels in den herfst: wanneer s winters de rotsen van koude borsten, en het water in den stroom bevroos, dan sneedt hy zacht beereklaeuw, en bestrafte den zomer en westen wint, die te traegh en langkzaem aenquamen. Hierom had dees vroegh overvloet van jonge byen en zwarmen, en perste den eersten honigh uit de raten, dat het schuimde. Hy had veel lindeboomen en pijnboomen: en zoo menigh boom, als er in de lente bloessem droegh, zoo menigh stont er in den herfst met ooft geladen. Hy stelde de grootste olmen op een ry, en den harden peerelaer, en den doren, die nu pruimen voortbrengt, en den andorenboom, die het gelagh beschaduwt: doch ick, binnen enger palen besloten, ga dit voorby, en laet anderen na my hier van zingen. Nu welaen, ick wil u beknopt verhalen welck eenen aert Jupijn de Byen tot een vergeldinge gaf, naerdienze het schel geluit der Kureten en hun klinckende cimbalen volgende, den Koningk des hemels in het Kreetsche hol opvoedden. Zy alleen hebben gemeenschap van kinderen, en een gemeene stadt, brengen haer leven onder bestendige wetten over, en kennen alleen haer vaderlant, en eigen huis: en ziende den winter te gemoet, arbeiden in den zomer, en leggen voorraet op, tot het gemeen beste: want zommigen passen kost te halen, en vliegen om aes uit: zommigen leggen, binnen den korf, den eersten gront van de raten, met Narcissetranen, en taey boomlijm; daer na hangenze r het klevende wasch aen: zommigen voeden daen- [p. 83] komende jongen, de hoop van haer geslacht, op: zommigen stuwen den klaren honigh, en vullen de kamers met louteren nektar: zommigen viel de schiltwacht aen de poorte by lotinge toe, en letten by beurte op wint en weder; of nemen anderen, in het inkomen, den last af; of keeren, in eenen troep, de bommels, dat vuigh gedierte, van de korven af: men is er vierigh in t werck, en de geurige honigh rieckt naer tijm: en gelijck, wanneer de Reuzen zich haesten, om van gesmijdige kluften den blixem te smeden; zommigen dan het vier opblazen: zommigen het kissende koper in den koelback koelen; daenbeelden in Etna vast klincken en rammelen; de smeden onderling uit alle hun kracht slagh houden, en het yzer met de tang om en wederom keeren: niet anders drijft daengebore gewinzucht (magh men kleene by groote zaecken gelijcken) dAttische Byen, elck in haer werck, voort. Doutsten bewaren de muren, vestigen de raten, en bouwen kunstige huizen: maer de zwacke jongen keeren s avonts spade weder, met veel tijms aen de beenen; zoecken gestadigh haer aes op haeghappelboomen, graeuwe willigen, kassie, root saffraen, vette linden en bruine Maybloemen. Zy rusten te gelijck: zy vallen te gelijck aen het werck: s morgens vroegh tyenze de poort uit: nergens zittenze ledigh. Wanneer davont haer endelijck weder vermaent uit velt en weide te scheiden, dan keerenze naer huis; dan sterckenze t lijf. Men hoortze dan rontom de korven brommen en morren. Wanneerze zich in haere slaepkamer vlyen, dan zwijgenze al den nacht, en de slaep streelt de vermoeide leden. Zy zullen, indien het regenen wil, niet verre uit haer hol vliegen, nochte zoo er wint opsteecke, zich in de lucht begeven; maer dicht onder haer stevesten veiligh haer water zoecken, en niet verre van honck vliegen: oock dickwils, gelijck hobbelende schuiten, by ongestuimigh weder, ballast innemen, kaikens aenvatten, en zich hier mede in dydele lucht ophouden. Ghy zoudt u verwonderen over de manier der Byen, die geen vermaeck scheppen in het paren, nochte zich door traegheit tot geilheit overgeven, of jongen baren, maer die met den mont uit [p. 84] loof en geurige kruiden teelen. Zy bestellen zelfs eenen Koningk en kleene burgers, en stichten hoven en een wassen Rijck. In het omvliegen quetzenze dickwils de vleugels in scherpe rotsen, en geven den geest onder haren last: zoo byster zijnze op bloemen verleckert, en zulck eenen roem stellenze in honigh voort te brengen. Hoewel haer leven eng bepaelt is (want het duurt niet langer dan zeven zomers) nochtans sterft het geslacht niet uit: t geluck des stams houdt vele jaren stant, en berekent het vijfde gelidt. Daerenboven dragen Egypten, nochte het groote Lydie, nochte Perssen, en Meden hunnen Koningk, zulck een eerbiedigheit toe. Zoo lang de Koningk behouden is, blijvenze eensgezint; hem missende, zoo leit het verbont in stucken: dan roovenze den vergaderden honigh, en vernielen de raten. Hy heeft het beleit over haren arbeit: al te zamen aenbiddenze omringenze en bestuwen hem dicht al brommende; dragen hem dickwils op de schouders; stellen haer lijf in noot en oorloghsgevaer, en staen naer quetzuren en een heerlijcke doot. Zommigen op den aert der Byen staroogende, die tot eenen leerzamen spiegel streckt, zeiden, datze met een goddelijck vernuft en hemelschen geest begaeft zijn: want de Godtheit gaet overal waeren door hemel aerde en zee: hier uit scheppen menschen en vee en allerhande dieren, elck voor zich, hun levens oirsprongk: en de bant des lichaems bezwijckende, zoo keerenze en gaen al te zamen weder derwaert; want het deel, dat hemelsch is, sterft niet, maer vlieght levendigh weder naer de starren, en neemt om hoogh den hemel in. Wanneer ghy het heerlijcke hof en den opgeleiden honigh met zijne schatten opent, zoo besproey eerst de lucht met eenen mont vol waters, en beroockze met een test. Tweemael gevenze honigh: tweemael is het honigh-oeghst; zoo dra Taygete, een Zeilstar, de weerelt haer schoon aenschijn toont, en de golven des Oceaens verachtelijck met den voet stoot: of de zelve star voor het waterzuchtigh gestarrente der Visschen wijckende, des winters treuriger van den hemel in de baren zinckt. Zy zijn boven maete de gramschap onderhevigh: gequetst [p. 85] zijnde, vergiftigenze u met haren prickel, steecken heimelijck zoo fel, dat dangel vast in daderen blijft zitten, en sterven in haere wraeckgierigheit. Doch vreest ghy voor een harden winter; wilt ghy tegens den toekomenden tijt sparen, en u over haere ellende en jammerlijcken staet ontfarmen; zoo ontzieze niet met tijm te beroocken, en het onnutte wasch af te snijden: want dickwils at, eer men t merckte, een gestarrende haeghdis de raten: een mot quam by doncker in de cellen snoepen: de vuige bommel zat en verteerde een anders kost: of de felle horsel mengde zich met eenen scherper angel hier onder: of een vervloeckte honighworm quam er in: of Arachne, van Minerve gehaet, spon haer breet spinneweb in de deur. Hoe de korven meer van onnut wasch gezuivert zijn, hoeze naerstiger zullen aenhouden, om dafbreuck van haer jongen te boeten, schuren van bloemen te vlechten, en de vacken te beleggen. Maer indien de byen (dewijlze met ons de gebreken dezes levens onderworpen zijn) van zieckten quijnen, het welck ghy aen zekere tekens kunt mercken; terstont zienze r anders uit: het hooft wort mismaeckt en ysselijck mager: zy brengen de dooden, die doogen loken, buiten s huis, en volgen in rouw het lijck achter aen: of hangen aen den ingangk, met de voeten aen een gevlochten: of houden zich al te zamen binnen s huis, met geslote deuren, en verslapt van honger, verstijft van koude: dan latenze zich luider hooren, en brommen eenpaerigh; gelijck de koude zuiden wint zomtijts in het bosch ruischt: gelijck de zee ruischt, wanneer de baren hol gaen: gelijck het verslindende vier in den gesloten oven barrent. Dan zoude ick u raden haer met galbaen te beroocken, en door riete pijpen met honigh te bedruipen, om haer graegh te maecken, en de druiloorigen op den gewoonen kost te noodigen. Oock is het dienstigh hier gestoote galnoten onder te mengen, gedrooghde roozen, wijn wel sterck opgezoden, of Psythische rozijnen, Cekropischen thijm, en centauren, sterck van reuck; oock een bloem, die in de beemden wassende, licht te vinden is, en by de huislieden sterre- [p. 86] kruit genoemt wort: want uit den wortel spruiten vele steelen: z is geelachtigh van kleur, doch glinstert midden in haer dichte bladen, gelijck purper van een bruine fiool. Men verciert menighmael daltaren der Goden met deze kranssen: zis wrang van smaeck: de huislieden pluckenze in gemaeide dalen, en by den oever van den krommen Mella. Koock den wortel van dit kruit in geurigen wijn, en zet dit voedtsel met volle manden voor de bykorven. Maer tegens dat iemant haestigh al zijn byen moght verliezen, en geen middel wist om nieuwe jongen te winnen; zoo is het nu tijt den gedenckwaerdigen vont des Arkadischen meesters Aristeus tontvouwen, en hoe dickwils het verrotte bloet van geslage ossen byen voortbroght. Ick zal die gansche naemhaftige historie hooger ophalen, en beknopt van haren eersten oirsprongk beginnen. Want daer de geluckige burgery te Kanopus, van Alexander vergroot, aen den Nyl woont, die met zijnen watervloet het lant bewatert, waer over men met beschilderde schuiten vaert; en daer Persen, met den pijlkoker gewapent, aengrenst, en het groene Egypten met een zwart slib gemest wort, door den vliet, die van den zwarten Moorjaen nederstroomende, door zeven monden uitbruist; al dit gewest stelt zijn welvaert in deze onfeilbaere kunst. Eerst kiest men tot dit werck een klein erf, deckt dit met luttel pannendacks, en sluit het met naeuwe wanden, waer in vier vensters naer de vier winden uitzien, en die over dwers van de zon beschenen worden. Dan zoeckt men eenen tweejarigen stier, wiens horens alreede krommen. Men stopt met gewelt beide zijn neusgaten, beneemt den muil den ademtoght, slaet hem met stocken doot, en spreit het geplette ingewant over dongevilde huit. Aldus latenze dit dier op gebroke tacken, thijm en versche kassie, in de beslote plaetse leggen. Dit beschickt men, wanneer de westen wint eerst op het water begint te blazen; eer de beemden op een nieuw beginnen te bloeien; eer de snaterachtige zwaluwe haer nest onder dack welft. Ondertusschen begint het gekneust gebeente en warme [p. 87] bloet te broeien, en daer schijnt een wonderlijck gedierte te grimmelen; eerst stompe beenen, voort snorrende veders onder een gemengt; en allengs stijgenze in de dunne lucht, tot datze, gelijck een zomervlaegh, die uit de wolcken stort, uitbersten; of gelijck een lichte pijl uit den boogh des Persiaens vlieght, wanneer hy slagh levert. O Zanggoddinnen, wat Godt holp ons aen deze kunst? wie broght dezen nieuwen vondt eerst op de baen? Men zeit, dat Aristeus, een herder, Peneus en Tempe verlatende (overmits zijn byen van honger en zieckte storven) heel treurigh en klaghtigh aen den oirsprongk des gewijden vliets stont, en aldus zijn moeder aensprack: moeder Cyrene, die u op den gront van dit loopende water houdt; o moeder, waerom broght ghy my, die by het nootlot niet gezien ben, uit den doorluchtigen stamme der Goden (trouwen zoo de Thymbreesche Apollo, naer uw zeggen, mijn vader is) ter weerelt? Of waer is uw liefde te mywaert gebleven? Waerom zeit ghy my den hemel toe? naerdien ick, schoon ghy mijn moeder zijt oock deere in dit sterflijcke leven moet missen, die ick door vee, en vruchten, met zulck een wackerheit en opmerckinge, zonder iets onbezocht te laten, verdiende? Welaen dan, neemt ghy zulck een verdriet in mijnen roem, ruck met uw eige hant de weelige bosschen uit: steeck de stallen in lichten brant: verdelgh den oegst: verbrant het gewas, en houw met de bijl den wijnstock in stucken. Maer de moeder hoorde zijn klaght, onder in de kamer des diepen strooms, daer de Stroomgodinnen, rontom haer, Milesische vellen, waer aen geen zeegroen gespaert was, kemden; namelijck Drymo, Xantho, Ligea, en Fyllodoce, die het glimmende hair over den blancken neck lieten zwaeien; Nesaee, Spio, Thalie, Cymodoce, Cydippe, en de blonde Lykorias (deen noch maeght, dandere toen deerste reis van kint bevallen) Klio, en haer zuster Beroë; beide dochters van den Oceaen; beide met gout, beide met gespickelde rheesvellen omgort; Efyre, Opis, Asie, Deiopeie, en de snelle Arethuse, die endelijck haer pijlen nederleide. Klymene vertelde, onder dit gezelschap, Vulkaens ydele [p. 88] bekommeringe, de schalckheit van Mars en zijn zoete sluickery, en overrekende alle der Goden vryaedjen, sedert het begin der weerelt. Terwijlze vast naer dit gezangk luisterende, haer spinrocken sponnen, quam Aristeus jammerklaght weder de Moeder ter ooren, en al wat er in het glazen vertreck was zat stom: doch Arethuse, eer dan dandere gezusters opziende, en met haer blonde hooft boven uit het water opborrelende, riep van verre: o Cyrene zuster, ghy zijt niet vergeefs om dit byster gekerm verschrickt; hier staet Aristeus zelf, voor wien ghy meest bekommert zijt, en schreit deerlijck aen het water van zijnen vader Peneus, en noemt u onbarmhartigh. De moeder hierom op een nieuw in haer hart ontstelt, zeit: welaen, breng hem, breng hem by ons: hy magh onbeschroomt zijnen voet binnen den goddelijcken drempel zetten: met een beveeltze, dat de stroom zich wijt genoegh ontsluite, op dat de jongelingk dat langs afstijge: en het water gingk berghswijs rontom hem overendt staen, en ontfingk den zoon in den ruimen boezem, binnen den stroom: en nu gingk hy zich verwonderen over zijn moeders hof, en het vochtige Rijck, en de meeren, van speloncken besloten, en de ruischende wouden; en om den geweldigen stroom der wateren verbaest, bezagh er alle de vlieten, die onder den grooten aerdtkloot, op verscheide plaetsen, verborgen leggen; Fasis, en Lykus, en de bron, waer uit de diepe Enipeus eerst komt springen; waer uit vader Tyberijn opborrelt, en Anio, en Hypanis, die van kaien klatert, en de Mysische Kaikus, en dEridaen, met een paer vergulde stiershorens op het hooft, boven wien geen stroom geweldiger, over het weelige gewas, in de purperen zee nederbruist. Na dat hy in doverwelfde puimsteene kamer quam, en Cyrene doirzaeck van haer zoons droefheit verstont, die licht te troosten was; zoo gaven de Gezusters hem geschicktelijck het hantwater, en den ruigen hantdoeck: zommigen deckten de tafel met bancket, zetten er volle bekers op, en beroocken daltaren met Arabisch wieroock, en de moeder zeit: neem dien kop met Meonischen wijn; laet ons den Oceaen toedrincken; [p. 89] en met een aenbadtze den Oceaen, aller dingen vader, de Nymfen, haer zusters, Vooghdessen over hondert bosschaedjen, over hondert vlieten. Driemael begootze de brandende Vesta met klaren nektar: driemael vloogh de heldere vlam boven in het dack; een voorteken, waer mede zy hem moedighde, en toen aldus aenhief: In de Karpatische zee onthoudt zich de blaeuwe Proteus, een waerzegger, die met zijn zeepaerden voor den wagen gespannen, over de groote vlackte henevaert. Dees bezoeckt nu de havens van Emathie, en Pallene, zijn vaderlijcke stadt. De Nymfen en zelf de stockoude Nereus eeren hem: want die waerzegger weet al wat er is, wat was, en namaels gebeuren zal; dit beliefde Neptuin zoo, wiens onbeschoft watervee en wanschape zeekalvers hy onder zee te weide drijft. Ghy moet dezen, o mijn zoon, eerst met stricken zien te vangen, op dat hy u al doirzaeck der byënzieckte ontvouwe, en hier tegens raet geve: want ongedwongen zal hy u niet leeren, nochte ghy kunt met bidden iet verwerven. Vang en verstrick hem met gewelt; zoo zult ghy endelijck hem zijn ydel bedrogh verleeren. Ick zelf wil u, wanneer de zon op de middagh steecke, het gras dorst lijde, en de schaduwe het vee allermeest verquicke, in de geheimkamer des ouden gryzerts leiden, daer hy vermoeit van het water, zich versteecke en nederlegge, op dat ghy hem al slapende met gemack daer betrappen mooght. Maer wanneer ghy hem vast en in uwe stricken hebt, dan zal hy u in verscheide gedaenten en schijn van dieren beguighelen; zich gezwint in een schrickelijck zwijn, gevlackten tiger, geschubden draeck, en rosse leeuwin veranderen; of zoo luide kraecken als een vlam, en zoo uwe stricken ontglippen; of in dun water gesmolten, u door de vingers druppen. Maer mijn kint, hoe hy zich meer in allerhande gedaenten herscheppe, zoo veel te stijver hou hem vast in uwe stricken, tot dat zijn lichaem die zelve gedaente aentrecke, waer in ghy hem eerst zaeght in slaep vallen. Zoo sprackze, en goot eenen helderen geur van Ambrosie uit, waer mede zy al haer zoons lichaem overstreeck, wiens locken hier door een zoete lucht van [p. 90] zich gaeven, en wiens leden een levendige kracht gevoelden. Ter zijde in eenen uitgekabbelden bergh staet een geweldige spelonck, daer de wint doorgaens buldert, en de zee eenen krommen boezem maeckt; daer de zeeman eertijts voor onweder, dat haestigh opquam, veiligh moght leggen. Proteus weet zich in dit hol met een vreesselijcke steenrots op te sluiten. De Vlietgodin verborgh haren zoon by dezen donkeren schuilhoeck, en verdween zelf al stil in eenen nevel. De hitte der Hontsdagen, die de lucht nu ontstack, briet den dorstigen Indiaen, en de zon, nu ten middewege aen den hemel, stack op het hooft, dat de kruiden verdorden, en koockte met haer stralen de kil der holle vlieten, datze tot op het warme slijm toe verzoden; wanneer Proteus, volgens zijn gewoonte, uit het water naer zijn hol toegingk; het natte gebroetsel der wilde zee, rontom hem hene huppelende, zout zeewater overal spuite, en veelerhande zeerunders op het strant in slaep vielen. Hy gingk (gelijck wel eer een stalwachter op het geberghte, wanneer hy de kalvers uit de weide naer huis drijft, en de lammers met blaten de wolven tergen) midden op een steenklip zitten, en overtelde zijn kudde. Aristeus deze gelegentheit voorkomende, leedt naulix dat de grijze zijn vermoeide leden nedervlijde, viel hem met luider kele op het lijf daer hy lagh, en knevelde den Zeegodt zijn handen. Dander daerentegen, die zijn kunst niet vergeten had, veranderde zich wonderlijck in allerleie gedaenten, in een vier, in een afgrijsselijck dier en vloeienden vliet; maer ziende door geen bedrogh tontglippen, gaf het op, quam tot zich zelven, en sprack ten leste met een menschelijcke stemme: o allerstoutste jongelingk, wie geboodt u naer ons huis te gaen? Wat zoeckt ghy hier? Maer dander antwoorde: o Proteus, ghy weet het wel: oock kan u niemant bedriegen: misley my slechts niet. Wy komen op der Goden bevel herwaert, om het orakel, in onze verlegenheit, raet te vragen. Aldus sprack hy: waer op de Waerzegger ten leste zeer pijnelijck zijn gloeiende blicken en zeegroen gezicht naer hem toe sloegh, en stijf op de tanden knarssende, aldus den mont opende, om den vrager geluck te zeggen: [p. 91] een Godtheit straft u in haere verbolgenheit: ghy bedreeft een groot lasterstuck: dellendige Orfeus berockent u een zwaerder straf (t en waere het nootlot dit schutte) als ghy verdiende, en klaeght byster over het schaecken zijner gemalinne. Toen dat veege maeghdeken snel voor u door den vliet henevloot, zagh het die schrickelijcke waterslang niet op den oever, onder het gras, voor haer voeten leggen. Maer de Boomgodinnen huilden eenstemmigh, dat het over de hooge bergen heneklonck: de steenrotsen van Rhodope weenden, en het trotse Pangeesche geberghte, en Rhesus strijtbare landouwen, en Geten, en Hebrus, en dAttische Orithye. Orfeus, zoeckende met zijn galmende vedel zijn bedruckte liefde te sussen, zong, o lieve beddegenoot, s morgens en s avonts, by zich zelven van u, op den eenzamen oever. [p. 100]
[p. 95]
[p. 96] Eneas, de godtvruchte en strijtbare oorlooghshelt, Vervolght van Iunoos wrock, en dolende om te landen In t oude Italie, vervalt, door t woest gewelt Der Siciljaensche zee, in t ende aen Didoos stranden. (5) Zijn moeder Venus wijst hem t onbekende padt, Dat naer Karthago loopt: zy deckt met eene wolcke Achates, en haer zoon; die vindt de nieuwe stadt, En wint Elyzes gunst, ten troost van zijnen volcke, Geberght, en wel onthaelt ter tafel, in t pallais, (10) Belust om Trojes val te hooren, en hun reis. [p. 131]
Eneas, de godtvruchte en strijtbaere oorlooghshelt, Vervolght van Iunoos wrock, en doolende om te landen In t oude Italie, vervalt, door t woest gewelt Der Siciljaensche zee, in t ende aen Didoos stranden. (5) Zijn moeder Venus wijst hem t onbekende padt, Dat naer Karthago loopt: zy deckt met eene wolcke Achates, en haer zoon; die vindt de nieuwe stadt, En wint Elyzes gunst, ten troost van zijnen volcke, Geberght, en wel onthaelt ter tafel in t palais, (10) Belust om Trojes val te hooren, en hun reis. [I] ILle ego, qui quondam gracili modulatus avena Carmen; & egressus sylvis, vicina coëgi, Ut quamvis avido parerent arva colono; Gratum opus agricolis: at nunc horrentia Martis.* ARma virumque cano, Trojae qui primus ab oris Italiam, fato profugus, Lavinaque venit Littora; ICk speelde wel eer een herdersliet, op een dun riet, en ten bosch uitgetreden, broght de gebuurlanden zoo verre, datze door hunne vruchtbaerheit den ackerman, hoe gierigh hy oock waere, vernoeghden: een gewenscht werck voor den huisman: maer nu trompet ick den schrickelijcken oorloogh, en zing van den oorlooghsman, die eerst door nootlot van de Trojaensche kusten gevlught, te Lavinie aen den oever belandde; ICk heb met lust voorheene een herderswijs gestelt Op eenen dunnen halm, en, tredende op het velt Ten bossche uit, brogt allengs al t lant, hierby gelegen, Zoo wijt en verre, dat het door zijn oogst en zegen (5) Het nau verzaetzaem hart des ackermans vernoeght; Een werck by elck gewilt, die landen bouwt, en ploeght: Nu eens vervaerelijck de krijghstrompet gesteecken, Den krijghsman opgehaelt, die, trots en onbezweecken, Door t perssend nootlot eerst van t woest Trojaensche strant (10) Gevlught, aen doevers van Lavinie is belant; [I] multum ille & terris jactatus, & alto, Vi superûm, saevae memorem Iunonis ob iram. (5) Multa quoque & bello passus, dum conderet urbem, Inferretque deos Latio: genus unde Latinum, Albanique patres, atque altae moenia Romae. die door het gewelt der Goden en Junoos onverzetbaren wrock gedreven, zoo lang te water en te lande omzworf, en zoo veel in den oorloogh overbroght, terwijl hy bezigh was met een stadt te stichten, en zijne Goden in Latium te voeren; waer uit de Latijnen en Vaders van Alba gesproten, en daer de hooge muren van Rome gebouwt zijn. Die, door t gewelt der Goôn en Junoos wrock gedrongen, Zoo lang, te water en te lande, alom besprongen, Most zwerven, en zoo veel in oorloge overbroght; Terwijl hy pooghde een stadt te stichten door dien toght, [p. 132] (15) En zijne Huisgoôn voerde in Latiums geweste, Van waer t Latijnsche bloet, dAlbaensche en Roomsche veste Haer oirsprongk rekenen. [I] Musa mihi causas memora; quo numine laeso, Quidve dolens regina deûm, tot volvere casus (10) Insignem pietate virum, tot adire labores, Impulerit. tantaene animis coelestibus irae? O Zanggodin, errinner my doirzaecken; wat Godtheit men te na quam; of waerom de vergramde Koningin der Goden dien overgodtvruchtigen man aen zoo veele zwarigheden holp. Zijn de Goden in den hemel oock aen zulck een toornigheit onderhevigh? ô Zangheldin, ontvou dOirzaecken; wat Godin in t hemelsche gebou Gequetst wiert in haer eere, of by wat recht en reden (20) Der Goden koningin, zoo toornigh, hier beneden Dat recht godtvruchtigh hooft berockent zoo veel wee, Zoo veele zwaericheên. zijn zelfs de Goden me, Uit hunnen aert, zoo wreet, oploopende, en gebeeten! [I] Urbs antiqua fuit (Tyrii tenuere coloni) Carthago, Italiam contra, Tyberinaque longe Ostia, dives opum, studiisque asperrima belli, (15) Quam Iuno fertur terris magis omnibus unam, Posthabita coluisse Samo: hic illius arma, Hic currus fuit: hoc regnum dea gentibus esse, Si qua fata sinant, jam tum tenditque, fovetque. De Tyriers hebben gesticht en bewoont het overoude Karthago, van verre recht over Italie, en den mont des Tibers gelegen: een maghtige rijcke en overstrijdtbaere stadt. Men zeit dat Juno geene landen zoo beminde dan deze stadt alleen, oock zulx, datze min wercks van Samos, haer geboortestadt, maeckte. Hier hingen haer wapens: hier stont haer wagen. De Go- [p. 97] din begenadighde deze, en had alree voorgenomen haer (zoo het nootlot dit eenighsins gehengde) tot een vooghdes over alle volcken te zetten. Karthage, een oude stadt, van Tyrus volck bezeten, (25) Leght verre aen doverzy van t Italjaensch gebiet, Wiens stroom, de Tyber, hier recht over zeewaert schiet; Een overstrijtbre stadt, vol rijckdom, van vermogen, En die zoo was gezien en aengenaem in doogen Van Juno, dat geen stadt haer ergens meer geviel, (30) En zy zelf Samos min in eere en waerde hiel. Hier blonck haer wapenhuis: hier stont haer oorloghswagen. Der Goden koningin nam lust en haer behaegen Dees stadt (zoo t Godt ter noot gehengde) in ieders oogh Te bouwen tot een troon der volcken hemelhoogh: [I] Progeniem sed enim Trojano a sanguine duci (20) Audierat, Tyrias olim quae verteret arces. Hinc populum late regem, belloque superbum Venturum excidio Libyae. Sic volvere Parcas. Id metuens, veterisque memor Saturnia belli, Prima quod ad Trojam pro charis gesserat Argis; Maer zy had gehoort, dat een afkomst uit Trojaenschen bloede gesproten, namaels de sloten van Tyrus zou verdelgen: dat hier uit een wijdtheerschende trots een manhaftigh volck zou opstaen, ten val van Lybie. Zoo lagh het by de Schickgodinnen geschoren. Saturnus dochter was hier voor beducht, en noch indachtigh aen den oorloogh, die zy de voornaemste eertijts, ten dienst van haer getrouwe stadt Argos, tegens Troje voerde.* (35) Maer zy hadde al verstaen dat een Trojaen, gesproten Uit Dardans bloet, den burgh, de hooghgeboude sloten Van Tyrus met gewelt zou sloopen tot den gront: Dat een wijt heerschende en manhaftige afkomst stont Te spruiten uit dien stam, om Libye te stooren. (40) Zoo lagh het in t beleit des hemelraets geschoren. Saturnus dochter, om dien overval ontroert, Was nog indachtigh hoe zy oorlogh had gevoert Voor Argos, haer beminde en toegewijde wallen By Troje: [I] (25) Necdum etiam caussae irarum, saevique dolores Exciderant animo: manet alta mente repostum Iudicium Paridis, spretaeque iniuria formae, Et genus invisum, & rapti Ganymedis honores. Oock waren haer doirzaecken van heure verbolgenheit en gramschap noch niet vergeten. Paris oordeel, en t ongelijck door t versmaden van haer schoonheit geleden, staecken haer noch diep in den krop. Zy docht noch aen t gehate bastertbloet Ganymedes, geschaeckt om zoo hoogh te zetten. oock was het haer geheughnis niet ontvallen (45) Wat haer verbolgenheit en gramschap haelde in top. Prins Paris vonnis stack noch diep haer in den krop, En hoe haer schoonheit wiert verschoven, en verlastert, Zoo schendigh. haer viel in hoe Godt Jupijn dien bastert [p. 133] Geschaeckt had, haer te spijt, en boven aen gezet. [I] His accensa super, jactatos aequore toto (30) Troas, relliquias Danaûm, atque immitis Achilli, Arcebat longe Latio, multosque per annos Errabant acti fatis maria omnia circum. Over al deze dingen verbittert, zoo keerdeze de Trojanen, van het zwaert der Griecken en den ongenadigen Achilles noch overgeschoten, en over al de zee gesolt, verre van Latium; zulcks datze van het nootlot gedreven, menigh jaer op zee, langs alle kusten omzworven. (50) Verbittert door zoo veel weêrwaerdigheên, belet Zy t overschot van Troje, en t zwaert der Griecksche heeren, En van Achilles, die zoo streng was, thuis te keeren; Terwijl het op de zee, langs alle kusten, vast Heel wijt van Latium, en jaeren lang in last, (55) Van t nootlot wiert gesolt, geschockt van alle kanten. [p. 102] [I] Tantae molis erat Romanam condere gentem. Zoo groot een zwarigheit was er aen vast, eer men het Roomsche volck kost planten. Met dus veel arbeits stont het Roomsche volck te planten. [I] Vix è conspectu Siculae telluris in altum (35) Vela dabant laeti, & spumas salis aere ruebant: Cum Iuno aeternum servans sub pectore vulnus, Haec secum: Mene incepto desistere victam? Nec posse Italia Teucrorum avertere regem? Quippe vetor fatis. Naulix gingenze vrolijck, uit het gezicht van Sicilie, tzeil, en bruisden met de kopere voorstevens door de schuimende zee, of Juno, van eenen eeuwigen haet in haer harte gewont, mompelde dit by zich zelve: zal ick dan uit mijn opzet scheiden, en het opgeven? nochte den Koningk der Trojanen uit Italie kunnen keeren? quansuis het nootlot belet ons dit. Sicilje miste naeu de vloot uit haer gezicht, Die bly door t zeeschuim, als zy t ancker had gelicht, Vast heenbruischte, of Jupijns gemael, die in het harte (60) Haer leet geduurigh kaeut en overwrockt met smerte, Begon by zich alleen te mompelen, en sprack: Hoe nu toe? geef ick t op? en heeft mijn maght een krack Gekreegen? kan ick dan de ballingen en heeren Van Troje en hunnen vorst niet uit Tuskanen keeren? (65) Het nootlot trouwen is ons tegen. [I] Pallasne exurere classem (40) Argivûm, atque ipsos potuit submergere ponto; Unius ob noxam, & furias Ajacis Oilei? Ipsa Iovis rapidum jaculata è nubibus ignem, Disjecitque rates, evertitque aequora ventis: Illum expirantem transfixo pectore flammas (45) Turbine corripuit scopuloque infixit acuto. Ast ego, quae divûm incedo regina, Iovisque Et soror, & conjux, una cum gente tot annos Bella gero; & quisquam numen Iunonis adoret Praeterea? aut supplex aris imponat honorem? Kost Pallas de vloot der Argiven in brant steken, en hen in zee verdrencken, alleen om de misdaet van eenen dollen Ajax, Oileus zoon? toenze den blixem zoo snel uit de wolcken smeet, de vloot verstroide, en de zee door stormwinden overendt zette; en hem, die vier en vlam ter doorschote borst uitaessemde, met eenen dwarrelwint opgrijpende, tegens de scharpe steenrots aenklitste: en zal ick, gekent voor Koningin der Goden, en Jupijns gemalin en zuster, tegens een eenigh volck zoo menigh jaer oorloogh [p. 98] voeren? Wie zal langer Junoos godtheit aenbidden, of ootmoedigh haer altaren met offerhande vereeren? kon wel eer Minerve doorloghsvloot van Argos op het meer Verbranden, en in zee verdrincken, slechts om eenen, Om Ajax dolle daet; toenze, in een wolck verscheenen, Den blixem uit de lucht zoo snel van boven smeet, (70) De gansche vloot verstroide, en zette wijt en breet Het water met gedruis van stormwint overende, En grijpt hem, die vast vier en vlammen, vol elende, Uit zijn doorschote borst en boezem ademt, snel In eene dwarlinge op, en klitst dien booswicht fel (75) Op eene scherpe rots? en zal ick, hier ter stede, Gekent voor koningin van alle Goden, mede Voor Jupiters gemael en zuster, jaeren langk Een eenigh volck alleen bevechten, zonder dwangk? Wie zal dan Junoos maght voortaen by t outer smeecken, (80) Bewieroocken met geur, en offerhande ontsteecken? [I] (50) Talia flammato secum dea corde volutans, Nimborum in patriam, loca foeta furentibus Austris, Aeoliam venit. hic, vasto rex Aeolus antro Luctantes ventos, tempestatesque sonoras Imperio premit, ac vinclis, & carcere frenat. (55) Illi indignantes magno cum murmure, montis Circum claustra fremunt: De Godin, heet van verbolgenheit, hier over wrockende, komt in Eolie, het vaderlant der stormwinden, en een gewest, dat van razende buien zwanger gaet. Koningk Eool breidelt hier door zijn gezagh, in een woeste spelonck, worstelende winden en bulderende buien, en tuchtightze met boey en kercker. De bulderaers hier over gestoort, stormen op het slotwerck, dat er al de bergh van loeit en davert. De wrockende Godin, die dus van wraeckzucht brant, Komt in Eolië, der buien vaderlant, [p. 134] Een oort die zwanger gaet van bulderens gezinden. Eool, de koning, toomt de worstelende winden, (85) En stormen in hun hol, en bystere spelonck, Door zijn gezagh, en tucht, die hen in dyzers klonck, En in dit tuchthuis sloot. de buldraers, opgestegen En toornigh, stormen hier op slot en grendels tegen, Zoo byster, dat de bergh hier schrickelijck af loeit, (90) En davert. [I] celsa sedet Aeolus arce, Sceptra tenens, mollitque animos, & temperat iras. Ni faciat; maria, ac terras, coelumque profundum Quippe ferant rapidi secum, vertantque per auras. Eool op den hoogen burgh gezeten, voert hier den scepter, streelt hunne hevigheit, en zet hunne oploopentheit neder: want zonder dat, zy gingen strijcken met hemel aerde en zee, en veeghdenze door de lucht hene: Godt Eool zit boven onvermoeit, Als koning, op zijn troon, en streelt doploopentheden, En zet hun gramschap neêr: want zonder deze reden, Zy gingen strijcken met den hemel, aerde, en zeen, En veeghdenze met kracht door lucht en wolcken heen: [I] (60) Sed pater omnipotens speluncis abdidit atris, Hoc metuens; molemque & montes insuper altos Imposuit: regemque dedit, qui foedere certo Et premere, & laxas sciret dare jussus habenas. maer dalmaghtige Vader hier over bekommert, slootze in duistere speloncken, en leide r een gevaert van hooge bergen boven op, en steldeze onder eenen Koningk, die volgens zijnen last den toom zou weten te vieren, en aen te halen. (95) Maer Godts almogenheit, wiens zorgh zy staen bevolen, Beslootze in duisternisse, en onverlichte holen, En smeet hun een gevaert van bergen voor de borst. Hy steldeze onder dwangk van eenen heer en vorst, Die, volgens zijnen last, hun zou den breidel vieren, (100) Den toom aenhaelen, en hen leiden, en bestieren. [I] Ad quem tum Iuno supplex his vocibus usa est. (65) Aeole (namque tibi divûm pater, atque hominum rex Et mulcere dedit fluctus, & tollere ventos) Gens inimica mihi Tyrrhenum navigat aequor, [p. 103] Ilium in Italiam portans, victosque penates. Incute vim ventis, submersasque obrue puppes: (70) Aut age diversas, & disjice corpora ponto. Juno gingk hem ootmoedighlijck aldus aen: Eool, wien de Vader der Goden en Koningk der menschen maght gaf de golven te streelen, en met winden op te blazen; een volck by my gehaet, bevaert de Tyrrhenische zee; voert Ilium met zijne gevlughte Huisgoden in Italie. Nu ga hene, en de stormwinden met kracht aensarrende, jaegh de schepen in den gront, of verstroyze van elckandren, en slinger de lichamen over de zee hene. De bittre Juno heeft hem smeeckend dit vertooght: Eool, die van het hooft der Goden, en den vooght Der menschen maght ontfingt de golven, als zy razen, Te streelen, en met wint en stormen op te blazen; (105) Een volck, by my gehaet, bevaert met zijne vloot Het water van Tyrrene, en voert, geperst door noot, Zijn huisgoôn, nauwelijx den brant van Troje ontvloden, Naer dItaeljaensche kust. nu pas op mijn geboden: Ga daetlijck heene, en hits de stormen op met kracht. (110) Verzinck de gansche vloot: verstroize uit al uw maght, En slinger schip, en vracht, en menschen op de baren. [I] Sunt mihi bis septem praestanti corpore nymphae; Quarum, quae forma pulcherrima, Deiopeiam, Connubio jungam stabili, propriamque dicabo: Omnes ut tecum meritis pro talibus annos (75) Exigat, & pulchra faciat te prole parentem. Aeolus haec contra: Tuus, ô regina, quid optes, Explorare labor; mihi jussa capessere fas est. Ick heb gebot over zeven paer overschoone Nymfen, en zal Deiopeie, de goelijckste van allen, u ten huwelijck geven en opdragen, om ten loon uwer verdiensten, al haere dagen met u over te brengen, en u vader van een lieve vrucht te maecken. Hier op antwoorde de Wintvooght: o Koningin, ghy hebt slechts te gebieden wat u belieft; ick uw gebodt te gehoorzamen. Ick hebbe alleen de maght, om zeven schoone paeren Van Nimfen te besteên ten huwelijcke, en zal Deïopeia, die de goelijckste is van al, (115) U schencken tot een loon, op dat zy al de dagen Des levens met u slijte in echt, naer uw behaegen, [p. 135] U vader noeme van eene aengenaeme vrucht. De Wintgodt antwoort haer: ô koningin der lucht, Het staet aen u Eool te heeten, my te hooren, (120) Te volgen uwen last. [I] Tu mihi quodcunque hoc regni, tu sceptra, Iovemque Concilias, tu das epulis accumbere divûm; (80) Nimborumque facis, tempestatumque potentem. Haec ubi dicta, cavum conversa cuspide montem Impulit in latus: ac venti velut agmine facto, Qua data porta, ruunt, & terras turbine perflant. Ghy zet my in dit gebiedt, zoo groot en klein het is: ghy helpt my aen den scepter, en Jupiters gunst: ghy doet my ten banckette by de Goden aenzitten, en schenckt my de vooghdy over wint en weder. Zoo sprekende neemt hy zijnen staf, en drijft den hollen bergh op de zijde; en de stormwinden bersten, als in slaghorde, door dope poorte uit, en blazen door het aertrijck met een [p. 99] schrickelijck gedruisch. gy hebt my uitgekoren Tot deze wintvoogdy, zoo groot en kleen die is. Gy helpt my aen dien staf, en Jovis gunst, en disch, Daer my gebeuren magh met Goôn te bancketteeren. Gy laet my over storm en wint en weêr regeeren. (125) Zoo spreeckt hy, neemt den staf, en klinckt de holle rots Met kracht op haere zy. de stormvlught berst op Godts Bevel door dope poort, en, in slaghorde aen t razen, Begint al t aertrijck door met groot gedruisch te blazen. [I] Incubuere mari, totumque à sedibus imis (85) Una Eurusque Notusque ruunt, creberque procellis Africus; & vastos volvunt ad littora fluctus. Insequitur clamorque virûm, stridorque rudentum. Zy storten op zee. De buien van Oosten en Westen, Zuiden en Noorden roeren te gelijck al het water om, van den gront op, en jagen de bruizende baren strandewaert aen. Hierop volght het geschrey der mannen, het gonzen der touwen. Zy storten op de zee. de buien van het west (130) En oost, en zuid en noort, een ieder roert zijn best Al teffens t water om, van onder op. zy jaegen Het bruisschend schuim op strant met ongelijcke vlaegen, Gevolght van t naer geschrey der mannen, nu in rouw, En t gieren en gegons van takel en van touw. [I] Eripiunt subito nubes coelumque diemque Teucrorum ex oculis: ponto nox incubat atra. (90) Intonuere poli; & crebris micat ignibus aether; Praesentemque viris intentant omnia mortem. De wolcken rucken terstont den hemel en den dagh uit der Trojanen oogen. Een zwarte nacht stort op zee. De hemel kraeckt van donderslagh op donderslagh, en staet reis op reis in lichten brant van weerlicht en blixem; en de mannen worden overal met de doot gedreight, en zien niet dan de doot voor hun oogen. (135) De wolcken rucken flux den hemel en zijn klaerheit, Den dagh uit doogen der Trojaenen. eene naerheit Van nacht en duisternis valt plotseling op t vlack. De hemel dondert, slagh op slagh, en krack op krack, Staet reis op reis in brant, en weêrlicht, door de straelen (140) Des blixems: en het volck, dat pas kan adem haelen, Wort alsins met de doot gedreight, en in dien noot Verneemt men niets op zee dan naere en baere doot. [I] Extemplo Aeneae solvuntur frigore membra. Ingemit & duplices tendens ad sidera palmas, Talia voce refert: O terque, quaterque beati, (95) Queis ante ora patrum, Trojae sub moenibus altis Contigit oppetere. Terstont wort Eneas kout over al zijn lijf, en beide zijn handen ten hemel opheffende, zeit: o duizentmael geluckiger dan wy waren deze, wien het moght gebeuren, onder de hooge muren van Troje, in t gezicht hunner ouderen, te sterven. Een kille koude rijdt Enas door de leden. Hy heft zijn handen op ten hemel met gebeden: (145) O duizentwerf en noch geluckiger zijn zy, Wien t moght gebeuren voor de poort van Troje, by En onder doogen van hunne ouderen te sneven! [I] O Danaûm fortissime gentis Tydide, mene Iliacis occumbere campis Non potuisse? tuaque animam hanc effundere dextra? Saevus ubi Aeacidae telo jacet Hector, ubi ingens (100) Sarpedon, ubi tot Simois correpta sub undis Scuta virûm, galeasque, & fortia corpora volvit. O Diomedes, ghy braefste van alle Griecken, moght het my niet gebeuren, voor Ilium, in het velt, om te komen, en van uwe handen te sterven; daer de forsse Hektor door Achilles geweer; daer de groote Sarpedon sneuvelden? daer Simöis zoo vele schilden helmen en lichamen van dappere mannen onder het water vat, en met zijnen stroom wechsleept? O Diomedes, die de Griecken hebt gesteven, Door uwe dapperheit, moght ick, ô braefste helt! (150) Dan niet voor Ilium, van uwe hant gevelt, [p. 136] Ter aerde vallen, daer de vroomen zijn ontslaepen? Daer Hektor leght gevelt, door helt Achilles wapen? Daer vorst Sarpedon, die zoo groot was, leght gemat? Daer Simoïs, de stroom, zoo veele wapens vat, (155) Helmetten, en rondas, en lichaemen van braven, En helden, in zijn kil gewentelt, houdt begraven? [I] [p. 104] Talia jactanti stridens Aquilone procella Velum adversa ferit, fluctusque ad sidera tollit. Franguntur remi; tum prora avertit, & undis (105) Dat latus: insequitur cumulo praeruptus aquae mons. Terwijl hy dit spreeckt, zoo vat een vliegende Noortsche buy recht in het zeil, en jaeght de golven op tot aen den hemel toe. De riemen springen in stucken, de voorsteven went, en het schip wort over stagh gesmeten: hier op verheft zich het water, gelijck een steile bergh. Zoo kermt hy. eene buy, die uit den noorden blaest, Vat recht in t staende zeil, en jaeght de golven haest Tot aen den hemel toe. de riemen voort in stucken: (160) De boegh gekeert: het schip raeckte over stach, door t rucken En perssen van den vloet, die steil ten hemel vloogh, Gelijck een steile bergh. [I] Hi summo in fluctu pendent; his unda dehiscens Terram inter fluctus aperit; furit aestus arenis. Tres Notus abreptas in saxa latentia torquet; Zommigen hangen boven op de golven: anderen zien het water gapen, tot op den gront. Het barnt op de platen, dat het bruist. De Zuidewint ruckt drie schepen op de blinde klippen. men ziet een deel om hoogh Op golven in de lucht vast hangen, als een wonder; En andren zien den gront, waer t water gaept, van onder. (165) Het water barnt op zant, en plaeten, dat het bruischt. Dry schepen worden van den zuidwint, die hier ruischt, Geruckt op rotsen, die geblint zijn van de baren. [I] Saxa vocant Itali mediis quae in fluctibus Aras, (110) Dorsum immane mari summo. tres Eurus ab alto In brevia, & Syrtis urget (miserabile visu) Illiditque vadis, atque aggere cingit arenae. DItalianen noemen de klippen, midden in zee gelegen, zeeouters. De zee steeckt haren rugh afgrijsselijck op. Doostewint drijft er drie uit de zee naer het strant toe, op welzant en platen; en slooptze op de wadden, en beweltze met eenen hoop zants op de drooghten, dat er byster zuur uit zagh. Het Italjaensche volck noemt doorgaens zeealtaeren De rotsen in het hart der zee, en nimmer droogh. (170) Het water steeckt den rugh afgrijsselijck om hoogh. De wint van t oosten drijft er dry, als uitgelaeten, Uit dongestuime zee, op welzant, en op plaeten, En slooptze op t ondiep wad, beweltze met veel zant, Op drooghte en ondiep; een erbarmelijcke stant. [I] Unam, quae Lycios, fidumque vehebat Orontem, Ipsius ante oculos ingens a vertice pontus (115) In puppim ferit; excutitur, pronusque magister Volvitur in caput. Een geweldige zee waters slaet voor zijne oogen in een schip, het welck Lycius en den trouwhartigen Orontes voerde, van voor den boegh tot in het achterschip, zoo dat er de stuurman, over hals over hooft, in het water uittuimelt. (175) Een vreesselijcke zee, die al haer vinnen roerde, Sloegh t schip, dat Lycyus en trouwe Orontes voerde, Van vooren in den boegh, en achteruit, en rooft En ruckt den stuurman wech, die over hals en hooft Neêrtuimelt in de zee. [I] ast illam ter fluctus ibidem Torquet agens circum, & rapidus vorat aequore vortex. Apparent rari nantes in gurgite vasto: Arma virûm, tabulaeque, & Troïa gaza per undas. De golf slingert het schip [p. 100] driewerf rontom, en de draeistroom slockt het in. Hier en daer ziet men eenige menschen op het diepe water zwemmen, en scheepstuigh, luicken en Trojaensche schatten boven drijven. de golf met stercke vingeren (180) Weet drymael t gansche schip met kracht rontom te slingeren. De maelstroom slockt het in. men ziet nu hier en daer De menschen zwemmen in het yslijck zeegevaer. Men zieter scheepstuigh, luick, Trojaensche kostlijckheden Vast dobberen. [I] (120) Iam validam Ilionei navem, jam fortis Achatae, Et qua vectus Abas, & qua grandaevus Alethes, Vicit hyems: laxis laterum compagibus omnes Accipiunt inimicum imbrem, rimisque fatiscunt. Het onweêr had alree dat stercke schip van Ilioneus verslonden, en dat van den dapperen Achates, en de schepen, die Abas en den stockouden Alethes voerden: alle de naden ter zijde onttornt zijnde, en de voegen gapende, zoo loopenze vol waters. de storm had reede al afgestreden [p. 137] (185) Ilioneüs schip, zoo sterck en vast gebouwt, De dappre Achates kiel, de schepen, toebetrouwt Om Abas, en met een Alethes, den stockouden, Door zee te voeren. och, wat kan hier tegenhouden! De naet, ter zijde onttornt: de voege gaept niet min: (190) Dus loopenze alle vol, en nemen water in. [I] Interea magno misceri murmure pontum, (125) Emissamque hyemem sensit Neptunus, & imis Stagna refusa vadis, graviter commotus, & alto Prospiciens, summa placidum caput extulit unda. Ondertusschen vernam Neptuin door het groot gedruisch dontsteltenis der zee, en duitgelatenheit des onweders, en hoe het water tot op den bodem toe omgeroert wiert. Hier over zeer ontstelt, stack hy zijn hooft, om het onweder te paeien, uit de diepte om hoogh, Neptuin vernam terwijl, door t groot gedruis der stroomen, dOntsteltenis der zee; hoe t onweêr, zonder toomen, Dus uitgelaeten was, en t water, nu vervoert, Tot op den bodem toe geheel wiert omgeroert. (195) Hy quam, ten hooghste ontstelt, van onder opgedoken, Stack t hooft op in de lucht, om storm en wint te stroocken, [I] Disjectam Aeneae toto videt aequore classem, Fluctibus oppressos Troas, coelique ruina, (130) Nec latuere doli fratrem Iunonis, & irae. Eurum ad se Zephyrumque vocat; dehinc talia fatur. Tantane vos generis tenuit fiducia vestri? en zagh Eneas vloot over de gansche zee verstroit, en de Trojanen door water en wint en onweêr in den uitersten noot gebroght; en roock dat dit door zijn zusters Junoos bedrogh en gramschap byquam: dies riep hy den Oosten en Westen wint voor zich, en bestrafteze aldus: zijt ghy zoo stout en vermeten op uw geslacht? En zagh Eneas vloot alom in zee verstroit, Al t overschot van Troje in zulck een noot, als noit, Door weêr en wint gebroght. hy rieckt dat dit by t wrockend (200) Gemoedt en loos bedrogh van Juno is berockent, En roept den oosten wint en Westen, daer hy zit, Bestraftze fel aldus: gy winden, wat is dit? Zyt gy op uwen stam zoo stout, en zoo vermeeten? [I] Iam coelum terramque meo sine numine, venti, Miscere, & tantas audetis tollere moles? (135) Quos ego. sed motos praestat componere fluctus: Post mihi non simili poena commissa luetis. Ghy winden, durft ghy zee en lucht, zonder mijnen last, onder een mengelen, en zulck een gewelt aenstellen? Ick zweere men zal u: maer het is best eerst dit bijstere onweder neêr te zetten: hier na zult ghy my dit gruwelijck ontgelden. Durft gy de zee en lucht, oock zonder dat wy t weeten, (205) Dus brouwen onder een? bedrijven dit gewelt? Ick zweer men zal u dit. maer beter het onstelt En byster onweêr eerst beslecht in zijne paelen. Gy zult my dit hier na afgrijsselijck betaelen. [I] Maturate fugam, regique haec dicite vestro: [p. 105] Non illi imperium pelagi, saevumque tridentem, Sed mihi sorte datum: tenet ille immania saxa, (140) Vestras, Eure, domos: illa se jactet in aula Aeolus, & clauso ventorum carcere regnet. Flucks vertreckt, en zeght dit uwen Koningk: het gezagh over zee en fellen drietant zijn niet hem, maer my by lotinge toegekent. Hy heeft, o Oostewint, over dafgrijsselijcke steenrotsen, uwe behuizingen, te gebieden. Laet den Wintgodt in dat hof braveren, en in den gesloten kercker der winden regeeren. Vertreckt op staenden voet. zeght uwen koning aen: (210) Ick voer de watervorck. de zeevooghdyen staen By lotingen aen my: hem zijnze niet bevolen. Hy magh, ô oostenwint, gebiên in uwe holen, En bystre stormspelonck, die kent hem voor haer heer. Dat Godt Eool voortaen in zulck een hof braveer, (215) En zijn geboden stercke in t tuchthuis van de winden. [I] Sic ait, & dicto citius tumida aequora placat, Collectasque fugat nubes, solemque reducit. Cymothoë simul, & Triton adnixus, acuto (145) Detrudunt naves scopulo: levat ipse tridenti, Et vastas aperit Syrtes, Zoo graeuwt hy, en stilt de holle baren, eer het woort uit den mont is, verdrijft de wolcken aen de lucht, en brengt de zon weder te voorschijn. Cimothoë en Triton, te gelijck aenduwende, zetten de schepen af van de scherpe rotsen. De Zeevooght zelf lichtze met zijnen drietant op, ontdeckt de groote zantplaten, Zoo graeut hy, en betoomt de bulderens gezinden, En t hollende gewelt, eer t woort is uit den mont, Verdrijft de wolcken aen de lucht, en brengt terstont [p. 138] De zon en haeren glans ten voorschijn. twee genooten, (220) De nimf Cimothoë en Triton, duwen, stooten En zetten te gelijck nu t een dan t ander schip, Dat vast zit, en gestrant, van banck, en scherpe klip. De Zeegodt lichtze zelf met dongelijcke tanden Der vorcke op, stilt den storm, ontdeckt de plaet en zanden, [I] & temperat aequor, Atque rotis summas levibus perlabitur undas. Ac veluti magno in populo cum saepe coorta est Seditio, saevitque animis ignobile vulgus, (150) Iamque faces & saxa volant, furor arma ministrat: stilt de zee, en glipt met zijn gladde wielen over het water hene: en gelijck, wanneer een ontelbare gemeente in rep en roer, t onbeschofte graeuw aen t hollen is, en steenen en branthout over straet vliegen, daer een dollicheit haer aenvoert; (225) Glipt luchtigh met de raên op t effen water heen: En eveneens gelijck, daer t volck raeckt op de been, Met grooten toeloop, en het woeste graeu aen t hollen, Men branthout steen en puin ziet wentelen, en rollen, En vliegen; een geweer, waermê de razerny (230) Haer bende wapent: [I] Tum pietate gravem, ac meritis si forte virum quem Conspexere, silent, arrectisque auribus astant: Ille regit dictis animos, & pectora mulcet: Sic cunctus pelagi cecidit fragor, aequora postquam (155) Prospiciens genitor coeloque invectus aperto Flectit equos, curruque volans dat lora secundo. indienze dan by geval een man van eere en aenzien verne- [p. 101] men, zoo zwijgenze, en geven gehoor. Hy regeert hun ongestuimigheit met beleefde woorden, en streelt hunne hevigheit: Aldus gingk al dat zeegedruis leggen, zoo ras de Vader de paerden mende, hun den teugel vierde, en op zijnen wagen door de heldere lucht varende en voortvliegende, over de baren henezagh. komt dan by geval hier by Een man van eere en staet, zoo zwijgenze al te gader, En geven hem gehoor. hy toomt, gelijck een vader, Hunne ongestuimigheit met zijn beleefde tong, En streeltze, en zetze neêr. dus zagh men, op een sprong, (235) Dit gruwzaem zeegedruis en waterspoock bedaeren; Na dat de vader komt te wagen op de baren, Zijn waterpaerden ment, hun los den teugel viert, En, doogen slaende op t vlack, door dope zeelucht zwiert. [I] Defessi Aeneadae, quae proxima littora, cursu Contendunt petere, & Libyae vertuntur ad oras. Est in secessu longo locus: insula portum (160) Efficit objectu laterum; quibus omnis ab alto Frangitur, inque sinus scindit sese unda reductos. De vermoeide gasten van Eneas geven zich in aller yl naer het lant toe, dat hun naest leit, en zetten het op de kust van Libye aen. In eenen diepen inham leit een plaets, daer een eilant dwers voor leggende, al het water, dat uit der zee komt, op zijn zijden schut, en van binnen een haven en krommen boezem maeckt: De moede gasten van den vorst Eneas geven (240) Zich voort naer t naeste lant, en zetten het, en streven Recht toe naer Libyen en doverzeesche kust. Hier schiet een inham diep naer binnen, die gerust En stil is, aengezien een eilant, dwers gelegen Voor dezen boezem, als de watren zich bewegen, (245) De golven uit der zee op zijne lenden stuit, En loopt, met eene boght gekromt, van binnen uit Op eene haven, [I] Hinc atque hinc vastae rupes, geminique minantur In coelum scopuli: quorum sub vertice latè Aequora tuta silent. tum sylvis scena coruscis (165) Desuper, horrentique atrum nemus imminet umbra. van weerzijde staen geweldige steenrotsen, en een dubbele ry van klippen steigert met hare kruin zoo hoogh in de lucht, dat men daer voor storm en onweder veiligh en stil, oock ruim genoech, achter leggen magh: van boven schemert het boschloof, en een zwart wout helt met zijn nare schaduwe over het water: daer van weêrzy hooge rotsen, Een dubble ry van steen en klippen, wolcken trotsen, En steigren naer de lucht, daer ieder op de kust, (250) By storm en byster weêr, magh havenen gerust, En veiligh schuilen. van de toppen scheemren boomen En boschloof tegens t licht. de naere schimmen komen [p. 139] Ten zwarten woude uit, dat naer t water overdruipt. [I] Fronte sub adversa scopulis pendentibus antrum: Intus aquae dulces, vivoque sedilia saxo, Nympharum domus. hic fessas non vincula naves Ulla tenent, unco non alligat anchora morsu. van vore duickt een spelonck onder doverhellende klippen, daer van binnen zoet water en zitplaetsen, van natuur uit steen gewrocht, in gevonden worden: een verblijf voor de Nymfen. Hier hoeven geen moegevare schepen aen gemaert, of voor ancker te leggen. Van vore duickt een hol, dat in de steenrots kruipt, (255) Die neêrhangt: binnen is zoet water om te koelen. Hier wrocht Natuur uit steen natuurelijcke stoelen; Een huis en lustverblijf voor zeenimfe en dien aert. Hier leght geen moede kiel noch zeejaght aengemaert, Of rijdt op anckertou. [I] (170) Huc septem Aeneas collectis navibus omni Ex numero subit: ac magno telluris amore Egressi optata potiuntur Troës arena, Et sale tabentes artus in littore ponunt. Hier quam Eneas aen met zeven zeilen, uit al de vloot by een vergadert: en de Trojanen sprongen graegh op het gewenschte lant, om ververssing te zoecken, en gingen doornat en zieck van ongemack ter zee geleden, op het strant nederleggen. Eneas, naet bedaeren (260) Der zee, quam hier, verzelt met zeven schepen, vaeren. De Troischen springen graêgh op t lang gewenschte lant, Zien naer ververschinge uit, en rusten op het strant, Heel zieck van ongemack, hun moede leên met eenen. [I] Ac primum silicis scintillam excudit Achates, (175) Suscepitque ignem foliis, atque arida circum Nutrimenta dedit, rapuitque in fomite flammam. Tum Cererem corruptam undis, Cerealiaque arma [p. 106] Expediunt fessi rerum: frugesque receptas Et torrere parant flammis, & frangere saxo. Achates was deerste, die vier uit keien in dorre bladeren klinckende, daer drooge tacken en rijs rontom leide, en het tonder ontvonckte. Toen haelden de vermoeiden het koren, van zeewater bedorven, en t gereetschap haestigh voor den dagh, om het veltgewas by t vier te droogen, en met steenen te breken en te malen. Achates, flux te werck, klinckt vier uit kaizelsteenen, (265) Ontvonckt de dorre blaên, en tonder, vlijter rijs En drooge tacken om het voedtsel en de spijs Der hongerige vlamm. toen haelden dafgezworven Gereetschap voor den dagh, en graen, van t nat bedorven, Om dackervrucht by t vier te droogen, en met een (270) Te maelen met den kay, te breecken met den steen. [I] (180) Aeneas scopulum interea conscendit; & omnem Prospectum late pelago petit, Anthea si qua Iactatum vento videat, Phrygiasque biremes, Aut Capyn, aut celsis in puppibus Arma Caici. Eneas klimt ondertusschen op een steenrots, en ziet eens de geheele zee over, zoo verre als hy zien kan; om te vernemen, waer Antheus ergens van het onweder gesolt wort, of de Frygiaensche galeassen, met dubbele ryen riemen; of Kapys; of waer Käikus wapens achter op om hoogh hangen. Eneas klimt terwijl, uit deernisse en medoogen, Een zeeklip op, en ziet, zoo wijt een mensch kan oogen, Al t water over, of hy zien kon waer de plas En t onweêr Antheus solt, of Troische galeas, (275) Met dubbel roeituigh, voor twee ryen roeiers knaepen; Of Kapys; ofte waer Kaïkus met zijn wapen, Dat achter uitpraelt, zwerft: [I] Navem in conspectu nullam, tres littore cervos (185) Prospicit errantes: hos tota armenta sequuntur A tergo, & longum per valles pascitur agmen. Constitit hic, arcumque manu celeresque sagittas Corripuit, fidus quae tela gerebat Achates. Maer hy verneemt nochte schip nochte schips gelijck; en ziet op den oever [p. 102] drie verdwaelde harten, van heele kudden gevolght, en een lange troep gaet in de dalen weiden. Toen bleef hy staen, nam zijnen boogh en de pijlen, die de getrouwe Achates droegh, maer ziet op deze wijck Niet een van al de vloot, noch schip, noch schips gelijck. Hy zieter, langs het strant, dry harten afgescheiden, (280) Gevolght van drift by drift; een langen troep gaen weiden In dalen. hy staet stil, grijpt flux den boogh, en vat De pylen, die de trouwe Achaet gedragen had, [I] Ductoresque ipsos primum capita alta ferentes (190) Cornibus arboreis sternit; tum vulgus, & omnem Miscet agens telis nemora inter frondea turbam: Nec prius absistit, quam septem ingentia victor Corpora fundat humi, & numerum cum navibus aequet. en schoot eerst de voorsten, die den kop en getackte horens in de lucht staken; daer na anderen, en verstroide met zijn schieten al den hoop, in het ruige woudt; en ruste niet, eer zeven van de grootsten ter aerde geschoten, het getal met de schepen overeen quam. En schiet de voorsten eerst, die hunne horens heffen Met tacken in de lucht. toen ging hij andren treffen, (285) Tot dat hy al den hoop met snorren van zijn riet Verstroide in t ruige woudt. de schutter ruste niet [p. 140] Eer t grootste zevental gevelt lagh, en gegreepen, De hartevangst in t endt gelijck stont met de schepen. [I] Hinc portum petit & socios partitur in omnes. (195) Vina, bonusque deinde cadis onerarat Acestes, Littore Trinacrio, dederatque abeuntibus heros, Dividit; & dictis moerentia pectora mulcet. Toen gingk hy naer de haven toe, en deeldeze onder de gasten om; oock den wijn, van den goeden Helt Acestes op den oever van Sicilie gevaet, en hun op hun vertreck geschoncken. Toen verzachte hy het hartewee zijner mackeren met dusdanige woorden: Zoo treet hy havenwaert, en deelt dien verschen buit, (290) De harten, onder t volck en zijne gasten uit, Oock wijnen, die de helt, de goede Acestes, vaette, Op t Siciljaensche strant, en, gaefrijck uit der maete, Hun in t vertrecken schonck. hierna verzachte hy Der mackren hartewee aldus, getroost en bly: [I] O socii, (neque enim ignari sumus ante malorum) O passi graviora: dabit deus his quoque finem. (200) Vos, & Scyllaeam rabiem, penitusque sonantes Accestis scopulos; vos & Cyclopea saxa Experti; revocate animos, moestumque timorem Mittite. forsan & haec olim meminisse juvabit. o reisbroeders, die (want ons is noch niet vergeten wat wy voor dezen overbroghten) grooter zwarigheden uitstont; Godt zal ons oock hier in een blijde uitkomst verleenen. Ghy voert dicht langs de bassende Scylle en vreesselijck huilende steenrotsen hene: ghy bezocht de klippen van Polyfeem, den Reus. Grijpt weder eenen moedt; zet angst en droefheit aen deen zijde: het zal u misschien vermaecken, hier namaels aen te gedencken. (295) O reisgebroeders, die (want ons is niet vergeeten Hoe wy den tijt voorheene in jammeren versleeten,) Noch grooter zwaericheên met my hebt uitgehardt; De hemel zal ons nu oock redden in dees smert. Gy voert kloeckhartigh, langs t gebas van Scylles honden, (300) Langs t vreesselijck gehuil van rotse en steene gronden, Den strantreus Polyfeem en zijne klip voorby: Hervat den moedt: zet angst en droefheit aen een zy: Het zal u mogelijck hier namaels noch verquicken Te dencken aen uw leedt. door allerhande schricken, [I] Per varios casus, per tot discrimina rerum (205) Tendimus in Latium, sedes ubi fata quietas Ostendunt: illic fas regna resurgere Trojae. Durate, & vosmet rebus servate secundis. Talia voce refert, curisque ingentibus aeger Spem vultu simulat, premit altum corde dolorem. Door zoo veelerleie gevallen, door zoo groote zwarigheden streven wy naer Latium, daer ons een geruste woonplaets by nootlot beschoren is: daer het ons vry staet een nieuw Rijck en Troje te stichten: volhardt slechts, en wacht op een beter. Zoo spreeckt hy, en ontstelt van geweldige bekommeringen, toont een bly gelaet, en kropt zijne droefheit in. (305) Door zoo veel zwaericheên genaecken wy de kust Van Latium, daer ons het nootlot stilte en rust En erf beschoren heeft: daer t vry sta ons tonthouwen, Een ander koningkrijck en Trojen op te bouwen. Volhardt slechts, en verwacht hierna een beter staet. (310) Zoo spreeckt hy, toont hun alle een rustigh bly gelaet, Ontveinst zijn zorgh en smert, en houdt de droefheit binnen. [I] (210) Illi se praedae accingunt dapibusque futuris, Tergora diripiunt costis, & viscera nudant. Pars in frusta secant, verubusque trementia figunt, Littore ahena locant alii, flammasque ministrant. Tum victu revocant vires; fusique per herbam, (215) Implentur veteris Bacchi, pinguisque ferinae. Zy gaen het wiltbraet en de maeltijt bereiden, stroopen het vel van de ribben, en halen er t gewey uit. Zommigen houwen het vleesch in stucken, en steken het noch lillende aen het spit. Anderen zetten ketels op strant, en stoken er vier onder. Daer na sterckenze t lijf, en in t gras leggende, bancketteeren van t vette wiltbraet, en zetten er eenen kroes vernen wijn op. Men maeckt het wiltbraet reedt: de maeltijt zal beginnen. Zy stroopen t vel van t vleesch, en haelen, naer den eisch, t Gewey van binnen uit. een ander houwt het vleisch (315) Aen stucken: dander steeckt het lillende aen de speten, Zet ketels op het strant: men zieter andren zweeten Om onder t kopren vat t ontsteecken vier te voên. Daerna het lijf gesterckt, en, leggende in het groen, Het vette wilt gebrast, en wijn, om t hart te vroomen, (320) Gedroncken. [I] Postquam exempta fames epulis, mensaeque remotae, Amissos longo socios sermone requirunt: Spemque metumque inter dubii, seu vivere credant, [p. 107] Sive extrema pati, nec jam exaudire vocatos. (220) Praecipue pius Aeneas, nunc acris Oronti, Nunc Amyci casum gemit, & crudelia secum Fata Lyci, fortemque Gyan, fortemque Cloanthum. De honger aldus geboet, en de tafels opgenomen, zoo beginnenze in t langk en breet van hun verdoolde mackers te spreken; en twijfelen, tusschen hoop en vrees, ofze levendigh of doot zijn, en ofze hooren, hoemen om hen roepe. Inzonderheit steent de godtvruchtige Eneas om het ongeval van den dapperen Orontes; [p. 103] nu om Amykus; dan om de schrickelijcke fortuin van Lykus; nu om den stercken Gyas; dan om den stercken Kloanthus. dus verzaet, de tafel opgenomen, [p. 141] Begint men van de maets te kouten, die op zee Noch zwerven, tusschen hoop en vrees in hartewee; Of deze in t leven zijn, of doot: en ofze oock hooren Hoe ieder om hen roept. Eneas, uitgekoren (325) Om zijn godtvruchtigheit, beklaeghter boven al Orontes, Amykus, dan Lykus ongeval En ramp, ter zee bezuurt, dan Gyas, en Kloanthe, Twee vroome mannen, daer het weêr zich tegens kantte. [I] Et jam finis erat, cum Iupiter aethere summo Despiciens mare velivolum, terrasque jacentes, (225) Littoraque, & latos populos, sic vertice coeli Constitit, & Libyae defixit lumina regnis. Atque illum tales jactantem pectore curas, Tristior, & lacrymis oculos suffusa nitentes, Alloquitur Venus. O qui res hominumque deûmque (230) Aeternis regis imperiis, & fulmine terres, En nu liep dit ten einde, wanneer Jupiter op de tinne des hemels stont, en om hoogh uit de lucht de scheeprijcke zee, den vlacken aertbodem, stranden en breetstreckende volcken overziende, op het Rijck van Lybie bleef staroogen; en Venus, bedruckt en met tranen in hare blinckende oogen, hem, die vast over Eneas in zijn harte bekommert was, aldus aensprack: o ghy, die eeuwighlijck over Goden en menschen heerscht, en hen met uwen blixem in ontzagh houdt; Dus endighde het mael, als vader Jupiter (330) Op s hemels tinne stont, en, uit de lucht van verr, De baren over zagh, die zeil en kielen draegen; Den vlacken aerdtboôm, strant, en kusten, dicht beslagen Met volcken, wijdt en zijt alom van een gestroit; En op het Libysch rijck zoo stip bleef zien als oit; (335) Wien Venus, al bedruckt, met traenen in haere oogen, (Terwijl de vader met Eneas was bewogen,) Dus aensprack, daer hy stont: ô goede vader, gy Die eeuwigh over Goôn en menschen heerschappy Met uwen scepter voert, ontferm u om mijn traenen. [I] Quid meus Aeneas in te committere tantum, Quid Troës potuere? quibus tot funera passis Cunctus ob Italiam terrarum clauditur orbis? Certe hinc Romanos olim, volventibus annis, (235) Hinc fore ductores, revocato à sanguine Teucri, Qui mare, qui terras omni ditione tenerent, Pollicitus: quae te genitor sententia vertit? waer in heeft zich mijn Eneas, waer in hebben zich mijne Trojanen zoo zeer tegens u kunnen vergrijpen, dat men, om hen buiten Italie te houden, hun, die zulck een afbreuck leden, de geheele weerelt te naeu maecke? Zeker ghy beloofde, dat na verloop van jaren, de Roomsche Vorsten weder van Teucers stam gesproten, uit hun zouden herkomen, om alleen over zee en aertrijk te regeeren. o Vader, waerom verandert ghy in uw voornemen? (340) Waer heeft Eneas oit, waer hebben mijn Trojaenen Zich dus misgreepen aen de hooghste majesteit, Dat al de weerelt hun te naeu wort, en ontzeit, Om hen, die stoot op stoot en zulck een neêrlaegh leden, Te houden buiten t rijck, en dItaljaensche steden? (345) Gewis gy had belooft dat, na verloop van tijt, De Roomsche vorsten noch, uit Teucers stam, gewijt Om over aerde en zee en alle volck en stroomen Alleen te heerschen, weêr te voorschijn zouden komen. O vader, waerom houdt u raetslot geene stê? [I] Hoc equidem occasum Trojae, tristesque ruinas Solabar, fatis contraria fata rependens. (240) Nunc eadem fortuna viros tot casibus actos Insequitur. quem das finem, rex magne, laborum? Antenor potuit mediis elapsus Achivis Illyricos penetrare sinus, atque intima tutus Regna Liburnorum: & fontem superare Timavi: Ick trooste vast my zelve hier mede, over den ondergangk en droeven val van Troje, en zette hun toekomende geluck tegens dit ongeluck. Nu treet de zelve wederspoet noch deze mannen op de hielen, die door zoo menigerleie zwarigheden gedreven komen. O grootmaghtighste Koningk, wat zal het einde van hunne zwarigheden wezen? Antenor midden door Griecken ontslopen, kost wel tot in den boezem van Illyrikum deurbooren, en veiligh in t binnenste van het Rijck der Liburnen, en boven den oirsprongk van Timavus optrecken; (350) Ick trooste mijn gedult van tijt tot tijt hiermê, Na Trojes ondergangk en jammerlijck verpletten, Om door t genaeckend heil dien druck van t hart te zetten: Nu treet het zelve leedt den mannen op den hiel, Wien vlught en ballingschap alom zoo lastigh viel. [p. 142] (355) Almaghtige Monarch, waer zal hun jammer enden? Antenor, midden door out Griecken, en hun benden, Ontsloopen, boorde door Illyrikum wel heen Tot in Liburne toe, quam ongestuit met een Noch boven dader van Timavus ingetogen, [I] (245) Unde per ora novem vasto cum murmure montis It mare praeruptum, & pelago premit arva sonanti. Hic tamen ille urbem Patavi, sedesque locavit Teucrorum, & genti nomen dedit, armaque fixit [p. 108] Troïa: nunc placida compostus pace quiescit. daer het meir door negen monden schrickelijck steil uit den bergh geborsten, over ackers en velden henebruizende, al het lant rontom in eene bare zee zet. Hier stichtte hy evenwel de stadt Patavie, sloegh zich daer met zijne Trojanen neder, noemde het volck naer zijnen naem, plantte daer de Trojaensche wapens, en gerust neergezeten, leeft er in vrede: (360) Daer t schuim door drymael dry vlietmonden komt gevlogen, Uit klippe en steenrots berst, zoo vreeslijck dat het ruischt, En over t vlacke velt en ackers heenebruischt, Al t omgelegen lant in t water zet. hier bouwde Hy zijn Patavien, en sloegh, met zijn vertroude (365) Van Troje, zich hier neêr. hy noemde dezen oort En t volck naer zijnen naem, hing Trojes wapens voort Hier aen de posten op, en leefter stil in vrede: [I] (250) Nos tua progenies, coeli quibus annuis arcem, Navibus (infandum) amissis unius ob iram* Prodimur, atque Italis longè disjungimur oris. Hic pietatis honos? sic nos in sceptra reponis? maer wy, uw eige afkomst, wie ghy den hemel, uw hof, beloofde, worden na zware schipbreuck, t is gruwelijck, door den wrock van een eenige verraden, en verre van dItaliaensche kusten vervoert. Kroont ghy de godtvruchtigheit zoo? Zet ghy ons bloet zoo [p. 104] op den troon? Maer wy, uw eigen bloet, wien gy voorheen de stede Des hemels, en uw hof beloofde, worden vast (370) Na zwaere schipbreuck, och t is schricklijck, noch belast, En door den bittren wrock van eene alleen verraeden, Van dItaljaensche kust vervoert op vreemde paden. Is dit de scepter, dien godtvruchtigen belooft! Zet gy ons bloet aldus de rijckskroon op het hooft! [I] Olli subridens hominum sator atque deorum, (255) Vultu, quo coelum, tempestatesque serenat, Oscula libavit natae: dehinc talia fatur. Parce metu, Cytherea; manent immota tuorum Fata tibi; cernes urbem, & promissa Lavini Moenia, sublimemque feres ad sidera coeli (260) Magnanimum Aeneam: neque me sententia vertit. De Vader der Goden en menschen haer aenlachende met zijne oogen, waer mede hy lucht en weder doet opklaren, kuste zijn dochter, en sprack: o Cythereesche Koningin, vrees niet: al wat den uwen by nootlot beschoren is, dat staet vast. Ghy zult Lavinie, de beloofde stat, met uw eigene oogen zien, en den grootmoedigen Eneas hemelhoogh en tot in de starren verheffen. Ick blijf noch by mijn voorgaende opzet; (375) De vader van de Goôn en menschen, toen bewogen, Zagh zijne dochter aen met blijde en minzaeme oogen, Waermede hy de lucht en hemel heldren kan, En kuste haer, en sprack: mijn dochter, schutsvrou van Uw Cyprus, vrees niet meer: al wat zoo lang te voren (380) By nootlot is bestemt, uwe afkomste eens beschoren, Staet vast, en onbeweeght. gy zult, het zal geschiên, [I] Hic tibi (fabor enim: quando haec te cura remordet, Longius, & volvens fatorum arcana movebo) Bellum ingens geret Italia, populosque feroces Contundet, moresque viris, & moenia ponet: (265) Tertia dum Latio regnantem viderit aestas, Ternaque transierint Rutulis hyberna subactis. en wil wel (naerdien ghy dit zoo zeer ter harte treckt) ront tegens u gaen, en u in t breede ontvouwen, hoe het in mijnen geheimen raet geschoren leit. Hy zal in Italie een vreesselijck oorloogh voeren, forsse volcken verpletten, en de Rutulen overwonnen, en Latium drie jaren bezeten hebbende, steden en muren stichten, en zijnen onderzaten goede wetten voorschrijven. Lavinie de stadt, u toegezworen, zien Met eigene oogen, en Eneas eer beseffen, En zelf dien dappren helt met eere en prijs verheffen (385) Tot aen de starren toe. ick blijf by mijn besluit, Als eertijts, en begeer, (naerdien uw droefheit spruit Uit zorge, die u knaeght,) u breet te laeten hooren Hoe dit in mijnen raet hier boven leght geschoren. [p. 143] Hy zal Italie beoorlogen met kracht, (390) Verpletten t forsse volck, het Rutulers geslacht Verwinnen, Latium, dry jaeren lang bezeten, Vol steden stichten, en zijne onderdaenen weeten Te stuuren door zijn wet, en zeden, vry van leedt. [I] At puer Ascanius, cui nunc cognomen Iülo Additur, (Ilus erat dum res stetit Ilia regno) Triginta magnos volvendis mensibus orbes (270) Imperio explebit, regnumque à sede Lavini Transferet, & longam multo vi muniet Albam. Maer het kint Askaen, nu slechts met eenen bynaem Iülus genoemt (want het hiet Ilus, zoo lang de staet en het Rijck van Ilium noch duurden) zal dertigh jaren langk regeeren, den stoel van Lavinie verzetten, en het lange Alba dapper stercken. Maer t kleene kint Askaen, dat nu Iülus heet (395) Met eenen bynaem, (want het Ilus hiet, zoo lange De staet van Ilium en t rijck noch was in zwange,) Zal dertigh jaeren langk regeeren achter een, Den zetel van Lavijn verzetten elders heen, Lang Alba stercken, en met vestinge bewaeren. [I] Hic jam tercentum totos regnabitur annos Gente sub Hectorea: donec regina sacerdos Marte gravis geminam partu dabit Ilia prolem. Daer zal Hektors afkomst, drie hondert volle jaren, den scepter voeren, tot dat Ilia, de Koningklijcke Non, by Mars zwanger, twee kinders teener draght voortbrenge. (400) Daer zal dan Hektors bloet dryhondert volle jaeren Den scepter voeren, tot dat Ilia berucht, Een koningklijcke non, en zwanger van een vrucht By Mars, haer tweelingen zal baeren, door zijn minne: [I] (275) Inde lupae fulvo nutricis tegmine laetus Romulus excipiet gentem, & Mavortia condet Moenia, Romanosque suo de nomine dicet. His ego nec metas rerum, nec tempora pono: Imperium sine fine dedi. quin aspera Iuno (280) Quae mare nunc, terrasque metu, coelumque fatigat, Consilia in melius referet, mecumque fovebit Romanos rerum dominos, gentemque togatam. Romulus, van een rosse wolvinne gezooght en opgekoestert, zal naderhant de heerschappy over het volck rustigh aenvaerden, de strijtbare stadt bouwen, en de burgers, naer zijnen naem, Romainen noemen; wien ick toelegge een eeuwighdurende gebiet, van plaetse nochte tijt bepaelt: ja de verbitterde Juno zelf, die nu, uit angst voor hare stadt Karthago, hemel aerde en zee tegens den Trojaen oprockent, zal zich beter beradende, het Roomsche volck, tot den tabbert en de heerschappy der weerelt geboren, met my helpen opqueecken: En Romulus, gezooght gequeeckt van een wolvinne, (405) En ros wolvinnevel, zal na de heerschappy Aenvaerden over t volck. de strijtbre stadt zal hy Dan bouwen, en het volck, op dezen burgh gezeten, Naer zijnen eigen naem alleen, Romainen heeten, Wien ick bescheere een rijck, dat eeuwigh blinckt, en straelt, (410) Een eeuwigh hooftgebiet, van grens noch tijt bepaelt: De bittre Juno, die, bevreest voor haer Karthage, Nu hemel aerde en zee oprockent, plaegh op plaege Den Troischen toedrijft, zal zich endelijck beraên, En t Roomsche volck, dat, met den staetsitabbert aen, (415) Ter heerschappye van de weerelt is gekoren, Met my aenqueecken. [I] Sic placitum: veniet lustris labentibus aetas, Cum domus Assaraci Phthiam, clarasque Mycenas [p. 109] (285) Servitio premet, ac victis dominabitur Argis. Nascetur pulcra Trojanus origine Caesar, Imperium Oceano, famam qui terminet astris: Iulius, à magno demissum nomen Iülo. dat is mijn wil. Na verloop des tijts zal het gebeuren, dat het huis van Assarakus Phthie en het doorluchtigh hof van Mycenen onder slavernye brenge, en over t verwonnen Argos regeere. Julius Cezar, een Trojaen, naer den grooten Julus genoemt, en uit dien braven stam gesproten, zal zijn gezagh met den Oceaen, zijne faem met de starren bepalen: dat s mijn wil: dus is t geschoren. Na veele jaeren zal t gewis gebeuren, dat Assarakus geslacht Mycene, doude stadt, En haer doorluchtigh hof, en Pthie zelf verheere, (420) Den burgh van Argos temme, en over hen regeere. De dappre JULIUS , of CESAR , een Trojaen, Genoemt naer een Iul, die stormen uit kan staen, [p. 144] En uit dien braven stam gesproten, zal de straelen Van zijn gezagh met al den Oceaen bepaelen, (425) Met starren zijne faem. [I] Hunc tu olim coelo spoliis Orientis onustum (290) Accipies secura: vocabitur hic quoque votis. Aspera tum positis mitescent saecula bellis. en ghy zult gerust van harte, hem, met den roof van Oosten gela- [p. 105] den, namaels in den hemel onder de halve Goden, verwellekomen. Oock zal men hem dan met kerckbeloften paeien, en na het opschorten der bloedige oorlogen, zachter tijden beleven. gy zult, gerust en bly, Hem, met den roof van t ooste en zulck een heerschappy Geladen, namaels in den hemel by de vroomen, En onder halve Goôn, om hoogh bewellekoomen. Dan wort hem kerckbelofte en offer toegewijt: (430) Dan rust het bloedigh zwaert, in eenen gouden tijt. [I] Cana fides, & Vesta, Remo cum fratre Quirinus Iura dabunt: dirae ferro, & compagibus arctis Claudentur belli portae. Furor impius intus (295) Saeva sedens super arma, & centum vinctus ahenis Post tergum nodis, fremet horridus ore cruento. Vesta, de grijze Trouw, en de gebroeders, Quirijn en Remus, zullen de vierschaer spannen: de heilooze poorten des oorlooghs met yzer en stael wel dicht toegesloten worden: de godtlooze Razerny, van binnen op wreede wapens gezeten, en met hondert kopere knoopen darmen op den rugh gevleugelt, zal schrickelijck schuimbecken met haren bloedigen muil. Vrou Vesta, oude Trouw, Quiryn en Remus spannen De vierschaer. doorlogh wort ter kerckdeure ingebannen, Die met metael en stael en boom geslooten wort. De helsche Razerny, niet langer uitgestort, (435) Zit binnen op t geweer, getuchtight, en geteugelt, Met hondert knoopen van metael wel vast gevleugelt, De handen op den rugh, en schuimbeckt, briescht verwoet, En braeckt uit haeren balgh gezopen menschenbloet. [I] Haec ait: & Maja genitum demisit ab alto, Ut terrae, utque novae pateant Carthaginis arces Hospitio Teucris: ne fati nescia Dido (300) Finibus arceret. volat ille per aëra magnum Remigio alarum, ac Libyae citus adstitit oris: Et jam jussa facit: ponuntque ferocia Poeni Corda, volente deo; imprimis regina quietum Accipit in Teucros animum, mentemque benignam. Zoo sprekende, zent hy Merkuur, Majas zoon, van boven, op dat het lant en nieuwgeboude Karthago den Trojanen verblijf en huisvestinge gunnen; en Dido, des hemelraets onkundigh, hen niet buiten haer grenzen houde. Hy vlieght door de ruime lucht, op de riemen zijner vleugelen, strijckt terstont op den bodem van Lybie, en verricht zijnen last. De Punische ingezeten leit, Godt wouds, zijn onbeschoftheit af, en de Koningin inzonderheit wort mewarigh, en den Trojanen toegedaen. Zoo spreeckt hy, zent Merkuur, nimf Majaes zoon, van boven, (440) Op dat Karthage en t lant, vol nieugeboude hoven, Den Troischen geen verblijf noch legerstede ontzegg, En Dido, onbewust van s hemels overleg, Hun niet de grenzen sluit. hy vlieght, gelijck een vogel, Door dope en ruime lucht, op t roeien van zijn vlogel, (445) En strijckt in Libye, en verricht er zijnen last. De Punische, Godt wouds, een fors en onheusch gast, Leght zijne onheuscheit af. de koningin onzijdigh Valt den Trojaenen toe, mewaerigh, en melijdigh. [I] (305) At pius Aeneas per noctem plurima volvens, Ut primum lux alma data est, exire, locosque Explorare novos, quas vento accesserit oras; Qui teneant (nam inculta videt) hominesne, feraene, Quaerere constituit; sociisque exacta referre. Maer de godtvruchtige Eneas, s nachts met veelerleie bekommeringen bezigh, neemt voor met de zon, het verquickende licht, op te zijn, om t onbekende lant te gaen bezichtigen, en te bezien aen welcke kusten het onweder hen vervoerde; of hier menschen of wilde dieren huishouden; naerdien dackers ongeploeght leggen; en dan zijne mackers van alles te verwittigen. Maer doverbrave helt Eneas, s nachts daer aen, (450) Is met bekommeringe en zorgen overlaên, Vint raetzaem met de zon, t verquickend licht, te rijzen, Om t onbekende lant te zien, te laeten wijzen Aen welck een woeste kust de zeestorm hen verstiet; Of mensch of wilt gediert hier huis houdt: want hy ziet (455) Den acker ongebouwt; en voort zijn volck te mellen Al wat hem wedervoer. [I] (310) Classem in convexo nemorum, sub rupe cavata, Arboribus clausam circum, atque horrentibus umbris Occulit: ipse uno graditur comitatus Achate Bina manu lato crispans hastilia ferro. Cui mater media sese tulit obvia sylva, (315) Virginis os habitumque gerens, & virginis arma Spartanae: vel qualis equos Threïssa fatigat Harpalice, volucremque fuga praevertitur Hebrum. Hy verberght zijne vloot rontom in overhellende bosschaedje en nare schaduwe, onder een uitgehoolde steenrotse, en gaet zelf, met Achates alleen vergezelschapt, hene, hebbende tot zijn geweer en hantgebaer een paer schichten, elck met een breet yzer beslagen; als zijne moeder hem midden in het bosch tegenkomt, in de gedaente van een Spartaensche dochter, en gekleet en gewapent eveneens als zoo een maeght; of gelijck de Thracische Harpalice haer paert met sporen noopende, den snellen Hebrus voorby rent: hy berght, in t overhellen [p. 145] Van bosch en naere schim en rots, de vloot by een, Gaet, met Achates slechts verzelschapt, moedigh heen, En heeft tot hantgebaer twee schichten, scherp beslagen (460) Met yzer, breet van bladt, gelijck men plagh te draegen; Wanneer zijn moeder hem in t midwoudt tegentreet, Als een Spartaensche maeght gewapent, en gekleet, Of als de Thracische Harpalice, onder t mennen, Haer paert met sporen noopt, en Hebrus tart met rennen: [I] Namque humeris de more habilem suspenderat arcum Venatrix, dederatque comas defundere ventis: (320) Nuda genu, nodoque sinus collecta fluentes. [p. 110] Ac prior: Heus, inquit, juvenes, monstrate mearum Vidistis si quam hic errantem forte sororum, Succinctam pharetra, & maculosae tegmine lyncis, Aut spumantis apri cursum clamore prementem. want gelijck een jagerin wapperde de handige boogh op hare schouders, het hair vloogh om t hooft in den wint, het lange kleet hing om haer lijf opgeknoopt, tot boven de bloote knien. Zy riep eerst: hout jongelingen, hebt ghy [p. 106] hier niet by geval een mijner zusteren zien dolen, met eenen pijlkoker en gespickelt lossevel op den rugh? of zaeght ghy iemant een schuimbeckende everzwijn al roepende najagen? zoo wijstme wat wegh zy opsloegh. (465) Want als een jagerin zy op den rugh haer boogh Liet wapperen ter vlught. de lock en hairvlecht vloogh Om t hooft: het lange kleet hing om het lichaem heenen Kort opgeknoopt: men zagh haer knien en bloote beenen. Zy riep hem eerst dus toe: houdt jongelingen, zaeght (470) Gy ergens by geval een jaegerin, een maeght, Mijn zuster doolen, door het jaghtbosch snel en vlugge, Met een gevlackten losch en koker op den rugge? Of uit den aessem een schuimbeckende everzwijn Met maght en groot gekrijsch naerjaegen? magh het zijn, (475) Zoo wijs ons toch wat padt zy opsloegh, langs wat wegen. [I] (325) Sic Venus. at Veneris contra sic filius orsus: Nulla tuarum audita mihi, neque visa sororum. O quam te memorem, virgo? namque haud tibi vultus Mortalis, nec vox hominem sonat: ô dea certe. An Phoebi soror, an Nympharum sanguinis una? Aldus sprack Venus, en Venus zoon antwoorde: Ick zagh nochte hoorde geen van uwe zusteren, o maeght, hoe zal ick u noemen? want uw aenschijn en spraeck melden dat ghy geen sterflijck mensch, maer zeker een Godin, of Febus zuster, of een bloetvriendin der Nymfen moet zijn. Aldus sprack Venus en haer zoon terstont hier tegen: Ick zagh noch hoorde hier uw zuster niet. ô maeght, Hoe noem ick u? want my uw oogh en spraeck behaeght. Zy melden dat gy niet tot sterven zijt geboren, (480) Maer zeker een Godin, Diane, of uitgekoren, Of bloetvriendin, een nymf van goddelijck geslacht. [I] (330) Sis felix, nostrumque leves quaecunque laborem: Et quo sub coelo tandem, quibus orbis in oris Iactemur, doceas: ignari hominumque locorumque Erramus, vento huc vastis & fluctibus acti: Multa tibi ante aras nostra cadet hostia dextra. Ghy zijt dan wie ghy zijt, ter goeder ure bejegent ghy ons: verlicht onze zwarigheit, en onderrecht ons toch in wat gewest, aen welcke kust wy verzeilt zijn, die door storm en onweêr dus verre gedreven, hier Godt nochte goet mensch kennen. Wy zullen uw altaer rijckelijck met offerhande vereeren. Gy zijt dan wie gy zijt, gezegent zy uw jaght, Die ons ter goeder uure ontmoet in zwaericheden: Verlichtze, en onderrecht ons toch, op ons gebeden, (485) In wat geweste, en aen wat kust wy zijn verzeilt, Door storm en onweêr, dat ons hier dreef, en verdeilt, Daer Godt woont noch goet mensch, die ons de paden wijzen. Men zal u voor t altaer met rijcken offer prijzen: [I] (335) Tum Venus: haud equidem tali me dignor honore. Virginibus Tyriis mos est gestare pharetram, Purpureoque alte suras vincire cothurno. Punica regna vides, Tyrios, & Agenoris urbem, Sed fines Libyci, genus intractabile bello. Venus antwoorde: zeker ick ken my zulck een eere niet waerdigh. De Tyrische maeghden zijn gewoon pijlkokers te dragen, en purpere laerzen op de schenen te stricken. Ghy zijt hier in t Punische gebiet, by de Tyriers, en Agenors stadt: doch het lant heet Libye, en het volck is met geene wapenen te dwingen. En Venus antwoort hem, heel zedigh en bedaert: (490) Gewisselijck ick acht my niet deze eere waert, [p. 146] De maeght van Tyrus jaeght met kokers, dus naer buiten, En bint de purpre broos met stricken om de kuiten. Gy zijt gekomen in het Punische gebiet. Agenors nieuwe stadt leght ginder in t verschiet. (495) Het lant heet Libye, dat, veiligh van bespringen, Zich met geen wapenen van eenigh volck laet dwingen. [I] (340) Imperium Dido Tyriae regit urbe profecta, Germanum fugiens: longa est injuria, longae Ambages; sed summa sequar fastigia rerum. Huic conjux Sichaeus erat, ditissimus agri Phoenicum, & magno miserae dilectus amore: Dido uit de stadt Tyrus herwaert getogen, om haren broeder tontvlughten, heeft er het gebiedt over. Het zoude te langk vallen al haer ongelijck, al haer wedervaren te vertellen: doch ick zal er licht over henelopen. Sicheüs, de rijckste van alle ingelanden, onder die van Fenicie, was haer man, en dongeluckige vrouw had hem dapper bezint. Nu heerscht hier Dido, die voor haeren broeder vliet, Uit Tyrus over zee, en t gansche lant gebiet. Zou ik haer ongelijck verhaelen in het breede, (500) En wat haer wedervoer, u zou de lange rede Verdrieten: maer in t kort ter loop dit opgevat. Sicheüs, rijcker dan oit een die lant bezat, In ons Fenicie, was man van dees beminde Rampzalige echtgenoot, die krachtigh hem bezinde. [I] (345) Cui pater intactam dederat, primisque jugarat Ominibus: sed regna Tyri germanus habebat Pygmaleon, scelere ante alios immanior omnes, De vader bestede haer vroegh aen hem, en nam het geluck aen, toenze noch een jonge maeght was: maer Pygmalion, haer broeder, zoo groot een schelm, als er uit moght komen, bezat het Rijck van Tyrus. (505) De vader gafze vroegh ten echte aen dezen heer, En nam t geluck aen, toenze een maeght was, jongk en teêr. Maer och, Pygmalion haer broeder, zoo vermeeten En godeloos een schelm, als oit wiert uitgekreeten, Bezater Tyrus stoel. een wrock en helsch krackeel [I] Quos inter medius venit furor. ille Sychaeum Impius ante aras, atque auri caecus amore, (350) Clam ferro incautum superat, securus amorum Germanae; factumque diu celavit: & aegram, Multa malus simulans vana spe lusit amantem. Een wrock en krackeel rees tusschen de gezwagers: en de broeder, een godtvergeten mensch, en verblint van geltgierigheit, de liefde tot zijn zuster aen deen zijde zettende, neemt onvoorziens zijnen slagh waer, doorstoot Sicheüs heimelijck met zijnen dolck voor het altaer, en de booswicht door zijne geveinstheit de bedroefde weduwe met ydele hope paeiende, bedeckte het stuck langen tijt voor haer: (510) Rees tusschen deze twee. haer broeder, een geheel Boosaerdigh mensch, verblint door goutzucht, die de liefde Der zuster luttel acht, lagh op zijn luim, en griefde Sicheüs met den dolck, in t heimlijck voor t altaer. De booswicht veinst en speelt den droeven op dees maer, (515) En houdt het lang bedeckt, en paeit de weduwvrouwe Met ydle hoope: [I] Ipsa sed in somnis inhumati venit imago Conjugis, ora modis attollens Pallida miris. (355) Crudeles aras, trajectaque pectora ferro Nudavit: caecumque domus scelus omne retexit. Tum celerare fugam, patriaque excedere suadet, Auxiliumque viae; veteres tellure recludit Thesauros, ignotum argenti pondus & auri. maer de geest haeres onbegraven beddegenoots verscheen haer zelf in den droom, en zagh er bijster [p. 107] bleeck en dootsch uit om zijn hooft. Hy wees haer het altaer met moort bekladt, en de wonde des moortpriems in zijne borst, en al de heimelijcke schelmery van het hof aen den dagh brengende, riedt haer stracks te vlughten, en het vaderlant te verlaten; en wees haer eenen heimelijcken schat van gout en zilver, van outs in daerde begraven, om zich op de reis daer van te dienen. maer de geest van haer getrouwe En onbegraven man verschijnt haer in den droom, Heel doots omt hooft, en wijst haer, bleek van schrik en schroom, Het outer in den slaep, met moort en bloet bestreecken, (520) De wonde, met den dolck, hem in de borst gesteecken, Brengt al t verraet, in t hof gebroeit, dus aen den dagh, En waerschuwt haer te vliên, zoo haestigh als zy magh, En van het vaderlant te scheiden uit de haven. Hy wijst haer eenen schat, van outs hier stil begraven, [p. 147] (525) Het gout en zilver, dat op reis haer dienen kan. [I] (360) His commota fugam Dido, sociosque parabat: Conveniunt, quibus aut odium crudele tyranni, [p. 111] Aut metus acer erat: naves, quae forte paratae, Corripiunt, onerantque auro: portantur avari Pigmalionis opes pelago, dux foemina facti. Dido, aldus gewaerschuwt, maeckt zich vaerdigh, om met haer gezelschap door te gaen. Zy spannen te zamen, uit schrickelijcken haet, of schrick voor den wreeden tyran, randen de schepen aen, dieze by geval vaerdigh vinden, bevrachtenze met den schat, en gaen tzeil met den rijckdom van den gierigen Pygmalion, onder het beleit van een vrouwe. De weeuw geweckt, bereit zich met haer eedtgespan In t heimelijck ter vlught. zy spannen al te gader, Te zamen, of uit haet, of schrick voor dien verraeder. Zy randen schepen aen, en wat hier leght gereet, (530) Bevrachtenze met schat, gaen tzeil, eer t iemant weet, Met al den rijckdom van dien gierigaert, dien snooden Pygmalion, alleen op eene vrous geboden. [I] (365) Devenere locos, ubi nunc ingentia cernes Moenia, surgentemque novae Carthaginis arcem: Mercatique solum, facti de nomine Byrsam; Taurino quantum possent circundare tergo. Sed vos qui tandem? quibus aut venistis ab oris? (370) Quove tenetis iter? Quaerenti, talibus ille Suspirans, imoque trahens a pectore vocem, Zy belandden ter stede, daer ghy nu die geweldige muren en het hof van t nieuwe Karthago zult zien rijzen; en kochten lant, dat nu Byrsa heet, naer den naem van t werck, en zoo groot is, als men met een ossenhuit kon beleggen, Maer nu zeght my eens, wat zijt ghy voor volck? van waer komt ghy? waer wilt ghy hene? Hy verzuchte eens op die vrage, uit het binnenste van zijn harte, en antwoorde: Zy landen endelijck ter stede, daer gy voort De trotse muuren, en Karthagoos nieuwe poort (535) Zult zien opsteigeren. zy kochten, op het meeten, Hier lant, dat Byrza wort naer dezen koop geheeten, Zoo groot, gelijck men met eene ossenhuit omleght. Maer nu, wie zijtge? wat voor volck? van waer? nu zeght Waerheene leght de reis? hy zucht eens op dit vraegen, (540) Uit t binnenst van zijn harte, en zeght: [I] O dea, si prima repetens ab origine pergam, Et vacet annales nostrorum audire laborum: Ante diem clauso componet vesper olympo. (375) Nos Troja antiqua (si vestras forte per aures Trojae nomen iit,) diversa per aequora vectos, Forte sua Libycis tempestas appulit oris. o Godin, zoude ick het u al verhalen, van den beginne aen, en moght het u beuren de kronijck van onze zwarigheit aen te hooren; ick had wel meer dan al den dagh werck, en de zon zou eer aen den hemel ondergaen. Het onweder heeft ons, die van het overoude Troje (zoo ghy oit Troje hoorde noemen) langs zoo vele kusten omvoeren, by ongeval hier in Libye aen lant gejaeght. zou ick gewaegen, Van t eerste tot het leste, ons aller ongelijck, En ramp, en had gy tijt te hooren de kronijck Van onze zwaericheên, ô maeght, om dit te weeten, Ick zagh de zon gedaelt, en eer den dagh gesleeten. (545) Het onweêr heeft ons van daeloude Troische kust, (Indien u by geval van Troje iet is bewust,) Zoo veele kusten langs gevoert, en smeet ten leste De vloot by ongeval aen t Libyaensch geweste. [I] Sum pius Aeneas, raptos qui ex hoste penates Classe veho mecum, fama super aethera notus, (380) Italiam quaero patriam, & genus ab Iove summo, Bis denis Phrygium conscendi navibus aequor, Matre dea monstrante viam, data fata sequutus: Ick ben de godtvruchtige Eneas, die mijn Huisgoden en heilighdom, uit den brant geborgen, by my in de vloot mevoer. Ick ten hemel toe vermaert, en van Jupijns afkomst, zoeck Italie, mijn vaderlant, en gingk hierom uit Frygie met twintigh schepen t zeil, en verzocht mijn avontuur, op het goet geleide der Godinne, mijne moeder. Gy ziet Eneas, den godtvruchtigen, die hier (550) Met zijn huisheilighdom en Haertgoôn, uit het vier En Trojes brant geberght, de zee komt overvaeren. Ick dafkomst van Jupijn, bekent door oorloghsmaeren, Zoeck dus Italie, mijn eigen vaderlant, En zeilde hierom van het Frygiaensche strant (555) Met twintigh schepen, om mijn avontuur te zoecken, Op t goddelijck geley van moeder in dees hoecken: [I] Vix septem convulsae undis, Euroque supersunt. Ipse ignotus, egens, Libyae deserta peragro, (385) Europa, atque Asia pulsus. Nec plura querentem Passa Venus, medio sic interfata dolore est: Naulix zijn er van dat bijstere onweêr zeven schepen reddeloos afgekomen: en ick, uit Europe en Asie gedreven, en hier onbedreven en verlegen, zwerf aldus door de woestijnen van Libye. Venus kon dit niet langer hooren, en viel aldus in zijn geklagh: En zeven schepen, pas in t zeegevaer geredt, Belandden reddeloos. ick, hier aen lant gezet, [p. 148] Uit Asie en Euroop verdreven met den mijnen, (560) Zwerf, onbekent en arm, in Libysche woestijnen. De moeder Venus leedt niet langer dit beklagh, En viel er midden in: [I] Quisquis es, haud (credo) invisus coelestibus, auras Vitales carpis, Tyriam qui adveneris urbem. Perge modo, atque hinc te reginae ad limina perfer. (390) Namque tibi reduces socios, classemque relatam Nuncio, & in tutum versis aquilonibus actam: Ni frustra augurium vani docuere parentes. wie ghy zijt of niet; ick vertrouw dat de Goden u, die aen de Ty- [p. 108] rische stadt belandde, het leven niet misgunnen. Ga slechts voort recht naer de Koningin en het hof toe: want ick verzeker u (indien de kunst van waerzeggen, en tekenbedieden niet los gaet) dat de wint op zee gekeert, en uw vloot met de maets geborgen is. gy zijt dan zulck een slagh Van volck als t wezen wil, ick zet mijn trou te pande Dat alle Goden u, die hier door storm belande (565) Aen Tyrus stadt, geensins misgunnen datge leeft. Nu voort ten hove naer de koningin gestreeft: Want ick verzekere u, zoo niet de wichleryen Het waerzeggen niet los door s menschen zinnen glyen, Dat ree de wint op zee gekeert is, en uw vloot (570) En al uw volck geberght. [I] Aspice bis senos laetantes agmine cygnos Aetherea quos lapsa plaga Iovis ales aperto (395) Turbabat coelo: nunc terras ordine longo Aut capere, aut captas jam despectare videntur. Let op deze twalef zwanen, die, na dat Jupijns vogel haer, by klaren zonneschijn, uit den hemel op het lijf viel en verstroide, zich in eene vlucht vermeien: nu schijnenze, op een ry achter elckandere te strijcken; nu weder van der aerde af te steken. dit zietge naeckt en bloot, Indienge uw oogen slaet op deze zes paer vogels, Al zwaenen, die (na dat haer darent met zijn vlogels En beck en klaeuwen uit den hemel overviel, By klaeren zonneschijn, en haer gescheiden hiel,) (575) Zich vrolijck in een vlught verquicken, en vermeien. Nu schijnenze op een ry te strijcken in de weien: [I] Ut reduces illi ludunt stridentibus alis, Et coetu cinxere polum, cantusque dedere: Haud aliter puppesque tuae, pubesque tuorum (400) Aut portum tenet, aut pleno subit ostia velo. Perge modo, & qua te ducit via, dirige gressum. Gelijck zy den vogel ontslipt zijnde, op haer snorrende pennen drijven, en in eene vlught aen den hemel omtrecken, en rustigh uit de borst opzingen; zoo loopen uw schepen en jonge gasten, voor wint, voor stroom af, den mont van de haven in, of leggen alree aen den wal. Vaer slechts voort, en volgh het padt, dat voor u leit. Nu stijgenze in de lucht: en eveneens gelijck Zy hunnen vyant zijn ontglipt, en zegenrijck Nu drijven op haer pen, in s hemels hooge plecken, (580) In eene zelve vlught al snorrende ommetrecken, En zingen uit de borst; zoo loopt uw vloot en jeught, Voor wint, voor stroom, den mont der haven in met vreught; Of leght aen lant. ga voort. volgh, zonder om te kijcken, Het padt, t welck voor u leght. [I] Dixit: & avertens rosea cervice revulsit:* Ambrosiaeque comae divinum vertice odorem [p. 112] Spiravere: pedes vestis defluxit ad imos: (405) Et vera incessu patuit dea. Ille ubi matrem Agnovit, tali fugientem est voce sequutus. Zoo sprekende, gingkze hene, blonck over haren roosverwigen neck, het hair gaf een goddelijcke lucht, als ambrosie, van zich, het kleet sleepte heur na, en haer tret wees wel uit datze waerachtigh een Godin was. Eneas kende zijn moeder, en riep haer, terwijlze verdween, aldus aen: zoo sprack zy, en ging strijcken. (585) De neck der Schoone blonck, gelijck een roos van kleur. De hairlock gaf een lucht en goddelijcken geur, Gelijck ambrosia. t gewaet vloeit naer beneden. Haer tredt wijst uit dat zy met recht wort aengebeden, En een Godin is. vorst Eneas kende voort (590) Zijn moeder, die verdween. hy riep haer al gestoort: [I] Quid natum totiens crudelis tu quoque falsis Ludis imaginibus? cur dextrae jungere dextram Non datur, ac veras audire, & reddere voces? o ghy wreede, waerom vermomt ghy u voor uwen zoon zoo menighmael met eenen valschen schijn? Waerom magh men u de hant niet geven, en met kennis in montgemeenschap met u treden? Gy wreede, waerom komt gy u vermomt vertoogen, En met een valschen schijn zoo dickwijl voor mijne oogen? [p. 149] Of waerom magh uw zoon niet raecken uwe hant, In montgemeenschap treên, met kennisse, en verstant? [I] (410) Talibus incusat, gressumque ad moenia tendit. At Venus obscuro gradientes aëre sepsit: Et multo nebulae circum dea fudit amictu: Cernere ne quis eos, neu quis contingere posset, Mollirive moram, aut veniendi poscere causas. Zoo beschuldight hy haer, en gaet stewaert aen. Maer Godin Venus bedeckteze, onder het henegaen, met eenen donkeren mist, en bewimpeldeze met dicken nevel; op dat niemant hen zage, nochte aenraeckte, nochte ophielt, of reden van hun aenkomste eischte. (595) Aldus beschuldight hy zijn moeder, gaet met eenen Naer stadt. donsterfelijcke, uit hun gezicht verdweenen, Bedecktze in t heenegaen met eenen donckren mist, Bewimpeltze met damp en nevelen uit list, Op dat hen niemant zie, noch aenraecke en verhinder, (600) Of reên eisch van hun komst. [I] (415) Ipsa Paphum sublimis abit, sedesque revisit Laeta suas: ubi templum illi, centumque Sabaeo Thure calent arae, sertisque recentibus halant. Zy vaert om hoogh naer Pafus, en keert vrolijck in haer hof, en den tempel, daer hondert altaren van Sabeeschen wieroock branden, en van versche roozekranssen riecken. zy vaert al weder ginder Naer Pafus toe, en keert blygeestigh in haer hof, En kerck, daer tienmael tien altaeren haeren lof Bewieroocken met geur van Saba; daer de roozen En roozekranssen, versch ontloocken, voor haer bloozen. [I] Corripuere viam interea, qua semita monstrat. Iamque ascendebant collem, qui plurimus urbi (420) Imminet, adversasque aspectat desuper arces. Miratur molem Aeneas magalia quondam: Miratur portas, strepitumque, & strata viarum. Ondertusschen spoedenze wegh, daer hen het padt leide, en klommen alreede den heuvel op, die een groot stuck over de stadt hangt, en zijn gezicht heeft op het slot, recht daer tegens over gebouwt. Eneas verwondert zich over het gevaert, daer eertijts hutten stonden. Hy verwondert zich over de poorten, en het gewoel, en de gekassijde straten. (605) Zy spoên terwijl hunn wegh, en volgen vast het padt, En treên den heuvel op, die over deze stadt Ten deele hangt, en steil het nieuwe slot aenschoude, Dat Tyrus koningin hier tegens over bouwde. Eneas staet verbaest, als hy t gevaerte ziet, (610) Daer eerst de hut stont, arm gedeckt met stroo en riet. Hy staet verwondert om de poorten, en het woelen Van t volck, en deffe straet. [I] Instant ardentes Tyrii, pars ducere muros, Molirique arcem, & manibus subvolvere saxa: (425) Pars optare locum tecto, & concludere sulco. Iura magistratusque legunt, sanctumque senatum. Hic portus alii effodiunt: hic alta theatris Fundamenta locant alii; immanesque columnas Rupibus exidunt, scenis decora alta futuris. De Tyriers beyveren [p. 109] hun werck: Zommigen trecken de muren op, en arbeiden aen het slot, en wentelen steenen opwaert: Zommigen rojen erven, om huizen te bouwen, en stekenze af: Men kiest er Wethouders en Vroetschap, en stelt wetten in. Anderen delven hier de haven: Anderen leggen den gront, om den schouwburgh daer op te zetten, en houwen uit de rotsen heele pijlaren, om de tooneelen treflijck te vercieren: de Tyrischen krioelen, Beyveren hun werck. deen arbeit aen het hof, Treckt muuren op, rolt steen, en wenteltze op in t stof. (615) Een ander roit en merckt het erf, om t huis te zetten. Men kiest wethouders, en de vroetschap, en stelt wetten. Een ander delft en graeft een haven uit het velt. Een ander leght den gront ten schouburgh met gewelt, En houwt pylaeren uit de steenrotse, om tooneelen (620) Hierna tot eer en pracht te dienen onder t speelen: [I] (430) Qualis apes aestate nova per florea rura Exercet sub sole labor, cum gentis adultos Educunt foetus; aut cum liquentia mella Stipant, & dulci distendunt nectare cellas; Aut onera accipiunt venientum; aut agmine facto, (435) Ignavum fucos pecus à praesepibus arcent. Fervet opus, redolentque thymo fragrantia mella. gelijck de byen, in de lente en zonneschijn, op het velt en de bloemen arbeiden; wanneerze hare aenkomende jongen opvoeden, of den klaren honigh stuwen, en de raten met zoeten nektar opvullen, of daenkomenden haren last afnemen, of in eenen troep, de bommels, dat vuigh gedierte, van de korven afkeeren. Men is er vierigh in t werck, en de geurige honigh rieckt naer tijm. Gelijck de bie, by lente en zonneschijn in t groen, Op velt en bloemen slaeft, om jongen aen te voên; Of klaeren honigh stuwt, en vult de honighraten Met zoeten nektar; of daenbrengende onderzaeten (625) Van hunnen zwaeren last verlicht; of straf en stout De bommels, in een troep, uit haere korven houdt, [p. 150] En keert dat vuigh gediert. men werckter, zonder treuren. De zoete honigh rieckt naer tijm, en lentegeuren. [I] O fortunati, quorum jam moenia surgunt, Aeneas ait, & fastigia suspicit urbis. Infert se septus nebula (mirabile dictu) (440) Per medios, miscetque viris; neque cernitur ulli. Eneas ziende hoe hoogh de stadt was, zeide: o hoe geluckigh zijt ghy, die uwe muren alree ziet oprijzen. Toen begaf hy zich, met eenen nevel bedeckt, midden onder den drang des volx, en wert, dat wel wonder was, van niemant gezien. Eneas, die de stadt dus hoogh gerezen ziet, (630) Sprack: ô geluckigen, die, na geleên verdriet, Hier reede rijzen ziet uw muuren, poort, en gevel! Daerna begaf hy zich, bedeckt met eenen nevel, In t midden van den drang der lieden, en, t is vreemt, Hier is niet een, die hem gewaer wort, en verneemt. [I] [p. 143] Lucus in urbe fuit media, laetissimus umbra; Quo primum jactati undis, & turbine Poeni Effodere loco signum, quod regia Iuno Monstrarat caput acris equi: sic nam fore bello (445) Egregiam, & facilem victu per secula gentem. Midden in de stadt stont een woudt, dat een aengename schaduwe gaf; daer de Punischen door storm op zee gelant, eerst een teken uitgroeven, hun van Koningin Juno aengewezen, namelijck een paertshooft, beduidende, dat dit een strijtbaer volck zou zijn, en getroost om het eeuwen langk te harden. (635) Een woudt beschaduwde de middenstadt met boomen, Heel koel, en aengenaem. de Punischen, gekomen Door storm aen dezen oort der stede, groeven hier Een merck en voorspoock uit, van Juno hun zoo dier Bevolen, en getoont; een paertshooft: dit wou mellen (640) Hoe hier een strijtbaer volck zoude opstaen, om te vellen, Veele eeuwen, al wat hun aen boort klampt, stijf en sterck. [I] Hic templum Iunoni ingens Sidonia Dido Condebat, donis opulentum, & numine divae. Aerea qui gradibus surgebant limina, nexaeque Aere trabes: foribus cardo stridebat ahenis. Hier stichtte de Sidonische Dido, Juno ter eere, eenen grooten tempel, rijck en maghtigh om zijn schenckaedjen en het heilighdom der Godinne: men klom hier langs kopere drempels de trappen op: De balcken waren met koper gebonden: De kopere kerckdeuren draeiden en gierden op metale pannen. Hier stichte Dido, toenze uit Sidon quam, een kerck, Jupijns gemael ten prijze; een werckstuck om te brommen, Geschenckrijck, groot van maght door Junoos heilighdommen. (645) Men klom de trappen op, langs drempels van metael. Het koper hielt den balck gebonden, tot een prael. De kopre kerckdeur draeit en knerst op kopre pannen. [I] (450) Hoc primum in luco nova res oblata timorem Leniit: hic primum Aeneas sperare salutem Ausus, & afflictis melius confidere rebus. Namque sub ingenti lustrat dum singula templo, Reginam opperiens; dum quae fortuna sit urbi, (455) Artificumque manus inter se, operumque labores Miratur; Hier in dit woudt bejegende hem een vremdigheit, die eerst zijn vrees verzachte. Hier begost Eneas eerst een gewenschte uitkomst in zijne zwarigheit te zien, en wat moedts te scheppen: want terwijl hy de Koningin in den tempel verwacht, elck dingk in t byzonder bezichtight; terwijl hy zich verwondert over stads welvaert, en de kunst der kunstenaren tegens malkander beziet, en den arbeit hier aen te kost gehangen; Hier in dit zelve woudt bejegende den mannen Van Troje en hem wat vreemts, dat eerst zijn vrees verzacht. (650) Hier zagh Eneas eerst eene uitkomst, lang verwacht, Na veele zwaericheên, dat hem veel heils voorzeide: Want midlerwijl hy hier de koningin verbeide, In deze groote kerck den rijckdom overschat; Verbaest staet om het heil der nieuwgeboude stadt, (655) De kunst des kunstenaers waerdeert met groot verlangen, En zoo veel arrebeits, hieraen te kost gehangen; [I] videt Iliacas ex ordine pugnas, Bellaque jam fama totum vulgata per orbem: Atriden, Priamumque, & saevum ambobus Achillem. Constitit, & lacrymans; Quis jam locus (inquit) Achate, (460) Quae regio in terris nostri non plena laboris? zoo ziet hy het gevecht voor Troje, t een na het ander, en den oorloogh, waer van de gansche weerelt alree ge- [p. 110] waeght, en de zoons van Atreus, en Priaem, en Achilles, even gestoort op hen beide. Hy bleef staen, begost te weenen, en sprack: o Achates, wat plaets, wat lant in de wijde weerelt heeft den mont alree niet vol van onze ellende? Verneemt hy het gevecht voor Troje, na als voor, Den oorelogh, alree de wijde weerelt door Gedondert. hy verneemt hier Atreus naer het leven, (660) Vorst Priam, en Achil, op bey te zamen even [p. 151] Gebeeten, en gestoort. hy bleef met aendacht staen, En weende, en sprack: Achaet, wat oort is niet belaên, Wat lant ter weerelt waeght nu niet van onze elende! [I] En Priamus, sunt hic etiam sua praemia laudi: Sunt lacrymae rerum, & mentem mortalia tangunt. Solve metus: feret haec aliquam tibi fama salutem. Zie Priaem daer: hier wort de dapperheit noch haeren lof en loon toegeleit: men beschreit hier noch ons jammer, en is met ons ongeval begaen. Laet uwe vrees varen; het zal u noch kunnen ten beste dienen, dat men hier van onze gelegenheit zoo groot een kennis hebbe. Zie Priam daer. hier wort de dapperheit in t ende (665) Met eere en prijs gekroont. hier wort ons leet beklaeght, En niemant vint men, die geen rouw hier over draeght. Laet vaeren alle uw vrees: dees kennis zal ten leste, (Want elck ons onheil weet,) noch dienen ons ten beste. [I] Sic ait, atque animum pictura pascit inani. (465) Multa gemens, largoque humectat flumine vultum. Namque videbat, uti bellantes Pergama circum Hac fugerent Graii, premeret Trojana juventus: Hac Phryges; instaret curru cristatus Achilles. Zoo spreeckt hy, verzaet zijn droefheit met ydele schilderye, steent reis op reis, en de tranen biggelen langs zijne wangen: want hy zagh, hoe de Trojaensche jeught, aen deze zijde, den Griecken voor Troje vechtende, over den hals quam en voorjoegh: aen dandere zijde, hoe Achilles, met de pluimaedje op den helm, te wagen den Frygianen najoegh. Zoo spreeckt hy, en verzaet zijn droefheit met de lucht (670) Van ydle schilderye, en looster zucht op zucht, Waerop de traenen langs zijn kaecken nedervallen: Want hy vernam de jeught, aen dees zy van de wallen, Hoe zy den Griecken, die in t velt voor Troje slaen, Komt vallen op den hals, en jaeghtze op t leger aen: (675) Van dandre zijde hoe Achilles, met de pluimen Op zijnen helm, den Fryx te wagen t velt leert ruimen. [I] Nec procul hinc Rhaesi niveis tentoria velis (470) Agnoscit lacrymans; primo quae prodita somno, Tydides multa vastabat caede cruentus: [p. 114] Ardentesque avertit equos in castra prius, quam Pabula gustassent Trojae, Xanthumque bibissent. Niet wijt van hier verneemt hy al schreiende de sneeuwitte tenten van Rhesus, die in zijnen eersten slaep overrompelt, geplondert en vermoort wiert van Diomedes, Tydeus zoon, die de verhitte paerden naer het leger wendde, eerze het voeder van Troje geproeft, en uit Xanthus gedroncken hadden. Niet wijt van hier verneemt hy, schreiende en bedruckt, Vorst Resus witte tent, die door den slaep verruckt, Wort overrompelt, en geplondert, en verslagen, (680) Van Diomedes, zoon van Tydeus, die den wagen En heete paerden naer het heir drijft, dat het kraeckt, Eer t ros het voêr van Troje, en Xanthus heeft gesmaeckt. [I] Parte alia fugiens amissis Troïlus armis (475) Infelix puer, atque impar congressus Achilli, Fertur equis; curruque haeret resupinus inani, Lora tenens tamen. huic cervixque comaeque trahuntur Per terram, & versa pulvis inscribitur hasta. Aen den anderen kant vlughte Troilus, en gaf zijne wapens ten beste: dongeluckige knaep, zich tegens Achilles, een ongelijcke party, verzettende, wort van de paerden nagesleept, en hangende achter over op den ledigen wagen, houdt den teugel noch, veeght daerde met zijn hooft en locken, en sleept zijn omgekeerde speer door het zant. De jonge Troilus vlught, aen dandre zy der veste, En geeft zijn vyants heir geweer en schilt ten beste: (685) Een ongeluckigh knaep, die tegens Thetis zoon, Zich stout verzette, een kans voorwaer niet even schoon. Hy wort van t paert gesleept, en hangende verslagen Van achter over, op den lêgen oorloghswagen, Houdt noch den teugel vast, en vaeght, helaes, het lant (690) Met hooft en hair: de speer schrabt omgekeert in t zant. [I] Interea ad templum non aequae Palladis ibant (480) Crinibus Iliades passis, peplumque ferebant Suppliciter tristes, & tunsae pectora palmis. Diva solo fixos oculos aversa tenebat. Ter circum Iliacos raptaverat Hectora muros; Exanimumque auro corpus vendebat Achilles. Ondertusschen gingen de Trojaensche vrouwen ootmoedighlijck, met hangenden haire, en sluieren om het hooft, naer den tempel der ongenadige Pallas, haer gebedt uitstorten, en sloegen bedrucktelijck voor haere borst. De Godin keerde haer den neck toe, en sloegh doogen neder. Achilles had Hektor driewerf om de muren van Troje gesleept, en liet het doode lichaem om gout lossen. De Troische vrouwen gaen terwijl naer Pallas deuren, Ten zoen van haeren toorne, in t hangend hair, en treuren Met sluieren om t hooft: t misbaer den rouw vermeert, Daer zy haer borsten slaen. Minerve afkeerigh, keert [p. 152] (695) De droeve schaer den neck, en slaet haere oogen neder. Achilles had het lijck van Hektor, heene en weder, Wel drywerf achter een, gesleurt om Trojes wal, En t wert om gout gelost. [I] (485) Tum vero ingentem gemitum dat pectore ab imo, Ut spolia, ut currus, utque ipsum corpus amici, Tendentemque manus Priamum conspexit inermes. Se quoque principibus permixtum agnovit Achivis, Eoasque acies, & nigri Memnonis arma. Maer zwaerlijck verzuchte de helt, uit het binnenste van zijn harte, zoo ras hy den buit, den wagen, het lichaem zijnes vrients zelf, en Priaem zagh, die zijne weerlooze handen uitstreckte. Oock wert hy zich zelven onder de Griecksche Vorsten gewaer, en dOostersche slagh- [p. 111] ordens, en de wapens van Memnon, den Moorjaen. Eneas zuchte uit al Zijn hart, zoo dra hy quam den oorlogsroof taenschouwen, (700) Den wagen, en het lijck van zijnen halsgetrouwen, En Priam, die, bedruckt en weerloos, voor de stadt, Den trotsen vyant met gevouwen handen badt. Hy vondt zich zelven oock, by al de Griecksche heeren, En onder t oorlogsvolck, dat Troje quam verweeren (705) Uit oosten, en vernam hier Memnon, den Moorjaen, Met zijne standerden. [I] (490) Ducit Amazonidum lunatis agmina peltis Penthesilea furens, mediisque in millibus ardet. Aurea subnectens exertae cingula mammae Bellatrix, audetque viris concurrere virgo. De dolle Penthesilea voert de troepen der Amazonen, met half ronde schilden gewapent, aen, en weert zich midden onder zoo veel duizent gewapenden. De Heldin gespt den gouden gordel onder haer bloote borst, en een maeght durf tegens mannen uittreden. hy ziet de benden slaen. Penthesilea sterckt haere Amazoonsche vaenen, Met schilden toegerust, gewrocht als halve maenen, En, onder duizenden, beschut er Priams recht. (710) De goude gordel van de krijghsheldin hangt hecht Gehaeckt beneên de borst, die naeckt is, naer s lants wetten. Een maeght durf in het velt zich tegens mans verzetten. [I] Haec dum Dardanio Aeneae miranda videntur, (495) Dum stupet, obtutuque haeret defixus in uno: Regina ad templum forma pulcherrima Dido Incessit, magno juvenum stipante caterva. Qualis in Eurotae rupis, aut per juga Cynthi Exercet Diana choros; quam mille sequutae (500) Hinc atque hinc glomerantur Orades: Terwijl Eneas, Dardans nakomelingk, zich hier over verwondert; terwijl hy verbaest staet en starooght, zonder zijn oogen daer eens af te slaen; zoo komt Dido, doverschoone Koningin, naer den tempel getreden, met eenen grooten stoet jongkheeren en Jofferen rontom haer; gelijck Diane, op den oever van Eurotas, of over de heuvels van Cynthus, ten reie gaet, en aen alle zijden gevolght wort van duizent Berghgodinnen: Terwijl Eneas, neef van Dardan, zich hierom Verwondert, dit beziet, verbaest blijft staen, en stom, (715) En starooght op de kunst, komt Dido, doverschoone, De brave koningin, ten tempel, en ten troone, Met eenen grooten stoet van heeren, en t geley Van jofferen bestuwt. zoo gaet Diaen ten rey, Op Cynthus heuvels, langs Eurotas waterkanten, (720) Gevolght rontom haer heen van duizent berghverwanten, [I] illa pharetram Fert humero, gradiensque deas supereminet omnes; Latonae tacitum pertentant gaudia pectus. Talis erat Dido, talem se laeta ferebat. Per medios instans operi regnisque futuris. de pijlkoker hangt over de schouder, en over het velt henetredende, steecktze met hals en hooft boven alle Godinnen uit; waerom Latone heimelijck in haer schick is: zoo had zich Dido; zoo quamze hier onder hen allen rustigh aengestreken, en dreef het werck en den bouw des Rijcks voort. Al godtheên. haer geweer, de koker op den rugh, Hangt achter af, en treênde op t velt, gezwint en vlugh, Munt uit in al den drang der wackre jaghtgodinnen Met hals en hooft. Latoon, de moeder, is van binnen (725) Al heimlijck in haer schick. aldus komt Dido voort, In t midden van den stoet, en vordert met haer woort En wenk den bouw des rijks, en t werk, genaekt den drempel. [I] (505) Tum foribus divae, media testudine templi, Septa armis, solioque alte subnixa resedit. Iura dabat, legesque viris, operumque laborem Partibus aequabat justis, aut, sorte trahebat. Cum subito Aeneas concursu accedere magno [p.. 115] (510) Anthea, Sergestumque videt, fortemque Cloanthum, Teucrorumque alios; ater quos aequore turbo Dispulerat, penitusque alias advexerat oras. Daer na de deuren ingaende, gingze zitten midden in den gewelfden tempel, op eenen hoogen troon, omcingelt met hare lijfwacht. Zy schreef den volcke wetten en Rechten voor, en gaf elck zijn gezet werck, of liet er om loten; wanneer Eneas onvoorziens Anteus, met eenen grooten toeloop, zagh aenkomen, en Sergestus, en den stercken Kloanthus, en al dandere Trojanen, by verwaeit weder op zee van een geraeckt, en heel verre buiten hun streeck gedreven. Zy zet zich, midden in den overwelfden tempel, [p. 153] Op eenen hoogen stoel, omcingelt van haer wacht. (730) Zy schreefer wetten voor, gaf elck, naer zijne maght, Zijn eigen taeck, en werck, of lieter hen om loten; Wanneer Eneas ziet hoe t volck komt toegeschoten, En Anteus, en Sergest, en moedigen Kloanth, Met een al t overschot der Troische vloote, aen strant (735) Op zee van een gewaeit, en uit hun streeck gedreven. [I] Obstupuit simul ipse, simul perculsus Achates: Laetitiaque metuque avidi conjungere dextras (515) Ardebant: sed res animos incognita turbat. Dissimulant. & nube cava speculantur amicti, Quae fortuna viris: classem quo littore linquant; Quid veniant. cunctis nam lecti navibus ibant Orantes veniam, & templum clamore petebant. Hy stont stom van verbaestheit, en Achates met hem, en teffens blijde en verslagen, verlangden wel om hen te verwelkomen; doch kosten niet vatten, hoe het met hunne zaecken stont; daerom hieldenze zich noch binnen, en bewimpelt met de holle wolck, letten hoe het met de gasten gelegen was; waerze de vloot gelaten hadden; waerom zy hier quamen: want alle de schepen kozen hen uit tot deze bootschap: en zy gingen luitruchtigh naer den tempel, om heul te verzoecken. Hy stont verbaest, en stom, Achates mede, en, even Verslegen als verblijt, verlangden hun de hant Te geven in der yl, tomhelzen op het lant: Doch konden niet bevroên hoe t met hun was gelegen; (740) Dies zy, met eene wolck bewimpelt, stille zwegen, En letten in wat staet zy stonden; waer de vloot Gebleven was, en wat hen hier dreef, na dien noot: Want dandre schepen hen tot deze bootschap kooren. Luidtruchtigh gingen zy ten tempel, om te hooren (745) Wat heul te vinden was op hun verzoeck, en bê. [I] (520) Postquam introgressi, & coram data copia fandi, Maximus Ilioneus placido sic pectore coepit. O regina, novam cui condere Iuppiter urbem, Iustitiaque dedit gentes fraenare superbas; Troës te miseri ventis maria omnia vecti, (525) Oramus; prohibe infandos à navibus ignes: Parce pio generi, & propius res aspice nostras.* Zoo ras zy ingetreden, by de Koningin gehoor kregen, hief Ilioneus, de voorbarighste, met een bedaertheit aldus aen: [p. 112] o Koningin, wie Jupiter inwillighde een nieuwe stadt te stichten, en trotse volcken door billijckheit te toomen; wy ellendige Trojanen, langs alle kusten door onweder omgevoert, bidden u, verbie toch het schendigh verbranden onzer schepen: Verschoon toch het godtvruchtige geslacht, en let wat nader op onze zaecken. Zy traden naulijx in, of Dido gafze alree Gehoor. Ilioneus, de treflijckste van allen, Hief met bedaertheit aen: ô koningin, wiens wallen Nu ryzen, met Jupijns bestemminge en onthiet, (750) En die dit trotse volck betoomt met uw gebiet; Wy Troischen, jammerlijck gesolt om alle stranden Door onweêr, bidden u verbie het schendigh branden Van ons verstroide vloot: verschoon t godtvruchtigh zaet, En neem wat nader acht op onzen droeven staet. [I] Non nos aut ferro Libycos populare penates Venimus, aut raptas ad litora vertere praedas Non ea vis animo, nec tanta superbia victis. (530) Et locus, Hesperiam Graii cognomine dicunt, Terra antiqua, potens armis, atque ubere glebae: OenotrI coluere viri: nunc fama, minores Italiam dixisse, ducis de nomine gentem: Hic cursus fuit. derwaert aen was het gemunt; Wy komen hier niet, om Libyaensche Huisgoden met den zwaerde te rooven, en met den buit weder in zee te loopen: zeker wy verdrevelingen hebben zoo veel harts nochte maghts niet. Een gewest leit er, dat de Griecken Hesperie noemen, een overout strijtbaer en vet en vruchtbaer lant: dOenotrianen hebben het weleer bewoont: nu zeit men dat de nakomelingen dit Italie, en het volck Italianen, naer den naem van hunnen overste, noemden: (755) Wy komen niet met maght in dit geweste opdonderen, Om Libysch heilighdom met torts en zwaert te plonderen, En weder met den buit te streven zeewaert aen. Wy ballingen zijn niet gestelt op dit bestaen. Een lantstreeck, by den Grieck Hesperie geheeten, (760) Out, strijtbaer, vruchtbaer, vet, en lang voorheen bezeten Van den Enotriaen, leght ergens, die geroemt Italie, en het volck, naer s vorsten naem genoemt, [p. 154] Italianen heet by zijn nakomelingen, Ten minste naer t bescheit, dat wy hier van ontfingen: (765) Wy zeilden derwaert, [I] (535) Cum subito assurgens fluctu nimbosus Orion In vada caeca tulit, penitusque procacibus Austris, Perque undas, superante salo, perque invia saxa Dispulit. huc pauci vestris adnavimus oris. Quod genus hoc hominum? quaeve hunc tam barbara morem (540) Permittit patria? hospitio prohibemur arenae. wanneer de bulderende Orion schielijck in zee opstekende, ons op de blinde zantplaten joegh; en de storm in zee te geweldigh aenwassende, de vloot, door de golven en tusschen de steenklippen door, wijdt en zijt verstroide. Wy, een klein getal, komen hier aen uwe kust gedreven. Wat slagh van volck woont hier? Wat lant is dit, daer men den vremdeling zoo onbeleeft handelt? Met verbiet ons op strant te vernachten; [I] als de norsse Orion, snel In zee opsteeckende, ons afgrijsselijck en fel Op blinde zanden joegh; een buy, die deen op dander De vloot door golf en rots verstroide van elckander: En wy, een klein getal, verschijnen hier voor u, (770) Gedreven aen uw strant. wat aert van volck, zoo ruw, Bewoont dees kust? wat lant mishandelt vreemde lieden Zoo hardt, en onbeschoft? men wil ons hier verbieden Te rusten op het strant. [I] Bella cient, prima vetant consistere terra. Si genus humanum, & mortalia temnitis arma, At sperate Deos memores fandi, atque nefandi. Rex erat Aeneas nobis, quo justior alter (545) Nec pietate fuit, nec bello major, & armis. men rockent de lieden op, en lijdt niet dat wy den voet effen op het lant zetten. Ontziet ghy geene menschen, nochte iemants maght; zoo ontziet toch de Goden, die geen goedt onbeloont, geen quaet ongestraft laeten. Wy hadden Eneas tot eenen Koningk, een man zonder weerga, in rechtvaerdigheit, godtvruchtigheit en dapperheit ten oorloogh. men schent den lantzaet aen, En lijt niet dat wy hier een hant breet velts beslaen. (775) Ontzietge dan noch mensch, noch menschelijck vermogen; Ontziet ten minste Godt, by wien geen mededoogen, Geen deught blijft ongeloont, geen boosheit ongedacht. Eneas was ons heer, en koning, van t geslacht Der Goden, zonder ga, godtvruchtigh, en rechtvaerdigh, (780) Een dapper oorloghsman. [I] [p. 116] Quem si fata virum servant, si vescitur aura Aetherea, nec adhuc crudelibus occubat umbris: Non metus, officio nec te certasse priorem Poeniteat. sunt & Siculis regionibus urbes, (550) Armaque, Trojanoque à sanguine clarus Acestes. Indien het nootlot hem geborgen, hy er t lijf afgebroght hebbe, en noch niet ter zielen gevaren zy; zoo zorgh niet, of het u moght berouwen, zoo ghy d allereerste hem door uwe beleeftheit verplicht. In Sicilie worden oock steden en wapens gevonden; en daer regeert de doorluchtige Acestes, gesproten uit Trojaenschen bloede. indien hy, eere waerdigh, Door t nootlot is geberght, het lijf behouden heeft, En niet ter zielen voer, door byster weêr gesneeft; Zoo vrees geensins of het u namaels moght berouwen Dat gy hem eerst verplicht, door heuscheit, en vertrouwen. (785) Sicilje draeght oock steên, en wapentuigh, en moedt Op brave Acest, een vorst geteelt uit Trojes bloet. [I] Quassatam ventis liceat subducere classem; Et sylvis aptare trabes, & stringere remos. Si datur Italiam, sociis, & rege recepto,* Tendere, ut Italiam laeti, Latiumque petamus. Gun ons de gerampeneerde vloot op strant te halen, hout in de bosschen te houwen, en riemen te schaven; op dat wy onzen Koningk en mackers weder bekomen hebbende, mogen (magh het ons gebeuren) vrolijck naer Italie en Latium toe trecken. Vergun ten minste hier dontrampeneerde schepen Op strant te haelen, hout uit bosch en woudt te sleepen, Te houwen, ribbe en riem te schaven, op dat wy, (790) Den koning en ons volck verwervende, noch bly, Indien t geluck ons dien, naer dItaljaensche plecken, En t oude Latium te zamen heenetrecken: [I] (555) Sin absumpta salus, & te, pater optime Teucrum, Pontus habet Libyae, nec spes jam restat Iüli: At freta Sicaniae saltem, sedesque paratas, Unde huc advecti, regemque petamus Acestem. Talibus Ilioneus. cuncti simul ore fremebant (560) Dardanidae. Maer is de hoop met ons uit, [p. 113] en zijt ghy, o allerwaertste vader der Trojanen in de Libyaensche zee vergaen, en is het met Julus omgekomen; zoo laet ons toch ten minste naer Sikanie, en de stadt, daer alree gebouwt, en Koningk Acestes, van waer wy herwaert quamen, wederom trecken. Zoo sprack Ilioneus, en Dardans nakomelingen bestemden te zamen mondeling zijn verzoeck. Maer mist ons deze hoop, en zijt gy, ô Trojaen, O waerde vader, in het Libysch diep vergaen; (795) Is t met Iülus uit, zoo laet ons van dees reede Toch naer Sikanie, en de nieugeboude stede, [p. 155] En vorst Acestes spoên, van waer wy herwaert aen Gezeilt zijn met de vloot. dus sprack hy, al belaên, En al de Dardaniers bestemden zijne bede. [I] Tum breviter Dido, vultum demissa profatur. Solvite corde metum, Teucri, secludite curas. Res dura, & regni novitas me talia cogunt Moliri, & late finis custode tueri. (565) Quis genus Aeneadum, quis Trojae nesciat urbem? Virtutesque virosque, aut tanti incendia belli? Dido, toen haere oogen op hen nederslaende, antwoorde kort aldus: o Trojanen, zet alle vrees en bekommering aen deen zijde. De benaeutheit van mijnen staet, en de gront mijns Rijcks, noch nieuw en onbestorven, perssen my overal de grenzen met wacht zoo naeuw te bezetten. Wie kent Eneas geslacht, wie de stadt Troje, en zulcke dappere mannen niet? of weet van dien oorloogh en brant niet te spreken? (800) De koningin beziet hem vast op deze rede, En antwoort kort aldus: Trojaenen, weest gerust. Laet vaeren zorgh, en vrees. dit strant, dees waterkust Wort naeu met wacht bezet, bewaeckt aen alle kanten, Uit angst, om mijnen stoel, die last lijdt, vast te planten, (805) Tot dat de boom van t rijck zijn wortels dieper schiet. Wie kent Eneas stam, wie Troje en Troischen niet, Ten oorlogh dus befaemt! wat lant, in alle streecken, Weet van dien krijgh en brant, vol jammers, niet te spreken! [I] Non obtusa adeo gestamus pectora Poeni; Nec tam aversus equos Tyria Sol jungit ab urbe. Seu vos Hesperiam magnam, Saturniaque arva, (570) Sive Erycis fines regemque optatis Acestem: Auxilio tutos dimittam, opibusque juvabo. Vultis, & his mecum pariter considere regnis? Urbem quam statuo vestra est: subducite naves. Wy Punischen zijn zoo onbeschoft en plomp niet; nochte het nieuwe Tyrus leit zoo verre niet uit de bekende weerelt. Het zy ghylieden wenscht in het groote Italie, en aen Saturnus ackers, of Eryx grenzen, en by Koningk Acestes te belanden; ick zal u veiligh geleiden, en met raet en daet bystaen: of wilt ghy u hier te zamen op onzen bodem nederslaen: de stadt, die ick bouwe, is voor u ten beste: haelt de schepen op lant. Wy Punischen zijn niet zoo ruw, en plomp, en straf, (810) En t nieuwe Tyrus leght zoo wilt en woest niet af Van s weerelts heirbaen, daer de zedigen verkeeren. Het zy gylieden eens uw schepen wenscht te meeren Aen dItaljaensche kust, Saturnus oude wijck, Of Eryx grenzen zoeckt, en vorst Acestes rijck; (815) Ick zal u veiligh voort afvaerdigen, geleiden Met raet, en daet, en hulpe: of wiltge hier verbeiden, U neêrslaen op ons erf; mijn nieuwe stadt, mijn strant Staen open: haelt de vloot en schepen vry op t lant. [I] Tros Tyriusque mihi nullo discrimine agetur. (575) Atque utinam rex ipse Noto compulsus eodem Afforet Aeneas. equidem per littora certos Dimittam, & Libyae lustrare extrema jubebo, Si quibus ejectus silvis aut urbibus errat. Trojaen en Tyrier zullen ons even lief zijn: en och, of uw Koningk Eneas met den zelven wint overgewaeit, hier zelf oock tegenwoordigh waere. Evenwel ick zal eenigh volck langs het strant afvaerdigen, en bevelen de kusten van Libye te doorsnuffelen, of hy ergens aen eenige bosschen opgeworpen, of in de steden omdwaele. Tyrier en Trojer zijn ons even lief, en waerdigh. (820) En och, of nu de wint uw koning, zoo rechtvaerdigh, Had herwaert aen gevoert, en ick hem hier zagh staen. Noch wil ick zommigen afvaerdigen te gaen Bezichtigen de kust, beveelenze al mijn stranden Zorghvuldigh te bezien, te zoecken waerze landden, (825) Of ergens spoelden aen een bosch, en eenzaem woudt; Of waer een Troier zich in stadt of vlecke onthoudt. [I] His animum arrecti dictis, & fortis Achates (580) Et pater Aeneas, jamdudum erumpere nubem Ardebant. prior Aeneam compellat Achates. Nate dea, quae nunc animo sententia surgit? Omnia tuta vides, classem sociosque receptos. Unus abest, medio in fluctu quem vidimus ipsi [p. 117] (585) Submersum: dictis respondent caetera matris. Vader Eneas en de kloecke Achates, door deze rede moet grijpende, verlangden nu al een poos, om uit de wolck voor den dagh te komen, en Achates sprack eerst Eneas aen: o Venus zoon, wat dunckt u nu hier van? Alle dingen zijn buiten gevaer, en vloot en mackers behouden: een alleen wort er gemist, dien wy zelf midden in zee zagen te gront gaen: al het ander komt met uw moeders zeggen overeen. De vorst Eneas, en de kloecke Achates mede Verlangden nu, vol moedts, gesterckt door deze rede, Om uit de schaduwe der wolcke in t licht te staen. (830) Achates sprack toen eerst den vorst Eneas aen: [p. 156] O Venus zoon, wat dunckt, wat dunckt u van die maeren? De vloot, en mackers al is t vry van zeegevaeren. Wy missen een alleen, en zagen schip en mast Recht voor ons zincken. wat wy nu verneemen past (835) Op moeders wichlery. [I] Vix ea fatus erat, cum circumfusa repente Scindit se nubes, & in aethera purgat apertum. Restitit Aeneas, claraque in luce refulsit; Os umerosque deo similis. namque ipsa decoram (590) Caesariem nato genetrix lumenque juventae Purpureum, & laetos oculis afflarat honores. Quale manus addunt ebori decus, aut ubi flavo Argentum Pariusve lapis circumdatur auro. Naulix sprack hy zoo, of de wolck, die hen bewimpelde, borst en verdween haestigh in de heldere lucht. Daer stont Eneas toen, en blonck in den klaren dagh, zoo braef van leest, en statigh van opzicht, gelijck [p. 114] een Godt: want de moeder zelf vercierde haren zoon met blont hair, en een gloeiende verf, en glinsterende oogen; eveneens gelijck des kunstenaers hant het yvoir een bevalligheit geeft; of als zilver en Parischen marmer in gout wort gezet. dit had hy pas gesproken, Of deze lucht en mist, waer in de helden doocken, Borst haestigh, en verdween: de lucht wert klaer en schoon. Daer stont Eneas toen in dezen dagh ten toon, En blonck, zoo braef van leest, van opzicht, en van zwieren, (840) Gelijck een Godt: naerdien de moeder hem quam cieren Met blonde locken, en een gloênde blozentheit, En staetigh opzicht, en een glans vol majesteit. Als kunstenaers yvoor vercieren door glad slijpen Met een bevalligheit, of geven t gout te grijpen (845) Het Parosch marmer, of het zilveren metael. [I] Tum sic reginam alloquitur, cunctisque repente (595) Improvisus ait. Coram, quem quaeritis, adsum, Troïus Aeneas, Libycis ereptus ab undis. O sola infandos Trojae miserata labores, Quae nos, reliquias Danaum, terraeque marisque Omnibus exhaustos jam casibus, omnium egenos, (600) Urbe, domo socias. Onvoorziens aldus voor hun aller oogen verschijnende, spreeckt hy de Koningin aen: hier staet de man, dien ghy zoeckt, Eneas van Troje, uit de baren van Libye geborgen. O ghy, die alleen u ontfermt over de Trojanen en hunne onuitspreeckbare zwarigheden, en ons (het overschot des volx, uit der Griecken handen ontslopen, te water en te lande door allerhande rampen uitgemergelt, en van alles behoeftigh) in uwe stadt, in uw hof opneemt. Hy, die dus onvoorziens, zoo braef hun altemael Verschijnt, begint mevrouw eerbiedigh aen te spreecken: Hier staet de man, den storm van t Libysch meer ontweecken, De Troische Eneas, met bekommering gezocht. (850) O koningin, die dus met onzen droeven toght, En der Trojaenen ramp, die groot is, zit beladen; Die ons (het overschot des volcks, te schalck verraeden, En pas het Griecksche zwaert ontsloopen, en hun hant, Door allerhande ramp, te water, en te lant, (855) Gesolt, en uitgeput, met druck en noot bevangen,) Gewaerdight, in uw stadt, oock in uw hof, tontfangen: [I] grates persolvere dignas, Non opus est nostrae, Dido: nec quicquid ubique est Gentis Dardaniae, magnum quae sparsa per orbem. Dii tibi, si qua pios respectant numina, si quid Usquam justitia est, & mens sibi conscia recti, (605) Praemia digna ferant. quae te tam laeta tulerunt Secula? qui tanti talem genuere parentes? O Dido, wylieden, nochte al wat er van onze lantslieden, verstroit door de wijde weerelt, noch ergens overschiet, zijn niet maghtigh u dit naer den eisch te vergelden. De Goden (indien Goden noch werck van Godtvruchtigen maecken; indien rechtvaerdigheit en een oprecht geweten noch ergens plaets hebben) beloonen u dat naer uwe verdiensten. Ter goeder ure zijt ghy geboren: geluckigh waren uw ouders met zulck een gezegende vrucht. O Dido, wy met alle ons lantsliên, die verstroit Door al de weerelt, noch geberght zijn, kunnen noit Dees deught, naer heuren eisch, met danckbaerheit beloonen. (860) De Goden (zooze noch godtvruchtigen verschoonen, In waerde houden; zoo rechtvaerdigheit, en trouw, En t vroom geweten noch een ploy ter weerelt hou,) Beloonen uwe deught en weldaet naer behooren. Gy zijt ter goeder uur gewonnen, en geboren. [p. 157] (865) Geluckigh was uw stam, om zulck een waerde spruit. [I] In freta dum fluvii current, dum montibus umbrae Lustrabunt convexa, polus dum sidera pascet; Semper honos, nomenque tuum, laudesque manebunt: (610) Quae me cunque vocant terrae. Sic fatus amicum Ilionea petit dextra, laevaque Serestum, Post alios, fortemque Gyan, fortemque Cloanthum. Zoo lang de stroomen in zee loopen; zoo lang de schaduwen rontom de bergen wandelen; zoo lang de starren aen den hemel gaen weiden; zal men van uwen naem en faem en eere weten te spreken: het zy oock waer wy belanden mogen. Zoo sprekende geeft hy zijnen vrient Ilioneus zijn rechte, Sergestus zijn slincke hant, en voort den stercken Gyas, en stercken Kloanthus, en daer na alle anderen. Zoo lang de stroom in zee zal loopen ongestuit; Zoo lang de schaduwen rontom de bergen dwaelen; Zoo lang de hemel weit gestarnte, en zonnestraelen; Zal elck uw naem en faem en weldaên, zonder tal, (870) Verheffen, waer hy oock in t endt belanden zal. Hy gaf hierop de hant den reisbroêrs door elckandere, Ilioneüs deen, Sergestus mede dandere, Voort Gyas, en Kloanth, en al de gasten mê. [I] Obstipuit primo aspectu Sidonia Dido, Casu deinde viri tanto, & sic ore loquuta est. (615) Quis te, nate dea, per tanta pericula casus Insequitur? quae vis immanibus applicat oris? Tune ille Aeneas. quem Dardanio Anchisae* Alma Venus Phrygii genuit Simoëntis ad undam? De Sidonische Dido zat in t eerste stom van verwondering om zulck een man, daer na om zijn avontuur, en sprack aldus: o Godin Venus zoon, wat ongeval drijft u herwaert aen, na het uitstaen van zoo veel gevaers? wat gewelt vervoert u in dezen onbeschoften hoeck? Zijt ghy die Eneas, die de zegenrijcke Venus, by Anchises, Dardans zoon, zwanger, op den kant van Simois in Frygie, ter weerelt broght? De koningin zat eerst verstomt op haere stê, (875) Verwondert om dien man, en om zijne avontuuren. Zy sprack: ô Venus zoon, wat voert u naer ons muuren? Wat drijft u, met gevaer door zoo veel zeeverdriet, Naer dezen woesten hoeck? zijt gy Eneas niet, Dien Venus, zegenrijck, een voester van de weelde, (880) By Dardans zoon, Anchys, op Xanthus oever teelde, En in het Troisch gewest wel eer ter weerelt broght? [I] Atque equidem Teucrum memini Sidona venire, [p. 118] (620) Finibus expulsum patriis, nova regna petentem Auxilio Beli: genitor tum Belus opimam Vastabat Cyprum, & victor ditione tenebat. Tempore jam ex illo casus mihi cognitus urbis Trojanae, nomenque tuum, regesque Pelasgi. Zeker my gedenckt, dat Teucer, uit zijn vaderlant gedreven, en met Belus hulpe een nieuw koningkrijck zoeckende, te Sidon quam. Mijn vader Belus verwoeste toen het vette Cyprus, en regeerde over het eilant, [p. 115] dat hy met den zwaerde veroverde. Van dien tijt af wist ick al van den ondergangk van Troje, en van uwen naem, en de Griecksche Koningen te spreken. Gewisselijck my heught dat Teucer my bezocht Te Sidon, toen hy, uit zijn vaderlant gedreven, Naer andre rijcken stont, door Belus hulp gesteven. (885) Mijn vader Belus liep het vruchtbre Cyprus af, Bezat het eilant, dat zich boogh voor zijnen staf. Ick hoorde sedert al van uwen naem vermaenen, Van Griecksche koningen, en t jammer der Trojaenen, [I] (625) Ipse hostis Teucros insigni laude ferebat, Seque ortum antiqua Teucrorum à stirpe volebat. Quare agite, ô tectis juvenes succedite nostris. Me quoque per multos similis fortuna labores Iactatam, hac demum voluit consistere terra. (630) Non ignara mali, miseris succurrere disco. De vyant zelf gaf den Trojanen grooten lof na, en dreef, dat hy uit den overouden stam der Trojanen gesproten was: weshalve, o jongelingen, neemt onbeschroomt uw verblijf in ons hof. Een gelijck avontuur heeft my oock, na veel omzwervens, ten leste hier op dezen bodem nedergezet. Ick, die weet hoe het omsuckelen smaeckt, ben genegen den ellendigen de hant te bieden. De vyant zelf verhief de Troischen, en hunn stam, (890) En rekende dat hy zijn oirsprong hieruit nam: Weshalve, ô brave jeught, neem uw verblijf ten hove. Een zelve zeefortuin heeft eertijts my, verschove En vreemde ballingin, na allerhande noot, Ten leste in dees landouwe ontfangen met mijn vloot. (895) Ick, die den weêrspoet ken, ben willigh alle lieden In hun verlegenheit en noot de hant te bieden. [I] Sic memorat; simul Aenean in regia ducit Tecta; simul divûm templis indicit honorem. Nec minus interea sociis ad littora mittit Viginti tauros, magnorum horrentia centum (635) Terga suum, pingues centum cum matribus agnos: Munera, laetitiamque dei. Zoo spreecktze, en leit Eneas voort in het Koningklijcke hof: voort beveeltze in alle kercken den Goden danckoffer te slaghten: en zent oock ondertusschen den gasten op het strant twintigh stieren toe; hondert geborstelde ruggen van groote zwijnen, hondert vette lammers met hunne moeders, en de gaven van den verheugenden Godt. Zoo spreeckt de koningin, en leit Eneas voort In t koningklijcke hof, beveelt aen ieder oort, [p. 158] In alle tempelen te slaghten, en te vieren, (900) Ter eere van de Goôn. zy zent wel twintigh stieren, En hondert zwijnen, ruigh van borstelen, naer zee Haer gasten toe, en zoo veel vette lammers mê, En weelige oien, en Godt Bacchus blijde gaven. [I] At domus interior regali splendida luxu Instruitur, mediisque parant convivia tectis. Arte laboratae vestes, ostroque superbo: (640) Ingens argentum mensis, coelataque in auro Fortia facta patrum, series longissima rerum Per tot ducta viros antiqua ab origine gentis. Maer het heerlijcke hof wort van binnen overdadigh en Koningklijck opgepronckt: in het midden recht men de maeltijt aen, en behangt de plaets wel prachtigh met purper en kostelijck tapijtwerck: de tafels glimmen van al het zilverwerck en gout, waer op der voorouderen vrome daden (uitgevoert door zoo veel brave mannen, uit dien ouden stam gesproten) op een lange ry, gedreven staen. Maer binnen wort het hof, door hofgezin en slaven, (905) Heel prachtigh koninglijck en heerlijck toegemaeckt. Men recht in t middenhof de maeltijt aen. hier blaeckt Tapijt, en purper, elck om t heerlijckste uitgelaeten. De tafels schitteren van goude en zilvre vaten, Waerop der vaderen doorluchte daeden staen (910) Gedreven op een ry, van haeren oirsprongk aen: Wat doveroude stam verricht heeft door de grooten, Door zoo veel dapperen, uit dezen stam gesproten. [I] Aeneas (neque enim patrius consistere mentem Passus amor) rapidum ad navis praemittit Achaten, (645) Ascanio ferat haec, ipsumque ad moenia ducat. Omnis in Ascanio chari stat cura parentis. Eneas, wiens vaderlijck gemoedt niet rusten kon, zont Achates haestigh vooruit naer de schepen toe, om Askaen van al hun wedervaren verslagh te doen, en hem mede in stadt te brengen. Het vaderlijck hart hangt geheel over den lieven Askaen. Eneas (want zijn hart en vaderlijck gemoedt Niet rusten kon,) zont voort Achates heen met spoet, (915) Naer strant toe, en de vloot, om hun bejegeningen Askaen te melden, en hem mede in stadt te bringen. Het vaders hart is meest voor t lieve kint beducht. [I] Munera praeterea Iliacis erepta ruinis Ferre jubet, pallam signis auroque rigentem, Et circumtextum croceo velamen acantho, (650) Ornatus Argivae Helenae, quos illa Mycenis, Pergama cum peteret inconcessosque Hymenaeos, Extulerat, matris Ledae mirabile donum. Voort beveelt hy hem te halen de geschencken, uit den brant van Troje geborgen; eenen sluier, stijf van gout geborduurt, en een behangsel, geboort met oranje beereklaeuw, waer mede Heleen van Argos plagh te proncken; want Leda, de moeder, haer deze kostelijckheden schonck voor wat byzonders, en dieze, van Mycenen naer Troje en dongeoorloofde bruiloft varende, medenam: Met een beveelt hy hem schenckaedje en schat, ter vlught Geborgen uit den brant van Troje, in t hof te haelen; (920) Een tabbert, stijf van gout en parlen, om te praelen, En een behangsel, met oranje loof en bloem Geboort, waermê Heleen van Argos, rijck van roem, Zich cierde, een wonderlijck geschenck van moeder Lede; Toen zy, van out Myceen, haer vaders hof en stede, (925) Naer Troje en donvrye echt ging vaeren voor den wint; [I] Praeterea sceptrum, Ilione quod gesserat olim, Maxima natarum Priami, colloque monile (655) Baccatum, & duplicem gemmis auroque coronam. Haec celerans ita ad naves tendebat Achates. behalve dit noch eenen scepter, dien Ilione, Priaems outste dochter, plagh te dragen, en eenen karkant van perlen, en een dubbele kroon van gout en gesteente. Achates teegh al zijn best naer de schepen toe, om dit te bestellen. Met noch een scepter, eer van Priams outste kint, De dochter Ilioon gedragen, neffens dezen Een parlen halskarkant, en noch een uitgelezen Juweel, een dubble kroon van steenen en van gout. (930) Achates teegh zijn best, daer zich de vloot onthoudt, Op dat hy dezen last, naer zijnen eisch, bekleede. [I] At Cytherea novas artes, nova pectore versat [p. 119] Consilia, ut faciem mutatus & ora Cupido Pro dulci Ascanio veniat, donisque furentem (660) Incendat reginam, atque ossibus implicet ignem. [p. 116] Maer de Godin van Cyprus lagh op haer luimen, om wat nieuws, wat vreemts aen te rechten, en Kupido in den schijn van den lieven Askaen herwaert te brengen, om de Koningin, terwijl de giften haer tot razens toe bekooren zouden, met den brant van minne tontvoncken, tot in het mergh van t gebeente toe: Maer Cyprus koningin lagh op haer luim, was reede [p. 159] Om wederom wat nieuws wat zeldtzaems te bestaen, En haeren zoon, in schijn van t lieve kint Askaen, (935) Te brengen in het hof, en Dido, daer de giften Haer hart bekooren, als met zinnelooze driften, tOntvoncken door den brant van minne in mergh en been: [I] Quippe domum timet ambiguam, Tyriosque bilingues. Urit atrox Iuno: & sub noctem cura recursat. Ergo his aligerum dictis adfatur amorem. Nate, meae vires, mea magna potentia solus, want Venus vreest voor het weifelachtigh hof, en de dubbelhartige Tyriers: Zy heeft angst voor Juno, en des nachts om die zaeck bekommert, spreeckt den vluggen Minnegodt aldus aen: mijn zoon, op wiens maght en vermogen alleen ick my verlaten magh: Want Venus vreest den aert van Tyrus hof en steên, Vol dubbelhartigen en weifelende raeden. (940) Zy vreest oock Juno zelf, en, s nachts hierom beladen, Spreeckt dus den Minnegodt, den kleenen vlieger, aen: Mijn zoon, op wiens gewelt en maght ick vast magh staen; [I] (665) Nate patris summi qui tela Typhoëa temnis; Ad te confugio, & supplex tua numina posco. Frater ut Aeneas pelago tuus omnia circum Littora jactetur, odiis Iunonis iniquae. Nota tibi, & nostro doluisti saepe dolore. o zoon, die op het geweer des oppersten vaders, waer mede hy de Reuzen verplette, niet past; tot u neem ick mijn toevlught, en verzoeck ootmoedigh uw goddelijcke hulp. U is bekent, hoe uw broeder Eneas, door Junoos ongerechtigen haet, over zee langs alle kusten, omzwerft; en ghy waert dickwils met onze droefheit begaen. O zoon, die op t geweer van Jupiter, waermede Hy reuzen heeft verplet, niet past; ick heb een bede (945) Aen uwe Godtheit, en verzoeck uw onderstant. Gy weet hoe Junoos wrock dus, over zee en zant, Langs alle kusten voert Eneas, uwen broeder, tOnbillijck: en de rouw van uw beminde moeder Gingk dickwijl u aen t hart. [I] (670) Hunc Phoenissa tenet Dido blandisque moratur Vocibus; & vereor, quo se Iunonia vertant Hospitia, haud tanto cessabit cardine rerum. Quocirca capere ante dolis, & cingere flamma Reginam meditor, ne quo se numine mutet; (675) Sed magno Aeneae mecum teneatur amore. Qua facere id possis, nostram nunc accipe mentem. De Punische Dido heeft hem nu vast, en houdt den man met smekende woorden op: en ick ben beducht waer Junoos onthael op uitdraeien wil: zy zal op dees gewenschte gelegentheit niet slapen: weshalve ick toelegh, om de Koningin by tijts listigh met minne tontvoncken, en op mijn hant te krijgen, op datze door geene Godtheit van opzet verandere, maer Eneas zoo gunstigh een hart toedrage, gelijck wy: vat nu onze meening, hoe ghy dit te wege kunt brengen. nu houdt hem Dido vast (950) Met zoeten woorden op. hoe dit onthael den gast Bekomen moght, heeft my met achterdocht getroffen. Gewis zy zal by dees gelegenheit niet sloffen, Maer passen op haer stuck: waerom ick vind geraên, De koningin, eer zy iet ontrous durf bestaen, (955) Met list tontvoncken, en op mijne zy te winnen, Op dat geen Godtheit haer verandere van zinnen, En zy Eneas blijf van harte toegedaen, Als ick. nu vat mijn zin, om hier niet mis te slaen. [I] Regius, accitu cari genitoris, ad urbem Sidoniam puer ire parat, mea maxima cura; Dona ferens pelago, & flammis restantia Trojae: (680) Hunc ego sopitum somno super alta Cythera, Aut super Idalium sacrata sede recondam: Ne qua scire dolos, mediusve occurrere possit. Het Koningklijcke kint, mijn eenige bekommeringe, maeckt zich vaerdigh, om op het gebodt zijns lieven vaders naer de Sidonische stadt te gaen, en de geschencken, na den brant van Troje overgebleven, mede te brengen. Dit kint zal ick, terwijl het slaept, op Cythera, den hoogen bergh, of Idalie, in de heilige plaetse wechschuilen; op dat het dit bedrogh niet eens riecke, of ons in den wegh loope. Het koningklijcke kint, dat ick alleen bezinne, (960) Rust toe, op vaders last, naer t hof der koninginne Te treden, en schenckaedje en overbleven schat, Uit Trojes brant geberght, te brengen in de stadt. Ick zal dit kint, als t slaept, in onze heuvelstreecken, Idalie, of Cytheer, my toegewijt, versteecken, (965) Op dat het dit bedrogh niet riecke, of ons ontmoet In t midden van t bancket. [I] Tu faciem illius noctem non amplius unam Falle dolo, & notos pueri puer indue vultus: (685) Ut cum te gremio accipiet laetissima Dido, Regales inter mensas, laticemque Lyaeum, Cum dabit amplexus, atque oscula dulcia figet, Occultum inspires ignem, fallasque veneno. Ga, vermom u met zijn aenzicht niet langer dan eenen nacht: ga, mijn kint, deck uw aenschijn met de troni en het opzicht van het kint; op dat (wanneer Dido, onder het Koningklijck bancket, wel in haer schick, en verheught van den wijn, u op haren schoot neme, omhelze en minnelijck kusse) ghy haer het verborgen vier en bedrieghelijck vergift inblaest. ga heen, vermom met spoet [p. 160] Uw aenzicht eenen nacht, en laet u niet verdrieten De troni van dit kint naer t leven aen te schieten, Op dat (wanneer Elize, op t koningklijck bancket (970) Verheught, en by den wijn, die zorgh van t harte zett, U neeme op haeren schoot, omhelze, en kusse onendigh,) Gy haer t verborgen vier en loos vergift behendigh Ten lippen inneblaest. [I] Paret amor dictis charae genetricis, & alas* (690) Exuit, & gressu gaudens incedit Iüli. At Venus Ascanio placidam per membra quietem Irrigat, & fotum gremio dea tollit in altos Idaliae lucos; ubi mollis amaracus illum Floribus, & dulci adspirans complectitur umbra, De Minnegodt gehoorzaemt den bevele zijner lieve [p. 117] moeder, schudt zijne vleugels uit, en treet vrolijck hene, niet anders of het Julus zelf waer: maer Godin Venus schenckt Askaen eenen liefelijcken slaepdranck, en hem in haren schoot koesterende, voert het kint om hoogh, in het bosch van Idalie, en leit het op zachte marjolein, die met zijne bloemen en koele schaduwe dit wicht toeademt. t gehoorzaem minnekint Gehoorzaemt moeders last, gelijck zy raetzaem vint. (975) Het schiet zijn vleugels uit, en treckt al vrolijck heene, Met zulck een tredt, als of Iülus zelf verscheene. Maer Venus geeft Askaen een slaepdranck, streelt en kust En stooft het in haer schoot, en voert het kint gerust Op t hoogh Idalie ten bossche in, leght het kleine (980) In koele schaduwen van zachten marjoleine, Op datze met haer bloeme en geuren t wicht verquick. [I] (695) Iamque ibat dicto parens, & dona Cupido Regia portabat Tyriis, duce laetus Achate. [p. 120] Cum venit, aulaeis jam se regina superbis Aurea composuit sponda, mediamque locavit. Kupido zijne moeder gehoorzamende, gingk nu hene, wel gedient met Achates, zijnen leitsman, om de Tyriers Koningklijcke geschencken te brengen, en daer aenkomende, zoo was de Koningin al op het heerlijck tapijt en de goude sponde, recht in het midden, aengezeten. Kupido geeft gehoor, gaet heen, wel in zijn schick Met trouwe Achates, die hem meleit, om de heeren Met koningklijck geschenck en gaven te vereeren. (985) De koningin had, voor zijn komst, zich ten banckett Op bedspon en tapijt in t midden aengezet. [I] Iam pater Aeneas, & jam Trojana juventus (700) Conveniunt: stratoque super discumbitur ostro. Dant famuli manibus lymphas, Cereremque canistris Expediunt, tonsisque ferunt mantilia villis. Quinquaginta intus famulae, quibus ordine longo Cura penum struere, & flammis adolere penates. De vader Eneas en Trojaensche jongelingen vergaderen vast, en men gaet op de purpere banckpeuluwen, voor hun gespreit, aenleggen. De dienaers geven het hantwater, leggen de weite uit de korven op den disch, en brengen ruige hantdoecken, om de handen te droogen. Binnen zijn vijftigh dienstmaeghden bezigh, op een lange ry, met spijze aen te rechten, en de zalen te bewieroocken. De vorst Eneas en de Troischen, zijn geleide, Vergaêren vast; men gaet aenleggen op t gespreide* En purpren tafelbed. de dienaer giet lampet (990) En water op de hant. men drooght de handen met Gebloemden hantdoeck. men leght weite uit teene manden Op tafel. binnen wort gewoelt met hondert handen Van vijftigh maeghden, die op eene lange ry t Gerecht opdisschen, en de hoofsche leckerny, (995) Het hof bewierroocken: [I] (705) Centum aliae, totidemque pares aetate ministri, Qui dapibus mensas onerent, & pocula ponant. Nec non & Tyrii per limina laeta frequentes Convenere toris jussi discumbere pictis. Mirantur dona Aeneae, mirantur Iülum (710) Flagrantesque dei vultus, simulataque verba, Pallamque, & pictum croceo velamen acantho. Hondert andere dienstmaeghden en hondert dienaers, alle even jeugdigh, zetten de gerechten op tafel, en schencken den wijn. De Tyriers komen oock by menighten de poort ingedrongen, en worden mede op de tapijten aengezet. Zy verwonderen zich over Eneas geschencken: zy verwonderen zich over Julus, en het aenschijn des blakenden Godts, en zijn nagebootste spraeck, en den sluier, en het behangsel, met oranje beereklaeuw geborduurt. en dan noch hondert anderen, En hondert dienaers van eene oude met elckanderen, Die rijcklijck op den disch verschaffen wijn, en spijs. De burgery dringt sterck ter poorte in, naer lants wijs. Men zetze op dischtapijt. zy zien Eneas gaven (1000) Met groot verwondren aen, verwondert om den braven [p. 161] Iülus, en den Godt, wiens aenschijn gloeit, en straelt, En zijn gebootste spraeck; om sluier en t gemaelt En rijck omhangsel van oranje. [I] Praecipuè infelix pesti devota futurae Expleri mentem nequit, ardescitque tuendo Phoenissa, & puero pariter, donisque movetur. Boven alle anderen kan dongeluckige Dido van Fenicie, de toekomende minnesmette overgegeven, haren lust niet verzaden, en wort verhit, terwijlze hem belonckt, en te gelijck door het kint en de giften ontroert. geen van allen Kan minder zich verzaên van lust en welgevallen (1005) Aen dit aenminnigh kint, als Dido, die alree Zich deerlijck overgeeft aen t naeckend minnewee. Zy wort verhit door t kint, en t geen haer is geschoncken; Die beide het gemoedt ontstellen, en ontvoncken, [I] (715) Ille, ubi complexu Aeneae, colloque pependit, Et magnum falsi implevit genitoris amorem, Reginam petit. haec oculis, haec pectore toto Haeret, & interdum gremio fovet inscia Dido, Insideat quantus miserae deus. Na dat de knaep, in Eneas armen, hem om den hals hing, en de geweldige groote liefde zijnes gewaenden vaders verzaet hadde, zoo vloogh hy naer de Koningin toe, die druckte het kint aen heur hart, en kost haer oogen niet zadt zien, en dellendige koestert het zomtijts op haren schoot, niet eens denckende, hoe groot en maghtigh een Godt zy op hare knien houdt. Na dat de knaep een wijl in vaders armen hangt (1010) Om zijnen hals, die den vermomden zoon ontfangt, En kust tot dat hy heeft verzaet des vaders minne, Zoo zoeckt het kint Elize, en vlieght de koninginne Met yver om den hals. zy druckt het aen haer hart, En ziet zich naulijx zat, en Dido, die de smart (1015) Der minne namaels staet zoo jammerlijck te voelen, Verneemt niet welck een Godt zy, om haer lust te koelen, Aldus in haeren schoot vast koestert, streelt, en mint. [I] at memor ille (720) Matris Acidaliae, paulatim abolere Sychaeum Incipit, & vivo tentat praevertere amore Iampridem resides animos desuetaque corda. Postquam prima quies epulis, mensaeque remotae, Crateras magnos statuunt, & vina coronant, Maer hy, gedachtigh aen zijn Acidalische moeder, begint Sicheüs allengs uit haer gedachtenisse te vegen; en pooght het gemoedt, nu al [p. 118] een poos verkoelt, en het hart van minne gespaent, door herbore minne toverrompelen. Na dat het lijf gesterckt, en het eerste gerecht opgenomen was, zette men groote bekers op, en schonck den wijn, dat het schuimde. De zoon, die moeders last uitvoeren wil, begint Allengs Sicheüs uit haer hart en zin te wissen, (1020) En pooght inwendigh t hart en haer gedachtenissen, Nu koeler, en een poos van deerste min gespaent, Door een herbore min tontsteecken, eer zy t waent. Het eerste dischgerecht is naulijx opgenomen, En t lijf met spijs gesterckt, of groote kelcken koomen (1025) Ter tafel, en men kranst den wijnkop versch en koel. [I] (725) Fit strepitus tectis, vocemque per ampla volutant Atria: dependent lychni laquearibus aureis Incensi, & noctem flammis funalia vincunt. Hic regina gravem gemmis, auroque poposcit, Implevitque mero pateram, quam Belus, & omnes (730) A Belo soliti. tum facta silentia tectis. Het begost in t hof te krioelen, en de gasten lieten zich hooren, dat de galm door de ruime zalen heneklonck. De lampen hangen aen de goude balken, en de turcken verdrijven de duisternis by nacht. Toen eischte de Koningin eenen wijnkop, zwaer van gout en gesteente, waer uit Belus en alle zijn nakomelingen gewoon waren te drincken, en liet dien vol wijn schencken; waer na het al zweegh wat er was. De gasten zijn verheught. het vrolijck gekrioel Verweckt een wedergalm door al de ruime zaelen. De lamp beschijnt het gout der balcken met haer straelen. De turck brant helder, en verdrijft den duistren nacht. (1030) Nu eischt de koningin een wijnkelck, daer t geslacht Van Belus en zijn zaet gewoon was uit te drincken; Een wijnkelck, zwaer van gout, waerin robijnen blincken: Men schonck dien boordevol. toen zweegh al wat er zat. [I] [p. 121] Iuppiter (hospitibus nam te dare jura loquuntur) Hunc laetum Tyriisque diem, Trojaque profectis Esse velis, nostrosque hujus meminisse minores. Adsis laetitiae Bacchus dator, & bona Iuno: (735) Et vos ô coetum Tyrii celebrate faventes. O Jupiter, sprackze (naerdien men u houdt voor het hooft der gasteryen, en die haer wetten voorschrijft) geef toch, dat dees dagh den Tyriers en Trojaenschen vlughtelingen een dagh van blijschap zy, en onze nakomelingen hier aen mogen gedencken: dat Bacchus, schencker van de vreught, oock de goede Juno zich hier tegenwoordigh, onder t gezelschap, vinden laten: en ghy, o Tyriers, begunstight en onthaelt dit vrolijck gezelschap. Zy sprack: ô Jupiter, naerdien elck een u schat [p. 162] (1035) En eert voor t heiligh hooft der blijde gasteryen, Die haer oock wetten stelt; laet toch dees dagh gedyen Tot heil van Tyrus, en den Troischen vlughteling, Op dat men na gedenck hoe Tyrus Troje ontfing: Dat Bacchus, schencker van de vreught, ons koom verblyen, (1040) En Juno zelf verschijne op deze gasteryen. Gy Sidoniers, onthaelt de gasten, blijde en frisch. [I] Dixit, & in mensa laticum libavit honorem, Primaque libato summo tenus attigit ore, Tum Bitiae dedit increpitans: ille impiger hausit Spumantem pateram, & pleno se proluit auro. (740) Post alii proceres. cithara crinitus Iopas Personat aurata, docuit quae maximus Atlas. Zoo sprackze, en plengde deerste een luttel wijns, ten dranckoffer op de tafel, en proefde slechts den kop, en gaf het voort aen Bitias, hem aenmanende tot drincken. Hy neep met eenen veegh den schuimenden kop uit, zoo boortvol als die was: Na hem droncken dandere hoofden. Iöpas, met zijn gekrolt hair, speelde op de gulde cyther de lessen van den grooten Atlas. Zy sprack: ô Jupiter, naerdien elck een u schat [p. 162] Zoo spreecktze, en plengt en stort wat wijns uit op den disch, Als een danckofferhande, en proeft die met de lippen, En roert den wijnkelck pas en effen aen te tippen. (1045) Toen gaf zy t Bitias, die zet het aen den mont, En nijpt den wijnkelck uit, tot onder op den gront. De grooten volgen hem. Iöpas roert de snaeren: Die zanger, lang van haer, speelt op al wat dervaeren En stercken Atlas leert. [I] Hic canit errantem Lunam, Solisque labores: Unde hominum genus & pecudes, unde imber & ignes Arcturum, pluviasque Hyadas, geminosque Triones. (745) Quid tantum Oceano properent se tingere soles Hiberni: vel quae tardis mora noctibus obstet. Ingeminant plausum Tyrii, Troesque sequuntur: Hy zong den loop der mane, en het verduisteren der zonne: oock waer uit menschen en vee hunnen oirsprongk namen: wat doirzaeck zy van blixem, donder en regen: van den Boer, en de natte Regenstarren, en beide de Beeren: waerom s winters de dagh zoo haest onderga, en de nacht zoo langk valle. De Tyriers verdubbelden het hantgeklap, en de Trojanen volgen hen. hy zingt den loop der maen: (1050) Van zonnezwijm: waeruit de mensch en t vee ontstaen: Wat oirzaeck zy van storm en blixem, dondervlaegen: Van Boer, en Regenstar, en groote en kleenen Wagen: Wat heete dagen reckt: wat koude krimpt zoo knap. De vrolijcke Tyriers verdubblen t hantgeklap: (1055) De Troischen volgen hen. [I] Nec non, & vario noctem sermone trahebat Infelix Dido, longumque bibebat amorem, (750) Multa super Priamo rogitans, super Hectore multa: Nunc quibus Aurorae venisset filius armis, Nunc quales Diomedis equi, nunc quantus Achilles. Dongeluckige Dido broght mede den nacht over, met allerhande kout, en dronck de liefde vast in, en hadde het byster drock met vragen, dan naer Priaem, dan naer Hektor; dan met wat wapenen de zoon van Auroor te velde quam; dan naer Diomedes paerden; dan wat Achilles voor een helt was geweest. de koningin, eilaci, Al tongeluckigh, broght met kouten deze staetsi, Dit nachtfeest over, dronck de min, die heur behaeght; Terwijlze gratigh dan naer koning Priam vraeght, Dan weêr naer Hektor, dan naer Memnon; met wat boogen, (1060) Wat wapenen hy quam uit Oosten aengetoogen; Dan naer de paerden en t geridt van Tydeus zoon; Dan naer Achilles moedt, en zijnen oorloghstoon. [I] Immo age, & à prima dic hospes origine nobis Insidias, inquit, Danaum, casusque tuorum, (755) Erroresque tuos; nam te jam septima portat Omnibus errantem terris & fluctibus aestas. Ten leste sprackze: nu mijn wellekome gast, laet my eens hooren, [p. 119] van den beginne af, het verraet der Griecken, en uw ongeval en omsuckelingen; want het is nu de zevende zomer, dat ghy over al de weerelt te water omgezworven hebt. Ten leste sprackze: ô vorst, ter goeder uur gekoomen, Verhael ons van t begin hoe Troje is ingenomen (1065) Door t Griecksch verraet: verhael uw avontuur in t bree, En hoe gy ommezworft: want uwe vloot alree Is zeven jaeren langk gesolt op woeste baren, En heeft de weerelt en haer kusten omgevaeren.
Elck zwijght, en luistert scherp: De Vorst verhaelt in t bree Dien gloenden ondergangk, gebrouwen door de lagen Van dat schijnheiligh paert: hoe Sinon tuck, en ree Te decken t loos bedrogh, en zulck een sprongk te wagen, Het paert aen t baren holp: hoe Hektor Venus zoon Den vaeck uit doogen dreef, en waerschuwde op te waken: Hoe die zich redde op straet door levenden en doôn, Het hof ontzetten wou, en dafgestormde daken; Tot dat hy op zijn hals den grijzen vader nam, Zijn ga verloor, en met zijn kint dien moort ontquam. [p. 163]
Dien gloênden ondergangk, gebrouwen door de laegen Van dat schijnheiligh paert: hoe Sinon, tuck en ree Te decken t loos verraet, en zulck een sprongk te waegen, (5) Het paert aen t baeren holp: hoe Hector Venus zoon Den vaeck uit doogen dreef, en waerschouwde op te waecken: Hoe hy zich redde op straet, door levenden en doôn, Het hof ontzetten woude, en d afgestormde daecken; En met zijn vader vliênde, op ongewisse hoop, (10) Zijn gade miste, en met zijn kint dien moort ontsloop. [II] COnticuere omnes, intentique ora tenebant: Inde toro pater Aeneas sic orsus ab alto. Infandum regina jubes renovare dolorem: Trojanas ut opes, & lamentabile regnum (5) Eruerint Danai; quaeque ipse miserrima vidi, Et quorum pars magna fui. ELck zweegh stil, luisterde scherp toe, en had het oogh op hem. Toen hief vader Eneas, van het hooge banckkussen aldus aen: o Koningin, ghy doet my mijn droefheit, die met geenen mont uit te spreken is, vernieuwen: hoe de Griecken de Trojaensche mogentheit en het Rijck zoo deerlijck uitroiden; en voort al de jammeren, die ick met mijn eigene oogen aenzagh, en my zelven wel dapper troffen. ELck zweegh, en zagh hem aen, met aendacht en verlangen. De vorst Eneas heeft hierop dus aengevangen, Van t hooge tafelbedde: ô koningklijcke vrouw, Gy heetme mijnen druck en onuitspreeckbren rouw (5) Vernieuwen; hoe de Grieck zoo deerlijck het vermogen Van Ilium verdelghde, en wat ick met mijne oogen Al jammeren aenschoude, en mede in zulck een staet Vooraen bezuuren most. [II] quis talia fando Myrmidonum, Dolopumve, aut duri miles Ulyssi, Temperet à lacrymis? & jam nox humida coelo Praecipitat, suadentque cadentia sidera somnos. [p. 123] (10) Sed si tantus amor casus cognoscere nostros, Et breviter Trojae supremum audire laborem: Quamquam animus meminisse horret, luctuque refugit, Incipiam. Wat Myrmidoner, wat Doloper, of soldaet van den wreeden Ulysses zou dat zonder tranen kunnen vertellen? Oock is het nu al over midnacht, en de starren aen t nederdalen, raden ons te slapen: doch zijt ghy zoo zeer belust om onze ongevallen te weten, en in t kort duiterste ellende van Troje te hooren; zoo zal ick (hoewel mijn hart yst, en van droefheit sluit, als ick er aen gedenck) echter aenvangen. wat Myrmidonsch soldaet, Wat Doloper, of wie van wreede Ulysses bende (10) Zou, zonder traenen, die verwoestinge en elende Verhaelen? oock bevalt de nacht, met dau gelaên, Het aerdtrijck, en t gestarnte, alreede aen t overslaen, De midnacht roept te bedde al die hier zijn gezeten: Doch is uw lust zoo groot, om ons fortuin te weeten, [p. 164] (15) En Trojes ondergangk te hooren kort en klaer; Zoo zal ick (schoon mijn geest noch gruwt aen dit gevaer Te dencken, en mijn hart van droefheit sluit,) beginnen. [II] Fracti bello, fatisque repulsi Ductores Danaum, tot jam labentibus annis, (15) Instar montis equum divina Palladis arte Aedificant, sectaque intexunt abjete costas. Votum pro reditu simulant: ea fama vagatur. De Griecksche Vorsten door den oorloogh. [p. 121] afgeslaeft, en van het nootlot gestuit, bouwen, na het verloop zoo veler jaren, door ingeven der Godinne Pallas, een paert, zoo hoogh als een bergh, schieten er buickstucken van dennen hout in; en geven voor dat dit een godtsgifte zy, om behouden thuis te geraken: zoo loopt het gerucht. De Griecksche krijghsraet, die de vest niet zagh te winnen, En, na veel jaeren krijghs, verzwackt, en afgemat, (20) Van t nootlot afgekaetst, ging bouwen voor de stadt, Door Pallas drift en geest, een houten paert, gesteegen Zoo hoogh gelijck een bergh, met ribben ingeslegen Van dennen; onder schijn van veiligh wederom Te keeren over zee, door zulck een heilighdom, (25) Minerve toegewijt. dus laet de Faem zich hooren. [II] Huc delecta virûm sortiti corpora furtim Includunt caeco lateri: penitusque cavernas (20) Ingentes, uterumque armato milite complent. Hier latenze eenigen van de braefste mannen, waer op het lot viel, ter sluick en heimelijck ter zijde inklimmen, en stuwen het geweldige hol en den buick vol gewapent krijghsvolck. Men sluit de braefsten, eerst by lotinge uitgekoren, Ter zijde al stil in t paert, en stopt den hollen buick Met blanck gewapenden, by duister, en ter sluick. [II] Est in conspectu Tenedos, notissima fama Insula, dives opum, Priami dum regna manebant: Nunc tantum sinus, & statio malefida carinis. In t gezicht van Troje leit Tenedos, een zeer vermaert en bekent eilant, dat maghtigh rijck was, zoo lang Priaem regeerde, en nu slechts een inham en onveilige ree voor de schepen is. Een eilant, Tenedos, leght in t gezicht der veste (30) Van Troje, en was befaemt in t oostersche geweste, En rijck van middelen, zoo lang als Priaems rijck Noch overende stont: nu is het slechts een wijck En inham, daer de kiel zich naulijx magh betrouwen. [II] Huc se provecti deserto in littore condunt, (25) Nos abiisse rati, & vento petiisse Mycenas. Ergo omnis longo solvit se Teucria luctu;* Panduntur portae, juvat ire, & Dorica castra, Desertosque videre locos, littusque relictum. Hier gaenze leggen, en verbergen zich onder lant, daer niemant woont; en wy meenen datze wech en naer Mycenen gezeilt zijn. Hier op staeckt geheel Troje zijn langkdurige droefheit. Men zet de poorten open: elck is graegh om buiten te gaen, en het Dorische leger te bezichtigen, en de geruimde plaetsen en het strant, daerze gelegen hadden. (35) Verberght zich op de kust. wy waenen zy toogh wech Naer Argos toe voor wint. de stadt, van t lang belegh Ontslaegen, is verheught. men zet de poorten open. Het lust de burgery naer buiten toe te loopen Bezichtigen het velt, daer s vyants leger lagh; (40) De dootse plaets te zien, en doevers, daer het plagh Te grimmelen. [II] Hic Dolopum manus, hic saevus tendebat Achilles: (30) Classibus hic locus, hic acie certare solebant.* Pars stupet innuptae donum exitiale Minervae, Et molem mirantur equi; primusque Thymoetes Duci intra muros hortatur, & arce locari, Sive dolo, seu jam Trojae sic fata ferebant. Hier, zeidenze, lagen de Dolopers; daer stont de tent van den wreeden Achilles; ginder lagh de vloot; daer plaght men te vechten. Zommigen staen verbaest om de gifte, hun ten bederve, de kuische Minerve toegewijt; en verwonderen zich om de grootte des paerts. Thymetes is deerste, die het raet binnen de muren te halen, en op den burgh te zetten; het zy door bedrogh, of om dat dit Troje nu most overkomen. hier sloegh de Thessaler zich neder. Hier stont Achilles tent. hier lagh de vloot, in weder En onweêr veiligh. hier ging t heftigh op een slaen. De zommigen zien t paert met een verbaestheit aen, (45) t Geschenck, dat hun ten vloeck, Minerve is opgedragen, Verwondert om t gevaert. het zy dat Trojes plaegen Dit eischten, t zy bedrogh, of wat het wezen wou; Thymetes was de man, die deerste dit gebouw [p. 165] Hiet sleepen in de stadt, en op den burgh te zetten: [II] (35) At Capys, & quorum melior sententia menti, Aut pelago Danaum insidias, suspectaque dona Praecipitare jubent, subjectisque urere flammis; Aut terebrare cavas uteri, & tentare latebras. Scinditur incertum studia in contraria vulgus. Maer Kapys, en die verder zien, willen dat men deze schenckaedje, daer op zy quaet vermoeden, en de Griecken verraet mede voorhadden, in zee smacke, en in brant steke; of den hollen buick doorboore, en zie wat er in steke. De gemeente staet in twijfel tegens elckandere gekant. (50) Maer Kapys, en die scherp en nauwer hierop letten, Gebieden dat men t Griecksch, met recht verdacht, geschenck Verbrande, of s vyants laegh in zee plompe, en verdrenck, Of polsse in t hol des buicks, met booren, en met sloopen. Het wispeltuurigh graeu, hierover in veel hoopen (55) Gereeten, staet gekant uit yver tegens een. [II] (40) Primus ibi ante omnes, magna comitante caterva Laocoon ardens summa decurrit ab arce: Et procul: ô miseri, quae tanta insania, cives? Creditis avectos hostes? aut ulla putatis [p. 124] Dona carere dolis Danaum? sic notus Ulysses? Toen komt Laokoön, gevolght van eenen grooten hoop, met yver van den hoogen burgh af, deerste voor uit geloopen, en roept van verre: o ellendige burgers, wat dollicheit komt u over? waent ghy dat de vyant weghgevaren zy? of onder deze geschencken der Griecken geen bedrogh schuile? kent ghy Ulysses niet beter? Toen komt Laokoön geloopen naer beneên, Van t hooge slot, vol viers, vooruit, gevolght van veele, En eenen langen sleep. hy roept met luide keele Van verre: ô licht misleide en slechte burgery, (60) Wat is dit voor een dolle en blinde razerny? Gelooftge dat de vloot des vyants zy vertogen? Of achtge een Griecksch geschenck vry van bedrogh en logen? En kentge Ulysses dus, en zijnen valschen aert? [II] (45) Aut hoc inclusi ligno occultantur Achivi; Aut haec in nostros fabricata est machina muros, Inspectura domos, venturaque desuper urbi: Aut aliquis latet error. equo ne credite Teucri. Quicquid id est, timeo Danaos & dona ferentes. In dit hout zijn heimelijck Griecken verborgen; of dit gevaert is gebouwt om onze muren te bestormen, de huizen tontdecken, [p. 122] en de stadt daer uit tovervallen, of daer zit wat anders achter. Mannen, wacht u voor dit paert: het zy wat het wil; ick ben vervaert voor Griecken, al brengenze geschencken. De Griecken schuilen stil in t hol van dit gevaert; (65) Of deze stormkat is gebouwt, om onze wallen En huizen te bespiên, en Troje tovervallen; Of hier is een verraet bewimpelt met dit hout. Trojanen, wacht u wel, eer gy het paert betrouwt. Het zy hierme zoo t wil; ick vrees voor Griecksche treken; (70) En hun schenckaedjen meest, en alle hoofsche streecken. [II] (50) Sic fatus, validis ingentem viribus hastam In latus, inque feri curvam compagibus alvum Contorsit. stetit illa tremens, uteroque recusso, Insonuere cavae gemitumque dedere cavernae. Et si fata deûm, si mens non laeva fuisset, (55) Impulerat ferro Argolicas foedare latebras: Trojaque nunc stares, Priamique arx alta maneres. Dit zeggende schoot hy met al zijne maght een spiets ter zijde, in den ronden buick en de ribben van het paert, datze al drillende daer in bleef steken, de holte daer van bomde, en door den weerstuit een naer geklanck gaf: en waer het zoo niet beschoren, nochte ons verstant verbijstert geweest, wy hadden door zijn aendrift met het yzer de schuilhoecken der Griecken te schande gemaeckt, en Troje en Priaems hooge slot stonden noch heden overendt. Zoo sprack de man, en schoot een zwaere schacht, vol vier, Uit al zijn macht ter zijde, en in den buick van t dier, En door de ribben heen, zoo datze stont en trilde, De buick, van dezen slagh gekloncken, galmde, en gilde, (75) En rammelde uit zijn hol: en had ons toen het hooft Niet averechts gestaen, en t nootlot ons berooft Van zinnen, aengezien geen Godt dit wou gehengen; Het punt der speere kon t verraet ter schande brengen, Dat in dien schuilhoek stack, en Troje, op dezen dagh, (80) En Priams hof stont noch, zoo trots gelijck het plagh. [II] Ecce, manus juvenem interea post terga revinctum Pastores, magno ad regem clamore trahebant Dardanidae. qui se ignotum venientibus ultro, (60) Hoc ipsum ut strueret, Trojamque aperiret Achivis, Obtulerat fidens animi, atque in utrumque paratus, Seu versare dolos, seu certae occumbere morti. Maer zie eens, ondertusschen sleepten de Dardaensche huisluiden eenen jongelingk, met de handen op den rugh gevleugelt, naer den Koningk toe, met een groot gedruis. Hy onversaeght, en van beits getroost, of zijn bedrogh uit te wercken, of in zijn gewisse doot te gaen, quam onbekent hun al willens in den mont geloopen, om dit stuck te beleggen, en de Griecken binnen Troje te helpen. Maer ondertusschen wort een jongeling, geteugelt De handen op den rugh, en arm aen arm gevleugelt, [p. 166] Naer s konings hof gesleept, van eenen herderstroep, Met allerhande smaet, en vreesselijck geroep. (85) Hy quam al willends zelf hun in den mont geloopen, Dus vreemt, en onbekent, om Trojes poorten open Te zetten voor den Grieck, te stichten dit verraet. Een stoutaert, een getroost van beide, hoe t beslaet, Ons in te luiden, of een wisse doot te lijden. [II] Undique visendi studio Trojana juventus Circumfusa ruit, certantque illudere capto. (65) Accipe nunc Danaum insidias, & crimine ab uno Disce omnes. Namque, ut conspectu in medio turbatus inermis Constitit, atque oculis Phrygia agmina circumspexit: De jeught der stede schiet van alle kanten toe, uit nieusgierigheit om hem te zien, en den gevangen om strijt te beschimpen. Luister nu eens, hoe doortrapt de Griecken zijn, en uit een schelmstuck maeck rekeninge van al dien hoop: want toen dees nu verbaest en weerloos midden in den drang stont, en met zijne oogen het heir der Frygianen overzagh, (90) De jeught van Troje schiet hier toe, van alle zijden, Nieusgierigh hem te zien, te hoonen met veel schimp Dien opgevangen gast. nu luister met wat glimp De Grieck zijn laegh verbloemt, en leer u eens gewennen, Uit een verraeders stuck, dien ganschen hoop te kennen: (95) Want toen hy weerloos en verbaest in t midden stont, Bezien van al den drang, en overal in t ront Den troep van Troje had bekeecken met zijne oogen: [II] Heu quae nunc tellus, inquit, quae me aequora possunt (70) Accipere? aut quid jam misero mihi denique restat? Cui neque apud Danaos usquam locus: insuper ipsi Dardanidae infensi poenas cum sanguine poscunt. zeide hy: och, waer zal ick my nu te water of te lande bergen? of wat uitkomst is er nu voor my, arme mensch, die nergens by de Griecken vry, en by de Trojanen, mijne vyanden, toch om hals ben? Och, sprack hy, wat gewest, wat zee wort nu bewogen Om my te bergen? of wat hoop kan ergens zijn (100) Voor my, elendigh mensch, in dezen droeven schijn, Die nimmer by den Grieck verblijf vinde, en, verdreven By Dardans hof, verdien gestraft aen lijf en leven? [II] Quo gemitu conversi animi, compressus & omnis Impetus: hortamur fari, quo sanguine cretus; (75) Quidve ferat, memoret; quae sit fiducia capto. Ille haec, deposita tandem formidine, fatur. door dit kermen worden de harten omgezet, en al de hevigheit gaet over. Wy porren hem te zeggen, van wat geslacht hy zy, en te vertellen, wat hy nieuws brenge; en waer op hy zich laet vangen. Hy de vrees ter zijde zettende, spreeckt endelijck aldus: Dat kermen zet terstont de harten om, en al dOploopentheit bedaert. wy porren hem, hy zal (105) Ons melden uit wat stam en bloet hy zy gesproten; Wat zijne bootschap houdt; waerop hy, gins verstooten, Zich vangen laet by ons. hy, endelijck bedaert Van schrick, begint: [II] Cuncta equidem tibi, rex, fuerit quaecunque, fatebor Vera, inquit, neque me Argolica de gente negabo: Hoc primum; nec, si miserum fortuna Sinonem (80) Finxit, vanum etiam mendacemque improba finget. Fando aliquid si forte tuas pervenit ad aures Belidae nomen Palamedis, & inclyta fama Gloria: o Koningk, my kom er af wat het wil, ick zal zeker niet anders dan waerheit spreken, en voor eerst niet lochenen, dat ick een geboren Grieck ben: en of donbillijcke Fortuin Sinon in dit verdriet broght, noch zal men hem niet op lichtvaerdigheit of logens betrappen. Misschien is u wel iet ter ooren gekomen van Palamedes, Belus nakomelingk, den [p. 123] eerlijcken en wijt vermaerden man, ô vorst, ick wil u onbezwaert De waerheit, hoe het leght in onzen raet beschoren, (110) Ontvouwen. ick ontken voor eerst niet een geboren Rechtschapen Grieck te zijn: en schoon, gelijckge ziet, My t onrechtvaerdigh lot tot ramp schiep, en verstiet, Gy zult uit Sinons mont bedrogh noch logen hooren. Misschien quam u de naem van Belus neef ter ooren, (115) Vorst Palamedes, wijt befaemt, van rijck tot rijck, [II] quem falsa sub proditione Pelasgi Insontem, infando indicio, quia bella vetabat,* (85) Demisere neci, nunc cassum lumine lugent. dien de Griecken, overmits hy den oorloogh afriet, van verraet betightten, schelmachtigh overtuighden, en onnozel ter doot broghten, en nu na zijne doot betreuren. Die om gedicht verraet, op overschendigh blijck, [p. 167] Onschuldigh wert ter doot, in t Griecksche heir, verwezen, Om t afraên van den krijgh: nu wort de helt geprezen, En na zijn doot beklaeght. [II] Illi me comitem, & consanguinitate propinquum, Pauper in arma pater primis huc misit ab annis. Dum stabat regno incolumis, regnumque vigebat Consiliis, & nos aliquod nomenque decusque (90) Gessimus, Mijn arme vader zont my, zijnen bloetvrient, in mijn jonge jaren, herwaert in den krijgh, om hem te vergezelschappen. Zoo lang hy noch voorspoedigh regeerde, en het Rijck door zijnen goeden raet bloeide, was ick er oock van goeden naem en aenzien. mijn vader, arm van staet, (120) Zont my, zijn bloetverwant, naer Troje, voor soldaet En krijghsgenoot des helts, in t opgaen van mijn leven, In t bloejenst van mijn jeught. wy zijn in staet gebleven, En deelden in zijne eer, zoo lang hy bleef in staet Ter goede faeme, en t rijck noch bloeide by zijn raet: [II] invidia postquam pellacis Ulyssi (Haud ignota loquor) superis concessit ab oris: Afflictus vitam in tenebris, luctuque trahebam, Et casum insontis mecum indignabar amici: Nec tacui demens: & me, fors, si qua tulisset, (95) Si patrios unquam remeassem victor ad Argos, Promisi ultorem, & verbis odia aspera movi: Na dat hy door nijt van den schalcken Ulysses (het geen ick zegh is kenbaer) om hals geraeckte, broght ick mijn leven ellendigh in eenzaemheit en droefheit over, en wrockte in mijn hart over den onschuldigen doot van mijnen vrient; doch kost dit zoo niet inkroppen, of my ontviel onbedachtelijck, dat ick (zoo my gelegentheit daer toe voorquaeme, en men met zege weder t Argos, in het vaderlant, keerde) dit weder zou wreken, en haelde door die woorden bitteren haet op mijnen hals. (125) Maer toen hy, door den nijt en schalcke Ulysses treken, (Ick rep niet onbekents,) van t leven wiert versteecken, Versleet ick jammerlijck mijn leven vast in druck, En eenzaemheit, en wrockte in t harte, om t ongeluck Van mijnen bloetverwant, die zonder schult most bloeden, (130) Doch kropte t zoo niet in, of mijne wraeck, aen t woeden, Ontviel, al tonbedocht, dat ick, zoo t vallen wou, Zoo t heir met zege keerde in t vaderlant, dit zou Vergelden naer mijn maght, en haelde door die woorden Den haet op mijnen hals by allen, die dit hoorden. [II] Hinc mihi prima mali labes: hinc semper Ulysses Criminibus terrere novis: hinc spargere voces In vulgum ambiguas, & quaerere conscius arma. (100) Nec requievit enim, donec Calchante ministro. [Noot in de marge: Aposiopesis.] Hier uit sproot mijn eerste bederf: hierom zocht Ulysses gedurigh my eenen nieuwen lack op den hals te worpen, en angst aen te jagen: hierom stroide hy dubbelzinnige geruchten onder het volck, en in zijn hart overtuight, wapende zich met treken, en ruste niet tot dat hy door Kalchas hulp. (135) Dit was de bronaêr van mijn onheil: hierom zocht Ulysses, dagh op dagh, wat nieuws, om my verdocht Te houden by het heir, en schrick op t lijf te jaegen: En hierom stroide hy geruchten uit zijn laegen Al heimlijck onder t graeu heel dubbelzinnigh uit, (140) En sterckt zich overtuight met al wat haetigh luidt. Hy ruste niet tot dat, door Kalchas hulp gesteven. [II] Sed quid ego haec autem nequicquam ingrata revolvo? Quidve moror? si omnes uno ordine habetis Achivos, Idque audire sat est: jamdudum sumite poenas. Hoc Ithacus velit, & magno mercentur Atridae. Maer wat magh ick toch vergeefs deze onaengename dingen ophalen? of waerom houde ick u op? zoo ghy toch alle Griecken even vuil schouwt, en het u genoegh zy te hooren, dat ick een Grieck ben: helpt my vry voort van kant: dat zoeckt Ulysses, en Atreus zonen zouden daer veel omgeven. Maer waerom dus vergeefs by dit verhael gebleven, Dat u verdriet? waerom op meer bescheits gewacht; Zoo gy de Griecken toch al even zuiver acht, (145) En ree genoegh verstaet waervoor men my moet houden? Nu helptme voort om hals: de zoons van Atreus zouden Dit milt vergelden: dit s het geen Ulysses zocht. [II] (105) Tum vero ardemus scitari, & quaerere causas, Ignari scelerum tantorum, artisque Pelasgae. Prosequitur pavitans, & ficto pectore fatur. Saepe fugam Danai Troja cupiere relicta Moliri, & longo fessi discedere bello. (110) Fecissentque utinam. saepe illos aspera ponti Interclusit hyems, & terruit Auster euntes. Maer toen haeckten wy (die van zoo groote schelmeryen en Griecksche treken niet wisten) om enkel den rechten gront te weten: daer op vaert hy al bevende voort, en spreeckt uit een geveinst hart aldus: de Griecken zochten dickwils voor Troje op te breken, en door langdurigheit des krijghs afgemat, te vertrecken: en och, ofze het gedaen hadden. Dickwils hielden storm en onweder hen op, en zy schroomden met den Zuiden wint uit te loopen. Toen haeckten wy met kracht (het minste niet verdocht Op Griecksche treken, en zoo groote schelmeryen,) (150) Om doirzaeck te verstaen. hy vaert, quansuis voor lyen [p. 168] Beducht, al bevende met zijn vertelling voort: De Griecken wenschten lang, voor Trojes muur en poort, Hun leger, afgemat van oorloge, op te breecken, Naer huis te trecken, het belegh te laeten steecken: (155) En och of t waer gebeurt: maer t onweêr uit der zee, De storm verletze reis op reis op deze ree, En dreightze, op hun vertreck, met schipbreucke, en gevaeren. [II] Praecipue cum jam hic trabibus contextus acernis Staret equus, toto sonuerunt aethere nimbi. Suspensi Eurypylum scitatum oracula Phoebi (115) Mittimus: isque adytis haec tristia dicta reportat. Sanguine placastis ventos, & virgine caesa, [p. 126] Cum primum Iliacas Danai venistis ad oras: Sanguine quaerendi reditus, animaque litandum Argolica. Inzonderheit stormde en bulderde het schrickelijck, toen dit paert van ahorne balcken gebouwt, nu vaerdigh stont. Wy hierom beducht, zenden Eurypylus naer Febus orakel om [p. 124] raet te vragen, en hy brengt dees droeve antwoort uit het koor: toen ghy Griecken eerst naer Troje zoudt varen, most men de winden met bloetoffer en het slaghten der maeght paejen: zoo moet men nu oock door bloetoffer en het slaghten van eenen Grieck weder zoecken thuis te geraken. Het stormde inzonderheit, en bulderde op de baren, Toen dit ahorne paert volbouwt en vaerdigh stont. (160) Wy zenden, dus beducht, om raet naer Febus mont Eurypylus, die keert met deze droeve maeren, Uit Godt Apolloos koor: toen Griecken heen zou vaeren Naer Troje, most de wint gezoent zijn door het bloet Van een geslaghte maeght, ter doot gedoemt; zoo moet (165) De Grieck nu wederom door bloet de Godtheit eeren, En slaghten eenen Grieck, om veiligh thuis te keeren. [II] vulgi quae vox ut venit ad aures, (120) Obstupuere animi, gelidusque per ima cucurrit Ossa tremor, cui fata parent, quem poscat Apollo. Hic Ithacus vatem magno Calchanta tumultu Protrahit in medios: quae sint ea numina divum Flagitat: & mihi jam multi crudele canebant (125) Artificis scelus, & taciti ventura videbant. Het volck dit hoorende, stont verbaest, en elck gingk een grilling over de leden, wiens beurt het worden zou: op wien het Apollo gemunt had. Toen ruckte dIthakaen Kalchas, den waerzegger, met groot getier onder het volck, en wou enckel weten wien de Goden daer mede meenden: en velen spelden my wel, dat de moordadige en schelmsche bedrieger het my nu betaelt zou zetten, en zagen, zonder een woort te durven reppen, wat er op handen was. Al t leger stont verbaest om t antwoort, en Godts wil: Het ysde kout van schrick, en niet een lidt stont stil, Beducht wie zich ter doot ten offer most bereiden, (170) Wien Godt Apollo daeghde, om naer t altaer te leiden. Toen ruckte Ulysses fors waerzegger Kalchas daer In t midden onder t volck, met vreesselijck gebaer, Om stip der Goden wil en wit te hooren melden: En veel begunstigers al van te voore spelden (175) Dat dafgerechte schalck, vol logh, bedrogh, en gal, Het my vergelden zoude, en zagen zwijgende al Het onweêr koomen. [II] Bis quinos silet ille dies, tectusque recusat Prodere voce sua quenquam, aut opponere morti. Vix tandem magnis Ithaci clamoribus actus, Composito rumpit vocem, & me destinat arae. (130) Assensere omnes, & quae sibi quisque timebat, Unius in miseri exitium conversa tulere. Iamque dies infanda aderat: mihi sacra parari, Et salsae fruges, & circum tempora vittae, Hy zweegh tien dagen stil, bleef dicht, en weigerde iemant te melden, of ter doot te brengen. Ten leste door bulderen van Ulysses voortgedreven, quam t er naulix uit, gelijck het opgezet was, en hy verwees my ten outer. Elck bestemde t, en het geen een ieder voor zich zelven vreesde, schoof hy van zijnen op mijnen hals helaes! alleen: en alreede was de rampzalige dagh voorhanden: men maeckte gereetschap om my te offeren; men mengde gerst met zout, en bont den offerbant om mijn hooft. hy, om niemant te bedraegen, Ter doot te wijzen, zweegh, bleef dicht tien heele dagen. Ten leste, door t geroep des eilanders geperst, (180) Hem, volgends hun bespreck, de stem ter keele uitberst, Die doemtme ten altaer, dat alle stemmen sluiten, En t geen een ieder vreest, dat zoeckenze te stuiten, Te schuiven van hunn hals op mijnen hals alleen: En t liep zoo hoogh dat ree de droeve dagh verscheen. [p. 169] (185) Men stelt den offer toe, en zout, met garst gemengelt, En dofferbant wort my om dooren vast gestrengelt. [II] Eripui (fateor) letho me; & vincula rupi, (135) Limosoque lacu per noctem obscurus in ulva Delitui, dum vela darent; si forte dedissent. Nec mihi jam patriam antiquam spes ulla videndi, Nec dulces natos, exoptatumque parentem: Quos illi fors ad poenas ob nostra reposcent (140) Effugia, & culpam hanc miserorum morte piabunt. Ick beken het, ick ontsloop den doot, ruckte de koorden in stucken, en lagh over nacht in liezen moerasch en slijm verborgen, tot datze tzeil gingen; zijnze anders tzeil gegaen. Nu heb ick geene hoop van immermeer weder mijn vaderlant te zien, nochte oock mijn zoete kinders en lieven vader; op wienze het mogelijck, dewijl ick het ontkomen ben, zullen verhalen, en met den doot der onnozelen mijn misdaet boeten: k Beken het, ick ontliep den doot, en ruckte voort Den offerbant van t hooft, lagh s nachts bykans gesmoort In liezen, en morasch, en slijm, tot datze droopen (190) Van stadt af, onder t zeil; zijnze anders afgeloopen. Nu wanhoop ick van oit mijn vaderlant te zien, En kinders, zoet van aert, en lieven vader, wien Te duchten staet dat hy t onschuldigh zal bekoopen, En boeten (nu de zoon de halsstraffe is ontsloopen,) (195) Met mijn onnoozel kroost: [II] Quod te per superos, & conscia numina veri, Per, siqua est, quae restat adhuc mortalibus usquam Intemerata fides, oro; miserere laborum* Tantorum, miserere animi non digna ferentis. weshalve ick u bidde, om der Goden wil, dien de waerheit bekent is; ter liefde van onbevleckte trouw; indien er noch ergens eenige onder menschen gevonden wort; ontfarm u over mijn groot ongeval: ontfarm u over my, die tot mijn onschult lijde. weshalve ick smeeck, en bidt, Om Godts wil, die om hoogh in t licht des hemels zit; Ter liefde van de trouw, die nimmer vlecken kende; Indien men ergens trou, van hier aen s weerelts ende, Noch onder menschen vint; ontfarm u over my, (200) Elendigh arrem mensch, die dus onschuldigh ly. [II] (145) His lacrymis vitam damus, & miserescimus ultro. Ipse viro primus manicas, atque arcta levari Vincla jubet Priamus, dictisque ita fatur amicis: Quisquis es, amissos hinc jam obliviscere Graios: Noster eris, mihique haec edissere vera roganti. (150) Quo molem hanc immanis equi statuere? quis author? Quidve petunt? quae relligio? aut quae machina belli? Wy door zijne tranen beweeght, schencken hem het leven, en zijn noch met den man begaen. Priaem zelf was deerste, die zijn knijpende banden geboot te slaken, en sprack hem vriendelijck aldus aen: ghy zijt wie ghy zijt, denck nu niet langer om de [p. 125] Grajen, die al wech zijn: hou het voortaen met ons, en zegh ons de waerheit op het geen u gevraeght wort: waer toe zettenze hier dit groote geweldige paert? wiens werck is het? wat hebbenzer mede voor? dient het tot godtsdienst? of is het een stormgevaert? Wy, door zijn traenen ter medoogenheit gedreven, Zijn met den man belaên, en schencken hem het leven: De koning Priam zelf is deerste, die belast Te slaecken zijne koort, om darmen stijf en vast (205) Geknevelt, en vermaent hem straf noch leedt te schroomen. Gy zijt dan, zeght hy, wie gy zijn mooght hier gekomen, Gedenck niet langer aen de Grajen, die zijn heen. Begeef u op ons zijde, en antwoort recht op t geen U nu wort afgevraeght. wat wil dit? waerom plantten (210) De Griecken zulck een paert op Xanthus waterkanten? Wiens werck is t? wat is t wit? is t uit godtsdienstigheit? Of is t een stormgevaert? [II] Dixerat. Ille dolis instructus, & arte Pelasga, Sustulit exutas vinclis ad sidera palmas: Vos aeterni ignes, & non violabile vestrum (155) Testor numen, ait: vos arae, ensesque nefandi, Quos fugi; vittaeque deûm quas hostia gessi: Fas mihi Graiorum sacrata resolvere jura: Zoo sprack hy, en dander op bedrogh en Griecksche treken afgerecht, hief zijn losse handen ten hemel, roepende: ghy eeuwighdurende starren, en onuitbluschbaer vier, u neem ick tot getuigen; en ghy altaren en heilooze messen, welcke ick ontvloden ben; en ghy offerbanden, waer mede ick gebonden was, toen men my offeren zou; dus sprack zijn majesteit. Hy echter, afgerecht op list, en Griecksche treken, Begon, van bant geslaeckt, de handen op te steecken, (215) En hiefze met zijn stemme aldus naer s hemels troon: Gy eeuwighduurende gestarnte, onschenbre Goôn, Ick neem uw Godtheit tot getuige: gy altaeren, En heiloos offermes, die met bezweete haeren [p. 170] Ick naulijx ben ontvloôn, en gy, ô offerbant, (220) Gebonden om mijn hooft, dat ree ter offerhant Verwezen was; [II] [p. 127] Fas odisse viros, atque omnia ferre sub auras, Siqua tegunt; teneor patriae nec legibus ullis. (160) Tu modo promissis maneas, servataque serves Troja fidem, si vera feram, si magna rependam. het sta my vry den eedt, den Griecken gezworen, te breken: het sta my vry hen voortaen voor vyanden te houden, en al wat er schuilen magh aen den dagh te brengen: want ick ben niet langer aen eenige van mijn lantswetten verbonden: en ghy Trojanen, nu van gevaer verlost, houdt slechts uw belofte, en woort; zoo ick tot vergeldinge waerheit spreke, en het geen waer aen u dapper gelegen is. het sta ons vry, aldus ontweecken Der Griecken recht en maght, den dieren eedt te breecken, Te haeten dat geslacht, als vyanden, en voort Te brengen aen den dagh wat by hen wort gesmoort; (225) Nu wy niet langer staen gebonden aen hun wetten. En gy Trojaenen, nu geen laegen u bezetten; Dewijl ick u verlosse, en redde uit noot en last, Zoo houdt my uw belofte, en woort, gelijck het past; Indien ick waerheit spreecke, u al den aenslagh melde, (230) En uwe deught, aen my bewezen, rijck vergelde. [II] Omnis spes Danaum, & capti fiducia belli Palladis auxiliis semper stetit: impius ex quo Tydides sed enim, scelerumque inventor Ulysses, (165) Fatale aggressi sacrato avellere templo Palladium, caesis summae custodibus arcis, Corripuere sacram effigiem, manibusque cruentis Virgineas ausi divae contingere vittas: Ex illo fluere, ac retro sublapsa referri (170) Spes Danaum, fractae vires, aversa deae mens. Nec dubiis ea signa dedit Tritonia monstris. De Griecken stelden altijt al hunne hoop van den aengevangen krijgh ten einde te brengen op Pallas hulp: maer sedert dat de godtlooze Diomedes en Ulysses, aller schelmeryen meester, bestonden Pallas heilighdom, Trojes behoudenis, uit den heiligen tempel te rucken, en na datze de slotwacht ombroghten, het heilige beelt aenvatten, en durfden de bloedige handen aen de maeghdelijcke hairbanden der Godinne slaen; van dien tijt af ontzonck den Griecken de moedt, alles liep hun tegen, hun maght was gebroken, en de Godin kreegh eenen weerzin in hen; daer Minerve geene donckere tekens van gaf: De hoop van t oorloghsendt stont doorgaens by den raet Op Pallas hulp gegront: maer sedert Tydeus zaet, En snoode Ulysses, tuck op alle schelmeryen, Bestonden Pallas kerck en heilighdom tontwyen, (235) Daer Trojes heil aen hing, en ruckten t uit de kerck; Toen t looze moortgeweer de slotwacht viel te sterck, En zy t geheiligt beelt, de huif en kuische banden Der goddelijcke maeght, met hun bebloede handen, Aengreepen, van dien tijdt ontzonck den Grieck de moedt, (240) De voorspoet keerde hem den neck toe, heel verwoet, Ons krijghsmaght kreegh een krack, en entlooze ongevallen, En dees Godin vergramt een weêrzin in ons allen, Waer van Minerve zelf geen donckre tekens gaf: [II] Vix positum castris simulacrum: arsere coruscae Luminibus flammae arrectis: salsusque per artus Sudor iit, terque ipsa solo (mirabile dictu) (175) Emicuit, parmamque ferens, hastamque trementem. Extemplo tentanda fuga canit aequora Calchas: Nec posse Argolicis exscindi Pergama telis, Omnia ni repetant Argis, numenque reducant,* Quod pelago, & curvis secum advexere carinis. want naulix broght men het beelt in t leger, of zy sloegh een paer blicken op, gelijck bernende kolen; het zilte zweet brack haer uit, en zy sprong driewerf met haren schilt en drillende speer op van daerde, dat het wonder was. Terstont riep Kalchas, dat men tzeil most gaen, en het den Griecken onmogelijck viel Pergamum te verdelgen, t en ware zy tArgos de Goden op een nieuw raet vraeghden, en het goddelijck beelt (het welck zy over zee te schepe met zich voerden) wederom broghten. Want naulijx broght men t beelt van t slot in t leger af, (245) Of t sloegh twee blicken op, als koolen, gloênde voncken: Het zilte zweet brack uit: de speer en beucklaer bloncken En kloncken: drywerf sprongze in t velt op, als verbaest. Terstont riep Kalchas dat men tzeil most met der haest: Dat Griecken Troje niet verdelgen kon, noch dwingen, (250) Ten waerze t Argos met de Goôn te raede gingen, En t goddelijcke beelt, het welck zy over zee Vervoerden, wederom herstelden op zijn stê. [II] (180) Et nunc, quod patrias vento petiere Mycenas, Arma, deosque parant comites, pelagoque remenso Improvisi aderunt. ita digerit omnia Calchas.* Hanc pro Palladio moniti, pro numine laeso Effigiem statuere, nefas qua triste piaret.* (185) Hanc tamen immensam Calchas attollere molem Roboribus textis, coeloque educere jussit; En datze nu naer Mycenen, hun vaderlant, gevaren zijn, is om den [p. 126] oorloogh met der Goden hulpe te hervatten, en onvoorziens ons van over zee weder op den hals te komen. Zoo leit Kalchas het voorspoock uit: en door zijnen raet hebbenze dit paert, tot boete van Pallas beelt en ontheilighde Godtheit, hier gezet, om het gruwzaeme stuck te zoenen: [p. 171] Maer dat de vyant nu naer Griecken is vertogen, Zijn vaderlant, is om den stoel der oorelogen, (255) Mer s hemels hulp, noch eens te planten, wreet en valsch, En onverziens u hier te vallen op den hals. Aldus weet Kalchas tong dit voorspoock te bedieden; En door zijn aenraên wert dit paert (om ramp tontvlieden, Om Pallas heilighdom en godtheit, dus besmet, (260) En gruwelijck ontwijt, te zoenen,) hier gezet: [II] Ne recipi in portis, aut duci in moenia possit, Neu populum antiqua sub relligione tueri. Nam si vestra manus violasset dona Minervae, (190) Tum magnum exitium (quod dii prius omen in ipsum Convertant) Priami imperio, Phrygibusque futurum. Sin manibus vestris vestram ascendisset in urbem, Ultro Asiam magno Pelopeia ad moenia bello Venturam, & nostros ea fata manere nepotes. op dat nochtans dit eicken gevaert niet door de poort zou kunnen gehaelt en binnen de muren getrocken werden, nochte de burgery door den ouden godstdienst beschutten; zoo beval Kalchas het gevaerte zoo geweldigh groot te bouwen, en hemelhoogh op te trecken: want quaemt ghy uwe handen aen Minerves geschenck te schenden; dat zou Priaems Rijck en den Frygianen tot eenen zwaren val (het welck de Goden liever den vyant laten overkomen) gedyen: maer haelde ghy het ongekrenckt in uwe stadt, zoo zou Asie van zelf wel haest Pelops vesten komen bestormen, en dat ongeluck ons en onzen nakomelingen te beurt vallen. Doch om te hinderen dat dit gevaert van eicken Niet door de poort en muur gehaelt wiert, tot een teicken Van heil, en doude dienst der Goden eene stut Der stede streckte, en volck en burgery beschutt; (265) Zoo riet hen Kalchas dit dus hoogh in top te trecken, Te bouwen aen de lucht: want quaemtge u zelfs bevlecken, Uwe ongewijde hant aen Pallas gift te slaen; Dat stuck zou Priaems rijck, dat zou den Frygiaen Tot eenen zwaeren val (de hemel keer dit lyen (270) Van ons op s vyants hooft,) en ondergangk gedyen. Maer draefde t by uw hant de stadt op, heel en gaef, Zoo zoude dAsiaen, in t harnas trots en braef, Het hof van Pelops fel bestormen, en zijn wallen, En zulck een heiloos lot ons bloet te beurte vallen. [II] (195) Talibus insidiis, perjurique arte Sinonis Credita res; captique dolis, lacrymisque coacti; Quos neque Tydides, nec Larissaeus Achilles, Non anni domuere decem, non mille carinae. Die valsche treken en doortraptheit des meineedigen Sinons deden ons dit gelooven; en wy, nochte door Diomedes, nochte Achilles van Larisse, nochte door het tienjarigh belegh, nochte de maght van duizent schepen te dwingen, geven dit geloof, en worden door zijn bedrogh en gemaeckte tranen in t net geleit. (275) Die valsche treken en doortraptheit, snoot en loos, Des schelmschen Sinons, zoo meineedigh en zoo boos, Vervoeren ons dat wy gerust op logens slaepen: En die door Tydeus zoon, noch door Achilles wapen, Noch vijf paer jaeren krijghs, noch duizent schepen niet (280) Gedwongen wierden, zijn in t net, eer t iemant ziet, Bezet door zijn bedrogh, en krokodille traenen. [II] [p. 128] Hic aliud majus miseris, multoque tremendum (200) Objicitur magis, atque improvida pectora turbat. Toen bejegende ons hier een schrickelijcke zaeck, waer over wy, arme menschen, ons noch meer ontstelden, en dat de slechte gemeente dapper beroerde. Maer toen bejegende ons, dat waert is te vermaenen, Iet schrickelijx, daer wy rampzaligen met reên Ons uit verbaestheit om ontstelden in t gemeen, (285) En dat het slechte volck in zijne rust quam stooren. [II] Laocoon, ductus Neptuno sorte sacerdos, Solennes taurum ingentem mactabat ad aras. Ecce autem gemini à Tenedo tranquilla per alta (Horresco referens) immensis orbibus angues (205) Incumbunt pelago, pariterque ad littora tendunt: Pectora quorum inter fluctus arrecta, jubaeque Sanguineae exuperant undas, pars caetera pontum Pone legit, sinuatque immensa volumine terga. Laokoön by lotinge tot Neptuins Priester gekoren, slaghte, gelijck men gewoon is, eenen grooten stier voor daltaren. Maer zie, een paer slangen (my yst dit te verhalen) begeeft zich van Tenedos met geweldige krullen op zee, over slecht water, en streeft te gelijck naer strant toe: borst en bloedige mane steken boven de golven en te water uit: het lijf sleept door zee achter na, en kringkelt den rugh in geweldige boghten. Laokoön, by lot ten priester uitgekoren, [p. 172] Neptuin ter eere, slaghte op strant, naer s lants manier, Voor t heiligh zeealtaer een vreesselijcken stier: En zie twee opgekrulde en groote slangen koomen, (290) Van t eilant Tenedos, (k verhael het u met schroomen,) Gekroopen op de zee, die stil lagh, op ons aen. Zy streven te gelijck naer strant toe, daer wy staen. Men ziet de borst en maene, als root met bloet bestreken, Om hoogh en boven uit het effen water steecken. (295) Het achterlijf sleept na, door t schuim, en zoute vocht. De rugge kringelt zich geweldigh, boght by boght. [II] Fit sonitus spumante salo: jamque arva tenebant, (210) Ardentesque oculos suffecti sanguine, & igni, Sibila lambebant linguis vibrantibus ora. Diffugimus visu exangues. illi agmine certo Laocoonta petunt, & primum parva duorum Corpora natorum serpens amplexus uterque (215) Implicat, & miseros morsu depascitur artus. De zee bruist van schuim, en stracks zijnze aan lant: bloet en vier brant haer ten besmette oogen uit: zy licken den sissenden beck met hare lillende tongen. Wy haer ziende, nemen al bestorven de vlught. Zy streven regelrecht naer Laokoön toe, krullen zich beide eerst om het lijf zijner twee kleine kinderen, en eten donnozele wichters het vleesch van de beenen: Het water bruischt van schuim. men zietze daetlijck landen, En smettigh bloet en vier uit bey haer blicken branden. Zy licken met de tong, drykantigh en gesplist, (300) Al lillende den beck, die schuifelende sist. Wy zienze, en bergen bleeck al vliênde ons lieve leven. Zy komen recht naer Godt Neptunus priester streven, Zy krullen zich om bey zijn kinders, een voor een, En knaegen voort donnosle al t vleesch af van het been; [II] Post ipsum auxilio subeuntem, ac tela ferentem Corripiunt, spirisque ligant ingentibus, & jam Bis medium amplexi, bis collo squamea circum Terga dati, superant capite, & cervicibus altis, (220) Ille simul manibus tendit divellere nodos, Perfusus sanie vittas, atroque veneno: Clamores simul horrendos ad sidera tollit. daer na [p. 127] randenze hem aen, die hun met geweer te hulpe komt en bystaet; en slingeren zich wel vast om end om hem hene; en na datze zich tweemael om zijne middel slaen; tweemael den geschubden rugh om zijnen hals vlechten, stekenze hooft en hals boven hem uit. Terstont zoeckt hy zich met zijne handen tontwarren, en steeckt, als zijn offerbant van etter en zwart vergift besmet is, terstont zulck een afgrijsselijcke keel op, dat het aen den hemel klinckt; (305) Hierna den vader zelf gegreepen, die t wil hinderen, En al gewapent komt tot nootweer voor zijn kinderen. Zy slingren zich om hem en zijne middel vlugh Wel tweemael: tweemael slaenze om zijnen hals den rugh, Met schubben geschakeert, en steecken, dus gevlochten, (310) Hun hoofden boven hem; en hy, dus aengevochten, Rantze aen, om met gewelt zich van dien knoop tontslaen; Maer als zijn offerbant alreede is aengedaen Van etter, zwart vergift, en bloet, hy, dootsch bezweecken, Uit noot begint een keel zoo schricklijck op te steecken, (315) Dat zijn geschrey om hoogh aen t hemelsch welfsel stuit. [II] Quales mugitus, fugit cum saucius aras Taurus, & incertam excussit cervice securim. (225) At gemini lapsu delubra ad summa dracones Effugiunt, saevaeque petunt Tritonidis arcem: Sub pedibusque deae, clypeique sub orbe teguntur. gelijck de stier bulckt, als hy, voor het altaer eenen slagh wech hebbende en de bijl op den neck afschampte, op de loop geraeckt. Maer beide de draken schieten snellijck boven naer de kerck toe, tijen naer den burgh van de gestoorde Minerve, en verbergen zich onder de voeten en rondas der Godinne. Zoo bulckt de stier, met een afgrijsselijck geluit, Als hy voor t outer raeckt aan t stooten, en aan t stampen, En dofferslaghters bijl komt op den neck afschampen, De stier de bijle ontloopt. de draecken, even sterck (320) In t spoeden, schieten snel naer boven in de kerck, [p. 173] En tyen naer den burgh der gramme maeght Minerve, Die berght met haer rondas de dieren, ten bederve Gezonden, en om troost aen heur altaer gevloôn. [II] Tum vero tremefacta novus per pectora cunctis Insinuat pavor, & scelus expendisse merentem (230) Laocoonta ferunt, sacrum qui cuspide robur Laeserit, & tergo sceleratam intorserit hastam. Ducendum ad sedes simulacrum, orandaque divae Numina, conclamant. Dat gaf allen verbaesden harten eenen nieuwen schrick, en men zeide, dat Laokoön zijnen rechten loon kreegh, die het heilige paert met scherp schon, en schelmachtigh de speer in de ribben schoot. Zy riepen alle te zamen, dat men het beelt naer de kerck most voeren, en de Godin om genade bidden. Dat gaf een schrick, zoo groot als niemant is gewoon, (325) Aen al t verbaesde volck, gedootverft op de wangen. Men roept Laokoön heeft zijne straf ontfangen, Gelijck hy wel verdient, die t godtgeheilight paert Schoffeerde met zijn punt, en, stout en onbezwaert, De speer ter zijde en in de ribben heeft gedreven. (330) Zy riepen te gelijck, men most met yver streven, Vervoeren Pallas beelt ter kercke stewaert in, En bidden om genâ, en zoenen dees Godin. [II] Dividimus muros, & moenia pandimus urbis: (235) Accingunt omnes operi, pedibusque rotarum Subjiciunt lapsus, & stuppea vincula collo [p. 129] Intendunt, scandit fatalis machina muros Foeta armis, circum pueri innuptaeque puellae Sacra canunt, funemque manu contingere gaudent: (240) Illa subit, medeaeque minans illabitur urbi. Hier op vallen wy aen een vack uit de muren te breken, en zetten de stevest open: elck slaet hant aen werck, zet het paert op rollen, en knoopt het een kabel van kennep om den hals. Het gevaert, ons ten bederve gebouwt, en zwanger van gewapenden, steigert de vesten op: jongers en ongehuwde meiskens zingen lofzangen, en achten zich geluckigh, datze de hant aen het zeel mogen slaen. Het gaet voort, en glijt al knickende midden in stadt. Wy vallener op aen, met een vack muurs te sloopen, En zetten ons stevest voor s vyants laegen open. (335) Elck slaet de hant aen t werck. men helpt, met veel geschals, Het paert op rollen, worpt een kabel om den hals. Het groot gevaert, bedeckt tot ons bederf geschapen, En zwanger van geweer, en mannen, schilt, en wapen, Begint de wallen op te steigren. al de jeught, (340) De knaep, en huwbre maeght heft aen, met volle vreught, Een heiligh feestgezang, en laet zich vrolijck hooren. Wie t zeel raeckt, acht zich nu ter goeder uur geboren. Dus gaet het voort, en glijt al knickende op het gladt Ter stede in. [II] O patria, ô divûm domus Ilium, & inclyta bello Moenia Dardanidûm. quater ipso in limine portae Substitit, atque utero sonitum quater arma dedere. Instamus tamen immemores, caecique furore: (245) Et monstrum infelix sacrata sistimus arce. o Vaderlant, o Ilium, ghy woonplaets der Goden, en ghy Dardaensche vesten, zoo vermaert door oorloogh! Vierwerf bleef het op den drempel der poorte zelf stil staen, en vierwerf knarsten de harnassen in den buick. Wy onbedochte en blinde yveraers varen er evenwel mede voort, en zetten dat heilooze gedroght op het heilige slot. Ilium, ô vaderlant! ô stadt (345) En zetel van de Goôn! en gy Dardansche vesten, Befaemt ten ooreloge, in duiterste gewesten! Het stoot wel vierwerf op den drempel van de poort. Wel vierwerf klinckt de buick van t harnas, dat men t hoort: Wy, even blinde en minst omzichtige yveraeren, (350) Zijn even drock hiermede eendraghtigh voortgevaeren, En planten t moortgedroght gerust op t heiligh slot. [II] Tunc etiam fatis aperit Cassandra futuris Ora, dei jussu, non unquam credita Teucris. Nos delubra deûm miseri, quibus ultimus esset Ille dies, festa velamus fronde per urbem. Kassandre door Godts schickinge noit by de Trojanen gelooft, haren mont opdoende, openbaerde ons toen het genakende ongeval. Wy rampzaligen vercierden op dezen dagh, onzen jongsten dagh, de kercken der Goden al de stadt door met loof, als of het feestdagh waer. Kassandre, noit gelooft, door t hoogh beleidt van Godt, By eenigen Trojaen, begint haer mont tontsluiten, En openbaert den slagh, ons toegedreight van buiten: [p. 174] (355) Maer wy, rampzaligh volck, besteecken op dien dagh, Den jongsten dagh des rijx, gelijck men s feestdaeghs plagh, De kercken van de Goôn, door al de stadt, met meien. [II] (250) Vertitur interea coelum, & ruit Oceano nox, Involvens umbra magna terramque, polumque, Myrmidonumque dolos. fusi per moenia Teucri Conticuere; sopor fessos complectitur artus. Middelerwijl gingk de zon aen den hemel onder, de nacht [p. 128] viel op zee, en bedeckte met groote duisternisse hemel en aerde, en den aenslagh der Griecken. De Trojanen langs de vesten gespreit, lagen stil, en de slaep beving hen van vermoeitheit. De zon ging midlerwijl het licht en duister scheien. De schaduw viel op zee, en deckte met een mist (360) Het aerdtrijck, en de lucht, en aller Griecken list. De Troischen, hier en daer gespreit langs doude muuren, Versleeten, stil, en stom, en alle slaepzieck, duuren Der nachtwachte, afgemat van waecken, nacht en dagh. [II] Et jam Argiva Phalanx instructis navibus ibat (255) A Tenedo, tacitae per amica silentia lunae, Littora nota petens, flammas cum regia puppis Extulerat: fatisque deûm defensus iniquis, Inclusos utero Danaos, & pinea furtim Laxat claustra Sinon. Toen nu dAmirael zijn vier uitstack, gingk het Griecksche heir, eer de stille maen, die ons begunstighde, noch op was, van Tenedos, met de vloot, die gereet lag, tzeil naer het strant toe, daerze gelegen had: en Sinon ontsloot, onder donrechtvaerdige beschuttinge der Goden, al heimelijck het houten paert; Zoo ras nu dAmirael, de voerder van s rijx vlagh, (365) Zijn nachtvier uitstack, ging het Griecksche heir eenmoedigh, Eer noch de stille maen, hun gunstigh, opquam, spoedigh En zonder toeven tzeil, van Tenedos, naer t strant, Daer eerst de krijghsvloot lagh, en t leger was geplant: En Sinon, op zijn luim, beschut in zijn vermeeten (370) Van donverzoenbre Goôn, ontsloot al stil t bezeten En zwanger paert, [II] Illos patefactus ad auras (260) Reddit equus, laetique cavo se robore promunt Tisandrus, Sthenelusque duces, & dirus Ulysses, Demissum lapsi per funem, Athamasque, Theasque, Pelidesque Neoptolemus, primusque Machaon, Et Menelaus, & ipse doli fabricator Epeus, waer door de Griecken, die hier binnen scholen, lucht schepten en vrolijck uit het holle hout te voorschijn quamen, namelijck, doversten Tissander, en Sthenelus, en de vervloeckte Ulysses, by een uitgeschote koorde nederglyende, en Athamas, en Thoas, en Neoptolemus, Peleus nakomeling, en vorst Machaon, en Menelaus, en Epeüs zelf, die het bedrieghlijcke paert bouwde. waer door het krijghsvolck, dicht en diep Begraven in dit hol, nu lucht en adem schiep, En bly te voorschijn quam gesteegen, deen na dander, Al hoofden, Sthenelus, en doverste Tissander, (375) En snoode Ulysses, by eene uitgeschoote koort Afglyende; Athamas, en Thoas, en dan voort Vorst Neoptolemus, uit Peleus stam gesproten; Vorst Menelaüs, en Machaon, met den grooten Epeüs, stichter van t bedrogh, naer Grieckens stijl. [II] (265) Invadunt urbem somno, vinoque sepultam. Caeduntur vigiles; portisque patentibus omnes Accipiunt socios, atque agmina conscia jungunt. Zy overrompelen de stadt, terwijlze in eenen diepen slaep en hare dronckenschap versmoort leit. Zy brengen de wacht om hals; zetten de poorten open, laten hun spitsbroeders in, en rucken by een alle die van den aenslagh wisten. (380) Zy overrompelen de hooftstadt in der yl, Die in haer eersten slaep en dronckenschap versmoorde. Men brengt de wacht om hals, en zet, eer t iemant hoorde, De poorten op, ontfangt de spitsbroêrs van t verraet, En ruckt by een al wat hun leus en wit verstaet. [II] [p. 130] Tempus erat, quo prima quies mortalibus aegris Incipit, & dono divûm gratissima serpit. (270) In somnis ecce ante oculos moestissimus Hector Visus adesse mihi, largosque effundere fletus, Raptatus bigis, ut quondam, aterque cruento Pulvere, perque pedes trajectus lora tumentes. Het was juist te dier ure, als de Goden den sterflijcken menschen, afgeslaeft van bekommeringen, rust verleenen, en zy liefelijck van den eersten slaep bevangen leggen; wanneer my docht in mijnen droom, dat Hektor heel bedruckt voor mijn oogen stont, en bitterlijck schreide: gelijck hy eertijts van bloedigh stof bekrozen, en met een koorde om en tusschen de gezwolle beenen door geslagen, achter den wagen gesleept en gesleurt wert. (385) Het was omtrent deze uur, die doppergoden schiepen Den afgeslaefden mensch ter ruste, als, in zijn diepen En eersten slaep gesmoort, hy zacht leght uitgestreckt; Wanneer my in den droom, als uit het graf geweckt, [p. 175] De geest van Hektor scheen, heel druckigh, voor mijne oogen (390) Te staen, met eene wolck van traenen droef betogen; Gelijck hy eertijts, vuil van bloet, op s vyants spoor, En met de koorde om t been, en tusschen beide door De beenen, dick en bol, geknevelt, en geslagen, Gesleurt wert achter aen Achilles oorloghswagen. [II] Hei mihi, qualis erat, quantum mutatus ab illo (275) Hectore, qui redit exuvias indutus Achillis, Vel Danaûm Phrygios jaculatus puppibus ignes! Squallentem barbam, & concretos sanguine crines, Vulneraque illa gerens, quae circum plurima muros Accepit patrios, ultro flens ipse videbar? (280) Compellare virum, & moestas expromere voces. O lux Dardaniae, spes ô fidissima Teucrum, O my, hoe zagh hy er uit! hoe weinigh geleeck hy dien Hektor, die met Achilles wapens aen t lijf wederkeerde, of de Griecksche schepen in brant stack! zijn baert hing morssigh, het hair was geklist van bloet, en t lichaem vol wonden, die hy onder zijn vaders vesten kreegh. My docht dat ick hem met schreiende oogen eerst aensprack, en bedruckt aldus uitborst: o licht van Dardanie! o vaste toeverlaet der Trojanen! (395) Hoe was de helt, helaes, zich zelf zoo ongelijck! Hoe weinigh zweemde dees naer Hektor, zuil van t rijck, Die, met Achilles helm en harnas aengeschoten, Naer huis quam, of den brant ontstack in s vyants vlooten. De baert hing morssigh, al zijn hair geklist van bloet: (400) Al t lichaem was doorwont, daer hy, met maght en moedt, Zijn vaders veste en hof beschermde, en zocht te wreecken. My docht ick schreide, en scheen bedruckt hem aen te spreken: O licht van Dardans rijck! ô vaste toeverlaet Van Trojes burgery! [II] Quae tantae tenuere morae? quibus Hector ab oris Expectate venis? ut te post multa tuorum Funera, post varios hominumque urbisque labores (285) Defessi aspicimus? quae causa indigna serenos Foedavit vultus? aut cur haec vulnera cerno? waer zijt ghy zoo lang geweest? o Hektor, van waer komt ghy ons, die naer u verlangen, zoo spade by? Hoe komen wy u te zien, nu er zoo veele van den uwen gebleven, zoo vele zwarigheden [p. 129] by stadt en burgerye geleden, en wy afgemat zijn? Waerom is uw helder aenschijn zoo leelijck geschonden? of waerom moet ick u dus gewont zien? waer bleeftge? uw raet en daet (405) Verwacht men. Hektor, uit wat schuilhoeck en geweste Bezoecktge ons nu, dus spade en traegh, ten lange leste? Hoe komenwe u te zien, na zulck een nederlaegh Van vaderlant en volck, gesneuvelt vlaegh op vlaegh? Nu zoo veel zwaericheên en rampen zijn geleden (410) By stadt, en burgery, vermoeit en afgestreden? Hoe is uw aenschijn, eer zoo helder, dus geschent? Hoe zienwe u dus gewont, en nauwelijx gekent? [II] Ille nihil, nec me quaerentem vana moratur: Sed graviter gemitus imo de pectore ducens, Heu fuge, nate dea, teque his, ait, eripe flammis. (290) Hostis habet muros; ruit alto à culmine Troja. Sat patriae Priamoque datum; si Pergama dextra Defendi possent, etiam hac defensa fuissent. Hy zweegh daer op, en keerde zich niet eens aen mijne ydele vraegh; maer zwaerlijck zuchtende, uit het diepste van zijn hart, sprack: och, zoon van Venus, maeck u deur; pack u wech uit dezen brant: de vyant heeft de vesten in: het trotse Troje gaet te gront: ghy hebt u voor Priaem en t vaderlant genoegh gequeten: waer Pergamum met menschenhanden te beschermen geweest; deze hant had het beschermt. Hy zweegh, en keerde zich niet eens aen mijne vraegen, Al tydel, en vergeefs; maer zuchte eens, heel verslagen, (415) Uit t allerbinnenst van zijn harte en ziele, en sprack: O zoon van Venus, spoe u voort: sta op, en pack U wech uit dezen brant: de vyant heeft de veste: Het hooge Troje gaet te gront. gy hebt ten leste U zelf voor t vaderlant en vader Priaems rijck (420) Gequeeten, naer uw maght. dees hant waer Trojes wijck, Waer Troje door de hant van menschen te beschermen. [II] Sacra, suosque, tibi commendat Troja penates. Hos cape fatorum comites, his maenia quaere; (295) Magna pererrato statues quae denique ponto. Sic ait, & manibus vittas, Vestamque potentem, Aeternumque adytis effert penetralibus ignem. Troje beveelt u zijn Heilighdom, en Huisgoden: neem hen mede tot gezelschap van uwe fortuin: zoeck hier mede een lant, daer ghy, na veel omsuckelens op zee, ten leste een stadt zult stichten. Zoo sprack hy, en haelde met zijn eige handen dofferbanden, en de maghtige Vesta, en het eeuwige vier uit het binnenste des tempels. De stadt laet heilighdom, en huisgoôn nu uwe armen [p. 176] En zorgh op t allerhooghst bevolen. neemze mê, Ten troost in uwe elende, en, sucklende over zee (425) En watren, zoeck het lant, daer gy in t endt zult landen, En stichten eene stadt. zoo haelt hy met zijn handen De huif, en t wonderbeelt van Veste, en t eeuwigh vier Uit s tempels binnekoor, verdwijnt, en stuift van hier. [II] [Diverso interea miscentur moenia luctu:]* Et magis atque magis (quanquam secreta parentis (300) Anchisae domus, arboribusque obtecta recessit) Clarescunt sonitus, armorumque ingruit horror. Ondertusschen bedrijft men op de vesten allerley misbaer; en hoewel vader Anchises huis achteraf in de boomen stont, nochtans hoorde men het geluit hoe langer hoe luider, en het schrickelijck gerammel der wapenen quam nader en nader. Terwijl wort van de veste een groot misbaer vernomen: (430) En schoon mijn vaders huis, ter zijde af, in de boomen Gedoocken stont, noch hoorde een ieder het geluit Al luider opgaen, en den wapenklanck, gestuit Op harnas, en op stael, ons schrickelijck genaecken. [II] Excutior somno, & summi fastigia tecti Ascensu supero, atque arrectis auribus asto. In segetem veluti cum flamma furentibus Austris (305) Incidit: aut rapidus montano flumine torrens [p. 131] Sternit agros, sternit sata laeta, boumque labores, Praecipitesque trahit sylvas: stupet inscius alto Accipiens sonitum saxi de vertice pastor. Ick schiet uit mijnen slaep, klim boven op het dack, en luister wacker toe: gelijck een herder op den top van eenen bergh staende, verbaest wort, zoo hy onverhoets het gedruis der vlamme hoort, die van eenen stercken wint in het koren gedreven wort, of het geruisch van een snelle beeck, die ten bergh afstortende, over ackers en velden hene vloeit; het weeligh gewas en den arbeit des ackermans om verre smijt, en snellijck heele bosschen met zich sleept. Ick vliegh uit mijnen slaep op vaders tin en daecken, (435) En luister wacker toe: gelijck een herder haest, In top van eenen bergh, verschrickt wort, en verbaest, Indien hy onverhoet t gedruisch des viers hoort streven, Dat van een stercken wint in t koren wort gedreven: Of zoo hy t ruisschen hoort van eene snelle beeck, (440) Ter steenrotse afgestort, die oevers kent noch streeck, En over ackers bruischt, en weelige gewassen; Het zweet des ackermans ter neêr smijt met haer plassen, En bosschen met zich sleept, en heendrijft met den stroom. [II] Tum vero manifesta fides, Danaumque patescunt (310) Insidiae: jam Deiphobi dedit ampla ruinam Vulcano superante domus: jam proximus ardet Ucalegon: Sigaea igni freta lata relucent. Exoritur clamorque virûm, clangorque tubarum. Toen zagh men hoe trouw de Griecken waren, en wat lagen zy ons geleit hadden. Deifobus groot huis in vier gezet, lagh al onder den voet; dat van Ukalegon, daer naest, stont al in lichten brant, en de vlam scheen overal in de Sigeesche zee: daer gaet een geschrey van mannen en geklanck van trompetten op. Toen zagenwe eerst, helaes, als schietende uit den droom, (445) Den trouwen Grieckschen aert; wat laegen men ons leide. Deïfobus gebouw, wiens vlam zich nog verspreide Van onder, lagher al met kracht ter neêr gevelt. Ukalegon, hier naest, in lichten brant gestelt, Bescheen t Sigeesche meir. men hoorde tzamenspannen (450) Een krijghstrompetgeklanck, en naer gedruisch van mannen. [II] Arma amens capio, nec sat rationis in armis: (315) Sed glomerare manum bello, & concurrere in arcem Cum sociis ardent animi: furor, iraque mentem Praecipitant, pulchrumque mori succurrit in armis. Ick grijp zinneloos naer wapens, bykans zonder kennis van wapens. Maer mijn hart brande van yver, om met mijne spitsbroederen eenen hoop krijghsvolx te verzamelen, en gelijcker hant naer den burgh te loopen: razerny en gramschap holpen [p. 130] mijn hooft aen t hollen, en my viel in, hoe braef het zy in t harnas te sterven. Ick grijp de wapens en t geweer aen, droef en dul, Doch zonder overlegh, en kennis, en belul. Maer t hart van yver brant om wederstant te baeren, En met mijn spitsbroêrs een hoop krijghsvolck te vergaêren; (455) Gelijckerhant naer t hof te loopen. razerny En gramschap holpen voort mijn hooft aen t hollen: my [p. 177] Viel in hoe braef het luit in t harrenas te sterven. [II] Ecce autem telis Panthus elapsus Achivum, Panthus Othriades, arcis Phoebique sacerdos, (320) Sacra manu, victosque deos, parvumque nepotem Ipse trahit, cursuque amens ad littora tendit. Maer zie Panthus, der Griecken handen ontslipt, Panthus, Othreus zoon, en Priester op Febus slot, met heilighdom en gevlughte Goden geladen, sleept zelf zijn neefken aen de hant, en buiten zinnen, neemt de vlught naer strant toe. Maer Panthus, pas den moort ontsloopen, komt er zwerven, Och, Panthus, Otreus zoon, Apolloos offerman (460) Ten hove, en, overlaên met heilighdommen van Gevlughte Goden, sleept het neefken aen zijn zijde, En, buiten zinnen, vlught naer strant toe, maer tontijde. [II] Quo res summa loco, Panthu? quam prendimus arcem? Vix ea fatus eram, gemitu cum talia reddit: Venit summa dies & ineluctabile tempus (325) Dardaniae. fuimus Troës, fuit Ilium, & ingens Gloria Teucrorum, ferus omnia Iuppiter Argos Transtulit: incensa Danai dominantur in urbe: Panthus, hoe staet het met den Staet? Wat slot verdadigen wy best? Naulix sprack ick dit, of hy antwoorde my dus al zuchtende: de jongste dagh van Dardanie, en de tijt, die niemant ontworstelen kan, is nu gekomen: t is uit met de Trojanen: t is met Ilium gedaen, en de groote eere der Teukren leit er toe. De wreede Jupiter heeft alles aen Argos overgegeven: de Griecken zijn meester van de stadt, die in brant staet: Och, Panthus, roep ick, och, hoe staet het met den staet? Wat slot bezet men best? hy, kent die stem op straet, (465) En antwoort my bedruckt, met zuchten, en met steenen: De jongste dagh en uur van Troje is nu verscheenen, Van niemant onder ons tontworstlen, noch tontgaen. t Is uit met Troje: t is met Ilium gedaen: Al deer der Frygen leght in dassche, en stuift vast heene. (470) Jupijn gaf grimmigh ons dus over aen Mycene. De Grieck is meester van de stadt, in lichten brant. [II] Arduus armatos mediis in moenibus astans Fundit equus: Victorque Sinon incendia miscet (330) Insultans. portis alii bipatentibus adsunt; Millia quot magnis nunquam venere Mycenis. Obsedere alii telis angusta viarum Oppositi. stat ferri acies mucrone corusco Stricta, parata neci, vix primi praelia tentant (335) Portarum vigiles, & caeco Marte resistunt. Het groote paert midden op den burgh staende, levert soldaten uit, en Sinon, wien het geluckte, stoockt er al braveerende den brant onder: anderen houden aen dopengezette poorten wacht, met zoo vele duizenden, als er noit van Mycenen quamen: anderen staen schrap, en bezetten de naeuwe straten met hun geweer: men biet het spits met bloote degens, gereet om toe te stooten: de voorste wacht aen de poorten biet naulix wederstant, en houwt blindeling toe. Het vreesselijcke paert, op t hooge slot geplant, Baert krijghsvolck. Sinon, wien t verraet geluckt te wonder, Sticht, al braveerende en verheught, den brant hier onder, (475) En andren houden wacht aen dopgezette poort, Met zoo veel duizenden, als nimmer wert gehoort Dat over zee, van verre, ons uit Myceene zochten. De zommigen staen schrap, en schutten s burgers toghten, En houden wijck en straet bezet mee hun geweer. (480) Men biet het bloote spits met sabelen, om neêr Te houwen wat zich rept. de voorste wacht van allen Biet naulijx wederstant aen poorten, en aen wallen, En houwt in t hondert toe. [II] Talibus Otriadae dictis, & numine divûm In flammas, & in arma feror: quo tristis Erynnis, Quo fremitus vocat, & sublatus ad aethera clamor. Addunt se socios, Ripheus, & maximus armis (340) Iphitus, oblati per lunam, Hypanisque, Dymasque, Et lateri agglomerant nostro; juvenesque Choroebus* [p. 132] Mygdonides; illis ad Trojam forte diebus Venerat, insano Cassandrae incensus amore: Et gener auxilium Priamo, Phrygibusque ferebat, (345) Infelix, qui non sponsae praecepta furentis Audierat. Op deze antwoort van Othreus zoon, en door het ingeven der Goden, vliegh ick naer den brant, naer den vyant toe, waer de wreede Erynnis, waer het getier, en het geschrey, dat aen den hemel klinckt, my henevoert. Rifeus, en de stockoude Ifitus, Hypanis, en Dymas, ons by maneschijn gemoetende, voegen zich by ons; oock Chorebus, Mygdons zoon, een jongelingk, die op Kassandre tot razens toe verslingert, eerst onlangs, als Priaems toekomende schoonzoon, te Troje hem en den Frygianen by geval te hulpe quam; wel ter quader ure, overmits hy de waerschuwinge zijner razende bruit in den wint sloegh. op zulck een oorloghstoon, Een antwoort, al te droef, van Panthus, Otreus zoon (485) En drift der Goden, vliegh ick, zonder om te kijcken, Naer brant, naer vyant toe, door levenden, en lijcken, Waer t noot is, waer de wraeck en dolle lust my winckt; Waer t roepen en geschrey, dat aen den hemel klinckt, My daghvaert. Ifitus, stockout, en zat van leven, (490) Oock Rifeus, Hypanis, en Dymas mede streven [p. 178] Eendraghtigh aen ons zy, daerze ons, by maeneschijn, Gemoeten op de straet, en trecken eene lijn, Gevolght van Mygdons zoon, Chorebus, onder andre, In t opgaen van zijn jeught; die, razende op Kassandre (495) Verslingert, korts op hoop, als een behuwde zoon Van Priam, by geval te Troje, s konings troon En t Frygiaensche rijck quam stutten met zijn daeden; Doch niet ter goeder uur, dewijl hy, niet te raeden, En, van zijn dolle bruit gewaerschuwt, onbezint (500) Al watze spelde los en wuft sloegh in den wint. [II] Quos ubi confertos ardere in praelia vidi, Incipio super his. Iuvenes, fortissima frustra Pectora (si vobis audentem extrema cupido est (350) Certa sequi, quae sit rebus fortuna videtis. Excessere omnes, adytis arisque relictis, Dii, quibus imperium hoc steterat) succurritis urbi Incensae, moriamur, & in media arma ruamus. Una salus victis, nullam sperare salutem. Toen ick deze al te zamen getroost zagh om te vechten, zeide ick hun: o jongelingen en vrome borsten, zijt ghy noch lustigh en rustigh, om my, die het uiterste wil wagen, te volgen; ghy ziet hoe de kans en staet gekeert is. Alle Goden, waer op dit Rijck steunde, hebben kercken en altaren [p. 131] verlaten: te vergeefs komt ghy de stadt, die al in brant staet, te hulp: laet ons evenwel. recht toe, recht aen, onder den vyant rucken, en sterven: wanhoop is deenige troost der wanhopenden. Ick, dieze altzamen zie getroost een kans te waegen, Vermaenze: ô borsten, die zoo vroom en onverslagen En rustigh zijt, om my, die t uiterst waegen zal, Te volgen op dit spoor: gy ziet nu overal (505) De kans des krijghs gekeert, en hoe t er staet geschoren. De Goden, die dit rijck beschutten van te voren, Verlieten kerken, en altaeren. al te spa Zoeckt gij de stadt in noot, en staende ter gena Der vlamme en haeren gloet, te redden, en te bergen. (510) Maer laet ons evenwel den noot het uiterst vergen, En rucken regelrecht op onzen vyant aen, En sterven. wanhoop houdt alleen de wanhoop staen. [II] (355) Sic animis juvenum furor additus. Inde lupi ceu Raptores atra in nebula, quos improba ventris Exegit caecos rabies, catulique relicti Faucibus exspectant siccis; per tela, per hostes Vadimus haud dubiam in mortem, mediaeque tenemus (360) Urbis iter: nox atra cava circumvolat umbrâ. Dat maeckt de jonge borsten gaende. Wy (gelijck verscheurende wolven, die by doncker nacht, van dollen honger uit hun leger gejaeght, verwacht worden van hun hongerige jongen) loopen hier op, dwers door vyant, door zwaerden, midden door de stadt hene, in een gewisse doot, onder de schaduwe der vleugelen van den helduisteren nacht. Dat voert de borsten aen, en moedightze al te zamen. Wy (eveneens gelijck doorgaends de wolven quamen, (515) Verhit op verschen roof, van hongersnoot geprest, Die hen al razende, by nacht, dreef uit hun nest, Dat uitgehongert hen verwacht met drooge kaecken,) Aen t streven, op dit woort (wy passen slechts te raecken,) Door vyant en door zwaert, en midden door de stê, (520) In een gewisse doot, bedeckt voor spits en sne In holle schaduwen van s nachts helduistre veêren. [II] Quis cladem illius noctis, quis funera fando Explicet? aut possit lacrymis aequare labores? Urbs antiqua ruit, multos dominata per annos, Plurima perque vias sternuntur inertia passim (365) Corpora, perque domos & relligiosa deorum Limina, nec soli poenas dant sanguine Teucri: Wie zou den moort en neerlaegh van dien nacht met woorden kunnen uitdrucken, of de zwaricheit naer den eisch beschreien? Daeloude stadt, die zoo vele jaren heerschte, gaet te gront. Menighte van maghtelooze menschen worden overal nedergehouwen, op straet, in huizen, en godtgewijde kercken; en de Teukren boeten het alleen niet met den hals; Wie zou dees nederlaegh en nachtmoort, op t begeeren Van iemant, naer den eisch uitdrucken, of dien last En zulck een zwaericheit beschreien, als het past? [p. 179] (525) dAeloude koningsstadt, die eeuwen lang regeerde, Gaet plotseling te gront; oock die zich niet verweerde, Een maghtelooze hoop van menschen, wort alsins, Op straet, in huis, in kerck, in godtsplaets, hier en gins Verwoet ter neêr gevelt, en ons Trojaenen moeten (530) Het niet alleen, [II] Quondam etiam victis redit in praecordia virtus. Victoresque cadunt Danai. crudelis ubique Luctus, ubique pavor, & plurima mortis imago. (370) Primus se Danaum, magna comitante caterva, maer de Griecken (want doude vromigheit ontvonckt zomtijts den moedt der overwonnelingen) komen oock te sneuvelen, hoewelze boven staen. Overal is groote rouw, overal schrick, en zy geraken alle niet op eenerhande wijze aen hunne doot. maer zelfs de triomfeerders boeten, Met hunnen eigen hals: want onder t woên van t zwaert Ontvonckt daeloude deught oock s overwonnens aert. De rouw is overal, en overal het yzen: Oock stervenze niet alle op eenerhande wijzen. [II] Androgeos offert nobis, socia agmina credens, Inscius, atque ultro verbis compellat amicis. Festinate viri; nam quae tam sera moratur Segnities? alii rapiunt incensa feruntque (375) Pergama; vos celsis nunc primum à navibus itis? Androgeos was deerste, die ons met eenen grooten hoop Griecken gemoete, meinende datwe van zijn volck waren, en sprack, eer hy iemant kende, ons eerst vriendelijck aen: haest u, mannen: waer staeckt ghy zoo lang? anderen plonderen vast het brandende Pergamum, en gaen met den buit deur: komt ghy nu noch eerst uit de groote schepen? (535) Androgeos quam deerste ons met een grooten stoet Van Griecken tegen, en hy zagh ons onvermoedt Voor Griecken aen, en sprack, eer hy nog iemant kende, Aldus ons minzaem aen: ô volck van onze bende, O mannen, haest u, voort: waer staecktge nu dus lang? (540) Alle andre plondren fel in Trojes ondergang, En strijcken vast den buit; en komtge eerst opgeschooten Uit uwen langen slaep ter stede in, uit ons vlooten? [II] Dixit: & extemplo (neque enim responsa dabantur Fida satis) sensit medios delapsus in hostes. Obstupuit, retroque pedem cum voce repressit. Improvisum aspris veluti qui sentibus anguem (380) Pressit humi nitens, trepidusque repente refugit Attollentem iras, & caerula colla tumentem. Dit zeggende, merckte hy flux (want men hem niet ront genoegh antwoorde) dat hy midden onder den vyant geraeckt was; en versloegh hier van, zweegh kort stil, en trat te rugge; gelijck iemant schielijck al sidderende de vlught neemt, die onvoorziens op een slang, onder scherpe dorens, treet, wiens blaeuwe hals van boosheit zwelt: Androgeos vernam (want niemant ront en naeckt Hem antwoort gaf,) dat hy in t midden was geraeckt (545) Van s vyants troep, versloegh, zweegh stil, en tradt te rugge, Als een, die, op een slang in doornen treênde, vlugge En snellijck deist van schrick, terwijl de slang op t velt, Om haeren blaeuwen hals, van helsche boosheit zwelt. [II] [p. 133] Haud secus Androgeos visu tremefactus abibat. Irruimus, densis & circumfundimur armis: Ignarosque loci passim, & formidine captos (385) Sternimus: aspirat primo fortuna labori. Atque hic exultans successu, animisque Choroebus, O socii, qua prima, inquit, fortuna salutis Monstrat iter, quaque ostendit se dextra, sequamur. zoo teegh Androgeos, ontstelt door deze bejegening, oock deur. Wy vallen er op in, en worden van alle kanten omcingelt van gewapende vyanden, die wy overal nederhouwen, overmits zy geen wegen kenden, en vol vreeze waren: zoo gunstigh was Fortuin ons in t eerste. Chorebus hier op moedt scheppende en braveerende, zeide: [p. 132] o spitsbroeders, laet ons dien wegh, dien ons t geluck baende, inslaen: Zoo teegh Androgeos, ontroert door dit ontmoeten, (550) Oock deur. wy schieten toe, om hen met spits te groeten, En worden vreesselijck omringt van s vyants tal, Besloten, en bezet, en houwenze overal Ter neder, overmits donkundigheit der wegen, En hun verbysteringe en schrick, by nacht verlegen. (555) Zoo gunstigh was Fortuin t begin van onzen toght. Dat gaf Chorebus moedt, toen hy hen overmoght. Hy sprack braveerende, op die zege dapper gaende: O spitsbroêrs, volgh den wegh, dien t avontuur ons baende: [II] Mutemus clypeos, Danaumque insignia nobis (390) Aptemus: dolus, an virtus, quis in hoste requirat? Arma dabunt ipsi. sic fatus, deinde comantem Androgei galeam, clypeique insigne decorum Induitur, laterique Argivum accommodat ensem. laet ons van schilden veranderen, en der Griecken wapens aenschieten. Wat leit er aen, of men zich tegens den vyant met list of dapperheit behelpe? Hun wapens zijn toch t onzen beste. Zoo sprekende zet hij Androgeos helm met de pluimaedje op, vat zijnen braven schilt, en bint het Grieksche lemmer op de zijde. [p. 180] Verandert flux van schilt: schiet Griecksche wapens aen. (560) t Zy list, of vromicheit, en mannelijck bestaen; Wat schaet het hoe men hier den vyant demp ten leste? De vyant geeft ons zelf zijn wapens hier ten beste. Zoo spreeckt hy, en bedeckt, met pluime en storremhoedt, Androgeos ontruckt, zijn hooft, en vat met moedt (565) Den braven schilt, en bint het Griecksche zwaert op zijde. [II] Hoc Ripheus, hoc ipse Dymas, omnisque juventus (395) Laeta facit: spoliis se quisque recentibus armat. Vadimus immisti Danais, haud numine nostro, Multaque per caecam congressi praelia noctem Conserimus; multos Danaûm demittimus Orco. Zoo doet Rifeus, zoo doet Dymas, en al de rustige maets: elck wapent zich met den gereetsten buit. Wy rucken onder de Griecken tegens het nootlot aen; worden dickwils by donker hantgemeen, en sturen menigen Mycener ter helle. Zoo volght hem Rifeus: zoo volght Dymas, en de blijde Genootschap, elck gesterckt met dien geraepten buit. Zoo vallenwe op den Grieck, hoe fel ons t nootlot stuit. Wy worden hantgemeen by doncker, fors en felle, (570) En stuuren menigen Mycener geest ter helle. [II] Diffugiunt alii ad naves, & litora cursu (400) Fida petunt: pars ingentem formidine turpi Scandunt rursus equum, & nota conduntur in alvo. Heu nihil invitis fas quenquam fidere divis. Zommigen vlieden naer de schepen en strandewaert, om zich te bergen. Zommigen klimmen schandelijck, uit bloohartigheit, in het groote paert, en verschuilen zich weder in den buick. Och, het is verloren gevochten, als de Goden u tegen zijn. De zommigen aen t vliên naer strant toe, naer de vloot, En bergen schandelijck hun leven voor de doot. De zommigen, in t paert oneerlijck opgesteegen, Verschuilen in den buick. och, t is vergeefs den degen (575) Getrocken, als de Goôn om hoogh u tegen zijn. [II] Ecce, trahebatur passis, Priameïa virgo Crinibus à templo Cassandra, adytisque Minervae, (405) Ad coelum tendens ardentia lumina frustra; Lumina: nam teneras arcebant vincula palmas. Non tulit hanc speciem, furiata mente Choroebus; Et sese medium injecit moriturus in agmen. Consequimur cuncti, & densis incurrimus armis. Maer zie Kassandre, Priaems dochter, wert by heur hangende hair uit Minerves kercke en kappelle getrocken, terwijlze te vergeefs haer oogen, haer blaeckende oogen, naar den hemel sloegh; want de tangere handen waren gebonden. Chorebus dit ziende, wert dol, en den doot getroost, vloogh midden onder den vyant. Wy sluiten ons wel dicht in een, en volgen hem algelijck. Maer zie Kassandre wert by t haer, in droeven schijn, By t hangend haer gesleurt, uit Pallas koor, en tempel; De dochter van Priaem; terwijlze van den drempel Haere oogen, doch vergeefs, om troost ten hemel sloegh, (580) Haer blaeckende oogen: want de handen, teêr genoegh, Geknevelt waren, en met koorden vast gekneepen. Chorebus, die dit zagh, van smerte om t hart beneepen, Wert razende, en, der doot getroost, berooft van zin, Vloogh midden in den drang op s vyants heirspitse in. (585) Wy sluiten ons heel dicht, en volgen hem te zamen. [II] (410) Hic primum ex alto delubri culmine telis Nostrorum obruimur, oriturque miserrima caedes Armorum facie, & Graiarum errore jubarum, Tum Danai gemitu, atque ereptae virginis ira Undique collecti invadunt, acerrimus Ajax (415) Et gemini Atridae, Dolopumque exercitus omnis. Toen wert eerst, boven van de kerck, by ons volck op ons geschoten, en menigh geraeckte deerlijck om hals, dewijlze ons, om de Griecksche wapens en paertshaire pluimen, voor Griecken aenzagen. De Griecken toen van alle kanten te zamen ruckende, op het misbaer der maeght, en uit spijt datze hun ontweldight is, vallen er op in; de gestrenge Ajax, beide de zoons van Atreus, en al de maght der Dolopen: Toen zocht ons eigen volck ons met geschut te praemen, Van boven uit de kercke, en menigh raeckte om hals Wel deerlijck; toenze, om schilt en paertspluim, loos en valsch Verwisselt, op een sprong, aen Frygiaensche draghten, (590) Ons voor hun vyanden en booze Griecken achtten. De Griecken ruckten toen van overal by een, Op t luit misbaer der maeght, uit spyt dat zy, t gemeen [p. 181] Ter schande, met gewelt ontweldight wiert hun allen, Die fel gelijckerhant ons komen aengevallen; (595) De heftige Ajax, en de zoons van Atreus mê, En al t Myceensche heir: [II] Adversi rupto ceu quondam turbine venti Confligunt, Zephyrusque, Notusque, & laetus Eois Eurus equis: stridunt sylvae, saevitque tridenti Spumeus, atque imo Nereus ciet aequora fundo. gelijck zomtijts de vier winden tegens malkanderen aenbulderen, dat de bosschen knacken en kraecken; terwijl Nereus met zijnen beschuimden drietant de zee ophitst, en het onderste boven keert. gelijck, op lant, of zee, De winden alle vier, uit hun spelonck gebroken, Elckandren bulderende aenranden, en bestoocken, Dat bosch geboomte en stam luitruchtigh knackt, en kraeckt, (600) Godt Nereus met zijn vorck de baren gaende maeckt, En op de tanden neemt, en keert al t onderst boven. [II] [p. 134] (420) Illi etiam, si quos obscura nocte per umbram Fudimus insidiis, totaque agitavimus urbe, Apparent: primi clypeos mentitaque tela Agnoscunt, atque ora sono discordia signant. De vyanden, die wy, by donker nacht, bedrieghelijck op de vlught en door al de stat dreven, komen ons het hooft bieden, en te kennen aen schilden, valsche wapens en onze spraeck. De vyant, flus van schrick, by doncker nacht, verstoven, Door al de stadt gejaeght, met zulck een mommery Van Griecksche wapenen; waeckt op, en komt ons by, (605) En t hooft te biên, zoo dra zijn oogh de livereien En valsche beucklaers, t oor de spraeck kan onderscheien. [II] Ilicet obruimur numero: primusque Coroebus (425) Penelei dextra, divae armipotentis ad aram Procumbit. cadit, & Ripheus, justissimus unus Qui fuit in Teucris, & servantissimus aequi. Diis aliter visum. pereunt Hypanisque Dymasque, Confixi à sociis. nec te tua plurima, Panthu (430) Labentem pietas, nec Apollinis infula texit. Wy worden stracks door de menighte overrompelt. Chorebus [p. 133] quam deerste door Peneleus hant te sneuvelen, voor het altaer der strijtbare Godinne; en Rifeus, de rechtvaerdighste en oprechtste van alle Teukren, bleefer mede: want het den Goden zoo beliefde: en Hypanis en Dymas, van hun eigen volck doorschoten, moeten er het leven laten: en, o Panthus, uwe groote godtvruchtigheit en Priesterlijcke huive konden u voor de doot niet beschutten. Men overrompelt ons, door menighte overmant. Chorebus sneuvelt eerst door Peneleus in t zant, Voor t onbevleckte altaer der dappere krijghsgodesse; (610) Oock Rifeus, onbevleckt van wandel, die een lesse Van recht en billijckheit alleen in Troje streckt. De Godtheit kent haer wit, al is t voor ons bedeckt Hier moeten Hypanis en Dymas t leven laeten, Geschoten van ons volck. wat kan het Panthus baeten (615) Dat hy t gewijde berght, godtvruchtigh, onbevleckt, Daer Febus myter hem in t vallen niet bedeckt! [II] Iliaci cineres, & flamma extrema meorum, Testor; in occasu vestro nec tela, nec ullas, Vitavisse vices Danaûm; &, si fata fuissent Ut caderem, meruisse manu. divellimur inde (435) Iphitus, & Pelias mecum: quorum Iphitus aevo Iam gravior, Pelias & vulnere tardus Ulyssi. Ghy assche van Troje, en leste brant van mijne stadt, kunt getuigen, dat ick in uwen ondergangk nochte wapens nochte eenigh gevaer van vyanden schroomde; en waer mijn tijt daer geweest, ick had het hun met bloetstorten zuur genoegh gemaeckt. Ick geraeck van daer met Ifitus, en Pelias, die, overmits deen out, dander van Ulysses gewont was, niet voortkosten. O asch van Troje, ô brant, de jongste brant van allen, Gy kunt getuigen, dat ick, in t vergaen en vallen Van mijn heer vaders stadt, my zelf niet heb gespaert, (620) Noch geen gevaer gevreest, noch vyanden, noch zwaert; En broght mijn nootlot mê met Troje te bederven; k Had ruim genoegh verdient van s vyants hant te sterven. k Ontglip, met Ifitus en Pelias, den doot, En wort van hier geruckt, en dat ter nauwer noot: (625) Want deen, te zwaerlijck van Ulysses hant geschonnen, En dander, out en stram, my naulijx volgen konnen. [II] Protinus ad sedes Priami clamore vocati. Hic vero ingentem pugnam, ceu caetera nusquam Bella forent, nulli tota morerentur in urbe: (440) Sic Martem indomitum, Danaosque ad tecta ruentes Cernimus, obsessumque acta testudine limen. Haerent parietibus scalae, postesque sub ipsos, Nituntur gradibus: clypeosque ad tela sinistris Protecti objiciunt: prensant fastigia dextris. Daetelijck begeven wy ons op het gekrijt naar Priaems hof toe. Hier gingk het zoo afgrijsselijck op een moorden en dootsmijten, als of er in dezen hoeck alleen gevochten wiert, nochte elders menschen bleven; zoo was Mars uitgelaten; en wy zagen de Griecken op het hof aenvallen, en voor de poort met de schilden gereet om te stormen. De ladders hangen aen den muur, en zy klimmen vast by de posten op, en beschutten zich voor de pijlen, met hunne schilden in de slincke, en slaen de rechte hant aen het dack. [p. 182] Wy vliegen, op gekerm en moortkreet, daetlijck voort Van hier naer Priams hof: daer ging de krijgh, de moort, De wreetheit zoo te werck, als of er in geen wijcken, (630) Noch al de stadt dan hier gevochten wiert, geen lijcken Te vinden waren; zoo was Mars in zijnen schick. Wy zien de Griecken hier bestoocken, bol en dick, De tinnen van het hof, en, om de poort te rammen, Den stormbock aengevoert, en, onder t schiltdack, vlammen (635) Op zege voor de poort. de stormleer, aen den muur Gehangen, dreight het dack. men klimt op avontuur De posten op, beschut aen deene hant, voor vlagen Van schichten, met den schilt, en dandre hant geslagen Aan t hooge dack van t hof. [II] (445) Dardanidae contra, turres, ac tecta domorum Culmina convellunt (his se quando ultima cernunt Extrema jam in morte parant defendere telis) Auratasque trabes, veterum decora alta parentum, Devolvunt. alii strictis mucronibus imas (450) Obsedere fores, has servant agmine denso. De Dardaners van hun zijde stooten torens en daken van boven neder, en zoecken zich, in den uitersten noot, met dit geweer voor de doot te beschermen; en rollen vergulde balcken, en al wat van outs her tot pracht en prael diende, van boven neder. de Troischen bieden weêr, (640) En stooten toren trans en tin van boven neêr, Om op het uiterst noch, met dit geweer en wapen, En watze, om tegenweer uit noot, te zamenraepen, Hun leven voor de doot te vryen, naer hun maght. Zy rollen balcken en vergulde prael en pracht Van doude koningen op s vyants troep van boven: [II] Instaurati animi regis succurrere tectis, Auxilioque levare viros, vimque addere victis. Limen erat, caecaeque fores, & pervius usus Tectorum inter se Priami, postesque relicti (455) A tergo: infelix qua se, dum regna manebant, Saepius Andromache ferre incomitata solebat Ad soceros, & avo puerum Astyanacta trahebat. Anderen weder moedt grijpende, gaen den Koningk in het hof bystaen, en de vermeesterde burgers helpen en stijven, en houden met bloote degens en maght van volck de deuren bezet. Daer was een deur gemaeckt, om van achter heimelijck in Priaems hof te kunnen gaen, en waer door dongeluckige Andromache, zoo lang het Rijck stont, dickwils alleen haren schoonvader plagh te bezoecken, en haer zoontje Astyanax by zijnen grootvader te brengen. En andren gaen, vol moedts, den koning hulp beloven, Verdaedigen in t hof, en doverwonne schaer Der burgerye streng hanthaven in gevaer; Bezetten deur en poort om laegh met blancken degen, (650) En maght van volck. hier stont, om, in den noot verlegen, Naer Priaems hof ter sluick te gaen, een achterdeur, Waer door Andromache gewoon was, na als veur, Den schoonvaêr (toen het rijck noch veiligh was van plaegen) Te vinden, en haer zoontje in grootvaêrs schoot te draegen. [II] Evado ad summi fastigia culminis; unde Tela manu miseri jactabant irrita Teucri. (460) Turrum in praecipiti stantem, summisque sub astra [p. 135] Eductam tectis, unde omnis Troja videri, Et Danaum solitae naves, & Achaica castra: Ick geraeck op het opperste van het dack, waer van dellendige Trojanen te vergeefs vast met schichten schoten. Hier stont een [p. 134] toren, heel hoogh boven het dack opgehaelt, waer uit men over gansch Troje de Griecksche vloot en het leger plagh te kunnen zien: (655) Ick raeck, hier langs geberght, op t hofdack, van welx kruin dElendige Trojaen vergeefs met schichten schuin Op zijnen vyant schiet. hier neffens stont een toren Gerezen boven t dack, waeruit men van te voren Gansch Troje, en al de vloot, en t Griecksche leger zagh. [II] Aggressi ferro circum, qua summa labantes Iuncturas tabulata dabant, convellimus altis (465) Sedibus, impulimusque: ea lapsa repente ruinam Cum sonitu trahit, & Danaum super agmina late Incidit. ast alii subeunt; nec saxa, nec ullum Telorum interea cessat genus. dezen tasten wy van alle kanten aen, en houwen de binten onder by den oppersten zolder in stucken; en stooten en storten de kap van boven neder; het welck terstont een slagh en vreesselijck gat onder de Griecken maeckte, dat anderen stoppen; onaengezien wy steenen en blocken en al wat er voor de handt was van boven neder smackten. (660) Men tast dien toren aen. wy houwen, slagh op slagh, [p. 183] De binten onder by den zolder flux in stucken, En stooten kap en kruin van boven neêr, en rucken Al water rijst om verr. dit storten gaf een slagh En ruimte in s vyants troep, die, waer hy ruimte zagh, (665) De scheur met andren stopt; hoe vreesselijck wy hackten, En steen, en block, en wat ons t reetst was nedersmackten. [II] Vestibulum ante ipsum, primoque in limine Pyrrhus (470) Exultat telis, & luce coruscus ahena. Qualis ubi in lucem coluber mala gramina pastus Frigida sub terra tumidum quem bruma tegebat, Nunc positis novus exuviis, nitidusque juventa, Lubrica convolvit sublato pectore terga (475) Arduus ad solem, & linguis micat ore trisulcis. Una ingens Periphas, & equorum agitator Achillis, Armiger Automedon: una omnis Scyria pubes Succedunt tecto, & flammas ad culmina jactant. Pyrrhus met zijnen blooten degen en blanck harnas, staet en braveert voor het poortael, en aen de poort: gelijck een slang voor den dagh komt, die van venijnig kruit gevoedt en opgezwollen, al den kouden winter onder daerde leit, en nu eerst vervelt en jeughdigh geworden, glimt, den gladden rugh intreckt, fier de borst in den zonneschijn uitsteeckt, en met haer driepuntige tonge drilt. De groote Perifas is by hem, en Automedon, Achilles voerman en schiltknaep, met al de jeught van Scyros, die te gelijck zich naer het dack begeven, en met vierwerck om hoogh smijten. De forsse Pyrrus, blanck in t harnas, en met stael Gewapent in de vuist, braveert ons voor t poortael, En aen de poort van t hof: gelijck een slang, gezwollen (670) Gevoedt van giftigh kruit, nu wederom, ten vollen Vervelt, veel jeughdiger te voorschijn komt, na vorst En guure winterkou; na datze lang bemorst In daerde kroop, en doock, en, als de zon aen t klimmen Geraeckt, haer gladden rugh kort intreckt, en laet glimmen, (675) Zich baeckert in de zon, daer zy, de borst zoo jong Uitsteeckende, vast drilt met haer drykante tong. De groote Perifas verzelt hem, en wy kennen Automedon, gewoon Achilles koets te mennen, Te draegen s meesters schilt, als schiltknaep van zijn heer. (680) Wy ziener al de jeught van Scyrus zich, langs leêr En posten, te gelijck om hoogh naer t dack begeven, Het vierwerck slingeren naer boven, opwaert streven. [II] Ipse inter primos correpta dura bipenni (480) Limina perrumpit, postesque à cardine vellit Aeratos. jamque excisa trabe, firma cavavit Robora, & ingentem lato dedit ore fenestram. Apparet domus intus, & atria longa patescunt; Apparent Priami, & veterum penetralia regum; (485) Armatosque vident stantes in limine primo. Hy vooraen, grijpt een heirbijl in de vuist, valt aen het breken der poorte, en rucken der kopere deuren uit de metale pannen. Toen nu de dicke eicke balcken doorgehouwen waren, met een groot wijdt gat daer in, kost men tot in het binnenste van t hof, in de ruime zalen en vertrecken van Priaem en doude Koningen zien, en dat er krijghsvolck voor de deur stont. Hy zelf vooraen aenvaert de heirbijl met zijn vuist, En valt aen t breecken van de hofpoorte onbesuist, (685) Verwrickt de kopre deur uit haer metaele pannen. Toen quam al wat de deur van binnen zocht te mannen, Het binnenhof, vertreck, en ruime zael by zael Van doude koningen en Priam, altemael Te voorschijn: al het hof stont open, om taenschouwen (690) Door breucken, in de poorte en eicken balck gehouwen. [II] At domus interior gemitu, miseroque tumultu Miscetur: penitusque cavae plangoribus aedes Femineis ululant. ferit aurea sidera clamor. Tum pavidae tectis matres ingentibus errant, (490) Amplexaeque tenent postes, atque oscula figunt. Instat vi patria Pyrrhus: nec claustra, nec ipsi Custodes sufferre valent. labat ariete crebro Ianua, & emoti procumbunt cardine postes. Maer binnen in het hof gingk het jammerlijck op een huilen en woelen: de gewelfde kamers galmden van het misbaer der vrouwen, dat het aen den hoogen hemel klonck. De Joffers loopen al bevende heen en weêr het gansche hof deur, omhelzen de posten en kussenze: Pyrrhus dringt er, gelijck zijn vader plaght, met gewelt op aen, en sloten nochte wachters kunnen hem stuiten. Door t gestadigh rammeien geraeckt de deur uit hare pannen, en stort met kopere stijlen met al op den vloer. Maer binnen in het hof ging t huilen en gekrijt En woelen deerlijck aen: de kamers, hoogh en wijt Gewelft, aen t galmen, op t gekerm der eedle vrouwen, Dat aen den hemel klonck. de joffers, vol mistrouwen, [p. 184] (695) Aen t vlughten heene en weêr, door t hof, van hulp ontbloot, Omhelzen post by post, en kussenze in dien noot. De forsse Pyrrus met zijn heirbijl houwt van buiten, Gelijck zijn vader plagh, vast toe. wat kan hem stuiten? Geen slotwerck, nochte wacht. door t stadigh rammen springt (700) De hofdeur uit haer slot, en panne, en wat haer dwingt; En stijl en post bezwijckt, en ploft en stort ter aerde. [II] Fit via vi: rumpunt aditus, primosque trucidant (495) Immissi Danai, & late loca milite complent. Non sic aggeribus ruptis cum spumeus amnis Exiit, oppositasque evicit gurgite moles, Fertur in arva furens cumulo, camposque per omnes Cum stabulis armenta trahit. vidi ipse furentem [p. 136] (500) Caede Neoptolemum, geminosque in limine Atridas. Men maeckt met gewelt ruimbaen, en de Griecken binnen geraeckt, smijten om verre al wat hun in den wegh staet; matsen wat hun eerst bejegent, en bezetten het overal met soldaten. Wanneer een vliet al schuimende door dijcken en dammen breeckt, en al t gevaert, dat hem schut- [p. 135] te, overweldight; dan stroomt hy zoo verbolgen over alle ackers en velden niet, nochte sleept stal en vee zoo geweldigh met zich. Ick zelf zagh Pyrrhus woeden en moorden, en Atreus zonen beide voor aen de poort. Men maekt met kracht ruimbaen. de Grieken, met den zwaerde Dus ingedrongen, slaen en smijten voort om veer Al wat hun wederstaet. zy vellen flux ter neêr (705) Al wie hun eerst gemoet, en, onder t bloedigh slaghten, Bezetten al het hof met uitgezette wachten. Geen stercke waterstroom, die dijck en dammen breeckt, Zich schuimende aen t gevaert, dat zijnen loop schut, wreeckt, Quam oit geweldiger aenbruisschen, over wallen (710) En velt en ackers heen, noch sleepte vee en stallen Geweldiger met zich, en zijnen vollen vaert. Ick zelf zagh Pyrrus woên en moorden met zijn zwaert, En Atreus zoonen bey, ter poorte in, niemant spaeren. [II] Vidi Hecubam, centumque nurus, Priamumque per aras Sanguine foedantem, quos ipse sacraverat ignes. Quinquaginta illi thalami, spes tanta nepotum, Barbarico postes auro, spoliisque superbi (505) Procubuere. tenent Danai, qua deficit ignis. Forsitan & Priami fuerint quae fata, requiras. Ick zagh Hekube met hare hondert schoondochteren, en Priaem met zijn eigen bloet het vier besmetten, dat hy zelf uit godtvruchtigheit op het altaer ontstack. De vijftigh kamers zijner kinderen (waer van hy zoo vele nakomelingen verwachte) daer de posten prachtigh van roof en uitheemsch gout bloncken, lagen al onder den voet: waer de brant ophielt, daer hadden t de Griecken in. Mogelijck wist ghy oock gaerne, hoe Priaem aen zijn endt geraeckte. Ick zagher Hekuba, verzelt met hondert snaeren (715) Of aengehuwden, en Priaem, met s levens schat, Zijn eigen bloet, het vier, dat hy ontsteecken had Uit yver op t altaer, te jammerlijck bevlecken. De vijftigh kamers van zijn kindren, om te wecken Een afkomst, zonder tal, al telgen uit zijn stam, (720) Die leggen, met haer pracht en prael, al door de vlam Verteert, de pylers, die van gout en roofschat bloncken: En waer de felle brant gedooft is, en zijn voncken, Daer houdt de Grieck de wacht. misschien dat gy nu haeckt Te hooren hoe Priaem oock aen zijn endt geraeckt. [II] Urbis ubi captae casum, convulsaque vidit Limina tectorum, & medium in penetralibus hostem: Arma diu senior desueta trementibus aevo (510) Circundat nequicquam humeris, & inutile ferrum Cingitur, ac densos fertur moriturus in hostes. Aedibus in mediis, nudoque sub aetheris axe Ingens ara fuit, juxtaque veterrima laurus Incumbens arae, atque umbra complexa penates. Toen doude man den ondergangk der overweldighde stadt, de poorten van zijn palais ter neder gevelt, en den vyant binnen in zijn hof zagh, schoot hy, bevende van ouderdom, het harnas, in langen tijt niet gedragen, aen t lijf, en gorde het zwaert te vergeefs op de zijde, en begaf zich midden in den drang der vyanden, om zich doot te vechten. Midden in het hof, onder den blaeuwen hemel, stont een groot altaer, waer over een oude laurier hing, die met de schaduwe van zijn loof de Huisgoden bedeckte. (725) Toen doude man den val der overwonne stede, De poort van zijn palais gevelt, en s vyants schrede In t hof zagh, schoot hy, traegh van ouderdom, en stijf, En bevende, en vermoeit, het harnas aen zijn lijf, [p. 185] Het harnas nu ontwent, wel eer zoo trots gedraegen, (730) En gorde t zwaert vergeefs op zijde, om onverslagen, In t midden van den drang der vyanden, ter noot, Al vechtende te staen naer deerelijckste doot. In t midden van het hof, en dope lucht beneden, Stont een altaer gebouwt, heel treflijck; daer bekleeden (735) De lauwertacken, out van jaren, t heilighdom Der huisgoôn, met hun loof en schaduwen, alom. [II] (515) Hic Hecuba, & natae nequicquam altaria circum, Praecipites atra ceu tempestate columbae Condensae, & divûm amplexae simulacra tenebant. Ipsum autem sumptis Priamum juvenilibus armis Ut vidit; Quae mens tam dira, miserrime conjux, (520) Impulit his cingi telis? aut quo ruis? inquit. Non tali auxilio, nec defensoribus istis Tempus egit: non, si ipse meus nunc afforet Hector. Hier zocht zich Hekube met hare dochteren, dicht by malkanderen (gelijck duiven, by byster onweder schielijck neergevallen) rontom het altaer te bergen, en zy omhelsden vast de beelden der Goden. Maer toen zy nu Priaem zelf in t harnas zagh, dat hy eertijts in zijne jeught droegh, sprackze: mijn ellendige man, wat dollicheit rijdt u, dat ghy deze wapens aenschiet? of waer wilt ghy hene? Wy hebben zulck een hulp, zulcke beschermers nu niet van doen; al waer schoon mijn Hektor zelf hier tegenwoordigh. Hier zocht nu Hekuba by t outer ramp tontschuilen, Met haere dochteren, die vruchtloos, onder t huilen, Der Goden beelden noch omhelzen voor het lest. (740) Zy schoolen dicht by een, als duiven, die, geprest Van byster onweêr, snel gedaelt, den storm ontweecken. Maer toenze Priam zelf in t harnas zagh gesteecken, Het welck hy in zijn jeught voorheen gedraegen hadt, Hiefze aen: mijn arme man, wat dolheit drijft u, dat (745) Gy u met dit geweer noch wapent? och, waerheene? Wat zoecktge? al waer het dat mijn Hektor hier verscheene, Wy zijn met zulck een hulpe en schutsheer niet geredt, In dezen droeven staet. [II] Huc tandem concede; haec ara tuebitur omnes; Aut moriere simul. sic ore effata, recepit (525) Ad sese, & sacra longaevum in sese locavit.* Ecce autem elapsus Pyrrhi de caede Polites, Unus natorum Priami, per tela, per hostes Porticibus longis fugit, & vacua atria lustrat Saucius. illum ardens infesto vulnere Pyrrhus* (530) Insequitur: jam jamque manu tenet, & premit hasta. Kom toch hier by ons: dit altaer zal ons al te zamen beschutten; of wy zullen met malkanderen sterven. Zoo sprekende trockze hem naer zich toe, en zette den stockouden man op de heilige plaets, daerze zat. Maer zie Polytes, een van Priaems zonen, die Pyrrhus moordadige handen ontkomen was, vliedt al gewont dwers door degens, door vyant, kamer in, kamer uit, en door de ruime zalen. Pyrrhus is er heftigh achter her, om hem af te maken, vat toe, doorstoot hem met de spiets, koom eenmael herwaert: zet U hier: by dit altaer is noothulp te verwerven (750) Voor u, en ons, of laet ons hier te zamen sterven. Zoo spreecktze, en treckt hem naer zich toe, met deze bê, En zet den ouden man op die gewyde stê. Maer zie Polytes, een van Priaems zoons, gedreven Om Pyrrus moortgeweer tontvlughten, en het leven (755) Te bergen, streeft gewont door vyant en geweer, De kamers in en uit, de zaelen op en neêr. De felle Pyrrus volght, verbolgen, en ontsteecken, Hem kort van achter na, uit lust om zich te wreecken, Vat toe, doorstoot hem fel, met zijnen scherpen schicht; [II] Ut tandem ante oculos evasit, & ora parentum, Concidit, ac multo vitam cum sanguine fudit. Hic, Priamus, quanquam in media jam morte tenetur, Non tamen abstinuit, nec voci, iraeque pepercit. die ten leste [p. 136] noch onder zijner ouderen oogen gerakende, neder stort in zijn bloet, dat hem ontloopt, en hy geeft den geest.Toen kost Priaem, hoewel hy de doot voor zijn oogen zagh, zich van schelden niet onthouden, nochte zijn gramschap bedwingen, maer riep overluit: (760) Daer hy ten leste, voor den ouderen gezicht Geraeckende, in zijn bloet te deerlijck komt te sneven, En, onder t vreeslijck bloên, den lesten snick te geven. [p. 186] Toen kon Priaem, schoon hy den doot voor oogen zagh, Zich van uitvaeren, noch van toorne, uit onverdragh, (765) Onthouden, [II] (535) At tibi pro scelere, exclamat, pro talibus ausis, Dii (si qua est coelo pietas, quae talia curet) Persolvant grates dignas, & praemia reddant Debita; qui nati coram me cernere lethum Fecisti, & patrios foedasti funere vultus. dat u de Goden (zoo er noch eenigh medoogen in den hemel is, of zy zich des bekreunen) dit schelmstuck, dit stout bestaen, betaelt zetten; en naer uw verdiensten loonen, die mijnen zoon in mijne tegenwoordigheit om hals brengt, en zoo schandelijck vermoort, onder zijn vaders oogen: maer hy riep wel luide: ô oversnooden, Is noch medoogenheit hier boven by de Goden, En gaet die wreede moort, dit schelmstuck hun aen t hart, Zy zetten deze daet rechtvaerdigh u met smart, Naer uw verdienst, betaelt voor eeuwigh: zy beloonen (770) Dat gy, zoo schandelijck, de bloem van mijne zoonen, Voor s vaders oogen, in zijn tegenwoordigheit, Om hals brengt, en vermoort, uit wraecke, en onbescheit. [II] (540) At non ille, satum quo te mentiris, Achilles Talis in hoste fuit Priamo: sed jura, fidemque Supplicis erubuit, corpusque exangue sepulchro [p. 137] Reddidit Hectoreum, meque in mea regna remisit. maer die Achilles, van wien ghy logenachtigh stoft gesproten te zijn, droegh zich zoo tegens Priaem, zijnen vyant, niet; en schaemde zich voor my, die hem te voet viel, woort en trouw te breken; leverde my Hektors doot lichaam weder, om te begraven, en liet my vry te rugh naer mijn hof gaen. Maer die Achilles, uit wiens stam gy lieght te spruiten, Droegh tegens Priam zelf, zijn grootsten vyant, buiten (775) De stadt zich anders, en hy schaemde in zijne ziel Zich zelf voor my, die hem bedruckt te voete viel, Te breecken woort en trouw, en gaf, beweeght door gaven, My t lijck van Hektor weêr, om eerlijck te begraven, En lietme vry en vranck vertrecken naer mijn stadt. [II] Sic fatus senior, telumque imbelle sine ictu (545) Conjecit: rauco quod protinus aere repulsum, Et summo clypei nequicquam umbone pependit. Cui Pyrrhus; Referes ergo haec, & nuncius ibis Pelidae genitori; illi mea tristia fata,* Degeneremque Neoptolemum narrare memento. (550) Nunc morere. Zoo sprack doude man, en smeet maghteloos hem eenen schicht naer het lijf, die niet door gingk, terstont op het klinckende koper afstuitte, en slechts effen aen de vlam des schilts bleef hangen: Waer op Pyrrhus zeide: weest ghy dan de bode aen Achilles, mijnen vader: vertel hem dit, en vergeet niet mijn schendige stucken te verhalen, en hoe Neoptolemus van hem ontaert: sterf nu hene. (780) Aldus sprack doude man, en smeet, doch afgemat, Gansch moedeloos een schicht, die naulijx op hem vatte, En, knarssende op t metael, te rugge stuite, en spatte, Oock effen aen de vlam des beucklaers hangen bleef. Toen riep hem Pyrrus toe: weest gy dan bode, en geef (785) Mijn vader dit bescheit, en, zonder te vergeeten, Vertel mijn schellemstuck, dus schendigh, en vermeeten; Hoe Neoptolemus van zijnen stam veraert. Legh daer. [II] Haec dicens, altaria ad ipsa trementem Traxit, &, in multo lapsantem sanguine nati; Implicuitque comam laeva, dextraque coruscum Extulit; ac lateri capulo tenus abdidit ensem. Haec finis Priami fatorum: hic exitus illum (555) Sorte tulit, Trojam incensam, & prolapsa videntem Pergama, tot quondam populis, terrisque superbum Regnatorem Asiae. Zoo sprekende sleepte hy den bevenden grijzen man tot aen t altaer toe, daer die vader quam te slibberen in eenen grooten plas van zijn zoons bloet; en Pyrrhus sloegh de slincke hant in t hair, en trock met de rechte het bloote zwaert uit, en duwd et hem in de zijde, tot aen het gevest toe. Zoo quam Priaem aen zijn doot: dat lot viel hem te beurt, na dat hy Troje verbrant, en Pergamum in dasch zagh leggen: dees trotse Koningk van Asie, die te vore over zoo veele landen en lieden regeerde. zoo spreeckt hy, sleept en sleurt er onbezwaert Den grijzen bevenden en afgeleefden vader (790) Tot aen het outer toe, daer t bloet, uit wonde en ader Van zijnen zoone, noch met plassen vloeit, en zijpt. Hier slibbert hy in t bloet. de felle Pyrrus grijpt Het haer met deene, en t zwaert met dandre, en duwt ten leste Het zwaert hem in de zy wel diep, tot aen t geveste. (795) Aldus quam Priam hier zoo deerlijck aen zijn doot: Dat lot viel hem te beurt, na dat hy Troje in noot [p. 187] Verbrant zagh, en verwoest, en Pergamum in dassen: Die stam van Asie, zoo hoogh in top gewassen, Om over zoo veel volck en landen te gebiên; [II] jacet ingens littore truncus: Avulsumque humeris caput, & sine nomine corpus. At me tum primum saevus circumstitit horror; (560) Obstupui. subiit chari genitoris imago, Ut regem aequaevum crudeli vulnere vidi Vitam exhalantem: subiit deserta Creüsa, Et direpta domus, & parvi casus Iüli. De romp van dien grooten man leit op strant, met het hooft van den buick, zoo dat men t lichaem niet kende. Maer toen bevingk my eerst een groote schrick: ick wert verbaest, en begost om mijnen lieven vader te dencken; toen ick den Koningk, die zoo out gelijck hy was, aen die dootwonde zagh den geest geven. Ick begost te dencken, hoe Kreüze verlaten, mijn huis geplondert, en de kleene Julus in noot was. (800) Die romp van zulck een man, zoo wijt en zijt ontzien, Bedeckt hier nu het strant, het hooft van t lijf gescheiden, Zoo dat men nauwelijx kan kennen een van beiden. Maer toen beving mijn hart een schrick, al tyslijck groot. k Verstomde stockstijf, toenme in mijn gedachten schoot (805) Mijn lieve vader, zijn gedaente, en staet, en leven; Toen ick den koning, van eene oude als hy, zagh sneven, En sterven aen die wonde een al te wreede doot. Ick docht om mijn Kreüze, alleen van hulpe ontbloot; Om mijn geplondert huis; hoe kleene Iülus schreide, (810) Verlegen in dien noot. [II] vs. 564 ontbreekt in deze editie: [Respicio, & quae sit me circum copia lustro.] (565) Deseruere omnes defessi, & corpora saltu Ad terram misere, aut ignibus aegra dedere. Ick zie om, en let wat volck [p. 137] noch ontrent my is. Alle te zamen haddenze my van vermoeitheit verlaten, en waren moedeloos van boven neder te berste, of in het vier gesprongen. k zie om, en wat geleide Wat volck my overschiet. zy waren al van hier Vermoeit en moedeloos gesprongen in het vier, In t midden van de vlamme, of ploften op de straeten, En hadden in dien schijn my dus alleen gelaeten. [II] Iamque adeo super unus eram, cum limina Vestae Servantem, & tacitam secreta in sede latentem Tyndaria aspicio: dant claram incendia lucem (570) Erranti, passimque oculos per cuncta ferenti. En nu schoot ick er alleen over, en zagh toen Tyndaers dochter, in Vestaes kerck, stil in eenen hoeck verborgen zitten. De brant lichtte my helder toe, waer ick doolde, en overal mijn oogen sloegh. (815) Nu schoot ick hier alleen slechts over, en vernam De dochter van Tijndaer, een telgh uit Ledaes stam, Al stil in Vestaes kercke en eenen hoeck gescholen. De brant verlichte klaer mijne oogen, die vast doolen, En weiden overal. [II] Illa sibi infestos eversa ob Pergama Teucros, Et poenas Danaûm, & deserti conjugis iras Praemetuens, Trojae, & patriae communis Erynnis, Abdiderat sese, atque aris invisa sedebat. Zy (het gemeen bederf, zoo van Troje, als van haer vaderlant, en bijster bang voor de Trojanen, op haer verbittert, om de verwoestinge van Pergamum; en voor de straf van de Griecken, en de gramschap van haeren man, dienze verliet) verstack zich, en zat, schuw voor alle man, by daltaren. dit wijf (ten ondergang (820) Van Troje en t vaderlant geschapen, byster bang Voor Troje, en ieder een, zoo fel op haer gebeeten, Om Pergamums bederf; en voor den Grieck, bezeten Van wraecke; en voor den haet van haer verlaeten heer) Verstack zich, en zat, schuw van elck, by t outer neêr. [II] (575) Exarsere ignes animo: subit ira, cadentem Ulcisci patriam, & sceleratas sumere poenas. Scilicet haec Spartam incolumis, patriasque Mycenas Aspiciet? partoque ibit regina triumpho? Conjugiumque domumque, patres, natosque videbit, [p. 138] (580) Iliadum turba, & Phrygiis comitata ministris? Occiderit ferro Priamus? Troja arserit igni? Dardanium totiens sudarit sanguine litus? Mijn bloet begost te zieden: ick wert heftigh, om my over den val mijnes vaderlants te wreken, en dat schelmsche wijf te straffen. Zal zy quansuis behouden naer Sparte reizen, en Mycenen, haer vaderlant, zien? en als een Koningin over ons triomfeeren gaen? Zal zy weder haren man thuis komen, en gevolght van eenen sleep Trojaensche maeghden en Frygiaensche knechten, haer ouders en kinders zien? daer Priaem door het zwaert gesneuvelt, Troje verbrant leit, en het Dardaensche strant zoo menighmael bloet zweette? (825) Mijn bloet begon te ziên, mijn gramschap op te steecken, Om my, mijn vaderlant, en zijnen val te wreecken, En dit vervloeckte wijf te straffen. zy quansuis Zal onbeschadight Sparte, en vaders hof en huis, Aelout Mycene, zien, en veiligh wederkeeren, (830) En, als een koningin na Troje triomfeeren? [p. 188] Zy weder haer gemael ontmoeten in zijn hof, En, met een langen sleep Iliadinnen, of Trojaensche knechts, haer kroost en ouders zien, en zegen; Daer Priam hier in t stof gevelt leght met den degen, (835) Heel Ilium in dassche, en Trojes strant, te wreet Getrapt, zoo dickwijl bloet en water heeft gezweet? [II] Non ita. namque etsi nullum memorabile nomen Feminea in poena est, nec habet victoria laudem; (585) Extinxisse nefas tamen, & sumpsisse merentis Laudabor poenas: animumque explesse juvabit Ultricis flammae, & cineres satiasse meorum. noch zoo niet: want hoewel met het straffen van een vrouwe geen eer in te leggen, nochte met haer van kant te helpen lof te behalen zy; nochtans zal men my prijzen, dat ick deze heilooze verdelge, en naer heur verdienste straffe: en het zal my lusten mijnen moedt aen haer te koelen, en de zielen van den mijnen te paejen. Noch zoo niet: want hoewel, met eene vrouw tontzeggen, Te straffen, nimmer eer en prijs is in te leggen; Schoon met haer doot geen roem en lof te halen waer; (840) Men zalme niettemin noch loven, dat ick haer, Dit snoot dit heiloos wijf, verdelge, en doe gevoelen Haer welverdiende straf. mijn moedt aen haer te koelen, Ten zielzoen van de mijne, is al mijn troost, en lust. [II] Talia jactabam: & furiata mente ferebar: Cum mihi se, non ante oculis tam clara, videndam (590) Obtulit, & pura per noctem in luce refulsit Alma parens, confessa deam, qualisque videri Coelicolis, & quanta solet: dextraque prehensum Continuit. roseoque haec insuper addidit ore. Nate, quis indomitas tantus dolor excitat iras? Zoo tuimelden mijn gedachten, en ick wert van dollicheit vervoert; als mijn goedertiere moeder, noit te vore zoo bescheidelijck van my gezien, zich voor mijn oogen openbaerde, en by nacht in een helder licht verscheen; gelijck een Godin, en hoedanigh en zoo groot, als zy zich in den hemel vertoont; en my by de rechte hant vast houdende, en haren roosverwigen mont opdoende, aldus sprack: wat onmatigh een droefheit, zoon, maeckt u zoo bijster verbolgen? Zoo tuimelden al mijn gedachten, ongerust (845) Van dolle wraeck vervoert, wanneer mijn goedertieren Vrou moeder, noit voorheen zoo klaer aen haere zwieren Gekent, zich openbaerde, en dicht voor my verscheen, In helder licht, by nacht, die voor dien glans verdween. Zy quam, als een Godin, zoo heerlijck voor mijn oogen, (850) Zoo groot, gelijckze om hoogh zich zelve komt vertoogen. Zy vatme liefelijck by mijne rechte hant, Ontsluit haer roozenmont, en spreeckt, in zulck een stant: Wat maetelooze rouw, ô zoon, uit my geboren, Ontstelt uw zinnen, dus oploopende van toren? [II] (595) Quid furis? aut quonam nostro tibi cura recessit? Non prius aspicies, ubi fessum aetate parentem Liqueris Anchisen? superet conjuxne Creüsa, Ascaniusque puer? quos omnes undique Grajae Circum errant acies: &, ni mea cura resistat, (600) Iam flammae tulerint, inimicus & hauserit ensis. Hoe raest ghy dus? Of waer is de zorge vervaren, die ghy voor ons droeght? Wilt ghy niet liever eerst gaen zien, waer ghy Anchises, uwen afgeleefden vader, gelaten hebt? Of uw gemalin [p. 138] Kreüse noch in het leven zy, en uw kint Askaen? die al te zamen van Griecksche troepen rontom becingelt, en had er mijn zorghvuldigheit niet voor geweest, nu al van het vier en zwaert der vyanden verslonden waeren. (855) Hoe raestge dus? waer is uw groote zorgh weleer Voor ons gedraegen? wilt gy nu niet liever weêr Gaen zien waer doude man, u vader, is gebleven? Of uwe gemaelin Kreüze noch magh leven, En t kint, de kleene Askaen, die van der Griecken maght (860) En troepen zijn bezet? want hadde ick niet met kracht Zorghvuldigh hen behoedt, en s vyants hant gebonden, Zy waren lang van vier en s vyants zwaert verslonden. [II] Non tibi Tyndaridis facies invisa lacaenae, Culpatusve Paris, verum inclementia divûm Has evertit opes, sternitque à culmine Trojam. Aspice (namque omnem, quae nunc obducta tuenti (605) Mortales hebetat visus tibi, & humida circum Caligat, nubem eripiam: tu ne qua parentis Iussa time, neu praeceptis parere recusa) Legh de schult niet op de schoonheit van de Spartaensche Helene, die ghy haet; nochte wijt het Paris, maer dongenade der Goden, die deze mogentheit uitrojen, en Troje, dat zoo hoogh stont, ter neder storten. Zie toe, want ick zal al de vochtige wolcken (die nu voor uw gezicht geschoven, uwe sterflijcke oogen rontom belemmeren en benevelen) verdrijven. Vrees nochte weiger uw moeders bevel en geboden te gehoorzamen. Wat wijtge dit uit haet de schoonheit van Heleen Uit Sparta, of Paris, die haer quam te schaecken? geen [p. 189] (865) Van beide heeft hier schult. der Goden ongenade, Der Goden gramschap komt ten leste, al komtze spade, En roit de mogentheit, die zoo verheven stont, Het trotse Trojen uit, verdelght het in den gront. Zie op: wy zullen al de dampen, die u decken, (870) De nevels, die t gezicht benevlen, en betrecken, Verschuiven van uw oogh: nu schroom noch weiger niet Te volgen onderdaen wat moeder u gebiet. [II] Hic, ubi disjectas moles, avulsaque saxis Saxa vides, mistoque undantem pulvere fumum: (610) Neptunus muros, magnoque emota tridenti Fundamenta quatit, totamque à sedibus urbem Eruit. hic Iuno Scaeas saevissima portas Prima tenet, sociumque furens à navibus agmen Ferro accincta vocat. Hier, daer ghy al dit gevaert om verre geworpen, en de steenen van malkanderen geruckt, en wolcken van roock met stof gemengt ziet opdrijven; daer schud Neptuin met zijnen grooten drietant de muren, doetze uit hunne grontvesten spatten, en keert de gansche stadt het onderste boven. Daer staet de felle Juno vooraen, houdt de Sceesche poort in, en roept al razende, met den degen op zy, de troepen, waer mede zy het houdt, uit de schepen. Ter stede daer gy die gevaerten ziet in stucken Ter aerde worpen, steen en muuren ommerucken, (875) En wolcken, dick van roock en smoock, en stof en puin, Ten hemel wentelen, en drijven, weet Neptuin Met zijn getande vorck de muuren aen te vatten, Te schudden, datze voort uit hunne grontvest spatten. Hy ruckt de gansche stadt van haeren wortel af. (880) De felle Juno staet vooraen, tot Trojes straf. Zy houdt de Sceesche poort bezet, en daeght, met roepen En t zwaert op zijde, uit wraecke al haer gezwore troepen Ter poorte in, uit de vloot. [II] (615) Iam summas arces Tritonia (respice) Pallas Insedit, nimbo effulgens, & Gorgone saeva. Ipse pater Danais animos, viresque secundas Sufficit: ipse Deos in Dardana suscitat arma. Eripe nate fugam, finemque impone labori. (620) Nusquam abero, & tutum patrio te limine sistam. Dixerat; & spissis noctis se condidit umbris. Zie eens om, daer zit de Tritonische Pallas boven op den burgh, en blinckt in eenen nevel, met het wreede hooft van Meduse voor haer. Vader Jupijn zelf moedight de Griecken, steecktze een hart onder den riem, en ruit zelf de Goden tegens de Dardaensche soldaten op. Pack u ras wech, zoon, en geef het op. Ick zal u nimmermeer begeven, maer u veiligh in uw vaders huis leveren. Zoo sprackze, en verdween in de dicke schaduwe van den nacht. zie achter u, daer ziet Gy Pallas op den burg gezeten, in t verschiet. (885) Zy glinstert, met een wolck bewimpelt, en behangen, En deckt zich met den schilt, en t wreede hooft vol slangen. De vader Jupiter geeft zelf den Griecken moedt, En zetze krachten by, en schent, gelijck verwoet, De Goden aen op t spits van Dardans oorloghsknechten. (890) Voort voort, mijn zoon: hou op, hou op, en staeck dit vechten. k Verlaet u nimmermeer, en zal door al t gedruisch U leveren gezont en gaef in vaders huis. Zoo sprack zy, en by nacht uit mijn gezicht verdweenen In dicke duisternisse, en schaduwen, [II] [p. 139] Apparent dirae facies, inimicaque Trojae Numina magna deûm. Tum vero omne mihi visum considere in ignes (625) Ilium, & ex imo verti Neptunia Troja. Toen verschenen my vervloeckte gedaenten, en de groote Goden, die Troje te vyant had. Toen zagh ick eerst geheel Ilium aen kolen leggen, en Neptuins Troje in den gront vergaen: verscheenen (895) Vervloeckte troniën, en groote Goôn, in schijn Gelijckze Troje en t volck van Troje vyant zijn. Toen zagh ick hoe gansch Troje in dasch lagh voor mijn oogen, En Ilium, van Godt Neptunus opgetogen, [p. 190] Verzincken tot den gront: [II] Ac veluti summis antiquam in montibus ornum Cum ferro accisam, crebrisque bipennibus instant Eruere agricolae certatim: illa usque minatur, Et tremefacta comam concusso vertice nutat: (630) Vulneribus donec paulatim evicta, supremum Congemuit, traxitque jugis avulsa ruinam eveneens gelijck wanneer dackermans, boven op t geberghte, bezigh zijn om eenen ouden boom, daerze met bijlen slagh op slagh in hieuwen, om verre te rucken, die daer door staet en waggelt met zijn kroon, en dreight en helt, of hy vallen wil, tot dat hy allengs doorgehouwen, ten leste kraeckt, en van zijnen stam afgescheurt, in t vallen eenen grooten slagh maeckt. gelijck men dackermans (900) Ziet eenen ouden boom, op t hoogh geberghte, gansch Vernielen, dienze slagh op slagh met bijlen houwen, En alle om strijt, met kracht en aengebonde touwen, Om verre rucken, dat hy met zijn kroone op t velt Vast waggelt, knickt, en dreight, en krom voorover helt, (905) Als een die vallen wil, tot dat allengs door kloven, En van zijn struick gescheurt, hy kraeckende, van boven, Ten leste een harden slagh in t nederstorten maeckt. [II] Descendo, ac ducente Deo flammam inter & hostes Expedior. dant tela locum, flammaeque recedunt. Ast ubi jam patriae perventum ad limina sedis, (635) Antiquasque domus; genitor, quem tollere in altos Optabam primum montes, primumque petebam, Abnegat excisa vitam producere Troja, Exsiliumque pati. Ick stijgh naer beneden, en red my onder Godts geleide door vier, door vyant: het [p. 139] krijghsvolck maeckt ruimbaen, en de vlam wijckt voor my. Maer toen ick nu aen vaders huis en het oude hof quam, wou vader (om wien ick meest begaen was, en dien ick gaerne eerst boven op het geberghte wou brengen) na Trojes ondergank niet langer leven, nochte in ballingschap gaen omsuckelen. Ick stijgh om laegh, en red, door al wat moort en blaeckt, My, onder Godts geley, wiens hulp en nadruck blijcken, (910) Daer t krijghsvolck, daer de brant, en vlammen voor my wijcken. Maer toen men nu aen t huis en vaders drempel quam, En t overoude hof, gebouwt van zijnen stam, Wou vader (wat ick hem uit zorge zocht te vergen, Om eerst vooral zijn lijf op t hoogh geberght te bergen,) (915) Na Trojes ondergang niet leven in dien stant, Noch, als s lants balling, out omsucklen achterlant. [II] Vos ô quibus integer aevi Sanguis, ait, solidaeque suo stant robore vires, (640) Vos agitate fugam. Me si coelicolae voluissent ducere vitam, Has mihi servassent sedes. satis una, superque Vidimus excidia, & captae superavimus urbi. Sic ô, sic positum affati discedite corpus. (645) Ipse manu mortem inveniam. miserebitur hostis, Exuviasque petet: facilis jactura sepulchri est. Ghylieden, zeit hy, die noch in het beste van uw leven, en in uw volle kracht zijt, stelt ghy t op een vlughten. Zoo het den Goden beliefde my langer in t leven te sparen, zy hadden oock deze woonplaets om mijnent wil beschermt. Wy hebben meer dan genoegh aen eene verwoesting gezien, en het innemen der stede overleeft. Laet my hier voor doot en berecht leggen, en gaet wech. Ick zal my zelven met mijn eige hant ombrengen: de vyant my om de plonderaedje wel voorthelpen. Het graf te derven is van kleen belangk. Gylieden, zeght hy, noch in t beste van uw leven, In uwe volle kracht, mooght u ter vlught begeven. Behaeghde het den Goôn te recken mijnen tijt, (920) Zy hadden, my ter liefde, oock wel dit huis bevrijt. Wy zagen hier genoegh, te bitter om verzwelgen, Aen eenen ondergangk, en hebben het verdelgen Der rijxstede overleeft. laet my berecht, voor doot, Hier leggen, en vertreckt: ick zal my zelf ter noot (925) Wel met mijne eige hant voorthelpen uit elx oogen; De vyant, die my vint, en uittreckt, uit medoogen Ten minste eens zuchten op het lijck des overleên. Al mis ick deer van t graf, die havery is kleen. [II] Iampridem invisus divis, & inutilis annos Demoror, ex quo me divûm pater, atque hominum rex Fulminis afflavit ventis, & contigit igni. (650) Talia perstabat memorans, fixusque manebat. Ick heb al overlangk in wederwil der Goden geleeft, en ieder in den wegh geweest; sedert de vader der Goden en Koningk der menschen my met den donder sloegh, en met den blixem trof. By dit opzet bleef hy stip, en was niet te verzetten. Ick leefde al overlang den grooten Goôn hier boven (930) In weêrwil, en ten last, van ieder een verschoven, Al sedert Godt Jupijn, de vader van de Goôn, Die daerde wetten stelt, my quam uit s hemels troon, [p. 191] Met zijnen donder slaen, en met den blixem zengen. Hier stont hy op: hier was hy geensins af te brengen. [II] Nos contra effusi lacrymis, conjuxque Creüsa, Ascaniusque, omnisque domus; ne vertere secum Cuncta pater, fatoque urgenti incumbere vellet. Abnegat, inceptoque, & sedibus haeret in iisdem. Wy daerentegens, en mijn gemalin Kreüse, en Askaen, en al het huisgezin, met tranen op de wangen, baden vader, hy zou toch ons al te zamen niet met zich ten val brengen, nochte tegens het perssende nootlot aendringen. Hy slaet het echter plat af, en blijft by zijn voornemen, en zit daer hy zit. (935) Wy daerentegens, en mijn trouwe gemaelin Kreüze, Askaen, en voort het gansche huisgezin, Aen t bidden altemael, met traenen op de kaken, Aen t smeecken: vader zou ons tzamen, in t genaecken Der vyanden, toch niet, met zich en huis en al, (940) Verreuckeloozen, noch het perssende ongeval Stijfzinnigh wederstaen: maer vader heeft geene ooren. Hy slaet het echter af, blijft zitten als te voren, En by zijn opzet. [II] (655) Rursus in arma feror, mortemque miserrimus opto. Nam quod consilium, aut quae jam fortuna dabatur? Mene efferre pedem, genitor, te posse relicto Sperasti? tantumque nefas patrio excidit ore? Ick loop weder naer de wapens, en wensch in mijn ellende om de doot: want wat raet, of wat uitkomst was er nu voorhanden? Meent ghy, vader, dat ick zonder u eenen voet over den drempel zou kunnen zetten? en laet ghy zulck een gruwelwoort uit uwen mont gaen? ick grijp wederom uit noot De wapens, en verlange uit smerte naer de doot: (945) Want hier geene uitkomst was, noch raet, die ons moght baten. O vader, dochtge dat uw zoon u kon verlaeten, Of zetten buiten s huis een voetstap zonder u? Ontviel u zulck een woort, daer billijck elck af gruw? [p. 140] [II] Si nihil ex tanta superis placet urbe relinqui, (660) Et sedet hoc animo, perituraeque addere Trojae Teque, tuosque juvat: patet isti janua letho: Iamque aderit multo Priami de sanguine Pyrrhus, Natum ante ora patris, patrem qui obtruncat ad aras. Belieft het den Goden, dat er van deze groote stadt niets overblijve; en hebt ghy dat vastelijck besloten; en lust het u dan u zelven en duwen in den ondergangk van Troje te brocken: door dien wech kunt ghy lichtelijck aen uwe doot geraecken. Pyrrhus, die den zoon in s vaders gezicht, den vader voor het altaer nederhieuw, zal noch warm en doornat van Priaems bloet, terstont hier zijn. Indien t den Goôn belieft, dat van dees groote stede (950) Niets overschiete, en brengt uw vast besluit dit mede, En lust het u uw bloet, en u, dus zwack en kranck, Te brocken in t bederf, en Trojes ondergangk; Gy raeckt door dezen wegh gemacklijck om uw leven. De wreede Pyrrus, door wiens handt de zoon most sneven, (955) Voor s vaders aengezicht, en die den vader, daer Ter stede, nederhieuw, voor t godtgewijde altaer, Zal strax, noch warm en nat van Priams bloet, verwoeder Opdondren hier ter stê. [II] Hoc erat, alma parens, quo me per tela, per ignes (665) Eripis? aut mediis hostem in penetralibus, utque* Ascaniumque, patremque meum, juxtaque Creüsam Alterum in alterius mactatos sanguine cernam? Arma, viri, ferte arma, vocat lux ultima victos, Hebt ghy, lieve moeder, my daerom door vier en zwaert gered; op dat ick den vyant binnen in t hof; op dat ick Askaen en mijnen [p. 140] vader met Kreüse, den eenen in s anders bloet verslagen zou zien? Wapen, mannen, wapen! ons jongste tijt is gekomen, nu wy verwonnen zijn. hebt gy, mijn lieve moeder, My hierom dus geredt door yzer, vlam, en vier, (960) Op dat ick hier in t hof den vyant, dat ick hier Askaen, mijn vader, en Kreüze zaegh verloren, En in elckanders bloet verslagen, en versmooren? Te wapen, mannen op, te wapen, het is tijdt. De jongste dagh verdaeght ons naer den lesten strijt, (965) Nu wy verwonnen zijn. [II] Reddite me Danais; sinite instaurata revisam (670) Praelia. nunquam omnes hodie moriemur inulti. Hinc ferro accingor rursus, clypeoque sinistram Insertabam aptans, meque extra tecta ferebam. Ecce autem complexa pedes in limine conjux Haerebat, parvumque patri tendebat Iülum; Voert my weder onder de Griecken: laet zien of ick den strijt kan hervatten: wy zullen heden al te zamen niet ongewroken sterven. Daer op gordde ik weder het zwaert op zy, hing den schilt aen den slincken arm, en vloogh ten huize uit. Maer zie mijn gemalin Kreüse viel my in de deur om de beenen, en bleef er aen hangen, en hielt den kleenen Julus voor mijn aenzicht. men voerme in s vyants bende. Gedooght dat ick den strijt hervatte in onze elende: [p. 192] Wy zullen heden al niet sterven zonder wraeck. Ick gort het zwaert op zy, na zulck een rede, en raeck Ten huize uit, met den schilt aen mijnen arm gehangen. (970) Maer mijne gemalin Kreüze schut mijn gangen, En valt en vatme by de beenen in de deur. Zy hangtme om t lijf, en houdt Askaen, het kleentje, veur Mijne oogen. [II] (675) Si periturus abis, & nos rape in omnia tecum: Sin aliquam expertus sumptis spem ponis in armis, Hanc primum tutare domum. Cui parvus Iülus, Cui pater, & conjux quondam tua dicta relinquor? Gaet ghy om te sterven, zoo neem ons mede, overal waer ghy henegaet: of indien ghy, die u des best verstaet, noch eenige uitkomst door de wapens verwacht, zoo bescherm voor al dit huis: voor wien wilt ghy den kleenen Julus, voor wien uwen vader, en my, die dus lang uw vrouw was, hier laten? gaetge heene, en hebtge uw doot alreede Besloten in uw geest, zoo neem ons alsins mede, (975) Oock waerge treckt: of zoo gy, die uw stuck verstaet, Noch eenige uitkomst stelt in wapenen, en raet, Beschut dan eerst dit huis. aen wien (wat raeckt u nader?) Geeft gy dit kleene kint Iülus, uwen vader, En my, uw echtgenoot, dus lang hier voor geacht, (980) Ten beste, hier ter stê? [II] Talia vociferans, gemitu tectum omne replebat: (680) Cum subitum, dictuque oritur mirabile monstrum. Namque manus inter, moestorumque ora parentum, Ecce levis summo de vertice visus Iüli Fundere lumen apex, tactuque innoxia molli* Lambere flamma comas, & circum tempora pasci. (685) Nos pavidi trepidare metu, crinemque flagrantem Excutere, & sanctos restinguere fontibus ignes. Zoo schreeuwende vervuldeze het geheele huis met heur misbaer; en daer op gebeurde strax iet zeltzaems, dat wonderlijck luit: want zie, tusschen ons beide, en voor doogen van ons, zijn bedruckte ouders, scheen er, boven van Julus kruin af, een licht te stralen, en een vlam, die zijn hair effen aenraeckte, onbeschadigt leckte, en om zijn hooft weiden gingk. Wy verschrickten, en sidderden van vreeze, en zochten den brant uit het hair te slaen, en t heilig vier met water te lesschen. dus schreeutze, uit al haer maght, En vult het heele huis met luid misbaer, en treuren, Waerop men daetelijck iet zeltzaems zagh gebeuren, Dat wonder luit in t oor: want tusschen beide ons heen, En voor het droef gezicht en oogh der oudren, scheen (985) Van kleene Iülus kruine een helder licht te straelen, Een vlam, die effen t haer en haerlock, in het dwaelen, Met haere tonge leckt, en zonder zengen weit Rontom het hooft des kints. wy, uit onweetenheit, Verschricken, sidderen, en poogen ondertusschen (990) Den brant van t haer te slaen, en t heiligh vier te blusschen Met water: [II] At pater Anchises oculos ad sidera laetus Extulit, & coelo palmas cum voce tetendit. Iuppiter omnipotens, precibus si flecteris ullis, (690) Aspice nos; hoc tantum: & si pietate meremur, Da deinde auxilium pater, atque haec omnia firma.* Vix ea fatus erat senior: subitoque fragore Intonuit laevum; & si de caelo lapsa per umbras* Stella facem ducens multa cum luce cucurrit. Maer vader Anchises sloegh zijn oogen vrolijck ten hemel, hief zijne handen om hoogh, en sprack: almaghtige Jupiter, zoo ghy door iemants gebedt te bewegen zijt; sla uwe oogen op ons neder; meer bid ick niet: en zoo onze godtvruchtigheit des waerdigh zy, zoo help ons oock, o vader, en bevestigh dit voorspoock. Naulix sprack doude man dit, of de donder gaf terstont eenen slagh ter slincke zijde, en daer verschoot, by duister aen den hemel, een star, die, als een fackel, met eenen langen klaren staert voortliep. maer Anchys, mijn vader, hief zijn oogh En aengezicht, met een zijn handen, naer om hoogh Ten hemel op, en sprack, vol blyschap om dien zegen: Almaghtige Jupijn, indienge u laet beweegen (995) Door smeecken, en gebeên, zoo sla uwe oogen neêr Op ons: dat s al mijn bede: en zoo wy immermeer Door ons godtvruchtigheit verdienden uw genade, Zoo sterck dit voorspoock: schut, ô vader, onze schade, En help ons uit den noot. zoo ras als doude man (1000) Dit uitsprack, klonck met kracht de felle donder, van [p. 193] De slincke hant, een star verschoot terstont by duister, Om hoogh en aen de lucht, die, als een torts, haer luister Met eenen langen staert vast sleepte naer zich heen. [II] (695) Illam summa super labentem culmina tecti Cernimus Idaea claram se condere sylva, Signantemque vias: tum longo limite sulcus Dat lucem, & late circum loca sulphure fumant. [p. 141] Hic vero victus genitor se tollit ad auras, (700) Affaturque deos; & sanctum sidus adorat. Iam jam nulla mora est; sequor, & qua ducitis, adsum. Dii patrii servate domum, servate nepotem: Wy zagenze helder, over het dack van t huis hene, nederdalen, zich in het bosch van Ide verbergen, en een spoor achter laten, het welck een lange streeck licht van zich gaf, en overal een lucht van zwavel en roock. Vader dan hier door overtuight, recht zich overendt, roept de Goden, en bidt het heilige gestarrente aen. Nu nu niet langer gesammelt; ick ben [p. 141] bereit u te volgen, waer ghy my leiden zult. O Goden van mijn vaderlant, behoedt mijn huis: behoedt mijn neefken: Wy zagenze, over t dack van t huis af, naer beneên (1005) Gedaelt, zich in het bosch van Ida gaen versteecken, Een vierspoor trecken, en een padt met licht bestreecken, Dat overal een lucht van roock en zwavel gaf. Mijn vader overtuight staet van zijn opzet af. Hy recht zich overendt, begint de Goôn te smeecken, (1010) En t heilige gestarnte taenbidden, als hun teken: Nu langer niet getoeft: nu voort, ick volge u, zoon, Waer gy my leit. behoet, ô vaderlantsche Goôn, Mijn huis, behoet mijn neef: [II] Vestrum hoc augurium, vestroque in numine Troja est. Cedo equidem, nec, nate, tibi comes ire recuso. (705) Dixerat ille. & jam per moenia clarior ignis Auditur, propiusque aestus incendia volvunt. van u komt ons dit voorspoock, en Troje staet in uw gewoudt. Ick geef het gewonnen, zoon, en weiger geensins u gezelschap te houden. Zoo sprack hy, en men vernam den brant nu bescheidelijcker langs de vesten, en de viervloet quam al dichter naer ons toewentelen. gy geeft ons uit den hoogen Dit voorspoock: Trojes lot hangt aen uw alvermogen. (1015) Mijn zoon, ick geef het op, en weigre niet dus bloot Te volgen uwe baen, gelijck een vlughtgenoot. Zoo sprack hy, en men kon den brant en vlam nu hooren Genaecken, langs de veste, en luider dan te vooren, En hoe de viervloet bruischte en rolde naer ons toe. [II] Ergo age, chare pater, cervici imponere nostrae: Ipse subibo humeris, nec me labor iste gravabit: Quo res cunque cadent, unum, & commune periclum, (710) Una salus ambobus erit: mihi parvus Iülus Sit comes, & longe servet vestigia conjux. Welaen dan, lieve vader, laet ick u op mijnen hals nemen. Ick zal u op mijn schouders zetten, en die last wil my niet zwaer vallen. Het ga zoo t wil; wy zullen een en het zelve gevaer loopen, en beide eenerleie uitkomst verwachten. De kleine Julus magh aen mijn zijde gaen, en mijn gemalin van verre op ons spoor volgen. (1020) Mijn lieve vader, laet ick u, dus stram en moê, Dan neemen op den hals, en op mijn schouders laden: Die last bezwaertme niet. wy loopen op die paden Alle eenerley gevaer, het zy t gelucke of niet, Wy wachten beide een lot, eene uitkomst in t verdriet. (1025) De kleene Iülus ga aen mijne zijde zachter, En mijne bedgenoot Kreüze hou van achter Mijn streeck en voetspoor stil van verre in dit geval. [II] Vos famuli, quae dicam animis advertite vestris. Est urbe egressis tumulus, templumque vetustum Desertae Cereris, juxtaque antiqua cupressus (715) Relligione patrum multos servata per annos. Hanc ex diverso sedem veniemus in unam. Tu, genitor, cape sacra manu, patriosque penates: Me bello è tanto digressum, & caede recenti, Attractare nefas, donec me flumine vivo* (720) Abluero. Ghy dienaers, let op het geen ick u zeggen zal. Daer leit, wanneer men uit der stadt komt, een heuvel, en oude vervalle kerck van Ceres, waer by een oude cypresseboom staet, dien onze voorouders lange jaren uit godtvruchtigheit eerden: op die plaets zullen wy langs verscheide wegen by een komen. Vader, neem ghy het Heilighdom en de vaderlijcke Huisgoden in uwen arm: het waer een gruwel, dat ick, nu versch uit zoo zwaer een gevecht en moort gekomen, dit zoude aenroeren, eer ick in stroomwater afgewasschen ben. Gy dienaers, hoort en let wat ick u zeggen zal: Daer rijst, wanneer men komt ter stede uit, voor de wallen, (1030) Een heuvel, en een kerck, van ouderdom vervallen, En Ceres toegewijt: hier staet een oude boom, Een lijckcypres, by ons voorouders lang uit schroom Godtvruchtighlijck geviert: hier zullen wy te gader, Een ieder langs zijn padt, by een verzaemen. vader, [p. 194] (1035) Aenvaert nu heilighdom en haertgoôn in uw arm. Het waer een gruwelstuck, indien ick, versch en warm Uit zulck een schrickelijck gevecht en moort gekomen, Dit roerde en aenraeckte, eer ick water heb genomen Uit eenen verschen vliet, en afspoel bloet, en vleck. [II] Haec fatus, latos humeros, subjectaque colla Veste super, fulvique insternor pelle leonis, Succedoque oneri. dextrae se parvus Iülus Implicuit, sequiturque patrem non passibus aequis. Aldus sprekende sla ick een rosse leeuwenhuit om hals en schouders, en vly my onder mijnen last. De kleine Julus geeft my de rechte hant, en volght vader en mijn gemalin met ongelijcke schreden, kort op de hielen. (1040) Aldus vermaen ick hem, sla over mijnen neck Een rosse leeuwshuit om de schouders, en ter zyen, En weet my onder t pack des grijzen mans te vlyen. De kleene Iülus vat my by de rechte hant, En volght zijn vaders tredt, doch ongelijck, in t zant. [II] (725) Pone subit conjux, ferimur per opaca locorum: Et me, quem dudum non ulla injecta movebant Tela, neque adverso glomerati ex agmine Graii, Nunc omnes terrent aurae, sonus excitat omnis Suspensum, & pariter comitique onerique timentem. Wy spoeden door dicht beplante wegen, en ick, te vore geen snorrende schichten nochte dicke drommen van Griecken, die my gemoetten, schroomende, ontstel my nu voor een kleen windeken, en het ritselen van elck bladt baert achterdocht en vrees, te gelijck voor mijn gezelschap, en voor mijnen last. (1045) Mijn echtgenoote volght van achter al verlegen. Wy spoeden te gelijck, langs dicht beplante wegen, En ick, die flus geen buy van schichten, nochte slagh Noch dichten Grieckschen troep, die my gemoete, ontzagh, Ontstelme nu om kleen gerucht, om t minste zuchten (1050) Des wints, en t ritslen van elck bladt baert vrees, en duchten, En achterdocht in my, die strax in mijnen geest Voor al t gezelschap en mijn halspack ben bevreest. [II] (730) Iamque propinquabam portis, omnemque videbar Evasisse viam, subito cum creber ad aures Visus adesse pedum sonitus: genitorque per umbram Prospiciens, Nate, exclamat, fuge nate, propinquant; Ardentes clypeos, atque aera micantia cerno. Nu was ick al aen de poort, en meende door al t gevaer te zijn, wanneer my docht dat ick schielijck getrappel van voeten hoorde; en vader in het doncker omziende, riep: zoon, vlie, zoon, daer zijnze: ick zie beuckelaers flickeren en harnassen schitteren. Nu quam ick aen de poort, omtrent de vest, gedropen, En docht wy waren nu genoegh t gevaer ontslopen, (1055) Wanneerme dunckt dat ick hier voeten trapplen hoor, En vader, die te rugh by duister zagh naer t spoor, Begon te roepen: zoon, och, rep u: zoon, zy naecken. Ick zie de beuckelaers vast flickren, wapens blaecken En blickren. [II] (735) Hic mihi nescio, quod trepido male numen amicum [p. 142] Confusam eripuit mentem: namque avia cursu Dum sequor, & nota excedo regione viarum, Heu misero conjux fatone erepta Creüsa Substitit, erravitne via, seu lassa resedit, (740) Incertum: nec post oculis est reddita nostrîs. Ick weet niet wat wangunstige Godtheit my, die sidderde, toen van mijn zinnen beroofde: want terwijl ick buiten s weeghs ga, en van het gewoone padt afsla, helaes! niet, of mijn gemalin Kreüse, my door den doot ontruckt, achterbleef, dan ofze van het padt afdwaelde, of van vermoeitheit ergens gingk nederzitten; naerdien ickze naderhant noit meer met mijn oogen zagh, och, ick weet nu naulijx, noch kan raên (1060) Wat Godtheit, mijn geluck ongunstigh, my, belaên En bevende in dien noot, beroofde van mijn zinnen: Want zoo ick buiten s weghs, om veiligheit te winnen, Van t algemeene padt bezijden afsla, weet Ick niet of mijn Kreüze, en liefste, eilaes, zoo wreet (1065) My door de doot ontruckt, toen achterbleef, of dwaelde Van t padt af, of vermoeit, op dat zy adem haelde, Zich ergens nederzette, om dat ick sedert noit Haer met mijn oogen quam taenschouwen, [II] Nec prius amissam respexi, animumque reflexi, Quam tumulum antiquae Cereris, sedemque sacratam Venimus: hic demum collectis omnibus, una Defuit, & comites, natumque virumque fefellit. weet ick, [p. 142] en niet eens docht om naer heur, die ick nu eerst miste, eens om te zien, of om te dencken, voor dat wy quamen by den heuvel en de plaets, van outs her aen Ceres toegewijt. Toen wy endelijck hier al te zamen malkanderen by een vonden, ontbrack zy er alleen, en bedroefde het gezelschap, en haren zoon, en man. noch oock oit [p. 195] Eens naer heur omzagh, of dit nadocht, eerwe tzamen (1070) Aen Ceres ouden bergh en offerdrempel quamen. Wy, endelijck aldus vergadert hier by een, Vermisten niemant dan mijn lief Kreüze alleen, Tot hartewee van man en zoone en vlughtgezinde. [II] (745) Quem non incusavi amens hominumque deorumque? Aut quid in eversa vidi crudelius urbe? Ascanium, Anchisenque patrem, Teucrosque penates Commendo sociis, & curva valle recondo. Ipse urbem repeto, & cingor fulgentibus armis. (750) Stat casus renovare omnes, omnemque reverti Per Trojam, & rursus caput objectare periclis. Wat Godt of mensch liet ick zinnelooze ongelastert? wat zagh ick in t ondergaen der stede, dat my zoo hardt viel? Ick beveel Askaen, mijnen vader Anchises, en de Trojaensche Huisgoden aen mijne spitsbroeders, en verschuilze in een boghtigh dal. Ick schiet het blancke harnas aen, ty weder naer stadt toe, en ben getroost my op een nieuw in de zelve zwarigheit te steecken, gansch Troje op en neêr te loopen, en mijn leven weder in gevaer te stellen. Wat Goôn of menschen liet ick, dolle en gansch verblinde (1075) Van gramschap, ongeschent! wat zagh mijn bange ziel, In t ondergaen der stadt, dat my zo bitter viel! k Beveel Askaen, Anchys, mijn vader, en het heiligh, De Troische haertgoôn, aen mijn spitsbroêrs, schuilze veiligh In zeker boghtigh dal, en schiet het harnas aen, (1080) Om blanck gewapent weêr noch eens naer stê te gaen. k Getroostme my noch eens in dezen noot te geven, Gansch Trojen op en neêr te loopen, en mijn leven Al weder in gevaer te stellen van dien moort. [II] Principio muros, obscuraque limina portae, Qua gressum extuleram, repeto; & vestigia retro Observata sequor per noctem, & lumine lustro. (755) Horror ubique animos, simul ipsa silentia terrent. Inde domum, si forte pedem, si forte tulisset, Me refero. irruerant Danai, & tectum omne tenebant. Ilicet ignis edax summa ad vestigia vento Volvitur; exsuperant flammae; furit aestus ad auras. Voor eerst ga ick naer de vesten, en by doncker naer de poort toe, daer ick uitgingk; en volgh by nacht het zelve spoor, waer langs ick quam; en zie rontom. Mijn hart ysde, overmits het overal zoo dootsch en naer was. Daer na begeef ick my wederom naer huis toe? ofze misschien, ofze derwaert gegaen moght wezen. De Griecken waren er in gevallen, en hielden het geheele huis in: de wint joegh het verslindende vier naer boven in top: de vlam sloegh ten dake uit, en de voncken vlogen in de lucht. Ick ga ten eerste naer de veste, en donckre poort, (1085) Daer ick, by duister nacht, ben uitgegaen met schroomen, En volgh omzichtigh t spoor, waer langs ick was gekomen. Mijn hart verschrickt, zoo dootsch, zoo yslijck zagh t dat heen. Ick ga naer huis, misschien misschien of zy alleen Haer toevlught derwaert nam. de Grieck, hier in gevloogen, (1090) Bezette t gansche huis. de wint joegh, voor mijne oogen, Den hongerigen gloet naer boven met der vlught. De vlam sloegh uit het dack: de vonck stoof in de lucht. [II] (760) Procedo ad Priami sedes, arcemque reviso. Et jam porticibus vacuis, Iunonis asylo Custodes lecti Phoenix, & dirus Ulysses Praedam asservabant. huc undique Troïa gaza Incensis erepta adytis, mensaeque deorum, (765) Crateresque auro solidi, captivaque vestis Congeritur. pueri, & pavidae longo ordine matres Stant circum. Ick ga voort tot aen Priaems hof, en bezichtige den burgh. Fenix en de vervloeckte Ulysses, tot wachters gekoren, bewaerden alree den buit, in de ruime galeryen en Junoos vryburgh. Van allen kanten werden hier de Trojaensche schatten, uit de verbrande kercken gerooft, en de tafels der Goden, en bekers van louter gout, en geplonderde gewaden by een gesleept. Vrouwen en kinders staen er op een lange ry al bevreest rontom: Ick ga naer Priaems hof den burgh terstont bespieden. Vervloeckte Ulysses hier en Fenix, om het vlieden (1095) Te schutten, stonden vast hun beurt en nachtwacht uit, Om Junoos vryburgh, en de gaelery, vol buit En roof gestapelt, dicht te houden, te bewaeren. Men zagh den Troischen schat hier van alom vergaeren, Al wat men uit de brant der kercken had gerooft, (1100) De tafels van de Goôn, de kunst, die t gout verdooft, Den kelck, uit louter gout gekloncken, die hier praelde, Geplonderde offerkleên, en wat men tzamenhaelde. [p. 196] Het vrouwentimmer, en de kinders, op een ry In t lange, staen bevreest en bevende hier by; [II] Ausus quin etiam voces jactare per umbram, Implevi clamore vias: moestusque Creüsam (770) Nequicquam ingeminans, iterumque iterumque vocavi. Quaerenti, & tectis urbis sine fine furenti Infelix simulacrum, atque ipsius umbra Creüsae Visa mihi ante oculos, & nota major imago. Obstupui, steteruntque comae, & vox faucibus haesit. ja ick verstout my oock by doncker geluit te slaen, en luitskeels langs de straet te krijten, en vergeefs telckens bedrucktelijck Kreüse Kreüse te roepen. Terwijl ick haer aldus zocht, en al razende, zonder ophouden, huis in, huis uit, door de stadt liep, verscheen [p. 143] my Kreüzes ongeluckige geest en gedaente zelf, grooter van gestaltenisse, dan ickze gekent hadde. Ick stont verbaest, mijn hair te bergh, en kon geen geluit slaen. (1105) En ick verstoutme s nachts mijn klaghten uit te smijten, Langs wijck en straet, luits keels te kermen, en te krijten, Te roepen, doch vergeefs, en droever noit dan nu: Kreüze, eilaes, Kreüze, och lief, waer vinde ick u? Terwijl ick haer aldus, en zonder rust, loop zoeken, (1110) Al razende, huis in, huis uit, in alle hoecken En wijcken van de stadt, verscheen Kreüzes geest En schim my, grooter danze in t leven was geweest, In een gestaltenis, my droever dan, in t ende En voor haer afscheit, ick haer met mijne oogen kende. (1115) Ick stont verbaest van schrick, en al mijn haeren staen Te berge, en mijne keel vergeet geluit te slaen. [II] (775) Tum sic affari, & curas his demere dictis: Quid tantum insano juvat indulgere labori, O dulcis conjux? non haec sine numine divûm [p. 143] Eveniunt; nec te hinc comitem asportare Creüsam Fas: haud ille sinet superi regnator Olympi. Toen sprackze my dus aen, en benam my de zorge met deze woorden: mijn lieve man, wat mooghtge u te vergeefs aldus afslaven? Dit gebeurt niet zonder wil en beleit der Goden: en ghy mooght Kreüse niet van hier met u nemen: dopperste hemelvooght laet u dat niet toe. Toen sprackze tegens my, en streeck, in zulck een smarte, Met dezen zoeten troost de zorgen van mijn harte: Wat slaeftge, ô lieve man, u zelven af, om niet? (1120) Hier is niet zonder Godts beleit en wil geschiet. Gy mooght Kreüze niet met u uit Troje brengen: De groote hemelvooght wil geensins dit gehengen. [II] (780) Longa tibi exsilia, & vastum maris aequor arandum. Ad terram Hesperiam venies: ubi Lydius, arva Inter opima virûm, leni fluit agmine Tybris. Illic res laetae, regnumque, & regia conjux Parta tibi: lacrymas dilectae pelle Creüsae. Ghy moet lang in ballingschap omzwerven, en een wilde woeste zee overvaren. Ghy zult in Hesperie belanden, daer de Lydische Tyber langkzaem afvloeit, door het vette lant, dat mannen uitlevert. Daer zal u weelde, een koningkrijck en Koningklijcke dochter ten deele vallen. Schrey niet meer om uwe beminde Kreüze: Gy moet noch lang de wilde en woeste zee alom Beploegen, zwerven in onzeker ballingsdom. (1125) Gy zult belanden in t Hesperische geweste, Daer s Tybers versche stroom den vetten acker meste, En langsaem afdrijft, door het lant dat helden teelt: Daer staet een lot van weelde en t koningklijcke beelt, Een schoone maeght, en t rijck, haer bruitschat, u te winnen. (1130) Nu schrey niet om Kreüze, en zetze eens uit uw zinnen: [II] (785) Non ego Myrmidonum sedes, Dolopumve superbas Aspiciam: aut Graiis servitum matribus ibo Dardanis, & divae Veneris nurus: Sed me magna deûm genitrix his detinet oris. Iamque vale, & nati serva communis amorem. want ick, Dardans afkomst en Venus schoondochter, zal de trotse gebouwen der Myrmidonen en Dolopen niet zien; nochte Griecksche Jofferen gaen dienen; naerdien de groote Moeder der Goden my hier in dit gewest met der woon houdt: nu vaer wel, en volhardt in de liefde van ons beider zoon. Want ick uit Dardans stam, en Venus aengetrout, Zal niet de gevels zien, van Myrmidons gebouwt, En trotse Dolopen, noch Griecksche joffren dienen; Dewijl ick, hier om hoogh in top, by dongezienen (1135) Voortaen verblijf, en blijf voor eeuwigh met der woon, Onthaelt by Cybele, de moeder van de Goôn. [p. 197] Nu leef gezont, en lang: volhardt in gunste en liefde Van uw en mijnen zoon: [II] (790) Haec ubi dicta dedit, lacrymantem & multa volentem Dicere, deseruit, tenuesque recessit in auras. Ter conatus ibi collo dare bracchia circum; Ter frustra comprensa manus effugit imago Par levibus ventis, volucrique simillima somno. Toenze dit gezeit hadde, verlietze my, die vast weende, en noch veel zeggen wou, en zy verdween in de dunne lucht. Driewerf pooghde ick toen haer tomhelzen: driewerf greep ick vergeefs naer heuren geest, die my, gelijck een lichte wint en vlugge slaep, ontglipte. zoo sprackze, die my griefde In t scheiden, daer ick weende, en zuchte heel ontstelt, (1140) En zy voor t oogh verdwijnt, aen dunne lucht versmelt. Wy pooghden drywerf haer tomhelzen, al beneepen, En drywerf naer heur geest en schim vergeefs gegreepen, Ontglipteze onzen arm, gelijck de wint ontglipt, Die licht is, en gelijck de vlugge slaep ontslipt. [II] (795) Sic demum socios, consumpta nocte, reviso, Atque hic ingentem comitum affluxisse novorum Invenio admirans numerum, matresque, virosque, Collectam exilio pubem, miserabile vulgus. De nacht aldus doorgebroght, zoo koom ick endelijck weder by mijn volck, en bevinde met verwondering, dat hier zoo groot een menighte en nieuw gezelschap van mannen en vrouwen en jonge jeught by een gekomen is; een deerlijcke hoop, vergadert om in ballingschap te gaen. (1145) De nacht dus doorgebroght, uit zucht tot mijn beminde, Geraeck ick weder by mijn spitsbroêrs, en bevinde En sta verwondert dat hier zulck een groot getal Van mannen vrouwen jeught en volck van overal Op nieuw vergadert is; een arme hoop, beneepen (1150) Van rouwe, en reede om voort in ballingschap te scheepen. [II] Undique convenere, animis opibusque parati, (800) In quascunque velim pelago deducere terras. Iamque jugis summae surgebat Lucifer Idae, Ducebatque diem: Danaique obsessa tenebant Limina portarum. nec spes opis ulla dabatur. Cessi, & sublato montis genitore petivi. Zy waren van alle kanten verzamelt, bereit goet en bloet by my op te zetten, en over zee te volgen, in wat lant ick hen voeren wou: en nu rees de morgenstar op den hoogen top van Ide, en voerde den dagh aen. De Griecken hielden de poorten bezet; en daer was geen hulp te verwachten; dies nam ick de wijck, en gingk, met mijnen vader op den hals, naer het geberghte toe. Zy waren van alom verzamelt, wel gemoedt, Getroost om, neffens my, te waegen goet, en bloet; My over zee en zant te volgen, te bezuuren Zoo lief als leedt, in t lant waer ick hen heen zou stuuren. (1155) Nu rees de morgenstar, die voert den dageraet Op Idaes toppen aen. de Griecksche schiltwacht staet En houdt de poort bezet. hier was geen hulp te hoopen; Dies nam ick voort de wijck, zagh om, en zocht een open, En met mijn vader op den hals, noit draegens moê, (1160) Begafme naer den bergh, en recht naer Ida toe.
[p. 144]
Eneas, na Trojes val, alle zijne lantslieden, van vier en zwaert noch overgeschoten, by een verzamelt, en, onder Antander, een vloot van twintigh schepen gebouwt hebbende, steeckt eerst over, in Thracie, daer hy den gront eener stede leggende, voor Polydoor, die van Polymnestor vermoort, hier noch spoockte, byster verschrickte; dies de helt naer Delos voer, en zich daer met Apolloos orakel beradende, en verstaende, dat hem doude moeder van zijn geslacht, dat is, t eerste lant van des zelfs oirspronck, te zoecken stont; zoo streefde hy, door vader Anchises averechtse uitlegginge misleit, naer Krete: maer hier, na het stichten eener stede, oock met een zware pest geplaeght zijnde, zoo verliet de Vorst, door openbaringe zijner Huisgoden in den droom, dit Eilant, en zeilde naer Italie. Eerlangk stack een storm op, en de vloot dreef aen de Strofades, daer de Harpyen het volck quelden; dies gaf men zich naer Aktium, en vierde daer met zoenspelen zijn vaders jaergetijde, Iupijn ter eere. Van hier reisden zy langs Korcyre, en quamen in Epirus, staende toen onder t gebiet van Helenus, Priaems zoon, na Pyrrhus doot aen Andromache getrouwt. Helenus onthaelde Eneas met alle beleeftheit, en spelde daenstaende zwarigheden, die hem, te water en te lande, over t hooft hingen. De Helt uit Epirus gescheiden, en langs Tarentum, het voorste van dItaliaensche kusten, gevaren, komt in dat gewest van Sicilie, daer de bergh Etna rijst, aendrijven. Hier neemt hy Achemenides, van Ulysses in t Reuzenhol vergeten, op zijne bede, binnen s boorts, na dat men, uit des zelfs mont, van der Reuzen wreetheit kennis kreegh; weshalve zy hun ancker lichtten, en noch gedachtigh aen Helenus waerschuwingen, het gevaer van Charybdis en Scylle schuwende, en de kusten van Sicilie verre [p. 145] omvarende, endelijck te Drepanum belandden; daer Anchises, zoo van hoogen ouderdom, als van langdurigh omsuckelen, ter zee afgemat, endelijck zijnen geest gaf. Toen Eneas van hier naer Italie zou varen, smeet Eool, de windtgodt, hem met onweder in Afrika, gelijck t eerste boeck uitwijst. Toen Troje lagh in dasch, begaf hy zich op zee, Belandde in Thracie, daer Polydoor noch waerde: De Vorst berecht die ziel, niet zonder hartewee, En zwerft, van kust tot kust, en vint de lang bezwaerde Andromache, al een poos aen Helenus hertrouwt; Die spelt hem zijn fortuin: zoo vaert men langs Tarenten, En wint Sicilie, daer Polyfeem zich houdt, En volght, vol wraecks, de vloot, met dolle dreigementen. Men mijdt Charybde en Scylle, en wat men gaerne derft; Tot dat, te Drepanum, zijn troost, zijn vader sterft. [p. 198]
Belande in Thracie, daer Polydoor noch waerde: Eneas zoent zijn geest, niet zonder hartewee, En zwerft, van kust tot kust, en vint de lang bezwaerde (5) Andromache, al een poos aen Helenus hertrouwt; Die spelt hem zijn fortuin: zoo vaert men langs Tarenten, En wint Sicilie, daer Polyfeem zich houdt, En volght, vol wraecks, de vloot, met dolle dreigementen. Men mijdt Charybde en Scylle, en wat men gaerne derft; (10) Tot dat, te Drepanum, zijn troost, zijn vader sterft. [IV] POstquam res Asiae, Priamique evertere gentem Immeritam visum superis, ceciditque superbum Ilium, & omnis humo fumat Neptunia Troja: Diversa exilia, & desertas quaerere terras (5) Auguriis agimur divûim: classemque sub ipsa Antandro, & Phrygiae molimur montibus Idae, Incerti quo fata ferant, ubi sistere detur: Contrahimusque viros. NA dat het den Goden beliefde het Rijck van Asie en Priaems onderzaten zoo onnozel uit te rojen; en Ilium, dat trotse hof, nederplofte, en de gansche stadt Troje, door Neptuin opgebouwt, ter aerde lagh en smoockte: zoo worden wy door de goddelijcke wicheleryen aengedreven, om langdurigh in ballingschap omzwervende, ongebouwde landen te zoecken: wy bouwen een vloot in Frygie, by de stadt Antander zelf, en den bergh Ide; en vergaderen het volck by een, om op genade van t nootlot uit te loopen, zonder te weten waer men zich zou nederslaen. NA dat het dan den Goôn beliefde Priams staet, Het rijck van Asien, en Priams onderzaet Onnozel tot den gront en bodem te vernielen, Het hof, en Ilium, die trotse muuren, vielen, (5) En Troje, een werreckstuck gebouwt van Godt Neptuin, Ter aerde lagh en smoockte, uit gloeiende assche en puin; Zoo dreef de wichlery der Goden ons te zwerven In lange ballingschap, om elders ledige erven Te zoecken over zee; wy bouwen dan uit noot, (10) Dicht by Antander, Ide en zijn geberghte, een vloot, En rucken volck by een, onzeker aen wat stranden Ons t nootlot voeren woude, en waer men zou belanden. [III] vix prima inceperat aestas; Et pater Anchises dare fatis vela jubebat. (10) Litora cum patriae lacrymans, portusque relinquo Et campos ubi Troja fuit. feror exsul in altum Cum sociis natoque penatibus, & magnis diis. Naulix was de lent en het voorjaer geboren, of Anchises, mijn vader, belaste op Godts geleide tzeil te gaen. Toen verliet ick al schreiende den oever, en de haven van mijn vaderlant, en het velt, daer Troje stont; en voer, als balling s lants, zeewaert in, vergezelschapt met mijne reisgenooten, zoon, Huisgoden en groote Goden. Anchys, mijn vader, eer de lent was opgestaen, Geboodt ons op gena van t nootlot tzeil te gaen. [p. 199] (15) Toen stack ick schreiende van lant af, uit de haven Des vaderlants, het velt daer Troje lagh begraven, En koos, als balling s lants, de zee met mijnen zoon, En reisgenooten, en de kleene en groote Goôn. [III] Terra procul vastis colitur Mavortia campis, Thraces arant acri quondam regnata Lycurgo; (15) Hospitium antiquum Trojae, sociique penates Dum fortuna fuit. feror huc, & littore curvo Moenia prima loco, fatis ingressus iniquis; Aeneadasque meo nomen de nomine fingo. Verre van hier bewoont en bouwt de Thrax nu een heel groot lant, dat Mars toegeheilight, en eertijts by den gestrengen Lykurgus geregeert wert. Van outs her stont dit lantschap en zijn gastvrye huizen voor de Trojanen altijt open, zoo lang het hun [p. 146] noch wel gingk. Ick vaer derwaert, en ter quader ure gelant, bouw hier dallereerste stadt, in de boght aen zee, en noem de burgers Eneadynen, naer mijnen eigen naem. Heel wijt van hier bewoont en bouwt de Thrax, nu veiligh, (20) Een groot wijtstreckend lant, dat vader Mavors heiligh Wert toegewijt, en by Lykurgus, streng van aert, Van outs bezeten was. dit lantschap gaf zijn haert En huizen den Trojaen miltdaedighlijck ten beste, Zoo lang het rijck noch bloeide. ick vaere dan ten leste (25) Naer dezen oort, en, hier ter quader uur gelant, Bouw voort mijne eerste stadt, recht in de boght aen strant, En noem de burgery naer my Eneadynen. [III] Sacra Dionaeae matri, divisque ferebam (20) Auspicibus coeptorum operum, superoque nitentem Caelicolûm regi mactabam in littore taurum. Forte fuit juxta tumulus, quo cornea summo [p. 145] Virgulta, & densis hastilibus horrida myrtus. Ick offerde aen mijn moeder Diane en de Goden, in welcker naem men dit werck begost; en slaghtte op het strant eenen witten stier, voor den oppersten Koningk des hemels. Hier neffens rees by geval een heuvel, op wiens kruin een kornoelje- en myrteboom stonden, dicht van tacken, en naer van loof. Ick offerde Dioon, mijn moeder, voor de mijnen, En oock aen dandre Goôn, en slaght een witten stier, (30) Ter eere van Jupijn. by avontuur rees hier Een heuvel, op wiens kruin kornoelje en myrten wiessen, Heel naer van loof, en dicht van tackebosch, als spiessen. [III] Accessi, viridemque ab humo convellere sylvam (25) Conatus, ramis tegerem ut frondentibus aras: Horrendum & dictu video mirabile monstrum. Nam, quae prima solo ruptis radicibus arbos Vellitur, huic atro liquuntur sanguine guttae; Et terram tabo maculant. mihi frigidus horror (30) Membra quatit, gelidusque coït formidine sanguis. Ick trat derwaert, en pooghde de groene struicken uit daerde te rucken, om daltaren met bladen en ruighte te vercieren, en zie (my yst dit te verhalen) een wonderlijck voorspoock: want langs den boom, dien ick eerst uit den gront van zijnen wortel scheurde, droop zwart bloet, en daerde wert met etter besprengkelt. Al mijn leden sidderden van schrick, en mijn bloet wert koudt van angst. Ick trede derwaert op, en poogh een groenen struick Te rucken uit den gront, om, volgens kerckgebruick, (35) dAltaeren met dit loof, dees ruighte, te besteecken, En zie (my yst dat ick t verhaele,) een wonderteken: Want langs den boom, dien ick van zijnen wortel treck Uit daerde, druipt zwart bloet. de gront ontfangt een vleck Van etter. al mijn leên aen t sidderen, aen t beven, (40) En al mijn bloet wort koudt. de kracht wil my begeven Van schrick. [III] Rursus, & alterius lentum convellere vimen Insequor, & causas penitus temptare latentis; Ater, & alterius sequitur de cortice sanguis. Multa movens animo Nymphas venerabar agrestis (35) Gradivumque patrem, Geticis qui praesidet arvis, Rite secundarent visus omenque levarent. Ick vaer voort, om een taeje teen van noch eenen anderen struick te rucken, en doirzaeck dezer diepe geheimenisse naer te spooren; en uit de schorsse des anderen booms liep oock zwart bloet. Ick hier over vast malende met mijn zinnen, eerde de Boomgodinnen, en vader Gradivus, beschermer der Thracische landouwen, op datze dit gezicht en voorteken ten beste wilden keeren: ick vaere voort om noch een taeie teen Van eenen andren struick te rucken, en met een Te polssen doirzaeck van dees veltverborgenheden: Maer uit den andren struick en schorsse druipt beneden (45) Oock etter, en zwart bloet. hier over mael ick vast Met mijn gedachten, eer de Godtheên, hier met bast En schorssen overkleet. ick eere den getrouwen Gradivus, schutsheer van de Thracische landouwen, [p. 200] Op datze dit gezicht, dit voorspoock uit gena (50) Toch zegenen ten goede: [III] Tertia sed postquam maiore hastilia nisu Adgredior genibusque adversae obluctor harenae, (Eloquar an sileam?) gemitus lacrymabilis imo (40) Auditur tumulo, & vox reddita fertur ad auris: Quid miserum, Aenea, laceras? jam parce sepulto, Parce pias scelerare manus. non me tibi Troja Externum tulit aut cruor hic de stipite manat. maer toen ick noch stijver trock aen den derden tack, en mijn knien met kracht tegens den zantgront aenzette (durf ick het zeggen of niet?) zoo wort er een jammerlijck gezucht uit het onderste van het graf gehoort, en my komt een stem ter ooren: Eneas, waerom verscheurt ghy my ellendige? Laet toch de dooden rusten. Zie toe, schen uwe godtvruchtige handen niet. Ick ben u zoo vreemt niet, maer een geboren Trojaen: dit bloet leckt uit dezen struick niet. en als ick voort besta Ten derdemaele een tack met al mijn maght te rucken Uit zijnen gront, en zet de knien, in t nederbucken, Geweldigh tegens t zant (verzwijgh ick t best, of niet?) Zoo hoort men eene zucht, van onder uit het riet, (55) Heel deerlijck, en my komt dees naere stem ter oore: Eneas, waerom scheurtge een ziel, tot ramp gebore? Vergun den dooden rust. zie voor u: wacht u vry, En schen uw handen niet zoo godeloos aen my: Ick ben u niet zoo vreemt, maer uit Trojaensche plecken. (60) Dit bloet komt uit geen struick noch schorsse nederlecken. [III] Heu fuge crudeles terras, fuge litus avarum: (45) Nam Polydorus ego. hic confixum ferrea texit Telorum seges, & jaculis increvit acutis. Tum vero ancipiti mentem formidine pressus Obstipui: steteruntque comae, & vox faucibus haesit. Och, vlught uit dit moordadigh lant: vlught van dit goutgierigh strant: want ick ben Polydoor: het yzeren gewas van schichten, waer mede ick doorschoten ben, bedeckt my hier, en is met scherpe bouten opgegroeit. Toen rees mijn hair te bergh: ick verstomde, kost geen geluit slaen, en van angst om het hart beklemt, wist niet wat my te doen stont. Och vlught, och vlught uw beste uit dit moordaedigh lant: Want ick ben Polydoor. verlaet dit gierigh strant. Dit yzeren gewas, waermede ick ben doorschoten, Bedecktme, en is dus scherp met bouten uitgesproten. (65) Toen rees mijn haer ten bergh. k verstom, sla geen geluit, En, stijf om t hart beklemt, bedenck wat dit beduit. [III] Hunc Polydorum auri quondam cum pondere magno (50) Infelix Priamus furtim mandarat alendum Threïcio regi, cum jam diffideret armis Dardaniae cingique urbem obsidione videret. Ille, ut opes fractae Teucrûm, & Fortuna recessit, Res Agamemnonias victriciaque arma sequutus, Toen dongeluckige Priaem eertijts begost aen t geluck des oorlooghs van Dardanie te mistrouwen, en t belegh zijner [p. 147] stede te gemoet zagh; zont hy dezen Polydoor met eenen grooten schat van gout by den Koningk van Thracie, om daer heimelijck opgevoedt te werden. De Thrax, zoo ras de kans van Troje gekeert, en hun middelen gespilt waren, Agamemnons zijde (wiens wapens boven stonden) kiezende, Als dongeluckige Priaem voorheen mistroude Aen Trojes oorloghskans, en droef van verre aenschoude t Genaeckende belegh der stede, zont hy voort (70) Zijn zoontje Polydoor heel stil naer dezen oort Van Thracie aen den vorst, met onwaerdeerbre goeden, Een gouden schat, om t kint daer heimlijck op te voeden. De Thrax, zoo dra de kans des oorloghs is gekeert, De middelen gespilt, neemt acht wie triomfeert, (75) Kiest Agamemnons zijde, en past op gastvryheden, Noch gastrecht, [III] (55) Fas omne abrumpit; Polydorum obtruncat, & auro Vi potitur. Quid non mortalia pectora cogis, Auri sacra fames? postquam pavor ossa reliquit, Delectos populi ad proceres primumque parentem Monstra deum refero, & quae sit sententia posco. paste op verbont nochte gastrecht; broght Polydoor om hals, en maeckte zich met kracht en gewelt meester van zoo veel gouts. O vervloeckte goutzucht, waer brengt ghy den mensch niet toe, wiens leven zoo kort is. Toen mijn schrick over was, verhaelde ick deze goddelijcke openbaringe eerst aen vader, daer na aen de hoofden des volcks, en verzocht hun meininge hier over te verstaen. maer vermoort den jongen tegens reden, En maeckt zich met gewelt een heer van zoo veel gouts. Vervloeckte goutzucht, och, waer broghtge niet van outs Den mensch toe, die zoo kort moet scheiden van dit leven! (80) Zoo ras mijn vrees en schrick een luttel is verdreven, Verhael ick vader eerst dit goddelijck gezicht, Daer na aen dOversten, en hoor naer hun bericht. [III] (60) Omnibus idem animus, scelerata excedere terra, Linqui pollutum hospitium, & dare classibus Austros. Zy stemden uit eenen mont, dat men van dien verwaten bodem most wijcken, de plaets, door breuck van t heiligh gastrecht geschonden, verlaten, en met de vloot voor wint afloopen. [p. 201] Men stemt uit eenen mont te wijcken van dees gronden, Daer t heiligh gastrecht zoo verwaten is geschonden, (85) En met de vloote in zee te loopen voor den wint. [III] [p. 146] Ergo instauramus Polydoro funus, & ingens Aggeritur tumulo tellus; stant manibus arae Caeruleis maestae vittis atraque cupresso, (65) Et circum Iliades crinem de more solutae. Inferimus tepido spumantia cymbia lacte Sanguinis, & sacri pateras, animamque sepulcro Condimus, & magna supremum voce ciemus. Wy vieren dan Polydoors lijckstaetsi; kruien geweldigh veel aerde by een, op zijn grafstede; stellen altaren met blaeuwe offerbanden en bruin cypresseloof toe, om des overledens geest te pajen. De Trojaensche vrouwen staen daer rontom met hangenden haire, gelijck men gewoon is. Wy zetten dranckvaten op, die van laeuwe melck schuimen; brengen schalen met heiligh offerbloet; berechten alzoo de ziel des overledens, en nemen ons leste afscheit met luider stemme. Men stelt een lijckfeest toe voor dit vermoorde kint. Men kruidt veel aerde op t graf te zamen, stelt altaeren, Met blaeuwen offerbant, cypresse en bruine blaren, Heel staetigh toe, om dus des overledens geest (90) Te zoenen naer de wijs. de vrouwen staen bedeest Met hangend haer rondom. men zeter offerkannen Met laeuwe melck die schuimt, en brengt den offermannen Veel kelcken offerbloets, viert duitvaert van het lijck, En neemt al schreiende verlof van deze wijck. [III] Inde ubi prima fides pelago, placataque venti (70) Dant maria, & lenis crepitans vocat Auster in altum, Deducunt socii navis, & littora complent; Provehimur portu terraeque urbesque recedunt. Hier na, zoo ras wint en weder dienen, storm en onweder over zijn, en een zuider koelte ons te schepe roept, begint het op strant te woelen: de maets winden de schepen af, en brengenze in het vlot. Wy varen de haven uit, en strant en steden deizen achterwaert. (95) Hierna zoo ras de wint en t weder ons behaegen, De stormen over zijn, en ongestuime vlaegen, De zuider koelte ons roept naer zee toe, woelt het strant. De gasten winden al de schepen af van lant, En brengenze in het vlot. wy vaeren voort, en reizen (100) De haven uit, en strant en lant en steden deizen. [III] Sacra mari colitur medio gratissima tellus Nereidum matri, & Neptuno Aegaeo, (75) Quam pius Arcitenens oras & littora circum Errantem Mycono e celsa Gyaroque revinxit: Immotamque coli dedit, & contemnere ventos. Midden in dEgeesche zee wort een heiligh eilant bewoont, dat uit der mate Neptuin, den Zeevooght, en Doris, de moeder der Zeegodinnen, behaeght; en weleer driftigh rontom de kusten en stranden van Godt Apollo, dien godtvruchtigen schutter, vast gehecht wiert aen Gyarus, en het hooge Mykone; op dat het eens moght vast zitten, bewoont werden, en op geen buien passen: Een eilant leght er, daer dEgeesche zee op slijt, Den watergodt Neptuin en Doris toegewijt, De waerde moeder van de watergodendommen; Een lant, dat driftigh quam om lant en kust gezwommen, (105) En van Apollo, den godtvruchten schutter, eer Aen Gyarus en aen t hoogh Mykon in het meer Gehecht wiert, om eens vast, bewoonbaer op geen plassen, Noch bulderenden storm, noch buien meer te passen. [III] Huc feror, haec fessos tuto placidissima portu Accipit. egressi veneramur Apollinis urbem. (80) Rex Anius, rex idem hominum, Phoebique sacerdos, Vittis, & sacra redimitus tempora lauro Occurrit; veterem Anchisen agnovit amicum. Iungimus hospitio dextras, & tecta subimus. Ick zeil derwaert: en dees overlustige landouw verwellekomt de moegevare gasten in haer veilige haven; daer wy gelant zijnde, Apolloos geboortestadt eeren. Ko- [p. 148] ningk Anius, teffens Koningk des lants en Febus Priester, met offerbanden en den heiligen laurier om het hooft bevlochten, bejegent ons voort, en kent strax Anchises, zijnen ouden vrient. Hy geeft ons de hant, noodight ons by hem in te gaen, en wy volgen hem op zijn huis. Ick zeile derwaert, en dit overlustigh lant (110) Verwelkomt ons vermoeide in t havenen aen strant, Daer wy met lust Apols geboortestadt vereeren. De koning Anius, gekoren tot regeeren Het rijck, en priesterdom, ontmoet, met Godts laurier En offerbant om t hooft, ons heusch, naer s lants manier. (115) Hy kent zijn ouden vrient Anchys, en biet ons tzamen Huisvesting met zijn hant. wy volghden hem, en quamen [p. 202] Te gader op zijn huis. [III] Templa dei saxo venerabar structa vetusto: (85) Da propriam, Thymbraee, domum; da moenia fessis Et genus, & mansuram urbem: Ick eerde Apolloos tempel, van oude steenen opgebouwt; en badt vast: o ghy, die eertijts in Thymbre wiert aengebeden, verleen ons, vermoeit van omsuckelen, eens eenen eigen haert, en stadt, en kinders, en bestendige vesten. ick eerde Apolloos koor, Gebouwt van ouden steen, en badt alle andren voor: Gy, die te Thymbre wort gedient, en aengebeden, (120) Verleen den afgesolde een eigen haert, en steden, En afkomste, en een stadt, die vast sta. goede Godt, [III] serva altera Trojae Pergama reliquias Danaûm atque immitis Achilli. Quem sequimur? quove ire jubes? ubi ponere sedes? Da, pater, augurium atque animis illabere nostris. Behoe het andere Pergamum, en overschot van Troje, der Griecken handen en den zwaerde van den ongenadigen Achilles ontvloden. Wien volgenwe best? waer gebiet ghy ons hene te gaen? waer neder te slaen? o vader, geef ons een teken, en stort ons uwen geest in, om uwen wil te vatten. Behoe het tweede Troje, en al zijn overschot, Het zwaert der Griecken en Achilles wrock ontvloden. Waer volgen wy u best? waer leeren uw geboden (125) Ons neêrslaen? vader, geef een teken: melt uw zin, En stort ons uwen geest en wil van boven in. [III] (90) Vix ea fatus eram: tremere omnia visa repente, Liminaque laurusque dei, totusque moveri Mons circum, & mugire adytis cortina reclusis. Summissi petimus terram, & vox fertur ad aures. Naulix badt ick dit, of het sidderde en beefde strax al wat hier ontrent was, de deuren en de laurier des Godts; de gansche bergh rontom begost te daveren, en de drievoet te loeien, zoo ras de kappel opensprong. Wy vielen op onze aenzichten plat neder, en deze stem quam ons ter ooren: Zoo badt ick naulijx, of het scheen zich te beweegen, Te schudden, sidderen wat hier omtrent gelegen En by der hant was, Godts laurier, de tempelpoort, (130) De gansche bergh rondom te daveren, en voort De dryvoet der kapel te loeien onbedwongen, Zoo ras t orakel luidt ten hole uit quam gedrongen. Wy vielen tzamen vlack en plat op t aenzicht neêr, En hoorden deze stem: [III] [p. 147] Dardanidae duri, quae vos à stirpe parentum (95) Prima tulit tellus, eadem vos ubere laeto Accipiet reduces: antiquam exquirite matrem. Hic domus Aeneae cunctis dominabitur oris, Et nati natorum, & qui nascentur ab illis. o Dardans afkomst, die het zoo hardt hebt, het zelve lant, waer uit de stam uwer voorouderen eerst gesproten is, zal u, op uwe wederkomst, in zijnen vruchtbaren schoot ontfangen: vraegh naerstigh naer uw overoude moeder: daer zullen Eneas huis, en kints kinders, en hunne nakomelingen over de gansche weerelt regeeren. Dardaners, die zoo veer (135) Komt zwerven, t zelve lant, waeruit uwe ouders sprooten, Zal in zijn milden schoot u koestren, als zijn loten. Vraeght ernstigh naer uwe oude en lieve moeder: daer Zal voort Eneas huis en afkomste, en wat haer Voor haeren oirsprong kent, al t aerdtrijck door gebieden. [III] Haec Phoebus: mistoque ingens exorta tumultu (100) Laetitia, & cuncti quae sint ea moenia, quaerunt, Quo Phoebus vocet errantes, jubeatque reverti. Dit sprack Febus, en toen hoorde men een geweldige blyschap zich onder het getier mengen: al te zamen vragenze, wat dit toch voor muren mogen zijn: waer Febus de dolende gasten heneroept, en beveelt neder te slaen. (140) Aldus sprack Febus, en men hoorde by henlieden Een vrolijckheit, gemengt in t onderling getier. Zy vragen altemael wat vesten Febus hier Hun aenwijze, en wat streeck, wat lant hy wil belasten Te zoecken, tot een wijck voor dafgesolde gasten. [III] Tum genitor, veterum volvens monimenta virorum, Audite, ô proceres, ait, & spes discite vestras. Creta Iovis magni medio iacet insula ponto: (105) Mons Idaeus ubi, & gentis cunabula nostrae. Mijn vader de historien der oude schrijveren opslaende, zeide toen: ghy hoofden des volcks, hoort naer mijn rede, en luistert naer t geen, waer op ghy uwe hoop mooght vestigen. Midden in zee leit Kreten, het geboortëilant van den grooten Jupiter; en in Kreten, de bergh Ida, en de plaets daer ons geslacht opgewieght wert: (145) Mijn vader sloegh toen op daeloude lantkronijck, En sprack: gy hoofden der Trojaenen algelijck, Hoort toe, en geeft gehoor naer t geen u staet te hoopen. In t midden van de zee leght Krete voor u open, Jupijns geboortelant, daer Ide stijght en rijst, (150) En ons geslacht geteelt, gequeeckt is, en gespijst: [III] Centum urbes habitant magnas, uberrima regna: Maximus unde pater (si rite audita recordor) Teucrus Rhoeteas primum est advectus ad oras, Optavitque locum regno. nondum Ilium, & arces (110) Pergameae steterant: habitabant vallibus imis. daer leggen hondert groote gebouwde steden, vruchtbaere landen; van waer mijn voorvader Teucer (zoo ick recht gedenck aen t geen my gezeit is) eerst quam naer de Rheteesche kusten gevaren, en koos die plaets uit, om daer zijn Rijck [p. 149] te stichten. Ilium en de muren van Pergamum waren noch niet gebouwt, en zy bewoonden de lage dalen. [p. 203] Daer leggen hondert steên, die groot zijn, vruchtbre landen, Van waer eer Teucer, mijn voorvader, naer de stranden Van Retus quam, en koos die plaets uit tot een wijck; Is mijn geheughenis daeloude faem gelijck. (155) Toen stonden Ilium en Pergamum te bouwen, En zy bewoonden laege en effene landouwen. [III] Hinc mater cultrix Cybele, Corybantiaque ara Idaeumque nemus, hinc fida silentia sacris; Et juncti currum dominae subiere leones. Ergo agite, & divûm ducunt qua jussa, sequamur. Teucer voerde hier den godtsdienst van Cybele, der Goden moeder, in; broght de Korybanten met hunne cymbalen in het woudt van Ide, en de geheime offerhanden op de baen; en sloeg de leeuwen in t garreel voor den wagen der Godinne. Zijt deshalve wel getroost, en laet ons volgen de bevelen der Goden, onze aenleiders. Hier voerde Teucer eerst, op t allerongezienst, Der Goden moeder in, en al den offerdienst Van Cybele, bestont den plicht der Korybanten (160) Met al hun rinckeltuigh in Ides woudt te planten, En broght hun offerhande en feesten eerst in zwang, Sloegh leeuwen in t garreel van Cybele met dwang. Zijt hierom wel getroost, en houdende, op t bescheiden Der Goden, deze baen, zoo zullenze ons geleiden: [III] (115) Placemus ventos, & Gnossia regna petamus; Nec longo distant cursu: (modo Iuppiter adsit) Tertia lux classem Cretaeis sistet in oris. Laet ons offeren, op dat ons de wint diene, en recht naer de Gnossische Rijcken toevoere: zy leggen niet wijdt van hier. De derde dagh (Jupijn de voorste) zal de vloot voor Kreten op de reede leggen. (165) Men offere, en verdien de gunst van wint en weêr, Om recht naer Krete toe te vaeren: t leght niet veer. De derde dagh, (Jupijn de voorste, volght mijn zeggen,) Zal onze vloot gerust voor Krete op ancker leggen. [III] Sic fatus, meritos aris mactavit honores; Taurum Neptuno, taurum tibi, pulcher Apollo, (120) Nigram Hyemi pecudem, Zephyris felicibus albam. Aldus gesproken hebbende, zoo slaghte hy het offervee, dat men den altaren schuldigh is; eenen stier voor Neptuin; eenen stier voor den schoonen Apollo; zwart vee voor het onweder; wit vee voor den Westewint, die hun dienen kon. Zoo spreeckt hy, en hierop het offervee geslaght, (170) Dat van hunn outerplicht ge-eischt wort, en verwacht, Een stier voor schoone Apol, een stier voor t hooft der vloeden, Zwart vee voor t onweêr, en, om best de reis te spoeden, Een sneeuwitte offerhande aen t westen op het strant. [III] Fama volat pulsum regnis cessisse paternis Idomenea ducem, desertaque litora Cretae, Hoste; vacare domos sedesque astare relictas. Het gerucht loopt hier, dat Idomeneus doverste met gewelt uit zijn vaderlant gedreven zy; de vyant de Kretensche kusten verlaten hebbe; en huizen en wooningen ledigh staen. Idomeneüs, zoo t gerucht loopt, uit zijn lant (175) En vaders koningkrijck geweldighlijck verdreven, Liet al de huizen leêg, en Krete is leêgh gebleven Van Trojes vyant, die het eilant eerst bezat. [III] Linquimus Ortygiae portus, pelagoque volamus, [p. 148] (125) Bacchatamque jugis Naxon viridemque Donysam, Oliaron niveamque Paron sparsasque per aequor Cycladas, & crebris legimus freta concita terris. Wy verlaten de haven van Ortygie, en vliegen over zee voorby Naxos, daer de Bacchanten op de bergen rinckincken; voorby het grasrijcke Donyse, Oliaros, en Paros, sneeuwit van marmersteen; langs de Cyklades op zee gestroit, en deilanden, op het water dicht by een gezaeit. Men laet Ortygie, en zijn haven, en de stadt. Wy vliegen over zee, langs Naxos waterkanten, (180) En zijne bergen, vol rinckinckende Bacchanten; Langs t grasrijck Dionyse, Oliaros, met een Langs Paros, altijt rijck van witten marmersteen; Voorby de Cykladen, op zee gestroit, en waeien Langs deilanden, die dicht dEgeesche zee bezaeien, [III] Nauticus exoritur vario certamine clamor: Hortantur socii, Cretam proavosque petamus. (130) Prosequitur surgens à puppi ventus euntis, Et tandem antiquis Curetum allabimur oris. De varende gasten roepen om strijt, en de maets porren elckanderen aen: lustigh mannen, dat loopt recht op Kreten naer onze voorouders toe. De wint van achter inblazende, jaeght ons voort, en zoo geraken wy ten leste aen de kust der oude Kureten, deerste bouwers van dit eilant. [p. 204] (185) Men hoort een scheepsgeraes. een ieder roept om strijt, En port de mackers aen: zoo mannen zoo: men tijt Aldus naer Krete toe, van waer onze ouders sprooten. De wint van achter spoeit den toght der reisgenooten. Dus raecken wy ten leste aen t out Kureetsche strant. (190) Kureten bouwden eerst dit eilant met hun hant, [III] Ergo avidus muros optatae molior urbis. Pergameamque voco, & laetam cognomine gentem Hortor amare focos, arcemque attollere tectis. Daer behartighde ick den bouw der stede, waer naer men zoo zeer gewenscht hadde; en noemde het volck (met dien bynaem wel gedient) de Pergamasche burgery. Ick vermaen hen te offeren, en slot en huizen te bouwen. En daer behartighde ick den bouw der nieuwe stede, Waernaer ick had gewenscht, en noem den lantzaet reede Het Pergamasche volck, dat groeit in dezen lof. k Vermaen hen tofferen, te bouwen huis, en hof. [III] (135) Iamque fere sicco subductae litore puppes, Connubiis, arvisque novis operata juventus: Iura domosque dabam. subito cum tabida membris Corrupto coeli tractu, miserandaque venit Arboribusque satisque lues, & lethifer annus. De schepen waren nu bykans op droogh gezet, en darbeitzame jeught begost te hylicken, het nieuwe lant te ploegen, en te bezaeien, ick haer wetten voor te schrijven, en de huizen om te deelen; wanneer schielijck de lucht bedorf, en veltgewas en ooft bedorven, en ons een uitdroogende en deerlijcke smet en sterfte dat jaer over den hals quam. (195) De schepen staen noch naeu op lant gehaelt met touwen, Of darbeitzaeme jeught begint met maght te trouwen, Te ploegen t nieuwe lant, te zaeien zaet en spruit. Ick schrijfze wetten voor, en deel haer erven uit. Terstont bedorf de lucht: gewas en ooft bedorven, (200) Dat smet en teering baert: een tijt daer veele in storven. [III] (140) Linquebant dulces animas, aut aegra trahebant Corpora: tum steriles exurere Sirius agros; Arebant herbae, & victum seges aegra negabat. De menschen, wien [p. 150] het leven nu luste, storven haestigh wegh, of sloegen aan t quijnen, dat hun de beenen nasleepten. In de hontsdagen verbrande al wat op het velt stont, het gewas verdorde, en de doove air leverde geen koren uit: De mensch, wien t leven lust en toelacht, sterft heel dra, Of quijnt te jammerlijck, en sleept de lenden na. De Hontstar gloeit: t gewas verdort in zijne voren. De doove korenaer geeft stroo voor voedzaem koren. [III] Rursus ad oraclum Ortygiae, Phoebumque remenso Hortatur pater ire mari, veniamque precari: (145) Quam fessis finem rebus ferat, unde laborum Tentare auxilium jubeat, quo vertere cursus. Hierom raet ons vader weder, over zee naer het orakel van Ortygie te reizen, en Febus om hulp te bidden; te vragen, wat uitkomst hy ons, die niet langer voortkunnen, weet aen te wijzen; waer wy troost in onze ellende mogen vinden; waer wy best onzen koers naer toe zullen zetten. (205) De vader riedt ons naer Ortygie om Godts raet Te reizen over zee, by Febus toeverlaet En troost te zoecken, hem te bidden om zijn zegen; Wat uitkomste in dien staet, daer ieder zit verlegen, Hy aenwijs; waer men hulp in deze elende vint; (210) Wat koers, wat zeestreeck wy best houden reisgezint. [III] Nox erat, & terris animalia somnus habebat. Effigies sacrae divûm, Phrygiique penates, Quos mecum à Troja, mediisque ex ignibus urbis (150) Extuleram, visi ante oculos astare jacentis In somnis, multo manifesti lumine, qua se Plena per insertas fundebat Luna fenestras. Het was nacht, en alle dieren lagen van den slaep bevangen; wanneer my docht dat de heilige beelden der Goden, en de Frygiaensche Huisgoden, midden uit den brant van Troje met my gesleept, voor mijn oogen stonden, daer ick lagh en sliep; en zy bloncken heel helder, daer de volle maen te venster in scheen. t Was nacht, en deerste slaep loock ieder dier zijne oogen; My docht ick zagh zich voor mijn ledekant vertoogen De heilge beelden van de groote en kleene Goôn, Geborgen uit den brant van Troje, en t vier ontvloôn, (215) En over zee gesleept. zy bloncken rontom heenen. De volle maen quam klaer ter venster ingescheenen. [III] Tum sic affari, & curas his demere dictis. Quod tibi delato Ortygia dicturus Apollo est,* (155) Hic canit, & tua nos en ultro ad limina mittit. Toen begostenze my aldus aen te spreken, en mijn hart met dusdanige woorden te verlichten: het geen Apollo u tOrtygie, daer ghy hene wilt, zeggen zou, zie dat spelt hy hier ongevraeght, en zent ons naer uwen drempel. Toen spraeckenze my aen, en sterckten mijn gemoedt Met deze rede: al t geen wat u Apollo vroet [p. 205] Zou maecken, en zijn koor tOrtygie, dat spellen (220) Wy hier in zijnen naem, en komen zelfs, en stellen Ons voor uw kamerdeure alleen door zijn gebodt. [III] Nos te, Dardania incensa, tuaque arma secuti; Nos tumidum sub te permensi classibus aequor, Idem venturos tollemus in astra nepotes,* Imperiumque urbi dabimus. tu moenia magnis [p. 149] (160) Magna para, longumque fugae ne linque laborem. Wy volghden, na den brant van Dardanie, u en uwe wapens: wy hebben onder uw geleide, de bruizende zee met de vloot gemeten: wy de zelve zullen uwe nakomelingen ten hemel toe verheffen, en hunne stadt aen de heerschappye der weerelt helpen: sticht slechts de groote muren voor uwe groote erfgenamen, en zwicht niet voor de langdurigheit der ballingschappe. Wy volghden, uit den brant van Dardans stadt en slot, Uw wapens, en uw vloot, en hebben holle baren En watren onder u met uwe vloot bevaeren: (225) En wy, gelijck voorheen, de zelve zullen bly Uwe afkomst helpen aen de groote heerschappy Der stede, en haeren naem tot aen den hemel beuren; Laet geen langduurigheit van ballingschap u steuren, Maer bouw de groote stadt voor uwen grooten zoon. [III] Mutandae sedes; non haec tibi litora suasit Delius, aut Cretae jussit considere Apollo. Est locus (Hesperiam Graji cognomine dicunt) Terra antiqua, potens armis, atque ubere glebae: (165) Oenotrii coluere viri: nunc fama, minores Italiam dixisse, ducis de nomine gentem. Ghy moet van woonplaets veranderen: Apollo van Delos riedt u niet naer deze kusten te trecken, of op den bodem der Kretensen neder te slaen. Een plaets is er, de Griecken noemenze Hesperie, een overout strijt-en-vruchtbaer lant: die van Oenotrie hebben het eerst bewoont; nu zeit men dat hunne nakomelingen dit Italie, en het volck Italianen noemden, naer den naem van hunnen Vorst: (230) Gy moet veranderen van woonplaets. Febus troon Te Delos hiet u niet naer deze kusten trecken, Noch nederslaen in Krete, en der Kretensen plecken. Hesperie is een lant by Griecken zoo genaemt, Een out, een vruchtbaer rijck, ten oorelogh befaemt. (235) dEnotriaen heeft eerst den bodem daer bezeten. Nu heeft de neef dit lant Italie geheeten, Den lantaert Italjaen, ter eere van zijn heer. [III] Hae nobis propriae sedes: hinc Dardanus ortus Iasiusque pater, genus à quo principe nostrum. dat is ons eigen erfgoet, en de rechte rustplaets: hier behoorde Dardaen thuis, en vader Iäsius, uit welcken Vorst en stam wy gesproten zijn. Dat is ons eigen erf, een rustplaets ons weleer Beschoren. Dardan en Iäsius, ons vader, (240) En stamheer, namen hier hunn oirsprong al te gader. [III] Surge age, & haec laetus longaevo dicta parenti (170) Haud dubitanda refer: Coritum terrasque require Ausonias. Dictaea negat tibi Iuppiter arva. Talibus attonitus visis, ac voce deorum Nu welaen, rijs op, en draegh dit ontwijfelbaer berecht blijdelijck uwen afgeleefden vader over. Ga hene, zoeck Korithum en Ausonie. Jupijn weigert u den Dikteeschen bodem. Ick verschrickte van dat gezicht, en de stem der Goden: Welaen dan, waeck nu op, en draegh dit trouw bericht Den afgeleefden man, uw vader, over. zwicht Voor niemant. Koritum, t Ausonische geweste Staet u te zoecken: Krete is niet voor u ten beste. (245) Jupijn ontzeght u dit. [III] (Nec sopor illud erat, sed coram agnoscere vultus, Velatasque comas, praesentiaque ora videbar: (175) Tum gelidus toto manabat corpore sudor) Corripio è stratis corpus tendoque supinas Ad coelum cum voce manus, & munera libo Intemerata focis. want het was geen droom; [p. 151] maer my docht dat ick hun aenzichten ooghschijnelijck kende; en de tronien, en de hoofden met tulbanden bevlochten, dicht voor mijn oogen tegenwoordigh zagh: toen brack my het koude zweet over al mijn lichaem uit. Ick vliegh ten bedde uit, hef mijn beide handen en hart al biddende ten hemel, en offere onbesmette dranckoffers op daltaren. De tronie, ieders hooft betulbant, en bewonden, Dicht voor mijne oogen, daer zy tegenwoordigh stonden, Ooghschijnelijck, en klaer, ten minste zoo het scheen. (250) Het koude zweet brack uit, en droop my langs de leên. Ick vliegh ten bedde uit, hef mijn hart, om Godt te dancken, En handen hemelwaert, en ick schrick voor dit gezicht, De stem der Goôn, geen droom: ick zagh elx aengezicht, offre zuivre drancken [p. 206] Op t heiligh huisaltaer. [III] perfecto laetus honore Anchisen facio certum, remque ordine pando. (180) Agnovit prolem ambiguam, geminosque parentes, Seque novo veterum deceptum errore locorum. Tum memorat; Na het offeren verwittigh ick vrolijck Anchises al mijn wedervaren, en vertel hem dit van stuck tot stuck. Hy kent strax de dubbele afkomst, en beide de ouders, en hoe hy door een nieuw misverstant der oude plaetsen bedrogen zy; naet offer, hem ten prijs, Verkuntschap ick met vreught dees nachtspraeck aen Anchys, (255) Verhael hem stuck voor stuck. hy kent van wederzyen Al dafkomst, douders mê, gerekent langs twee ryen; Hoe t nieuwe misverstant van doude plaets en oort Zijn zinnen heeft misleit. [III] Nate Iliacis exercite fatis, Sola mihi tales casus Cassandra canebat. Nunc repeto haec generi portendere debita nostro, (185) Et saepe Hesperiam, saepe Itala regna vocare. o mijn zoon, die in t rampzaligh belegh van Troje geoefent zijt; Kassandre alleen spelde my zoodanige ongevallen: nu herdenck ick, hoe zy profeteerde, dat deze landen onzen geslachte belooft waren, en hoe menighmael zy het Italiaensche Rijck in den mont hadde: en zeit: mijn zoon, door moort En brant beproeft, en ramp van Trojes hof en wallen, (260) Kassandre alleen wist my al lang deze ongevallen Te spellen: nu herdenck ick eerst haer wichlery, Hoe deze lantstreeck ons geslachte en bloet en my Gezworen was; hoe dick zy dItaljaensche stranden Gedacht heeft: hy zeght: Sed quis ad Hesperiae venturos litora Teucros Crederet? aut quem tum vates Cassandra moveret? Cedamus Phoebo, & moniti meliora sequamur. Sic ait: & cuncti dictis paremus ovantes. en zeit: Maer wie kost toen gelooven, dat de Trojanen noch in Hesperie zouden belanden? of wie zoude toen het waerzeggen van Kassandre geacht hebben? Laet ons dan naer Febus luisteren, en van hem geraden, het beste volgen. Zoo spreeckt hy, en wy gehoorzamen blygeestigh zijn bevel. maer wie droomt dat Troje zal belanden (265) In dit Hesperisch rijck? maer wie geloofde t geen De razende Kassandre ons spelde in Priams steên? Men volgh dan Febus raet, en kies de beste paden. Zoo spreeckt hy, en men volght het geen hy vint geraeden. [III] (190) Hanc quoque deserimus sedem, paucisque relictis Vela damus, vastumque cava trabe currimus aequor. Wy scheiden oock van deze stadt, laten weinigen van den onzen achter, gaen tzeil, en loopen met den hollen balk over den woesten waterplas. Wy scheiden bly van hier, behalve een kleen getal, (270) Gaen tzeil, en loopen door het bruischende geschal Met holle balcken heene op woeste waterstreecken. [III] Postquam altum tenuere rates, nec jam amplius ullae Apparent terrae, coelum undique, & undique pontus: Tum mihi caeruleus supra caput astitit imber, (195) Noctem, hiememque ferens, & inhorruit unda tenebris. Na dat de schepen zoo diep in zee gesteken waren, dat men langer geen lant en niet dan water en wolcken zagh, hing my een blaeuwe regenbui en doncker onweder recht boven t hooft, en het water begost er schrickelijck duister uit te zien. Na dat de vloot zoo wijt van lant is afgesteecken, Dat niemant langer lant en niet dan water zagh, En wolcken, hing een buy een donckre donderslagh (275) En wolck ons over t hooft. het weder aen t verslimmen, Begon de zee heel naer en fel ons aen te grimmen. [III] Continuo venti volvunt mare, magnaque surgunt Aequora, dispersi jactamur gurgite vasto. Terstont stack de wint op, de baren gingen hol, en wy geraeckten door het ongestuimigh weder van een. [p] [IIl] [p. 150] Involvere diem nimbi, & nox umida caelum Abstulit; ingeminant abruptis nubibus ignes, (200) Excutimur cursu, & caecis erramus in undis. Ipse diem noctemque negat discernere caelo; Nec meminisse viae media Palinurus in unda. De lucht wert doncker, en het regende zoo dicht, dat het nacht scheen, en men geenen hemel bekennen kost: het weerlichte, blixemde, donderde uit de wolcken, slagh op slagh. Wy werden uit onze streeck gesmeten, en wisten niet waer wy henedreven. Palinuur zelf kon aen den hemel niet ramen of het dagh of nacht, nochte waer hy verzeilt was. De wint stack haestigh op. de baren gingen hoogh. Wy spreiden door dien storm van een, uit s anders oogh. De lucht wert doncker, en de regen uitgegoten (280) Viel dicht, gelijck een nacht. de hemel hing gesloten, Zoo dat men aen de lucht noch licht noch hemel zagh. De wolcken bersten, en het weêrlicht slagh op slagh. De buien smijten uit hun streecke roer en steven. Wy dreven, zonder eens te weten waer wy dreven. (285) De stuurman Palinuur kon, op den woesten plas, Niet raemen aen de lucht of t nacht of middagh was, [p. 207] Noch waerwaert hy verzeilt. [III] Tres adeo incertos caeca caligine soles Erramus pelago, totidem sine sidere noctes. (205) Quarto terra die primum se attollere tandem Visa, aperire procul montes, ac volvere fumum. Vela cadunt: remis insurgimus; haud mora, nautae Adnixi torquent spumas, & caerula verrunt. Aldus hobbelden wy by de gis, drie dagen en drie nachten, blindeling op zee, zonder zon of maen of starren te zien. Ten vierden dage docht ons eerst, dat het lant begost op te hoogen, de bergen van verre zich op deden, en ee- [p. 152] nen roock van zich gaven. Men strijckt de zeilen, en valt aen de riemen. De bootsgezellen sloffen niet, en roeien dat het kraeckt, en het water schuimt, en vegen den blaeuwen plas. wy hobbelen door vlaegen By gissing blindeling, dry nachten, en dry dagen Op zee, en zien geen licht van starren, zon noch maen. (290) Ten vierde dage scheen de lantkust op te gaen, Te hoogen, het geberght van verre te verrijzen, En t licht ons eenen roock en damp in duin te wijzen. Men strijckt de zeilen, valt aen t roeien, en maetroos Versloft niet, roeit en rept nu hant en riem altoos, (295) En vaeght den blaeuwen plas, en t schuim der waterpaden. [III] Servatum ex undis Strophadum me litora primum (210) Accipiunt. Strophades Grajo stant nomine dictae Insulae Iönio in magno: quas dira Celaeno, Harpyiaeque colunt aliae: Phineïa postquam Clausa domus mensasque metu liquere priores. Tristius haud illis monstrum, nec saevior ulla (215) Pestis, & ira deûm Stygiis sese extulit undis. Ick landde eerst behouden in de Strofades, eilanden, die in de groote Iönische zee gelegen, in het Griecksch zoo geheeten worden. De vervloeckte Celeno en andere Harpyen nestelden hier, sedert Fineus hof voor haer toegesloten wiert, en zy vol schricks daer van de tafels gejaeght werden. Wie zagh oit boozer gedroghten, of moordadiger pest, of de goddelijcke wraeck zich uit den afgront der helle schrickelijcker openbaren. Ick land behouden in deilanden, de Strofaden, Die, in t Iönisch meer gelegen, en gestort, Dus heeten by den Grieck. in dit geweste wort Celenoos heiloos nest, met dandere Harpyen, (300) Gevonden, na dat haer de hoofsche leckernyen Van Fineus zijn ontzeght, en zy geheel vertsaeght Daer van de tafel, ten bankette uit, zijn gejaeght. Geen lantgedroght zoo helsch: men vont noit slimmer pesten. De wraeck der Goden broghtze uit Plutoos poel en nesten. [III] Virginei volucrum vultus, foedissima ventris Proluvies, uncaeque manus, & pallida semper Ora fame. Huc ubi delati portus intravimus, ecce (220) Laeta boum passim campis armenta videmus, Caprigenumque pecus, nullo custode per herbam. Inruimus ferro, & divos, ipsumque vocamus In partem praedamque Iovem. Die vogels hebben maeghdetronien, eenen stinckenden buickloop, kromme klaeuwen, en haer aengezicht ziet altijt bleeck van honger. Toen wy herwaert gevoert, de haven ingeloopen waren, gingk een hoop ossen en bocken en geiten by driften langs het velt weeligh grazen, zonder datze iemant gade sloegh. Wy vielen er met ons geweer op aen, en beloofden den Goden en Jupijn zelf hun genot van dien buit. (305) Haer aenzicht is gelijck een maeghdenaengezicht. De buick geduurigh weeck van loop, en nimmer dicht, Stinckt eeuwigh, en de klaeu is krom om toe te tasten: De tronien zien bleeck, hoe gulzigh zy oock brasten, Van honger. toen wy in de haven, hier ter stê, (310) Belandden, zagh men, drift by drift, het weeligh vee, Den bock, en os in t velt gaen grazen in de weiden, Daer geene herders hen bewaerden, noch geleidden. Wy vielen er met ons geweer en maght op uit, Beloofden Jupiter en andren Goden buit (315) En deel aen deze jaght. [III] tunc litore curvo Exstruimusque toros, dapibusque epulamur opimis. (225) At subito horrifico lapsu de montibus adsunt Harpyiae, & magnis quatiunt clangoribus alas. Diripiuntque dapes, contactuque omnia foedant Immundo: tum vox tetrum dira inter odorem. Daer na deckten wy den disch in de boght van het strant, en brasten van dien leckeren kost. Maer deze Harpyen schoten er terstont van de bergen vreesselijck op aen, en sloegen de vleugels tegens een, dat het klapte. Zy gingen met den kost strijcken, besmetten met haer vuile kraeuwels al watze aenraeckten, en gaven eenen boozen stanck, en ysselijck geschal van zich. toen deckten wy den gasten Een disch op t boghtigh strant, en aten hier, en brasten Van dezen leckren kost: maer dees vervloeckte vlught Harpyen quam ons op met vreesselijck gerucht, Ten bergh af, klappende de vleugels onderwegen (320) Vervaerlijck tegens een. zy schenden, zy gaen veegen [p. 208] En strijcken met den kost. waer elck zijn kraeuwels zet, Wat ieder aengrijpt wort bezoedelt, en besmet. Zy scheiden met een stanck, en schreeuwen onder t scheiden. [III] Rursum in secessis longo sub rupe cavata, (230) Arboribus clausi circum atque horrentibus umbris Instruimus mensas, arisque reponimus ignem. Rursum ex diverso coeli caecisque latebris Turba sonans praedam pedibus circumvolat uncis; Polluit ore dapes. sociis tunc arma capessant (235) Edico, & dira bellum cum gente gerendum. Wy gingen noch eens de maeltijt bereiden, diep binnewaert in een spelonck, rontom met geboomte en nare schaduwen bedeckt, en staken het vier op daltaren aen. De snorrende vlught quam noch eens, uit verscheide hoecken en heimelijcke holen, met haer scherpe pooten om buit aengevlogen, en besoedelde de spijs met den beck. Toen belaste ick mijnen reisbroederen, datze hun geweer zouden gereet houden, om onder dien bezeten hoop te smijten. Wy gaen hierna noch eens de maeltijt toebereiden, (325) Heel diep in een spelonck, rondtom met bosch beplant, En naere schaduwen, en steecken dofferhant Op Godts altaeren aen. dees vlught, om roof te zoecken, Komt weder aengesnort, een ieder uit zijn hoecken, En roofnest, en spelonck, met haeren scherpen klaeu, (330) Bezoedelt met den beck de spijs, noch warm, en laeuw. k Beveel mijn reisgenoot geweer gereet te houden, Om dien bezeten hoop te groeten. [III] Haud secus ac jussi faciunt tectosque per herbam Disponunt ensis, & scuta latentia condunt. [p. 151] Ergo ubi delapsae sonitum per curva dedere Litora, dat signum specula Misenus ab alta (240) Aere cavo. invadunt socii, & nova proelia tentant, Obscenas pelagi ferro foedare volucris. Sed neque vim plumis ullam, nec vulnera tergo Accipiunt, De maets zijn gereet, en verbergen degens en rondassen heimelijck onder het gras. Zoo ras men, in de boght van het strant, aen het gerucht vernam, datze weder quamen aensnorren, stack Miseen, om hoogh daer hy wacht hielt, de trompet. De maets vallen er op in, voeren hier eenen nieuwen krijgh, en willen die snoode zeevogels met de sa- [p. 153] bel te schande maecken; maer het scherp van t geweer stuit op pennen en pluimen af, zonder den rugh te quetsen: mijn vertrouden Zijn reede om hun geweer en sabel en rondas Te bergen in den beemt. Misenus, alzoo ras (335) Men, in de boght aen strant vernam hoe zy te zamen Met haere vleugelen van verre aensnorren quamen, Stack, van de rots, daer hy de wacht hielt, zijn trompet. Elck valt er voort op in, voert met dees tafelsmet Een nieuwen krijgh, en past dit zeegespuis te schennen, (340) Te treffen met zijn zwaert; maer t yzer stuit op pennen En pluimen af: de rugh blijft heel en ongewont. [III] celerique fuga sub sidera lapsae Semesam praedam, & vestigia foeda relinquunt. (245) Una in praecelsa consedit rupe Celaeno, Infelix vates, rumpitque hanc pectore vocem. Bellum etiam pro caede boum, stratisque juvencis, Laomedontiadae, bellumne inferre paratis? Et patrio insontes Harpyias pellere regno? zy gaen decken in de lucht, slaecken den half gegeten roof, en laten al de tafels van hare kraeuwels leelijck bemorst. Celeno, die altijt onweer kraeit, ging alleen op een hooge rots zitten, en schudde aldus haren krop uit: o ghy nakomelingen van Laomedon, komt ghy ons oock beoorlogen en bevechten? en wilt ghy donnozele Harpyen uit haer vaderlant jagen, om uw ossen en koeien, hier geslaght? Zy vlughten snel om hoogh. de klaeuwen en de mont Den half gegeten roof en kost en spijze slaeckten. Zy laeten t al bemorst, wat beck en klaeuwen raeckten. (345) Celeno, die doorgaends het onweêr spelt vooruit, Zet zich op eene rots, en schut haer krop dus uit: Laomedons geslacht, koomt gy ons oock bestryen, Beoorlogen? wilt gy onnozele Harpyen Oock jaegen uit haer nest, en eigen vaderlant, (350) Om os en runders, hier geslagen op het strant? [III] (250) Accipite ergo animis atque haec mea figite dicta: Quae Phoebo pater omnipotens, mihi Phoebus Apollo Praedixit, vobis furiarum ego maxima pando. Italiam cursu petitis, ventisque vocatis: Ibitis Italiam, portusque intrare licebit: (255) Sed non ante datam cingetis moenibus urbem Quam vos dira fames nostraeque iniuria caedis Ambesas subigat malis absumere mensas. Luistert nu hier na, en let op mijne woorden. Ick doutste der Razernyen, openbare u het geen dalmaghtige vader aen Apollo, en Apollo my voorspelde. Ghy vaert naer Italie, en zult er als wint en spoet u dienen, oock belanden, en wel de haven bezeilen; doch niet eer de muren der beloofde stede voltrecken, voor dat dafgrijsselijcke honger, en t ongelijck ons met den degen aengedaen, u perssen in de tafelen te bijten, en die te verslinden. Zoo luistert nu naer my, en let op mijne rede. Ick, doutste Razerny, verkuntschap, hier ter stede, Het geen dalmaghtige Jupijn Apollo melt, En my Apollo heeft met zijnen mont gespelt. [p. 209] (355) Gy zoeckt Italien, en zult aen zijne stranden, Zoo weêr en wint u dient, in t ende wel belanden, En havenen, doch niet de lang beloofde stadt Omtrecken met een poorte en hoogen muur, voor dat De bittre hongersnoot, en t onrecht, met den degen (360) Ons aengedaen, u perss, van hongersnoot verlegen, De tanden en t gebit te zetten in den disch. [III] Dixit, & in sylvam pennis ablata refugit. At sociis subita gelidus formidine sanguis (260) Deriguit: cecidere animi: nec jam amplius armis, Sed votis precibusque jubent exposcere pacem: Sive deae seu sint dirae, obscenaeque volucres. Zoo sprackze, en vloogh boschwaert in. Mijnen reisbroederen wert het bloet terstont koudt van schrick: het hart ontzonck hun, en zy bevelen niet meer met wapenen, maer met gebeden en beloften om vergiffenis aen te houden; het zy dit Godinnen of vervloeckte en vuile vogels zijn. Zoo sprackze, en vloogh in t bosch. mijn dischgenootschap is Verschrikt: het bloet wort kout: het hart, beducht voor rampen, Bezwijckt, en men beveelt niet meer met scherp te kampen, (365) Maer zoen te zoecken, door beloften, en t gebedt; Het zy dit Godtheên zijn, of een vervloeckte smet, En vuile vogelvlught. [III] At pater Anchises, passis de litore palmis Numina magna vocat, meritosque indicit honores. (265) Dii prohibete minas: dii talem avertite casum: Et placidi servate pios. Maer vader Anchises bidt op het strant de groote Goden met opgestreckte handen, en beveelt het volck naer den eisch der zaecke te offeren. O Goden, belet die dreigementen: keert zulck een ongeval van onzen hals af; laet u verzoenen, en verschoont de godtvruchtigen. mijn vader heft zijn handen Naer doppergoôn, en bidt, beveelt ons vee te branden, En toffren, naer den eisch der zaecke, nu bekent: (370) O Goden, kan het zijn, belet dit dreigement, En keert van onzen hals die toegedreighde smarten. Laet u verzoenen, en verschoont godtvruchte harten. [III] tum litore funem Deripere excussosque jubet laxare rudentis. Tendunt vela Noti: fugimus spumantibus undis, Qua cursum ventusque gubernatorque vocabant. Daer op beveelt hy de schepen tontmaeren, touw en takel klaer te maken, en den schoot te vieren. De wint zet de zeilen uit: wy bruizen door de schuimende baeren, en zetten onzen koers derwaert aen, daer wint en stuurman ons voeren willen. Daer na beveelt hy dat men voort de vloot ontmaer. Men viert den schoot: men maeckt hier tou en takel klaer. (375) Nu blaest de wint in t zeil. wy bruizen door de baren, En streven waer het wint en roer belieft te vaeren. [III] (270) Iam medio apparet fluctu nemorosa Zacynthos, Dulichiumque Sameque, & Neritos ardua saxis. Effugimus scopulos Ithacae, Laërtia regna: Et terram altricem saevi exsecramur Ulyssis. Mox & Leucatae nimbosa cacumina montis, (275) Et formidatus nautis aperitur Apollo. Alreede deed het boschrijcke Zacynthus zich midden in zee op, en Duluchium, en Samos, en Neritos met zijn steile rotsen. Wy vermijden de klippen van Ithaka, het Rijck van Laërtes, en vervloecken het lant, daer de wreede Ulysses gewonnen en geboren is; en eerlang ziet men de toppen des berghs Leukas door de wolcken uitsteken, en Apolloos kerck, gebouwt op de steenrotsen, waer voor de bootsgezellen yzen, [p. 154] doet zich op. Nu rijst Zazynthus met zijn bosch in volle zee, Daer na Dulichium, en t eilant Samos mê, Dan Neritos, heel steil van klippen. wy vermyen (380) De rots van Ithaka, Laërtes heerschappyen, En vloecken t heiloos lant, dat snoode Ulysses droegh. Wy zien eerlang den top van Leukas, hoogh genoegh Door alle wolcken heene, en voort den tempel rijzen Van Febus, op een rots, waervoor maetroozen yzen. [III] Hunc petimus fessi, & parvae succedimus urbi, Ancora de prora jacitur, stant litore puppes. Ergo insperata tandem tellure potiti, [p. 152] Lustramurque Iovi, votisque incendimus aras, (280) Actiaque Iliacis celebramus litora ludis. Wy moegevaren loopen hier naer toe, en bezoecken het stedeken. De schepen leggen aen strant voor ancker. Ten lange leste buiten hoop aldus gelant zijnde, verzoenen wy Jupijn met offerhanden, ontsteken daltaren, verplichten ons door beloften, en vieren, by de kaep van Aktium, de Trojaensche feestspelen. (385) Wy loopen, moê gezeilt, te zamen derwaert heen, Bezien de kleene stadt. de vloot en schepen reên Voor ancker. na dat wy hier buiten hoop belanden, Verzoent men Godt Jupijn met heilige offerhanden, [p. 210] Ontsteeckt het zoenaltaer, belooft den Goôn hun recht, (390) En viert voort t Aktium aen strant, gelijck men pleght, De Troische hooghtijt, en het zoenspel. [III] Exercent patrias oleo labente palaestras Nudati socii. juvat evasisse tot urbes Argolicas, mediosque fugam tenuisse per hostes. De reisgenooten naeckt met olie bestreken, worstelen naer der voorouderen wijs om strijt. Zy zijn verheught, datze zoo vele steden, onder het gebiet van Argos staende, ontkomen en midden door hun vyanden hene geraeckt zijn. ons genooten, Al naeckt met olien bestreecken, woelen, stooten, En worstelen om strijt, naer hunner oudren zeên. Zy zijn verheught dat zy zoo veele Griecksche steên, (395) En Argos wreede kust en strant voorbygeloopen, In t midden door t gebiet des vyants zijn ontsloopen. [III] Interea magnum sol circumvolvitur annum; (285) Et glacialis hyems Aquilonibus asperat undas. Aere cavo clypeum, magni gestamen Abantis, Postibus adversis figo, & rem carmine signo; Aeneas haec de Danais victoribus arma. Ondertusschen was het jaer verloopen: de zon hadde haer ronde gedaen; en met den Noorden wint bevroos het water in den kouden winter. Ick hang aen de posten eenen koperen schilt op, dien de groote Abas plagh te voeren, en zet er dit vaers by, om de zaeck kenbaer te maken: Eneas wijdt dien schilt, de Griecksche zege ontruckt. Terwijl verjaert de tijt: de zonnekringk staet ront. De noordewint bevriest het water tot den gront. Ick hang aen een pylaer een kopren schilt, gedragen (400) By Abas, van wiens deught de krijghsfaem kan gewagen, En merck de rede met dit schiltvaers, niet misluckt: Eneas wijdt die schilt, de Griecksche zege ontruckt. [III] Linquere tum portus jubeo, & considere transtris, (290) Certatim socii feriunt mare, & aequora verrunt. Protinus aërias Phaeacum abscondimus arces Litoraque Epiri legimus, portuque subimus Chaonio, & celsam Buthroti accedimus urbem. Daer na beveel ick hen uit de haven te zeilen, en op de doften neder te zitten. De maets roejen, en vegen door zee om strijt: Wy verliezen de hooge sloten der Foacenzeren uit ons gezicht, varen langs Epirus, zeilen de haven van Chaonie in, en gaen den bergh op, in de stat Buthrotum. k Beveele hun daerna de haven uit te vletten, Te zeilen, en zich op de doften neêr te zetten. (405) Maetroos, aen t roeien, vaeght de vlacke zee om strijt. Wy zijn het hooge slot der Feacenzen quijt, Eer iemant ommeziet, en vaeren, langs Epyren, Chaonjes haven in, en gaen den bergh op zwieren, Wiens kruin Butrotum draeght, en opbeurt naer de lucht. [III] Hic incredibilis rerum fama occupat aures, (295) Priamiden Helenum Grajas regnare per urbes Conjugio Aeacidae Pyrrhi, sceptrisque potitum. Et patrio Andromachen iterum cessisse marito. Obstipui; miroque incensum pectus amore Compellare virum, & casus cognoscere tantos. Hier hooren wy ongelooflijcke dingen, namelijck, dat Helenus, Priaems zoon, gehuwt aen de gemalin van Pyrrhus, Eakus afkomst, met des zelfs scepter over de Griecksche steden regeere, en Andromache aen eenen Trojaen hertrouwt zy. Ick stont stom van verwondering, en mijn gemoedt blaeckte van groot verlangen, om dien man aen te spreken, en kennis van zoo groot een avontuur te nemen. (410) Hier hooren wy wat nieus, een nau gelooft gerucht, Dat Helenus, de zoon van Priam, hier ten leste Noch Pyrrus gade troude, en over t Griecksch geweste Met zijnen scepter heerscht, en Hektors gemaelin, Aen een Trojaen hertrouwt, hem koestert met haer min. (415) Ick sta verbaest, en stom, verwondert om die maeren, En blaecke om dezen man te spreecken, en tervaeren Zoo groot een avontuur. [III] (300) Progredior portu classes, & litora linquens. Sollennes tum forte dapes, & tristia dona, Ante urbem in luco falsi Simoëntis ad undam Libabat cineri Andromache manesque vocabat Hectoreum ad tumulum, viridi quem caespite inanem, (305) Et geminas, causam lacrymis, sacraverat aras. Ick ga van de haven, en laet de vloot aen strant. Iuist by geval was Andromache toen bezigh, om voor Hektors gebeente, op zijn jaergetijde, offerspijs en lijckgaven te offeren, buiten de stadt, in het woudt, by den vliet, naer Simoïs genoemt; en zy riep Hektors geest naer het looze graf van groene zoden toe, waer op zy een paer altaren wijdde, om het lijck te beschreien. ick laet de haven staen, En vloot, en strant, en juist recht voor de stadt, vooraen Was hier Andromache vast bezigh, en zy wijdde (420) Aen Hektors koudt gebeente, op t heiligh jaergetyde, Lijckoffer, spijs, en dranck den lijcke, voor de stê, En muuren, in het woudt, by eenen lantstroom, mê [p. 211] Naer Simoïs genoemt. zy riep den geest, die waerde, Naer t schijngraf, opgebouwt van groene zoôn, en aerde, (425) Waerover zy een paer altaeren had gewijt, Om met beklagh het lijck te volgen op zijn tijt. [III] Ut me conspexit venientem, & Troïa circum Arma amens vidit, magnis exterrita monstris Deriguit visu in medio, calor ossa reliquit; Labitur, & longo vix tandem tempore fatur. Zoo ras zy my zagh aenkomen, met Trojaensche lijfwacht bestuwt, ging het haer aen de zinnen, en zy versloegh door die onverwachte bejegening zoo bijster, datze stockstijf stont en keeck, en over al haer lichaem zoo koudt [p. 155] als ys wert: zy zeegh ter aerde neder, en sprack na een lange poos naulix aldus: Zoo dra zy my vernam, bestuwt met eene bende Trojaenen, scheen t verstant geraeckt door deze elende: En dees bejegening, zoo plotslinge onverwacht, (430) Versloegh haer zulx, dat zy stockstijf stont, zonder kracht, En, over al haer lijf zoo koudt als ys bevroze, Hen aenzagh daerze stont, en, als een levenlooze, Ter aerde zeegh, en sprack in t ende van verdriet: [III] (310) Verane te facies, verus mihi nuncius affers, Nate dea? vivisne? aut, si lux alma recessit, Hector ubi est? dixit, lacrymasque effudit, & omnem Implevit clamore locum. vix pauca furenti [p. 153] Subicio, & raris turbatus vocibus hisco. (315) Vivo equidem, vitamque extrema per omnia duco. o Godin Venus zoon, zie ick uwen schijn, of zijt ghy zelf de bode? Leeft ghy in der daet? of zijt ghy uit der tijt, waer is mijn Hektor dan? Zoo sprackze, en weende en huilde zoo bitterlijck, dat het door al het woudt klonck. Naulix kan ick haer, die de droefheit aen de zinnen gaet, antwoorden, en zelf ontroert, sta en stamer nu en dan een woort: noch leef ick, doch dit leven valt my zuur genoegh. O Venus zoon, wat zienwe, uw blooten schijn, of niet? (435) Of zijt gy zelf de bô, en in der daet in t leven? Of uit der tijt? waer is mijn Hektor dan gebleven? Zoo spreecktze, en weent, en huilt, zoo droef, dat dit misbaer Door al het kerckwoudt klinckt: en naulijx kan ick haer, Wiens hart van droefheit sluit, antwoorden, en, van zinnen (440) Ontstelt, sta stil, en stom, en hou de woorden binnen, En stamer woort voor woort: noch leef ick op deze uur, Doch t leven in dien staet valt lijdigh zwaer en zuur. [III] Ne dubita; nam vera vides. Heu, quis te casus dejectam conjuge tanto Excipit, aut quae digna satis fortuna revisit? Hectoris Andromache? Pyrrhin conubia servas? Twijfel daer niet eens aen; want het geen ghy ziet is geen spoockery of bedrogh. Ey, wat geval heeft u, van zoo groot eenen man berooft, hier opgeholpen? of wat fortuin zet u weder in uwen ouden staet? Verwarmt Andromache, Hektors weduwe, Pyrrhus bedde? Nu twijfel niet, gy wort hier geensins uitgestreecken. Och, wat geval heeft u, van zulck een man versteecken, (445) Hier dus te recht gebroght? wat avontuur geredt, En weêr in uwen staet, gelijck voorheen, gezet? Verwarmt hier Hektors weeu het bed van Pyrrus weder? [III] (320) Dejecit vultum, & demissa voce locuta est: O felix una ante alias Priameïa virgo, Hostilem ad tumulum Trojae sub moenibus altis Iussa mori: quae sortitus non pertulit ullos Nec victoris heri tetigit captiva cubile. Zy sloegh beschaemdelijk haer oogen neder, en sprack flaeuhartigh: och, Polyxena, Priaems dochter, ghy alleen waert geluckigh boven alle anderen, die verwezen wiert, om op uw vyants graf, onder de hooge muren van Troje, te sterven, en niet om by lotinge met eenen vreemdeling te paren, nochte als slavin eenen triomfeerenden heer tomhelzen. Zy sloegh beschaemdelijck en droef haere oogen neder, En sprack flaeuhartigh: och Polyxena, gy spruit (450) Van Priam, gy alleen waert dallerblyste bruit, Toen gy verwezen wiert op s vyants graf te sterven, Voor Trojes hoogen muur, om niet dus om te zwerven, En uitgelot in echt te treên met uitheemsch bloet; Aldus in slaverny, na zoo veel wederspoet, (455) Een zegenrijcken heer tomhelzen, als zijn slave: [III] (325) Nos patria incensa diversa per aequora vectae, Stirpis Achilleae fastus, juvenemque superbum, Servitio enixae tulimus. qui deinde sequutus Ledaeam Hermionen, Lacedaemoniosque hymenaeos Me famulam famuloque Heleno transmisit habendam. Wy na het verbranden onzes vaderlants, door zoo vele baren omgesleept, mosten in slavernye een vrucht ter weerelt brengende, noch den hoon van Achilles bloet inkroppen, en den hoovaerdigen jongelingk naer doogen zien; die sedert, te Lacedemon met Hermione, Ledaes dochter, getrouwt, my, zijn dienstmaeght, aen zijnen dienaer Helenus overliet: Wy, na et verbranden van ons vaderlant, en have, [p. 212] Door veele zeen gesolt, gesuckelt, mosten noch Een vrucht in slaverny ter weerelt brengende, och, Achilles nazaets hoon en wrevlen aert gedoogen, (460) Een trotsen jongelingk, een vyant hier naer doogen En t aenzicht zien, die na, te Sparte Hermioon, De telgh van Leda, troude, en my slavin den zoon Van Priam, Helenus, zijn slave, heeft geschoncken: [III] (330) Ast illum, ereptae magno flammatus amore Conjugis, & scelerum furiis agitatus Orestes Excipit incautum patriasque obtruncat ad aras. maer Orestes blakende van vierige liefde tot zijne geschaeckte bruit, en aengeprickelt van de Razernyen, wreecksters zijner moederslaght, beloert hem op zijn onverhoedtste, en vermoort den zoon voor het altaer; gelijck zijn vader Achilles oock voor het altaer sneuvelen most. Maer dolle Orest, (verhit door gloet en minnevoncken (465) Op zijn geschaeckte bruit, en aengehitst met kracht Van Razernyen, die hem om zijn moederslaght Vervolgen,) komt bedeckt den wreeden Pyrrus nader, Vermoort hem voor t altaer, gelijck zijn eigen vader Voor t heiligh outer oock most sneuvlen onvermoedt. [III] Morte Neoptolemi, regnorum reddita cessit Pars Heleno, qui Chaonios cognomine campos (335) Chaoniamque omnem Trojano à Chaone dixit: Pergamaque Iliacamque jugis hanc addidit arcem. Sed tibi qui cursum venti, quae fata dedere? Aut quis te ignarum nostris deus appulit oris? Door het sterven van Neoptolemus verviel een deel zijns gebiets aen Helenus, die Chaonie en t geheele lant naer Chaon den Trojaen noemde, en de Pergama en den burgh Ilium op deze heuvels bouwde. Maer zegh my toch eens, wat avontuur wat wint voerde u herwaert? of wat Godt zette u onverhoets hier aen onzen oever? (470) Door Neoptolemus afsterven storf het goet Ten deele op Helenus, die t gansche Chaonye Naer Chaon, den Trojaen, genoemt heeft, burgerye Vergadert, Pergamum en Ilium hersticht, In dit berghachtigh lant. maer geefme nu bericht (475) Wat avontuur, wat wint, wat Godt u herwaert dreven Onwetende aen dees kust. [III] Quid puer Ascanius? superatne, & vescitur aura? (340) Quem tibi jam Troja. Ecquae tamen puero est amissae cura parentis? Ecquid in antiquam virtutem, animosque viriles Et pater Aeneas, & avunculus excitat Hector? Hoe vaert Askaen? Leeft het kint noch? Is het noch wel te pas? dat kleentje, waer van Kreüze gelagh, toen Troje in lichten brant stont? [p. 156] Denckt de knaep noch wel om zijn verloren vaderlant? Hoe vaert het? Aert het oock naer de vromicheit van Eneas, zijnen vader, en de manhaftigheit van Hektor, zijnen oom? is t kint Askaen in t leven, Waer van Kreüze noch in stadts belegh gelagh? Gedenckt de knaep noch wel aen Trojes jongsten dagh, En zijn verloren rijck, en aert het naer zijn vader, (480) En naer oom Hektors deught, twee dapperen te gader? [III] Talia fundebat lacrymans, longosque ciebat (345) Incassum fletus, cum sese à moenibus heros Priamides multis Helenus comitantibus offert: Agnoscitque suos, laetusque ad moenia ducit, Et multum lacrymas verba inter singula fundit. Dit verhaeldeze al schreiende, en weende bijster, doch te vergeefs; als de helt Helenus, een zoon van Priaem, met eenen grooten stoet vergezelschapt, daer van de muren aenquam, zijne lantsluiden kende, vrolijck naer de stadt leide, en onder het kouten telckens most schreien. Zy klaeght al schreiende, en kermt overluit aldus, Doch ydel en vergeefs: terwijl quam Helenus, De zoon van Priam, met een grooten stoet en bende Ter stede uit, op hen aen. hy zaghze voort, en kende (485) Zijn lantsliên, leitze blijde al koutende naer stadt, En schreide telckenmaele. [III] Procedo, & parvam Trojam simulataque magnis [p. 154] (350) Pergama, & arentem Xanthi cognomine rivum Agnosco, Scaeaeque amplector limina portae. Ick ga voort naer het kleine Troje toe, en Pergamum, gesticht naer het groote, zoo dat men den droogen Xanthus, den hernoemden vliet, kennen kost. Ick omhels den drempel der Sceesche poorte, ick volghde hem. hy tradt Naer t kleene Troje toe, en Ilium, dus even Gesticht naer t groote, dat men Troje ziet herleven, En den hernoemden stroom, den droogen Xanthus, ziet. (490) k Omhels de Sceesche poort. [III] Nec non & Teucri socia simul urbe fruuntur. Illos porticibus rex accipiebat in amplis. Aulai medio libabant pocula Bacchi, (355) Impositis auro dapibus, paterasque tenebant. en den Trojanen wort mede huisvesting in de stadt hunner lantsluiden gegunt. De Koningk verwelkomdeze in de lange galeryen. Midden in het hof wort hun de wijn geschoncken, de spijs in goude schotelen aengerecht; en zy lieten de schalen rontom gaen. de Frygiaen geniet [p. 213] Huisvestinge in de stadt der lantsliên, na hun lyen. De koning welkomtze in de lange gaeleryen. Men schenckt in t middenhof den wijn, om t hart tontlaên. Men recht het dischgerecht in goude schotels aen. [III] Iamque dies alterque dies processit: & aurae Vela vocant, tumidoque inflatur carbasus Austro. His vatem adgredior dictis, ac talia quaeso. Trojugena, interpres divum, qui numina Phoebi, (360) Qui tripodas, Clarii laurus, qui sidera sentis, Et volucrum linguas, & praepetis omina pennae, Men broght hier aldus twee dagen over, als de wint begost te waeien, en uit den zuiden in het zeil te blazen. Toen gingk ick Helenus, den waerzegger, aldus aen, en ondervraeghde hem op deze wijs: o inboorling van Troje, en Godtstolck, die Febus wil en zin, en u op den wichelstoel, de laurieren van Klarus, gestarrenten, vogelezangk en voortekens der snelle vogelvlught verstaet; (495) De kelcken gaen rontom. dus slijten wy twee dagen. De zuiden wint begint in t zeil met zijne vlaegen Te blazen, en ick ga waerzegger Helenus Aenspreecken, ondervraegh hem endelijck aldus: Inboreling van Troje en godtstolck, wiens gevoelen (500) Apolloos wil begrijpt, wiens brein de wichelstoelen, Gestarnte, voglezang, en Klarus lauwerier En voorspoock van de pen begrijpt, en haeren zwier; [III] Fare age (namque omnis cursum mihi prospera dixit Religio: cuncti suaserunt numine divi Italiam petere, & terras tentare repostas: (365) Sola novum, dictuque nefas Harpyia Celaeno Prodigium canit, & tristis denuntiat iras, Obscenamque famem), quae prima pericula vito, Quidve sequens tantos possim superare labores. nu zegh my toch eens (want Apollo spelde my doorgaens een geluckige reis; en alle Goden rieden ons naer Italie te treckken, en veergelege landen aen te doen: Alleen Celeno, de Harpy, spelde ons een zeltsaem voorspoock, dat gruwelijck waer te verhalen; en voorzeide een zwaere plaegh, en afgrijsselijcken hongersnoot) wat gevaer staet ons eerst te vermijden? of wat koers houdt men best om zoo groot een ongemack tontgaen? Ay zeghme, want Apolle en alle dandre Goden Ons spelden veel gelucks, en hebben my geboden (505) Te spoeden naer Italje en t Italjaensche strant, En aen te doen op zee een vergelegen lant. Harpy Celeen alleen voorzeide ons ongelucken, Aenstaende zwaericheên, hoe namaels ons zou drucken (Dat yslijck luiden zou in dooren van de vloot,) (510) Een schrickelijcke plaegh van bittren hongers noot; Wat voor gevaeren staen ons allereerst te mijden? Wat koers best aengegaen, om zulck een ramp en lijden Te schuwen? [III] Hic Helenus, caesis primum de more juvencis, (370) Exorat pacem divûm vittasque resolvit Sacrati capitis, meque ad tua limina, Phoebe, Ipse manu multo suspensum numine ducit, Atque haec deinde canit divino ex ore sacerdos. Helenus, gelijck men gewoon is, eerst runders geslagen en geoffert hebbende, bidt de Goden om vergiffenis, ontsnoert dofferbanden, en laetze om zijn gewijt hooft nederhangen, en leit my met een heel godtvruchtige bekommeringe beladen, voort met zijn eige hant naer Febus tempel, en de Priester spelt my daer na met zijne godtvreezende lippen deze dingen: Helenus, gelijck men is gewoon, Slaght runders, offert, bidt, verzoent en smeeckt de Goôn, (515) Ontsnoert den offerbant, en laetze nederhangen By t godtgewijde hooft, en leitme, op zijne gangen, Met zijn getrouwe hant, godtvruchtigh en belaên, Naer Febus wichelkoor. daer heft de godtstolck aen Op dat hy met zijn mont mijn avontuur ontweide: [III] Nate dea (nam te majoribus ire per altum (375) Auspiciis manifesta fides: sic fata deûm rex Sortitur, volvitque vices: is vertitur ordo) Pauca tibi è multis, quo tutior hospita lustres Aequora, & Ausonio possis considere portu, Expediam dictis. o Godin Venus zoon, dewijl het openbaer is, dat ghy met s hemels oversterck geleide [p. 157] over zee treckt (aldus lot de Koningk der Goden uw nootlot en wedervaren; en hier op draeit de zaeck) zoo zal ick, om langkheit te vermijden, u kort afvaerdigen, en berichten, hoe ghy met min gevaers duitheemsche wateren mooght bevaren, en in de haven van Ausonie nederslaen: (520) O Venus zoon, het blijckt dat gy op Godts geleide De zee bevaert, (dus lot Jupijn in zijnen raet Uw nootlot, en fortuin, en hierop draeit uw staet;) Dies wil ick klaer en kort, om langkheit te vermijden, U hier afvaerdigen, en melden hoe gy lijden [p. 214] (525) En zeegevaeren best, als balling, mooght ontgaen, En in Ausonie en zijn havens nederslaen: [III] prohibent nam caetera Parcae (380) Scire Helenum farique vetat Saturnia Iuno. Principio Italiam, quam tu jam rere propinquam Vicinosque, ignare, paras invadere portus, Longa procul longis via dividit invia terris. want de Schickgodinnen beletten Helenus verder kennis te nemen, en Juno, Saturnus dochter, verbiet dit te melden. Voor eerst leit een lange ongebaende wegh en wijtstreckende landen tusschen dit lant en Italie, het welck ghy u inbeelt zoo dicht hier by te leggen; weshalve ghy uit onkunde oock pooght de naeste havens in te loopen. Want dry gezusters, die den draet van t nootlot spinnen, Beletten Helenus, den godtstolck, verder binnen Dees reisgeheimenis te treden: Juno mê (530) Verbiet mijn lippen meer te melden, hier ter stê. Een ongebaende weg, wijtstreckend landt, vol heiden, Het schoone Italie en zijn vette beemden scheiden. Schoon gy u inbeelt dat Italie zoo dicht Hierby leght, en hierom, niet grondigh onderricht, (535) De naeste havens pooght uit onkunde in te vaeren. [III] Ante & Trinacria lentandus remus in unda, (385) Et salis Ausonii lustrandum navibus aequor, Infernique lacus, Aeaeaeque insula Circes, [p. 155] Quam tuta possis urbem componere terra. Signa tibi dicam: tu condita mente teneto. Ghy moet noch eerst met riemen in de Siciliaensche golven plenssen, en met de schepen de zoute zee van Ausonie, en den jammerpoel, en het eilant van dEëesche Circe bezoecken, eer ghy veiligh een stadt in uw lant mooght stichten. Ick wil u mercktekens aenwijsen: prentse slechts wel vast in uwe gedachten. Gy moet met uwen riem eerst plenssen in de baren Van t Siciljaensche meer, en kloven met de vloot dAusoniaensche zee, den jammerpoel, vol noot, En Circes eilant gaen bezoecken, eer gy vesten (540) Mooght stichten in uw lant, en uiterste gewesten. Ick stel u tekens, prent die vast in uw gemoedt. [III] Cum tibi sollicito secreti ad fluminis undam (390) Litoreis ingens inventa sub ilicibus sus Triginta capitum foetus enixa jacebit, Alba solo recubans, albi circum ubera nati; Is locus urbis erit, requies ea certa laborum. Wanneer ghy vast met bekommeringen beladen, een geweldige groote witte zeuge op daerde zult vinden leggen, met dartigh witte biggen om haer spenen, daer zy die geworpen heeft, onder de willigen, op den oever des onbekenden vliets; op die plaets zult ghy de stadt stichten: daer zult ghy na zoo veel omsuckelens gerust leven. Wanneer gy, afgemat van zorgen, by een vloet, En op den waterkant, in wilgeloof vint liggen Een groote witte zogh, met dertigh witte biggen (545) Aan haere speenen, daer zy die geworpen heeft; Daer sticht uw nieuwe stadt: daer zult gy afgestreeft, Na zoo veel suckelinge, uw tijt in vrede slijten. [III] Nec tu mensarum morsus horresce futuros; (395) Fata viam invenient, aderitque vocatus Apollo. Has autem terras Italique hanc litoris oram, Proxima quae nostri perfunditur aequoris aestu, Effuge: cuncta malis habitantur moenia Grajis. Zijt niet eens verschrickt voor de tafelen, waer in ghy van hongersnoot bijten zult: het nootlot zal u den wegh banen, en Apollo nu van my aengebeden, zich daer tegenwoordigh laten vinden. Maer wacht u voor de landen en stranden van Italie, die hier naest aengelegen, van onze golven begoten worden: alle die steden worden van boosaerdige Griecken bewoont. Verschrick niet voor den disch, waer in u staet te bijten: Het nootlot baent den wegh in allerhande noot, (550) En Godt Apollo, dien ick aenroep, stuurt uw vloot: Maer wacht u voor de naeste en nagelege landen Van out Italie, wiens ongeruste stranden Ons zee bespoelt. wat stadt wat muur zich daer vertoont, Die muuren worden al van vyanden bewoont, (555) En booze Griecken. [III] Hic & Narycii posuerunt moenia Locri: (400) Et Salentinos obsedit milite campos Lyctius Idomeneus: hic illa ducis Meliboei Parva Philoctetae subnixa Petelia muro. De Lokren, van Naryx overgekomen, hebben hier steden gebouwt; en Idomeneus van Lyktus houdt den Salentijnschen bodem met soldaten bezet. Hier staet het kleine stedeken Petilie, gesterckt met zijnen muur, van Filoktetes, den Melibeeschen Vorst opgetrocken. t volck van Ajax, al die quamen Van Naryx, eene stadt in Lokris, bouwden tzamen Hier nieuwe steden, en Idomeneus houdt met Zijn volck van Lyktus en de wacht den gront bezet [p. 215] Van t Saletijnsch gebiet. Petilje in dat geweste, (560) Een kleene stadt, gesterckt met zijne poorte, en veste, Van Filokteet gebouwt, den Melibeeschen heer, Bewaeckt de zeekust naeu. [III] Quin ubi transmissae steterint trans aequora classes, Et positis aris jam vota in litore solves; (405) Purpureo velare comas adopertus amictu, Ne qua inter sanctos ignes in honore deorum Hostilis facies occurrat, & omina turbet. En wanneer uwe vloot de zee over geraeckt is, en ghy vaerdigh staet om voor de gebouwde altaren, u van uwe beloften op het strant te quijten; zoo bedeck uw hair met eenen purperen sluier, op dat, onder de heilige brantofferhande, den Goden ter eere ontsteken, u geen heilooze [p. 158] gedaente bejegene, en den godtsdienst steure. wanneer uw vloot het meer Bevaeren heeft, en rust, gy reed staet voor daltaeren Op strant, om Godt uw woort te houden; deck uw haeren (565) En hooft met purpre zy, dat, onder t offervier Den Goôn ontsteecken, u geen heiloos vyant hier Bejegene, en den dienst en deer der Goden schende. [III] Hunc socii morem sacrorum, hunc ipse teneto, Hac casti maneant in relligione nepotes. (410) Ast ubi digressum Siculae te admoverit orae Ventus, & angusti rarescent claustra Pelori: Laeva tibi tellus, & longo laeva petantur Aequora circuitu; dextrum fuge litus, & undas. Deze manier zult ghy zelf met uwe reisgenooten in t offeren onderhouden. Laet uwe nakomelingen by dezen zuiveren Godtsdienst blijven. Maer wanneer de wint u, na uw vertreck, aen de kust van Sicilie gevoert hebbe, en dinham van t enge Pelorus begin te sluiten; hou dan aen uw slincke hant naer lant toe; vaer dan liever verre om, en hou in zee naer de slincke hant toe: wacht u voor het water en strant, aen de rechte zy. Gy en uw reisgenoots zult, tot het uiterste ende, Deze offerwijze voên, en dat uw naneef mê (570) Dien zuivren godtsdienst houde: en als de wint op zee U voert van hier, daer vloên op out Sicilje stuiten, En dinham van het eng Pelorus komt te sluiten, Dan hou ter slincke hant naer lant toe: vaer dan vry Wat om, en hou in zee doorgaens de slincke zy, (575) En schuw ter rechte hant de zee, en oock de stranden. [III] Haec loca vi quondam, & vasta convulsa ruina, (415) (Tantum aevi longinqua valet mutare vetustas) Dissiluisse ferunt; cum protinus utraque tellus Una foret, venit medio vi pontus, & undis Hesperium Siculo latus abscidit, arvaque & urbes Litore diductas angusto interluit aestu. Men zeit dat hier eertijts beide de landen aen malkandere vast (zoo kan de tijt van langer hant de dingen veranderen) door het gedruis en woest gewelt des waters van een gesprongen zijn, en de zee met kracht tusschen beide inschietende, de Hesperische zijde van Sicilie afscheurde, en landen en steden door een smal strant scheidende, midden door die twee met een eng water quam aenbruisen. Men zeght dat eertijts hier aeneengelege landen, (Zoo baert de tijt allengs verandring van den staet Der dingen,) door t gedruisch des waters, zonder maet, Van een gesprongen zijn, de zee de landen scheide, (580) En, met gewelt en kracht geschoten tusschen beide, (Hesperie en zijn zy van t Siciljaensche zant Gescheurt, en steên en velt geklooft door t smalle strant,) Aenbruizen quam in t endt met een heel eng getyde. [III] [p. 156] (420) Dextrum Scylla latus, laevum implacata Charybdis Obsidet, atque imo barathri ter gurgite vastos Sorbet in abruptum fluctus rursusque sub auras Erigit alternos, & sidera verberat unda. At Scyllam caecis cohibet spelunca latebris (425) Ora exsertantem, & navis in saxa trahentem. Scylle bezet de rechte, dontembare Charybdis de slincke zijde, en slorpt de woeste baren schichtigh driewerf in den diepen maelstroom des afgronts, en braecktze desgelijcks weder naer de lucht, en geesselt de starren met schuim: maer Scylle, die haer hooft te water uitsteeckt, en de kielen op de klippen ruckt, zit in haere spelonck en heimelijcke schuilhoecken vast. De booze zeeplaegh Scyl bezet de rechte zijde. (585) Charybdis, noit verzaet, bezet de slincke hant, En slorrept drywerf fel de golf in t ingewant Des diepen maelstrooms, en zy braecktze drywerf weder Ter keele uit in de lucht, en geesselt, telckens wreeder, De starren met haer schuim: maer Scylle, die het hooft (590) Te water uitsteeckt, en de kiel, die t water klooft, Op klip en steenrots ruckt, zit in haer hol gevangen, Een duistere spelonck. [III] Prima hominis facies, & pulchro pectore virgo Pube tenus, postrema immani corpore Pistris, Delphinum caudas utero commissa luporum. Praestat Trinacrii metas lustrare Pachyni (430) Cessantem, longos & circumflectere cursus, Quam semel informem vasto vidisse sub antro Scyllam, & caeruleis canibus resonantia saxa. Zy heeft een menschen aenzicht, en is tot den navel toe een maeght met blancke borsten: het onderlijf is een geweldigh zeegedroght, een wolfsbuick, waer aen een dolfijnsstaert hangt. Het is beter te verletten, en verre buiten Sicilie omloopende, den waterkant van Pachijn, een driehoeck van Sicilie, langs te varen, dan eens de wanschape Scylle in haer woest hol te zien, en de steenrotsen, die tegens haer blaeuwe waterhonden aenbassen. haer aenzicht oogh en wangen [p. 216] Zijn even als een mensch. het bovenlijf is maeght Ten navel toe, zoo blanck dat zy het oogh behaeght: (595) Het onderlijf is een vervaerlijck waterwonder, Een rechte wollefsbuick, met een dolfijnsstaert onder. t Is beter wat verlet, en om Sicilje heen, Langs doevers van Pachijn, gevaeren onbestreên, Dan eens in t naere hol dees Scylle, dus wanschapen, (600) tAenschouwen, daer heur jaght en blaeuwe honden gaepen, En vreeslijck bassen uit de steenrotse, en hun kolck. [III] Praeterea, si qua est Heleno prudentia, vati, Si qua fides, animum si veris implet Apollo, (435) Unum illud tibi, nate dea, proque omnibus unum Praedicam, & repetens iterumque iterumque monebo. Iunonis magnae primum prece numen adora Behalve dat, indien er eenige voorzienigheit, eenige oprechtheit by Helenus den waerzegger is; indien Apollo door zijnen mont waerheit spreeckt; zoo moet ick, o zoon van Venus, u een eenige zaeck, een eenigh ding boven al te vore zeggen, en noch eens wel te dege en meer dan eens vermanen. Voor eerst aenbidt en stort uwe gebeden uit voor Juno, die groote Godin. Behalve dit, indien by Helenus, Godts tolck, Voorzichtigheit en trou te vinden zy, en klaerheit; Indien Apollo zelf de goddelijcke waerheit (605) Verkundight door mijn mont; zoo moet ick u vooral, O Venus zoon, een zaeck, een stuck, u ten geval Voorzeggen, meer dan eens, en reis op reis ontleden. Voor eerst hou aen, en stort voor Juno uw gebeden, [III] Iunoni cane vota libens, dominamque potentem Supplicibus supera donis: sic denique victor (440) Trinacria finis Italos mittere relicta. Huc ubi delatus Cumaeam accesseris urbem Divinosque lacus, & Averna sonantia sylvis, Insanam vatem aspicies, quae rupe sub ima Fata canit, foliisque notas, & nomina mandat. Draegh Juno gewillighlijck uwe beloften op, en smijt die maghtige vrouw met ootmoedige offergaven over stach: zoo zult ghy Sicilie achter u latende, ten [p. 159] leste behouden aen de grenzen van Italie belanden. Wanneer ghy daer gevoert, de stadt Kuma genaeckt, en de meeren aen Apollo toegewijt, en de bosschen, die rontom den jammerpoel ruischen; dan zult ghy de zinnelooze Waerzeghster zien, die diep onder de klip elck zijn avontuur spelt, en letters en namen op bladers schrijft. En draegh haer Godtheit, die zoo groot is, uw gebeên, (610) Uw kerckbeloften op, en smijt die maght alleen Met bidden over stach: zoo zultge, die gevaeren En t Siciljaensche lant ontzeilt door holle baren, Belanden al verheught aen dItaljaensche kust. Wanneerge daer gevoert te Kume veiligh rust, (615) En ziet de meeren, aen Apolloos dienst verbonden, De bosschen, die van outs rontom Avernus stonden En ruischten, dan zult gy de zinnelooze zien, Die onder haere klip de tekens kan bediên, Elck een geluck zeght, zoo veel wonders weet te raemen, (620) En bladers dicht beschrijft met letteren, en naemen. [III] (445) Quaecunque in foliis descripsit carmina virgo Digerit in numerum atque antro seclusa relinquit. Illa manent immota locis, neque ab ordine cedunt. De Maeght weet al de vaerzen, dieze op bladers schrijft, op een zekere maet te schicken, en laetze in t hol opgesloten leggen. De bladers blijven stil op hunne plaets, en wijcken uit hun orde niet: De maeght weet naem by naem, waermê zy t bladt beslaet, Te schicken op zijn plaets, op eene zekre maet, En laet in t diepe hol op haere plaets gesloten De bladers leggen stil in orde, en onverschoten. [III] Verum eadem, verso tenuis cum cardine ventus Impulit, & teneras turbavit janua frondes: (450) Nunquam deinde cavo volitantia prendere saxo; Nec revocare situs, aut jungere carmina curat. Inconsulti abeunt, sedemque odere Sibyllae. maer zoo dra de deur ontsloten, een luchtje daer onder blaze, en de toght de lichte bladers verstroie; zoo wil de Sibyl dat vervloge loof nimmermeer weder in haere spelonck nemen, nochte op zijne plaets schickende, tot een vaers passen: dan gaen de lieden radeloos wegh, en vervloecken den tempel der Sibylle. (625) Maer zoo het hol zijn deur en ingang opsluit, haest Verstroit een wint de blaên; een toght, een lucht verblaest [p. 217] De letters. die Sibil wil dan om niemants quellen t Vervloogen loof in t hol in haer spelonck herstellen, Noch schicken op zijn plaets tot eene spreuck, en merck. (630) De radelooze gaet dan heene, en vloeckt de kerck En drempel van Sibil: [III] Hic tibi ne qua morae fuerint dispendia tanti: Quamvis increpitent socii, & vi cursus in altum (455) Vela vocet, possisque sinus implere secundos: Quin adeas vatem precibusque oracula poscas: Ipsa canat, vocemque volens atque ora resolvat. Hier zult ghy zoo veel wercks niet maken van een luttel tijts te spillen; hoewel de maets u stijf aenporren, om tzeil te gaen, en het recht voor wint is; of ga eerst naer de Waerzeghster toe, en bidt haer, dat zy u geluck zegge, en gewilligh hooren late wat u beschoren zy. maer laet u niet verdrieten Om uw verblijf en rust wat tijts hierin te schieten; Al porren u de maets om tzeil op zee te gaen; Al blaest de wint in t zeil; of hou eerst ernstigh aen (635) By dees waerzeggerin, dat zy u spell te vooren Wat voor een avontuur, wat heil u zy beschoren. [III] Illa tibi Italiae populos, venturaque bella, [p. 157] Et quo quemque modo fugiasque ferasque laborem, (460) Expediet; cursusque dabit venerata secundos. De Priesterin zal u kort afvaerdigen, dItaliaensche volcken leeren kennen, den toekomenden oorloogh spellen, en melden op welcke wijze ghy alle voorvallende zwarigheit kunt vermijden, of uitharden; en om deerbiedigheit haer toegedragen, u een spoedige reis verleenen. De priesterin zal u berechten met der vaert, Het Italjaensche volck, en zijn natuur en aert Ontvouwen, en met een daenstaende strijden spellen, (640) En melden, op wat wijs, gy met uw reisgezellen Wat ramp u voorvalt kunt verduuren, en ontgaen; En om deerbiedigheit, die gy dus onderdaen Haer toedraeght, uwe vloot begunstigen in t vaeren. [III] Haec sunt quae nostra liceat te voce moneri. Vade age, & ingentem factis fer ad aethera Trojam. Zoo veel stontme vry u mondeling te vermanen. Nu ga hene, en verhef het wijtvermaerde Troje door uwe vromigheit ten hemel toe. (645) Nu ga vry heene, en hef door uw befaemt gerucht En deught de groote stadt van Trojen aen de lucht. [III] Quae postquam vates sic ore effatus amico est, Dona dehinc auro gravia, sectoque elephanto (465) Imperat ad navis ferri: stipatque carinis Ingens argentum Dodonaeosque lebetas, Loricam consertam hamis auroque trilicem, Et conum insignis galeae, cristasque comantes, Arma Neoptolemi, De Waerzegger my dit minnelijck aengedient hebbende, beval gaven van goudt en ingeleit ivoir gewrocht, te scheepe te brengen; en bevrachte de vloot met geweldigh veel zilverwercks, en Dodoneesch koper, en een pantser, drie dick van goude malien, en eenen braven helm met een pluimaedje verciert, wapens van Neoptolemus nagelaten. Na dat de godtstolck my dus minzaem dit liet hooren, Beval hy gaven, kunst en beeltwerck, van ivoor en Fijn gout gewrocht, te scheep te brengen, en bevracht (650) De vloot met eenen schat van zilverwerck en pracht, En Dodoneesch metael, met een panssier van ringen En goude malien, dry dick, voor t fel bespringen Heel steeckvry, en een helm met zijne pluim, geweer Dat Neoptolemus gedragen had wel eer. [III] sunt & sua dona parenti, (470) Addit equos, additque duces. Remigium supplet, socios simul instruit armis. Interea classem velis aptare jubebat Anchises, fieret vento mora ne qua ferenti. Quem Phoebi interpres multo compellat honore: Oock beschonck hy vader, en zette hem paerden en hoplieden by. Hy verzagh en bezorghde ons en het bootsvolck oock met roeituigh en scheepstuigh. Ondertusschen beval Anchises de zeilen klaer te maecken, om niet te verletten, zoo dra de wint dienen wou, en de Godtstolck sprack vader zeer eerbiedighlijck aldus aen: (655) Mijn vader wort van hem ook rijckelijck beschoncken. Hy zet hem hopliên by, en paerden om te proncken, Verziet stoffeert de vloot en t bootsvolck, naer den eisch, Met roeituigh, nootdruft, en gereetschap tot de reis. Anchys beveelt terwijl de zeilen klaer te maecken, (660) Om, als ons weêr en wint zal dienen, op te waecken: [p. 218] En Godt Apolloos tolck sprack dus eerbiedighlijck Anchys, mijn vader, aen: [III] (475) Conjugio Anchisa Veneris dignate superbo, Cura deûm, bis Pergameis erepte ruinis, Ecce tibi Ausoniae tellus; hanc arripe velis: Et tamen hanc pelago praeterlabare necesse est. Ausoniae pars illa procul quam pandit Apollo. o An- [p. 160] chises, die gezien by de Goden, waerdigh waert met Venus zoo geluckigh te paren, en tweemael in den ondergangk van Troje geborgen wiert; zie daer leit Ausonie voor u open: zeil vry derwaert; en al leit het dicht voor u, nochtans is het noodigh om te varen. Dat gedeelte van Ausonie, daer Apollo u naer toe wijst, leit verre. Anchises, in het rijck Der Goden zoo gezien, en waerdigh eer te paeren Met Cyprus koningin, en tweemael in gevaeren (665) En Trojes ondergang geborgen, zie, daer leght Ausonie op voor u: zeil derwaert regelrecht: En schoon het voor u leght, t is noodigh om te vaeren. t Ausonische gewest, daer Febus door de baren U heenwijst, leght noch wijt. [III] (480) Vade (ait) ô felix nati pietate. quid ultra Provehor; & fando surgentis === demoror Austros? Nec minus Andromache digressu moesta supremo, Fert picturatas auri subtemine vestis, Et Phrygiam Ascanio chlamydem: nec cedit honori, (485) Textilibusque onerat donis, ac talia fatur: Ga hene, zeit hy, o gezegende door uw zoons godtvruchtigheit; wat houde ick u langer met woorden op, en belet de vloot, nu de wint dienen wil? Andromache niet weiniger bedruckt, toen het op een scheiden gingk, broght geborduurde kleeders, welcker inslagh van gout was, en eenen Frygiaenschen rock voor Askaen; en gaf Helenus, in miltdadigheit van heerlijcke giften, niet toe, en bestopte het kint met kostelijck borduurwerck, en sprack: ga daer u Godt geleit, (670) Gy die met reden, om uw zoons godtvruchtigheit, Geluckigh heeten mooght. wat wil ick u verletten Met woorden, nu de wint de zeilen uit koomt zetten? Andromache bedruckt, als t op een scheiden gaet, Komt met borduursel voort, en kostelijck gewaet (675) Met gouden inslagh, schenckt Askaen, de hoop der heeren, Een Frygiaenschen rock, en komt den knaep stoffeeren Met rijck tapijtwerck, wijckt geensins voor Helenus, In haer schenckaedje en pracht, en spreeckt voor t leste aldus: [III] Accipe & haec, manuum tibi quae monimenta mearum Sint, puer, & longum Andromaches testentur amorem Conjugis Hectoreae: cape dona extrema tuorum, O mihi sola mei super Astyanactis imago: (490) Sic oculos, sic ille manus, sic ora ferebat; Et nunc aequali tecum pubesceret aevo. o jongske, aenvaert tot een gedachtenis het geen ick met mijn eige hant wrocht, en gedenck moey Andromache, Hektors gemalin, hier by, en het goede hart, dat zy u toedraeght: aenvaert de leste gaven van uw maeghschap: o eenige van t maeghschap, die mijnen Astyanax gelijckt: zoo was hy van oogen, zoo van opzicht en wezen; en nu zoude die bloem, even out als ghy, te gelijck met u opluicken. Aenvaert mijn hantwerck toch, tot een gedachtenisse, (680) O knaep, gedenck hierby, wanneer uw oogh my misse, Uw moey Andromache, die Hektor heeft behaeght. Gedenck hierby wat hart, wat liefde zy u draeght. Aenvaert de jongste gifte en gaven van uw magen, O eenige van t bloet. zoo nam ick eer behaegen (685) In mijn Astyanax, wien gy zoo wel gelijckt. Zoo was hy van gelaet, en opzicht, dat bezwijckt Hem nergens in. nu zou die bloem met u vergaeren, Opluicken in eene oude, in een getal van jaeren. [III] Hos ego digrediens lacrymis adfabar obortis. Vivite felices, quibus est fortuna peracta Iam sua. nos alia ex aliis in fata vocamur. (495) Vobis parta quies: nullum maris aequor arandum, Arva neque Ausoniae semper cedentia retro, Quaerenda. Ick op mijn vertreck staende, sprack hen noch voor het leste aen, terwijl de tranen over mijn wangen liepen: nu vaert wel in der eeuwigheit: ghy hebt uwen noot verwonnen: wy moeten noch van t eene gevaer in t ander omsuckelen: uw rust is al geboren: ghy behoeft geen zee te ploegen, nochte naer het eeuwigh deizende lant van Ausonie om te zoecken. Ick sprack, op mijn vertreck, reisvaerdigh, en bereit, (690) Met tranen op de wang: vaert wel in eeuwigheit. Gy raeckte uw zwaericheên en hoogen noot te boven: Wy moeten met gevaer, van ramp op ramp, verschoven, Noch zwerven: uwe rust is al geboren. gy Ploeght geene baren meer, noch hoeft in last, als wy, [p. 219] (695) Geen eeuwigh deizend lant Ausonie te zoecken. [III] effigiem Xanthi Trojamque videtis Quam vestrae fecere manus: melioribus opto [p. 158] Auspiciis, & quae fuerit minus obvia Grajis. Ghy ziet hier Xanthus, en het nieuwe Troje met uwe eige handen gebouwt; doch ick wensch met eenen bestendiger zegen, en den Griecken min in den wegh dan doude stadt. Gy ziet hier Xanthus, en nieuw Troje, in deze hoecken Met uwe hant gebouwt, doch k wensch met meerder spoet, En min den Grieck in t oogh, dan t oude, in stof gewroet. [III] (500) Si quando Thybrim, vicinaque Thybridis arva Intraro gentique meae data moenia cernam, Cognatasque urbes olim, populosque propinquos, Epeiro Hesperia, (quibus idem Dardanus autor Atque idem casus, unam faciemus utramque (505) Trojam animis: maneat nostros ea cura nepotes. Wanneer ick den Tiber ingevaren, de landen naest aen den Tiber gelegen, en de muren aen mijne lantsluiden geschoncken, kome te zien; dan zullen wy namaels de steden, en volcken van Epirus en Hesperie (die elckandere in maeghschap en bloet bestaen, en eertijts uit Dardaen en eenen zelven stam gesproten, oock een zelve avontuur uitstonden) door den bant van vrientschap vereenigen, en beide de Trojens in een smelten: doch dat blijve onzen nakomelingen bevolen. Als ick den Tyber, langs het lant hier naest gelegen, (700) Ben ingevaeren, en aenschouw met vollen zegen De muuren aen mijn volck geschoncken, zullen wy t Hesperisch bloet en t volck tEpirus, even vry, En van een zelven struick, uit Dardans stam gesproten, Beproeft door een fortuin, als trouwe bontgenooten, (705) Verbinden door den bant van vrientschap in t gemeen, En smilten alle bey de Trojens onder een. Doch deze zorgh zy den nakomeling bevolen. [III] Provehimur pelago vicina Ceraunia juxta; Unde iter Italiam, cursusque brevissimus undis. Sol ruit interea, & montes umbrantur opaci. Sternimur optatae gremio telluris ad undam (510) Sortiti remos; passimque in litore sicco Corpora curamus: fessos sopor irrigat artus. [p. 161] Wy worden over zee gevoert langs Ceraunie, de kaep naest hier aen gelegen, en waer langs men naer Italie vaert, en de wegh te water ruim zoo kort valt. Middelerwijl daelt de zon, en de duistere schaduwe bedeckt de bergen. Wy loten om het roejen, en spoeien, en vallen in den schoot der gewenschte landouwe, langs het water; en ververschen ons op het drooge zant, daer de vermoeiden uitrusten. Wy vaeren over zee langs Ceraunye, en doolen Voorby de naeste kaep, waerlangs men zeilen moet (710) Naer t Italjaensche lant, en daer de watervloet Een korter wegh bestelt. terwijl verdrinckt de luister Der zonne, en davont deckt met schaduwen en duister De bergen, en het lant. wy loten in de vloot Om t roeien, vallen voort in dien gewenschten schoot (715) Der vrolijcke landouwe aen t water, en verlusten Ons op het drooge zant. de moede leden rusten, Bevangen van den slaep. [III] Nec dum orbem medium nox horis acta subibat: Haud segnis strato surgit Palinurus, & omnes Explorat ventos, atque auribus aëre captat: (515) Sidera cuncta notat tacito labentia caelo, De nacht van de uren aengevoert, was noch niet aen de Noortlijn gestegen, als Palinuur, die nimmer slofte, van den bultzack oprees, zagh hoe de wint woey, en het hooft eens in de lucht stack om te luisteren, en te letten, hoe de starren aen den stillen hemel stonden. de nacht, als niets zich roert, Was noch aen t noortpunt niet van duuren aengevoert, Of wackre Palinuur springt uit zijn bed by duister, (720) Ziet om naer weêr, en wint, en, op dat hy eens luister Naer t weêr, en lette hoe de starren boven staen, En rollen aen t gewelf des hemels, haere baen, Stack t hooft eens in de lucht. [III] Arcturum, pluviasque Hyadas, geminosque Triones, Armatumque auro circumspicit Oriona. Postquam cuncta videt caelo constare sereno, Dat clarum è puppi signum, nos castra movemus, (520) Tentamusque viam, & velorum pandimus alas. Hy zagh den Boer, en de natte Regenstar en beide de Beeren, en Orion in zijn gouden harnas. Na dat hy den hemel klaer en helder bevont, stack men de trompet van de kampanje, dat het klonck. Wy lichten onze ankers, en breiden de vleugels onzer zeilen uit, en spoeden voort. hy zagh den Boer zich keeren, De natte Regenstar, en alle bey de Beeren, (725) Den Reus Orion, die in t gouden harnas stont. Toen hy den hemel klaer en schoon en helder vont, Wert op zijn last en woort de zeetrompet gesteecken, Die klonck van haer kampanje: op zulck een leuze breecken [p. 220] De maets hun leger op, en spoên op dat besluit. (730) De voorwint zet het zeil en alle vleugels uit. [III] Iamque rubescebat stellis aurora fugatis Cum procul obscuros colles, humilemque videmus Italiam. Italiam primus conclamat Achates: Italiam laeto socii clamore salutant. (525) Tum pater Anchises magnum cratera corona Induit, implevitque mero, Divosque vocavit Stans celsa in puppi: Nu begost de morgenstont te blozen, het gestarrente onder te gaen, als wy van verre donkere heuvels, en Italie, noch laegh voor ons leggen zagen. Achates riep eerst: Italie, Italie: al het bootsvolck groette Italie blijdelijck en met luider kele. Toen liet vader Anchises eenen grooten barckemeier vol wijn schencken, dat het schuimde, en om hoogh op t achterschip staende, riep aldus de Goden aen: In t oosten bloosde alree de glans der morgenstarre, t Gestarnte doock, als wy eerst in t gezicht van verre De donckre heuvels en Italje vlack en laegh Zien leggen voor ons oogh. Achates riep eerst graêgh: (735) Italje, Italje: al t volck, maetroos, en alle troepen Begint Italje bly te groeten, en te roepen. Anchys, mijn Vader, laet den berckemeier voort Vol schencken, kranst den wijn, en, staende voor de poort Op zijn kampanje, roept den naem aen van de Goden: [III] Dii maris, & terrae tempestatumque potentes, Ferte viam vento facilem, & spirate secundi. (530) Crebrescunt optatae aurae, portusque patescit Iam propior, templumque apparet in arce Minervae; Vela legunt socii, & proras ad littora torquent. o Goden, die, te water en te lande, over wint en weder gebodt hebt, verleent ons spoedige reis: geeft ons voor wint. De wint wackert aen: het koelt naer wensch: de haven leit dicht voor ons open, en wy krijgen den burgh van Minerve en hare kerck in t gezicht. Het bootsvolck haelt de zeilen in, en went de voorstevens naer strant toe. (740) O die te water en te lande uw rijxgeboden En wetten voorschrijft weêr, en wint, en watervloet, Verleent ons voor den wint, behoude reis, en spoet. De wint aen t wackeren: de koelte in t zeil aen t stijgen. De haven leght vooruit en open, en wy krijgen (745) Minerves slot en kerck wel haest in ons gezicht. Het bootsvolck strijckt het zeil, en went den boegh heel dicht Naer t strant, dat voor ons leght. [III] Portus ab Eoo fluctu curvatus in arcum, Obiectae salsa spumant aspergine cautes: [p. 159] (535) Ipse latet, gemino demittunt bracchia muro Turriti scopuli, refugitque ab litore templum. De haven loopt van het oosten met een boght binnewaert; de steenklippen daer dwers voor leggende, keeren de zoute baren, die hier op breken, dat het schuimt: de haven schuilt er achter: de rotsen, zoo hoogh als torens, reicken van wederzijde hare armen uit, gelijck dubbele muren, en de kerck wijckt wat vanden waterkant af. de haven, licht te winnen, Loopt van het oosten af met eene boght naer binnen. De steenrots, dwers hier voor, beschutze voor t gewelt (750) Der zee, die hier op breeckt, en haere krachten smelt. Hier achter schuilt en duickt de haven, en de rotsen, Als muuren uitgestreckt, en als twee armen, trotsen De wolcken met haer kruin. de kerck wijckt af van strant. [III] Quattuor hic (primum omen) equos in gramine vidi Tondentis campum late, candore nivali. Et pater Anchises, Bellum, ô terra hospita, portas: (540) Bello armantur equi: bellum haec armenta minantur, Sed tamen iidem olim curru succedere sueti Quadripedes, & fraena jugo concordia ferre: Hier zagh ick het eerste voorteken, vier sneeuwitte paerden, verre van elckandren, in t velt het gras afsnoejen: en vader Anchises riep terstont: o uitheemsche landouw, ghy [p. 162] zeght ons oorloogh aen: paerden worden ten oorloogh toegerust: dusdanige dieren dreigen ons met oorloge: evenwel die zelve dieren gewenden naderhant den wagen te trecken, en onder het juck gespannen, naer den breidel te luisteren. Hier zagh ick t eerste merck en voorspoock op het lant, (755) Vier witte paerden, wijt van een, het gras afsnyen. Anchises riep terstont: uitheemsche landeryen, Gy zeght ons oorlogh aen. men recht de paerden af Ten oorloge, en dit dier schijnt ons met oorloghsstraf Te dreigen: evenwel die zelve dieren wendden (760) Den wagen tam en mack te trecken, en zy kenden En luisterden, in t juck gespannen, naer den toom. [III] Spes est pacis, ait. tum numina sancta precamur Palladis armisonae, quae prima accepit ovantis. (545) Et capita ante aras Phrygio velamur amictu: Praeceptisque Heleni, dederat quae maxima, ritè Iunoni Argivae jussos adolemus honores. Daer is noch hoop van vrede. Wy aenbidden de heilige Godtheit van de strijtbare Pallas, die deerste ons van blijschap juichende, verwellekomt. Wy behangen onze hoofden voor daltaren met eenen Frygiaenschen sluier, volgens Helenus ernstige bevelen, en dragen de Griecksche Juno haer brantoffer kerckplichtigh op. Hier is noch hoop van pais. het lant, ons wellekoom, [p. 221] Aenbidt men, Pallas met haer speere, en schilt, vol slangen, Die deerste ons, juichende van blijschap, heeft ontfangen. (765) Toen deckten wy ons hooft met Frygiaensche zy, Naer Helenus bevel, en droegen Juno bly Brantofferhanden op, godtvruchtigh en kerckplichtigh. [III] Haud mora, continuo perfectis ordine votis, Cornua velatarum obvertimus antemnarum: (550) Grajugenumque domos, suspectaque linquimus arva. Hinc sinus Herculei, si vera est fama, Tarenti Cernitur: attollit se diva Lacinia contra, Caulonisque arces, & navifragum Scylacaeum. Zoo dra wy onze beloften geschicktelijck hebben volbroght, zetten wy den boeghspriet zeewaert in, en verlaten de huizen der Griecken, en de verdachte landen. Hier na ziet men den inham (magh men den roep gelooven) van Herkules te Tarentum. Lacinie, aen Juno toegewijt, hooght recht hier tegen over, en de sloten van Kaulonie, en Scylaceum, de kaep, waer op zoo menigh schip vergaet. Zoo dra wy ons belofte en godtsdienst hier voorzichtigh Voltrocken, heel geschickt, zoo keerden wy den boegh (770) En boeghspriet zeewaert in, en scheidden tzamen vroegh Van Grieckenlant, en die verdachte kust en hoven. Wy zien oock Herkles (magh men doude Faem gelooven,) Tarent, een inham, noch aen dezen bynaem vast. Lacinje, Juno en haer Godtheit toegepast, (775) Hooght hier recht over op, met een de hooge sloten Van Kaulon, en de kaep van Scil, berucht door t stooten En stranden van de kiel. [III] Tum procul è fluctu Trinacria cernitur Aetna, (555) Et gemitum ingentem pelagi, pulsataque saxa Audimus longe, fractasque ad litora voces: Exsultantque vada, atque aestu miscentur arenae. Daerna ziet men van verre den Siciliaenschen Etna uit der zee opstijgen, en wy hooren een geweldigh zeegedruis van verre, en klinckende steenrotsen, en geluiden van stemmen op strant gebroken: de wadden huppelen op, en de barningen worden met zant gemengt. Den Siciljaenschen bergh van Etna, uit der zee Gestegen van zoo verr. wy hooren zeegedruizen (780) Van verre, en steenrotsklanck, en stemmen, onder t bruizen Des waters, op het strant gebroken. t wadde springkt. De barning mengelt zich met zant, dat water drinckt. [III] Et pater Anchises: Nimirum haec illa Charybdis: Hos Helenus scopulos, haec saxa horrenda canebat: (560) Eripite, ô socii, pariterque insurgite remis. Haud minus ac jussi faciunt, primusque rudentem Contorsit laevas proram Palinurus ad undas, Laevam cuncta cohors remis ventisque petivit. Toen zeide vader Anchises: gewisselijck dit is die Charybdis, dit zijn die klippen, die gruwelijcke steenrotsen, waer van Helenus my al wist te zeggen. Lustigh mannen, rept u, redt ons, en te gelijck aen de riemen. Zy volgen zijnen last, en Palinuur de voorste van allen, went het schip over backboort tegens de bruissende baren aen, en al de maets desgelijcks kiezen, met roeien en zeilen de zelve zijde. Anchys, mijn vader, sprack: gewis dit zijn die steenen, Charybdis moortrots, daer ons Helenus voorheenen (785) Van wichelde. nu voort als mannen: rept u, voort, En valt aen t roeien. ruckt ons ras uit dezen oort. Zy volgen zijnen last, en Palinuur bevaeren Went deerste t backboort van den schepe naer de baren, En dandren kiezen, op zijn voorganck, oock die zy (790) Met boort, en riem, en zeil. [III] Tollimur in caelum curvato gurgite: & iidem (565) Subducta ad Manis imos descendimus unda. Ter scopuli clamorem inter cava saxa dedere: Ter spumam elisam, & rorantia vidimus astra. Interea fessos ventus cum sole reliquit: Ignarique viae Cyclopum allabimur oris. De schepen rijzen, terwijl men omloopt, hemelhoogh, en dalen, zoo dra het water valt, tot in den diepen afgront. Driewerf hoorde men het geluit uit de holle rotsen opklincken: driewerf zagh men het schuim bersten, en de starren besprengkelen. Wy middelerwijl vermoeit, verliezen den wint, tegens den avont; en twijfelende waer wy henevaren, belanden aen de kust der Reuzen. de vloot, op dit gety, In t ommevaeren rijst ten hemel, daelt in t vallen Des waters naer de hel. wel drywerf klonck hun allen t Geluit der holle rotse in dooren: drywerf zagh De hemel nat van schuim besprengkelt, slagh op slagh. (795) Wy, midlerwijl vermoeit, verliezen, onder t streven, Den wint, toen davont viel, onkundigh waerwe dreven. [p. 222] Wy landden aen het strant der reuzen, en hun kust. [III] [p. 160] (570) Portus ab accessu ventorum immotus, & ingens Ipse: sed horrificis juxta tonat Aetna ruinis: Interdumque atram prorumpit ad aethera nubem, Turbine fumantem piceo, & candente favilla: Attollitque globos, flammarum, & sidera lambit. Een geweldige zeehaven leit er, vry van storm en onweêr; maer Etna, dicht hier by gelegen, dondert en blixemt er gruwelijck, en bederft al wat er ontrent leit. By wijlen berst de bergh [p. 163] naer de lucht uit met een zwarte wolck en pickigen omdwarlenden smoock en gloeiende voncken; en worpt brandende klooten om hoogh, en lickt de starren met tongen van vlam. Een groote haven leght hier, vry en heel gerust Voor onweêr. Etna, steil en hoogh hierby gelegen, (800) Bederft al t lant rontom, en blixemt aller wegen, En dondert gruwelijck. by wijlen berst hy oock Ten hemel met een wolcke, en zwarten roock en smoock, En dwarrelende vlaegh van peck en gloênde voncken, Schiet roode klooten vier en gloet uit zijn speloncken (805) Naer boven, leckt de lucht en starren met den brant En vlamme van zijn tong. [III] (575) Interdum scopulos avulsaque viscera montis Erigit eructans, liquefactaque saxa sub auras Cum gemitu glomerat fundoque exaestuat imo. By wijlen braeckt hy rotsen en ingewant van den bergh afgescheurt, uit zijne keel, en haspelt krack op krack gesmolte steenen in de lucht, en bernt van den ondersten gront op. hy braeckt zijn ingewant, Geheele rotsen, van hem afgescheurt, met eenen Ter keele uit, haspelt, krack op krack, gesmolte steenen En klippen in de lucht, en barrent sterck en stijf (810) Van onder op. [III] Fama est, Enceladi semiustum fulmine corpus Urgeri mole hac, ingentemque insuper Aetnam (580) Impositam ruptis flammam exspirare caminis; Et fessum quoties motat latus, intremere omnem Murmure Trinacriam, & coelum subtexere fumo. Men zeit, dat Enceladus lichaem, half gebrant van den blixem, onder dit gevaert beklemt leit, en de geweldige Etna boven op hem gepackt, zijne vlam ten geborste schoorsteenen uitsnuift; en zoo menighmael de Reus zijn vermoeide zijde rept, davert en loeit er geheel Sicilie af, en de hemel wort met roock bevlochten. men zeght dat hier het reuzelijf Enceladus, gebrant of half gebrant, getroffen Van weêrlicht, met gewelt, ter aerde neêr quam ploffen, Geplet van dit gevaerte, en Etna, neêrgesmackt Met zijn zwaerlijvigheit, leght hem op t lijf gepackt; (815) Van waer de reus noch vier en vlammen, onder t razen, Uit zijn geborste keele en schoorsteen pooght te blazen: En gansch Sicilje, als hy zijn moede lenden rept, Dat davert, trilt, en loeit, en siddert, en misschept De lucht: de hemel wort met roock en smoock bevlochten. [III] Noctem illam tecti in sylvis immania monstra Perferimus: nec quae sonitum det causa, videmus. (585) Nam neque erant astrorum ignes, nec lucidus aethra Siderea polus: obscuro sed nubila coelo; Et lunam in nimbo nox intempesta tenebat. Wy, dien ganschen nacht in de bosschen gescholen, moeten een onmenschelijcke spoockery uitstaen; en kunnen niet zien waer dat geluit herkomt: want daer scheen geen licht, nochte niet een heldere star aen den hemel, maer donkere nevels, en de duistere midnacht bewimpelde de maen met een wolck. (820) Wy zien dien nacht, in t bosch gescholen, slechts gedroghten, En naere spoockery, en zien niet uit wat oort Dat schrickelijck geluit zoo verre wort gehoort: Want al de hemel dooft zijn licht en klaere lampen: De gansche lucht hangt dicht bezet met duistre dampen. (825) Een wolck verduisterde den ganschen nacht de maen. [III] Postera jamque dies primo surgebat Eoo, Humentemque aurora polo dimoverat umbram: (590) Cum subito è sylvis macie confecta suprema, Ignoti nova forma viri, miserandaque cultu Procedit, supplexque manus ad litora tendit. Des anderen daeghs begost het uit den oosten te dagen, en de dageraet schoof de vochtige schaduwe van den hemel; wanneer haestigh een zeltzaem en misselijck slagh van een mensch, en heel dor en mager, en deerlijck gekleet uit het bosch voor den dagh komende, zijne handen ootmoedigh naer het strant toe uitstreckt. De dageraet begon in t oosten op te staen, De lucht, met schaduwen betogen, op te klaeren, Wanneer zich uit het bosch heel snel quam openbaeren Een zeldsaem mislijck mensch, gansch mager, dor, en bleeck, (830) En jammerlijck gekleet, die naer de waterstreeck [p. 223] Zijn handen uitstreckte, en ons aenzocht met gebeden. [III] Respicimus: dira illuvies immissaque barba, Consertum tegimen spinis: at caetera Grajus, (595) Et quondam patriis ad Trojam missus in armis. Isque ubi Dardanios habitus, & Troïa vidit Arma procul; paulum aspectu conterritus haesit Continuitque gradum; mox sese ad litora praeceps Cum fletu precibusque tulit. Wy zien om, en vernemen een gruwelijcke morssicheit, den langen baert, en een deken vol klissen en doornen om t lijf; voort scheen hy een Grieck. Dees, wel eer gewapent met zijnen vader naer Troje gezonden, de Dardanische draght en Trojaensche wapens van verre ziende, bleef verbaest door dat gezicht, een luttel stil staen: stracks daer na vloogh hy al weenende naer strant toe, en badt aldus: Wy zien altsamen om, en ongehaventheden, En vuile morssicheit. de lange baert hangt stijf, Een ruige deken, scherp van doornen, om zijn lijf: (835) Doch andersins een Grieck, die, t vaderlant ten beste, In t harnas was gestuurt naer Trojes hooge veste. Als dees de Troische draght en Dardans wapens ziet, Staet hy verbaest wat stil van verre. in t ende schiet dElendige naer t strant, al schreiende, en met smeecken: [III] Per sidera testor, (600) Per superos atque hoc caeli spirabile lumen, Tollite me Teucri; quascunque abducite terras. Hoc sat erit. scio me Danais è classibus unum, Ick bidde u, om Godts wil, om t hemelsche licht der zonne, waer by wy leven, o Trojanen, neemt my tscheep, en vervoert my waer het u believe: dat zal my genoegh zijn. Ick beken wel, dat ick een van de Griecksche vloot ben; (840) Om Godts wil bidde ick u, om t licht, dat s hemels streecken Verlicht, ons leven geeft, Trojaenen, neemtme mê: Vervoertme waer t u lust: dit is alleen mijn bê. Ick ben een uit de vloot der Griecken, waert te vloecken, [III] Et bello Iliacos fateor petiisse penates. Pro quo, si sceleris tanta est iniuria nostri, (605) Spargite me influctus, vastoque immergite ponto. [p. 161] Si pereo manibus hominum, periisse juvabit. en, als een soldaet, naar Trojes bederf stont: maer heb ick met dat schelmstuck den hals verbeurt, zoo smijt my in t water; en verdrinckt my in de wilde zee: moet ick sterven, het zal my noch een troost zijn van menschenhanden te sterven. En quam, ick lochen t niet, de Troische Huisgoôn zoecken, (845) Bestormen: maer indien ick t leven heb verbeurt, Met zulck een schellemstuck, zoo grijpt my aen, en sleurt En plomptme los in zee. k getroost me t licht te derven, Te sterven, magh ick slechts van menschenhanden sterven. [III] Dixerat. & genua amplexus, genibusque volutans Haerebat: qui sit, fari, quo sanguine cretus, Hortamur, quae deinde agitet fortuna fateri. (610) Ipse pater dextram Anchises, haud multa moratus Dat juveni, atque animum praesenti pignore firmat. Zoo [p. 164] sprack hy, viel ons te voet, en bleef aen onze knien hangen. Wy porren hem te melden wie hy zy; uit wat bloet gesproten; wat avontuur hem hier jage. Vader Anchises geeft zelf den versaeghden jongelingk stracks de hant, tot zijn verzekeringe. Zoo bid hy op zijn knien, en valt ons droef te voet, (850) En houdt de beenen vast. wy porren hem, hy moet Ons melden wie hy is, uit wat geslacht gesproten: Wat avontuur hem hier dus verre heeft verstooten. Anchys, mijn vader, geeft terstont beleeft de hant Aen dien verbaesden knecht, en troost hem door dit pant. [III] Ille haec, deposita tandem formidine, fatur: Sum patria ex Ithaca comes infelicis Ulyssi, Nomine Achaemenides, Trojam genitore Adamasto (615) Paupere (mansissetque utinam fortuna) profectus. Hy ten leste wat bedaert van zijnen angst, spreeckt aldus: Ick ben Achemenides, een spitsbroeder van den ongeluckigen Ulysses, en uit Ithaka, van mijnen armen vader (och, waer hy arm gebleven) Adamastus gesproten, met wien ick naer Troje trock. (855) Hy, wat bedaert van schrick, begint aldus te spreecken: k Ben Achemenides, geboren in de streecken Van t eilant Ithaka. gy ziet den toghtgenoot Van ongeluckigen Ulysses hier. ick sproot Uit Adamastus, arm, behoeftigh in zijn leven, (860) En voer met hem naer Troje: och, waer hy thuis gebleven. [III] Hic me, dum trepidi crudelia limina linquunt, Immemores socii vasto Cyclopis in antro Deseruere. domus sanie, dapibusque cruentis, Intus opaca, ingens: Mijn mackers deze bloetgierige spelonck ontvliedende, en van verbaestheit hunnen macker vergetende, lieten my hier in dit woeste Reuzenhol, een huis van binnen geweldigh groot en doncker, en morssigh van vuil bloet en bloedige spijs. Mijn reisbroêrs, die verbaest dit reuzenhol ontvloôn, Vergaten my. dit huis, vol stanck en bloet van doôn, En yslijck menschevleesch, is woest, en groot, en doncker. [III] ipse arduus, altaque pulsat (620) Sidera (dii talem terris avertite pestem) Nec visu facilis nec dictu affabilis ulli. Visceribus miserorum, & sanguine vescitur atro. De Reus zelf is bijster langk, en stoot zijn hooft aen de starren, en (o Goden, helpt die pest uit de weerelt) men durf hem naulix aenzien, naulix aenspreken. Hy leeft by ingewant en zwart bloet der ellendige menschen. De berghreus, byster langk, raeckt met zijn hooft t gefloncker [p. 224] (865) Van t starrelicht gewelf. ô Goden, keert die pest. Men yst voor zijn gezicht en stemme in t gruwzaem nest. Hy leeft by vleesch en bloet van aengestrande gasten. [III] Vidi egomet, duo de numero cum corpora nostro, Prensa manu magna medio resupinus in antro (625) Frangeret ad saxum, sanieque aspersa natarent Limina: Ick zelf zagh, hoe hy een paer van onze maets, met zijne vuist uit al den hoop opgegrepen, en midden in het groote hol op zijnen rugh leggende, tegens de steenrots aenklitste, dat het spatte, en al de vloer van bloet en etter dreef. k Zagh zelf hem van ons volck twee teffens fel aentasten Met zijne stercke vuist, gaen leggen stijf en stuch (870) In t midden van het hol, op zijnen breeden rugh, Hen klitsen op een rots, dat brein en harssen spatte, De vloer van etter dreef en bloet. [III] vidi, atro cum membra fluentia tabo Manderet, & tepidi tremerent sub dentibus artus. Haud impune quidem, nec talia passus Ulysses, Oblitusve sui est Ithacus discrimine tanto. Ick zagh oock, toen hy de zwart bebloede beenders en schenkels tusschen zijn tanden kraeckte, hoe de laeuwe leden noch lilden in zijnen mont. Dat kost Ulysses niet ongewroken aenzien, nochte dIthakaen vergat uit wraeckgierigheit in zoo groot een lijfsgevaer zich zelven met loosheit te behelpen: ick zagh hy vatte En kraeckte met den tant de schenckels, en het been, Noch zwart en raeu van bloet, en hoe de laeuwe leên (875) Noch lilden in zijn mont. Ulysses, stil gedoken, Kon zulck een gruwelstuck niet aenzien ongewroken, En deilander vergat, in zulck een lijfs gevaer, Zijn wraeck en loosheit niet, maer nam zijn slagh wel waer: [III] (630) Nam simul expletus dapibus vinoque sepultus Cervicem inflexam posuit, jacuitque per antrum Immensus saniem eructans, & frusta cruento Per somnum commixta mero, nos magna precati Numina, sortitique vices, want zoo dra de Reus, zat van brassen, en in wijn verzopen, zijn hooft nederleggende, en zich in t hol uitstreckende om te slapen, geweldigh veel etters en brocken, met bloedigen wijn gemengt, te keel uitbraeckte; zoo riepen wy met gebeden de groote Goden te hulp, trocken het lot waer elck hem aentasten zou; Want toen de reus, nu zat van brassen, en verdroncken (880) In wijn, zich nederleide in t hol, en viel aen t roncken, Daer hy lagh uitgestreckt, en braeckte een ettervloet, En brocken, ondermengt met wijn, en vleesch, en bloet, Uit zijnen groven balgh, zoo riepen wy wel krachtigh De Goden aen om hulp, en trocken t lot eendraghtigh (885) Waer elck hem grijpen zoude, [III] una undique circum (635) Fundimur, & telo lumen terebramus acuto Ingens quod torva solum sub fronte latebat, Argolici clypei aut Phoebeae lampadis instar, Et tandem laeti sociorum ulciscimur umbras. sloegen gelijckerhant eenen ringk rontom zijn lijf hene, en boorden met eenen scherpen tuinstaeck hem uit den norssen kop zijn eenigh oogh, zoo groot als de volle maen, of een Griecksche rondas. Zulck een zoete wraeck namen wy ten leste van den moort onzer mackeren. en sloegen om zijn lijf Een ringk, en boorden met een tuinstaeck, sterck en stijf Hem uit dat norsse hooft het eenigh oogh, gewassen Gelijck de volle maen, of een van ons rondassen. Zoo zoet een weêrwraeck nam de vloot, met recht gestoort (890) Op t wreet gedroght, bevleckt met onzer mackren moort. [III] Sed fugite ô miseri, fugite atque ab litore funem (640) Rumpite. Nam qualis, quantusque cavo Polyphemus in antro Lanigeras claudit pecudes, atque ubera pressat; Centum alii curva haec habitant ad litora vulgo Infandi Cyclopes, & altis montibus errant. Maer, o ellendige menschen, packt u voort, packt u voort, kapt het touw van strant af: want zoo afgrijsselijck en zoo groot als [p. 165] dees Polyfemus is, die zijn ruige schapen in de holle spelonck sluit, en hunne uiers melckt; zulcke hondert andere onnatuurlijcke Reuzen onthouden zich gemeenelijck in deze boght, en doorsnuffelen het hoogh geberghte. Maer ô elendigen, verpackt u: kapt de touwen Van strant af: want zoo groot de strantreus is taenschouwen. Zoo vreeslijck Polyfeem zich zien laet herwaert uit, Die in de holle rots zijn ruige schaepen sluit, (895) En daer hun uiers melckt; zoo groot zijn hondert anderen, Vervaerlijck van gestalte, al reuzen met elckanderen, Die zich hier op het strant onthouden in de boght, En jaegen op t geberghte, en snufflen in de locht. [III] (645) Tertia jam lunae se cornua lumine complent, [p. 162] Cum vitam in sylvis inter deserta ferarum Lustra domosque traho, vastosque ab rupe Cyclopas Prospicio, sonitumque pedum, vocemque tremisco. Victum infelicem baccas, lapidosaque corna (650) Dant rami, & vulsis pascunt radicibus herbae. Driemael boogh de maen haer horens te zamen, sedert ick mijn leven hier in bosschen most overbrengen, onder eenzame schuilhoecken, nesten van wilde dieren en onbeschofte Reuzen, die ick van de klippen zagh nederstijgen, dat mijn hart voor hunne stem, en het getrappel der voeten beefde. Ick pluck van de struicken bezien, en steenachtige kornoeljen, eenen armen kost; en houde het lijf by kruiden, met wortel met al uit der aerde geruckt. [p. 225] De maen stont driemael ront, terwijl ick, hier vergeeten, (900) Mijn leven, onder t wilt, in bosschen heb gesleeten, En nesten van t gedierte, en t onbeschofte slagh Van reuzen uit hun rots met dootschrick daelen zagh, Dat, voor hun stemme, en voor t getrappel van hun voeten, Mijn hart verschrickte. ick pluckte om hongers noot te boeten, (905) De wilde beziën van struicken, en van rijs, Kornoeljen, hardt als steen, helaes, een arme spijs; En hou mijn leven op met kruit en blaên te plucken, Met wortlen en gewas uit aerde en rots te rucken: [III] Omnia collustrans, hanc primum ad littora classem Conspexi venientem: huic me, quaecunque fuisset, Addixi. satis est gentem effugisse nefandam. Vos animam hanc potius quocumque absumite letho. Overal om troost uitziende, zagh ick eerst deze vloot naer strant toe komen, en quam er op aen, het moght dan wezen wie het woude. Het is my genoegh, dat ick dien schendigen hoop ontsluipe. Helpt ghy lieden my liever van kant; het is my eveneens hoe ick om hals kome. En toen ick uitzagh naer wat troost, van overal, (910) Vernam mijn oogh uw vloot, in t landen aen dees wal: Daer liep ick voort op aen, en zocht u van dees klippe, Wie t was of niet, als ick dien bozen hoop ontslippe. Helpt gy my liefst van kant: t is my om t even hoe, Of welck een doot ick sterf. [III] (655) Vix ea fatus erat, summo cum monte videmus Ipsum inter pecudes vasta se mole moventem Pastorem Polyphemum, & litora nota petentem: Monstrum horrendum, informe, ingens, cui lumen ademptum. Trunca manum pinus regit, & vestigia firmat: (660) Lanigerae comitantur oves, ea sola voluptas: Solamenque mali de collo fistula pendet. Naulix sprack hy dit, of wy zagen den groflijvigen herder Polyfemus, boven op den bergh, onder het vee aentreden, en naer het strant, daer hy dagelijcks komt, toestappen: een afgrijsselijck geweldigh groot wanschapen gedroght, van zijn eenigh oogh berooft. Een geknotte pijnboom is zijn staf, en onderstut hem in het gaen. Ruige schapen, zijn eenigh vermaeck, vergezelschappen hem: aen den hals hangt de fluit, die zijn quellaedje verzacht. zoo sprack hy. wy zien toe, (915) En dien groflijvigen, dien grooten herder treden En stappen, onder t vee, op strant aen, naer beneden, Gelijck hy dagelijcks gewoon is, langk en hoogh; Een schricklijck woest gedroght, en van zijn eenigh oogh Berooft. een pijnboom, die geknot is, stiert zijn gangen. (920) De ruige schapen, al zijn wellust en verlangen, Geleiden hem. de fluit hangt, als zy doorgaends plaght, Om zijnen hals, een spel, dat zijn verdriet verzacht. [III] Postquam altos tetigit fluctus, & ad aequora venit, Luminis effossi fluidum lavit inde cruorem, Dentibus infrendens gemitu, graditurque per aequor (665) Iam medium, necdum fluctus latera ardua tinxit. Het strant af in bare zee komende, zoo wiesch hy het bloet van zijn loopende oogh af, dat hem uitgeboort was; en op zijn tanden knarssende, gingk midden door de golven, zonder docksels eens nat te maecken. Dus koomende aen het strant, in zoute waterplassen, Begint hy t vuile bloet van t loopende oogh te wassen, (925) Dat hem is uitgeboort. hy knarstant, bits en prat, Gaet midden door de zee, en maeckt geene ocksels nat. [III] Nos procul inde fugam trepidi celerare recepto Supplice, sic merito; tacitique incidere funem: Verrimus & proni certantibus aequora remis. Toen zetten wy al verbaest het van verre op de loop, en namen den verlegen man, die het wel verdiende, binnen boort, en kapten al stil het touw af, en wacker aen de riemen vallende, gingen over het water strijcken. Wy zetten t van zoo verre uit schrick terstont op t loopen, En bergen dezen man, vol jammers, pas ontsloopen, Gelijck hy had verdient, met donzen binnen boort. (930) Wy kapten toen het tou al heimlijck, vallen voort Aen t roeien, elck om t snelst, en vegen heen door t water. [III] Sensit, & ad sonitum vocis vestigia torsit. (670) Verum ubi nulla datur dextra affectare potestas Nec potis Iönios fluctus aequare sequendo, Clamorem immensum tollit; quo pontus, & omnes Contremuere undae, penitusque exterrita tellus Italiae, curvisque immugiit Aetna cavernis. Hy roock het, en quam op dat gedruisch aenstappen: doch hem onmogelijck ons met zijne hant te bereicken, en in dIönische golven met naloopen tachterhalen, zoo stack hy zulck een afgrijsselijcke klock op, dat er al de zee en het water af beefden, dItaliaensche bodem dreunde en daverde, de boghtige speloncken van Etna loeiden. Hy roock het, en quam aen op t ruischen, en geschater. [p. 226] Maer als hy met zijn vuist ons niet bereickt in t wedt, Noch in t Iönisch meer kan volgen met zijn tret, (935) Begint de reus een klock afgrijslijck op te steecken, Dat zee en afgront beeft, alle Italjaensche streecken En kusten daveren, de boghtige spelonck Het hol van Etna loeide, en galmde, dat het klonck. [III] (675) At genus è sylvis Cyclopum, & montibus altis Excitum ruit ad portus, & litora complent. Cernimus astantis nequicquam lumine torvo Aetnaeos fratres caelo capita alta ferentis, Maer de Reuzen, in de bosschen en op [p. 166] de hooge bergen, door dien kreet opgeweckt, vallen plotseling naer de zeehavens toe, en bedecken het strant. Daer zien wy de spitsbroeders van Etna by een staen, den kop in de lucht steken, en te vergeefs ons overdwers aengrimmen: Maer zoo veel reuzen als door besch en bergen draven, (940) Geweckt door dezen kreet, geschoten naer de haven, Bedecken t heele strant. daer zienwe, dus ontvlught, De broêrs van Etna t hooft opsteecken in de lucht, Vergeefs ons overdwers aengrijnzen, en begrimmen; [III] Concilium horrendum: quales cum vertice celso (680) Aëriae quercus, aut coniferae cyparissi Constiterunt, sylva alta Iovis lucusve Dianae. een afgrijselijck gezelschap: gelijck hemelhooge eicken, en cypressen, met hun beziën geladen, de kruin om hoogh steecken, in het steile bosch aen Jupijn, en het woudt aen Diane toegeheilight. Een gruwzaem moortgespan: als eickeboomen klimmen, (945) Cypressen steigeren, met beziën gelaên, Tot boven in de lucht, in t steile woudt, Diaen Of Jupiter gewijt. [III] [p. 163] Praecipites metus acer agit quocunque rudentes Excutere, & ventis intendere vela secundis. Contra, jussa monent Heleni, Scyllamque atque Charybdin (685) Inter utranque viam, lethi discrimine parvo, Ni teneant cursus: certum est dare lintea retro. Een groote schrick jaeght ons om voort te spoeden, de touwen overal los te rucken, de zeilen by te zetten, en recht voor wint af te loopen. Hier tegens vermaent ons de raet van Helenus recht in t midden tusschen Scylle en Charybdis door te varen, en het bystere gevaer des doots te vermijden; weshalve men goet vont liever onzen koers te veranderen, en besloot weder te rugh te zeilen. verbaestheit leert ons spoeden, Maeckt touw en takel klaer, en zet, op dope vloeden, De zeilen by, en jaeght de kielen af voor wint. (950) De raet van Helenus dit ongeraeden vint, Ten zy men tusschen Scylle em langs Charybdis glye, In t midden tusschen bey de doot een hantbreet mye; Waerom de vloot van koers veranderde, en zy vont Geraeden weêr te rugh te zeilen: [III] Ecce autem Boreas angusta à sede Pelori Missus adest: vivo praetervehor ostia saxo Pantagiae, Megarosque sinus, Thapsumque jacentem. (690) Talia monstrabat relegens errata retrorsum Litora Achaemenides, comes infelicis Ulyssi. Maer zie Boreas begost uit het enge Pelorus te blazen, en men vaert voorby den mont van Pantagie, uit natuurlijcke rotsen gegroeit, en langs den inham van Megare, en het lage Thapsus. De reisgenoot van den ongeluckigen Ulysses, Achemenides, den zelven wegh weder te rugge varende, toonde my alle die plaetsen. en terstont (955) Begon de noorden wint ons recht in t zeil te snyen, Uit eng Pelorus, en men vaert langs Pantagyen, En zijnen mont voorby, natuurelijck gegroeit Uit rotsen; Megar langs, een boght van zee bevloeit; Langs t laege Thapsus heene, in dit te rugge deizen (960) Door onzen eersten wegh, zoo wijst my, onder t reizen, Nu Achemenides, Ulysses reisgenoot, Die plaetsen op een ry. [III] Sicanio praetenta sinu jacet insula, contra Plemmyrium undosum; nomen dixere priores Ortygiam. Alpheum fama est huc Elidis amnem (695) Occultas egisse vias subter mare: qui nunc Ore, Arethusa, tuo Siculis confunditur undis. Een eilant leit voor den boezem van Sikanie, tegens over het waterrijcke Plemmyrium; de voorouders noemden het Ortygie; men zeit dat dAlfeus, een vliet van Elis, onder de zee heimelijck doorboorende, eenen wegh vondt, die, o Arethuse, nu door uwen mont vloeiende, zich met de Siciliaensche baren mengt. een eilant leghter bloot Sikanje voor de borst, recht over t waterrycke Plemmyrium, genoemt by douden algelijcke (965) Ortygie. men zeght dat Alfeus, Elis vliet, Al stil door zee geboort, eendoorgang vont, en schiet, [p. 227] O Arethuze, door uw mont, en komt gedolven Zich entlijck mengen met de Siciljaensche golven. [III] Numina magna loci jussi veneramur: & inde Exupero praepingue solum stagnantis Helori. Hinc altas cautes, projectaque saxa Pachyni (700) Radimus: & fatis numquam concessa moveri Apparet Camerina procul campique Geloï, Immanisque Gela fluvii cognomine dicta: Wy eeren, niet zonder last, de groote Godtheit der zelve plaetse; en geraken hier na boven den vetten klaigront van Helorus, dat nu blanck leit. Daer na gaen wy strijcken, dicht langs de hooge klippen en de kaep van Pachijn; en van verre doet zich Kamarine op, dat men, volgens Apolloos orakel, niet reppen moght; en de Gelasche ackers, en geweldige stadt Gela, naer heuren stroom genoemt. Wy eeren, doch uit last, de Godtheit hier in t koor, (970) En raecken hooger dan de klaigront van Heloor, Dat heden blanck leght. wy gaen langs de klippen strijcken, En t hooft, dat van Pachijn zoo diep in zee komt kijcken. Van verre rijst voor ons de top van Kamerijn, Dat, naer Apolloos raet, geensins gerept magh zijn. (975) Het groote Gela, met zijne ackren en landouwen, Genoemt naer heuren stroom, laet zich op zee aenschouwen. [III] Arduus inde Agragas ostentat maxima longe Moenia, magnanimûm quondam generator equorum. (705) Teque datis linquo ventis, palmosa Selinus, Et vada dura lego saxis Lilybeïa caecis. Hinc Drepani me portus, & illaetabilis ora Accipit. Hier na vertoont het steile Agragas, eertijts een aenfockster van brave paerden, zijne heerlijcke muren van verre; en o palmrijck Selinus, ick streef u met een wackere koelte voorby, en vaer langs de Lilybeesche wadden, al harde klippen, die onder water leggen. Daer na krijgh ick de haven en onlustige ree van Drepanum. Het steigrende Agragas, dat puick van paerden gaf Voorheene, toont zijn muur, die steeckt op t water af. O pallemrijck Selijn, u streef ick door de baren (980) Met een gewenschte koelte en wint voorby. wy vaeren Langs t Lilybeesche wadde, al blinde rots in zee. Ick schiet de haven aen van Drepanum, de ree Die mijne ziel bedroeft, na zoo veel zee-elende En stormen uitgestaen, [III] hic pelagi tot tempestatibus actus, Heu genitorem, omnis curae, casusque levamen (710) Amitto Anchisen: hic me, pater optime, fessum [p. 164] Deseris, heu tantis nequicquam erepte periclis! Nec vates Helenus, cum multa horrenda moneret, Hos mihi praedixit luctus, non dira Celaeno. Hier, na zoo veele stormen in zee [p. 167] uitgestaen, verlies ick vader, helaes! den eenigen troost en verquickinge in alle voorvallende zwarigheden en bekommeringen. O allerliefste vader, hier begeeft ghy my, van langwijligh omsuckelen afgemat: te vergeefs, helaes! berghde ick u uit zoo groote gevaerlijckheden: en Helenus, de waerzegger, die my zoo vele rampen voorzeide, nochte de vervloeckte Celeno spelden my deze droefheit niet. verlies ick hier in t ende (985) Anchys, mijn vader, och, mijn toeverlaet alleen, Mijn troost, in allen druck en noot en zwaericheên. O beste vader, hier begeeftge my, die, moede Van al dat suckelen, vergeefs, helaes, u hoedde, En berghde uit zulck een noot, zoo veel gevaerlijckheên: (990) En Godtstolck Helenus, die my daenstaende ween, Zoo veele rampen spelde, en geene wichlerye Van dat vervloeckte dier Celeno, die Harpye, Heeft my dien rouw voorzeght. [III] Hic labor extremus, longarum haec meta viarum. (715) Hinc me digressum vestris deus appulit oris. Sic pater Aeneas intentis omnibus unus Fata renarrabat divûm cursusque docebat. Conticuit tandem factoque hic fine quievit. Hier was duiterste pael van alle mijn omsuckelinge. Dit was het honck van de langdurige reize; en van daer scheidende, dreef een Godt my aen uwe kusten. Aldus verhaelde vader Eneas, terwijlze alle te zamen toeluisterden, den ondergangk van Troje, en zijne ballingschap, hem van boven opgeleit, en hier mede volendende, zweegh ten leste stil, en gingk rusten. hier hielt het sucklen stant. Dit was het honck naet leedt, te water en te lant (995) Zoo menigh jaer bezuurt, en, van dien oort gescheiden, Beliefde t Godt my aen uw zeekust te geleiden. De vorst Eneas melde aldus, terwijl zy al Toeluisterden, zijn reis, en Trojes ongeval, Gelijck het Godt gehengde, en sluitende hiermede (1000) Hielt op, zweegh stil, en ging te ruste op zijne stede.
DIdo amore Aeneae insaniens, animi sui morbum sorori aperit: eiusque consilium sequuta, ad nuptias animum adjicit. Iuno quoque, ut Aeneam facilius ab Italia averteret, agit cum Venere, ut eius bona cum venia liceat Aeneae Elisam uxorem ducere: quoque id commodius fieri possit, se opportunitatem oblaturam ostendit. Postridie Aeneas, & Dido venatum proficiscuntur. Ibi omnibus jam praedae intentis, Iuno subitam immittit tempestatem. Comites alius alio diffugiunt. Aeneas, & Dido in idem antrum conveniunt, ibique infaustis omnibus [lees: ominibus] conjunguntur. Interim Iuppiter Iarbae Gaetulorum regis, (qui advenam sibi praeferri iniquo animo ferebat,) precibus fatigatus, Mercurium mittit ad Aeneam, jubetque ut relicta Africa in Italiam naviget. Ille Iovis imperio morem gerens, quaecunque ad navigationem erant necessaria, clam per socios parari iubet. Caeterum Dido ubi classem instaurari sensit, suspicata id quod res erat, graviter cum ipso expostulat, precibusque, & lacrymis tum per seipsam, tum per sororem, eum ab incepto revocare conatur. Aeneas iterum in somnis à Mercurio admonitus, intempesta nocte anchoras solvit. Illa doloris impatiens, in editissima aedium parte, simulatione sacrorum ingentem pyram extruit, ablegataque Barce Sychaei nutrice, ne quid destinatae morti impedimenti afferret, necem sibi consciscit. (p. 167)
Koningin Dido op Koningk Eneas, tot razens toe, van minne verslingert, openbaert deze inwendige quellaedje haer zuster Anne, die haer tot huwen aenport. Iuno, om Eneas gemackelijcker buiten Italie te houden, handelt met Venus, op datze, met hare gunst, hem aen Elize magh uitbesteden, en toont by wat middel dit allervoeghelijckst kan te werck gestelt werden. s Anderendaeghs rijden Eneas en Dido ter jaght, daer Iuno, terwijl elck op wilt vlamt, onvoorziens een onweder verweckt, dies loopt een ieder zijns weeghs, om te schuilen, en Dido en Eneas treffen elckandere in een zelve spelonck aen, en paren hier ter quader ure. Iupijn ondertusschen over stach gesmeten, door de gebeden van Iärbas, Koningk van Getulie, (gestoort, overmits zy hem weigerende, eenen vreemdelingk aensloegh) zent Merkuur aen [p. 168] Eneas, hem belastende den bodem van Afrika te ruimen, en naer Italie te zeilen; weshalve hy, Iupiters gebodt gehoorzamende, de maets beveelt heimelijck vaerdigh te maecken al wat tot de reis vereischt wort. Dido rieckende, hoe men de vloot toeruste, en wat zijn wit was, haelt hem schendigh over, en pooght vergeefs met gebeden en tranen, zoo door zich zelve, als door hare zuster, den Trojaen van zijn opzet af te trecken. Eneas, wederom in den slaep van Merkuur gewaerschuwt, licht te midnacht zijn ancker; dies de Koningin, door wanhoop verruckt, binnen in t hof, eenen houwtstapel toestellende, en Barce, Sicheus voester, van der hant sturende, de borst in t zwaert stoot. Dat Koningklijck verhael, en s mans doorluchtigheit, Ontvonckt de Koningin, die raet leeft met haer zuster, En offeringewant: en van de Min verleit, Haer hart zoeckt op de jaght, in een spelonck; ja blust er Dien onverzaden brant, en past op eer noch faem, En terght den nagebuur, tot dat Merkuur gezonden, Den Vorst de vlught belast, in s grooten Vaders naem; Dies acht hy raet noch klaght, maer kiest de weecke gronden. Zy ziet hem van haer tinne ontvlieden met de vloot, En flucks de borst in t zwaert, getroost zich zulck een doot. [p. 228]
Dat koningklijck verhael, en s mans doorluchtigheit, Ontvonckt de koningin, die raet leeft met haer zuster, En offeringewant: en van de Min verleit, Haer hart zoeckt op de jaght, in een spelonck; ja bluster (5) Dien onverzaden brant, en past op eer noch faem, En terght den nagebuur, tot dat Merkuur gezonden, Den vorst de vlught belast, in s grooten vaders naem; Dies acht hy raet noch klaght, maer kiest de weecke gronden. Zy ziet hem van haer tinne ontvlieden met de vloot, (10) En, flux de borst in t zwaert, getroost zich zulck een doot. AT regina gravi jamdudum saucia cura, Vulnus alit venis, & caeco carpitur igni. Multa viri virtus animo, multusque recursat Gentis honos: haerent infixi pectore vultus, (5) Verbaque: nec placidam membris dat cura quietem. MAer de Koningin nu al een poos zwaerlijck van minne gewont, voedde vast die wonde in haer harte, en quijnde heimelijck aen een brandende minnekoorts: telckemale schoten haer des mans menighvuldige deughden, en menighvuldige eere, by zijn volck ingeleit, in den zin: zijn wezen en verhael staen in haer harte geplant, en zy kan van bekommeringe niet slapen. MAer Tyrus koningin, nu al een poos in t hart Te jammerlijck van min getroffen, voedt die smert En wonde in haere borst, quijnt heimelijck van binnen Aen eene minnekoorts. haer schieten in de zinnen (5) s Mans deught en dapperheit; s mans eer en prijs, behaelt By volck en burgery. zijn spraeck en wezen maelt En hangt haer in het hooft, en zit in haer gedachten. Geen vaeck beschiet haer oogh, noch kan de zorgh verzachten. [IV] Postera Phoebea lustrabat lampade terras, Humentemque aurora polo dimoverat umbram; Cum sic unanimem alloquitur malesana sororem. s Anderen daeghs, toen de dagh aenbrack, het bedaeude kleet des duisteren nachts van den hemel schoof, en de lamp der zonne het aertrijck toelichtte, sprackze qualijck beraden, hare zuster, waer mede zy wel overeen droegh, aldus aen: Des andren daeghs, zoo dra het nuchtre morgenlicht (10) Den dau en schaduw schoof van s hemels aengezicht, De lamp der zonne scheen in dopene landouwen, Sprack zy, niet wel beraên, de zuster, haer betrouwen, En eens gezint als zy, dus aen: [IV] [p. 165] Anna soror, quae me suspensam insomnia terrent? (10) Quis novus hic nostris successit sedibus hospes! Quem sese ore ferens! quam forti pectore & armis! Anne zuster, wat beduit dit, dat ick legh en mael, en van ontsteltenisse niet rusten kan? Wat een treffelijck man heeft nu zijn verblijf in ons hof genomen! Hoe braef is hy van opzicht! [p. 169] hoe onversaeght en dapper in den oorloogh! wat magh dit zijn, (Ay zuster Anne, zegh,) dat ick, in dezen schijn, [p. 229] (15) Dus waeck, en legge en mael, ontstelt van angst, en schroomen? Wat gast heeft zijn verblijf hier in ons hof genomen? Hoe braef is t opzicht! hoe groothartigh is de man Ten oorloge! [IV] Credo equidem (nec vana fides) genus esse deorum. Degeneres animos timor arguit. heu quibus ille Iactatus fatis! quae bella exhausta canebat! Zeker ick geloof vastelijck, en niet zonder reden, dat hy van Goden gesproten is: want bloohartigheit is een kenteken van een onedel gemoedt. Och, door wat al gevaerlijckheden is hy gerolt en gesolt! Wat verhaelde de man al oorlogen, die hy uitvoerde! ick geloof, niet reuckloos, dat hy van Een Godt gesproten is: want blooheit melt by vroeden (20) Den aert der suffende en verbasterde gemoeden. Helaes, hoe heeft Fortuin hem omgesleept, en wat Gevaeren stont hy in t blanck harnas uit! [IV] (15) Si mihi non animo fixum, immotumque sederet, Ne cui me vinclo vellem sociare jugali, Postquam primus amor deceptam morte fefellit; Si non pertaesum thalami, taedaeque fuisset: Huic uni forsan potui succumbere culpae. Had ick niet vast in mijn gemoedt besloten en opgezet voortaen my aen niemants echt te verbinden; sedert het in t eerste huwelijck my door mijn mans doot buiten mijn gissing gingk; en berouwde my niet dien dagh, dat ick oit trouwde; misschien zou ick my dees eene reis noch kunnen te buiten gaen: en had Ick niet zoo vast belooft, en in mijn hart beslooten Voortaen geen mannen meer voor wettige echtgenooten (25) tOmhelzen, sedert het in t eerste huwelijck My door mijn mans verlies misging in t oude rijck; En roude Dido niet dien dagh dat zy ging trouwen; Zy zou zich deze reis, als andre weduwvrouwen, Te buiten mogen gaen: [IV] (20) Anna (fatebor enim) miseri post fata Sychaei Conjugis, & sparsos fraterna caede penates, Solus hic inflexit sensus, animumque labantem Impulit. agnosco veteris vestigia flammae. want om de waerheit te zeggen, Anne zuster, sedert de doot van Sicheus, mijnen ongeluckigen man, en dat het hofheilighdom van dien broedermoort besprengkelt, het huis verstroit wiert; heeft dees alleen, mijn hart en zinnen bewogen, en mijn opzet aen t slibberen, den voet gezet. Ick gevoel dat ick weder van liefde blaeck, als eertijts: want zeker, Anne, na (30) Sicheüs, en t verlies van mijn vermiste ga; Na dat ons heilighdom bespat door t broedermoorden, Het huis verstroit wiert, geene als dees mijn hart bekoorden, Dees zette mijnen geest, aen t slibberen, den voet. Nu voel ick wederom den ouden minnegloet: [IV] Sed mihi vel tellus optem prius ima dehiscat, (25) Vel pater omnipotens adigat me fulmine ad umbras, Pallentis umbras Erebi, noctemque profundam; Ante, pudor, quam te violo aut tua jura resolvo. maer liever verzonck ick levendigh in daerde: liever had ick dat Godt Jupiter my met den donder sloegh, en naer den duisteren helschen afgront ter zielen, by die bleecke zielen, zont, eer ick mijnen eerlijcken naem zou schenden, of den bant der belofte zoo schaemteloos breken. (35) Maer liever levendigh in daerde wechgezoncken, Veel liever met den schicht van Jupiter gekloncken Ter zielen, naer de hel, in t onbescheenen rijck Der dootsche zielen, dan zoo los en schandelijck Mijn naem en faem bevleckt, belofte en eer geschonden. [IV] Ille meos, primus qui me sibi junxit, amores Abstulit; ille habeat secum, servetque sepulchro. (30) Sic effata, sinum lacrymis implevit obortis. Anna refert. O luce magis dilecta sorori, Solane perpetua moerens carpere juventa? Nec dulces natos, Veneris nec praemia noris? Hy, op wien ick eerst mijn zinnen zette, heeft mijn hart en liefde wech; hy behouze en bewaerze by zich in zijn graf. Zoo sprekende schreideze haren boezem nat van tranen, die langs hare wangen afbiggelden; en Anne antwoorde hier op: o zuster, die ick liever heb dan het licht, dat aen den hemel schijnt, zult ghy alleen uw jonge jaren treurigh en ongehuwt verslijten, zonder immermeer lieve kinders, vruchten des huwelijx, te zien? (40) Mijn lief, aen wien ick eerst my zelve heb verbonden, Bezit mijn hart noch, en de trou, die ick hem gaf: Hy houze in eeuwigheit oock by zich, in zijn graf. Zoo spreecktze, en schreit dat haer de traenen, by de wangen Afrollende, op de borst en natten boezem hangen: (45) En Anne zeght hierop: ô zuster, my zoo waert, Oock waerder dan het licht, verslenst gy ongepaert De bloem van uwe jeught met eeuwigh dus te treuren, En magh u niet een vrucht, een minnepant, gebeuren? [IV] Id cinerem, aut manes credis curare sepultos? (35) Esto: aegram nulli quondam flexere mariti, Non Libyae, non ante Tyro. despectus Iärbas, Ductoresque alii, quos Africa terra triumphis Dives alit: placitone etiam pugnabis amori? Meent ghy dat uw gemael in het graf, of zijn geest, zich dit belge? En schoon het waer zoo: geene mans kosten u, die vast treurde, eertijts bewegen; geene van Libye, nochte Iärbas, nochte andere zeeghaftige en maghtige Vorsten in het rijcke Afrika, te vore van uwe Tyriers afgeslagen: zoudt ghy daerom oock eenen Vorst afslaen, daer uw zin op valt? [p. 230] Of meentge dat uw man in t graf zich hierom stoort? (50) En t waer zoo; noit heeft u een eenigh man bekoort, Geduurende uwen rouw; geen Libyaensche heeren, Noch oock Iärbas, die u liefde most ontbeeren, Als andre vorsten, zoo zeeghaftigh, en vol moedt, In t vruchtbaere Afrika gezien, en opgevoedt: (55) Zoudt gy nu afslaen een, op wien uw zinnen vallen? [IV] Nec venit in mentem quorum consederis arvis? (40) Hinc Gaetulae urbes, genus insuperabile bello, Et Numidae infreni cingunt, & inhospita Syrtis: [p. 166] Hinc deserta siti regio, lateque furentes Barceaei. quid bella Tyro surgentia dicam, Germanique minas? Bedenckt ghy niet eens op wat bodem ghy hier gezeten zijt? Aen deen zijde leggen de Getulische steden, een volck met geene wapenen te dwingen; en het breidelooze Numidie, en [p. 170] zorgelijcke zantplaten; aen dandere zijde de drooge en dorre zantzee, daer men van dorst versmacht; en de Barceen die wijdt en zijt stroopen. Wat wil ick uw broeders dreigementen ophalen, en doorlogen, die Tyrus over den hals kunnen komen? Bedenck eens waerge zit: aen deen zy leggen wallen Van t rijck Getulie, noch noit door t zwaert vermant, De Numidyner, die geen paert toomt, zorghlijck zant; Aen dandre zijde welt de zantzee, daer de gasten (60) Van dorst versmachten; en Barceen, die van zich tasten, En stroopen wijdt en zijt. wat wil ick zeggen van Uw broeders dreigement, en t zwaert, dat Tyrus kan Ontzeggen uit der zee? [IV] (45) Diis equidem auspicibus reor, & Iunone secunda Huc cursum Iliacas vento tenuisse carinas. Quam tu urbem, soror, hanc cernes! quae surgere regna Conjugio tali! Teucrum comitantibus armis Punica se quantis attollet gloria rebus! Gewisselijck het schijnt, dat de Goden uit den hemel, en Juno, die ons begenadight, de Trojaensche schepen herwaert aen stuurden. Zuster, wat wil dit, by uw leven, noch een geweldige stadt worden! Hoe wil dit Rijck toenemen, door zulck een huwelijck! Hoe heerlijck wil de naemhaftigheit van Fenicie het hooft opsteken, door den nadruck onzer wapenen, met die van Troje gesterckt! voorwaer ick zou gelooven Dat alle Goden, en zelf Juno, die van boven (65) Ons begenadight, den Trojaner aen uw wal Vervoerden. zuster, ô my dunckt ick zie t. wat zal Wat wil dees jonge stadt noch groeien by uw leven! Wat wil dit huwelijck uw rijck een opgang geven! Hoe wil de nadruck van het Troische kryghsbeleit (70) Fenicie het hooft door zijn manhaftigheit Verheffen! [IV] (50) Tu modo posce deos veniam, sacrisque litatis Indulge hospitio, causasque innecte morandi, Dum pelago desaevit hyems, & aquosus Orion, Quassataeque rates, & non tractabile coelum. Hou slechts by de Goden aen met offeren en bidden; en onthael den gast zoo wel ten hove, dat hy zich hier vergete; terwijl de winter op zee uitbuldert, Orion het hooft vol buien hebbe, de vloot beschadight, en het geen vaerbaer weder is. hou slechts aen met offren, en gebeden, By doppergoden, en onthael met heusche zeden Den gast zoo wel in t hof, dat hy zich hier vergeet; Terwijl de winter raest, Orion, stuur en wreet, (75) Het hooft vol buien heeft, de scheepsvloot leght beschadight, En donbevaerbre zee en t weêr zijn onbezadight. [IV] His dictis incensum animum inflammavit amore: (55) Spemque dedit dubiae menti, solvitque pudorem. Met dusdanigh een aenspraeck holpze voort den brant in het harte, t welck alree van liefde ontvonckt was; en zy gaf haer beduchte zuster voort goede hoop, zoo datze haer belofte brekende, die schaemte uittrock. Door zulck eene aenspraeck holp zy voort den brant in t bloet, Dat reede al was ontvonckt, en gaf haer zuster moedt, Die noch in twijfel hing; waerop zy deer uitbande, (80) En haer belofte brack. [IV] Principio delubra adeunt, pacemque per aras Exquirunt: mactant lectas de more bidentes Legiferae Cereri, Phoeboque, patrique Lyaeo, Iunoni ante omnes, cui vincla jugalia curae. Eerst gaenze te kercke, en verzoecken dat de Goden het voornemen zegenen. Zy slaghten kerckplichtigh uitgeleze schapen voor Ceres, instelster der huwelixwetten, Febus en vader Bacchus; boven al voor Juno, bewintsvrouwe van huwelixzaken. eerst gaenze om dofferhande Ter kercke, houden by de Goôn om zegen aen, En slaghten t edelste uit den schaepstal, daerze staen [p. 231] Voor Ceres, de vooghdin van echte huwlijckswetten, Voor Febus, Bacchus, de bewintgodt der bancketten, (85) Voor Juno boven al, Godin van t echtverbant. [IV] (60) Ipsa tenens dextra pateram pulcherrima Dido, Candentis vaccae media inter cornua fundit: Aut ante ora deûm pingues spatiatur ad aras, Instauratque diem donis, pecudumque reclusis Pectoribus inhians, spirantia consulit exta. Doverschoone Dido met den offerkop in de hant, giet den wijn uit op de star van een witte koe; of komt in t gezicht der Goden, naer de vette altaren aentreden; zet eenen feestdagh in om tofferen; en gapende naer dopgesnede borst van het offervee, leeft met lillende ingewant raet. De schoone Dido, met den wijnkelck in de hant, Giet wijn uit op de star van een sneeuwitte vaerze; Of treet naer t vette altaer, in t oogh der Goden, daerze Den feestdagh innewijt, en, starooght, hier ter stê, (90) Op dopgesnede borst van t heiligh offervee, Beducht te raede gaet met lillende ingewanden. [IV] (65) Heu vatum ignarae mentes, quid vota furentem, Quid delubra juvant? est mollis flamma medullas Interea, & tacitum vivit sub pectore vulnus. Och, blinde en onwetende offerwichelaers, wat kunnen kerckbeloften of kercken en offerhanden een kranckzinnige minnaresse baten? Ondertusschen verteert de minnevlam het weecke mergh, en zy draeght heimelijck een wonde in hare borst. Och offervinders, och onweetende verstanden, Verblinden, och, hoe kan belofte en offervier Genezen een verlieft kranckhoofdigh minnedier? (95) Terwijl verteert de vlam van minne mergh, en zinnen. Zy voedt al stil een wonde in haere borst van binnen. [IV] Uritur infelix Dido, totaque vagatur Urbe furens. qualis conjecta cerva sagitta, (70) Quam procul incautam nemora inter Cressia fixit Pastor agens telis, liquitque volatile ferrum Nescius. illa fuga sylvas saltusque peragrat Dictaeos; haeret lateri lethalis arundo. Dongeluckige Dido blaeckt, en loopt al razende door de gansche stadt zwieren; gelijck een hinde, onverhoets met eenen pijl van den jager, in de Kretenser bosschen, van verre geschoten, dat het vlugge yzer, buiten zijn weten, in haer lijf bleef steken; dies zy vast door Dikteesche wouden en wildernissen vlught, terwijl [p. 171] het dootlijck riet haer in de zijde steeckt. Rampzaelge Dido blaeckt, loopt zinneloos, en dwaelt Door al de stadt, gelijck een hinde, die doorstraelt En met een pijl, van verre, in t Kreetsche bosch geschoten, (100) Zoo dat het vlugge punt, daer geene jaghtgenooten Van wisten, in de zy bleef steecken van het dier, Dat door het Kandisch velt en woudt, dan gins, dan hier, Vast zwerft. de zy gevoelt het moortriet, zijne plage. [IV] Nunc media Aeneam secum per moenia ducit, (75) Sidoniasque ostentat opes, urbemque paratam. [p. 167] Incipit effari, mediaque in voce resistit. Nunc eadem labente die convivia quaerit: Iliacosque iterum demens audire labores Exposcit, pendetque iterum narrantis ab ore. Nu leit Dido Eneas langs de vesten met zich om, en toont hem de Sidonische rijckdommen, en de stadt, dieze bouwde. Zy begint te spreken, en blijft midden in haer rede steken. Nu verlangtze, met het vallen van den avont, wederom aen den disch te gaen; en de kranckhoofdige verzoeckt noch eens den ondergangk van Troje te hooren, en ziet hem noch eens de woorden uit den mont. Nu leit de koningin hem om, en door Karthage, (105) En toont Eneas haer vermogen, en den schat Van Sidon, en de pracht van haer geboude stadt, Begint te spreecken, blijft in haere rede steecken. Nu zoeckt de krancke hem des avonts weêr te spreecken, Te hooren aen den disch hoe Troje gingk te gront, (110) En ziet den gast al weêr de woorden uit den mont. [IV] (80) Post ubi digressi, lumenque obscura vicissim Luna premit, suadentque cadentia sidera somnos: Sola domo moeret vacua, stratisque relictis Incubat; illum absens absentem auditque videtque: Aut gremio Ascanium, genitoris imagine capta, (85) Detinet, infandum si fallere possit amorem. Na het scheiden van de maeltijt, wanneer de maen noch niet op is, de starren, over de Noortlijn weder aen t nederdalen, haer raden zich te rust te begeven; dan mijmertze alleen en eenzaem in heur kamer; gaet nederleggen op het bedde, daerze hem nu mist, en hoort en ziet noch den helt in zijn afwezen: of houdt, door s vaders verbeeldinge bekoort, Askaen, zijn zoontje, op den schoot; ofze zoo haer onuitsprekelijcke liefde paejen kon. Na dat men scheit, wanneer de maen noch niet aen t straelen, De starren s middernachts, alreede aen t nederdaelen, Haer wijzen naer de rust, dan mymert zy alleen, In haer slaepkamer, valt op t bedde, en mister een. (115) Daer hoort daer zietze hem, die hier niet is te vinden; Of houdt, ter liefde van den vader en beminden, [p. 232] Askaen op haeren schoot; of zy misschien aldus Haer schrickelijcken treck kon paeien met een kus. [IV] Non coeptae assurgunt turres: non arma juventus Exercet, portusve aut propugnacula bello Tuta parant: pendent opera interrupta, minaeque Murorum ingentes, aequataque machina caelo. De begonne torens rijzen niet: de jeught oefent zich niet in de wapenen; nochte men bouwter havens of borstweeringen tegens gewelt: alle die geweldige wercken van muren en toornen en gevaerten, ten hemel toe opgehaelt, blijven ten halve steken. Begonnen metselwerck en torens blijven slaepen. (120) De jeugt hanteert noch schicht, noch schilt, geweer noch wapen. Men bouwt er havens, noch borstweeringen, noch wal, Die stormen zijn getroost, en oorloghs ongeval. Dat vreesselijck gevaert van muuren, niet te breecken, Ten hemel opgehaelt, blijft nu ten halve steecken. [IV] (90) Quam simul ac tali persensit peste teneri Cara Iovis conjux, nec famam obstare furori; Talibus aggreditur Venerem Saturnia dictis. Zoo ras Jupijns waerde gemalin, Saturnus dochter, wist dat Dido met zulck een pest besmet was, en van minne razende, op haren naem en faem niet langer paste; gingze Venus met dusdanige woorden aen: (125) Zoo dra Jupijns gemael, Saturnus kroost, vernam Dat Dido was besmet met zulck een minnevlam, En, razende van min, zich gansch van eere ontkleede, Ging zy flux Venus aen met dees doortrapte rede: [IV] Egregiam vero laudem, & spolia ampla refertis Tuque puerque tuus; magnum, & memorabile numen: (95) Una dolo divûm si femina victa duorum est. Nec me adeo fallit veritam te moenia nostra, Suspectas habuisse domos Carthaginis altae. gewisselijck ghy en uw zoon zult dapper eer inleggen, heerlijck triomfeeren, en eenen grooten en roemwaerdigen naem behalen, zoo een eenige vrouw door het bedrogh van twee Goden in t net geleit wort: want my is niet heel onbekent, hoe ghy voor onze vesten vreest, en de huizen van het hooge Karthago by u verdacht zijn. Gewis uw zoon en gy bestaet een heerlijck stuck, (130) Leght dappere eer in, zoo door eenen treck, zoo tuck, Van twee Godinnen hier een vrou wort uitgestreecken: Want dit en mistme niet, of k heb al afgekeecken Hoe gy ons vesten vreest, Karthagoos nieuwe maght, Die nu aen t rijzen is, alreede houdt verdacht. [IV] Sed quis erit modus? aut quo nunc certamine tanto? Quin potius pacem aeternam, pactosque Hymenaeos (100) Exercemus? habes tota quod mente petisti: Ardet amans Dido, traxitque per ossa furorem. Maer wat zal het einde hier van wezen? of waer toe is nu zulck een strijt van noode? wat, laet ons liever een eeuwigh vredeverbont en huwelijck sluiten: ghy hebt nu al het geen, waer naer ghy uit al uw hart verlangde: Dido blaeckt alree van minne, en de razende liefde zit haer tot in het mergh van t gebeente. (135) Maer lieve, zeghme: tot wat einde zal dit strecken? Of wat is t noodigh zulck eene onlust te verwecken? Best treênwe tzamen in een eeuwigh vrêverbont, En sluiten t huwlijck: gy hebt dit, waernaer gy stont Uit alle uw maght en kracht. het hooft van dees gemeente (140) Blaeckt razende van min: de koorts zit in t gebeente; [IV] Communem hunc ergo populum, paribusque regamus Auspiciis: liceat Phrygio servire marito, Dotalesque tuae Tyrios permittere dextrae. Laet ons dan deze volcken door onderlinge gemeenschap onder een smiltende, gelijcker hant door een hooft regeeren. Bewilligh dat de Frygiaen over hen heerschappy voere, en de Koningin van Tyrus aen hem uitbesteet werde. Dies laet ons nu dit volck versmilten onder een, Gebiet en heerschappy, van wederzy gemeen. Laetze aen den Frygiaen verbonden zijn met eeden. Gy mooght de koningin van Tyrus uitbesteden. [IV] (105) Olli (sensit enim simulata mente loquutam, Quo regnum Italiae Libycas averteret oras) Sic contra est ingressa Venus. Quis talia demens Abnuat? aut tecum malit contendere bello? Si modo, quod memoras, factum fortuna sequatur. Venus haer [p. 172] geveinstheit rieckende, en datze dit slechts voorstelde, om het Rijck van Italien onder het gebiet van Libye te brengen, diende haer hier aldus op: wie is zoo van zinnen berooft, die dit zou afslaen, of met u hier over willen strijt voeren? wou er slechts het geluck toeslaen. (145) Terstont rieckt Venus haer geveinstheit, die slechts zocht Dat zy t Italisch rijck aen t Libyaensche brogt, Dies dientze haer aldus: wie is zoo buiten zinnen, Die u dit weigert, of hier twist om wil beginnen, Indien uw voorstel maer ten beste wil beslaen? [IV] (110) Sed fatis incerta feror, si Iupiter unam Esse velit Tyriis urbem, Trojaque profectis; Miscerive probet populos, aut foedera jungi. Tu conjux, tibi fas animum temptare precando. Perge, sequar. Maer het nootlot houdt my in bedencken, of Jupiter oock gezint zy de ballingen van Tyrus en Troje tot eene stadt te smilten, en bestemme die volcken onder een te mengen, en door een zelve verbont te vereenigen. Ghy zijt zijn gemalin: u voeght het best hem te smeken, en zijnen zin tondertasten: ga slechts voor, ick zal u volgen. (150) Maer t nootlot houdt my in bedencken, om te raên [p. 233] Of Jupiter verstaet twee ballingen te mengen, En t volck van Tyrus en van Troje aen een te brengen, Door onderling verbont, als burgers van een stadt. Gy zijt zijn bedgenoote, u voeght het: bidt hem dat (155) Hy u zijn zin ontdeck. ga voor: ick volge uw trede. [IV] Tum sic excepit regia Iuno. (115) Mecum erit iste labor. nunc qua ratione, quod instat, [p. 168] Confieri possit, paucis (adverte) docebo. Venatum Aeneas, unaque miserrima Dido In nemus ire parant, ubi primos crastinus ortus Extulerit Titan, radiisque retexerit orbem. Toen heeft de Koningklijcke Juno haer alzoo bejegent: laet dat werck op my aenkomen. Nu zal ick u in t kort, let er op, berichten, op wat manier men, t geen voor de hant is, kan uitwercken. Eneas en Dido, op hem zoo jammerlijck verslingert, maecken zich vaerdigh, om morgen vroegh, zoo ras de zon opgerezen, haer stralen over het aertrijck schiete, tzamen in t bosch ter jaght te gaen. Vrouw Juno heeft haer toen bejegent op dees rede: Betrouwme dezen last. ick wil u nu in t kort Berechten, let er op, hoe t geen men hoopt, best wort Volvoert, en uitgewrocht. Eneas, eerst gekoomen, (160) En Dido, van zijn min zoo byster ingenomen, Staen vaerdigh, en gereet, om morgen met den dagh, En t ryzen van de zon, die t aerdtrijck, als zy plagh, Met haeren glans beschijnt, ten bosch te gaen uit jaegen. [IV] (120) His ego nigrantem commixta grandine nimbum, Dum trepidant alae, saltusque indagine cingunt, Desuper infundam, & tonitru coelum omne ciebo. Terwijl dan de vleugels der jageren te paerde het woudt met netten bespannen, en angstigh herwaert en derwaert op het wilt aenvliegen, zal ick dit paer eenen slaghregen en hagelbuy op het lijf gieten, en donderen, dat er hemel en aerde af davere. Terwijl de jagers dan te paerde t wilt belaegen, (165) Met netten in het woudt te spannen overal, En vliegen naer het wilt, met vreeslijck boschgeschal, Wil ick een hagelbuy en dichten regen gieten Op hem, en haer. de lucht en aerde zal verschieten Van storm, en donderslagh. [IV] Diffugient comites, & nocte tegentur opaca. Speluncam Dido, dux & Trojanus eandem (125) Devenient. adero, & tua si mihi certa voluntas, Connubio jungam stabili, propriamque dicabo. De hovelingen het donckere onweder te gemoet ziende, zullen het op loopen aenzetten; Dido en de Trojaensche Vorst elckandere in een zelve spelonck aentreffen; ick by der hant zijn, en bestemt ghy dit met my, hen beide getrouwelijck paren en hun harten verbinden. de jaegers zullen vliên, (170) Als zy de donckre wolck en t onweêr koomen zien; Vrou Dido en de vorst van Troje, van al dandre Gescheiden, in een hol verzaemen by elckandre. Ick, by der hant, zal hen, indienge dit bestemt, Voort paeren, hart aen hart verbinden, dat het klemt. [IV] Hic Hymenaeus erit. Non adversata, petenti Annuit, atque dolis risit Cytherea repertis. Oceanum interea surgens Aurora reliquit: (130) It portis, jubare exorto, delecta juventus: Retia rara, plagae, lato venabula ferro, Hier zal men bruiloft houden. De Godin van Cyprus, niet vreemt van dit verzoeck, bewillighde het, en loegh om dien loozen vont. Ondertusschen quam de dageraet uit den Oceaen in het oosten oprijsen, en de frissche jeught teegh, zoo ras de zon opquam, de poort uit naer buiten toe, geladen met geboete netten, koorden en swijnsprieten met een breet yzer beslagen. (175) Hier gaet de bruiloft in. de moeder van de minne, Niet vreemt van dit verzoeck, bewillighde hierinne, En loegh haer minzaem toe, om dien doortrapten vont. Terwijle rees in t oost de blijde morgenstont Ter zee uit, en de jeught teegh met de zon naer buiten (180) De poorte uit, overlaên met netten, want, vol ruiten, Met koorde, en zwijnspriet, voor met yzer en beslagh Gespitst, en breet van bladt. [IV] Massylique ruunt equites, & odora canum vis. Reginam thalamo cunctantem, ad limina primi Poenorum expectant. ostroque insignis & auro (135) Stat sonipes, ac frena ferox spumantia mandit. Massylische ruiters en maghtigh veel winthonden en bracken, scherp van reuck, komen daer aengesprongen. De Punische Heeren staen voor de poorte van t hof, en wachten vast de Koningin, die noch in hare slaepkamer blijft dralen. Daer staet de klepper, kostelijck met eenen gouden toom en scharlaken behangsel uitge- [p. 173] streken, en speelt, al brieschende van moedigheit, op het montstuck, dat het schuimt. men hoorde flucks en zagh Massylisch volck te paerde, en maght van hazewinden, En bracken, scherp van reuck, om t wilt op t spoor te vinden [p. 234] (185) Aenstuiven. al de stoet, de Punische adeldom, Wacht aen de poort van t hof op Dido, datze kom, Die in haer kamer draelt. men ziet een klepper blaecken Met zijnen gouden toom, met kostelijck scharlaken Behangen, daer hy briescht, het gulden montstuck bijt, (190) En knabbelt, dat het schuimt, gemoedight tot den strijt. [IV] Tandem progreditur magna stipante caterva, Sidoniam picto chlamydem circundata limbo, Cui pharetra ex auro, crines nodantur in aurum, Aurea purpuream subnectit fibula vestem. Ten lange leste komtze met al haren stoet en sleep voor den dagh, en heeft eenen Sidonischen jaghtrok met een geborduurde lijst aen, eenen gouden pijlkoker op den rugh, het hair met gout opgesnoert, en haer purperen kleet met een goude gespe opgehaeckt. Ten lange leste komtze eens voort met al haer grooten, Een langen sleep en stoet van brave jaghtgenooten. zIs uitgestreecken met een Sidonsch jaghtgewaet, Wiens goude lijst heel stijf van rijck borduurssel staet. (195) De goude koker hangt, gestrickt naer hoofsche vonden, Van achter. t blonde haer is fier met gout gebonden, Het purperen gewaet met gout trots opgehaeckt. [IV] (140) Nec non & Phrygii comites, & laetus Iülus Incedunt, ipse ante alios pulcherrimus omnes Infert se socium Aeneas, atque agmina jungit. Qualis, ubi hybernam Lyciam, Xanthique fluenta Deserit, ac Delum maternam invisit Apollo, De Frygianen en de vrolijcke Julus vergezelschappen haer; en Eneas zelf, in schoonheit boven alle anderen uitstekende, geleitze, en schickt zijn volck in orde: gelijck Apollo, wanneer hy Lycie, daer hy overwinterde, en de vlieten van Xanthus verlaet, om in de lente Delos, zijn moeders eilant, te gaen bezoecken, en zijn offerreien aen te voeren. Iülus draeft er, met zijn Troischen stoet vermaeckt. Eneas boven al, haer jaghtgenoot geworden, (200) Munt uit, in al dien troep, en schickt zijn volck in orden. Gelijck Apollo, die, wanneer de winter endt, Zijn Lycie, en den vliet van Xanthus in de lent Verlaet, om Delos en zijn moeder te bezoecken, [IV] (145) Instauratque choros; mistique altaria circum Cretesque, Dryopesque fremunt, pictique Agathyrsi: Ipse jugis Cynthi graditur, mollique fluentem [p. 169] Fronde premit crinem fingens, atque implicat auro. Tela sonant humeris: haud illo segnior ibat (150) Aeneas; tantum egregio decus enitet ore. De Kretenzers, Dryopen, en geblanckette Agathyrsen mengelen zich dan rontom daltaren luitruchtigh onder een. Apollo toit zijn lange locken, die om het hooft zwaeien, vlechtze met groen loof, en stricktze met goude snoeren op: en treet rustigh met den pijlkoker, die op zijnen rugh rammelt, over de heuvels van Cynthus hene. Zoo weits quam er Eneas oock aen: zulck een brave rustigheit blonck hem ten aenschijn en oogen uit. En dofferreien aen te voeren in die hoecken. (205) Kretenzers, Dryopen, beschilderde Agathiers Rinckincken om t altaer door een met veel gezwiers. Apollo vlecht zijn lock en zwaeiend haer met bladen, En strickt het op met gout, en op den rugh, geladen Met koker en geschut, aen t ramlen op zijn treên, (210) Treet rustigh over velt en Cynthus toppen heen. De vorst Eneas quam zoo braef oock aengetogen, En zulck een rustigheit blonck dezen helt ten oogen En aenschijn uit. [IV] Postquam altos ventum in montes atque invia lustra, Ecce ferae saxi dejectae vertice caprae Decurrere jugis: alia de parte patentes Transmittunt cursu campos, atque agmina cervi (155) Pulverulenta fuga glomerant, montesque relinquunt. Endelijck om hoogh op de bergen, en buiten s weeghs, ontrent de schuilhoecken gekomen, begosten de wilde geiten van de steenrotsen af te springen, en over de heuvels hene te rennen. Aen den anderen kant vliegen de harten by heele troepen van t geberghte, en stuiven over vlacke dalen en zandige duinen hene. na dat de gansche jaghtroep quam Op t hoogh geberghte, omtrent spelonck en nest, vernam (215) Men buiten s weeghs het wilt. de wilde geiten sprongen De rotse af over duin. het hart liep onbedwongen In t open velt door t stof ten berge af, dat het stoof. [IV At puer Ascanius mediis in vallibus acri Gaudet equo, jamque hos cursu, jam praeterit illos, Spumantemque dari pecora inter inertia votis Optat aprum, aut fulvum descendere monte leonem.] Maer het kint Askaen vermaeckt zich met een moedigh paert, midden in de dalen, en rent nu t eene nu t andere wilt voorby, en wenscht en belooft Diane haer deel van den buit, indien hem onder dit weerloos wilt een schuimbeckende everzwijn, of rossen leeuw, van het geberghte in den mont kome loopen. De wackre knaep Askaen schept lust, verhit op roof, [p. 235] In t midden van een dal, op t moedigh paert, te streven (220) Het vlugge wilt voorby, en wenscht (Diaen wil t geven,) Dat hem, geensins gedient met weerloos wilt, en bloet, Een zwijn, of rossen leeuw ten berregh af gemoet. [IV] (160) Interea magno misceri murmure coelum Incipit; insequitur commista grandine nimbus. Et Tyrii comites passim, & Trojana juventus, Dardaniusque nepos Veneris, diversa per agros, Tecta metu petiere; ruunt de montibus amnes. Middelerwijl betreckt de lucht, en begint het afgrijsselijck te donderen: daer op volgen slaghregens en hagelbuien: de Tyrische en Trojaensche jeught, en de Dardaner, Venus neef, loopen beangst overal elck hunnes weeghs over het velt, om ergens onder dack te schuilen: heele stroomen storten ten bergh af. De lucht betreckt terwijl, gevolght van donderslagen, Slaghregen volght, en storm, met guure hagelvlaegen. (225) De jeught van Tyrus en van Troje, en Dardanier, De neef van Venus, elck zijn padt op, stuift van hier Door velt, en vlackte, en ruimte, om onder dack te komen. De bergen bersten uit met stercke waterstroomen. [IV] (165) Speluncam Dido dux & Trojanus eandem Deveniunt. prima & Tellus, & pronuba Iuno Dant signum: fulsere ignes, & conscius aether Connubii, summoque ulularunt vertice Nymphae. Dido en de Trojaensche Vorst geraecken in een zelve spelonck by elckandere: en eerst gaf dAerde, daer na Juno, de bruiloftsgodin, een voorteken: [p. 174] het weerlichte; de lucht nam kennis van hunne bruiloft, en de Berghnymfen huilden boven op de steile steenklip. De vorst van Trojen, en vrouw Dido vlughtgemeen, (230) Geraecken in een hol, in een spelonck by een. Het aerdtrijck beefde eerst: toen gaf Juno, die het huwen De wet stelt, oock een merck. het weêrlichte: elck mogt gruwen. De lucht nam kennis van hun bruiloft, zoo vol spots. De berghnymf huilde om hoogh, en boven op de rots. [IV] Ille dies primus lethi, primusque malorum (170) Causa fuit, neque enim specie, famave movetur, Nec jam furtivum Dido meditatur amorem: Conjugium vocat, hoc praetexit nomine culpam. Die dagh was eerst een oirzaeck van haere doot, en eerst een oirzaeck van haren val: want Dido paste voortaen op goet nochte quaet gerucht, nochte hielt haer minne langer voor sluickery; maer gaf uit aen dien helt verlooft en getrouwt te zijn: met dezen deckmantel zochtze haer misgreep te bewimpelen. (235) Dees dagh was oirzaeck van haer doot, van al dat zuchten: Want Dido keert zich nu aen geenerley geruchten, Noch past op naem en faem, noch mint het Troische hooft Ter sluick, maer stroit zelve uit aen hem te zijn verlooft, Een schijn en glimp, of dit haer misgreep kon verbloemen. [IV] Extemplo Libyae magnas it fama per urbes: Fama, malum, qua non aliud velocius ullum. (175) Mobilitate viget, virisque acquirit eundo: Parva metu primo, mox sese attollit in auras, Ingrediturque solo, & caput inter nubila condit. Terstont loopt de Faem, de snelste plaegh van allen, door al de groote steden van Libye: zy leeft wanneerze ergens meê magh omloopen, en loopt hoe langer hoe sneller. In t eerste houdt de vrees haer onder: strax daerna schietze op tot aen de lucht, zoo datze met de voeten aerde, met het hooft de wolcken raeckt. (240) De snelste plaegh van al wat iemant plaegh kan noemen, De vlugge Faem loopt door gansch Libyen alree, En al de groote steên. zy leeft, alsze ergen mê Magh ommeloopen, en zy groeit in t ommeloopen. In t eerste komtze, uit vrees, bekrompen aengekroopen: (245) Dan neemtze plotseling de lucht in met haer vlerck. Zy stapt op daerde, en berght haer hooft in driftigh zwerck. [IV] Illam Terra parens, ira inritata deorum, Extremam (ut perhibent) Caeo, Enceladoque sororem (180) Progenuit, pedibus celerem, & pernicibus alis, Monstrum horrendum, ingens; cui quot sunt corpora plumae, Tot vigiles oculi subter, (mirabile dictu) Tot linguae, totidem ora sonant, tot subrigit aures. Men zeit, dat dAerde, haer moeder, door der Goden gramschap tot wraeck geterght, deze, de jongste en slimste van alle haer gebroetsel, na Ceus en Enceladus baerde; een gruwelijck, geweldigh groot gedroght, ras te voet en snel in t vliegen; het welck (t luidt zeltzaem) zoo veel wackere oogen, zoo veel tongen, zoo veel snaterende monden, zoo veel opene ooren, als veders over zijn lijf heeft: Men zeght dat daerde, die haer moeder is, bezeten Van wraecke, (om dat de Goôn de reuzen nedersmeeten Uit gramschap,) haer, de jongste en slimste van dien aert, (250) Na reus Enceladus en Ceüs, heeft gebaert, Hun aller zuster, ras te voet, en snel in t vliegen; Een vreeslijck groot gedroght, het welck (ick schijn te liegen,) [p. 236] Zoo menigh wacker oogh, zoo veele tongen heeft, Zoo menigh open oor, als pennen, daer t op zweeft, (255) En pluimen aen zijn lijf. [IV] [p. 170] Nocte volat coeli medio, terraeque per umbram, (185) Stridens, nec dulci declinat lumina somno. Luce sedet custos, aut summi culmine tecti, Turribus aut altis, & magnas territat urbes; Tam ficti pravique tenax, quam nuncia veri.* het vlieght en snort by doncker nacht midden tusschen hemel en aerde; en de zoete slaep luickt nimmermeer zijn oogen: by dage staet het op schiltwacht boven op de huizen, of hooge torens, zet menighmael groote steden overendt, en verbreit zoo wel logentael en achterklap, als waerheit. het komt by nacht gevlogen, En snorren tusschen aerde, en lucht, en s hemels boogen. Geen vaeck beschiet zijn oogh. t zit daeghlijx doorgaens heen Op tin of torentrans, verbaest de groote steên; Zoo wel van logentael als van de waerheit zwanger. [IV] Haec tum multiplici populos sermone replebat (190) Gaudens, & pariter facta, atque infecta canebat. Venisse Aeneam, Trojano à sanguine cretum, Cui se pulchra viro dignetur jungere Dido. Nunc hyemem inter se luxu, quam longa, fovere, Regnorum immemores, turpique cupidine captos. Deze, hier in groeiende, blies toen alle volcken dooren vol, en zette met stijve kaecken teffens uit wat er gebeurt en niet gebeurt, en hoe Eneas, van Trojaenschen bloede gesproten, hier gelant was, dien de schoone Dido zich gewaerdighde aen te slaen: hoeze nu in schandelijcke wellusten verzopen, en hun Rijcken verachteloozende, al den winter in overdaet en liefkoozery overbroghten. (260) Dit dier, nu in zijn kracht, blaest ieder een, hoe langer Hoe meer, zijne ooren vol, oft sluit, of niet en sluit. Zy zet al watze hoort met stijve kaecken uit: Hoe schoone Dido nu een vorst, van Troische magen, Eneas, aen haer kust gelant, hadde aengeslagen: (265) Hoe deze, in wellust gansch verzopen, al te snoot, Niet lettende op hun rijck, noch t nypen van den noot, Den ganschen winter in geile overdaet versleeten. [IV] (195) Haec passim Dea foeda virûm diffundit in ora. Protinus ad regem cursus detorquet Iärbam, Incenditque animum dictis, atque aggerat iras. De snoode Godin geeft dit elck in den mont, en eensgangs naer Koningk Iärbas zwierende, verbittert en rockent hem op met deze mare. Dit wist dees snoode alom ten breetsten uit te meeten, En zwierende in der yl naer vorst Iärbas hof, (270) Verbittert, hitst hem op, en geeft zijn wraeckzucht stof. [IV] Hic Ammone satus, rapta Garamantide nympha, Templa Iovi centum latis immania regnis, (200) Centum aras posuit, vigilemque sacraverat ignem, Excubias divûm aeternas, pecudumque cruore Pingue solum, & variis florentia limina sertis. Hy uit Ammon en Garamantis een geschaeckte Nymf, gesproten, had in zijn breetstreckende Rijck hondert altaren, hondert geweldige groote tempels, Jupijn ter eere gesticht, en hem altijt bernende lampen, een gedurigh [p. 175] kercklicht toegeheilight, daer de zercken van den bloede des offervees dreven, en festoenen en geschakeerde roozenhoeden de pijlaeren vercierden. Dees, zoon van Garamante en Ammon, die haer schaeckte, Was heer van t groote rijck, daer t kerkvier eeuwigh waeckte, Op hondert outers, rijck bescheenen van dit licht, In hondert tempelen, Jupijn ten prijs gesticht. (275) De zercken dreven hier van t bloet der offerzoenen. Poortael en pyler hing bevlochten met festoenen. [IV] Isque amens animi, & rumore accensus amaro, Dicitur ante aras, media inter numina divum, (205) Multa Iovem manibus supplex orasse supinis. Men zeit dat hy, dol van spijt, en verbolgen om zoo verdrietigh een tijding, midden onder de beelden der Goden, en voor daltaren zijn handen ten hemel opheffende, Jupiter ootmoedighlijck en vierigh aldus gebeden hebbe: Men zeght dat hy, van spijt aen t razen, om dees maer En zulck een hoon, Jupijn ootmoedigh, voor t altaer En onder t heilighdom der Goden, heeft gebeden, (280) Daer hy zijn handen hief naer s hemels mogentheden: [IV] Iupiter omnipotens, cui nunc Maurusia pictis Gens epulata toris, Lenaeum libat honorem,* Aspicis haec? an te, genitor, cum fulmina torques Nequicquam horremus? caecique in nubibus ignes (210) Terrificant animos, & inania murmura miscent? O almaghtige Jupiter, wien het Maurusische volck op de bancktapyten bancketteerende, nu den offerwijn ter eere toeplengt; ziet ghy dit zoo koel en met goede oogen aen? Of vervaert ghy, o vader, wanneer het dondert, en blixemt, ons slechts met een looze grijns? en flickert het weerlicht, en dreunt en verschrikt ons de donder in de wolcken, zonder te raken? Almaghtige Jupijn, wien t Mauritaensch geslacht, Dat nu, ten offerdissche aenleggende, met pracht Zijne offerwijnen wijdt, ziet gy dus uit den hoogen Dit zonder steurnis aen, en koel, en onbewogen? (285) Of schrickenwe ydelijck, ô vader, als uw hant Met blixemstraelen schiet, en dondert over t lant? [p. 237] En blickt het weêrlicht, berst de donder uit de wolcken Slechts krachteloos, ten schrick van licht verbaesde volcken? [IV] Femina, quae nostris errans in finibus, urbem Exiguam pretio posuit: cui litus arandum, Cuique loci leges dedimus, connubia nostra Reppulit, ac dominum Aeneam in regna recepit. Een vreemde vrouw, aen onze steigers opgezet, en die voor geringen prijs een stadt bouwde; en wie wy het strant en eenen behantvesten gront gunden, om te beploegen; zulck eene heeft ons huwelijck afgeslagen, en Eneas voor heere des Rijcks aengenomen: Een vrouw, die in mijn lant zich vreemt en balling vondt, (290) Een kleine stede bouwde, op een gekochten gront; Die wy met strant en erf en hantvest hier verzagen, Heeft reuckloos en verwaent ons huwlijck afgeslagen, Eneas in het rijck gewelkoomt, als haer heer: [IV] (215) Et nunc ille Paris cum semiviro comitatu Moeonia mentum mitra, crinemque madentem Subnixus, rapto potitur; nos munera templis Quippe tuis ferimus, famamque fovemus inanem. en die Paris met zijn laf en ontmant gezelschap; een die zijn hair balsemt, en den Meonischen mijter onder de kin knoopt; zulck een houdt nu hof met zijn geschaeckte vriendin; en wy offeren quansuis gaven in uwe kercken, en zoecken slechts eenen ydelen naem. En zulck een Paris met zijn stoet, zoo laf en teêr, (295) Een die de locken zalft, en poêrt, en om zijn kinne Den myter toeknoopt, op zijn Lydisch, blaeckt van minne, En neemt in t hof de luim van zijn geschaeckte waer: Wy offren slechts om eer, met ydel kerckgebaer. [IV] [p. 171] Talibus orantem dictis, arasque tenentem (220) Audiit omnipotens, oculosque ad moenia torsit Regia, & oblitos famae melioris amantes. Dalmaghtige vader verhoorde zijn gebedt, die de handen aen het altaer uitstreckte, en keerde hier op het gezicht naer de Koningklijcke muren, en de gelieven toe, die hunnen eerlijcken naem en faem in den wint sloegen. dAlmaghtige verhoort zijn bidden, onder t branden (300) Des offers, voor t altaer met opgeheve handen, Keert flucks zijne oogen naer de koningklijcke stadt, En t paer, dat blint van min, zijn eer en plicht vergat. [IV] Tunc sic Mercurium alloquitur, ac talia mandat. Vade age, nate, voca Zephyros, & labere pennis: Dardaniumque ducem (Tyria Carthagine qui nunc (225) Expectat, fatisque datas non respicit urbes) Alloquere, & celeres defer mea dicta per auras. Toen sprack hy Merkuur aldus aen, en belaste hem dit: voort, mijn zoon, ga hene: roep den westen wint by der hant, en gly op uwe slaghveders door de lucht naer beneden toe, om den Dardaenschen Vorst (die nu te Karthago, by de Tyriers, blijft sammelen, zonder eens om te zien naer de steden, hem by nootlot toegeleit) aen te spreken, en hem mijnen last, op het spoedighste, over te dragen. Hy roept Merkuur, die hoort dien last op s hemels veste: Voort voort, mijn zoon, ga heen, verdaegh den wint van t weste: (305) Gly heene door de lucht op uwe slaghpen neêr, En bootschap, uit mijn naem den Frygiaenschen heer, Die nu, in Didoos hof dus lang haer bygebleven, Niet omziet naer de steên, by nootlot hem gegeven. [IV] Non illum nobis genitrix pulcherrima talem Promisit, Grajûmque ideo bis vindicat armis: Sed fore, qui gravidam imperiis belloque frementem (230) Italiam regeret, genus alto à sanguine Teucri Proderet, ac totum sub leges mitteret orbem. Zijn overschoone moeder beloofde ons dit niet van hem, en berghde zijn leven tweemael uit der Grieken handen; maer verzekerde dat hy de man zou wezen, die Italie, zwanger van heerschappye, en brieschende van oorlooghsmoedt, noch zou regeeren; dafkomst uit Teucers hoogen stam gesproten, wijt uitbreiden, en den ge- [p. 176] heelen aertbodem wetten voorschrijven. Zijn schoone moeder heeft ons dit met haere stem (310) Niet van dien man belooft, en hierom tweewerf hem Voor t Grieksch geweer beschut; maer liet zich anders hooren, Dat hy, ten scepter van Italie geboren, Dit rijck beheerschen zou, t welck, zwanger van gebiên, En brieschende oorlogen, gevreest wiert, en ontzien, (315) Dat hy de jonge telgh, uit Teucers stam gesprooten, Noch eens uitbreiden zoude, en in haer rijcksgenooten Den ganschen aerdtboôm zien verknocht aen t hooftgezagh. [IV] Si nulla accendit tantarum gloria rerum, Nec super ipse sua molitur laude laborem; Ascanione pater Romanas invidet arces? Indien deere van zoo gewightige zaken zijn hart niet eens ontvoncke, en de vader het niet de pijn waerdigh achte, eigen lofs halve, aen dat sware stuck te heffen; zal hy dan zijnen zoon Askaen den burgh van Rome benijden? Zoo deer van zulck een staet hem niet ontvoncken magh; Ontziet de vader aen dien last der heerschappyen (320) Te heffen om zijne eer? zal hy Askaen benyen [p. 238] Den hoogen burgh van Rome, en al t Romainsch gebiet? [IV] (235) Quid struit? aut qua spe inimica in gente moratur? Nec prolem Ausoniam, & Lavinia respicit arva? Naviget! haec summa est, hic nostri nuncius esto. Wat bouwt hy daer? Of wat voordeel staet hem te verwachten van stil te blijven leggen, by een volck dat hy te vyant heeft? En waerom ziet hy niet eens om naer zijn Ausonische spruiten, en de landen van Lavinie? Dat hy tzeil ga: dit is het slot van mijn bevel: ghy zult mijn gezant hier in wezen. Wat suft hy daer zoo lang? wat nut wat voordeel ziet Hy daer te winnen, met zoo lange stil te leggen, By volck, dat hem eer lang den oorloogh aen zal zeggen? (325) Waerom ziet hy niet om naer zijn Ausoonsche spruit, En naer t Lavinisch lant? hy vaer ter haven uit. Gy hoort wat ick beveel, en zult mijn bode strecken. [IV] Dixerat. ille patris magni parere parabat Imperio, & primum pedibus talaria nectit (240) Aurea, quae sublimen alis, sive aequora supra, Seu terram, rapido pariter cum flamine portant. Zoo sprack Jupijn, en de zoon maeckte zich gereet, om den last van zijnen grooten vader in t werck te stellen; en bondt eerst aen zijne hielen de gulde vleugels, die hem snel, op den wint door de lucht, te gelijck over water en lant henevoeren. Dus sprack hy, en de zoon bereit zich te vertrecken, Op s grooten vaders last, schiet gulde vleugels aen (330) Zijn hielen, die hem hoogh door s hemels luchte baen, En over zee en zant gezwint en luchtigh voeren. [IV] Tum virgam capit: hac animas ille evocat Orco Pallentes, alias sub tristia Tartara mittit: Dat somnos, adimitque, & lumina morte resignat. Daer na nam hy zijn roede, waer mede men de bleecke zielen uit den afgront verdaghvaert, en naer de duistere hel henedrijft: zy verweckt en verjaeght den slaep, en luickt den doode zijn oogen open. Hy neemt hierna de roê, die zielen kan beroeren, De bleecke schimmen zelfs verdaeght uit Plutoos stoel, En andre zielen naer den droeven jammerpoel (335) Door haere maght verzent. de slaep komt ingesloopen, En vlught voor haer: zy luickt des dooden oogen open. [IV] (245) Illa fretus agit ventos, & turbida tranat Nubila. jamque volans apicem, & latera ardua cernit Atlantis duri, coelum qui vertice fulcit: Atlantis cinctum assidue cui nubibus atris Piniferum caput, & vento pulsatur & imbri: (250) Nix humeros infusa tegit: tum flumina mento Praecipitant senis, & glacie riget horrida barba. Hier op zich verlatende, breeckt hy de winden met zijne borst, en zwemt door de nevels, die voor hem wijcken; en voortvliegende ziet terstont den steilen top en rugh van den harden Atlas, die den hemel met zijne kruin onderstut; Atlas altijt met donckere wolcken behangen. Zijn hooft, ruigh van pijnbosch begroeit, wort van stormen en slaghregens gebeuckt: sneeuw bedeckt zijne schouders: geheele stroomen storten langs des ouden grijzerts kin af, en zijn borstelige baert hangt stijf van yskegelen bevrozen. Hier steunt hy op, en klieft de winden in zijn vlught, Doorzwemt de nevels, breeckt de wolcken, en de lucht. Hy ziet in zijne vlught den top en hooge lenden (340) Van harden Atlas, die den hemel, en het wenden Der starren, onderstut met zijn verheve kruin. Het hooft van Atlas, ruigh van pijnbosch, steil en schuin, Doorgaens met mist bedeckt, en donckre regenvlaegen, Wort nacht en dagh gebeuckt van storm, en donderslagen. (345) De schouders leggen wit van sneeu, en vliet by vliet Stort neêr langs s grijzaerts kin. de baert en knevel ziet Bevrozen, en hangt stijf van kegelen, en koude. [IV] Hic primum paribus nitens Cyllenius alis Constitit: hinc toto praeceps se corpore ad undas Misit, avi similis, quae circum litora, circum [p. 172] (255) Piscosos scopulos humilis, volat aequora juxta. Haud aliter terras inter, caelumque volabat, Litus arenosum Libyae, ventosque secabat, Materno veniens ab avo Cyllenia proles. De Cyllener, een poos stil op zijn wiecken hangende, streeck hier eerst: van hier gaf hy zich, met al het lijf voorover, naer zee toe; gelijck een vogel, die langs het strant, langs de vischrijcke zeeklippen, laegh by het water henevlieght: eveneens vloogh de Cylleensche spruit, die van moeders zijde Atlas voor zijnen grootvader rekent, tusschen hemel en aerde, en deelde de winden, en het zantachtige strant van Lybye. Hier hing de vlieger op zijn pennen, en aenschoude t Omleggende gewest. toen streeck hy van om hoogh (350) Voorover met al t lijf naer t water toe, en vloogh, Gelijck een vogel, die, langs t vischrijck strant vast heene, Langs rots en water zweeft. de zuigling van Cyllene, Die van zijn moeders zy den grooten Atlas voor Zijn grootvaêr rekent, vloogh alleens in t midden door, [p. 239] (355) En kloofde, tusschen aerde en hemel, wint en kusten Van Libye. [IV] Ut primum alatis tetigit magalia plantis, (260) Aeneam fundantem arces, ac tecta novantem Conspicit. atque illi stellatus jaspide fulva Ensis erat: Tyrioque ardebat murice laena Demissa ex humeris: dives quae munera Dido Fecerat, & tenui telas discreverat auro. Zoo ras zijn vlugge zolen de hutten raeckten, zagh hy Eneas hier sloten en nieuwe huizen bouwen; hebbende een zwaert, wiens hecht van gelen Iaspis starwijs gewrocht was, op de zijde, en eenen langen rock aen, die hem van Dido geschoncken, rijckelijck van haer [p. 177] met fijn gout was geborduurt, en van Tyrisch purper gloeide. zoo ras de vlieger komt te rusten Met zijnen vluggen voet op eene hofstê, ziet Hy vorst Eneas hier vast bouwen, en bespiet Hoe door zijne aendrift burgh en nieuwe huizen steegen. (360) Het zwaert hing op de zy. het hecht van s vorsten degen Was starrewijs met kunste in jaspis uitgesneên. De lange lijfrock hing van boven om zijn leên. De rijcke Dido had hem dit gewaet geschoncken, Gelijck zy t zelve wrocht. de goude streepen bloncken (365) In Tyrisch purper, schoon en levendigh van gloet. [IV] (265) Continuo invadit: Tu nunc Carthaginis altae Fundamenta locas, pulchramque uxorius urbem Extruis, heu regni, rerumque oblite tuarum! Ipse deûm tibi me claro demittit Olympo Regnator, coelum & terras qui numine torquet: (270) Ipse haec ferre jubet celeres mandata per auras. Terstont gingk hy hem aldus aen: leght ghy nu den gront van het hooge Karthago, en sticht een schoone stadt, een vrouwe te geval? och, hoe verzuimt ghy uw Rijck en gelegentheit? De Koningk der Goden, naer wiens stem hemel en aerde luisteren, zent zelf my van den klaren Olymp aen u. Jupijn zelf vaerdight my haestigh door de lucht af, met dezen last aen u. Hy sprack hem daetlijck aen: leght gy nu hier den voet Den gront van t hoogh Karthage, en sticht haer schoone wallen, Een vrouwe alleen ten dienst? waer zijtge toe vervallen, Die uw gelegenheit en rijcken drijven laet! (370) De koningk van de Goôn, wiens mogentheit den staet Van hemel aerde en zee regeert, het hof der hoven Heeft zelf my met dien last aen u gestuurt van boven. [IV] Quid struis? aut qua spe Libycis teris otia terris? Si te nulla movet tantarum gloria rerum, Nec super ipse tua moliris laude laborem: Ascanium surgentem, & spes haeredis Iüli (275) Respice, cui regnum Italiae Romanaque tellus Debentur. Wat bouwt ghy hier? of op wat voet verslijt ghy uwen tijt zoo ledigh in Libye? Indien deere van zoo gewightige zaken u niet meer ter harte ga; en ghy het niet de pijn waerdigh acht, eigen lofs halve, dat zwaere stuck aen te vatten; zoo zie toch te rugh naer Askaen, die vast opschiet, en denck om Julus, uwen erfgenaem van zoo groot een hope, en wien het Rijck van Italie, en gebiet van Rome boven t hooft staet. Wat bouwtge? of op wat voet verslijtge, dus gerust En ledigh, uwen tijt op dAfrikaensche kust? (375) Indien u deere van dit stuck niet magh beweegen, U zelf aen dezen lof zoo luttel is gelegen, Dat gy u aen dien last te heffen zoudt ontzien; Zoo zie ten minste eens om naer uw Askaen, aen wien, Als die uw eenigh oir, de hoop is van uw leven, (380) Italje en t Roomsche rijck by nootlot wert gegeven. [IV] Tali Cyllenius ore loquutus, Mortales visus medio sermone reliquit, Et procul in tenuem ex oculis evanuit auram. At vero Aeneas adspectu obmutuit amens: (280) Arrectaeque horrore comae, & vox faucibus haesit: Ardet abire fuga, dulcesque relinquere terras, Attonitus tanto monitu, imperioque Deorum. De Cyllener, zoo gesproken hebbende, liet midden in zijne rede de sterfelijcke gedaente vaeren, en verdween om hoogh in de dunne lucht, uit zijn oogen. Maer Eneas stont stom en verbijstert, om dat gezicht, al zijn hair van schrick te bergh, zijn tong kost geen geluit slaen: en hy haeckte, verbaest door zulck een aenspraeck en gebodt der Goden, om in aller yl door te gaen, en dees genoeghelijcke landouw te verlaten. Dus spreeckt Merkuur, en leght wat sterflijck in hem schijnt In t spreecken af, daer hy voor t oogh aen lucht verdwijnt. Maer vorst Eneas stont verbijstert, opgetogen, En stom om dit gezicht, het haer te bergh: t vermogen (385) Der spraeck bezwijckt: de stem blijft steecken in de keel. Verbaest om Godts gebodt en aenspraeck, haeckt hy, heel En al verandert, uit dit weeligh lant te scheiden, Te vlughten. [IV] Heu quid agat? quo nunc reginam ambire furentem Audeat affatu? & quae prima exordia sumat? (285) Atque animum nunc huc celerem, nunc dividit illuc: In partesque rapit varias, perque omnia versat. Och, hoe zal hy het maken? Met welcke woorden de Koningin, van minne razende, nu best ondergaen? hoe zijn rede beginnen? Hy leit het vast by zich zelven over, dan dus, dan zoo, en maelt en hermaelt al wat hem voor komt, dat hem het hooft omzwindelt. och, hoe zal, hoe zal hy dit beleiden? [p. 240] Met welcke woorden best mevrouw de koningin (390) Bejeegnen, ondergaen, in t heetste van haer min? En hoe zijn rede best beginnen? hy, aen t maelen, Aen t overweegen, laet zijn zinnen ommedwaelen, En overleght vast hoe het dus of zoo beslaet: [IV] Haec alternanti potior sententia visa est: Mnesthea, Sergestumque vocat, fortemque Cloanthum: Classem aptent taciti, socios ad littora cogant, (290) Arma parent, & quae sit rebus causa novandis Dissimulent. Endelijck het stuck van wederzijde wel overwogen, zoo vont hy dit raetzaemst: hy roept Mnestheus, Sergestus, en den stercken Kloanthus; gebiet hun stilzwijgens de vloot klaer te maecken, de maets naer strant te porren, geweer by der hant te hebben, en doirzaeck dezer nieuwe toerustinge tontveinzen; En, na veel overleghs, acht dit den nutsten raet: (395) Hy roept Sergest, Kloanth, en Mnestheus, zijn bewusten, Beveelt hun stil de vloot en schepen toe te rusten; Maetroos naer zee en strant te porren; het geweer Te brengen by der hant; t ontveinzen wat hunn heer Beweeght te vorderen de nieuwe reederyen, [IV] & sese interea, quando optima Dido Nesciat, tantos rumpi non speret amores, Tentaturum aditus, & quae mollissima fandi Tempora, quis rebus dexter modus. ocyus omnes (295) Imperio laeti parent, & jussa facessunt. op dat hy ondertusschen (wanneer donnozele Dido hier minst om dencke, en niet eens vermoede, dat zulck een krachtige minnebant gebroken kan worden) haer ondertaste, haer zachtste luimen waerneme, wanneerze best aen te spreken zy: en lette wat wijze van aenspraeck in deze gelegentheit best vallen wil. Zylieden, hierom verblijt, ge- [p. 178] hoorzamen spoedigh zijn bevel, en verrechten hunnen last. (400) Op dat hy midlerwijl, (wanneer t de tijt kan lyen, dOnnoosle Dido minst vermoedt dat zulck een bant Van minne breecken kan,) haer luimen in dien stant En toegang ondertaste, en lette, boven allen, Wat aenspraeck en wat wijs ter zaecke best wil vallen. (405) Zy, vrolijck en gereet, bestemmen zijn besluit, En voeren hunnen last getrouw en naerstigh uit. [IV] [p. 173] At regina dolos (quis fallere possit amantem?) Praesensit, motusque excepit prima futuros, Omnia tuta timens. eadem impia fama furenti Detulit, armari classem, cursumque parari. Maer de Koningin (wie kan een verliefde bedriegen?) merckte dit ras, en kreegh allereerst lucht van zijn vertreck, dat nu op handen was; en vreesde oock, daer niet te vreezen stont. De zelve onrustige Faem broght de kranckhoofdige vrouw over, hoe men de vloot wapende, en het volck vaerdigh stont om door te gaen. Maer Dido (want wie kan zich voor de Min bedecken?) Vernam dit tijdigh, roock de lucht van zijn vertrecken Ophanden: niets en quam haer voor, of zy verschoot. (410) Die snoode Faem ontdeckt de dolle hoe de vloot Met maght wiert uitgereet, gewapent om te vlughten. [IV] (300) Saevit inops animi, totamque incensa per urbem Bacchatur. qualis commotis excita sacris Thyas, ubi audito stimulant trieterica Baccho Orgia. nocturnusque vocat clamore Cithaeron. Radeloos en verbittert looptze razen en rinckincken de gansche stadt door; gelijck een Thyas, of Wijnpriesterin, aen t hollen van al t geraes der cymbelen en geluiden; wanneerze op het driejarige wijnfeest van Bacchus bezeten, aengeprickelt wort, daer Cytheron haer s nachts al schreeuwende verdaghvaerde. Vol viers, en zinneloos rinckincktze op die geruchten, En zwiert door al de stadt, gelijck, by offerdranck, De Wijngodts Priesterin loopt hollen, op den klanck (415) Van bommen en Cymbael, als, van dien Godt bezeten, Zy op t dryjaerigh feest genoopt wort, en gesmeeten, Daer heur Cytheron s nachts verdaeght met luit geschrey. [IV] Tandem his Aeneam compellat vocibus ultro: (305) Dissimulare etiam sperasti, perfide, tantum Posse nefas? tacitusque mea decedere terra? Nec te noster amor, nec te data dextera quondam, Nec moritura tenet crudeli funere Dido? Ten leste spreecktze Eneas eerst aldus aen: O trouwelooze, liet ghy u oock voorstaen zulck een stuck voor my te kunnen ontveinzen, en zoo stilzwijgens door te gaen uit mijn lant? en is onze liefde, en uwe hant en voorgaende trouwbelofte, en Dido, wie een deerlijcke doot over t hooft hangt, zoo luttel maghtigh u hier te houden, Ten leste sprackze aldus Eneas aen, en zey: O trouwelooze, hoe valt dit in uw gepeinzen, (420) Dat gy voor my dit stuck, dees boosheit wout ontveinzen, En stillezwijgende vertrecken uit mijn lant? Is onze liefde en min, uw trouw, een minnepant, [p. 241] Ons hant aen hant belooft, en Dido, die verloren, Een jammerlijcke doot en uitgang is beschoren, (425) Zoo luttel maghtigh u te houden, [IV] Quinetiam hyberno moliri sidere classem, (310) Et mediis properas aquilonibus ire per altum Crudelis. Quid, si non arva aliena domosque Ignotas peteres? & Troja antiqua maneret? Troja per undosum peteretur classibus aequor? of ghy moet oock by winterdagh de vloot toerusten, en u spoeden om met den ongestuimigen noorden wint zee te nemen? O wreedaert! voert ghy noch naer geene vremde en onbekende landen toe; stont het oude Troje noch; zoo moght ghy Troje met uwe vloot door de wilde zee gaen zoecken. of gy moet By winterdagh de vloot uitrusten, om met spoet, Met deerste noortsche buye en storm in zee te steecken? O wreedaert, voertge niet naer onbekende streecken, En vreemde landen toe, en stont out Troje noch; (430) Zoo moghtge Troje weêr, door t zelve onstuimigh zogh, Gaen zoecken met uw vloot. [IV] Mene fugis? per ego has lacrymas, dextramque tuam, te, (315) Quando aliud mihi jam miserae nihil ipsa reliqui, Per connubia nostra, per inceptos hymenaeos, Si bene quid de te merui, fuit aut tibi quicquam Dulce meum: miserere domus labentis, & istam Oro, si quis adhuc precibus locus, exue mentem. Verlaet ghy my? Ick bidde u (naerdien het met my ellendige nu zoo verre verloopen is) om deze tranen; om uwe trouwbelofte, aen mijne hant bezworen; om ons huwelijck; om onze bruiloft, die nu alree aengevangen is; zoo ick iet aen u verdiende; of zoo ick u eenige vrientschap bewees: erbarm u over dit bouwvallige huis: en indien gebeden noch iet op u vermogen, zet dit uit uwen zin. verlaetge my, uw vrouwe? Ick bidde en smeeck u, om uw troubelofte, en trouwe, Om deze traenen, (want my droevige anders niet, In dezen droeven schijn van leven, overschiet;) (435) Om t huwlijck, om de torts van Hymen, reede aen t blaken, Verdiende ick iet, of kon mijn wellust u vermaken; Ontferm u over dit bouwvalligh hof, en gaet Mijn bede u noch ter harte in dezen bangen staet, Zoo zet dit uit den zin. [IV] (320) Te propter Libycae gentes, Nomadumque tyranni Odere, infensi Tyrii: te propter eundem Extinctus pudor, &, qua sola sidera adibam, Fama prior, cui me moribundam deseris, hospes? Hoc solum nomen, quoniam de coniuge restat. Uwen t halve heb ick het volck van Libye, de Koningen van Numidie, en mijn eige Tyriers, te vyant: ja uwent halve alleen gaf ick mijn zuiverheit, en voorgaenden naem en faem, het eenige waer door mijn kroon de starren raeckte, ten beste. O gast (want men kan u niet langer gemael noemen) aen wien geeft ghy my, die nu veegh ben, ten roof over? ick hebbe om u te lijden, (440) Het volck van Libye, en de vorsten der Numijden, Mijne eigene Tyriers ten vyant: en om u, Om u alleen gaf ick mijn kuischeit, eer, zoo schuw, En eersten naem en faem (waer op wy roemen darren, Als t eenighst, dat mijn kroon verhief tot aen de starren,) (445) Ten beste. ô gast (want nu kan Dido u niet meer Aenspreecken, als haer man.) aen wien, aen welck een heer Geeft gy een veege, een, die gereet is om te sneven, Nu over tot een roof? [IV] (325) Quid moror? an mea Pygmalion dum moenia frater Destruat? aut captam ducat Getulus Iärbas? Saltem si qua mihi de te suscepta fuisset Ante fugam soboles: si quis mihi parvulus aulâ [p. 174] Luderet Aeneas, qui te tantum ore referret, (330) Non equidem omnino capta, ac deserta viderer. Wat heb ick te verwachten? dat mijn broeder Pygmalion mijn vesten verniele? Of de Getulische Iärbas my gevan- [p. 179] gen voere? Had ick ten minste voor uwe vlught eerst een vrucht by u gewonnen, en speelde in t hof voor mijn oogen een kleine Eneas, in wiens aenschijn men des vaders kroost zage; zoo zou ick noch niet geheel gevangen of van u verlaten schijnen. wat recke ick noch mijn leven, Tot dat Pygmalion, mijn broeder, stadt en slot (450) Verwoeste? of daengegrensde Iärbas my ten spot Gevangen heenevoer? had ick, eer gy gaet vlughten, Ten minste een jonge vrucht, de hoop van andre vruchten, By u gewonnen: speelde een kleene Eneas in Mijn hof, die naer u zweemde; ick zoude in mijnen zin (455) Noch geen gevange vrouw, of gansch verlaeten schijnen. [IV] Dixerat. Ille Iovis monitis immota tenebat Lumina, & obnixus curam sub corde premebat. Tandem pauca refert. Ego te, quae plurima fando Enumerare vales, numquam, regina, negabo (335) Promeritam: nec me meminisse pigebit Elisae, Dum memor ipse mei, dum spiritus hos reget artus. Dus kermtze: hy van Jupijn aengemaent, toonde gansch geen verandering aen zijn gelaet, en kropte, zonder eens te zwichten, zijn bekommering in, en antwoorde haer endelijck in t kort: o Koningin, nimmermeer zal ick lochenen, hoe menighvuldigh uwe gunst my aen u verplichtte, gelijck ghy met waerheit verhaelt: en zoo lang ick geheughenis van my zelven heb; zoo lang er adem in mijn lijf is, zal Elyse de kroon in mijn hart spannen. Dus kermtze. hy staet pal, en toont aen geene mijnen [p. 242] Noch oogen noch gelaet veranderinge, als een, Die aen Jupijns gebodt zich houdt, en anders geen. Hy kropt zijn hartewee, en antwoort kort in t ende: (460) O koningin, k zal noit gelijck een onbekende, U lochenen hoe trouw uw weldaet, uwe deught, Gelijck gy breeder en met waerheit roemen meught, My aen uw dienst verplicht: zoo lange mijn gedachten Geheugen van my zelf; zoo lang de ziel haer krachten (465) Door al mijn leden spreit, spant vrouw Elize alleen Met recht de kroon in t harte. [IV] Pro re pauca loquar. Nec ego hanc abscondere furto, Speravi, ne finge, fugam: nec conjugis unquam Praetendi taedas, aut haec in foedera veni. Ick zal ter zaecke een luttel zeggen. Noit was de meening (legh my dat niet te last) zoo ter sluick door te gaen: noit minde ick u, onder schijn van te willen trouwen, of verloofde my aen u. ick zal, met goede reên, De langkheit mijdende, dus veel ter zaecke spreecken: Het was de meining noit (verschoonme van die streecken,) Ter sluick dus door te gaen. noit minde ick, onder schijn (470) Van trouwen, of verlooft aen uwe trouw te zijn. [IV] (340) Me si fata meis paterentur ducere vitam Auspiciis, & sponte mea componere curas: Urbem Trojanam primum, dulcesque meorum Relliquias colerem, & Priami tecta alta manerent: Et recidiva manu posuissem Pergama victis. Indien het nootlot der Goden my naer mijn goetduncken liet begaen, en moght ick mijn zaken naer mijn eige zinnelijckheit schicken; voor eerst zou ick de stadt Troje en het lieve overschot van de mijnen in den voorgaenden staet zetten: Priaems koningklijck hof stont al lang overendt, en ick had het ingestorte Pergamum ten troost mijner overwonne lantslieden, al met mijn eige handen weder opgeholpen. Zoo t nootlot van de Goôn gehengde ons zinlijckheden Te volgen, en den tijt en t leven te besteden, Gelijck het ons gevalt, ick zou voor eerst de stadt Van Troje wederom verheffen uit haer plat, (475) En t waerdigh overschot der mijnen, aen t verstrojen, Herstellen in zijn staet. men zaegh het hof van Trojen Al lang in top gehaelt, en t ingestort palais, Bouvalligh Pergamum stont weder, naer den eisch, Ten troost der lantsliên, dus erbermelijck getreden, (480) Al door mijn eige hant herbouwt, gelijck t voorleden. [IV] (345) Sed nunc Italiam magnam Grynaeus Apollo, Italiam Lyciae jussere capessere sortes. Hic amor, haec patria est. si te Carthaginis arces Phoenissam, Libycaeque aspectus detinet urbis, Quae tandem, Ausonia Teucros considere terra, (350) Invidia est? & nos fas extera quaerere regna. Maer de Gryneesche Apollo, het Lycische Orakel belasten my nu de kusten van het maghtige Italie aen te doen. Daer is ons hart: daer ons vaderlant. Kan het hof van Karthago, en de Libysche stadt u, een inboorling van Fenicie, hier houden; waerom misgunt men den Trojanen, datze zich op den Ausonischen bodem nederslaen? het staet ons oock vry uitheemsche landen te zoecken. Nu wil Gryneesche Apoll en t Lycisch tempellot Dat wy Italje, t groote Italje, op hun gebodt, Bezeilen van dees ree. daer zijn ons vaders landen: Daer is ons hart. kan nieuw Karthage, met de stranden (485) Van Libye, u een vreemde, en uit Fenicisch bloet Gesproten, hier ter stê verletten; waerom moet De zwervende Trojaen ontzien de nijdige oogen, Nu hy tAusonie wil neêrslaen? wy vermogen, Zoo wel als andren, oock naer uitheemsch lant te staen. [IV] Me patris Anchisae, quoties humentibus umbris Nox operit terras, quoties astra ignea surgunt, Admonet in somnis, & turbida terret imago: Me puer Ascanius, capitisque injuria chari, (355) Quem regno Hesperiae fraudo, & fatalibus arvis. Zoo menighmael de nacht het velt met schaduwe en dauw bespreit; zoo menighmael de heldere starren opkomen, vermaent en vervaert my vader Anchises ontruste geest, daer ick legh en slaep: desgelijcks vermaent my mijn kint Askaen, en het verongelijcken des lieven zoons, mijnen t halve van het Hesperische Rijck, en de beloofde landen dus lang versteken. (490) Zoo menighmael de nacht het velt geboomte en blaên [p. 243] Met dauw en schaduw deckt; zoo menighmael de vieren Der starren, op hun beurte en tijt, ter kimme uit zwieren; Vermaent vervaertme staêgh dontruste schim, de geest Van vader, daer ick legh en slaep, en droom bevreest (495) Van t lieve kint Askaen, verkort door vaders draelen, En van t Hesperisch rijck en zijn beloofde paelen Versteecken al te lang. [IV] Nunc etiam interpres divûm, Iove missus ab ipso (Testor utrumque caput,) celeres mandata per auras Detulit; ipse Deum manifesto in lumine vidi Intrantem muros, vocemque his auribus hausi. (360) Desine meque tuis incendere, teque querelis: Italiam non sponte sequor. Boven al dit komt (ick zweer het u by mijn en mijn zoons hooft) de tolck der Goden zelf, met zijnen last in aller yl van Jupiter uit den hemel afgevaer- [p. 180] dight. Ick zelf zagh dien Godt in een klaer licht de muren inkomen, en hoorde zijn stem met mijn eigene ooren. Val my noch u zelve met uwe klaghten niet moeielijck: want ick reis niet uit my zelven naer Italie toe. behalve dit zent zelf (Ick zweer t u by mijn hooft, en mijnen zoon.) t gewelf Des hemels en Jupijn den tolck der Goôn beneden, (500) Om dezen hoogen last op daerde te bekleeden. Ick hoorde zelf dien Godt, en zagh hem, toen hy quam Ter muuren in, omringt van helder licht, en vlam; Dies val noch my noch u niet moeielijck met klaegen. Ick zoecke Italje op Godts en niet op mijn behagen. [IV] Talia dicentem jamdudum** aversa tuetur, Huc illuc volvens oculos, totumque pererrat Luminibus tacitis; & sic accensa profatur: (365) Nec tibi diva parens, generis nec Dardanus author, [p. 175] Perfide: de duris genuit te cautibus horrens Caucasus, Hyrcanaeque admorunt ubera tigres. Terwijl hy dit sprack, zaghze hem al een poos stilzwijgens overdwers aen, van het hooft tot de voeten toe; gelijck ofze hem door en weêr door wou zien, en borst van verbolgenheit aldus uit: o ghy trouwelooze, nochte Godin Venus is uw moeder, nochte Dardaen uw vader, en oirsprongk van uw geslacht; maer de gruwzame Kaukaes en zijn harde steenrotsen hebben u gebaert; Hyrkanische tigers met hare spenen u gezooght: (505) Dus sprack hy, en zy zagh hem vast stilzwijgende aen, En door en weder door, en dwers. haere oogen staen Niet stil. zy borst dus uit: geen Venus, ô verraeder, Is uwe moeder, neen, noch Dardanus de vader, En stamheer van uw huis. Kaukaes, verwoet van aert, (510) De rotsen hebben u in t beerenest gebaert, Hyrkaensche Tygers u gezooght aen haere speenen. [IV] Nam quid dissimulo? aut quae me ad majora reservo? Num fletu ingemuit nostro? num lumina flexit? (370) Num lacrymas victus dedit? aut miseratus amantem est? Quae quibus anteferam? jam jam nec maxima Iuno Nec Saturnius haec oculis pater aspicit aequis. want waerom wil ick veinzen, of mijnen moedt langer inhouden, zonder uit te varen? Heeft hy om mijn tranen wel eens gezucht? Is zijn gelaet wel eens verandert? Heeft hy uit medoogen wel een traen gestort, of zich over zijn lief erbarmt? Waer over zal ick eerst klagen? Nu kan dovermaghtige Juno, nochte vader Jupiter, Saturnus zoon, dit stuck niet langer met goede oogen aenzien. Want waertoe meer geveinst, of langer stom gescheenen? Mijn moedt dus ingekropt? heeft mijn bedroefde staet Hem wel een zucht gekost? of is hy van gelaet (515) Verandert? hebben hem mijn traenen iet bewogen? Of heeft zijn liefste hem beroert tot mededoogen? Waerover klaegh ick eerst? nu kunnen Godt Jupijn Noch groote Juno niet dit stuck, dien valschen schijn Goeds moeds aenschouwen, noch hoe Dido zit geschonden. [IV] Nusquam tuta fides. ejectum litore, egentem Excepi, & regni demens in parte locavi: (375) Amissam classem, socios à morte reduxi. Heu furiis incensa feror. nunc augur Apollo, Nunc Lyciae sortes, nunc & Iove missus ab ipso Interpres divûm fert horrida jussa per auras. Nergens wort oprechte trouw gevonden. Ick nam hem, zoo bar en beroit als hy aen strant quam drijven, in mijn hof, en zette zinneloos hem op den troon aen mijn zijde. Ick redde zijn gestrande vloot, en berghde zijn mackers hun leven. Och, ick wort harsseloos: het gaet my aen de zinnen. Nu komt hy met Apollo en zijn wichelerye voor den dagh: nu jaeght hem het Orakel van Lycie: nu wort der Goden tolck van Jupiter zelf met dien vervloeckten last uit den hemel afgevaerdight. (520) O schelmstuck! nergens wort oprechte trou gevonden. Ick nam hem al beroit en bar op uit het stof, Gelijck hy naeckt aen strant quam dryven in mijn hof, En gaf hem zinneloos den scepter in de handen. Ick redde volck en vloot. ick bergh hun lijf in t stranden: [p. 244] (525) (Och, t gaet my aen t verstant: ick raze:) nu komt hy Met Lycisch kercklot, met Apolloos wichlery: Nu waerschuwt hem Godts tolck, op Jupiters begeeren, [IV] Scilicet is superis labor est: ea cura quietos (380) Sollicitat. neque te teneo, neque dicta refello. I, sequere Italiam ventis: pete regna per undas. Spero equidem mediis, si quid pia numina possunt, Supplicia hausturum scopulis, & nomine Dido Saepe vocaturum. sequar atris ignibus absens: Quansuis daer bemoejen zich Goden mede: daer is de geruste hemel mede bekommert. Ga vry hene, ick houde u niet: ick wil hier over geenen strijt voeren: loop naer Italie in den wint: zoeck uw Rijck over zee: maer ick vertrouw, zoo de Godtvruchtigheit by Goden iet vermagh; ghy zult het tusschen steenrotsen en barningen boeten, en noch menighmael Dido by haren naem roepen: en al ontloopt ghy my, echter wil ick met een zwarte fackel achter u her zitten; Als of de Goden zich aen zulcke dingen keeren, De hemel in zijn rust zich moey met ons verdriet. (530) Ga heene, ga: ick houde ick moeie en straffe u niet. Loop naer Italie voor wint af. zoeck landouwen, En rijcken over zee: maer dit is mijn betrouwen, Indien godtvruchtigheit by Goden iet vermagh; Gy zult het tusschen rots en barning met beklagh (535) Noch boeten, Didoos naem noch menighmael gedencken: En al ontlooptge my, ick wil u echter krencken, Vervolgen op den hiel met fackel, vier, en smoock: [IV] (385) Et cum frigida mors anima seduxerit artus, Omnibus umbra locis adero: dabis, improbe, poenas. Audiam, & haec manes veniet mihi fama sub imos. en zoo dra mijn ziel van mijn lichaem gescheiden zy, u overal met mijnen geest bykomen; en uwe boosheit zal er om lijden. Ick zal het vernemen, en dit gerucht wil my, onder de schimmen, aen [p. 181] den jammerpoel noch ter ooren komen. En, als mijn geest verscheit uit s lichaems schorsse, u oock Verschijnen, dootsch en bleeck, uw trouweloosheit plaegen, (540) En straffen, als t behoort. de weerelt zal gewaegen Van uwe elende, en ick den roep en t luidt gerucht Verneemen in het rijck der zielen, en haer lucht. [IV] His medium dictis sermonem abrumpit, & auras Aegra fugit, seque ex oculis avertit, & aufert, (390) Linquens multa metu cunctantem, & multa parantem Dicere. suscipiunt famulae, collapsaque membra Marmoreo referunt thalamo, stratisque reponunt. Zoo sprekende brackze haer rede ten halve af: haer hart bezweeck van ontsteltenisse; zy gingk strijcken; verstack zich uit der menschen oogen, en verliet hem, die van vreeze niet spreken dorst, en noch veel te zeggen had. De staetjoffers vatten haer, die flaeuw en slap was, onder docksels, brengenze in de marmere slaepkamer, en leggenze op de ledekant. Zoo spreecktze, en kort haer rede, in t midden onder t spreken. Het hart bezwijckt. zy gaet, en zich in t hof versteecken, (545) Uit doogen van t gezin, en scheit van dezen vorst, Die veel wou zeggen, en uit angst niet spreecken dorst. De joffers vatten haer, nu, flaeu en neêrgeslagen. De beenen kunnen haer, die slap is, naulyx draegen. Zy leggenze te bedde, in haer slaepkamer neêr, (550) Daer kunst en marmersteen elckandre tart om deer. [IV] At pius Aeneas, quamquam lenire dolentem Solando cupit, & dictis avertere curas. (395) Multa gemens, magnoque animum labefactus amore; Iussa tamen Divûm exequitur, classemque revisit. Maer hoewel de godtvruchtige Eneas zeer begaen is, om de bedruckte te vertroosten, haer droefheit te verzachten; en die quellaedje uit den hoofde te slaen, en zijn hart niet doet dan stenen, en van groote liefde bezwijckt; nochtans verrecht hy der Goden bevel, en bezichtight zijne vloot. Maer schoon Eneas, die godtvruchtige, genegen En zeer begaen is, om dees druckige en verlegen Te troosten, haeren rouw te maetigen, en haer Te paeien in dien strijt, zoo lastigh en zoo zwaer, (555) Zijn hart van groote min bezwijckt, en in t verholen Vast zucht, nochtans verrecht hy t geen hem is bevolen Van Godt daer boven, en bezichtight zijne vloot. [IV] Tum vero Teucri incumbunt, & litore celsas Deducunt toto naves; natat uncta carina: Frondentesque ferunt remos, & robora silvis (400) Infabricata fugae studio. Migrantes cernas, totaque ex urbe ruentes. Terstont vallen er de Trojanen op aen, winden de groote schepen, noch versch geteert, met hoogh water af, en brengenze in het vlot: zy sleipen riemen en eicke balcken, noch ruigh van loof en onbehouwen, ten bosch uit, door yver om door te gaen. Daer had menze mogen zien overal ter stadt uit vallen, en vertrecken: De Troischen vallener, zoo ras hy t hun geboodt, [p. 245] Met alle maght op aen. zy winden groote schepen (560) En kielen, versch geteert, om laegh in t vlot. zy sleepen Den riem en eicken balck, noch ruigh en onbeschaeft Van schors en loof, ten bossche en woude uit. ieder slaeft Uit yver tot de reis. men moghtze met hun allen Zien trecken van alom, en snel ter poorte uitvallen: [IV] [p. 176] Ac veluti ingentem formica farris acervum* Cum populant, hyemis memores, tectoque reponunt, It nigrum campis agmen, praedamque per herbas (405) Convectant calle angusto. pars grandia trudunt Obnixae frumenta humeris: pars agmina cogunt, Castigantque moras. opere omnis semita fervet. gelijck de mieren, wanneerze den winter te gemoet ziende, eenen geweldigen hoop korens plonderen, en in haere holen opleggen: de zwarte bende gaet te velde, en vervoert den roof, langs een smal padt door het gras. Zommigen duwen met hare schoften het graen voort, dat haer te lastigh valt te dragen: zommigen voeren de troepen aen, en drijven de tragen voort: al het padt roockt van drockheit. (565) Gelijck de mieren, die den winter zien te moet, Den acker plonderen, en graen ten overvloet Opleggen in haer hol. de zwarte en wackre vaenen Gaen nu te velde. elck voert en sleept de rijpe graenen, Langs eenen smallen wegh, door t gras naer hunnen oort. (570) Een deel der bende duwt met zijne schoften voort Dat haer te lastigh valt: een ander voert de benden Met yver aen, en drijft de traegen op de lenden. Al t padt van drockheit roockt. [IV] Quis tibi nunc Dido cernenti talia sensus? Quosve dabas gemitus, cum litora fervere late (410) Prospiceres arce ex summa, totumque videres Misceri ante oculos tantis clamoribus aequor? O Dido, hoe waert ghy te moede, toen ghy dit most aenzien? Hoe luide kermde ghy wel, toen ghy, ter hooge tinne van uw slot af, het strant overal, voor uwe oogen, zaeght roocken, en hoorde langs het water al dat geraes en getier van t bootsvolck onder een? toen gy dit aenzaeght, hoe Was t hart gestelt? hoe was, ô Dido, u te moê? (575) Hoe hebtge wel gekermt, toen gy, ô koninginne, Het strant, uit uwen burgh en hemelhooge tinne, Zaeght woelen, wijt en zijt, en hoorde voor uw huis, En zaeght, langs al de kust, dat vreeslijck scheepsgedruis? [IV] Improbe amor, quid non mortalia pectora cogis? Ire iterum in lacrymas, iterum tentare precando Cogitur, & supplex animos submittere amori, (415) Ne quid inexpertum frustra moritura relinquat. O onbeschaemde liefde! waer brenght ghy de sterfelijcke menschen niet toe? Zy wort genootzaeckt weder met tranen in doogen, weder met ootmoedigh bidden en smeken om troost aen te houden, en zich zelve te breken, de liefde te geval; op dat zy, die toch sterven moet, geen middel, hoewel te vergeefs, onbezocht laete. Wat oneer is zoo groot, daer een, van min gedrongen, (580) Niet toe gedreven wort? zy wort al weêr gedwongen Met traenen in t gezicht, met bidden aen te staen, Zich zelf te breecken, en hem nedrigh tondergaen, Op datze, die de doot ziet grimmen voor haere oogen, Geen middelen verzuime, of t hart noch wiert bewogen, (585) Dat hier onmooghlijck schijnt. [IV] Anna, vides toto properari litore circum: Undique convenere: vocat jam carbasus auras, Puppibus & laeti nautae imposuere coronas: Hunc ego si potui tantum sperare dolorem, (420) Et perferre soror potero. Miserae hoc tamen unum Exequere, Anna, mihi: solam nam perfidus ille Te colere, arcanos etiam tibi credere sensus: Anne, ghy ziet, hoe drock en bezigh men overal op strant ylt: van allen kanten zijnze by een gekomen, leggen alree zeilree om af [p. 182] te loopen, en maetroos heeft van blyschap het achterschip met kranssen behangen. Kost ick, zuster, zoo groot een droefheit te gemoet zien, ick zouze oock kunnen overzetten. Evenwel, zuster, doe my, in mijn verdriet, zoo veel slechts te geval: want die trouwelooze gast is gewoon u alleen te vrient te houden, en u heimelijck topenbaren al wat hem op het hart leit. och, zuster Anne, gy Kunt zien hoe al de kust nu spoeit, en yvert. zy Zijn hier van overal by een vergaêrt met hoopen, En leggen zeilreede, en gereet om uit te loopen. Van blyschap heeft maetroos het achterschip gekroont. (590) Och zuster, hadde ick zulck een droefheit, die my loont, Te moet gezien, k zagh raet die droefheit te verduuren. Nu zuster, evenwel, in mijn rampzalige uuren, [p. 246] Hebbe ick noch eene bede aen u, en anders geen: Want dees*ontrouwe gast gewoon is u alleen (595) Te vrient te houden, en u heimelijck tontvouwen Al wat hem leght op t hart. [IV] Sola viri molleis aditus, & tempora noras. I, soror, atque hostem supplex affare superbum. (425) Non ego cum Danais Trojanam excindere gentem Aulide juravi, classemve ad Pergama misi. Nec patris Anchisae cineres manesve revelli. Cur mea dicta negat durus demittere in aures? Ghy alleen kent zijne luimen, en weet hem op zijn weeckste te nemen. Ga hene, zuster, en smeeck dien hoovaerdigen vyant. Ick heb met de Grieken in Aulis niet gezworen al de Trojanen te verdelgen, nochte de vloot van daer Troje op den hals geschonden; nochte zijn vader Anchises asschen en gebeente opgegraven. Waerom weigert hy zoo stijfzinnigh naer mijn bede te luisteren? gy zuster, zijn betrouwen, Kent al zijn luimen, neem hem op zijn weeckste waer. Ga smeeck dien trotsen gast, mijn vyant. k heb voorwaer In Aulis met de vloot van Griecken niet gezworen (600) Het volck van Ilium en Priams stadt te stooren, Noch zondt een vloot op zee, tot Trojes plaegh en straf, Noch groef Anchises geest en asschen uit zijn graf. Hoe weigert hy zoo streng naer mijn verzoeck te hooren? [IV] Quo ruit? extremum hoc miserae det munus amanti: (430) Expectet facilemque fugam, ventosque ferentes, Non jam conjugium antiquum, quod prodidit, oro: Nec pulchro ut Latio careat, regnumque relinquat: Tempus inane peto, requiem, spatiumque furori, Dum mea me victam doceat fortuna dolere. Waer jaght hy zoo naer toe? Hy sta mijne ongeluckige liefde dit uiterste verzoeck toe; en wachte, tot dat wint en weder hem diene, om veiligh zee te neemen. Nu maene ick hem niet meer om zijn voorgaende trouw, die hy brack; of smeeck, dat hy het schoone Latium drijven late, en zijn Rijck uit den zin zette. Ick bid slechts om een luttel tijts, en wat uitstels, tot dat mijn dolle liefde wat bedare, en mijn dwersse fortuin, die my overmagh, my mijn pack met gedult leere dragen. Waer jaeght hy heen? hy sta zijn droeve en uitverkoren (605) Dees jongste gave toe, en wachte op wint en weêr, Om veiligh van dees kust te streven over t meer. Nu maene ick hem niet eens om zijn voorgaende trouwe, Te reuckeloos geschent, noch dat hy zijn landouwe En t overschoone rijck van Latium ontbeer: (610) k Verzoecke alleen wat tijts, wat uitstels, en niet meer, Tot dat mijn dolle liefde een weinigh slechts bezadigh, Mijn wederberstigh lot, dat my al tongenadigh Verdruckt, my leer mijn pack opneemen met gedult. [IV] [p. 177] (435) Extremam hanc oro veniam (miserere sororis) Quam mihi cum dederis, cumulatam morte relinquam. Talibus orabat, talesque miserrima fletus Fertque, refertque soror. sed nullis ille movetur Fletibus, aut voces ullas tractabilis audit. (440) Fata obstant, placidasque viri deus obstruit aures. Om dezen jongsten dienst (heb toch melijden met uwe zuster) bidde ick u; en als ghy my dien noch bewezen hebt, zoo zal ick het u al mijn leven danck weten. Zoo badtze haer vast, en de bedroefde zuster brengt zoodanige jammerklaghten telckens over en wederover: doch hy even ongezeggelijck, keert zich aen geen kermen, nochte luistert naer eenige vermaningen: het nootlot schiet er een schot voor, en Godt Jupiter stopt hem zijne ooren, die andersins licht te vermurwen waer: Om dezen dienst, het lest dat gy my dienen zult, (615) O zuster, bidde ick u: heb dus veel medelijden: En voor dien jongsten dienst zal ick u tallen tijden, Oock in mijne uiterste uur, bedancken, naer mijn maght. Dus bidt en smeecktze vast. de zuster brengt haer klaght Met droefheit over en weêr over uit ontfermen: (620) Maer hy blijft onbeweeght, en luistert naer geen kermen, Naer geen vermaeningen. het nootlot schiet er voor, En Godt Jupijn verdooft en stopt geduurigh t oor Des mans, die anders zich heel lichtelijck laet vinden: [IV] Ac veluti annosam valido cum robore quercum Alpini Boreae nunc hinc, nunc flatibus illinc Eruere inter se certant; it stridor, & alte Consternunt terram concusso stipite frondes: (445) Ipsa haeret scopulis, & quantum vertice ad auras Aethereas, tantum radice in Tartara tendit. en gelijck de Noorde winden in dAlpes om strijt van allen kanten onderling toestreven, om met bulderen en blazen eenen ouden eicken boom en zijnen dicken stam uit der aerde te rucken; terwijl hy vast kraeckt, en hene en weder geschudt, den gront wel dicht met bladeren bestroit; doch te hecht en taey aen de steenrots vast, zijn wortels zoo diep in den afgront schiet, als zijn kruin om hoogh in de wolcken steeckt: En eveneens gelijck de stuure noordewinden (625) In dAlpen onderling vast worstlen met gedruis, Van alle kanten, om met bulderend geruisch [p. 247] Een dicken ouden eick uit zijnen gront te rucken; Terwijl hy knackt en kraeckt, en, onder t nederbucken En schudden, al den gront met bladeren bezaeit, (630) Doch veel te hecht en taey gewortelt, hoe het waeit, Blijft hangen aen de rots, daer hy, in top gewassen, Zijn kruin zoo hoogh en steil verheft naer s hemels assen, Als hy zijn wortels diep in t hart van Pluto schiet: [IV] Haud secus assiduis hinc, atque hinc vocibus heros Tunditur, & magno praesentit pectore curas: Mens immota manet, lacrymae volvuntur inanes. eveneens wort de helt, dan van deene dan van dandere [p. 183] zijde, gedurigh met kermen en smeecken aengevochten, en zijn kloeckmoedigheit beseft wel wat zwarigheit hier uit kan geboren worden: maer het hart blijft onvermurwt, en t is verloren gekreten. Zoo wort de Troische helt geduurigh van verdriet (635) Gekerm en klaght bestreên, bestormt aen alle zijden: En s mans kloeckhartigheit beseft niet zwack wat lijden Hieruit te duchten staet; maer t hart blijft gansch versteent, En t is, helaes, vergeefs gekreeten, en geweent. [IV] (450) Tum vero infelix fatis exterrita Dido Mortem orat: taedet coeli convexa tueri. Quo magis incoeptum peragat, lucemque relinquat, Vidit, thuricremis cum dona imponeret aris, (Horrendum dictu) latices nigrescere sacros, (455) Fusaque in obscenum se vertere vina cruorem. Dongeluckige Dido, nu met schrick haer nootlot beseffende, wenscht om de doot, en kan het licht van den dagh niet verdragen. Toenze nu doffergaven ten wieroockenden outer broght, zaghze (het valt ysselijck te verhalen) den heiligen dranck zwart worden, en den wijn, onder het uitgieten, in heiloos bloet veranderen, waer doorze te styver verharde in haer opzet van deze weerelt te verlaten. [dOnzaelge Dido schrickt voor t onheil, haer beschoren, (640) En wenscht nu om de doot. al wort het licht geboren, Het is haer tegen. toen zy nu haer zoen verzocht, En offergaven op t wierroockende outer brocht, Vernamze en zaghze (t valt al t yslijck te verhaelen,) Den heilgen offerdranck heel zwart in dofferschaelen (645) Verandren, en den wijn, op Godts altaer gestort, In heiloos bloet verkeert. door zulck een voorspoock wort Haer opzet van de doot te kiezen noch gesteven, En zy getroost zich nu te scheiden uit dit leven. [IV] Hoc visum nulli, non ipsi effata sorori. Praeterea, fuit in tectis de marmore templum Conjugis antiqui, miro quod honore colebat, Velleribus niveis & festa fronde revinctum: (460) Hinc exaudiri voces, & verba vocantis Visa viri, nox cum terras obscura teneret: Dat gezicht gafze niemant, ja haer eige zuster zelf niet eens te kennen. Boven dit stont in haer hof, ter gedachtenisse hares vorigen gemaels, een marmere kappel, by haer in groote waerde gehouden, en rontom met sneeuwitte vellen, festoenen en loof behangen: hier uit scheen men by duisternacht, het geluit en de stem hares warenden en roependen mans te hooren; Dat voorspoock komt geen mensch te hooren uit haer mont, (650) Oock zelf de zuster niet. behalve ditte stont Een marmere kapel van wijlen haer getrouden In t hof, een kerck by haer godtvruchtigh onderhouden, Met witte vachten en festoenen overkleet. Hier hoorde men, zoo t scheen, de naere stem, den kreet (655) Van haeren man, wanneer de nacht met duisterheden Het aerdtrijck deckt; [IV] Solaque culminibus ferali carmine bubo Saepe queri, & longas in fletum ducere voces. Multaque praeterea vatum praedicta priorum (465) Terribili monitu horrificant: en menighmael het langkwijligh huilen en stenen des eenzamen nachtuils, die op het dack een lijckklaght zong. Behalve dit vervaren haer vele schrickelijcke waerschuwingen en voorspellingen der waerzeggeren, te vore hier op gehoort. men hoorde oock dickwijl naer beneden Den nachtuil van het dack afsteenen, daer hy zat, En klaeghde in eenzaamheit, en huilde een wijl zich mat, En zong een lijckklaght: en behalve dit vervaeren (660) Heur veel waerschuwingen van offerwichelaeren, [p. 248] Voorspellingen, voorheen met angst hierop gehoort. [IV] agit ipse furentem In somnis ferus Aeneas: semperque relinqui Sola sibi, semper longam incomitata videtur Ire viam, & Tyrios deserta quaerere terra. De wreede Eneas zelf steurt de razende vrouw in haren slaep; en altijt dunckt haer datze alleen, altijt datze eenzaem eenen langen wegh bewandelt, en haere Tyriers in een woestijne loopt zoecken: De wreede Eneas komt de razende oock aen boort By nacht, terwijlze slaept. zy gaet in eenzaemheden Verlaeten, zoo haer dunckt, een langen wegh betreden, (665) Door woeste wildernis vast zoecken haer Tyriers: [IV] Eumenidum veluti demens videt agmina Pentheus, (470) Et solem geminum, & duplices se ostendere Thebas. [p. 178] Aut Agamemnonius scenis agitatus Orestes, Armatam facibus matrem, & serpentibus atris Cum fugit, ultricesque sedent in limine Dirae. gelijck kranckhoofdige Pentheus de troepen der Razernyen, en twee zonnen, en twee Thebens ziet: of gelijck Orestes, Agamemnons zoon; wanneer hy reis op reis ten tooneele gedreven, voor zijne moeder, met fackelen en zwarte slangen gewapent, henevlught, daer de wraeckgierige Vloecken de deure stoppen. Als Pentheus, de Thebaen, kranckzinnigh, met veel zwiers, De wilde troepen van de dolle Razernyen, Twee Thebens teffens ziet, twee zonnen heeneryen: Als Agamemnons zoon, Orestes, zonder endt (670) Gedreven ten tooneel, zijn moeders dreigement En zwarte slang en torts ontvlught, en haer geweeren, Daer Vloecken, heet op wraeck, hem op den drempel keeren. [IV] Ergo ubi concepit furias evicta dolore, (475) Decrevitque mori: tempus secum ipsa, modumque Exigit: & moestam dictis aggressa sororem, Consilium vultu tegit, ac spem fronte serenat. Inveni, germana, viam, (gratare sorori) Quae mihi reddat eum, vel eo me solvat amantem. Na datze dan van droefheit overwonnen, van Razernyen bezeten, opgezet had te sterven, zoo beraemdeze by zich zelve tijt en wijze: en haer opzet met haer gelaet ontveinzende, en het aenzicht ophelderende, sprack de bedruckte zuster aldus aen: zuster, verbly u met my: ick heb een middel beraemt, om hem my eigen, of my en mijne liefde van hem los te maken. Na dat de droefheit haer nu overmagh, en zy, Heel sterck bezeten van een helsche Razerny, (675) Haer doot besloten heeft, beraemtze wyze en stonde Al heimelijck by zich. zontveinst die hartewonde, Dat opzet met gebaer en opzicht. doogen staen Verquickt van hoop. zy spreeckt haer droeve zuster aen: Verheugh u nu met my, ô zuster: k heb gevonden (680) Een middel, om hier door van deze min ontbonden Te worden, of hem my te levren onderdaen. [IV] (480) Oceani finem juxta, solemque cadentem Ultimus Aethiopum locus est: ubi maximus Atlas Axem humero torquet stellis ardentibus aptum. Hinc mihi Massylae gentis monstrata sacerdos Hesperidum templi custos, epulasque draconi (485) Quae dabat, & sacros servabat in arbore ramos, Spargens humida mella, soporiferumque papaver. Daer dOceaen stuit, de zon in zee zinckt, en de hemel, vol blaeckende [p. 184] starren, van den hemelhoogen Atlas gestut, op zijne schouders draeit, leit het uiterste gewest der Mooren: hier is my gewezen de Priesterin des volcks van Massyle, een bewaeckster des tempels van Hesperus dochteren, die met vochtigen honigh en slaepverweckende mankop den draeck voedde, en den boomgaert, met goude appelen geladen, en Venus toegewijt, bewaerde: Te worden, of hem my te levren onderdaen. Daer t licht te bedde gaet, het strant den Oceaen Te rugge kaetst, t gestarnte, aen s hemels heldre daecken, Van Atlas hoogen bergh gestut, in t vierigh blaecken, (685) Op zijne schouders draeit, is t allerleste velt Der Mooren. uit dien hoeck quam, zoo my is gespelt, De priesterin van t volck uit Massyl. dees behoede De kerck van Hespers bloet, en t heiligh ooft, en voedde Den vreesselijcken Draeck met zoeten honighraet, (690) En mankop, dat den slaep veroirzaeckt door zijn zaet. [IV] Haec se carminibus promittit solvere mentes, Quas velit: ast aliis duras immittere curas: Sistere aquam fluviis, & vertere sidera retro: (490) Nocturnosque ciet manes: mugire videbis Sub pedibus terram, & descendere montibus ornos. deze vermeet zich alle harssens, wieze wil, door hare tovervaerzen van minne te genezen; anderen in het tegendeel met minne te plagen; driftige stroomen te stuiten, en starren te rugh te drijven. Zy weckt nachtgeesten op. Ghy zoudt daerde onder hare voeten zien loeien, en esscheboomen ten bergh afstijgen. Dees priesterin belooft, al wie zich laet belezen Door tovervaers en dicht, de harssens te genezen, Maer anderen wel hardt te plaegen met de min, Het water in den stroom te stuiten, naer heur zin, [p. 249] (695) De starren op haer zang te rugh te leeren draven. Zy weckt, by duister nacht, de geesten uit de graven. Zy toont u hoe de gront der aerde loeit, en hijght. Men ziet hoe desscheboom ten hoogen berge afstijght. [IV] Testor, chara, Deos, & te, germana, tuumque Dulce caput, magicas invitam accingier arteis. Tu secreta pyram tecto interiore sub auras: (495) Erige, & arma viri, thalamo quae fixa reliquit Impius, exuviasque omneis lectumque jugalem, Quo perii, super imponas: abolere nefandi Cuncta viri monimenta jubet, monstratque sacerdos. De Goden en ghy, mijn waerde zuster, en uw hooft, waer by ick zweer, kunnen getuigen, dat ick, mijns ondancks, my met toverye en hare treken behelpe. Ga, en stel heimelijck, binnen in t hof, onder den blaeuwen hemel, eenen houtstapel toe, en legh de wapens, die de trouwelooze in zijn kamer liet hangen, en alle zijn kleeders, en het bruitsbedde, mijn bederf, daer boven op: want deze Priesterin raet en beveelt my al de gedachtenissen van dien eerloozen al teffens te vernietigen. Ick neem de Goden, voor wier troonen wy ons buigen, (700) En u, mijn zuster, by wiens hooft ick zweer, tot tuigen, Dat ick van toverkunst ongaerne ben berucht. Ga heene, en stel al stil, in t hof en dope lucht, Een stapel toe van hout, en legh geweer en wapen Des trouweloozen, dat ter stê, daer hy ging slaepen, (705) Bleef hangen, op het hout, mitsgaders zijn gewaet, En t bruitsbedde, oirzaeck van mijn jammerlijcken staet: Want deze priesterin wil die gedachtenissen Van dien eerloozen gast uit mijn gedachten wissen, En gansch vernietigen. [IV] Haec effata silet: pallor simul occupat ora. [p. 179] (500) Non tamen Anna novis praetexere funera sacris Germanam credit: nec tantos mente furores Concipit, aut graviora timet, quam morte Sychaei. Ergo jussa parat. Zoo spreecktze, zwijght en besterft haestigh in haer aenzicht. Evenwel vertrouwt Anne niet, dat de zuster haer eigen doot met den schijn van nieuwe offerhanden ontveinst; en zulck een dolligheit kan in haer niet komen; nochte zy vreest, dat haer eenige droefheit kan bejegenen, die haer zwaerder valle dan de moort van Sicheus: weshalve zy haeren last te werck stelt. zoo spreecktze, en zwijght, vol schrick, (710) En t aengezicht besterft in eenen oogenblick. De zuster evenwel kan hierom t erghst niet peinzen, Dat zy met toestel van nieuwe offren pooght tontveinzen De doot, die zy alreede in t hart besloten heeft, Dies zulck een dolheit minst haer achterdencken geeft, (715) En noch veel minder dat haer zuster iet bejegen, Zoo zwaer als t zwaert, waermê Sicheüs wiert doorregen, Dies volghtze trou den last van Dido, haer betrout. [IV] At regina, pyra penetrali in sede sub auras (505) Erecta ingenti, taedis, atque ilice secta, Intenditque locum sertis, & fronde coronat Funerea: super exuvias, ensemque relictum, Effigiemque toro locat, haud ignara futuri. Maer toen men, in de hofkapelle, onder den blaeuwen hemel, eenen geweldigen hoop hout opgestapelt had, en harshout en eicke tacken afgehouwen; zoo spande de Koningin eisenkranssen en cypresseloof hier over, en leide zijn kleeders, en achtergelaten zwaert, en wassenbeelt op het bedde, daer boven op; wel wetende wat haer wit was. Maer als men nu, in t hof en dope lucht, het hout Heel hoogh gestapelt had, en eickenrijs, en lover, (720) En harshout afgesneên, spant Dido zelf hierover Cipresse- en eissenkrans van loof, by een vergaêrt. Zy leght zijn kleeders, en het nagelaeten zwaert, En wassenbeelt op t bed hier boven op, als eene, Die nu verzekert is van t geenze sloot voorheene. [IV] Stant arae circum, & crines effusa sacerdos (510) Tercentum tonat ore deos, Erebumque, Chaosque, Tergeminamque Hecaten, tria virginis ora Dianae. Sparserat & latices simulatos fontis Averni. dAltaren staen hier rontom, en de Priesterin met hangenden haire verdagvaert drie hondert Goden, den Hellevooght, den mengelklomp, en de driekoppige Hekate, de drie tronien der maeght Diane: zy giet er bekers met bronwater in stede van helsch water in: (725) dAltaeren staen rondom. de priesterin verdaeght, Terwijlze in t hangend haer opdondert onvertsaeght, Dryhondert Goden, en den zwarten vooght der helle, Het helsche geestendom, en Hekate, die felle, [p. 250] Met haer dry hoofden, en Diaen, de zuivre maeght, (730) Met haer dry tronien. zy giet hier onvertsaeght Geheele bekers op met water om te koelen, Gebootst naer wateren, geschept uit jammerpoelen. [IV] Falcibus & messae ad lunam quaeruntur ahenis Pubentes herbae, nigri cum lacte veneni. (515) Quaeritur & nascentis equi de fronte revulsus, Et matri praereptus amor. men zocht jonge krui- [p. 185] den in den maneschijn met kopere zeissens gemaeit; men zocht oock melck van zwart vergift, en een stuck vleesch, van een veulens hooft afgescheurt, en de moeder ontruckt. Men zochter t jonge kruit, dat naer den maeneschijn Met kopre zeissens wert gemaeit. men zocht venijn, (735) Of melck van zwart vergift, en vleesch, van t versche volen En volens hooft geruckt, en s moeders liefde ontstolen. [IV] Ipsa mola, manibusque piis altaria juxta Unum exuta pedem vinclis, in veste recincta, Testatur moritura deos, & conscia fati (520) Sidera: tum si quod non aequo foedere amantes Curae numen habet, justumque, memorque precatur. Dido zelf by daltaren, met een been baervoets, en in ongegorden kleede, neemt met gezouten offergraen en zuivere handen Goden en starren, bewust van haer einde, tot getuigen over hare doot; en zoo ergens noch eenige Godtheit kennis draege van gelieven, zoo ongelijck gepaert, die bidtze op haer rechtvaerdige zaeck te willen letten. De droeve Dido zelf, by douters; ongegort, En met het eene been al baervoets, aengeport Van yver, neemt met graen, gezouten en gemaelen, (740) En zuivre handen Goôn, gestarnte, en hemelstraelen, Bewust van haere doot, tot tuigen van haer endt; En zooer ergens noch een Godt gelieven kent En gaslaet, die, zoo valsch gepaert, hun min besmetten, Die bidtze op al haer recht en ongelijck te letten. [IV] Nox erat, & placidum carpebant fessa soporem Corpora per terras, sylvaeque & saeva quierant Aequora, cum medio volvuntur sidera lapsu. (525) Cum tacet omnis ager, pecudes, pictaeque volucres, Quaeque lacus late liquidos, quaeque aspera dumis Rura tenent; somno positae sub nocte silenti Lenibant curas, & corda oblita laborum. Het was midnacht: de starren over de Noortlijn aen den hemel gestegen, begosten weder te dalen; de vermoeide sliepen gerust, de geheele weerelt door: bosschen nochte baren ruischten: al het lant zweegh, en vee en vogel, en wat zich in plassen en meeren houdt, of in scherpe heggen en ruighte nestelt, lagen zorgeloos en stil, by nacht op hun gemack en sliepen, en hadden alle bekommeringe en zwarigheit vergeten; (745) Het was nu midnacht, en dopgaende starren, aen De Noortas opgevoert, begonnen neêr te gaen. Wat moê was lagh en sliep al t aerdtrijck door in vrede. Noch bosch noch bare ruischte. al t velt zweegh stil, en mede t Gevogelte en het vee. wat zich in t water houdt, (750) Of in de scherpe haege, en ruighte nesten bouwt Lagh zorgeloos en stil, en sliep op zijne steden, Vergeetende in t gemack zijn zorgh, en zwaericheden, [IV] At non infelix animi Phoenissa, nec unquam (530) Solvitur in somnos, oculisve aut pectore noctem Accipit. ingeminant curae, rursusque resurgens Saevit amor, magnoque irarum fluctuat aestu. behalve dongeluckige Dido alleen, die niet eenen oogenblick kon sluimeren, en geen vaeck in haere oogen, geen rust in haer gemoedt vernam: de bekommeringen verdubbelden: de minne weder boven komende, begost te hollen, en in haer hart gingk een geweldige stroom van verbolgenheit: Behalve Dido, dees ter ramp gebore vrouw, Die niet een oogenblick kon sluimeren van rouw. (755) Geen vaeck beschoot haer oogh: geen rust kon haer bevangen. De min verzwaert de zorgh, verdubbelt haere gangen, Komt weder boven, en in haer verlieft gemoedt Gaet een geweldigh ty van toorne en minnegloet. [IV] [p. 180] Sic adeo insistit, secumque ita corde volutat. En, quid agam? rursusne procos irrisa priores (535) Experiar? Nomadumque petam connubia supplex, Quos ego sum totiens jam dedignata maritos? zy bleef even stijf by haer opzet, en wrockte aldus by zich zelve: Wat ga ick aen? Zal ick aldus uitgestreken, nu mijn oude minnaers aenzoecken? Zal ick ootmoedigh met gevouwe handen ten huwelijck verzoecken de Numidianen, by my zoo dickwils afgeslagen? Zy blijft al even stijf by t opzet in haer zinnen, (760) En wrockt dus by zich zelf: wat ga ick nu beginnen? Zal ick aldus versmaet en uitgestreecken gaen Mijne oude minnaers weêr aanzoecken? zal ick staen [p. 251] Den Numidier ten schimp, hem zoecken te behaegen, Wiens aenzoeck ick voorheen zoo dick hebbe afgeslagen? [IV] Iliacas igitur classes, atque ultima Teucrûm Iussa sequar: quia ne auxilio juvat ante levatos, Et bene apud memores veteris stat gratia facti? (540) Quis me autem (fac velle) sinet? ratibusque superbis Irrisam accipiet? nescis heu perdita, nec dum Laomedonteae sentis perjuria gentis? of met de vloot van Ilium, en de Trojanen, op Jupiters jongsten last, tscheep gaen; aengezien het my zoo wel bequam, dat ick hun in noot de behulpzame hant boodt, en zy doude deught zoo fraey gedencken? En genomen ick woude al; wie zal het my toestaen? Zal die hoovaerdige binnen boorts nemen een vrouw, die hy zoo schandelijck om den tuin leide? Och, geschoffeerde Koningin, weet ghy nochte merckt ghy noch niet, dat ghy met Laomedons meineedigen hoop te doen hebt? (765) Of, met de Troische vloote, en dien Trojaenschen gast, Te scheep gaen, op Jupijns gebodt, en jongsten last? Gemerckt het my zoo wel bequam, toen hy my verghde Dat ick hem in dien noot behulpzaem was, en berghde, En zy deze oude deught zoo fraey gedachtigh zijn? (770) En schoon ick wou het al; wie zal, in dezen schijn, Het my vergunnen? zal dees trotsaert, nu op t scheiden, Een, die hy lang beschimpte, en om den tuin dorst leiden, Ontfangen binnen s boorts? geschende koningin, Helaes, gevoeltge niet, dat gy vervoert van zin, (775) Met dezen lichten hoop, Laomedons geslachten, Te doen hebt, die op eedt noch troubeloften achten? [IV] Quid tum? sola fuga nautas comitabor ovanteis? An Tyriis, omnique manu stipata meorum (545) Inferar? & quos Sidonia vix urbe revelli, Rursus agam pelago? & ventis dare vela jubebo? Quin morere, ut merita es, ferroque averte dolorem. Hoe dan toe? zal ick alleen gaen vergezelschappen, en achteraen loopen een deel bootsgezellen, die nu wonderlijck in hun schick [p. 186] zijn? Of wil ick, met mijne Tyriers en al mijne maght bestuwt, hen navolgen, en de mannen, die ick naulix uit Sidon kon mesleipen, weder te water brengen? en bevelenze noch eens tzeil te gaen? Wat, sterf liever, gelijck ghy wel verdiende, en kort uw droefheit met den degen. Hoe dan toe? zal ick dus alleen verzellen gaen Een hoop maetroozen, en hun loopen achteraen, Die, wonder in hunn schick, nu lachen onder t vlieden? (780) Of wil ick, met Tyriers en al mijn maght, henlieden Navolgen, en mijn volck, dat ick van Sidon pas Kon medesleepen, weêr den grooten waterplas Beveelen, en noch eens naer uitheemsch lant belasten Te zeilen over zee? laet loopen deze gasten, (785) En sterf veel liever. neem de welverdiende straf, En kort uw droefheit met den blooten degen af. [IV] Tu lacrymis evicta meis, tu prima furentem His germana malis oneras, atque objicis hosti. (550) Non licuit thalami expertem sine crimine vitam Degere, more ferae? tales nec tangere curas? Non servata fides cineri, promissa Sychaeo. Tantos illa suo rumpebat pectore questus. O zuster, ghy waert deerste, die verlegen met mijn tranen, my razende van liefde, aen deze rampen en dezen gast holpt. Stont het my niet vry ongetrouwt, zonder laster, mijn leven, als een wilt dier, over te brengen, en my zelve buiten zulck eenen last te houden? Ick heb mijn trouw, den lijcke van Sicheus belooft, niet gehouden. Met zoo groote jammerklaghten borstze uit. O waerde zuster, gy waert deerste, die verlegen Met mijne traenen, my, al razende en doorregen, Doorstraelt van minne, aen zulck een gast en vyant schont! (790) Och, stont het ons niet vry het huwelijxverbont Te schuwen, zonder smet, te volgen dongetrouden, En, als een dier in t bosch, my uit dien last te houden? Ick hielt Sicheüs lijck mijn trouw niet, als zijn bruit. Met zulck een jammerklaght en weeklaght borst zy uit. [IV] Aeneas celsa in puppi, jam certus eundi, (555) Carpebat somnos, rebus jam rite paratis. Huic se forma Dei vultu, redeuntis eodem Obtulit in somnis, rursusque ita visa monere est, Omnia Mercurio similis, vocemque coloremque, Et crines flavos, & membra decora juventae. Eneas, nu alle dingen klaer waren, en hy vastelijck had opgezet te vertrecken, lagh en sliep op de kampanje, wanneer Godt Merkuur in den zelven schijn wederkeerende, hem in den slaep verscheen, en wederom aldus scheen te waerschuwen: de stem, de kleur, het blonde hair, de frissche jonge leden, alles zweemde naer Merkuur: (795) Eneas, toen de vloot nu klaer was, en hy reede Te volgen zijn besluit, lagh stil, en wel te vrede [p. 252] Op zijn kampanje en sliep; wanneer Jupijns gezant Hem in zijn diepen slaep, in dien voorgaenden stant En schijn, noch eens verscheen, en scheen aldus te wecken: (800) (De frissche en jonge leên, de blonde locken trecken, Gelijck de kleur, en stem, altzamen op Merkuur.) [IV] (560) Nate dea, potes hoc sub casu ducere somnos? Nec quae circumstent te deinde pericula cernis Demens? nec Zephyros audis spirare secundos? Illa dolos, dirumque nefas in pectore versat, Certa mori, varioque irarum fluctuat aestu. (565) Non fugis hinc praeceps, dum praecipitare potestas? o Godin Venus zoon, kunt ghy by deze gelegentheit noch slapen? en ziet ghy zinnelooze niet in welck een gevaer ghy steeckt? en hoort ghy niet hoe de wint naer wensch uit den westen blaest? Dido het leven moede, brouwt verraet en vervloeckte schelmstucken in haren geest, en in haer gemoedt gaet een geweldigh gety van verbolgenheit. Vlught ghy niet in aller yl van hier, terwijl het vlughtens tijt is? O Venus zoon, hoe dus? kunt gy te dezer uur Noch slaepen? zinnelooze, och, zietge geen gevaeren, Die u belegeren, en hoortge nu de baren (805) Niet ruisschen, van den wint, die uit den westen blaest? De veege Dido, nu haer leven moede, raest, Brouwt schrickelijck verraet, en vloecken, u gezworen. In t hart gaet een gety van onverzetbren toren. Ontvlughtge niet by tijts, nu t vlughten is geraên; [IV] Iam mare turbari trabibus, saevasque videbis [p. 181] Collucere faces, jam fervere litora flammis: Si te his attigerit terris aurora morantem. Eja age, rumpe moras. varium, & mutabile semper (570) Femina. sic fatus, nocti se immiscuit atrae. Ghy zult de zee vol schepen in rep en roer, en van tortsen en branttuigh zien blaecken, en al de kust in lichten brant staen; zoo dra de dagh u hier op strant betrappe. Op, op, pack u voort: een wijf is altoos wuft, en wispelturigh. Aldus sprekende, verdween hy in den duisteren nacht. (810) Gy zult de zee terstont in rep en roer zien staen, De schepen in den brant, de fackels op zien blaecken, En flackren langs de kust, zoo t licht de kim koom raecken, Uw vloot betrappe op strant, daer gy dus lange suft. Op op, en pack u voort: een wijf is altijt wuft, (815) En wispeltuurigh. hy verdween, na deze rede, By duister, in der nacht. [IV] Tum vero Aeneas subitis exterritus umbris, Corripit è somno corpus, sociosque fatigat. Praecipites vigilate viri, & considite transtris, Solvite vela citi. Deus aethere missus ab alto (575) Festinare fugam, tortosque incidere funes, Ecce iterum stimulat. sequimur te, sancte deorum Quisquis es, imperioque iterum paremus ovantes. Maer Eneas verschrickt door die schichtige openbaring, springt uit den slaep, en drijft de maets voort. Wacker, mannen, wacker, haest u: valt aen t roejen: laet de zeilen vallen. Een Godt van den hemel afgevaerdight, port ons weder tzeil te gaen, en de touwen af te kappen. O heilige Godtheit, wie ghy oock zijt, wy volgen u, en gehoorzamen al weder blydelijck uw gebodt. Eneas, van zijn stede, Springt op uit zijnen slaep, verbaest door dit gezicht, En drijft de mackers voort. op mannen, volght uw plicht. Op, haestigh op, en valt aen t roeien met u allen, (820) Aen t roeien: daetlijck voort, en laet de zeilen vallen. De hemelsche gezant port ons al weder aen Het tou te kappen, zonder omzien tzeil te gaen. O heilge Godtheit, wie gy zijt in t hof der Goden, Wy volgen blijdelijck al weder uw geboden. [IV] Adsis ô, placidusque juves, & sidera coelo Dextra feras. dixit: vaginaque eripit ensem (580) Fulmineum, strictoque ferit retinacula ferro. Idem omnes simul ardor habet: rapiuntque, ruuntque, Litora deseruere: latet sub classibus aequor: Annixi torquent spumas, & caerula verrunt. O sta ons by, weest ons behulpzaem, en verleen ons spoet en wint en weder. Zoo sprack hy, en, het blickerende zwaert uit zijn scheede [p. 187] ruckende, kapte de touwen los. Al danderen yveren even vierigh; rucken en reppen zich; steken van lant af: de vloot geraeckt in zee: zy roejen dat het kraeckt, en het water bruist. (825) O sta ons by: zijt ons behulpzaem op het meer. Verleen de vloote spoet, en zegen, wint en weêr. Zoo ruckt hy t bloote zwaert met yver uit de scheede, En kapt de touwen los. al dandren yvren mede. Elck ruckt, elck rept zich, steeckt van lant af, en de vloot (830) Geraeckt in dope zee, en buiten last, en noot. [p. 253] Zy roeien, dat het kraeckt: men hoort het water ruisschen, Terwijl het voor den boegh al schuimende opkomt bruisschen. [IV] Et jam prima novo spargebat lumine terras (585) Tithoni croceum linquens Aurora cubile. Regina è speculis, ut primam albescere lucem Vidit, & aequatis classem procedere velis, Litoraque, & vacuos sensit sine remige portus: En Auroor, de dageraet, nu oprijzende uit de saffranen ledekant van Tithon, haren gemael, bespreide de velden met verschen glans; als de Koningin, uit de tinne van haer slot, den blancken dagh eerst zagh komen opdringen, en de schepen, onder zeil, gelijckerhant hunnen gangk gaen, en vernam hoe haer havens ledigh lagen: En nu bespreide Auroor, de heldre morgenstrael, Die uit doranje koets van Tithon, heur gemael, (835) Verrees, het vochte velt met versche en nuchtre glanssen, Wanneer de koningin, uit haere tinne en transsen, Den blancken dagh en t licht opdringen zagh, tot heil Der weerelt, en de vloot en schepen, onder zeil, Vervolgen eenen koers, zoo wijt heure oogen zagen: (840) Zy merckte hoe haer kust en havens ledigh lagen: [IV] Terque, quaterque manu pectus percussa decorum, (590) Flaventesque abscissa comas. Proh Iupiter, ibit Hic (ait) & nostris illuserit advena regnis? Non arma expedient? totaque ex urbe sequentur? Diripientque rates alii navalibus? ite, Ferte citi flammas, date vela, impellite remos. toen sloeghze drie of vierwerf voor hare schoone borst, en treckende het blonde hair uit heur hooft, sprack: by Godt, gaet hy zoo door, en beschimpt een vremdelingk onze kroon? Is hier geen geweer by de hant? Valt hem al de stadt niet op het lijf? Brengenze geen schepen van de werf in aller yl te water? Voort voort, brengt fackels, brengt brandtuigh: zet alle zeilen by: valt aen de riemen. Toen sloeghze drywerf en noch eenwerf met misbaer Voor heure schoone borst, en trock het blonde haer, De locken uit haer hooft, en riep ontzint in t ende: Gaet hy by Godt dus deur? Beschimpt eene onbekende (845) Ons koningklijcke kroon? slaet niemant hier de hant Aen wapens? valt de stadt niet uit, en t heele strant, En volgt hem in zijn zogh? en rollenze geen kielen Te water, van de werf? voort voort, gehoonde zielen, Brengt fackels, brandtuigh: brengt. zet alle zeilen by, (850) En valt aen t roeien: [IV] (595) Quid loquor? aut ubi sum? quae mentem insania mutat? Infelix Dido, nunc te fata impia tangunt. Tum decuit, cum sceptra dabas. en dextra fidesque, Quem secum patrios, ajunt, portare Penates, Quem subiisse humeris confectum aetate parentem. Wat spreeck ick? Waer ben ick? Wat dolheit komt my over? Rampzalige Dido, ziet ghy nu wat onheil u beschoren is? Dat had ghy al eer behooren te gemoet te zien, toen ghy hem uwen scepter in de hant gaeft. Ay, bezie toch eens, dit zijn die schoone woorden en trouwbeloften van den zoon, die, zoo men zeit, Heilighdom en Huisgoden zijnes vaderlants met zich omvoert; die zijnen stockouden afgeleefden vader op de schouders uit den brant droegh. voort. wat dolle razerny Vervoertme dus? waer ben, wat spreeck ick? t is verloren, O Dido, voeltge nu wat ramp u is beschoren? Dat voelen had met recht voorheen vooruitgedraeft, Toen gy den scepter zelf hem in de handen gaeft. (855) Bezie, ay zie nu eens: dit zijn die schoone woorden, De troubeloften van den zoon, waer van wy hoorden, Dat hy het heilighdom, de Huisgoôn van zijn lant, Met zich voert in zijn vloot; die, uit den grooten brant, Den afgeleefden heer, zijn vader, out van dagen, (860) Op zijne schouders heeft geborgen, en gedraegen. [IV] (600) Non potui abreptum divellere corpus? & undis Spargere? non socios? non ipsum absumere ferro Ascanium? patriisque epulandum apponere mensis? Verum anceps pugnae fuerat fortuna. fuisset: Was ick niet maghtigh hem by den hals te grijpen, zijn lichaem aen flarden te scheuren, en de stucken in zee te smacken, en al zijn mackers met hem? Kon ick Askaen zelf niet met den degen van kant helpen? en zijnen vader dat bancket opdisschen? Maer de kans van dien strijt waer hachelijck geweest: dat moght dan wezen: wat was daer aen gelegen? Was ick niet maghtigh hem te grijpen by den hals? Zijn lichaem, en dat hart, zoo goddeloos en valsch, Van een te scheuren, en de stucken in de baren Te smacken, oock de maets, die met hem overvaeren? [p. 254] (865) En kon ick zelf Askaen niet slaghten met dit zwaert? Den vader dat bancket opdisschen onvervaert? Maer zulck een oorloghskans waer hachlijck, en te vreezen: t Waer hachelijck of niet, wat scheelt het? t moght zoo wezen. [IV] Quem merui moritura? faces in castra tulissem, [p. 182] (605) Implessemque foros flammis: natumque, patremque Cum genere extinxem: memet super ipsa dedissem. Wien had ick den doot getroost, behoeven tontzien? Ick had het vier in de vloot gesteken; de schepen in lichten brant gezet; vader en zoon met het gansche geslacht uitgeroit; en midden in t vier springende, my zelve daer in gebrockt. Wien stontme toch tontzien? k getroost my eenen doot. (870) Ick had de torts en t vier gesteecken in de vloot, De vloot in brant gezet, den zoon en vader tzaemen En al t geslacht verdelght, gedachtenis, en naemen; In t midden van het vier gesprongen, als verstockt, De mijnen en my zelf hier teffens ingebrockt. [IV] Sol, qui terrarum flammis opera omnia lustras: Tuque harum interpres curarum, & conscia Iuno Nocturnisque Hecate triviis ululata per urbes, (610) Et dirae ultrices, & dii morientis Elisae, Accipite haec: meritumque malis advertite numen, Et nostras audite preces. O zon, die met uwe stralen aenschouwt al wat ter weerelt gebeurt; en ghy, o Juno, scheitsvrouw over huwelixgeschillen, en die kennis draeght van dit stuck; en ghy, o Hekate, in de steden, op de driesprongen, by [p. 188] nacht met een geschrey verdaghvaert, en ghy, o wraeckgierige Vloecken en Goden van Elise, nu tot sterven bereit; aenhoort toch deze klaghten: luistert naer onze gebeden, en keert uwe goddelijcke wraeck tegens dien meineedigen, om hem naer zijn verdienste te straffen. (875) O zon, die met uw licht bespieglende alle dingen, Al wat om laegh gebeurt doorzien kunt, en doordringen; Gy mede, ô Juno, die alle echtkrackeelen scheit, Oock kennis draeght van t stuck, by my te spa beschreit! En gy, ô Hekate, by nacht, op aller steden (880) Drysprongen fors verdaeght, met huilen aengebeden, En gy, ô Vloecken, heet op wraeck, en gy, ô maght En Goden van Elize, aenhoort de jongste klaght Van my, een veege: hoort en luistert naer mijn smeecken, En past mijn leedt aen dien meineedigen te wreecken, (885) Gelijck hy wel verdient. [IV] si tangere portus Infandum caput, ac terris adnare necesse est: Et si fata Iovis poscunt, hic terminus haeret: (615) At bello audacis populi vexatus & armis, Finibus extorris, complexu avulsus Iüli, Auxilium imploret, videatque indigna suorum Funera: Is het zoo geschoren, dat die gruwelijcke booswicht veiligh moet havenen en belanden; en brengt het nootlot van Jupijn dit mede; en staet die pael vast: zoo laet hem in den oorloogh door de wapens van een onvertsaeght volck aengerant, gelijck een verschovelingk, buiten zijne palen, en daer het hem niet gebeure zijnen Iülus tomhelzen, om hulp roepen, en de schandelijcke neerlaegh der zijnen aenschouwen; zoo t hemelsche geval Dien booswicht toesta dat hy eens belanden zal, En veiligh havenen; brengt Godts besluit dit mede; Bestemt het nootlot dit; zoo gunt hem rust noch vrede; Zoo laet hem (in den krijgh, en van een onvertsaeght, (890) Een wrevelmoedigh volck besprongen, en geplaeght, Als een verschoveling, en buiten zijne paelen, En daer t hem niet gebeure Askaen in t ommedwaelen tOmhelzen,) u om hulp aenroepen in den noot, Zijn vollecks nederlaegh en schandelijcke doot (895) Aenschouwen, [IV] nec, cum se sub leges pacis iniquae Tradiderit, regno, aut optata luce fruatur: (620) Sed cadat ante diem, mediaque inhumatus arena. en (schoon hy zich de voorwaerden van een schandelijck verbont hebbe onderworpen) zijn rijck niet bezitten, nochte dien gewenschten dagh beleven; maer ontijdigh gesneuvelt, naeckt en onbegraven op het velt leggen blijven. en (hoewel hy noch op t lest nootwendigh Een eerloos vrêverbont moet ingaen, al te schendigh,) Zijn koningkrijck niet eens bezitten, noch den dagh Beleven dat hem hier zijn wensch gebeuren magh, [p. 255] Maer hy ontijdigh legg verslagen, onbegraven (900) En naeckt op t velt, een aes verstrecke voor de raven. [IV] Haec precor, hanc vocem extremam cum sanguine fundo. Tum vos ô Tyrii stirpem, & genus omne futurum Exercete odiis, cinerique haec mittite nostro Munera. nullus amor populis, nec foedera sunto. Dit bidde ick: dit s mijn uiterste wil, dien ick met mijn bloet en doot bezegel. Boven dit, o mijn Tyriers, wet uwen haet en erfvyantschap op dezen stam, en al het toekomende geslacht; en vereert onze asschen met deze schenckaedjen: verbont nochte trouw zy onder deze volcken. Dit is mijn jongste wil, en bede, voor mijn val, Het welck ick met mijn bloet en doot bezeeglen zal. En gy, mijn Sidoniers, om dezen stam te pletten, Past uwe erfvyantschap en haet op hem te wetten, (905) En al zijne afkomst, van de volgende eeuw verbeit. [IV] (625) Exoriare aliquis nostris ex ossibus ultor, Qui face Dardanios, ferroque sequare colonos, Nunc, olim, quocunque dabunt se tempore vires, Litora litoribus contraria, fluctibus undas Imprecor, arma armis: pugnent ipsique nepotes. Een wreker verrijze uit onzen gebeente, die nu en namaels den Dardaenschen vreemdelingen, ten viere en ten zwaerde, ontzegge, zoo menighmael zy kans zien. Ick bidde dat strant tegens strant, zee tegens zee, wapens tegens wapens, oock zelfs de nakomelingen tegens elckandere strijden. Vereert met dees schenckkaedje onze asch en sterflijckheit. Geen pais zy tusschen onze en tusschen zijn gemeente. Een bitter wreecker sta eens op uit ons gebeente, Die nu en namaels den Dardaenschen vreemdeling, (910) Waer kans is, ga te keer met fackel, en met kling. Ick wensch dat strant en zee en zelfs nakomelingen Nakomeling en zee en strant uit wraeck bespringen. [IV] (630) Haec ait, & partes animum versabat in omneis, Invisam quaerens, quam primum abrumpere lucem. Tum breviter Barcen nutricem affata Sichaei, (Namque suam patria antiqua cinis ater habebat) Annam, chara mihi nutrix, huc siste sororem: Zoo spreecktze, en verlangende om, hoe eer hoe liever, het leven, dat haer verdrietigh viel, te verkorten, laet haer zinnen van allerhande gedachten omzwindelen. Daer na sprackze Barce, Sicheus voester, (want haer eige voester lagh in het out vaderlant begraven) met luttele woorden aen: waerde voester, ga en hael my mijn zuster Anne hier: Zoo spreeckt zy, en verlangt, hoe eer hoe liever, voort Den draet van t leven, dat haer lastigh valt, en moort, (915) Te korten, en zy laet de zinnen en hun krachten Gezwint omzwindelen van allerley gedachten, Roept Barce, voester van Sicheüs, by der hant, (Haer eige voester lagh in t oude vaderlant Begraven,) en zy spreeckt in t korte deze rede: (920) Mijn waerde voester, ga, hael zuster hier ter stede, [IV] (635) Dic corpus properet fluviali spargere lympha, Et pecudes secum, & monstrata piacula ducat: Sic veniat. tuque ipsa pia tege tempora vitta: Sacra Iovi Stygio, quae rite incepta paravi, Perficere est animus, finemque imponere curis, (640) Dardaniique rogum capitis permittere flammae. Zegh haer datze haeste, om zich met water te besprengkelen, en offervee en t gemelde zoenoffer mede te brengen: datze zoo herwaert kome: en bewint zelf oock uw hooft met heilige offerbanden: want mijn voornemen is den helschen Jupijn zijn offerhande, die ick hem kerckplichtigh bereide, op te dragen; een einde van deze bekommeringen te [p. 189] maken, en des Dardaens wassen beelt op den houtstapel te verbranden. [p] [IV] [p. 183] Sic ait: illa gradum studio celerabat anili. At trepida, & coeptis immanibus effera Dido Sanguineam volvens aciem, maculisque trementes Interfusa genas, & pallida morte futura, (645) Interiora domus irrumpit limina, & altos Conscendit furibunda rogos, ensemque recludit Dardanium, non hos quaesitum munus in usus. Zoo sprackze, en het oude wijf haeste zich met haer stramme beenen. Maer Dido bevende, en gruwzaem van gelaet, om t onmenschelijck stuck, datze bestont, en een paer blicken, zoo root als bloet, opslaende, en over de bevende kaecken met vlacken besprengkelt, en met haer aenzicht alree naer de doot gezet, die op handen was, liep binnen in t hof de deur op, en vloogh, gelijck dol, om hoogh op den houtstapel, en haelde voor den dagh het Trojaensche zwaert, haer tot zulck een einde niet geschoncken. [p] [IV] Hic postquam Iliacas vestes, notumque cubile Conspexit, paulum lacrymis & mente morata, (650) Incubuitque toro, dixitque novissima verba: Dulces exuviae, dum fata deusque sinebant, Accipite hanc animam, meque his exolvite curis. Na datze hier het kleet des Trojaens, en de heilooze ledekant zagh, en een luttel tijts met schreien, en overpeinzen toebroght; zoo gingze op het bedde nederleggen, en sprack de leste rede. O gewaet, my zoo lief en waert, zoo lang Godt en t geluck my begenadighden; ontfang mijne ziel, en ontsla my van dit hartewee. [p] [IV] Vixi, & quem dederat cursum fortuna, peregi: Et nunc magna mei sub terras ibit imago. (655) Urbem praeclaram statui: mea moenia vidi: Ulta virum, poenas inimico à fratre recepi: Ick heb mijn leven en mijnen tijt, my van de fortuin toegeleit, ten einde gebroght: nu zal mijne schim in grooter schijn ten afgront varen. Ick heb een vermaerde stadt gesticht; mijne vesten volbouwt gezien; mijn mans doot gewroken, en mijnen moordadigen broeder dat stuck betaelt gezet. [p] [IV] Felix, heu nimium felix, si litora tantum Nunquam Dardaniae tetigissent nostra carinae. Dixit, & os impressa toro, Moriemur inultae? (660) Sed moriamur, ait. sic, sic juvat ire sub umbras. Geluckigh, och, al te geluckigh waer Dido, waren slechts de Dardaensche kielen noit aen onze kusten gelant. Zoo sprackze, en met haer aenzicht tegens het bedde aen leggende; zullen wy ongewroken sterven? maer laet ons sterven, zeitze: zoo, alzoo lust het my ter zielen te varen. [p] [IV] Hauriat hunc oculis ignem crudelis ab alto Dardanus, & nostrae secum ferat omina mortis. Dixerat, atque illam media inter talia ferro Collapsam aspiciunt comites, ensemque cruore (665) Spumantem, sparsasque manus. it clamor ad alta Atria: concussam bacchatur fama per urbem. De wreede Trojaen verzadige op zee zijne oogen met dit vier, en voere die gedachtenis onzes doots, gelijck een rampzaligh voorspoock, met zich. Zoo sprackze, en ondertusschen vindt haer het hofgezin in t zwaert gevallen, dat van bloet schuimt, en darmen van een gespreit.* Al het hof waeght van t geschrey: het gerucht vlieght door alle straten, dat de stadt davert: [p] [IV] Lamentis, gemituque, & femineo ululatu Tecta fremunt, resonat magnis plangoribus aether. Non aliter, quam si immissis ruat hostibus omnis (670) Carthago, aut antiqua Tyros, flammaeque furentes Culmina perque hominum volvantur, perque Deorum. Audiit exanimis, trepidoque exterrita cursu, Unguibus ora soror foedans & pectora pugnis, Per medios ruit, at morientem nomine clamat. Alle huizen dreunen van t jammeren, kermen en huilen der vrouwen, en de lucht galmt van groot misbaer; niet anders dan of de vyant ingeborsten, geheel Karthago of t overoude Tyrus te gront gingk, en huizen en kercken in een zee van lichten brant stonden. De zuster buiten zich zelve, en van schrick voor hare borst slaende, en met [p. 190] de nagels in t aenzicht, komt al sidderende midden door den drang des volx haestigh toegeschoten, en roept de zieltoogende noch by haren naem: [p] [IV] (675) Hoc illud, germana, fuit? me fraude petebas? Hoc rogus iste mihi, hoc ignes, araeque parabant? [p. 184] Quid primum deserta querar? comitemne sororem Sprevisti moriens? eadem me ad fata vocasses: Idem ambas ferro dolor, atque eadem hora tulisset. zuster, zocht ghy dat? zocht ghy my dus te bedriegen? stont my dit van dien houtstapel, van dat vier, van deze altaren te verwachten? Waer over zal ick, nu van u versteken, my eerst beklagen? Moght uw zuster u in het sterven geen gezelschap houden? Ghy had my oock op den zelven uitgangk behooren te noodigen. Een zelve droefheit, een zelven oogenblick had ons beide met den degen voortgeholpen. [p] [IV] (680) His etiam struxi manibus, patriosque vocavi Voce Deos, sic te ut posita, crudelis abessem? Extinxti te, meque soror, populumque, patresque Sidonios, urbemque tuam. date, vulnera lymphis Abluam, & extremus si quis super halitus errat, (685) Ore legam. Heb ick, wreet mensch, dit lijckhout met mijn eige handen opgestapelt, en de Goden des vaderlants verdaghvaert, om u, daer het zoo met u gestelt waere, alleen te laten? O zuster, ick, ick zelf heb u en my zelve, en het volck, en den Raet van Sidon, en uwe stadt omgebroght en verdelght. Brengt toch water, dat ick de wonden afwassche, en haeren lesten adem (zoo er noch adem en leven in is) met mijnen mont magh zuigen en inzwelgen. [p] [IV] sic fata, gradus evaserat altos, Semianimemque sinu germanam amplexa fovebat Cum gemitu, atque atros siccabat veste cruores. Illa graves oculos conato attollere, rursus Deficit: infixum stridit sub pectore vulnus. Aldus kermende, was zy oven op den houtstapel geklommen, en omhelsde en koesterde al stenende de halfdoode zuster in haren schoot, en drooghde het zwarte bloet met haer kleet af. Dido pooghde haer geloke oogen op te slaen, doch bezweeck weder. De wonde in hare borst piepte. [p] [IV] (690) Ter sese attollens, cubitoque innixa levavit: Ter revoluta toro est, oculisque errantibus alto Quaesivit coelo lucem, ingemuitque reperta. Tum Iuno omnipotens longum miserata dolorem, Difficilesque abitus, Irim demisit Olympo, (695) Quae luctantem animam, nexosque resolveret artus. Driewerf het hooft opheffende, leundeze op haren elleboogh: driewerf zeeghze weder in t bedde neder; en met hare oogen overal, om hoogh aen den hemel, licht zoeckende, verzuchteze toenze het zagh. dAlmaghtige Juno, zich over haer langwijligh zieltoogen en harde doot ontfermende, zont Iris uit den hemel, om de worstelende ziel van de stricken des lichaems tontbinden: [p] [IV] Nam quia nec fato, merita nec morte peribat, Sed misera ante diem, subitoque accensa furore: Nondum illi flavum Proserpina vertice crinem Abstulerat, Stygioque caput damnaverat Orco. want Proserpijn had heur het blonde hair noch niet afgeschoren, en het hooft den jammerpoel toegedoemt; dewijlze zoo onnozel voor haren tijt storf, en deerlijck van oploopende en dolle liefde aengeprickelt, ontijdigh om hals geraeckte. [p] [IV] (700) Ergo Iris croceis per coelum roscida pennis, Mille trahens varios adverso sole colores, Devolat, & supra caput astitit. hunc ego Diti Sacrum jussa fero, teque isto corpore solvo. Sic ait, & dextra crinem secat. omnis & una (705) Dilapsus calor, atque in ventos vita recessit. De dauwende Iris dan met haer saffrane pennen duizenterleie verwen, recht tegens over de zon in de lucht, malende, quam om laegh gevlogen; en staende boven Didoos hooft, zeide: deze hairvlecht wijde ick, volgens mijnen last, Pluto toe, en ontsla u van den last des lichaems. Zoo [p. 191] sprackze, en sneet heur hairlock af: terstont wertse koudt over al haer lijf, en de geest verdween in de lucht.
(p. 191)
Eneas zeilt vast voort aen t Siciljaensche strant; Daer hy Acestes groet, en viert het jaergetijde Zijns vaders met triomf, tot dat de vloot in brant Geraeckt door Iris list, die zijn geluck benijde: (5) Noch lescht Iupijn het vier. Anchises geest voorspelt Wat oorloogh hem genaeckt, en raet den zoon te dalen Ter helle. Eneas zift t gezelschap, dat hem quelt: Dit bouwt een nieuwe stadt, terwijl de Vorst gaet dwalen. Zijn moeder smeeckt Neptuin om beter avontuur (10) Voor haren zoon, die mist eerlang zijn Palinuur. [p. 258]
Eneas zeilt vast voort aen t Siciljaensche strant; Daer hy Acestes groet, en viert het jaergetijde Zijns vaders met triomf, tot dat de vloot in brant Geraeckt door Iris list, die zijn geluck benijde: (5) Noch lescht Iupijn het vier. Anchises geest voorspelt Wat oorlogh hem genaeckt, en raet den zoon te daelen Ter helle. Eneas zift t gezelschap, dat hem quelt, Dit bouwt een nieuwe stadt, terwijl de vorst gaet dwaelen. Zijn moeder smeeckt Neptuin om beter avontuur (10) Voor haren zoon, die mist eerlang zijn Palinuur. [V] (p. 185) INterea medium Aeneas jam classe tenebat Certus iter, fluctusque atros Aquilone secabat: Moenia respiciens, quae jam infelicis Elisae Collucent flammis. quae tantum accenderit ignem (5) Causa latet, duri magno sed amore dolores Polluto, notumque furens quid femina possit, Triste per augurium Teucrorum pectora ducunt. (p. 192) ONdertusschen gingk Eneas vast met de vloot zijnen gangk door zee, zonder eens te zwichten; en kloovende de bruine baren met een koelte uit den Noorden, zagh achter zich de vesten leggen, van waer nu het lijckvier van dongeluckige Elise in zee henescheen. Doirzaeck van zulck eenen brant is hem onbekent: maer de Trojanen wel beseffende waer toe die razende minne een vrouw vervoeren kan, nemen dit in als een quaet voorspoock van de Koninginne, vol hartewee gelaten; dewijl men deze, tot vergeldinge van haer groote liefde en getrouwigheit, zoo geschantvleckt zitten liet. ENeas midlerwijl voer, frisch en wel gemoedt, Met zijne vloot door zee, en klovende den vloet, De bruine baren met een noortkoelte onder t stuuren, Zagh achter zich het hof, de stadt, en hooge muuren, (5) Van waer nu t lijckvier der rampzalige over al De zee scheen. doirzaeck van dien brant, dit ongeval Is hem noch onbekent: maer alle de Trojaenen, Te wel beseffende wat dolle min, in traenen, Vermagh op eene vrouw, zien dit wat dieper in, (10) Gelijck een voorspoock van de droeve koningin, Geperst door hartewee; dewijl men haere liefde, Die groot was, dus beloonde, en met dees schantvleck griefde. [V] Ut pelagus tenuere rates, nec jam amplius ulla Occurrit tellus, maria undique, & undique coelum: (10) Olli caeruleus supra caput astitit imber, Noctem hyememque ferens: & inhorruit unda tenebris. Ipse gubernator puppi Palinurus ab alta: Heu quianam tanti cinxerunt aethera nimbi? De schepen diep in zee gesteken, daer men langer geen lant, en niet dan water en lucht zagh; zoo hing hem een blaeuwe wolck, en doncker onweder recht boven t hooft, en het water begost er bijster naer en duister uit te zien: waerom Palinuur, de stuurman, zelf van de stuurplecht zijn volck toeriep: och, hoe hangt de lucht zoo vol buien? De schepen, diep in zee gesteecken, daer men niet Dan lucht en water zagh, en t lant het oogh verliet, [p. 260] (15) Zoo hing een blaeuwe wolck, een doncker onweêr boven Zijn hooft: de dyning quam al grimmende opgestoven, En t zagher byster naer en doncker uit op t diep; Dies stuurman Palinuur van zijne stuurplecht riep: [V] Quidve, Pater Neptune, paras? sic deinde loquutus, [p. 186] (15) Colligere arma jubet, validisque incumbere remis: Obliquatque sinus in ventum, ac talia fatur: Magnanime Aenea, non si mihi Iupiter author Spondeat, hoc sperem Italiam contingere coelo. Mutati transversa fremunt, & vespere ab atro (20) Consurgunt venti: atque in nubem cogitur aër. Vader Neptuin, wat hebt ghy voor? Zoo spreeckt hy, beveelt zeil te minderen, met alle maght aen de riemen te vallen, zet de schooten aen, knijpt by den wint hene, en zeit: o Eneas, kloeckmoedige helt, al bleef Jupijn borgh, noch [p. 193] had ick geenen moedt u met zulck een weder in Italie aen lant te brengen. De wint scherpt, loopt om, en blaest uit het westen ons dwers op het lijf: Neptuin, wat onweêr komt hier op, om ons te hinderen? (20) Wat hebtge voor? terstont beveelt hy zeil te minderen, Te vallen aen den riem. hy zet den schoot met een Vast aen, uit al zijn maght, knijpt by den wint dus heen, En zeght: ô Troische helt, schoon t alle Goden zwoeren, Ick had geen moedt u met dit weêr aen lant te voeren, (25) Aen dItaljaensche kust. de wint, te fel en stijf Aen t scherpen, blaest ons uit den westen op het lijf. [V] Nec nos obniti contra, neque tendere tantum Sufficimus. superat quoniam fortuna, sequamur: Quoque vocat, vertamus iter. nec littora longe Fida reor fraterna Erycis, portusque Sicanos: (25) Si modo rite memor servata remetior astra. Tum pius Aeneas: Equidem sic poscere ventos Iamdudum, & frustra cerno te tendere contra. de lucht betreckt hoe langer hoe meer: en al doet men zijn uiterste beste, wy zijn niet maghtigh hier tegens op te geraken. Naerdien fortuin ons over magh, zoo laet ons volgen, en wenden, en varen waer het haer believe: want gaet het my niet uit mijn gissing, naer de rekening, die ick flus uit de starren maeckte, zoo moeten de havens van Sikanie, en de kusten van Eryx, uwen getrouwen broeder, niet wijt van hier leggen. Hier op antwoorde de godtvruchtige Eneas: ick merckte al een poos dat er de wint naer geschapen was, en ghy te vergeefs pooghde hier tegens op te streven. De lucht betreckt allengs, en, schoonwe ons kracht niet schroomen, Het is onmogelijck hier tegens op te komen. Naerdien Fortuin het roer vermeestert, en zijn wet, (30) Is t best by tijts gewent, den koers dat heen gezet, Daer zy ons heeneroept: want magh men staen op gissen, Indien mijn reeckeninge uit de starren niet kan missen, Zoo leght de haven van Sikanje en t gastvry strant Van Eryx, uwen broêr, niet verre van der hant. (35) De vroome Eneas zeght: ick merckte een wijl te voren Hoe t weêr veranderde, en het westen zich liet hooren, Waer tegens gy vergeefs woudt streven met de maets. [V] Flecte viam velis. an sit mihi gratior ulla, Quoque magis fessas optem dimittere naves, (30) Quam quae Dardanium tellus mihi servat Acestem, Et patris Anchisae gremio complectitur ossa? Haec ubi dicta, petunt portus, & vela secundi Intendunt Zephyri; fertur cita gurgite classis, Et tandem lati notae advertuntur arenae. Verander vry van koers: is er wel eenige plaets, die my aengenamer zy, en ick van varen afgeslaeft, liever zou bezeilen dan dit lant, het welck Acestes, den Dardaner, in zijnen schoot voedt, daer mijn vaders gebeente rust? Aldus sprekende zettenze het recht met eenen vlacken westelijcken voorwint en voor stroom de haven van Sicilie in, en landden endelijck vrolijck aen het strant by hun bekenden. Verander vry van koers. is ergens eene plaets My aengenamer, en die ick, vermoeit van vaeren, (40) Zoo lief zoude aendoen, als die dasschen moet bewaeren Van vader, en Acest van Troje, in zijnen schoot En zachten boezem, berght. hiermede zet de vloot Het vlack voor stroom voor wint, een stoocker uit den weste, Siciljes haven in. dus landenze ten leste (45) Aen hunner lantsliên strant, verblijt en wellekoom. [V] (35) At procul excelso miratus vertice montis Adventum, sociasque rates, occurrit Acestes, Horridus in jaculis, & pelle Libystidis ursae: Troïa Criniso conceptum flumine mater Quem genuit. veterum non immemor ille parentum (40) Gratatur reduces, & gaza laetus agresti Excipit, ac fessos opibus solatur amicis. Maer Acestes, een zoon van Stroomgodt Krinisus, en by een Trojaensche vrouwe gewonnen, zich van verre, boven op de kruin der kaepe, over hun aenkomst en byhebbende schepen, verwonderende, komt, zoo ysselijck als hyer uit zagh, met schichten in de vuist, en de Libyaensche beerehuit om t lijf, hun te gemoet loopen; en noch gedachtigh aen het out geslacht zijner voorouderen, wellekomtze op de weerkomst, en onthaelt de vermoeide gasten openhartigh met veltgewas, en vertroostze vriendelijck met alle behulpzaemheit. Maer trouwe Acest, een zoon, gewonnen van den stroom Krinnize by een vrouw van t out geslacht der Frygen, Verwondert op de kruin der kaepe in t opwaert stijgen, [p. 261] Zich in t verschiet van verre, om t landen van de vloot: (50) En t volleck, komt terstont, (op dat hyze alle noot, Met zijne leeuwenhuit van Lybie, geslagen Om t lijf, en met den schicht, gewoon op t velt te draegen,) Hun tegenloopen, en, gedachtigh aen t geslacht Der oudren, welkomt en onthaelt met alle maght (55) De moede gasten met zijn veltgewas, Godts gave, Vertroostze vriendelijck, en helptze met zijn have. [V] Postera cum primo stellas oriente fugarat Clara dies, socios in coetum litore ab omni Advocat Aeneas, tumulique ex aggere fatur: (45) Dardanidae magni, genus alto à sanguine divûm, Annuus exactis completur mensibus orbis, Ex quo relliquias, divinique ossa parentis Condidimus terra, moestasque sacravimus aras. Des anderen daeghs, toen de klare zon uit den oosten de starren verdreven had, riep Eneas van alle kanten zijn mackers op het strant te zamen; en op een hooghte staende, sprack aldus: o groothartige mannen, uit Dardaen en het doorluchtige bloet der Goden gesproten, het jaer heeft door al zijn maenden de ronde gedaen, sedert wy het overschot en gebeente mijnes heiligen Vaders ter aerde broghten, en hem zijne lijckaltaren toewijdden; Als s andren daeghs de zon, de heldre dageraet De starren aen de lucht heeft wechgedreven, staet Eneas op een hooghte, en roept, als vorst en vader, (60) De mackers op het strant van overal te gader. Groothartigen, sprack hy, gesproten uit Dardaen, En dat doorluchtigh bloet der Goden, hoort dit aen. De tijt heeft, sedert wy mijn vaders heilge beenen En overschot in t graf bestelden, en met eenen (65) De lijckaltaeren hem toewijdden, zijnen kringk Voltrocken, en het jaer gesloten in den ringk Van twalef maenden: [V] Iamque dies, (ni fallor) adest, quem semper acerbum, [p. 187] (50) Semper honoratum (sic dii voluistis) habebo. Hunc ego Getulis agerem si Syrtibus exul, Argolicove mari deprensus & urbe Mycenae: Annua vota tamen, solennesque ordine pompas Exequerer, strueremque suis altaria donis. en nu (mist het my niet) is de dagh voorhanden, die, mijnen rouw vernieuwende, [p. 194] van my, Godt wouds, altijt geviert zal worden. Alwaer ick balling tusschen de zantplaten van Getulie, of op de zee van Argos, en in de stadt Mycenen verlet; noch zou ick niet verzuimen dezen dagh te vieren, en het jaergetijde en mijn beloften met de gewoone staetsi naer behooren te houden, en daltaren met hare offergaven te vereeren. en nu is de dagh voorhanden, (Indien t me niet en mist,) dien ick, met offeranden Mijn rouw vernieuwende, Godt wouds, van jaer tot jaer, (70) Zal vieren: en al was ick balling in gevaer, Omtrent Getulie en zijn welzant, of gegreepen In Argos zee, en out Mycene met mijn schepen, k Zou dezen vierdagh, noch het pleghtigh jaergety Geensins verzuimen, noch zijn staetsien, om my (75) Te quijten van mijn trou, belofte, en Godts begeeren, Noch laeten het altaer met gaven te stoffeeren. [V] (55) Nunc ultro ad cineres ipsius & ossa parentis (Haud equidem sine mente reor, sine numine divûm) Adsumus, & portus delati intramus amicos. Ergo agite, & cuncti laetum celebremus honorem: Poscamus ventos, atque haec mea sacra quotannis (60) Urbe velit posita templis sibi ferre dicatis. Nu zijn wy buiten onze gissing (doch acht ick niet zonder wil, zonder schicking der Goden) by mijn vaders assche en gebeente zelf gevoert, en de haven onzer vrienden ingeloopen: weshalve laet ons al te zamen zijn gedachtenis met blyschap vieren. Laet ons om voorspoedigen wint bidden, op dat wy een stadt stichtende, jaerlijcksche offerhanden, hem te danck, in zijn gewijde kercken mogen opdragen. Nu zijnwe hier van zelf, doch k hou niet zonder Godt, En t goddelijck beleit, by vaders overschot Gebeente en graf gevoert, en door de wilde baren (80) De haven van ons bloet en lantsliên ingevaeren; Dies viert nu altemael, alle eens met my gezint, Des mans gedachtenis, en bidt om weêr en wint, [p. 262] Op dat wy, onze stadt volbouwt ziende, alle jaeren Ons gaven, hem ten dancke, opdraegen op daltaeren, (85) In zijn gewijde kerck. [V] Bina boum vobis Troja generatus Acestes Dat numero capita in naves. adhibete Penates Et patrios epulis, & quos colit hospes Acestes. Praeterea, si nona diem mortalibus almum (65) Aurora extulerit, radiisque retexerit orbem, Prima citae Teucris ponam certamina classis; Acestes, dinboorling van Troje, schenckt u, voor ieder schip, een koppel ossen. Brengt de Huisgoden mede ter maeltijt, en zoo wel die wy uit het vaderlant overbroghten, als die van onzen huiswaert Acestes geëert worden. Boven dit zal ick, wanneer de negende morgenstont den sterflijcken menschen den voedzamen dagh hebbe toegevoert, en de weerelt met zijne stralen beschenen, tot oefeninge der Trojanen, eerst den roeistrijt instellen. de Troische Acestes schenckt Miltdaedigh schip voor schip een koppel ossen. brengt De vaderlijcke Huis- en haertgoôn teffens mede Op t hooghtijt, die Acest, de hofwaert, hier ter stede In eere houdt, en donze, uit Trojes brant bewaert. (90) Ick zal, behalve dit, als t licht ten hemel vaert, En na acht dagen t lant met zijne goude straelen Verquickt, en overschijnt, u prijzen leeren haelen, En Troje eerst noodigen ten roeistrijt, snel en stout. [V] Quique pedum cursu valet, & qui viribus audax; Seu crudo fidit pugnam committere caestu: Aut jaculo incedit melior, levibusve sagittis; (70) Cuncti adsint, meritaeque expectent praemia palmae. Ore favete omnes, & cingite tempora ramis. Wie het snelste loope en stout op zijn krachten zy; het zy hy zich toebetrouwe met de harde osseleerewant te vechten; of beter den schicht of vlugge pijlen te handelen: datze alle voor den dagh komen, en schicken prijs en eer in te leggen. Niemant gelieve my tegen te spreken, en bekranst uw hoofden met loof. Wie t snelste loopen kan, en op zijn kracht betrouwt; (95) Het zy hy weet met harde en ossenleere wanten Zich tegens zijn party, uit al zijn maght, te kanten, Of handiger den schicht en vluggen pijl hanteert; Hy kome voor den dagh wien t lust, en die begeert Naer eer en prijs te staen. bestemtme, wacht uw kanssen, (100) En past uw hoofden braef met loof en groen te kranssen. [V] Sic fatus, velat materna tempora myrto. Hoc Helymus facit, hoc aevi maturus Acestes, Hoc puer Ascanius: sequitur quos caetera pubes. (75) Ille è concilio multis cum millibus ibat Ad tumulum, magna medius comitante caterva. Hic duo rite mero libans carchesia Baccho Fundit humi, duo lacte novo, duo sanguine sacro, Purpureosque jacit flores, ac talia fatur: Aldus sprekende, bevlecht hy zijn hooft met myrten, zijn moeder toegewijt:zoo doet Helymus; zoo doet de bedaeghde Acestes; zoo doet Askaen, het kint, en voort alle de jongkheit. Eneas gingk met al zijnen stoet en menigh duizent mannen uit de vergaderinge naer het graf toe; daer hy een paer kannen met kostelijcken wijn godtsplichtigh opofferde, en op daerde uitgoot; noch een paer kannen met versche melck, noch een paer met heiligh bloet, en den gront met roode roozen bestrojende, sprack aldus: [p] [p. 188] (80) Salve, sancte parens, iterum salvete, recepti Nequicquam cineres animaeque umbraeque paternae, Non licuit fines Italos fataliaque arva, Nec tecum Ausonium, quicunque est, quaerere Tybrim. heilige Vader, zijt gegroet: zijt anderwerf gegroet, o assche ziel en geest van mijnen vergeefs geberghden Vader: het moght my niet gebeuren met u de gren- [p. 195] zen van Italie, en de beloofde landen, en den Ausonischen Tyber, hoedanigh die oock zy, aen te doen. [p] [V] Dixerat haec: adytis cum lubricus anguis ab imis (85) Septem ingens gyros, septena volumina traxit, Amplexus placide tumulum, lapsusque per aras: Caeruleae cui terga notae, maculosus & auro Squamam incendebat fulgor. ceu nubibus arcus Mille trahit varios adverso sole colores. Zoo sprack hy, wanneer een groote glibberige slang, binnen uit de kapelle, zeven krollen zeven rollen nasleepte; zich al stil om het graf wondt, en over daltaren henegleê; en schitterde met blaeuwe vlacken en goude schubben op haren rugh; gelijck de zon, recht op ons gezicht, door de wolcken heneschijnende, den regenboogh met duizenterleie kleuren schakeert. [p] [V] (90) Obstupuit visu Aeneas: ille agmine longo Tandem inter pateras & levia pocula serpens, Libavitque dapes, rursusque innoxius imo Successit tumulo, & depasta altaria liquit. Hoc magis inceptos genitori instaurat honores, Eneas dit aenziende, stont stom van verbaestheit. De slang ten leste voortkruipende, tusschen schalen en bekers, zoo langk en glibberigh als zy was, proefde effen de spijs, en weeck, zonder meer te beledigen, weder binnen in het graf; toen de vlam al den offer op daltaren hadde afgeweit: weshalve Eneas te meer den aengevangen dienst, zijnen vader ter gedachtenisse, op een nieuw hervatte; [p] [V] (95) Incertus geniumne loci, famulumne parentis Esse putet. caedit quinas de more bidentes, Totque sues, totidem nigrantes terga juvencos: Vinaque fundebat pateris, animamque vocabat Anchisae magni, manesque Acheronte remissos. (100) Nec non & socii, quae cuique est copia, laeti Dona ferunt, onerantque aras, mactantque juvencos. en twijfelde of dit de geest dezer plaetse, of zijn vaders lijckpaedje waere.Hy slaghte, naer gewoonte, vijf schapen, en vijf zwijnen, en zwarte runders; goot schalen met wijn over het offervee, en daghvaerde de ziel van den grooten Anchises, en zijnen geest uit den jammerpoel: [p] [V] (100) Nec non & socii, quae cuique est copia, laeti Dona ferunt, onerantque aras, mactantque juvencos. Ordine ahena locant alii, fusique per herbam Subjiciunt verubus prunas, & viscera torrent. oock brengen zijn reisgenooten, elck naer vermogen, hunne offergiften vrolijck en rijckelijck ten outer, en slaghten runders: anderen zetten kopere ketels neffens malkanderen in t velt, en bucken neder om vier onder de speten te boeten, en den afval te braden. [p] [V] Exspectata dies aderat, nonamque serena (105) Aurorum Phaëthontis equi jam luce vehebant: Famaque finitimos & clari nomen Acestae Excierat. laeto complerant litora coetu Visuri Aeneadas; pars & certare parati. De gewenschte dagh verscheen, en de zonnepaerden voerden alree den negenden morgenstont klaer en helder aen, als de naem en faem van den vermaerden Acestes daengrenzende geburen opweckte, en het strant van menschen grimmelde: zommigen uit nieusgierigheit om dEneadijnen te zien: zommigen gereet om mede naer prijs te staen. [p] [V] Munera principio ante oculos, circoque locantur (110) In medio: sacri tripodes, viridesque coronae, [p. 189] Et palmae, pretium victoribus, armaque, & ostro Perfusae vestes, argenti aurique talentae. Et tuba commissos medio canit aggere ludos. Eerst zette men, midden in het perck, de prijzen ten toon, namelijck heilige velttafels met drie voeten, wapens, purpere gewaden, zilver en gout, groene kranssen en palmtacken, om den overwinneren te vereeren: en men blies van een hooghte met de trompet dingestelde spelen in. [p] [V] Prima pares ineunt gravibus certamina remis (115) Quatuor ex omni delectae classe carinae. Velocem Mnestheus agit acri remige Pristin, Mox Italus Mnestheus, genus à quo nomine Memmi: Vier schepen, even riemrijck, uit al de vloot gekozen, vangen eerst den roeistrijt met zware riemen aen. Mnestheus, (hier na [p. 196] dItaliaensche Mnestheus genoemt, en naer hem al t geslacht der Memmien) voerde den gezwinden walvisch, die wel beroeit was; [p] [V] Ingentemque Gyas ingenti mole Chimaeram, Urbis opus: triplici pubes quam Dardana versu (120) Impellunt: terno consurgunt ordine remi. Gyas de Chimeer, een geweldigh groot gevaert, als een stadt, en van Dardaensche jongelingen voortgeruckt, met drie ryen roeiers, en drie ryen riemen; [p] [V] Sergestusque, domus tenet à quo Sergia nomen, Centauro invehitur magna: Scyllaque Cloanthus Caerulea: genus unde tibi Romane Cluenti. Sergestus, van wien het huis van de Sergien zijnen naem ontleent, vaert met den Centaurus, een groot schip; en Kloanthus, uit wien de Roomsche Kluentius gesproten is, met de blaeuwe Scylle. [p] [V] Est procul in pelago saxum, spumantia contra (125) Litora, quod tumidis submersum tunditur olim Fluctibus, hyberni condunt ubi sidera Cori: Tranquillo silet, immotaque attollitur unda Campus, & apricis statio gratissima mergis. Een goet stuck in zee leit, recht tegens over het schuimende strant, een steenrots, die van outs her s winters, by hol water en ongestuimigh weder, wanneer de starren betrocken zijn, van de baren gebeuckt wort, en het hooft onder haelt; en daer, by stil en effen water, een velt uitkijckt, waer op de duickers zich gaerne verluchten en vermeien. [p] [V] Hic viridem Aeneas frondenti ex ilice metam (130) Constituit, signum nautis pater: unde reverti Scirent, & longos ubi circumflectere cursus. Hier plantte vader Eneas eenen groenen eeckelboom, tot eenen merckpael voor de bootsgezellen, op datze daer rontomvarende, zouden weten van daer wederom te keeren. [p] [V] Tum loca sorte legunt: ipsique in puppibus auro Ductores longe effulgent, ostroque decori. Caetera populea velatur fronde juventus: (135) Nudatosque humeros oleo perfusa nitescit. Hier na lotenze om de plaets. Doversten zelfs staen op de kampanje, en brageeren van verre met goude en purpere rocken; en de jonge borsten met populierkranssen om het hooft, glimmen over hun naeckte schouders, met olie bestreken. [p] [V] Considunt transtris, intentaque brachia remis Intenti expectant signum: exultantiaque haurit [p. 190] Corda pavor pulsans, laudumque arrecta cupido. Zy zetten zich op de doften neder, en hun handen wacker aen den riem slaende, luisteren gaeu naer het steken der trompette: hun hart huppelt en klopt van vreeze, en de lust om eere in te leggen sluimert niet. [p] [V] Inde ubi clara dedit sonitum tuba, finibus omnes (140) (Haud mora) prosiluere suis: ferit aethera clamor Nauticus: adductis spumant freta versa lacertis. Infindunt pariter sulcos: totumque dehiscit Convulsum remis, rostrisque stridentibus aequor. Daer na, zoo dra men de trompet stack, dat het klonck, schotenze, zonder te dralen, alle teffens buiten de lijn, met een bootsmans geraes, dat er de lucht van waeghde, en het water schuimde en ruischte van t roejen. Gelijckerhant klivenze de baren, en overal waerze komen aenstreven, daer gaept de zee van den slagh der riemen, en voor den boegh, die door het water henebruist. [p] [V] Non tam praecipites bijugo certamine campum (145) Corripuere. ruuntque effusi carcere currus: Nec sic immissis aurigae undantia lora Concussere jugis, pronique in verbera pendent. Geene wagens schieten zoo snel binnen hun besteck voort, nochte rennen zoo fel buiten de lijn, in de renstrijt; geene wagenaers drijven, overendt staende, zoo hunne uitgelate paerden met teugel prickel en zweep aen. [p] [V] Tum plausu, fremituque virûm, studiisque faventum Consonat omne nemus: vocemque inclusa volutant (150) litora: pulsati colles clamore resultant. Al het bosch weergalmt op hantgeklap en gebaer der mannen, en den yver der gunstelingen: de stem stuit op het strant, en wort te rugge ge- [p. 197] kaetst, en de heuvels dreunen en daveren van dit getier. [p] [V] === Gyas was deerste, die gedurende dit geraes en gekrioel des volcks, al danderen te water voorbyglipte. Kloanthus beter beroeit, maer trager om de zwaerte van het schip, t welck de vaert verachterde, achterhaelde hem. Na hen roeiden de Walvisch en Centaurus beide even snel, om voorby den voorste te geraken; [p] [V] === en nu is de Walvisch, nu de geweldige Centaurus vooruit: nu varenze weder gelijck, en ploegen, met gelijcke snuiten gepaert, de zoute wadden. [p] [V] === Zy genaeckten alree de steenrots, en waren de roeibaen ten einde gevaren, als Gyas, de voorste en hun aller meester in den roeistrijt, midden in zee Menetes, zijnen stuurman, toeriep: hoe loopt ghy my zoo rechts aen? Hou hier naer toe: vaer dicht langs de klip, en raeck effen de klip te backboort met de riemen. [p] [V] === Laet het anderen vry hooger nemen. Zoo sprack hy: maer Menetes, bang voor de blinde klippen, stevent naer zee toe. Gyas riep anderwerf: Menetes, hoe loopt ghy dus heen en weer? noch eens, hou naer de klip toe: en mit ziet hy om, en Kloanthus hem in zijn zogh volgen, en het korter om nemen. [p] [V] === Kloanthus vaert beneden hem tusschen Gyas en de barnende klippen door, en geraeckt veiligh om de steenrots in zee den voorste snel voorby. Dit speet den jongelingk zoo schrickelijck tot in t binnenste van zijn hart, dat de tranen over zijn wangen liepen, en hy (zonder om zijn eer, of de behoudenis zijner mackeren te dencken) den tragen Menetes achter af, daer hy te roer stont, van boven neder in zee plompte, [p] [V] === en zelf in zijn stuurmans plaets gingk te roer zitten, den mannen moedt gaf, en naer strant toehielt. Maer Menetes, de grijze man, quam ten leste ter naeuwer noot van den gront weder opborlen, en de klip op klauterende, gingk zich boven op, zoo nat als hy was, zitten droogen. De Trojanen loegen hem uit, die in t water plompte, en zwemmen most, en met het lijf vol zout water op de steenrots vast zat en braeckte. Nu ontvonckte de moedt van de twee achtersten, Sergestus en Mnestheus, om Gyas, die verachtert was, voorby te roejen. Sergestus geraeckte vooruit, en genaeckte de steenrots; nochtans is hy den anderen niet met het geheele schip, maer met [p. 198] een deel van zijn schip voorby; de nayverige Walvisch vat met zijnen snuit noch een stuck van t schip. Maer Mnestheus treet vast hene en weder over het schip, en spreeckt de maets zelfs een hart in t lijf; o strijtgenooten van Hektor, by my in Trojes jongste bederf tot megezellen uitgekoren, valt nu lustigh en rustigh aen de riemen: laet nu dien zelven moedt, die zelve dapperheit blijcken, waer mede ghy my, tusschen de welzanden en bancken van Getulie, en in de zee van Iönie, en langs de diep in zee streckende kaep van Malea, ten dienst stont: Mnestheus staet naer den hooghsten prijs niet; nochte zoeckt nu in den roeistrijt boven te leggen (hoewel) maer laetze het, o Neptuin, vry winnen, wien ghy dit gunt, en zich schamen, die de leste van allen wederkeeren. [p] [V] === Ghy burgers, ziet anderen die kans af, en schut uwe schande. Zy zetten er met kracht op aen: de kopere achtersteven lilt slagh op slagh, van t vreesselijck roeien, en het water wort hun onder t lijf weghgeruckt. Zy beginnen te hijgen, te zwoegen, te zweeten, over al hun lijf, ofze in t water zaten, en dorst te krijgen. Het geval zelf holp de mannen aen de gewenschte eere: want terwijl Sergestus, dol van yver, met den voorsteven te laegh naer de klip toezet, om korter dan Gyas om te zwaejen; zoo geraeckt hy, tot zijn ongeluck, op duitstekende klippen vast, en stoot op de rotsen: de riemen slaen tegens het scherpe rotspunt aen, dat het kraeckt, en de voorsteven geborsten op de rots zitten blijft. Al het bootsvolck springt op, en geeft eenen kreet om dit haperen. Zy reppen zich met bootshaecken, en boomen, en visschen de gebroke riemen in t water. Maer Mnestheus hierom verblijt, en moedt scheppende uit zijnen eigen vaert en voortgangk, roeide met alle zijn riemen, zoo snel als hy moght, kreegh wint naer wensch, en quam uit zee naer strant toezetten. Gelijck een duif die, terwijlze in de schuilhoecken des puimsteens nestelt, en lieve jongen broet, schielijck in hare spelonck gesteurt, uitvlieght, en van verbaestheit over het velt hare wiecken stijf tegens een klapt, dat er het hol van weergalmt; en thans gerust en stil, in de lucht omzweeft, en op hare vlugge pennen hangt, zonder die te roeren: eveneens snijt Mnestheus, even- [p. 199] eens snijt de Walvisch zelf, dallerleste van drie, met zijnen vaert de zee: eveneens vlieght hy snel over het water hene, en laet Sergestus, den eersten van allen, op de hooge klip, en het wadde, en in dondiepte vast zitten martelen, te vergeefs om hulp roepen, en leeren zich met gebroken riemen te behelpen. Nu zit Mnestheus achter Gyas her, en achter de Chimeer, dat groote gevaert. Gyas geraeckt achter, overmits hy zijn stuurman quijt is; en endelijck schiet er niemant over dan Kloanthus alleen; dien peurt hy van achter met al zijn maght na, en met al wat men byzetten kan. Maer toen verdubbelde het geroep; en al dyverige toekijckers porren Mnestheus aen, die vast volghde. De lucht waeghde van al het getier. Zommigen zou het spijten den verdienden prijs en eere te derven, en willen by dien roem liever den hals opzetten: anderen scheppen moedt uit hunnen voorspoet, en houden het gewonnen, dewijlze kans zien: en misschien hadden beide de snuiten te gelijck aen honck geweest, en den prijs gewonnen; indien Kloanthus niet met beide zijn handen over zee uitgestreckt, de Goden had gebeden, en door beloften te hulpe geroepen: o Goden, die gebodt hebt over de zee en het water, dat ick bevaer; ick aen mijn belofte verbonden, zal u blijdelijck, op dit strant, voor uwe altaren, eenen witten stier slaghten, en het ingewant in de zoute baren worpen, en u bekers met wijn opofferen. Zoo sprack hy, en al de rey van Nereus dochteren, en Forkus, en de maeght Panopea verhoorden diep in den gront zijn gebed; en vader Portuin zelf duwde met zijn stercke hant het schip voort, dat het sneller dan de Noorden wint, en een vlugge pijl, naer lant vloogh, en behouden de diepe haven inliep. De zoon van Anchises toen, gelijck de manier is, hen alle te zamen by een roepende, verklaerde Kloanthus overluit, door den roeper, overwinner te water, en bekranste zijn hooft met den groenen laurier, en beveelt drie runders, en den wijn, en eenen grooten schat zilvers tot schenckaedjen naer de drie schepen te brengen; en leit den hoofden zelfs de hooghste prijzen toe; den overwinner eenen ruiters rock van goude laken, tweemael rontom met eenen Meanderstroom van Melibeesch pur- [p. 200] per gehoort, en waer in Ganymedes, het Koningklijcke kint, geborduurt staet, het welck op den bergh Ida, in t bosch, de snelle harten met zijne pijlen zoo heftigh najaeght, en afmat, dat het naer zijnen adem hijght; elders wort het met de kromme klaeuwen van Jupijns vluggen schiltknaep opgepackt en om hoogh gevoert; terwijl de grijze lijfwacht te vergeefs om hoogh naer den jongen grijpt, en de galm in de lucht de bassende hazewinden nabast. Maer hy vereert hem, die door zijn dapperheit den tweeden prijs verdiende, een kostelijck en steeckvry pantser, drie dick van goude malien; het welck hy zelf, onder de hooge vesten van Ilium, by den snellen vliet Simois, Demoleus, dien hy in t zant ley, van het lijf ruckte. Naulix waren de schouders zijner beide kamerlingen, Fegeus en Sagaris, maghtigh en sterck genoegh, om dit dicke en zwaerwightige pantser te torssen: maer Demoleus eertijts hier mede gedost, joegh noch de Trojanen op de vlught. De derde schenckaedje, die hy omdeelt, is een paar kopere ketels, en drinckschuiten van zilver gewrocht, en met groot werck verheven. Zy alle te zamen, met purpere snoeren en kranssen om t hooft gebonden, en rijckelijck begiftight, gingen moedigh op hun prijzen hene, wanneer Sergestus naulix met groote behendigheit van de scherpe klip afgeraeckt, en een geheele ry riemen verzwackt en beschadight, met zijn schip, van elck beschimpt, moedeloos quam aendruipen. Gelijck dickwils een slang op den dijck, langs den wegh (dwers van een beslagen radt geplet en overreden, of van den reizenden man met eenen steen zwaerlijck gewont, en half doot achtergelaten) te vergeefs vlughtende, met haer lichaem lange krullen maeckt, en ten deele noch fors, haren kop steil opsteeckt, een paer gloeiende blicken opslaet, en met den beck schuifelt; ten deele noch manck van de wonde, het achterlijf pooght met knoopen aen een te knoopen, en zich in malkander wickelt; eveneens quam het trage schip aenroeien: niettemin het zeilt voort en loopt met volle zeilen den mont van de haven in: Eneas vereert Sergestus evenwel den beloofden prijs, en is vermaeckt, om dat het schip behouden, en de maets er afgekomen zijn: Hem wort Foloë, een [p. 201] Kretenser slavin, geschoncken, die een paer tweelingen aen hare borsten heeft hangen, en niet onbedreven is in wolspinnen en borduren, Minerves hantwerck. [p] [V] === Dees strijt nu ten einde gebroght, zoo streeft de godtvruchtige Eneas naer eenen groenen beemt toe, van alle kanten met heuvelen en bosschaedjen omcingelt, die midden in het dal eenen schouwburgh laten. De Helt met vele duizenden hier gekomen, zet zich midden in den ringk der vergaderinge op een hooge plaets, en noodight met prijzen alle die lustigh en rustigh zijn om den loopstrijt aen te gaen, en stelt belooningen ten toon. Trojanen en Sicilianen verzamelen onder een: Nysus en Euryalus treden eerst voor den dagh. Euryalus is schoon van gedaente, en in het bloeienste zijner jeught: Nysus steeckt uit in oprechte liefde tot dien knaep. Diores, een brave telgh uit Priaems Koningklijcken stam, volght hen: Diores wort te gelijck gevolght van Salius, en Patron; deen uit Akarnanie, dander uit Arkadie, en Tegeeschen stamme gesproten. Na hen treden een paer Siciliaensche jongelingen in het perck, Helymus en Panopes, op jagen en rennen door de bosschen afgerecht, en megezellen van den ouden Acestes. Behalve deze komen er noch vele anderen, welcker namen onvermaert zijn. Eneas heft, in t midden van hun allen, aldus aen: neemt mijn rede ter harte, en hoort rustigh toe. Niemant van u allen wil ick onbegiftight laten henegaen: ick zal u schencken een paer Gnossische schichten, elck met een geslepen yzeren punt beslagen, en een tweesnedige heirbijl met een zilveren hecht, kunstigh uitgesneden. Hier zullenze alle even groote eer genieten; deerste drie de prijzen strijcken, en den geelen olijfkrans om het hooft vlechten. Deerste overwinner in den loopstrijt zal een paert met kostelijck behangsel genieten: de tweede eenen Amazoonschen pijlkoker, zwanger van Tracische pijlen, hangende aen eenen breeden gouden gordel, die in een langworpigh gesteente gehaeckt wort. De derde vernoege zich met dezen Myceenschen helm. Zoo sprack hy, elck nam zijn stede; en zoo ras zy de leus hoorden, schotenze buiten de lijn, en ruckten met kracht de baen in, gelijck een [p. 202] stormwint, en hadden te gelijck het uiterste van t renperck in t oogh. Nisus, sneller dan de wint, en de vleugels des blixems, schiet deerste voorhene, en munt door de schoonheit van lijf en leden verre boven alle anderen uit. Na hem is Salius in t navolgen de voorste, doch zoo, dat een groote ruimte noch tusschen hen beide blijft: daer na laet Euryalus de derde de balie achter zich. Helymus volght Euryalus: Diores vlieght Helymus na, en zoo dicht, dat hy hem alree op de hielen treet, en voorover hellende zijne schouders raeckt; en waer de loopbaen langer en breeder, hy had Helymus voorby gesnort, en hem de kans afgekeken. Nu warenze bykans hunnen adem en de baen ten einde, wanneer Nisus, tot zijn ongeluck, quam te slibberen in glibberigh bloet van runderen, die by geval hier geslaght, den gront verfden, en het groene gras besprengkelden. De jongelingk alree van blijschap ophuppelende om de zege, begost hier ter stede te struickelen, en kon zich niet tegenhouden, maer quam voorover te sneuvelen in dit vuile slijm en geronnen offerbloet: evenwel sloegh hy zijn liefde tot Euryalus niet in den wint; want uit het glibberige slijm oprijzende, zoo keerde hy Salius met den voet, die hierom in het drabbige zant quam te tuimelen. Aldus ruckte Euryalus voort, en won den eersten prijs door zijn vrients goede gunst, en scheen te vliegen op het hantgeklap en geroep zijner gunstelingen. Na hem quam Helymus aen, en Diores won den derden prijs. Toen begost hier Salius, in den ringk der groote vergaderinge, voor alle de treflijckste Heeren, luitruchtigh op te stuiven: hy verzocht, dat men den prijs hem toestont, wienze door bedrogh ontweldight was: maer de gunst der Rechteren tot Euryalus, en de bevalligheit zijner tranen en deughden, aengenamer in een schoon lichaem, dragen hem den prijs op. Oock staet Diores Euryalus by, en roept luits keels, dat, indien Salius met den eersten prijs ga strijcken, hy zelf tonrecht met den lesten begiftight zy. Toen zeide vader Eneas: o knaepen, uwe prijzen zullen u wel geworden, en niemant u den verdienden loon onthouden: laet my medoogen hebben met mijn vrients onnozel ongeluck. Aldus sprekende, vereert hy Salius een pantser van [p. 203] een groot Getulisch leeuwsvel, ruigh van hair, en met vergulde klaeuwen. Toen sprack Nisus: beloont met den verwonneling zoo treflijck, en hebt ghy deernis met den gesneuvelden; wat behoort ghy Nisus dan te schencken, die zoo loflijck den eersten krans verdiende; indien de zelve Fortuin, die het Salius kuischte, my oock den voet niet dwers had gezet? en zoo sprekende toonde hy hoe leelijck zijn aenzicht en lichaem van slijm en bloet bekladt zagen. De goede Vader most lachen, en beval den beuckelaer, Didymaons kunstigh werkstuck, te brengen, dien de Griecken, in het plonderen van Neptuins kerck, van den heiligen pijlaer afruckten; en met die heerlijcke schenckaedje vereerde hy den jongelingk. Toen de loopstrijt ten einde, en de prijzen begeven waren, sprack hy: nu laetze voor den dagh komen al die het hart hebben, om met gevoederde en lootzware osseleere wanten elckandere te keer te gaen: en zette een paer prijzen op, te weten, eenen os met goude schilden en snoeren om t hooft gebonden, voor den verwinner, en eenen degen, en fraeien helm, ten troost des verwonnelings. Terstont rees de groflijvige en stercke Dares overendt, en al het volck stack van verwondering een keel op. Hy gewoon alleen tegens Paris te vechten, was de zelve man, die uit Bebrycie en Amykus stam [zoo hy roemde] gesproten, den zeeghaftigen en zwaerlijvigen Butes, by Hektors doorluchtigh graf, ter aerde smeet, en half doot in het zant leggen liet, zoo langk als hy was. Zulck een Dares stack eerst het hooft in de lucht om te vechten, toonde zijne breede schouders, zwaeide zijn lange armen om en wederom, en schermde met de vuisten in de lucht. Men vraeghde vast om naer zijn party: maer niemant uit zoo groot eenen hoop durf tegens dien man aengaen, en de wanten aenschieten: weshalve hy moedigh voor Eneas voeten stont, en achtende dat hem niemant dorst aen boort komen, toefde niet langer, maer vatte met de slincke hant den stier by de horens, en sprack: Godin Venus zoon, durf het niemant tegens my wagen, waer toe staenwe dan langer hier? Hoe lang moet ick noch wachten? sta my den prijs toe. Alle Dardaners [p. 204] riepen te gelijck uit eenen mont, dat men hem den beloofden prijs zou leveren. Toen bestrafte Acestes Entellus met ernstige woorden, daer hy allernaest op het kussen van groene zoden by hem zat. O Entellus, te vergeefs zagh men u eertijts voor den dappersten onder alle helden aen; indien ghy nu zoo koel gedooght, dat men zonder eens te vechten met zulcke geschencken strijcken ga. Waer is nu Eryx, de meester van t vechten, gebleven, dien wy te vergeefs eenen Godt achtten? Waer is hy, die door geheel Sicilie vermaert was? die zijnen buit overal zoo zegenrijck in hoven en kercken ten toon hing? Hy antwoorde hier op: mijn lust en liefde om prijs en eere in te leggen, laten zich niet uit vreeze verbluffen; maer de hooge ouderdom maeckt my traegh: het bloet is koudt, en de kracht in t lichaem verstorven. Had ick nu mijn vorige sterckheit; waer ick nu in mijn bloeiende jeught, gelijck dees, die zoo onheusch en verwaent hier op stoft en braveert; prijs nochte schoone os zouden my herwaert jagen, nochte geen geschenck mijn gemoedt bekooren. Aldus sprekende, zoo smeet hy midden in het perck een paer overzware wanten en het harde ossenleere tuigh, t welck de gestrenge Eryx gewoon was in den strijt aen te trecken, en om zijne armen vast te binden. Alle toezienders ontzetten zich van verwondering over zulcke osseleere wanten, zeven dick en stijf met loot en yzer gevoedert. Dares zelf stont stom boven alle anderen, en weigerde sterck hier mede te vechten. Anchises groothartige zoon greep het overzware vechttuigh, met zijne onmatige windelen en banden, en bezagh het van alle kanten. Toen sprack de grijze Entellus: Hoe zou hy zich verwonderen, die eertijts deige wanten en wapens van Herkules zelf, en zijnen fellen strijt op dit strant gezien had. Uw broeder Eryx vocht eertijts met dit geweer, het welck ghy noch van bloet en brein bespat en besprengkelt ziet: met deze wapenen boodt hy Alcides het hooft; en ick eertijts bloet in t oor hebbende, en noch niet grijs en traegh van ouderdom, was gewoon dit geweer te bezigen: doch indien Dares, de Trojaen, ons geweer wraecken magh, den godtvruchtigen Eneas dat recht duncke, en Acestes, dinsteller [p. 205] des kamps, dit bestemme; zoo laet ons met gelijck geweer tegens elckandere aengaen. Zijt onbekommert: u te geval legh ick de wanten van Eryx af, en schudt ghy oock de Trojaensche wanten uit. Aldus sprekende, schoot hy zijnen dubbelen kolder uit, en ontdeckte zijn grove leden, zijn grof gebeente, en stercke armen; en zette zich midden in het perck, zoo groot als hy was. Toen broght vader Eneas een paer gelijcke wanten voor den dagh, en bewont hun handen met gelijck geweer. Toen stondenze beide even onversaeght op de teenen, en schermden met hun armen in de lucht. Zy worden hantgemeen, weten met hun hoofdt achterover buigende, de slagen tontduicken, en verhitten in t vechten. Deen radder te voet, verlaet zich op zijn frissche jonge leden; dander op zijn groflijvigheit; maer de beenen bezwijcken van traegheit onder het lijf, en sidderen, en hy hijght van zwaerlijvigheit naer zijnen adem. Zy slaen onderling menigen slagh te vergeefs om elckandere te treffen; menigen slagh op ribben en borst, dat het ploft; en drijven elckandere reis op reis met de vuist zoo stijf om dooren, en op den kop, dat het harssebecken kraeckt. De groflijvige Entellus staet daer hy staet, zonder eenen voet te wijcken; en ziet de slagen komen, en weetze wacker te verzetten. Zijn party, hem, nu van dezen, nu van dien kant beloerende, en op alle kanssen lettende, bespringt zijnen vyant dickwils te vergeefs: gelijck een, die een stadt, op een hooghte gebouwt, met stormgevaert bestormt; of een slot, op eenen bergh gesticht, met zijn krijghsvolck belegert houdt. Entellus de vuist om hoogh opheffende, brenght hem van boven af eenen slagh toe; maer de gezwinde ziet by tijts den slagh op zijnen kop aenkomen, en ontwijckt de vuist, met eenen luchtigen sprongk; waer over Entellus missende en in den wint slaende, oock om zijn zwaerlijvigheit plotseling van zelf met dat zware lichaem ter aerde ploft: gelijck weleer een vermolsemde pijnboom, op Erymanth, of Ida, den hoogen bergh, met wortel met al uitgeruckt, ter nederstortte. Trojanen en Sicilianen krioelen en woelen van yver, en steken een klock op, dat het aen den hemel klinckt: en Acestes komt uit medoogen over zijnen [p. 206] vrient evenout als hy, vooruit geloopen, en heft hem van daerde op: doch de helt niet verleemt nochte verschrickt van dien val, hervat het gevecht noch heftiger, en de gramschap zet hem kracht by. Toen ontvonckten schaemte en de kennis zijner sterckte zijn hart en zijn bloet; en van verbolgenheit, nu met de slincke nu met de rechte hant, reis op reis toeslaende, dreef Dares over het vlacke velt voor zich hene: en de helt wist van geen rusten, van geen ophouden, maer sloegh van boven neêr toe op Dares, en duwde en stiet hem, dat hy rontom draeide, en het kraeckte, gelijck een hagelbuy op het dack. Vader Eneas kost toen niet verdragen, dat Entellus langer in zijn bitterheit en verbolgenheit voortvoer, maer scheide de kampvechters, en ontweldighde hem den afgestreden Dares, dien hy troostelijck aldus toesprack: ongeluckige mensch, wat dolheit komt u over? Ziet ghy niet dat hy u overmagh, en de kans gekeert is? zwicht voor een stercker. Zoo sprekende, scheide hy de kampvechters. Maer zijn trouwhartige spitsbroeders leidden hem [die de beenen, van vermoeitheit en flaeuwte, nasleepte, het hooft over beide zijden liet hangen, geronnen bloet te neus en mont met stucken van tanden uitspoogh] naer de schepen toe; en ontfingen, toen men hen riep, helm en degen, en lieten Entellus den stier en prijs strijcken. Doverwinner Entellus nu trots en moedigh op den stier, zeide: o Godin Venus zoon, en ghy Trojanen, oordeelt hier uit, hoe sterck ick in mijne jeught was, en hoe ghy Dares, die anders koudt waer, verloste. Zoo sprack hy, en staende recht tegen over den os, die ten prijs des overwinners stont, hief zijn vuist met de harde ossenleere want twee of driewerf om hoogh, en mickende recht op de starre van den os, klonck hem de herssens in, dat het harssebecken kraeckte, het dier lillebeende, en doot ter aerde plofte: weshalve de Helt aldus zeide: o Eryx, ick offere u, in Dares stede, dit bloet, dat u beter behaeght; en hier nu de wanten afleggende, staeck voortaen de vechtkunst. Terstont hier na noodight Eneas alle schutters, die lustigh en rustigh zijn om naer prijs te schieten: en men is bezigh om den mast van Serestus schip op te zetten, en een duif, met een koorde [p. 207] om en door de beenen geslagen, om hoogh aen den mast te binden, als een wit om naer te schieten. De mannen komen te hoop; men worpt de loten in den koperen helm, en Hippokoön, Hyrtakus zoon, treckt het eerste lot, met een vrolijck geroep der omstanderen. Na hem komt Mnestheus uit, die flus den roeistrijt won, en noch den groenen olijfkrans draeght. Het derde lot viel op Eurytion, broeder van den doorluchtigen Pandarus, die eertijts, op Minerves bevel, den eersten pijl midden onder de Griecken schoot, om het onderling verdragh des lijfgevechts te steuren. De leste naem onder in den helm was Acestes, die zelf noch het hart had tegens jongelingen om prijs te schieten. Toen spandenze hun bogen, elck om het stijfste, en trocken pijlen uit den koker, en Hippokoöns pees eerst los snorrende, zoo vloogh zijn pijl gezwint naer den hemel, door de lucht hene, en bleef recht in den mastboom steken, dat de mast daverde, de duif van schrick haer vleugels tegens een klapte, en al t gewest van t hantgeklap weergalmde. Na Hippokoön zette Mnestheus zich schrap met zijnen gespannen boogh, en mickte te gelijck met oogh en pijl: doch de schutter kon, dat spijtigh was, met zijn punt den vogel zelf niet raken, maer schoot het linnen snoer in stucken, waer aen de duif by haren voet boven aen de mast gebonden hing; en zy vlughte door de lucht in de donckere wolken. De gezwinde Eurytion, die al lang zijnen boogh en pijl gereet had om te schieten, riep zijnen broeder te hulp, en dede hem een belofte; en ziende nu de duif in dydele lucht de wiecken vrolijck tegens een klappen, schoot haer in de vlught, onder een donckere wolck, zoo datze, den geest in het luchtige gestarnte gevende, doot voor zijn voeten neerviel, met den pijl in t lijf. Nu schoot er Acestes alleen over, die, geenen prijs kunnende behalen, evenwel eenen pijl verloren in de lucht schoot, om teffens zijn kunst in t schieten te toonen, en hoe hy met den boogh wist om te gaen. Toen verscheen ons onvoorziens een wonderspoock, dat wat zeldtzaems aenwees; gelijck by duitkomst na wel degelijck bleeck, toen de dreigende waerzeggers ons te spade het voorspoock beduidden: want Acestes [p. 208] riet in de dunne wolcken vliegende, begost te branden, liet een spoor van vlam achter zich, en van den gloet verslonden, verdween voor wint in de lucht: gelijck de starren dickwils aen den hemel verschieten, of omzwevende een vlecht hairs of eenen staert na zich slepen. Al wat er was, stont verbaest; Trojanen en Sicilianen aenbaden de Goden: doch de groote Eneas zagh dit voor geen ongunstich voorteken aen, en den blijden Acestes om den hals vallende, begiftighde hem rijckelijck, en sprack: o vader, aenvaert (want het beliefde den grooten hemelvooght u, by lotinge misdeelt, door dusdanige voortekens deze eere toe te leggen) dit geschenck, dat van den stockouden Anchises zelf quam; eenen kop met groot werck gedreven, eertijts van Cysseus, den Thrax, vader Anchises geschoncken; tot een pant en gedachtenis zijner vrientschap. Zoo spreeckt hy, leit Acestes den hooghsten prijs toe, en zet hem den groenen lauwerkrans op het hooft; nochte de goede Eurytion benijt niet, dat men dezen in eere boven hem stelle, die alleen den vogel afschoot. Na Eurytion gingk Mnestheus, die de koorde brack, met zijn giften strijcken. De leste van allen was Hippokoön, die den mast trof. Maer vader Eneas roept, eer noch de schutters scheidden, Epytides, den leermeester en aenleider van den jongen Julus, by zich, en luistert den getrouwen in t oor: ga hene, zegh Askaen, dat hy (indien de jonge Ridderschap vaerdigh, en de paerden getoomt zijn) de benden herwaert aenvoere, en zich in de wapenen vertoone, zijnen grootvader ter eere. Zoo spreeckt hy, en belast al den toeloop des volcks ruimbaen te maken, en een vrye plaets midden op het vlacke velt te laten. De jongers komen gelijcker hant aengereden, en schitteren in t gezicht hunner vaderen zoo braef te paerde, dat al de jeught van Troje en Sicilie zich des verwondert. Zy dragen elck, gelijck men gewoon is, eenen geschoren krans op den helm; elck een paer kornoeljeschichten met een yzeren punt beslagen; zommigen gladde pijlkokers op den rugh, en goude ketens, die om den hals op de borst hangen. Drie benden ruiters braveren onder drie ritmeesters, die elck in t byzonder hun bende, zes paer jongers sterck, aenvoeren. Een [p. 209] kornet van deze jongelingen volght rustigh den kleenen Priaem, naer zijnen grootvader genoemt, en die een doorluchtige telgh, van Polites gesproten, in Italie edele spruiten zal aenteelen. Hy rijdt op een groot bont Thracisch ros, dat voor twee witte voeten, en een kol voor den kop heeft. Dander is de kleene Atys, de rechte stam, waer uit de Latijnsche Atysen sproten: Atys het jongske, zoo bezint van het jongsken Julus. Julus, de schoonste van allen, komt lest aendraven op een Sidonisch paert, hem van dopenhartige Dido geschoncken, tot een gedachtenis en pant van hare liefde. Al dandere jongkheit zat op Siciliaensche paerden, uit den stal van den ouden Acestes gekomen. De Dardanen bewelkomen met hantgeklap deze Ridders, wien het hart van yver popelt, en zienze met lust, en kennen hun voorouders aen het kroost. Na datze vrolijck te paerde gezeten, zich voor doogen van alle die hier zaten vertoonden; zoo gaf Epytides van verre, met geroep en klateren van zijn zweep, hun een teken, daerze nu gereet stonden, om het ridderspel te beginnen. Eerst redenze by paren, in eenen troep, heen en weer; daer na in drie benden gedeelt, drie in t gelidt neffens elckanderen. Toen wederom geroepen, steldenze zich tegens elckandere schrap, en drilden met hun schichten tegens een. Daer na zwenckenze om en wederom, elck zijns weeghs, en doen by beurte keer in keer, en vertoonen een spiegelgevecht in de wapenen: nu nemenze de wijck, en laten hun hielen zien: nu hervattenze, nu stakenze t gevecht van wederzijde. Gelijck men zeit, dat eertijts, op Krete, het hooge eilant, in den doolhof een verborgen wegh liep, van wederzijde bevlochten, en met duizentderleie bedriegelijcke en twijfelachtige bypaden onder een gestrengelt; waer door de dolende uitgestreken en te leur gestelt, nergens op eenigh merckteken oogh kon houden, om uit te geraken: eveneens verwarren de zoons van Troje hun spoor door een; terwijlze onder het spiegelgevecht af en aen trecken, en vechten en vlughten: gelijck dolfijns, die in de Karpaetsche en Libysche zee om strijt zwemmende, de natte baren met hunne borst breken, en in het water spelen. Toen Askaen namaels het lange Alba met muren zou stercken, [p. 210] broght hy eerst deze gewoonte, dit ridderspel en spiegelgevecht op de baen, en leerde doude Latijnen dit feest vieren, op die zelve wijze, gelijck hy, en de Trojaensche jongkheit met hem, en dAlbanen dit hunne lantslieden voortleerden. Sedert voerde de grootmaghtige stadt Rome deze oeffeninge in, en onderhieltze, hare voorouderen ter eere: en het spiegelgevecht van het jongske wort noch heden s daeghs het Ridderspel van Troje, en de kornet de Trojaensche kornet geheeten. De lijckspelen, zijnen heiligen vader dus lange ter gedachtenisse geviert, zoo begost de fortuin eerst te weifelen, en hun den voet dwers te zetten: want terwijl men bezigh was, om Anchises graf, op zijn jaergetijde, met verscheide spelen te vereeren, zont Juno, Saturnus dochter [al haer voorleden ongelijck en leet kaeuwende, en haren moedt noch niet gekoelt hebbende] Iris uit den hemel, naer de Trojaensche vloot, en blies haer met den adem der winden voort. De maeght hare reis spoedende, langs eenen boogh met duizenterhande verwen geschakeert, vloogh onzichtbaer en snel haeres weeghs. Zy ziet den grooten toeloop des volcks, bespiet het strant, vint de haven ledigh, en de vloot zonder volck. Maer de Trojaensche vrouwen verre van hun, op het eenzame strant, beschreiden heimelijck den overleden Anchises, en zagen al te zamen de grondelooze zee met weenende oogen aen. Och, riepenze alle uit eenen mont, wat zijn wy vermoeit van zoo lang op zee om te zwerven, en wat is er noch al varens aen vast! Zy roepen om een stadt: het verdriet haer langer op het water om te suckelen. Weshalve Iris, niet onnoozel in het beledigen, zich midden onder den hoop worpt, leit de gedaente en draght van een Godinne af, en treckt den schijn van Beroë aen, gemalin van Doriklus, den Thrax; en een stockoude vrouw, van goeden huize en naem, en eertijts kinderzaligh. Iris aldus vermomt, begaf zich midden onder de Dardaensche vrouwen met deze rede: o ellendigen, die niet van der Griecken handen, in den oorlogh, onder de vesten der vaderlijcke stede, ter doot wiert gesleept: o rampzalige menschen, tot welck een einde spaert u Fortuin zoo lang? Wy beleven nu den zeven- p. 211] den zomer, na den ondergangk van Troje, sedert men ons, over zee en zant, door zoo vele zorghelijcke rotsen en in zoo menigerhande gewesten omvoerde, om over den ongestuimigen waterplas en op de golven omgesolt, het deizende Italie te volgen. Hier regeert de gastvrye Acestes, in t gebiet van Eryx, Eneas broeder. Wie behindert ons hier muren te stichten, en den burgeren aen een stadt te helpen? o vaderlant! o Huisgoden, te vergeefs uit den brant geredt! zullen wy nu geene vesten stichten, om Troje te vernoemen? Zal ick nimmermeer Xanthus en Simoïs, de vlieten van Troje, aenschouwen? Wat, spant liever met my aen, en steeckt deze rampzalige schepen in brant: want de geest van Kassandre, de waerzeggerin, scheen my in den droom de barnende fackels toe te reicken. Zoeckt hier Troje, zeitze: hier is uwe woonplaets. Nu is het tijt de zaek by der hant te nemen, en op zulck een treffelijck voorspoock niet te sammelen. Ziet, daer staen vier altaren, Neptuin toegewijt. Godt zelf reickt u de fackels toe, en moedight u aen. Dit zeggende, vatze allereerst met gewelt een branthout, en zwaeit het toornigh al flackerende om haer hooft, en smijt het in de vloot. De Trojaensche vrouwen zien vremt toe, en staen verbaest. Pyrgo alleen, die wel doutste was, en een Koningklijcke voester zoo veler kinderen van Priaem, riep toen uit al den hoop: o joffrouwen, geen Rheteesche Beroë, geen Doriklus gemalin raet u dit: let slechts op het kroost en haer goddelijcke bevalligheit, en die flonckerende oogen: welck een leventheit van geest is er in! wat een aenschijn, spraeck en fiere tret! Ick zelf over een wijl van Beroë scheidende, liet haer kranck, en moeielijck, overmits zy alleen van deze feest most blijven, en Anchises niet naer zijn waerdy moght vereeren. Zoo sprackze. Maer de vrouwen, in t eerste niet wetende hoe zy t hadden, beginnen de schepen met norsse oogen aen te zien, en staen twijfelmoedigh, tusschen den deerlijcken treck tot dit tegenwoordige lant, en het Rijck, waer toe het nootlot haer roept; terwijl de Godin ten hemel vliegende, eenen geweldigen boogh onder de wolcken snijt. Daer na verbaest door dit gezicht der Godinne, en van dolheit [p. 212] vervoert, beginnenze te schreeuwen, en rucken het vier van den offerhaert. Zommigen plonderen daltaren, en worpen met festoenen en loof en fackelen: het vier daer op met vryen toom aen t voortslaen, over doften en riemen en beschilderde schepen, van dennen hout getimmert. Eumelus, de bode, brengt de tijding aen Anchises graf, en de gestoelten des schouwburghs, dat de vloot in lichten brant staet; en de Trojanen zelfs zien terstont de gloeiende voncken in de zwarte smoockwolck opvliegen: en Askaen, die vrolijck vast de Ridders aenvoerde, vloogh met zijn paert heftigh, recht toe, recht aen, naer de vloot, die noot leedt: en geene ritmeesters, om hem tot stervens toe verlegen, kunnen zijnen yver schutten. Het jongske daer aenkomende, roept: wat dolheit komt u aen? Hoe nu? Waer wilt ghy hene? Och, ellendige burgerinnen! ghy verbrant uwen vyant nochte het Griecksche leger niet, maer de schepen, uwe hoop en toeverlaet: ziet, ick ben uw Askaen; en flux nam het zijnen helm (waer mede het noch flus het spiegelgevecht beleidde) van t hooft, en smeet dien voor haer voeten neder; en voort daer op quam Eneas met de Trojaensche troepen aenstooten. Maer de vrouwen vloden van vreeze het strant langs, elck haeres weeghs, en verstaken zich ergens in bosschen, en holen van steenrotsen. Juno, van wie zy bezeten waren, is uit haren boezem gevaren, en zy by zinnen komende, beginnen haer volck te kennen: het stuck berouwt en t leven verdriet haer: doch de brant liet daerom niet zijnen gangk te gaen, en even fel voort te slaen: het werck, waer mede de naden gedreven waren, smoockte allengs, en ging vast aen, onder het beteerde hout: de roockende hitte verteerde de kielen langkzaem, en de vlam vermeesterde den geheelen romp: het gedurigh gieten, en geheele stroomen waters kunnen het vier niet lesschen. Toen scheurde de godtvruchtige Eneas zijne kleeders van t lijf, en riep met opgestreckte handen alle Goden te hulpe. Almaghtige Jupiter, indien ghy alle Trojanen noch niet tot den lesten man toe haet; indien ghy naer uw oude liefde de zwaricheit der menschen noch eenighsins ter harte treckt; zoo bergh, o vader, de vloot nu uit dezen brant, en [p. 213] bescherm de Trojanen voor den uitersten noot, in dezen deerlijcken staet: of ben ick des waerdigh, schiet my (daer mede is t uit) met uwen blixem doot, en tref my met uwe gewapende vuist. Naulix spreeckt hy zoo, of een donckere wolck berst met onweder en stortregen uit, niet anders dan of het water van boven gegoten wert: bergen en dalen daveren van donderslagh op donderslagh: het stormt en buldert: al de lucht ziet zwart en ontstelt van regenbuien en vlagen: de schepen loopen over van het water, en de half verbrande vloot wort doornat van den regen, tot dat al de smoock gelescht is, en alle schepen, behalve vier, in den brant geborgen blijven. Maer vader Eneas van dit harde ongeval in zijn hart getroffen, liep het hooft om van geweldige bekommeringen, en leide het dan dus dan zoo over; of men het nootlot ter zijde zettende, zich op den bodem van Sicilie zou neerslaen; of de kust van Italie aandoen. Nautes, een out ervaren man, van Pallas onderwezen en afgerecht op wichelery, het welck hem in groot aenzien broght, diende den Vader hier over, op het geen of van de vreesselijcke gramschap der Goden door dit voorspoock hun gespelt, of van de ry des nootlots vereischt wiert. Dees ving aen Eneas aldus te troosten: o Godin Venus zoon, laet ons volgen, zonder omzien, derwaert wy van het nootlot gerolt en gesolt worden. Men moet, het ga zoo t wil, uitharden al wat Fortuin ons overzent. Ghy hebt hier den Dardaenschen Acestes, een man van goddelijcken stamme, op uwe hant: neem hem, die overbodigh is, tot uwen raetsman: lever hem al het volck, dat van de verbrande schepen noch overschiet, en hen allen, wien uw groothartigh bestaen en ongelegenheit tegens het hart stoot; stockoude mannen, en zeeziecke wijven: schiet uit al wat onder u lam en stram, tegens geen gevaer magh; en laet de kleinhartigen muren op dezen bodem stichten. Zy zullen die stadt, met Acestes oorlof, Aceste naer zijnen naem noemen. Eneas verquickte om die rede van zijnen ouden vrient. Maer sedert werden zijn zinnen van allerhande gedachten herwaert en derwaert geruckt: en toen de nacht op hare slede, van twee paer- [p. 214] den voortgetrocken, door den duisteren hemel gle, scheen zijn vader Anchises geest haestigh van boven nederdalende, hem aldus aen te spreken: mijn zoon, die my, by mijn leven, liever dan het leven waert: mijn zoon, die de rampen, den Trojanen beschoren, smaeckte: ick koom afgestegen op Jupijns bevel, die den brant der vlote uitleschte, en zich in den hoogen hemel ten leste uwes ontfarmde. Volgh dien overtreffelijcken raet van den ouden ervaren Nautes. Scheep met duitgelezenste jongelingen, de kloeckhartigste borsten, in Italie over. Een hardvochtigh wilt en woest volck staet u in Latium te beoorlogen. Evenwel, mijn zoon, moet ghy eerst den helschen afgront bezoecken, en by den diepen jammerpoel my aenspreken: want ick ga niet waeren in den godtloozen Tarter, onder de droeve schimmen; maer verkeere in dElysische beemden, met het genoeghelijck gezelschap der godtvruchtigen. De kuische Sibylle zal u, na het slaghten en opofferen van zwart vee, derwaert geleiden. Dan zult ghy al uw geslacht leeren kennen, en weten wat vesten u beschoren zijn. Nu vaer wel: de daeuwende midnacht is al verloopen, en de hatelijcke dagh snuift my uit den oosten den waessem zijner hygende paerden toe. Zoo sprack hy, en verstoof, gelijck roock, in de dunne lucht. Eneas riep: waer streeft ghy hene? waer blijft ghy? wien vlught ghy? of wie belet u ons tomhelzen? Toen rekende hy het vier op, dat onder dassche gedooft lagh, en eerde ootmoedighlijck den Troischen Haertgodt, en de koorgeheimenis der grijze moeder Vesta, met gezouten offermeel, en het volle wierroockvat. Terstont ontbiet hy zijne reisbroeders, en inzonderheit Acestes; en ontdeckt hun Jupijns gebodt en zijn lieven vaders bevel, en hoe hy nu beraden is. Men stelt dien raet niet uit, en Acestes weigert niet dat bevel te volgen. De vrouwen, die gezint zijn hier een stadt te bewoonen, worden aengetekent, en het volck, dat hier toe willigh is, en al die luttel met eere en vermaertheit gedient zijn, schiet men uit. De Trojanen, kleen in getal, doch heet en wacker om aen den man te gaen, vernieuwen de doften, verbeteren de half gebrande schepen met nieuwe ribben, en eicke plancken; schaven riemen [p. 215] en balcken, en maecken touw en takel klaer. Middelerwijl roit Eneas de vesten met den ploegh, en deelt erven by lotinge uit; geeft deze plaets den naem van den burgh Ilium, en heet die plaets naer de stadt Troje. De Trojaensche Acestes is met het Rijck wel in zijnen schick, en wijst hun waer mercktvelt en raethuis zullen staen; kiest wethouders, en schrijft hun keuren en wetten voor. Daer na sticht hy op de kruin des berghs Eryx een hemelhooge kerck, Venus van Idalie ter eere; en wijdt Anchises graf een breetstreckend wout en Priester toe. Toen nu al het volck negen dagen langk gebancketteert, en gaven op het altaer geoffert had, begost de gewenschte wint op zee uit den zuiden te waeien, en ons wederom met slecht water te scheep te drijven. Daer stack men in de boght een keel op met huilen en kermen, en broght een geheel etmael over met elckanderen om den hals te vatten en oorlof te nemen. Nu wouden vrouwen en mans (wien te voren de zee zoo lelijck toegreen, en het onmogelijck viel op het water te harden) mede tzeil gaen, en lijden al wat er op de reis te lijden stont. De goede Eneas vertroosteze met vriendelijcke woorden, en bevalze al schreiende in Acestes, zijn bloetvrients, beschuttinge. Hier na beval hy drie kalvers voor Eryx, en een lam voor het onweder te slaghten, en maeckte de touwen, langs het strant, t een na et ander los. Hy zelf staende van verre op de kampanje, met den geschoren olijfkrans om het hooft, en den offerkop in de hant, worpt het ingewant en giet den wijn in de zoute baren. De wint van achter recht in het zeil blazende, geeft den schepe vaert en spoet, en de maets roeien om strijt, en vegen door zee. Maar Venus, met zorgen beladen, spreeckt ondertusschen Neptuin aen, en klaeght hem aldus haren noot: o Neptuin, Junoos wrock en onverzaetzame wraeckgierigheit perssen Venus zich tot biddens toe te vernederen: nochte de langkdurigheit des tijts, nochte geene offerhanden der godtvruchtigen kunnen haer vermorwen; ja donvermurwde Godin noch even stijf, wil nochte om Jupijns gebodt, nochte om nootlot, zich gerust houden. Het vernoeght haer niet, datze de stadt midden in Frygie [p. 216] gelegen, door onmenschelijcke vyantschap en veete verslonden, het overschot van Troje door allerhande rampen ter straffe gesleept en gesleurt hebbe; zy vervolght noch dasschen en gebeenten der uitgeroide vesten: wat oirzaken haer tot zulck een dollicheit verrucken, dat magh zy zelf weten. Ghy zelf zijt mijn getuige, wat een gewelt zy my onlangs op de Lybische zee haestigh berockende; en hoeze op Eools buien steunende, de gansche zee en den hemel te vergeefs onder een roerde: dat durfze op uwen bodem bestaen. O schelmstuck! bezie eens, zy heeft oock door Trojaensche vrouwen, van dollicheit bezeten, schandelijck de schepen verbrant, en de vloot ten deele vernielt zijnde, ons gedwongen zeker getal onzer reisgenooten in een vreemt lant achter te laten. Weshalve ick u bidde, dat het u gelieve t overschot der vlote veiligh door zee te voeren; veiligh aen den Laurentijnschen Tyber te brengen; eisch ick anders iet billijcks: bescheeren anders de nootlotspinsters hun deze vesten. Saturnus zoon, de Zeevooght, antwoorde haer: o Cythereesche Godtheit, het is gansch recht en billijck, dat ghy uw betrouwen op mijne Rijcken vestight, waer uit ghy geboren zijt: ick verdiende dat oock: dickwils en menighmael breidelde ick zoo groot een dollicheit van water en wint; en droegh te lande (des getuigen my Xanthus en Simoïs) geen minder zorgh voor uwen Eneas; wanneer Achilles, achter de halfdoode Trojaensche benden her zittende, haer tegens de muren aenjoegh; menigh duizent man in het zant leide; de toegestopte stroomen steenden; en Xanthus zijn kil niet vinden kost om in zee te loopen. Van dien tijt af ontweldighde ick met een holle wolck uwen Eneas uit Achilles stercke handen; toen hy, tegens zijnen vyant, hem ongelijck in krachten en hulp van Goden, in lijfgevecht uitgetreden, en ick genegen was de muren der meineedige stadt Troje, met mijn eige handen opgebouwt, in den gront te verwoesten. Ick blijf noch bestendigh by het zelve voornemen; ontsla u der vreeze. Hy zal, naer uwen wensch, veiligh in de haven van Avernus belanden, en slechts eenen man op zee verliezen, waer aen hem gelegen is: een zal voor velen sterven. Na dat de vader het ge- [p. 217] moedt der Godinne met dusdanige woorden hadde gestreelt en verheught, zoo spande hy zijne paerden voor den wagen, breidelde de zeegedroghten met het schuimende montstuck, vierde hun den vollen toom, en glipte luchtigh met zijn blaeuwe raden over het water hene: de baren gaen leggen: de holle zee slecht haere deiningen onder de krakende assen gelijck en effen: de wolcken verdwijnen aen de ruime lucht. Toen vergezelschapten hem veelerhande gedaenten, geweldige groote walvisschen, doude rey van Glaukus, Palemon, Junoos zoon, de snelle Tritons en al het heir van Forkus, ter rechte hant; ter slincke, Thetis, Melite, de maeght Panope, Niseë, Spio, Thalye en Cymodoce. Vader Eneas, wiens gemoedt dus lang in twijfel hing, begost nu het hart in t lijf van blijschap te springen: hy beveelt hun allen haestigh de masten op te zetten, en de zeilen aen de rae te slaen. Zy maecken gelijcker hant hun touwerck klaer, en vieren teffens nu de slincke, nu de rechte schooten. De vloot zeilt voor wint hene. Palinuur vaert, als Amirael, voor uit voor alle de zeilen, gelast hem te volgen; en alree was de dauwende nacht bykans aen het toppunt des hemels ten halven wege gestegen; en het bootsvolck onder de riemen op de harde doften de leden gemackelijck uitstreckende, lagh gerust en sliep; wanneer de vlugge Slaepgodt, uit de hemelsche starren nederdalende, de duistere lucht deelde, en de schaduwen verdreef, om u, o Palinuur! te zoecken, en tot uw ongeluck onnozel in slaep te brengen. De Slaepgodt zette zich in Forbus gedaente op het hooghste van t achterschip, en koute hem aldus toe: o Palinuur, nakomeling van Iäsius, de dijning zet de vloot van zelf voort: Het is een zachte en effen wint: men gunt u een uur tijts, om te rusten. Legh het hooft wat neder, en verpoos uwe afgewaeckte oogen een luttel: Ick zal zelf een poos voor u te roer gaen. Palinuur naulix zijn oogen opheffende, zeit: waent ghy dat ick de zachte luimen der zee, en haer bedrieghelijck gelaet niet ken? Zou ick dit zeegedroght vertrouwen? hoe zoude ick, zoo menighmael by het schoonste weder van den hemel bedrogen, Eneas [p. 218] den lichten wint betrouwen? Zoo sprack hy, en aen het roer vast klevende, wou er niet afscheiden, en sloegh de starren aen den hemel gade. De Slaepgodt besprengkelde Palinuur over den slaep van het hooft met eenen tack, die van vergetelnat druppelt, en in het krachtige water van Styx gedoopt, slaep verweckt; en hy loock hem, die noch den vaeck zocht te verdrijven, zijn half beschotene oogen. De Slaepgodt, zoo dra Palinuur onverhoets bevangen was, en het hooft hangen liet, kreegh hem heel onder, en een stuck van t achterschip afruckende, plompte den slaper met roer met al in het water, daer hy te vergeefs zijne mackers lang om hulp riep. De vlugge Slaepgodt vlieght in de dunne lucht. De vloot gaet nietemin op zee veiligh haren gangk, en zeilt onbeschroomt op vader Neptuins beloften voort: en aldus voortvarende, geraeckt by de klippen der Sirenen, eertijts zoo zorgelijck, en noch wit van de gebeenten veler drenckelingen; toen ruischte het zoute water op de heesche steenrotsen gedurigh van verre; wanneer vader Eneas gewaer wiert, hoe het schip zijnen stuurman missende, heen en weêr slingerde; dies hy zelf by nacht te roer gingk zitten, en menighmael zuchtende, heel weemoedigh om zijn vrients ongeval aldus klaeghde: o Palinuur, die te reuckeloos op schoon weder en slecht water betrouwde, naeckt en onbegraven zult ghy ergens onbekent op strant leggen blijven.
(p. 218)
Hy treet te Kume op lant, en hoort de priesterin; Begraeft Mizeen, en pluckt den tack met goude bladen; En slaet met zijn Sibyl den wegh des afgronts in, Vint Palinuur, en staet met Didoos schim beladen. (5) De leitsvrou leert den helt der zielen straf en loon. Anchises wellekomt zijn afkomst, daer beneden, En monstert op een ry de neven van dien zoon, [p. 220] En al t Romainsche bloet, dat op zijn spoor zal treden, Om t eeuwige aertsgebiet te levren aen August, (10) Door zoo veel zweet en bloet, en oorloogh, zonder rust. (p. 295)
Hy treet te Kume op lant, en hoort de priesterin; Begraeft Mizeen, en pluckt den tack met goude bladen; En slaet met zijn Sibyl den wegh des afgronts in, Vint Palinuur, en staet met Didoos schim beladen. (5) De leitsvrou leert den helt der zielen straf en loon. Anchises wellekomt zijn afkomst, daer beneden, En monstert op een ry de neven van dien zoon, [p. 296] En al t Romainsche bloet, dat op zijn spoor zal treden, Om t eeuwige aertsgebiet te levren aen August, (10) Door zoo veel zweet en bloet, en oorloogh, zonder rust. (p. 211)
[p. 272]
Prins Turnus steeckt ten burgh den oorlooghsstandert uit, En zent gezanten heen naer Diomedes muren, Op dat men den Trojaen en zijne bruiloft stuit. De Tyber stiert den Helt by andre nageburen. Hy wint Evanders gunst en Pallas op zijn hant, En scheit getroost van hier: de moeder vaert hem tegen, En offert haren zoon, tot s vyants wederstant, De wapens van Vulkaen, het harnas, schilt, en degen. Hy eert die gifte, en wort, in dezen beuckelaer, Daenstaende mogentheit van t Roomsch geslacht gewaer. [p. 371]
En zent gezanten heen naer Diomedes muuren, Op dat men den Trojaen en zijne bruiloft stuit. De Tyber stiert den helt by andre nagebuuren. (5) Hy wint Evanders gunst en Pallas op zijn hant, En scheit getroost van hier: de moeder vaert hem tegen, En offert haeren zoon, tot s vyants wederstant, De wapens van Vulkaen, het harnas, schilt, en degen. Hy eert die gifte, en wort in dezen beuckelaer (10) d Aenstaende mogentheit van t Roomsch geslacht gewaer. [VIII] Ut belli signum Laurenti Turnus ab arce Extulit, & rauco strepuerunt cornua cantu, Utque acris concussit equos utque impulit arma, Extemplo turbati animi, simul omne tumultu (5) Coniurat trepido Latium saevitque juventus Effera.
ABsente Aenea, & in Tuscia conquirendis auxiliis occupato, Turnus à Iunone per Iridem admonitus, ne tantam rei bene gerendae occasionem amitteret, quam proxime ad hostes copias admovet. Qui cum suis se moenibus continerent, neque aequo loco facerent dimicandi potestatem, ut illis spem omnem fugae intercluderet, classem exurere conatur. Erat ejus classis materia ex Idaeae Matris luco caesa: quapropter Matris precibus adductus Iupiter naves omnes incendio eripuit, et in totidem Nymphas marinas convertit. Post haec imminente jam nocte, Turnus adversus hostium eruptiones ad oppidi portam excubias disponit: iis Messapum praeficit. Interim consultantibus Trojanorum ducibus, quemnam potissimum ad Aeneam mitterent, qui de suorum periculo eum faceret certiorem, ultro eam provinciam suscipiunt Nisus & Euryalus, conjunctissimum amicorum par: qui cum urbe emissi, hostium excubias vino somnoque obratas offendissent, Rhamnetem cum magno Rutulorum numero trucidant, eorumque se spoliis exornant. Verum cum instante jam luce se recipere conantur, à Volscentis equitibus conspecti, ad sylvas confugiunt. Ibi Euryalus armorum pondere, viaeque errore impeditus, in hostes incidit, & à Volscente, frustra deprecante Niso, confoditur. Nisus quoque caeso Volscente, & Euryali nece strenue vindicata, multis vulneribus confossus super amici corpus concidit. Capita hastis affixa, in castra deferuntur: ubi à Trojanis e moenibus agnita, ingentem in urbe luctum excitant. Interim Turnus totis viribus hostes oppugnat, magna utrinque strages editur. Ibi Ascanius Numanum, insolentius se jactantem, sagittae ictu interficit. Pandarus & Bitias successu elati portam recludunt, hostesque subeuntes ingenti caede propellunt. Eius rei nuntio accepto Turnus per portam patentem in oppidum irrumpit, Trojanosque in fugam convertit, tandem hostium multitudine circumventus, paulatim cedit ad eam oppidi partem, quae fluvio alluitur: & ut erat armatus, flumen tranans incolumis ad suos revertitur. [p. 295]
Terwijl Eneas van der hant, en in Tuskanen, met hulptroepen te werven bezigh is, voert Turnus, van Iuno door Iris opgeweckt, om zoo schoon een gelegentheit niet te verzuimen, zijn volck naer de vyanden, en pooght, om hun alle hoop van ontvlieden te benemen, de vloot te verbranden, dewijlze zich binnen de wallen hielden, en weigerden, op t vlacke velt, voor den dagh, te komen. Het hout, waer van deze vloot gebouwt wert, was op Ide, in t woudt van vrouw Cybele, gehouwen, dies Iupiter door de gebeden dezer Godinne bewogen, alle de schepen uit den brant berghde, en in Zeejoffers veranderde. Tegens het vallen van den avont zet Turnus, om door s vyants uitval geen schade te lijden, voor elcke poort, wacht uit, waer over Messapus gebodt hadde. De Troische Oversten ondertusschen te rade, en verlegen wienze best naer Eneas zouden zenden, om hem t gevaer der zijnen te verwittigen, zoo aenvaerden Nisus en Euryalus, getrouwe mackers, juist van pas dien last van zelf, en buiten komende, vinden s vyants wacht in haren slaep en dronckenschap versmoort, vermoorden Rhamnetes en eenen hoop Rutulen, en gaen met den roof strijcken: doch vermits de dagh aenbrack wort Volscens met zijn ruiterye hen gewaer, waerom zy boschwaert vlieden, daer Euryalus van den buit overladen, en op zijn padt verdwaelt, in s vyants handen vervalt, en van Volscens, schoon Nisus hem pooghde te verbidden, doorsteken wert. Nisus, zich aen Volscens en zijne vyanden, over Euryalus doot, strengelijck wrekende, ploft, met zijn lichaem vol wonden, op zijnen verslagen vrient neder, en geeft den geest. Hunne hoofden op spietsen gesteken, worden in t leger gebroght, en van de Trojanen, die den wal manden, gekent, dat geweldigen rouw baert. Middelerwijl bestormt [p. 296] Turnus met alle maght zijnen vyant, en van weerzijde komt er menigh te sneuvelen. Daer doorschiet Askaen Numaen, dien baldadigen stoffer, met eenen pijl. Pandarus en Bitias door t geluck aengemoedight, zetten de poort open, en keeren den inval der vyanden met afgrijsselijcken moort. Turnus hier van verkuntschapt, berst ter geopende poorte in, en drijft de Trojanen op de vlught, tot dat hy endelijck, van vyanden omcingelt, allengs naer den waterkant wijckt, en al gewapent in den stroom springende, by zijn volck over zwemt. Terwijl een ieder vast dus woelt, in zijnen oort, Ruit Iris Turnus op, die der Trojanen kielen In brant zet: Cybele, die overlang haer woort Daer boven hielt, bevrijt de schepen voor t vernielen; Verandert ieder schip in eene Zeegodin. Euryalus geraeckt met Nisus om zijn leven. De Rutuler bespringt den Teucer, binnen in Zijn vesting; maer vermoeit en mat van tegenstreven, Begeeft zich, over wal en diepe waterkolck, Na zoo veel moorts te rugh, gewelkomt by zijn volck. (p. 404)
Terwijl een ieder vast dus woelt, in zijnen oort, Ruit Iris Turnus op, die der Trojanen kielen In brant zet: Cybele, die overlang haer woort Daer boven hielt, brvrijt de schepen voor t vernielen: (5) Verandert ieder schip in eene Zeegodin. Euryalus geraeckt met Nisus om zijn leven. De Rutuler bespringt de Troischen, binnen in Hun vesting; maer vermoeit en mat van tegenstreven, Begeeft zich, over wal en diepe waterkolck, (10) Na zoo veel moorts te rug, gewelkomt by zijn volck. [IX] Atque ea diversa penitus dum parte geruntur, Irim de caelo misit Saturnia Iuno Audacem ad Turnum. luco tum forte parentis Pilumni Turnus sacrata valle sedebat. EN terwijl deze dingen, verre van der hant, zich ter wederzijde aldus toedroegen, wert Iris van Juno, Saturnus dochter, uit den hemel aen den stouten Turnus gezonden. Turnus zat toen by geval in t gewijde dal en wout van Pilumnus, zijnen voorvader; EN midlerwijl zich dit dus toedraeght op die gronden, Heel verre van der hant, wort Iris heengezonden Aen stouten Turnus, uit den hemel naer beneên, Van Juno. Turnus zat juist by geval alleen, (5) In t godtgewijde woudt en dal van zijnen vader, Pilumnus. [IX] (5) Ad quem sic roseo Thaumantias ore locuta est: Turne, quod optanti divum promittere nemo Auderet, volvenda dies en attulit ultro. en Thaumas dochter sprack hem met haren roosverwigen mont aldus aen: o Turnus, zie de gelegenheit des tijts biedt u van zelf aen, het geen niemant van de Goden u zou durven beloven, al wenschte ghy het schoon. Thaumas spruit en dochter komt hem nader, [p. 405] En spreeckt den jongling aen met haeren roozenmont: O Turnus, t geen gy door geen wensch verwerven kont, Al waer het u belooft by iemant van de Goden, (10) Dat wort u door den tijt van zelf nu aengeboden. [IX] Aeneas urbe, & sociis, & classe relicta Sceptra Palatini sedemque petit Evandri. (10) Nec satis: extremas Corythi penetravit ad urbes Lydorumque manum, collectos armat agrestes. Eneas is, verre van zijne stadt en mackers en vloot, naer den Palatijnschen bergh en Koningk Evanders hof toegereist: dat s hem noch niet genoegh; hy is doorgeboort tot in duiterste steden van Korytus, en wapent het volck van Lydie en de geworve huislieden. Eneas, verre van zijn stadt, en volck, en vloot, Is naer Evanders hof, en Palatijn uit noot Getrocken: dat s hem niet genoegh: hy is op heden Alreede doorgeboort in duiterste der steden (15) Van Korytus, en rust, het woelen nimmer moe, t Geworven lantvolck, en de Lydiaenen toe. [IX] Quid dubitas? nunc tempus equos, nunc poscere currus. Rumpe moras omnis, & turbata arripe castra. Wat twijfelt ghy? nu is het tijt om paerden en wagens op tontbieden. Sammel niet langer: rant het leger aen, terwijl het in roer is. Wat twijfelt gy? het is nu tijt om paert, en wagen, En kryghsvolck op tontbiên, en in het velt te daegen. Nu toef niet langer: grijp t verbaesde leger aen. [IX] Dixit, & in caelum paribus se sustulit alis (15) Ingentemque fuga secuit sub nubibus arcum. Agnovit juvenis duplicisque ad sidera palmas Sustulit ac tali fugientem est voce secutus: Zoo sprackze, voer snel ten hemel, en sneet in hare vlught eenen geweldigen regenboogh in de lucht. De jongelingk ken- [p. 297] de haer, hief beide zijn handen naer den hemel, en riep de vlugge Godin aldus toe: (20) Zoo sprackze, en voer om hoogh, en spande op haere baen Een grooten regenboogh met even snelle pennen In t vliegen. Turnus, die haer voort begint te kennen, Heft bey zijn handen naer den hemel in de lucht, En roept de luchtgodin dus toe, in haere vlught: [IX] Iri, decus caeli, quis te mihi nubibus actam Detulit in terras? unde haec tam clara repente (20) Tempestas? medium video discedere caelum Palantisque polo stellas. o Iris, eere des hemels, wie dreef u uit de wolcken op daerde neder? Hoe komt dit klare weder zoo haestigh op? Ick zie den hemel in het midden opgaen, en starren aen de lucht schijnen. (25) O Iris, s hemels eer, wat Godtheit dreef u neder Op daerde? waerom komt dit klaere en heldre weder Dus haestigh op? ick zie den hemel opengaen In t midden, en gestarnte aen t glyden uit zijn baen. [IX] sequor omina tanta, Quisquis in arma vocas, & sic effatus ad undam Processit summoque hausit de gurgite lymphas Multa deos orans, oneravitque aethera votis Wie ghy zijt, die my in t harnas verdaghvaert; ick zal zoo groot en geluckigh een voorteken volgen: en dit zeggende, gingk hy naer den vliet toe, schepte water uit den stroom, riep vierigh de Goden aen, en zocht den hemel met vele beloften te bewegen: Wie gy oock zijt, die my in t harnas komt verdaegen, (30) Ick volgh dat voorspoock, en getroostme een kans te waegen. Zoo spreeckende genaeckt hy voort den zuivren vloet, Schept water uit den stroom, en roept, vol brant en gloet, De Goden aen, en pooght het hemelsch hof, daer boven, Te zetten naer zijn hant met bidden, en beloven. [IX] (25) Iamque omnis campis exercitus ibat apertis Dives equum, dives pictai vestis, & auri; en nu trock het gansche heir, heerlijck te paerde gezeten, heerlijck met gout en geborduurde kleederen uitgestreken, over het vlacke velt. (35) En nu trock t gansche heir, in t harrenas te paert Gezeten, t heir, daer kunst noch gout aen is gespaert, Noch rijck borduurssel, braef en heerlijck uitgestreecken, In t vlack en open velt, op t geven van het teken. [IX] Messapus primas acies, postrema coercent Tyrrhidae juvenes, medio dux agmine Turnus: Vertitur arma tenens, & toto vertice supra est (30) Ceu septem surgens sedatis amnibus altus Per tacitum Ganges aut pingui flumine Nilus Cum refluit campis, & jam se condidit alveo. Messapus voerde den voortoght, de Tyrrheensche jongelingen den hindertoght aen: de Veltheer Turnus reedt gewapent in den middeltoght, en stack met hals en hooft boven alle anderen uit: gelijck de diepe Ganges met zeven bedaerde vlieten, zonder geruisch noch hooger wast; of de Nijl met zijnen vetten stroom weder uit het lant afloopt, om in zijn kil te duicken. Hier voert Messapus eerst den voortoght aen met vreught. (40) En dachtertoght is aen Tyrreene en zijne jeught [p. 406] Bevolen: Turnus zal den middeltoght bewaeren. Hy rijdt, als veltheer, trots in t midden van de schaeren, En steeckt met hals en hooft, gelijck een oorloghshelt, In zijn slaghorden uit: gelijck de Ganges zwelt, (45) En uit zijn diepte rijst, met zeven zachte vlieten, En geen geruisch: of als de Nyl komt nederschieten Met zijnen verschen stroom uit dackeren, om stil Beneên den waterkant te duicken in zijn kil. [IX] Hic subitam nigro glomerari pulvere nubem Prospiciunt Teucri ac tenebras insurgere campis. (35) Primus ab adversa conclamat mole Caicus: Quis globus, ô cives, caligine volvitur atra? Ferte citi ferrum, date tela, ascendite muros, De Teukren zien een zwarte stofwolck haestigh voor hen opstuiven, en duisternis uit het velt opstijgen. Kaykus roept eerst van den wachttoren, die recht daer tegens over stont: o burgers, wat rolt daer voor eenen kloot zoo bruin en donker herwaert aen? op mannen op: haest u: brengt zwaerden, brengt schichten, mant de muren: De Teukren zien terstont een zwarte stofwolck boven (50) Naer t zwerck in dope lucht, ten velde uit, opgestoven, En naere duisternis opstijgen van den gront. Kaïkus, op den trans, die hier recht over stont, Daer hy de schiltwacht hielt, begon luids keels te roepen: Wat rolter voor een kloot, ô burgerlijcke troepen, (55) Zoo zwart en doncker naer dees vesten herwaert aen? Op mannen, haest u: brengt geweer om schrap te staen: Brengt schichten: mant den muur: [IX] Hostis adest, heia! ingenti clamore per omnes [p. 287] Condunt se Teucri portas, & moenia complent. (40) Namque ita discedens praeceperat optimus armis Aeneas: si qua interea fortuna fuisset, Neu struere auderent aciem neu credere campo; Castra modo, & tutos servarent aggere muros. de vyant komt. Op dit vreesselijck geroep bezetten de Trojanen alle poorten, en mannen de vesten: want Eneas, een ervaren krijgsman, had voor zijn vertreck hun dit zoo geboden: datze (indien men gedurende zijn vertreck ergens onraet vernam) niet zouden bestaen uit te vallen, nochte zich in het velt waegen, maer slechts veiligh van binnen hun wallen en vesten beschermen. de vyant is voor handen. De Troischen op dien kreet de vesten daetlijck manden, Bezetten poort by poort: want vorst Eneas had, (60) Als een ervaren helt, voor zijn vertreck de stadt Hun dus bevolen, en belast datze al te zamen, Zoo dra zy onraet, na zijn heenereis, vernamen, Zich wachten zouden uit te vallen, daer het gelt, Noch zich en hunne maght betrouwen in het velt, (65) Maer veiligh veste en wal beschermen, en bewaeren: [IX] Ergo etsi conferre manum pudor iraque monstrat, (45) Obiciunt portas tamen, & praecepta facessunt, Armatique cavis exspectant turribus hostem. Weshalve zylieden, of wel schaemte en spijt hen aenporren om hantgemeen te worden, evenwel den vyant de poorten voor het hooft sluiten, hunnen last nakomen, en uit de wachttorens in t harnas den vyant verwachten. Waerom zy, (schoon de spijt en schaemte den ervaeren Bezetter uitdaeght om te vechten, hant voor hant,) Den vyant houden staen, en sluiten, in dien stant, De poorten hem voor t hooft, hun meesters last betrachten, (70) En uit den torentrans den vyant vast verwachten. [IX] Turnus, ut ante volans tardum praecesserat agmen Viginti lectis equitum comitatus, & urbi Improvisus adest, maculis quem Thracius albis (50) Portat equus cristaque tegit galea aurea rubra, ecquis erit mecum, juvenes, qui primus in hostem? En, ait, & jaculum attorquens emittit in auras, Principium pugnae, & campo sese arduus infert. Turnus, met den gulden helm op het hooft, daer een roode pluimaedje op stack, op een bont Thracisch paert gezeten, vloogh snel vooruit de voetknechten voorby, en quam met twintigh uitgeleze ruiteren [p. 298] vergezelschapt, onvoorziens de stadt op, en sprack: o jongelingen, wie zal eerst met my op den vyant toezetten? en schiet eenen schicht in de lucht, tot eenen aanvangk des strijts, en geeft zich trots veldewaert in. De veltheer Turnus, met den gulden helm op t haer, Die met een roode pluim het uiterste gevaer Durf tarten, op een bont en Thracisch paert gezeten, Vloogh deerste op kuntschap uit, en rende, op roof gebeeten, [p. 407] (75) Den voetknecht snel voorby, en quam met een gespan Van twintigh ruiteren, de beste riddren van Zijn paerdevolck, bestuwt, de stadt en wal bespringen, Heel brusk en onvoorziens, en sprack: ô jongelingen, Wie zet nu eerst met my op onzen vyant aen? (80) Hy schiet een schicht, en vangt het oorloghsvoorspel aen, Begeeft zich trots in t velt, en terght den torenwachter. [IX] Clamorem excipiunt socii fremituque sequuntur (55) Horrisono; Teucrum mirantur inertia corda, Non aequo dare se campo, non obvia ferre Arma viros, sed castra fovere. huc turbidus atque huc Lustrat equo muros aditumque per avia quaerit. Zijne spitsbroeders volgen hem op dat woort met afgrijsselijck veltgeschrey achter aen. Zy verwonderen zich over de suffery der Frygianen, die in hun beschanssing blijven nestelen, en zich niet eens in het vlacke velt zien laten, om hun gewapent het hooft te bieden. Hy te paerde, bezichtight verdrietigh de muren herwaert en derwaert, en zoeckt langs onwegen vast naer eenigen toegangk: De spitsbroêrs volgen hem op deze leus van achter Met vreeslijck veltgeschrey. het geeft den Rutuler Groot wonder dat de Frygh dus suffen blijft van verr, (85) En nestlen in zijn schansse, en datze, als oorloghslieden, Zich in het vlacke velt, om hun het hooft te bieden, Niet moedigh laeten zien. prins Turnus, dus te paert, Bezichtight met verdriet de muuren herrewaert En derwaert heene, en zoeckt, langs ongebaende wegen, (90) Een kans, en toegangk: [IX] Ac veluti pleno lupus insidiatus ovili (60) Cum fremit ad caulas ventos perpessus, & imbris Nocte super media; tuti sub matribus agni Balatum exercent, ille asper, & improbus ira Saevit in absentis; collecta fatigat edendi Ex longo rabies, & siccae sanguine fauces: en gelijck de wolf een volle schaepskoy beloerende, om den stal, in wint en regen, s midnachts huilt; terwijl de lammers veiligh onder de oyen blaten; en hy buiten gesloten, en fel en boos van ongedult vast raest; naerdien de dolle hongersnoot, door lang vasten gescherpt, en zijn drooge keel naer bloet snackende, hem afmatten: en gelijck de wolf, verlegen Van bittren honger, om de volle schaepskoy loert, En om den stal, in wint en regen, heel ontroert, By midnacht tiert en huilt; terwijl donnoosle lammers, Nu veiligh onder doy, haer moeder, met veel jammers (95) Noch blaeten, als hy beeft en uitgesloten blijft, En fel en overboos van ongedult, verstijft Van koude, raest, naerdien de honger, aen het hollen, Gescherpt door t vasten, en de drooge keel den dollen, Terwijlze snackt naer bloet, afmatten: [IX] (65) Haud aliter Rutulo muros, & castra tuenti Ignescunt irae, duris dolor ossibus ardet. niet anders ontvonckt de gramschap des Rutulers; en de spijt grizelt hem, onder het bespieden van wal en bezetting, door het lijf. anders niet (100) Ontvonckt den Rutuler, daer hy de wal bespiet, En haer bezettingen, het bloet van toornicheden. Hy voelt van groote spijt een grisling door zijn leden. [IX] Qua temptet ratione aditus, & quae via clausos Excutiat Teucros vallo atque effundat in aequum? Classem, quae lateri castrorum adiuncta latebat, (70) Aggeribus saeptam circum, & fluvialibus undis, Invadit sociosque incendia poscit ovantis Atque manum pinu flagranti fervidus implet. Hy leit het vast over, om eenigen toegangk te vinden, en door wat middel men de bezette Frygianen best zal buiten hun beschanssinge, op het vlacke velt, uitlocken. Hy rant de vloot aen, die ter zijde aen de beschanssinge vast, met den wal beschut, en van den stroom omheint leit: en hy eischt zijn braveerende mackers vierwerck en brandtuigh, en grijpt al verhit eenen brandenden pijnstock in de vuist. Hy overleght vast waer een toegangk openstaet, En door wat middel men den Frygischen soldaet, (105) Die nu bezet is, uit zijn sterckte op t velt zal locken. Hy rant de scheepsvloot aen, daer, wallen opgetrocken, Zy aen de sterckte vast gemaert leght, van de wal Beschut, en van den stroom omheint wort overal. [p. 408] Hy eischt van zijne maets, die door het velt braveeren, (110) Het vierwerck, brandttuigh, en wat branden kan en deeren, Grijpt zelf, verhit van toorne, een brandend pijnhout aen. [IX] Tum vero incumbunt (urget praesentia Turni), Atque omnis facibus pubes accingitur atris. (75) Diripuere focos: piceum fert fumida lumen Taeda, & commixtam Volcanus ad astra favillam. Toen vielenze r op aen: de tegenwoordigheit van Turnus moedightze: en al de jeught verziet zich van barnende fackelen: zy ruckenze van den haert: de roockende torts geeft een pickige vlam, en vier en voncken vliegen onder een gemengt naer de starren toe. Toen vielenze op de vloot. prins Turnus stout bestaen En tegenwoordigheit geeft moedt, en sterckt alle anderen. De fiere jeught verziet zich voort van stoockebranderen, (115) En gloênde fackelen. men rucktze van den haert. De fackel roockt en smoockt. de vette peckstock baert Een zwarte vlam, en smoock: en vier en voncken waeien En vliegen in de lucht, en daer de starren draeien. [IX] Quis deus, ô Musae, tam saeva incendia Teucris Avertit? tantos ratibus quis depulit ignis? [p. 288] Dicite: prisca fides facto, sed fama perennis. (80) Tempore quo primum Phrygia formabat in Ida Aeneas classem, & pelagi petere alta parabat, Ipsa deum fertur genetrix Berecyntia magnum Vocibus his adfata Iovem: da, nate, petenti, Quod tua cara parens domito te poscit Olympo. O Zanggodinnen, zeght my, wat Godt de Teukren voor dien schrickelijcken brant beschermde? Wie hunne schepen voor zulck een vlam beschutte? want men hielt van outs voor de waerheit, gelijck noch, dat Cybele zelf, der Goden moeder, Jupijn aldus aensprack, toen Eneas eerst zijne vloot in Frygie, op den bergh Ida, bouwde, en toeruste, om zee te nemen: o zoon, vergun u moeders bede het geen zy, die u berghde en op den [p. 299] troon zette, op u verzoeckt. O Zanggodinnen, zeght my nu wat Godt, wiens hant (120) De Troischen hoedde voor dien schrickelijcken brant: Wie hunne vloot voor zulck een vlamme en vier beschutte: Want elck van outs geloofde, en waerheit onderstutte Dat moeder Cybele, de moeder van de Goôn, Jupijn, der Goden vooght, dus aensprack voor zijn troon; (125) Toen vorst Eneas eerst zijn vloot op Ida boude, En reedde in Frygië, eer hy zich ter zee betroude: Vergun uw moeders bede, ô zoon, het geene zy, Die u geborgen heeft voor wreede tiranny, En op den troon gezet, verzoeckt aen uw vermogen. [IX] (85) Pinea sylva mihi multos dilecta per annos, Lucus in arce fuit summa, quo sacra ferebant, Nigranti picea trabibusque obscurus acernis. Has ego Dardanio juveni, cum classis egeret, Laeta dedi; nunc sollicitam timor anxius angit. (90) Solve metus atque hoc precibus sine posse parentem, Ne cursu quassatae ullo neu turbine venti Vincantur: prosit nostris in montibus ortas. Boven op het slot stont een pijnbosch, een woudt wel zwart en doncker van harsboomen en ahornen, dat my lange jaren waert was, en daer men offerde: dit schonck ick rustigh den Dardaenschen jongelingk, toen hy een vloot behoefde. Nu steeck ick vol vrees en bekommering. Bevry my van die vreeze, en laet uw moeders gebedt dit hout behouden, op dat het door geen vaeren bederve, nochte door wint of water verga: laet het dit voordeel genieten, dewijl t op ons geberghte gewassen is. (130) Een pijnbosch stont in top van Ida opgetogen, Een woudt, heel zwart en dicht en doncker om zijn loof Van harsboom en ahorn, en daer het out geloof En offerhanden my behaeghden veele jaeren: Dit schonck ick den Trojaen, toen hy ter zee zou vaeren, (135) Een vloot van noode had: nu houdt de vrees my vast Bekommert, en beducht. ontlastme van dien last, En laet uw moeders bê dit heiligh hout behoeden, Op dat geen vaeren het bederve in zoute vloeden, En water nochte wint dit krencke. dat genot (140) Geniet de stam, die op ons bergen bloeit en bot. [IX] Filius huic contra, torquet qui sidera mundi: O genetrix, quo fata vocas? aut quid petis istis? (95) Mortaline manu factae immortale carinae Fas habeant? certusque incerta pericula lustret Aeneas? De zoon, die den loop der starren aen den hemel bestiert, antwoorde haer: o moeder, waer wilt ghy het nootlot toe brengen? Wat verzoeck is dit? Dat kielen, van sterflijcke handen gebouwt, een onsterflijck Recht hebben? en Eneas veiligh t onveilige water bevare? De zoon, die s hemels loop bestuurt door zijn vermogen, Zeght: moeder, waer toe wilt gy t nootlot uit den hoogen [p. 409] Nu brengen? wat verzoeck is dit, dat pijnboomhout, En houte kielen, van een sterflijck mensch gebout, (145) Een onversterflijck recht genieten op de bare? Eneas veiligh het onveiligh vlack bevaere? [IX] cui tanta deo permissa potestas? Immo, ubi defunctae finem portusque tenebunt Ausonios olim, quaecumque evaserit undis (100) Dardaniumque ducem Laurentia vexerit arva, Mortalem eripiam formam magnique jubebo Aequoris esse deas, qualis Nereia Doto Et Galatea secant spumantem pectore pontum. Wat Godt vermagh dit? doch ick wil liever, wanneerze hare reis afgeleit hebben, en in de havens van Ausonie leggen, al die te vore de golven ontquamen, en den Dardaenschen Vorst aen het Laurentijnsche lant voerden, hare vergangbaerheit benemen, en haer in Zeegodinnen veranderen: hoedanigh Dotho, Nereus dochter, en Galathea het zeeschuim met hare borst doorsnijden. Wat Godt vermagh dit? doch veel liever wil ick wat, (Wanneerze haere reis afleggende, afgemat En moegevaeren, in d Ausoonsche havens rusten,) (150) De zee ontquam, en aen de Laurentijnsche kusten Den Troischen krijghshelt voerde uit zoo veel angst en noot, Ontlasten van bederf, en dan de gansche vloot In Zeegodinnen door mijn maght om hoogh verkeeren, Op datze als Galatee en Dotho heenlaveeren, (155) En klooven met haer borst de wateren der zeen. [IX] Dixerat idque ratum Stygii per flumina fratris, (105) Per pice torrentis atraque voragine ripas Adnuit, & totum nutu tremefecit Olympum. Ergo aderat promissa dies, & tempora Parcae Debita complerant, cum Turni iniuria Matrem Admonuit ratibus sacris depellere taedas. Zoo sprack hy, en bezwoer dit by de stroomen zijnes helschen broeders, en by doevers en zwarte poelen, die van peck en zwavel branden; en de gansche Olymp daverde, toen hy haer met zijn hooft toeknickte. De beloofde dagh en tijt van de Schickgodinnen bestemt, was nu voorhanden, wanneer Turnus gewelt der Goden moeder aendreef om zijn tortsen van de geheilighde schepen af te keeren. Zoo sprack hy, en bezwoer dit by dafgrijslijckheên Van s helschen broeders stroom, by doevers, om zijn navel Bevloeit van poelen, zwart als peck, en root van zwavel. De hemel davert fel, en dreunt, als hy t belooft, (160) En haer dit sterckt met eede, en toeknickt met zijn hooft. De lang beloofde dagh, de tijt, van Schickgodessen Bestemt, is voor de hant, wanneer om brant te lessen, De torts te keeren van het godtgewijde hout, t Gewelt van Turnus, in zijn aenslagh brusk en stout, (165) Der Goden moeder weckt. [IX] (110) Hic primum nova lux oculis offulsit, & ingens Visus ab Aurora caelum transcurrere nimbus Idaeique chori; tum vox horrenda per auras Excidit, & Troum Rutulorumque agmina complet: ne trepidate meas, Teucri, defendere navis (115) Neve armate manus; maria ante exurere Turno Quam sacras dabitur pinus. Toen flickerde eerst een nieuw licht in hunne oogen, een groote wolck scheen uit den oosten door de lucht te drijven, men hoorde de reien van Ida, en uit de lucht borst een ysselijcke stem, van Rutulische en Trojaensche scharen gehoort: o Trojanen, bekommert u zoo byster niet om mijne schepen te beschermen: nochte stelt u te weer: want Turnus zal eer de zee dan dit gewijde pijnhout verbranden. toen flickerde uit den hoogen Een nieu en hemelsch licht met straelen in hunne oogen: Een groote wolck scheen uit den oosten door de lucht Te drijven, en men hoorde een zangrey in der vlught Van Ida, en een stem borst yslijck uit de wolcken, (170) Gehoort by Rutulers, en by Trojaensche volcken: O Troischen, weest gerust, en arbeit niet zoo zeer, Tot voorstant van mijn vloot, met bystre tegenweer: Want Turnus zal de zee eer branden, en verwinnen Dan t heiligh pijnboomhout. [IX] vos ite solutae, Ite deae pelagi; genetrix jubet., & sua quaeque Continuo puppes abrumpunt vincula ripis Delphinumque modo demersis aequora rostris (120) Ima petunt. hinc virgineae (mirabile monstrum) Reddunt se totidem facies pontoque feruntur. Ghy Zeegodinnen, gaet los hene, gaet hene, de Moeder gebiet het: en alle schepen rucken terstont elck hun touwen los van den oever, en vaeren en dompelen hunne snuiten diep in zee, gelijck dolfljns. Hier veranderenze (een wonderlijck stuck) [p. 300] in zoo vele maeghden, en worden door zee gevoert, zoo sterck in getale, als er eerst kielen aen de kust lagen. gaet heen, gy Zeegodinnen, (175) Gaet los en vry in zee, op s moeders hoogen last. De schepen rucken tou, en wat aen doevers vast [p. 410] Gemaert leght, daetlijck los, en dompelen in t vaeren Hun snuiten, als dolfijns, in zee en zoute baren, Veranderen van vorm (het is een wonderwerck,) (180) In zoo veel maeghden, en zy worden even sterck Van tal, als schepen, die hier aen de zeekust laegen, Voor wint in zee gevoert. [IX] [p. 289] Quot prius aeratae steterat ad litroa prorae Obstipuere animis Rutuli, conterritus ipse Turbatis Messapus equis, cunctatur, & amnis (125) Rauca sonans revocatque pedem Tiberinus ab alto. At non audaci Turno fiducia cessit; Ultro animos tollit dictis atque increpat ultro: Trojanos haec monstra petunt, his Iuppiter ipse Auxilium solitum eripuit: non tela neque ignis (130) Exspectant Rutulos. De Rutulers staen verbaest van zinnen, Messapus zelf verschrickt, en zijne paerden verbystert. De stroomgodt des Tybers slaet een heesch geluit, en treckt zijnen voet naer de diepte te rugge. Maer de stoute Turnus zwicht niet: hy toont zijn moedicheit noch met forsse woorden, en stoft aldus: deze zeegedroghten dreigen de Trojanen: Jupiter zelf berooft hun van zijn gewoone hulp: de Trojanen hoeven niet naer het geweer nochte het vier der Rutulen te wachten. de vyant staet verslagen Van zin, Messapus en het paerdevolck ontstelt. De Godt des Tybers slaet een heesch geluit op t velt, (185) En treckt zijn voet te rug naer zijne kil en bronnen: Maer stoute Turnus geeft het hierom niet gewonnen: Hy toont zijn moedigheit met woorden, en braveert, En stoft van forsheit dus: dit zeegedroght onteert En dreight den Troischen. Godt Jupijn komt zelf van boven, (190) Van zijn gewoone hulpe en bystant hun berooven. Geen Troische wachte zich voor wapens, en geweer, En t vier des Rutulers: [IX] ergo maria invia Teucris, Nec spes ulla fugae: rerum pars altera adempta est, Terra autem in nostris manibus, tot milia gentes Arma ferunt Italae. nil me fatalia terrent, Si qua Phryges prae se jactant, responsa deorum; (135) Sat fatis Venerique datum, tetigere quod arva Fertilis Ausoniae Troes. De zee is nu voor de Trojanen onbevaerbaer, en geene hoop van tontvlughten schiet voor hun over: het water, t ander deel der weerelt, is hun benomen: wy zijn meester te lande: zoo menigh duizent Italianen wapenen zich tegens hen. Ick schrick voor geen nootlot; al stoffen de Frygen, dat dantwoorden der Goden hun mede zijn. Hun nootlot en Venus wert genoegh toegestaen; overmits de Trojanen hunnen voet op den bodem van het vruchtbare Ausonie zetten. de zee en ieder meer Is onbevaerbaer voor Trojaenen, die nu zuchten, En geene hoop zien om hun vyanden tontvlughten. (195) Zy missen t ander deel der weerelt aen het strant. De zee wort hun berooft en wy zijn heer op t lant. Zoo veele duizenden van dappere Italjaenen In t harnas komen hun op t lijf met standertvaenen. Ick schrick voor t nootlot niet, al stoft de Frygiaen (200) Dat Godts orakels klaer op zijne zijde staen. Hun nootlot heeft zijn deel nu ruim genoegh genoten, En Venus desgelijx, terwijl de vracht der vlooten Van Troje haeren voet op deze Ausoonsche kust Gezet heeft. [IX] sunt, & mea contra Fata mihi, ferro sceleratam exscindere gentem Conjuge praerepta; nec solos tangit Atridas Iste dolor, solisque licet capere arma Mycenis. Ick heb er oock mijn nootlot tegen, namelijck, het schelmachtige volck die bruit weder tontweldigen, en hen te verdelgen: want dit smart Atreus zonen niet alleen, nochte het staet Mycenen alleen niet vry de wapens taenvaerden. ick heb zelf oock naer mijn wensch en lust (205) Mijn nootlot op de hant, om schelmen, die t zich belgen, Dees bruit tontweldigen, en Troje te verdelgen: Want Atreus bloet gevoelt het schaecken niet alleen, En zich te wapenen past niet alleen Myceen. [IX] (140) Sed periisse semel satis est: peccare fuisset Ante satis, penitus modo non genus omne perosos Femineum. Doch iemant moght zeggen: het behoorde genoegh te zijn, datze eens vergingen: was het dan niet genoegh, datze te vore eens een schelmstuk begingen? en waer het dan niet beter geweest zich van alle vrouwen ganschelijck af te houden? Doch zoo men zeght: t behoort de wraeckzucht te genoegen (210) Datze eenmael zijn gestraft, die zich al teerloos droegen: [p. 411] Hoe nu? was t niet genoegh datze eens een lasterstuck Begingen? waer t niet best van t jofferlijcke juck Zich gansch tonthouden? [IX] quibus haec medii fiducia valli Fossarumque morae, leti discrimina parva, Dant animos; at non viderunt moenia Trojae (145) Neptuni fabricata manu considere in ignis? Sed vos, ô lecti, ferro qui scindere vallum Apparat, & mecum invadit trepidantia castra? Zagen zy (die zoo moedigh zulck een zekerheit op deze wallen en graften, een kort uitstel en klein onderscheit des doots, stellen) niet de vesten van Troje, door Neptuins handen gesticht, in den brant vergaen? Maer, o mijn uitgeleze gasten, wie rust zich toe, om met houweelen en schuppen dien wal te vernielen? en met my op het verbaesde leger aen te vallen? en dit volck, dat nu dus moedigh Zich zelf op wal en graft (een kort en wederspoedigh (215) En een klein uitstel van een wisse doot,) verlaet, Zagh dit Neptunus bou, de stadt en al den staet Van Troje, niet in gloet en kool en asch begraven? Maer ô mijn gasten, ô mijn uitgeleze braven, Wie rust zich toe om met houweel en schuppe en spa (220) Die wal te sloopen, en met my, op Godts gena, t Verbaesde leger in zijn wallen te vernielen. [IX] Non armis mihi Volcani, non mille carinis Est opus in Teucros. addant se protinus omnes (150) Etrusci socios. tenebras, & inertia furta Palladii caesis late custodibus arcis Ne timeant, nec equi caeca condemur in alvo: Ick behoef nochte Vulkaens wapens, nochte duizent schepen om de Teukren te vermeesteren: laetze vry geheel Hetrurie te hulp nemen: zy behoeven voor geenen duisteren nacht te vreezen, nochte dat wy uit bloodicheit by nacht, na het ombrengen der schiltwacht op het hooge slot, hun het Palladium zullen ontstelen; of ons [p. 301] heimelijck in den paerdebuick verschuilen. k Behoef Vulkaens geweer, noch geene duizent kielen Om dit Trojaensch gewelt te dempen: laetze vry Geheel Hetrurie te hulpe neemen: zy (225) Behoeven geenen nacht noch duisternis te schroomen, Noch datwe bloo by nacht, en, na het ommekomen Der schiltwacht op het slot om hoogh, het heilighdom Hun steelen zullen: of van schrick ons wederom Verschuilen in den buick van t paert: [IX] Luce palam certum est igni circumdare muros. Haud sibi cum Danais rem faxo, & pube Pelasga (155) Esse ferant, decimum quos distulit Hector in annum. Nunc adeo, melior quoniam pars acta diei, Quod superest, laeti bene gestis corpora rebus Procurate, viri, & pugnam sperate parari. Men heeft besloten den muur by lichten dage met vierwerck aen te tasten. Ick zal hun toonen datze met geene Griecken, of jonge Pelasgianen te schaffen hebben, die Hektor tien jaren buiten hielt. Dewijl o mannen het beste deel van den dagh al verloopen is, zoo laet het werck hier by berusten, en past voort het lijf wel te bezorgen, om hun morgen met den dagh moedigh op te komen. maer wy belasten (230) By lichten dage hen met vierwerck aen te tasten. Ick zal hun toonen dat geen wulpsch Pelasgiaen, Noch Grieck, dien Hektor voor de poorte en wal hiel staen, Tien jaeren achter een, hun vesten aen komt rannen. Dewijl het beste deel van dezen dagh, ô mannen, (235) Nu al verlopen is, zoo ruste t werck hier by. Bezorght het lijf, en past om vroegh op uw gety Hen morgen met den dagh kloeckmoedigh op te wecken. [IX] Interea vigilum excubiis obsidere portas [p. 290] (160) Cura datur Messapo, & moenia cingere flammis. Bis septem Rutuli muros qui milite servent Delecti, ast illos centeni quemque sequuntur Purpurei cristis juvenes auroque corusci. Discurrunt variantque vices, fusique per herbam (165) Indulgent vino, & vertunt crateras aenos. Ondertusschen beveelt men Messapus de zorge van schiltwacht tegens de poorten uit te zetten, en rontom de vesten licht op te steken. Men kiest zeven paer Rutulers uit, om met soldaten tegens het uitvallen van de stadt te waecken: elck worden hondert jongelingen by gezet, die van gout schitteren, purpere pluimaedjen voeren, ronde doen, schiltwacht by beurt veranderen, en in het gras leggende, elckanderen den wijn toeschencken, en verzilverde kroezen uitvegen. Messapus wort terwijl bevolen alle plecken En wegen naer de poort met schiltwacht te voorzien, (240) En licht rondom de vest tontsteecken voor t bespiên. Men kiester zeven paer Rutulische en getrouwen, Om voor den uitval van de muuren wacht te houwen Met krijghsliên. ieder wort voorzien met een kornet Van hondert borsten, die in gout en pracht heel net [p. 412] (245) Uitmunten, purpere pluimaedjen laeten zwaeien, Hun ronde gaslaen, met de leus de schiltwacht paeien, En die veranderen by beurten, en in t velt Ter aerde leggende, hun mackren, daer het gelt, Den wijn toeschencken, en de zilvre kroezen veegen. [IX] Men boet wacker vier, en de wacht brengt den nacht zonder slaepen met tuisschen over. De Trojanen zien dit van den wal vast aen, houden de hooge torens met hun geweer bezet, slaen van vreeze de poorten wacker gade, maken bruggen en torens vaerdigh, en brengen geweer by der hant: Mnestheus en de gestrenge Serestus drijven het werck aen: [IX] want vader Eneas stelde hen, indien de noot het vereischte, tot hoofden over de jongelingen, en tot bewintsmannen in voorvallende zaken.De geheele keurbende, om de gevaerlijckheit der plaetse lotende, waeckt, en een ieder past op zijn beurt, die hem staet te bewaren. Want vorst Eneas, om alle onheil te verhoeden, Indien t de noot vereischt, hen over doorloghsjeught (260) Tot hoofden in t bewint gestelt heeft, om met deught En raet en daet in al wat voorvalt haer te stijven. De keurbende, om t gevaer der wachtplaets te verblijven Aen t lot, bewaert zijn beurt, by lot elck toegeleit, En past op zijne wacht, gewilligh en bereit. [IX] Nisus, Hyrtakus zoon (een dapper krijghsman, afgerecht op schichten en vlugge pijlen, ontrent en op den jaghtrijcken Ida, die hem Eneas ten medegezelle toezondt) hielt de wacht aen de poort, met Euryalus, zijnen macker, de schoonste onder alle Eneadijnen, en Trojanen, die het harnas aenschoten: een aenkomende knaep, wiens baert, noch noit geschoren, effen aen de kin begost uit te loopen. (265) De zoon van Hyrtakus, heer Nysus, op de plichten Des oorloghs afgerecht, en fix op pijl en schichten, Omtrent en op den bergh van Ida, rijck van jaght, Die hem naer Troje zont, hiel aen de poort de wacht Met Euryael, zijn spits, den schoonsten der genooten (270) Van Troje, die getroost het harrenas aenschoten; Een jongen knaep, die noch den baert noit scheeren liet, Dewijl men aen de kin het haer uitbreecken ziet. [IX] Deze beide droegen evengroote liefde tot elckandere, en trocken te zamen ten oorlogh. Toen stondenze oock te zamen op schiltwacht aen de poort. Nisus zeide: o Euryalus, zouden de Goden wel mijn hart met zulck eenen yver [p. 302] ontvoncken? Of is een ieders eige onverzaetzame begeerlijckheit zijn Godt? Mijn geest wert al over een poos gedreven om te vechten, of wat treffelijcks aen te rechten, en kan niet duren dus stil te leggen. Dees blaeckten beide in trouwe en onderlinge minne, En volghden dezen toght. toen stondenze, eens van zinne, (275) Oock bey hun schiltwacht by de poort uit, zonder smert: En Nisus zeght: zou Godt, ô Euryael, mijn hart Nu wel met zulck een brant en yver hier ontvoncken? Of is een ieders lust, noit zadt, en noit volschoncken, [p. 413] Zijn Godtheit, die hem drijft? mijn geest wert al een poos (280) Gedreven naer den strijt, om eenmael voor altoos Wat treflijcks uit te staen, en kan dus stil niet rusten. [IX] Ghy ziet met wat een zorgeloosheit de Rutulen ingenomen zijn: hier en daer ziet men licht branden: zy leggen in hunnen slaep en dronckenschap versmoort: men hoort nergens geen gewagh: weshalve vat mijn overlegh, en het geen my in den zin schiet. Gy ziet hoe zorgeloos de Rutulers dees kusten Bewaeren. hier en daer brant licht voor onze poort. Zy leggen in hunn slaep en dronckenschap gesmoort. (285) Wy hooren geen gewagh; dies vat mijn overleggen, En t geen my leght op t hart, om u alleen te zeggen. [IX] Het volck en de Raet al te zamen willen, dat men Eneas herwaert ontbiede, en mannen uitzende, om hem iet zekers te verkuntschappen. Indienze u willen beloven het gene ick eisch (want deere van de daet is my genoegh) zoo dunckt my, dat men onder dien heuvel een padt naer Pallas stadt en vesten zou kunnen vinden. De raet en t volck begeert dat men hierin voorzie, En mannen uitzende, en Eneas opontbiê, En hem ons onheil voort verkundige naer boven. (290) Indien men t geen ick eische u willigh wil beloven: Want deer van deze daet vernoeghtme meer dan schat; Zoo duncktme dat men langs dien heuvel wel een padt Naer Pallas veste en stê van hier zou kunnen vinden. [IX] Euryalus van groote liefde tot lof getroffen, stont stom, en sprack zijnen blakenden vrient met een aldus aen: o Nisus, schroomt ghy my tot eenen macker van zoo een treffelijck stuck mede te nemen? Zou ick u alleen in zulck een gevaer sturen? Euryalus, van lust tot zulck een onderwinden (295) En lof geprickelt, bleef hier stom en stil voor staen, En sprack zijn lieven vrient met deze woorden aen: O Nisus, schroomtge my, in eene daedt, zoo wacker En treffelijck, met u te neemen, als een macker? Gedooge ick datge alleen dus heentreckt in dien noot? [IX] Mijn vader Ofeltes, een ervaren soldaet, heeft my, in t belegh en gevaer en de zwarigheden van Troje, zoo niet opgetogen en onderwezen; nochte ick den groothartigen Eneas en zijne fortuin ten uiterste toe navolgende, heb my neffens u zoodanigh gedragen. Hier is oock een hart, dat op geen leven past, en ick houde dat die eere, waer naer ghy streeft, niet te dier met den hals betaelt wort. (300) Ofelt, mijn vader, een soldaet, zoo trots en groot, Heeft my, in t zwaer belegh van Troje vijf paer jaeren, Zoo zacht niet opgequeeckt. ick heb, den krijghservaeren Eneas en zijn lot naerstrevende overal, My neffens u zoo niet, in allerley geval, (305) Gedraegen. hier is oock een hart, dat lijf noch leven Ontziet. ick hou deze eer, waernaer gy wenscht te streven, Noch niet te dier betaelt met storten van mijn bloet. [IX] Nisus antwoorde hier op: waerachtigh dat s de meening niet, nochte redelijck: zoo waerlijck laet de groote Jupiter, of wie dezen aenslagh met genadige oogen aenschouwe, my u nimmermeer behouden weder zien: doch indien eenigh ongeval (gelijck ghy weet dat zulcke aenslagen vol gevaers steken) my door Godts gehengenis overquame, zoo woude ick wel dat ghy, die om uwe bevalligheit waerdiger zijt te leven, na my noch overbleeft, Hier antwoort Nisus op: ick houde in mijn gemoedt U niet zoo bloode, noch t waer billijck, neen waerachtigh. (310) Zoo waerlijck laet Jupijn, die groot is en almaghtigh, Of wie genadighlijck dien aenslagh aenziet, my U nimmer wederom, behouden s lijfs, en vry [p. 414] Van leedt, aenschouwen: doch quaem onheil my te drucken, (Gelijck daenslagen meest met ramp en ongelucken (315) Verzelschapt gaen,) door Godts gehengen van om hoogh, Zoo woude ick wel dat gy, die aengenaem in t oogh, En t leven waerder zijt, my zelf moght overleven, [IX] op dat er iemant ware, die mijn lichaem onder de dooden zocht, voor gelt loste, en naer de gewoonte ter aerde bestelde: of indien eenige fortuin dit belette, mijn uitvaert in mijn afwezen hielt, en my met een begrafenisse vereerdeIck zou, o jonge knaep, geene stof van zoo groot eenen rouwe willen geven aen uwe bedroefde moeder, die alleen [p. 303] onder zoo vele moeders het hart heeft u te volgen, en zich met de muren van den grooten Acestes niet eens bekreunt. Op dater iemant waer, die, daer ick quam te sneven, Mijn lichaem onder doôn noch zocht, en loste om gelt; (320) Op dat het, naer t gebruick, ter aerde wiert bestelt, Of, zoo t Fortuin belet, mijn uitvaert moght stofferen, En met een ydel graf mijn schimme noch vereeren. Ick zoude, ô jonge knaep, geen stof tot zulck een rou Bestellen willen aen de droeve weduwvrou, (325) Uw moeder, die alleen, daer andre vrouwen rusten, Het hart hadde u getrou te volgen op dees kusten, En met de muuren, daer de groote Acest op steunt, De nieugeboude stadt, zich t minste niet bekreunt. [IX] Maer dander zeit: te vergeefs en ydel zoeckt ghy my dit uit den hoofde te slaen: ick blijf onveranderlijck by mijn opzet: laet ons spoeden: met een weckt hy de wacht op, die treet in hunne plaets, en bewaert haer beurt. Hy gaet hene, vergezelschapt met Nisus, en zy vragen naer den Koningk. Maer dander zeght: vergeefs en ydel is uw trachten, (330) Om dezen braven toght te slaen uit mijn gedachten: k Blijf onverandert by mijn opzet: laet ons spoên. Hy weckte daetelijck de wacht op, die tradt toen In hunne plaets, bewaerde op haere beurt hun stede. Hy gaet terstont zijn gangk, en Nisus volght hem mede. (335) Zy vraegen ernstigh naer den koningk, hunnen heer. [IX] Alle dieren lagen onbekommert op het velts en sliepen, en vergaten hunne zwaricheit: dopperhoofden der Trojanen en duitgeleze jeught sloegen raet over de hooftzaken des Rijcks; wat hun te doen stont; of wie nu Eneas het gevaer zou verkuntschappen. De dieren lagen al gerust in slaep ter neêr, Ontslagen van hun zorgh en arbeit op den acker: Maer doorloghshoofden der Trojaenen even wacker, En duitgeleze jeught beraemden in den raet (340) Wat dienstigh wezen moght voor t rijck, en al den staet; Wat hun te doen stont; wie Eneas best de maeren Zou brengen van den noot en al hun wedervaeren. [IX] Zy stonden midden in het veltleger, en leunden vast op hunne spietsen, met den schilt aen den arm: toen hielden Nisus en Euryalus beide rustigh aen, om strax ingelaten te worden: dat hun zaeck van groot belangk, en langk uitstel ten hooghste schadelijck ware. Julus liet terstont de haestigen binnen staen, en beval Nisus te spreken. Toen begost Hyrtakus zoon: o Eneadijnen, geeft ons naer uwe redelijckheit gehoor, en oordeelt de zaeck, die u aengedient wort, niet naer onze jongkheit. Zy hingen midden in het leger, als een zwarm, En leunden op hun spiets, de beucklaer aen den arm. (345) De mackers Euryael en Nisus beide porden Om ingelaeten, en terstont gehoort te worden: [p. 415] Hun zaeck was van belang; t gewight van hun verzoeck Zou s raets verlet vergoên. Iülus, even kloeck En rustigh in den raet, gaf daetelijck een teken, (350) En lietze binnen staen, gaf Nisus last te spreecken, Die hief met yver aen: ô Troische krijghsraet, gunt Ons naer uw reedlijckheit gehoor, en weeght dit punt, Dat u wort aengedient, niet naer ons jonge jaeren. [IX] De Rutulen in hunnen slaep en dronckenschap versmoort, leggen zonder spraeck: wy zagen zelfs op den tweesprongk van den wegh, die naer de poort, de naeste aen den zeekant, open leit, een bequame plaets, om hen te belagen. Hun vier begint hier en daer uit te gaen, en leit vast en smoockt naer de lucht. De Rutuler, in stê van t leger te bewaeren, (355) Leght nu in zijnen slaep en dronckenschap gesmoort, En ronckt in t open velt. wy zagen op de poort Den tweesprongk van den wegh, die, naer den zeekant open, Zich stêwaert streckt, een plaets, waerlangs, zy onderkropen, Men hun belaegen kan. hun vier gaet hier en daer (360) Vast uit, en smoockt om hoogh. [IX] Indien ghy ons toelaet onze fortuin te verzoecken, wel haest zult ghy Eneas, die naer Pallas muren op ontboden is, met buit uit de vreesselijcke neerlage hier zien aenkomen: en zoo wy henegaen, het padt zal ons niet missen, die zommige dagen achter een op de jaght, en uit een doncker dal, de toppen der stadt zagen rijzen, en weten hoe de stroom loopt. indienwe op ons gevaer Met uwe gunste nu een kans bestaen te waegen, Gy zult Eneas haest, die nu door velt en haegen Naer Pallas muuren is ontboden, met zijn roof En groote neêrlaegh zien aenstreven hier ten hoof. (365) Indienwe heenegaen het padt zal ons niet faelen, Die dagen achter een uit jaegen, onder t dwaelen, Uit zeker doncker dal, de torens in t verschiet Verryzen zagen, en den loop van dezen vliet Wel kennen. [IX] Toen sprack de bedaeghde Alethes, rijp van oordeel: o vaderlijke Goden, onder welcker goddelijcke beschuttinge Troje staet, ghy hebt noch niet voor de Trojanen ganschelijck te verdelgen; dewijl ghy ons zulcke moedige jongelingen, en zoo rustige harten by zet. hierop sprack Alethes, de bedaeghde, (370) En rijp van brein: ô Goôn der vadren, wien t behaeghde Het volck van Troje, en t bloet van t vaderlijck geslacht, Dat u vereerde, te beschutten door uw maght; Nu hebtge noch niet voor de Frygiaensche zielen Geheel ten uiterste te dempen, te vernielen; (375) Dewijl gy ons voorziet met zulck een dappre jeught, En rustige gemoên, begaeft met eere, en deught. [IX] Zoo sprekende viel hy hun beide om den hals, en druckte hunne hant, en de tranen borsten hem [p. 304] ten oogen uit, en biggelden langs zijne kaken. Mannen, hoe kan ick u naer uwe waerdy betalen, voor zoo stout een stuck? Eerst zullen de Goden en uwe daden u zeer treffelijck beloonen: de godtvruchtige Eneas zal het niet onvergolden laten, en Askaen volwassen zijnde, nimmermeer uw groote verdienste vergeten. Zoo spreeckt hy, valtze bey, met hartelijck verlangen, Om hunnen hals, en druckt hun handen: en zijn wangen Zien nat van traenen, die hy uitstort overbly: (380) O mannen, kan ick u met recht naer uw waerdy [p. 416] Voor zulck een heldenstuck met prijs en eere kroonen. De Goden zullen eerst uw daeden treflijck loonen. Godtvruchte Eneas zal hier niet ondanckbaer staen, En uw verdienst, zoo groot, wort namaels van Askaen, (385) Als hy volwassen is, verwaerloost noch vergeeten. [IX] Ja ick (zoo vervangt Askaen dit) wiens eenige behoudenis aen vaders wederkomst hangt, neeme, o Nisus, de groote Huisgoden, en Assarakus Haertgodt, en het Heilighdom van de grijze Vesta tot getuigen, en zweere by mijn trouw, wat geluck my oock toevalle, dat is voor u ten beste: vordert slechts vader te rugh, levert hem voor mijn oogen: komt hy weder, zoo zijn wy buiten zwaricheit. Ick, (zoo vervangt Askaen zijn rede,) hier gezeten, En wiens behoudenis aen vaders weêrkomst hangt, Beroepme, ô Nisus, nu op al wat eer ontfangt, Neem groote Huisgoôn, en den Haertgodt van den vader (390) En vorst Assarakus tot tuigen, en te gader Het heilighdom van Veste, en zweere met ontzagh By mijne trou, wat heil my oock gebeuren magh, Dat s u geschoncken. ga en hael, naer uw vermogen, Mijn vader herrewaert, en breng hem voor mijne oogen. (395) Indien hy keer, zoo zijn wy veiligh voor gevaer. [IX] Ick zal u schencken een paer zilvere bekers, met groot werck gedreven, die vader in t veroveren van Arisba kreegh; een paer drievoeten, en twee groote baren gouts; noch een overoude schael, van de Sidonische Dido gekomen. Maer winnen wy eens Italie, krijgen den scepter in de vuist, en loten om den buit; ghy zaeght hoe Turnus te paerde en gewapent opgezeten, van gout flickerde. Ick zal u schencken een paer zilvre bekers, zwaer Van t fijnste zilver, met groot werck vol kunst gedreven, Die, toen Arisbe zich in t endt most overgeven, Mijn vader kreegh, noch twee dryvoeten, tot een prael, (400) Twee groote baren gouts, eene overoude schael, Van Sidons koningin gekomen onder t minnen. Maer komen wy in t ende Italie eens te winnen, En krijgen door het zwaert den scepter in de hant, En loten om den buit: gy zaegt nu hoe parmant (405) Vorst Turnus, trots te paert, en moedigh op zijn wapen, Met gout braveert. [IX] Ick zal, o Nisus, dien eigen zelven beuckelaer en roode pluimaedje van het lot voor u uitzonderen, gelijck ghy alreede verdient. Behalve dit zal mijn vader u zes paer uitgeleze joffers, schoon van leest, vereeren, en zijne gevangens, met alle hun uitrusting, en boven dit al Koningk Latinus landeryen. ick zal, ô Nisus, eer der knaepen, Dien zelven beuckelaer, die zelve roode pluim Uitzondren buiten t lot voor u, gelijck gy ruim En rijckelijck verdient. behalve die geschencken (410) Zal vader u met zes paer jofferen gedencken, De bloem van t gansche hof, en overschoon van leest, En zijn gevangenen, en wat voor schat en geest Aen hunne uitrusting hangt, waerme zy gingen stryen, En tot een toegifte al Latinus landeryen. [IX] Maer o eerwaerde knaep, wiens jaren de mijne niet veel ontloopen, ick omhels u nu met al mijn hart, en houde u voor mijnen megenoot in alle mijn fortuin. Ick zal in oorloge, of in vrede geenen staet nochte eere zoecken, zonder u: ick zal in raet en daet my meest op u verlaten. [p. 417] (415) Maer ô eerwaerde knaep, wiens jaeren mijnen tijt Niet veel ontloopen, ick omhelze u heel verblijt Uit al mijn harte, en houde u, onder zoo veel grooten, In alle mijn fortuin, voor een van mijn genooten. Ick zal voortaen in vrede en ooreloge nu (420) Naer eer noch staeten staen, noch zege zonder u. Ick zal in raet en daet my meest op u verlaeten. [IX] Hier op antwoorde Euryalus aldus: of de kans ons mede of tegen loope, te geenen tijde zal ick hem in zulcke vrome stucken bezwijcken: doch boven al uw beloften bidde ick noch om eene. Ick heb een moeder, van Priams out geslacht, die my in ellende natreckende, nochte van Iliums landouwe, nochte Acestes Koningklijcke vesten te rugge kon gehouden worden: deze verlaet ick nu zonder afscheit te nemen; Toen antwoorde Euryael: het zy de kans wil baeten, Of tegenloopen, k zal in zulcke dapperheên Hem niet bezwijcken: doch ick bidde slechts om een (425) Belofte, boven al uw onverdient beloven: Ick hebbe een moeder, noch een telgh uit Priams hoven, En overouden stam, die, in elende my Natreckende, geensins door Trojes heerschappy, Noch door Acestes stadt en koninglijcke veste (430) Met kracht te houden was: dees laet ick hier ten leste, [IX] zonder datze beseffe wat gevaer hier aen vast zy of niet: de nacht en ghy kunnen getuigen, dat ick mijn moeders tranen niet zou [p. 305] mogen zien: maer ick bidde u, troost darme vrouw, en kom de verlate te hulp. Oock zonder afscheit, eer zy eens beseft en ziet Wat noot en lijfsgevaer dees aenslagh baert, of niet. De nacht en gy, is t noot, kunt tuigen en vermaenen, Dat ick geensins kan zien mijn moeders rou, en traenen: (435) Dies bidde ick troost de droeve en arme weduvrou, En komt haere eenzaemheit te hulpe in druck en rou: [IX] Magh ick my hier in op u verlaten; zoo veel te stouter zal ick tegens allerley geval aengaen. De Dardanen, in hun gemoedt getroffen, mosten hun tranen laten, boven al de schoone Julus, wien het hart van genegenheit tot zijnen vader overliep. Toen sprack hy aldus: ick beloof u al wat uwe treffelijcke aenslagen wel verdienen; want ick zalze voor mijn eige moeder houden, en hier zal niet aen ontbreken dan de naem van Kreüze: en zy, die zulck eenen zoon ter weerelt broght, wil geen geringe gunst genieten, hoe dit stuck oock uitvalle. Zoo veel te stouter zal ick alle rampen tarten, En allerley geval. de Frygiaensche harten Getroffen, stonden met de traenen in t gezicht, (440) Oock schoone Iülus zelf, wiens hart, hier door gesticht, Van treck tot vaders gunst geheel scheen toverloopen. Toen sprack hy: ick belove u alles wat gy hoopen En wenschen zoudt, en wat u dappere aenslagh rijck Verdient: ick houze oock voor mijn moeder, en gelijck (445) Kreüze, (alleen haer naem verschilt,) in eere en waerde: En zy, die zulck een zoon ter weerelt broght, en baerde, Geniet geen kleine gunst tot haeren lesten dagh. [IX] Ick zweer u by dit hooft, waer by mijn vader plagh te zweeren, het geen ick u beloof, zoo daenslagh quame te gelucken, dat zelve zal uwe moeder en uwen geslachte evenwel geworden. Zoo spreeckt hy al schreiende, neemt voort van zijne zijde den gulden degen, met een yvoire scheede, zeer kunstigh van den Gnossischen Lykaon gewrocht, en hy vereert hem dit geweer. Ick zweere u by mijn hooft, waer by mijn vader plagh [p. 418] Te zweeren, al het geene ick u beloof voor allen, (450) Zoo daenslagh deze reis geluckigh uit wil vallen, Dat erft uw moeder en uwe erven op een ry. Zoo spreeckt hy schreiende, neemt voort van zijne zy Den gulden degen en de scheede van yvooren, Zelf van Lykaon, in t Kretenzer rijck geboren, (455) Heel geestigh uitgewrocht, en schenckt hem dit geweer: [IX] Mnestheus schenckt Nisus een ruigh leeuwsvel: de getrouwe Alethes verwisselt zijnen helm met hem. Terstont tredenze gewapent hene, nagevolght tot aen de poort toe, met geluckwenschen van alle voorbarighste ouden en jongelingen; en de schoone Julus, hebbende voor zijne jaren een mannelijcke achterdocht, en een hart in t lijf, belaste hun vele dingen zijnen vader over te dragen; maer hy sprack slechts in den wint en vruchteloos. Helt Mnestheus schenckt hem een ruigh leeusvel tot zijne eer. Getrouwe Alethes ruilt zijn helm met dezen vroomen. Zy treên gewapent met den krijghsraet heen, en komen Tot by de hooge poort, geleit van out en jongk. (460) Men wenschtze heil en spoet. de schoone Iülus blonck Van manbaere achterdocht, voor zijnen tijt en oude, En toonde zijnen moedt. hy sprack hen, en betroude Hun veele zaecken aen den vader, dien hy mint, Te melden, doch vergeefs: die last verdween in wint. [IX] Zy gingen uit, geraeckten over de graften, en trocken by doncker nacht naer s vyants leger toe, om voor hunne doot menigh man van kant te helpen. Zy zien overal vele soldaten droncken in het gras leggen slaepen, en wagens op den waterkant staen, en te gelijck wapens, en wijnvaten, en mannen tusschen garreelen en raders leggen. (465) Zy gingen tzamen uit, geraeckten over grachten, En trocken in der nacht by doncker naer de wachten Van s vyants leger toe, om voor hun einde noch Veel vyanden om hals te brengen door bedrogh. Zy ziener overal veel krijghsvolck, vol en droncken, (470) En hoorenze, in het gras gestreckt, onachtzaem roncken. [IX] Hyrtakus zoon spreeckt eerst aldus: Euryalus, de gelegenheit zelf noodight ons nu om wat stouts te bestaen. Derwaert op leit de wegh: sla ga, en zie van verre toe, dat niemant ons van achter opkome. Ick zal hier onder houwen, en u genoegh ruimbaen maken. Zy zien de wagens staen op velt en waterkant, De wapens, vaten wijns, en mannen, in het zant, En tusschen raders en garreelen, nederleggen. Dat moedight Nisus dit aen Euryael te zeggen: (475) Gelegenheit en tijt vermaenen nu ons tween Wat dappers aen te gaen: de wegh leght derwaert heen. Sla ga van verr: magh ick van achter slechts betrouwen Dat my geen vyant volghe; ick zal hier onder houwen, En baenen u den wegh. [IX] Zoo spreeckt hy, zwijght kort stil, en rant te gelijck met zijnen degen den trotsen Rhamnetes aen, die by geval op tapijt en zijn hooge veltkoets leggende, zoo vast sliep [p. 306] dat hy ronckte, en teffens Koningk en wichelaer, by Koningk Turnus zeer gezien was; doch kon door zijn wichelery dien slagh niet van zijnen hals afkeeren. zoo spreeckt hy, zwijght heel kort, (480) Rant voort Ramnethes aen, den trotsaert, die gestort En bij geval gestreckt op zijne velttapijten, En hooge veltkoets, niet ontziet den nacht te slijten [p. 419] Met slaepen dat hy ronckt; een koning, groot van maght, En teffens wichelaer, by Turnus hoogh geacht, (485) Doch kon door wichlen t zwaert van zijnen hals niet keeren. [IX] Hy versloegh drie dienaers, die by geval onder de wapens neffens hem lagen; en Remus schiltknaep, en den wagenaer zelf, onder de paerden betrapt; en hieuw hun met den degen den hals af, terwijlze vol vaecks, het hooft lieten hangen: Hy velt dry dienaers, die des konings stoet vermeeren, En rusten onder tuigh, geweer en harrenas, Oock Remus schiltknaep en koetsier, zoo lang hy was, Hier onder t paert betrapt. hy hieuze met den degen (490) Den hals af, die, vol vaecks, en slaeprigh neêrgezegen, Hun hoofden lieten slap neêrhangen, tot hun straf. [IX] toen streeck hy den meester zelf den kop af, en liet den romp achter hem bloet uitrispen; gront en matras dreven in het zwarte en laeuwe bloet: oock sneuvelden Tamyrus, en Lamus, en Serraen, een jongelingk, die schoon van aengezicht, en smoordroncken van wijn, daer lagh zoo langk als hy was, en spade in den nacht bleef zitten spelen: geluckigh waer de jongelingk geweest, had hy al den nacht blijven spelen, en het tot den dagh toe uitgehardt. Toen streeck hy zelf den heer het hangend hooft oock af, Wiens romp het zwarte bloet uitrispte en heen liet loopen, Dat daerde en zijn matras in t laeuwe bloet verzopen. (495) Oock sneuvelter Tamier, en Lamus, en Serraen, Een jongelingk, die schoon van aenzicht, overlaên En droncken, van den wijn en slap, zijn leên liet streelen, Hier lagh zoo lang hy was, en spa by nacht bleef speelen. Geluckigh waer de knaep had hy den ganschen nacht, (500) Tot in den morgenstont, met speelen doorgebraght. [IX] Gelijck een nuchtere leeuw, van razenden honger aengeprickelt, den vollen schaepsstal overendt zet, en het tangere vee, dat stom van schrick is, vast bijt en sleept en sleurt, en met zijnen bloetdorstigen muil brult; zoo paste Euryalus te raecken, die verhit en razende, midden onder den hoop, veel volcks van geen aenzien op den hals komt, Gelijck een nuchtre leeu, van hongersnoot geprickelt, Zich dol en razende in den vollen schaepsstal wickelt, En zet dien overende, en bijt, en sleept, en sleurt Het zachte vee, dat stom van schrick en vreeze treurt, (505) Terwijl de moortmuil brult, bloetdorstigh en bloetgierigh; Zoo past Euryalus te raecken, dol en vierigh, In t midden van den hoop, en komter menigh fel Die van geen aenzien is, op t lijf gezwint en snel, [IX] en Fadus, en Hebesus, en Rhetus, en Abaris, nergens van wetende; Rhetus, die wacker zijnde, al dien handel aenzagh, maer uit vreeze achter eenen grooten berckemeier schuilende, in t oprijzen, van dicht by, het gansche lemmer, en den dootsteeck recht in de borst kreegh, zoo dat hy stervende zijn purpere ziel uitbraeckte, en wijn en bloet onder een gemengelt overgaf. Hebesus, Abaris, en Retus, Fadus mede, (510) Onweetende in den slaep verrascht met punt en snede, Behalve Retus, die den moort, noch wacker, zagh, Maer angstigh achter t hol des berckemeiers lagh En doock, en, toen hy rees, van t lemmer wert doorregen, En recht in zijne borst den dootsteeck heeft gekregen, (515) Zoo dat al stervende hy zijne purpre ziel Met wijn en bloet uitbraeckte, en doot ter aerde viel. [IX] Hy voer ter sluick in zijn hitte voort, en quam nu Messapus spitsbroederen by, daer het vier endelijck begost uit te gaen, en hy de paerden, naer de manier vast gebonden, gras zagh eten; wanneer Nisus in het kort (want hy merckte dat zijn bloetdorstigheit en wraeckgierigheit te hoogh liepen) aldus sprack: laet ons ophouden, want de dagh komt op, en ons verraden: men heeft zich genoegh gewroken, en door den vyant hene den wegh gebaent. [p. 420] Hy voer ter sluick al voort te vierigh op hen allen, En quam de spitsbroêrs van Messapus aengevallen, Daer endelijck het vier begon heel uit te gaen, (520) En hy de paerden noch, naer s ruiters wijzen, aen Den teugel en den toom gebonden, gras zagh eeten; Als Nisus (want hy zagh hoe Euryael, gebeeten Van wraecke, en al te heet in t storten van dit bloet, Vervoert wiert,) hem in t kort dit voerde te gemoet: (525) Nu toom u wraeck: de dagh komt op, en ons verraeden. Al wraecks genoegh: men heeft door s vyants bloet de paden Geveilight. [IX] Zy laten menigh krijghsmans geweer en wapen van louter zilver leggen, en te gelijck bekers en schoone tapijten. Euryalus nam Rhamnetes paerdebehangsel, en den riem met goude doppen beslagen, eertijts den Tiburtijnschen Re- [p. 307] mules tot een schenckaedje toegezonden, van den overrijcken Cedikus, om tzijnen huize te noodigen den afwezenden gast, die stervende dit zijnen neve besprack; na wiens overlijden de Rutulers in den oorloogh dien buit streken. zy aen t vliên, en laeten krijghsgeweer, En zilvre wapens, en tapijt, en schael, en meer Geweeren in den loop: en Euryael aenvaerde (530) Het paertsbehangsel van Ramnethes, groot van waerde, En ook den wapenriem, met doppen, fijn van gout Beslagen, eertijts aen heer Remulus betrout, En toegezonden naer t gebiet der Tiburtynen, Van rijcken Cedikus, tot een geschenck, om tzijnen (535) Palaize dus te noôn den uitgereisden gast, Die dit zijn neef besprack, in stervens noot en last, Waerna de Rutuliers al dees cieraeden kregen, En wonnen door de maght van hunnen blancken degen. [IX] Euryalus nam dit, en lade het, tot zijn ongeluck, op zijn stercke schouders: daer na zette hy Messapus helm met de brave pluimaedje op zijn hooft: Aldus, ten veltleger uitstrijckende, zagenze naar een goet henekomen. Euryal lade dit, doch tot zijn eige scha, (540) Op zijnen stercken neck, en schouder, zette dra Messapus gulden helm, met pluimen trots besteecken, Vol moedts op t hooft: en, dus ten leger uitgestreecken, Ziet ieder het gevaer tontslippen, eer t hem gelt. [IX] Terwijl doverige keurbende uitgerust te velde lagh en toefde, gingk de vooruitgestuurde ruitery, onder Volscens, haren Ritmeester, driehondert sterck, alle met schilden voorzien, uit Latinus stadt, om Koningk Turnus antwoort over te brengen. Zy genaeckten het leger, en waren alreede dicht onder den wal, wanneerze van verre deze twee ter slincke hant zagen inslaen; en de helm Euryalus, in de schemeringe van den nacht, onvoorziens verriet, overmits de stralen recht in hunne oogen flickerden. Terwijl het ovrigh deel der keurebende in t velt (545) Lagh uitgerust, en voor de sterckte hier verbeide, Gingk dandre ruitery, die onder het geleide Van Volscens was gestuurt, dryhondert sterck geschat, Met schilden gestoffeert, uit vorst Latinus stadt, Om koningk Turnus zelf het antwoort topenbaeren. (550) Zy naecken ree de wal, het heir en doorloghsschaeren, [p. 421] Wanneerze juist dees twee van verr ter slincke zy Zien inslaen, daer de helm, in t oogh der ruitery, By t scheemren Euryael verriet door t wederflickeren, Als zy dien op zijn hooft zien schitteren, en blickeren. [IX] Dat is niet mis gekeken, riep Volscens uit den hoop: staet vast, mannen: wat jaeght u hier? wat zijt ghy voor soldaten? of waer leit de wegh? Zy antwoorden niet, maer vlughten boschwaert in, en zoecken heul aen de schaduwe. De ruiters bezetten de bekende toepaden, en omcingelen alle toegangen van wederzijde met wacht. (555) Dat is niet misgezien, riep Volscens: staet, blijft staen. Staet vast: gy mannen, staet: wat jaeght u herwaert aen? Waerheene? spreeckt: staet vast. wat zijtge voor gezellen? Zeght op: waer leght uw padt? zy zwijgen stil, en snellen, Antwoorden niet een woort, maer vlieden boschwaert aen, (560) En zoecken troost en heul aen schaduwrijcke paên. De ruiters sluiten al de wegen, die zy kennen, Omringen streeck en spoor met wacht, in t ommerennen Te paert, van wederzijde. Daer stont een groot bosch, ruigh van doorne neggen en dicht van bruine eeckelboomen; hier en daer liep een spoor langs verborge voetpaden. De donckerheit der tacken en last des roofs belemmeren Euryalus, en de vrees verbystert hem, in t nasporen der wegen. een vreeslijck bosch, geplant Heel ruigh van haegedoorne en dicht aen elcken kant (565) Van eick en schaduwe, laet nergens t oogh een open, Daer donckre voetpaên hier en ginder heeneloopen. De donckerheit van t loof, de last van zijnen buit Belemren Euryael. de vrees en nadocht stuit, Verbystert hem op t spoor, in t spooren naer de wegen: [IX] Nisus gaet zijnen gangk, en was alree, zonder omzien, s vyants handen ontglipt, en by t Albaensche meir, sedert naer Alba genoemt, gekomen, daer nu Koningk Latinus hooge stallingen stonden. [p] [IX] Toen hy staen bleef, en te spade naer zijnen achtergebleven vrient omzagh, kermde hy: ongeluckige Euryalus, waer liet ick u? of waer langs volgh ick u? Hy loopt weder al de verbysterde baen van het bedrieghelijcke bosch langs, slaet te rugge al zijn voorgaende voetstappen gade, en dwaelt door deenzame heggen. (575) Toen hiel hy stant, en zagh te spade met verdriet Te rug naer Nisus, dien hy treurigh achterliet. Hy kermde: och, Euryael, rampzalige, in wat straeten Verliet ick u? waer vinde ick u, die nu verlaeten In last zijt? en hy loopt verbijstert langs de baen (580) Van dit bedrieghlijck bosch, en slaet in t heenegaen Zijne eerste stappen gade, en dwaelt door dootsche heggen, [IX] Hy hoort paerden, hy hoort gerucht, en tekens, dat hy gevolgt wort, en het verwijlt ondertusschen niet [p. 308] lang, of hem komt een geroep ter ooren: en hy ziet Euryalus alree, door de verbystertheit der plaetse en t gerucht, dat schielijck by nacht opstack, in s vyants handen vervallen, en voortgesleurt, te vergeefs poogen om hun tontworstelen. Hoort paerden, hoort gerucht, en tekens, die hem zeggen Dat hy gevolleght wort, en dit verwijlt niet lang, Of hem komt een geroep ter ooren, droef en bang, [p. 422] (585) En ziet Euryalus, verbystert door de wegen, En t oorloghsboschgerucht, by duister opgesteegen, Verbaest en onvoorziens in s vyants hant beknelt, Gesleept, en voortgesleurt, en poogen met gewelt Vergeefs tontworstelen.c [IX] Wat zal Nisus doen? met wat gewelt, met welck geweer durf hy den jongelingk ontzetten? zal hy zich midden onder den vyant begeven, en hun in den mont loopen, om eerlijck in t velt te sterven? wat staeter te bedrijven (590) Voor Nisus? met wat maght zal hy den jonglingk stijven? Met welcke wapenen ontzetten in der noot? Zal hy zich midden in den vyant, en de doot Begeven, en van zelf in s vyants degen loopen, En eerlijck dit verlies met zijnen hals bekoopen? [IX] Hy zet zich haestigh met den schicht schrap, om toe te worpen, en om hoogh de Maen aenziende, bidt aldus: o Godin, dochter van Latone, eere der starren, en schutsvrouw der bosschen, kom ons in onze zwaricheit genadigh te hulpe. (595) Hy zet zich haestigh schrap met zijnen scherpen schicht, Om toe te worpen, en, aenschouwende het licht Der maene om hoogh, verheft zijn stem aldus ten troone Des hemels: ô Godin, ô dochter van Latone, O eer der starren, en beschutsvrou van het woudt, (600) Verleen ons in den noot de hulp, u toebetrout. [IX] Indien mijn vader Hyrtakus oit mijnent halve uwe altaren begiftighde; indien ickze met eenigh wiltvangk vereerde, of het wilt aen de roos van uw kerckgewelf ophing, of boven aen t gewijde dack haeckte: gedoogh dat ick dezen troep magh verstrojen, en bestier mijnen schicht door de lucht. Heeft vader Hyrtakus uw outer oit met giften Om mijnent wil vereert: indien ick t door mijn driften Met wiltbraet oit vereerde, of iet van t geene ick ving Zoo danckbaer aen het slot des kerckgewelfzels hing, (605) Of haeckte aen t heiligh dack; vergun dat ick rechtschapen Dien oorloghstroep verstroie en voorjaeg met mijn wapen. Bestier bestier mijn speer, en drijfze door de lucht. [IX] Zoo sprack hij, en schoot het yzeren punt met al zijne maght, dies de speer by nacht door de donkere lucht vloogh, datze snorde, leder en hout van Sulmos schilt kliefde, daerze in stucken brack, hem voort in het ingewant trof, dat hy kout wiert, een warme beeck ter borst uitbraeckte, en hickte en snickte, dat de darmen schudden. Zoo sprack hy, schoot het punt van yzer met der vlught Uit al zijn maght. de speer, toen zulck een kracht haer porde, (610) Doorklooft de donckre lucht zoo vreeslijck, datze snorde Door hout en leder van heer Sulmoos borstrondas; Daer brackze in stucken, trof hem t ingewant, die ras, Nu bleeck en koudt, een beeck van warrem bloet uitbraeckte Ter borst uit, hickte, en snickte, als t harde borstbeen kraeckte, (615) Hy al zijn darmen schud. [IX] Zy zien rontom, maer ziet de zelve schutter schiet noch feller eenen anderen schicht van zijn oortip af. Terwijlze vast sidderen, vlieght de speer Tagus van wederzijde door den slaep van t hooft, dat het kraeckt, en het punt al laeuw in zijn doorschoten brein hangen blijft. zy zien rondom door t licht. De zelve schutter schiet noch eenen andren schicht Veel feller van zijn oor. terwijlze hier vast beven, Wort Tagus oock een speer met volle maght gedreven [p. 423] Van wederzijde door den weecken slaep van t hooft, (620) Dat kraeckt, en t punt blijft laeu, nu van zijn maght berooft, In zijn doorschoten brein gehecht ter neder hangen. [IX] De forsse Volscens raest, en ziet den schutter nergens, nochte weet niet tegens wien hy in zijn hitte zal aengaen. Ghy zultze evenwel, zeit hy, my beide met uwen bloede op heeter daet boeten: met een trat hy Euryalus met zijn uitgeruckte kling toe: De forsse Volscens raest, en weet niet aen te vangen In zijn verbolgenheit, dewijl hy nergens niet Den schutter van den schicht noch zijnen schuilhoeck ziet. (625) Gy zult my evenwel, zeght hy, die beide moeten, Terstont op staenden voet, met uwen bloede boeten, En treet in t spreecken met zijn uitgetrocken stael, Om zich te wreecken, heel vergramt naer Euryael: [IX] doch Nisus, verschrickt en zinneloos, riep toen, en kon zich niet langer in het donker verbergen, nochte zoo groot een droefheit verdragen: raeck my, raeck my: hier is de man, die het u dede: o ghy Rutulers, past my met uwen degen te raken: altemael is t mijn bedrogh: dees heeft niet misdaen, nochte had het hart, nochte kon zoo veel: Maer Nisus zinneloos, en angstigh voor dit tergen (630) Der wraecke, kon zich toen niet langer hier verbergen In t doncker, noch zijn vrient aenschouwen in dien last, En riep: raeckt my: raeckt my: ick ben de man, de gast, Die u dit heeft gekuischt. wilt hier uw gramschap staecken. O Rutuliers, past my met uw geweer te raecken. (635) Dits enckel mijn bedrogh: dees heeft u niet misdaên, Noch had het hart, noch kon noch dorst dit stuck bestaen. [IX] ick neem hemel en starren, hier van bewust, tot getuigen: zoo zeer beminde hy zij- [p. 309] nen al tongeluckigen vrient. Aldus sprack Nisus: maer het zwaert Euryalus met kracht toegedreven, gingk hem door de ribben, en zijn blancke borst. Euryalus tuimelt doot neder, het bloet loopt over dat schoone lichaem, en het hooft blijft slap op de schouders hangen: gelijck een purpere bloem met den ploegh afgesneden, al stervende quijnt; of mankop hals en hooft laet hangen, wanneer het by geval doornat geregent is. k Neem hemel en gestarnt, hier van bewust, tot tuigen. Zoo zeer beminde hy dien vrient (om hen te buigen,) Dien ongeluckigen. aldus riep Nisus: maer (640) De degen, Euryael met kracht en al te zwaer Dus toegedreven, drong door vleesch en ribben heenen, En door zijn blancke borst. hy tuimelt, zonder steenen, Ter aerde hartsteeck doot, en t jeughdigh bloet loopt stijf Ter dootwonde uit, en verft dat overschoone lijf. (645) Het hooft hangt op de zy ter schouder af beneden, Gelijck een purpre bloem, van t kouter afgesneden, Vast quijnt, en heenesterft: of mankop met zijn zaet, Doornat beregent, hooft en hals neêrhangen laet. [IX] Maer Nisus vlieght er midden onder, en zoeckt alleen Volscens onder al den hoop: op Volscens alleen heeft hy t geladen. De vyanden omcingelen, keeren en houden hem tegen ter wederzijde: hy dringt daerom niet flaeuwer tegens hen in, en schermt om en wederom met den schitterenden degen, tot dat hy den roependen Rutuler recht in zijn troni hieuw, en al stervende zijnen vyant het leven nam. Toen smeet hy zich, met zijn doorsteken lichaem, op zijnen dooden vrient, en storf endelijck daer een geruste doot. Maer Nisus vlieght, vol toorne en wraeck, hier midden onder, (650) En, onder al den hoop, zoeckt Volscens in t byzonder: Op Volscens is t gemunt, op hem en anders geen. De vyanden rondom omringen hem alleen, [p. 424] Behindren hem met kracht en moedt, aen alle zijden. Hy dringt niet flaeuwer in met schermen, steecken, snijden, (655) En schittert met zijn zwaert, tot dat hy op een nieu Den Rutuler, die schreeude, in zijne troni hieu, En hem zelf stervende, beroofde van zijn leven. Toen smeet hy zich, van liefde en vroomheit aengedreven, Met zijn doorsteecken lijf op zijnen dooden vrient, (660) En storf gerust op hem, die zulck een trou verdient. [IX] O geluckigh paer, indien mijne vaerzen iet vermogen, geen tijt zal de volgende eeuwe van uw gedachtenisse berooven, zoo lang Eneas huis donbeweeghlijcke steenrots van het Kapitool bewoone, en de Roomsche vader het Rijck bezitte. Geluckigh paer, indien mijn vaerzen iet vermogen, Geen tijt zal deeuwen, die noch komen aengevlogen, Van uw gedachtenis berooven, alzoo lang Eneas afkomste, en wat aen zijn telgen hang, (665) De vaste steenrots van het Kapitool bewoone, De Roomsche vader t rijck bezitte in zijnen troone. [IX] De zeeghaftige Rutulers streecken dien roof en buit, en droegen den dooden Volscens al schreiende in het leger, daer geen minder rouw was, toen men Rhamnetes doot vont leggen, en met een zoo vele van de braefsten, en Serraen, en Numa, met eenen torn om hals gebroght. De rot der Rutulen gingk triomfeerend heen, En streeck dien rijcken buit. men droegh met luid gesteen Den dooden Volscens in het leger, daer het schreien (670) Niet minder was, als zy Ramnethes lijck geleien, En doot zien leggen, en met eenen menigh helt, En Numa, en Serraen, met eenen torn gevelt. [IX] Hier vernam men den geweldigen toeloop naer de dooden en gequetsten, ter stede daer de moort noch versch gebeurt, en het noch laeuw was van t bloet, dat gelijck volle beecken schuimde. Zy kennen stracks dien roof, en Messapus blinckenden helm, en het paerdebehangsel met den hals gehaelt. Hier kon men allereerst den grooten toeloop kijcken Naer dootgewonden, en naer droeve en doode lijcken, (675) Ter stede, daer de moort noch versch gevallen bleeck, En t laeuwe bloet noch schuimt, gelijck een volle beeck. Zy zien Messapus helm, den rijcken roof met schroomen, En t paertbehangzel, op den hals hun afgenomen. [IX] En Aurore, uit Tithons saffrane ledekant opgerezen, bespreide alree het aerdtrijck met verschen glans; de zon bescheen en verlichte alree het velt, wanneer Turnus zelf al gewapent het harnas aenschoot, elck de zijnen ten storm aenporde, en zy hunne gramschap door allerhande geruchten wetten, ja Euryalus en Nisus hoofden, een jammerlijck schouspel! om hoogh op spietsen staecken, en met een groot veltgeschrey volghden. De schoone Aurore, uit haere oranje ledekant, (680) Voor Tithon opgestaen, bespreide alree het lant Met een frisschen glans. de zon bescheen alle erven, En overstraelde alree de velden, en gaf verven Aen alle dingen; als de koning Turnus rees, En trots gewapent al de mannen onderwees, (685) En zijn gewapenden ten aenval quam vermanen, Een ieder hooft ten storm aenprickelen zijn vaenen, [p. 425] En wetten haeren haet door allerley gerucht; Het hooft van Euryael en Nisus in de lucht, Een deerlijck schouspel, op hun hooge spiets gesteecken, (690) Wort met geschrey gevolght, verhit om zich te wreecken. [IX] De strijtbare [p. 310] Eneadijnen hadden ter slincke zijde der muren (want de rechte zijde wort van den stroom omcingelt) hun krijgsvolck gestelt, en de breede graften bezet, en stonden bedruckt op de hooge torens; en zagen stracks dopgesteke hoofden der jongelingen, hun ellendigen al te kenbaer, afgrijsselijck van zwart bloet vloeien. Eneas krijghsraet stelde omtrent de slincke hant Der muuren, (want de stroom omringht den andren kant,) Het volck, bezette alom met maght de breede grachten. Zy staen op torens vast om hoogh bedruckt en wachten, (695) En zien de hoofden der twee jongelingen voort Op speeren steecken, vuil besmet, en root van moort, En, van het zwarte bloet geverft, afgrijslijck vloeien. [IX] De Faem, een vliegende bodin, snort voort door de verbaesde stadt, om dit te bootschappen, en glipt door tot aen dooren van Euryalus moeder. De vlugge Faem terstont, als een postin, aen t roeien Met haere vleugelen door dees verbaesde stê, (700) Om dit tontdecken. zy glipt voort, en meldt het mê De lieve moeder van Euryalus, in rouwe. [IX] Dellendige vrouw wort terstont koudt over al haer lijf, worpt spoel en garen uit der hant, vlieght uit, en huilt deerlijck, gelijck vrouwen plaghten: zy treckt heur hair uit, en voort zinneloos den wal op, onder de bezetting: zy ziet geen soldaten, nochte gevaer, nochte schichten aen: zy klaeght en jammert, dat er de lucht van waeght: o Euryalus, zie ick u dus? zijt ghy dat, de rust van mijnen hoogen ouderdom? o wreedaert, kost ghy my alleen laten? moght het uw ellendige moeder niet gebeuren u, in zoo groot een gevaer uitgezonden, voor t allerjongste noch eens aen te spreken? Och, ghy light daer, in een onbekent lant, den vogelen en Latijnsche honden ten aze: en ick, uwe moeder, droegh u nochte uw lijck niet uit, of loock uwe oogen; of wiesch uwe wonden, en trock u het dootkleet aen, dat ick nacht en dagh zoo naerstigh uwent halve be-yverde, en trooste mijn oude dagen met dit werck. [p] [IX] Waer bekoom ick uw lijck? of in wat lant zijn nu uwe leden, en gescheurde ledematen, en gereten lichaem te vinden? O zoon, komt ghy my zoo thuis? volghde ick u hierom, te water en te lande? Hebt ghy noch eenigh medoogen, doorschiet my; verschiet alle uw schichten op my: o Rutulers, verdelght my eerst met den zwaerde: of o groote vader der Goden, ontfarm u, en drijf my, rampzaligh dier, met uwen blixemstrael ter helle; naerdien ick op geen andere wijze van mijn pijnelijck leven kan scheiden. [p] [IX] Dit gekerm treft de harten, en overal gaet een bedruckt gesteen op: hun krachten, zoo ongekneust ten oorloge, verslappen. Ideus en Aktor nemen, op het aenmanen van Ilioneus en den bitter weenenden Julus, haer, die het volck weemoedigh maeckte, en brengenze tusschen hun armen binnen s huis. [p] [IX] [p. 311] Maer de kopere trompet klonck schrickelijck van verre: daer op volght een gekrijsch, dat er de lucht van weergalmt. De Volscen schieten te gelijck met de schiltpadt toe, en maken reetschap om de graften te dempen, en den wal om te rucken. Zommigen zoecken toegangk, om de vesten te beladderen, daerze minst bezet, en de ringk des volcks gapende, niet zoo dicht van mannen gepropt is. [p] [IX] De Teukren daer tegens, gewoon in den langdurigen krijg de muren te beschermen, worpen met allerhande slagh van schichten, en stooten met harde kloetstocken van zich: oock rollenze zwaerwightige steenen gevaerlijck van boven neder, ofze ergens de bedeckte slaghorden kosten sloopen: en hoewel danderen zich niet ontzien onder de dicke schiltpadt alles uit te staen, nochtans zijnze het alreede niet maghtigh: want waer de geweldige stormdrom ergens hun allermeest dreight. daer wentelen en rollen de Teukren het onmenschelijck gevaerte van boven af, het welck de Rutulers wijdt en breet verplet, en het beschutsel der schilden ontsnoert. [p] [IX] De stoute Rutulers zijn niet meer bekommert om bedecktelijck te stormen, maer poogenze met schieten van den wal te drijven. Aen den anderen kant zwaeide Mezentius, afgrijsselijck van opzicht, een fackel, van Hetrurisch pijnboomen hout, en gingk toe met roockende viertuigh. Maer Messapus, Neptuins afkomst, te paerde afgerecht, hieuw den wal in stucken, en eischte ladders, om de vesten te beklimmen. [p] [IX] O Kalliope, ick bidde u, geef uwen zanger in wat een neerlaegh, welck een moort Turnus met zijn zwaert hier toen baerde; wat voor mannen elck ter helle stuurde: en ontvouw my dien geweldigen krijgh, van vore tot achter toe: want, o Godinnen, het heught u, en ghy kunt het verhalen. [p] [IX] Ter bequame plaetse, en by de hooge brugge stont een toren, ysselijck om er tegens op te zien, dien alle dItalianen met hun uiterste gewelt en uiterste vermogen pooghden toverweldigen en neêr te smijten; de Trojanen, in het tegendeel, dicht op een gepackt, uit ope vensteren, met steenen en schieten van schichten te beschermen. [p] [IX] Prins Turnus nam een barnende torts, en klitsteze in de zijde des to- [p. 312] rens, dat de vlam door den wint opflackerende, plancken en posten vatte, en de zoldering aengingk. Die van binnen ontstelt, beginnen te beven, en willen vergeefs het onheil ontvlieden; en terwijlze rontom loopen, en achterwaert wijcken naer de zijde, die van deze vierpest vry is, zoo stort de toren, om zijn zwaerte, snel voorover, dat al de hemel van t gedruis dreunt. [p] [IX] Zy komen met het onmenschelijck gevaerte, dat hen volght, (de borst van hun eigen geweer en stijve stangen doorsteken en doorregen) half doot ter aerde gevallen: naulix ontglipte het deenige Helenor, en Lykus: waer van Helenor doutste voor den Meonischen Koningk ter sluick opgevoedt was, door een slavin van Licymnie, die hem tegens verbodt in den oorloogh voor Troje zondt; licht gewapent alleen met den degen, en een onbeschilderde rondas, van geen aenzien. [p] [IX] Toen dees jongelingk zich midden onder zoo vele duizenden van Turnus volck vont, en de Latijnsche troepen aen deene en aen dandere zijde zagh; zoo streefde hy midden onder den vyandt, zonder op den doot te passen, en vloogh derwaert, daer hy het allerdichtst met geweer bezet zagh; niet anders dan een wilt dier, het welck in den ringk der jageren dicht omringt, tegens het geweer aenraest, en zonder eens om de doot te dencken, zich er onder worpt, en over de zwijnsprieten henespringt. [p] [IX] Doch Lykus, ongelijck beter te voet, kreegh met der vlught, door vyant, door wapens hene, de muren, en repte zich, om zijne hant boven aen het dack te slaen, en zijne mackers de hant toe te reicken; wanneer de zeeghaftige Turnus te gelijck met een snelheit en t geweer achter hem her was, en aldus begraeuwde: o zinnelooze, waende ghy onze handen tontglippen? met greep hy hem, die daer vast hing, en ruckte hem met een groot stuck muurs om laegh: gelijck Jupijns schiltknaep, in de hooghte opvarende, eenen haes of blancke zwaen met zijn kromme klaeuwen oppackt: of een vervaerlijcke wolf een lam, waer na de moeder al blatende loopt zoecken, uit den stal wechruckt. [p] [IX] Men steeckt van overal een keel op, valt er op aen, en dempt de graften met den wal. Anderen slingeren barnende tortsen in top. Ilioneus velt met een groot stuck van een steenrots [p. 313] Lucetius, die de poort opquam, en brandtuigh aendroegh: Liger velt Emathion; Asilas Chorineus; deen fix op den schicht, dander op den boogh afgerecht: Ceneus velt Ortigius; Turnus den overwinner Ceneus; Turnus velt Itys, Klonius, Dioxippus, Promulus, en Sagaris, en Ide, die den hoogen toren verdadighde; Kapys velt Privernus. [p] [IX] De lichte speer van Themille had hem eerst effen geschrabt; hy dwaeselijck zijnen schilt wechworpende, taste naer de quetsuur met zijne hant; weshalve een vlugge pijl toesnorde, hem de hant aen de slincke zijde vast hechte, en de long, den waeier van het hart, dootelijck quetste. [p] [IX] Arcens zoon stont er braef in zijne rusting, en geborduurden krijghsrock, helder van Iberisch yzerroest: hy was schoon van aenzicht, en herwaert gezonden van zijnen vader Arcens, die hem opvoede in het woudt van Mars, by de Symeetsche vlieten, daer het vette altaer van den verzoenbaren Palikus staet. [p] [IX] Mezentius zelf zijn geweer neêrleggende, slingerde de snorrende slinger driewerf met het snoer om zijn hooft, en kloofde hem met het gloeiende loot den slaep van t hooft, recht in t midden, dat hy in het zant uitgestreckt nederplofte, zoo langk als hy was. [p] [IX] Men zeit dat Askaen, te vore slechts gewoon het vlughtige wilt te jagen, toen deerstemael eenen snellen pijl in den oorloogh schoot, en met zijne hant neder velde den stercken Numaen, oock Remulus genoemt, en die onlangs Turnus jongste zuster trouwde. Dees voor in deerste slaghorden staende, braveerde de Trojanen met veel hoon en schimpwoorden; en opgeblazen van geest op zijn nieuw Rijck, vermat zich groote dingen, roepende en bulderende: [p] [IX] o tweewerf gevange Frygianen, schaemt ghy u niet binnen de wallen belegert te blijven, en achter de muren voor de doot te schuilen? Beziet eens wat volck met wapenen naer onze Vorstin staet. Wat Godtheit, of welcke ontzinnigheit dreef u naer Italie toe? Hier hebt ghy geene zonen van Atreus, geen geveinsde tong van Ulysses voor. Wy zijn uit eenen harden stam gesproten: brengen ons kinders vroegh aen den stroom, en leerenze in koude en regen harden. [p] [IX] De jonge knapen be-yveren de jaght, rennen zich af in de bosschen, en achten het [p. 314] spel een paert te berijden, en den boogh te handelen. Maar onze jeught arbeitzaem, en gewoon zich armelijck te behelpen, eght en bouwt den acker, of bestormt en rammeit de steden. Wy verslijten al ons leven met den stalen degen, en geven den jonge gasten een spiets op den neck: de trage ouderdom beneemt ons het hart en den moedt niet. [p] [IX] Wy voeren den helm op den grijzen kop, en het lust ons altijt op vrybuit te loopen, en van roof te leven. Uwe kleeders zijn met saffraen en glimmende purper geverft: uw wellust is ledigheit, danssen uw opperste vermaeck: en ghy draeght rocken met mouwen, en myters met keelbanden. [p] [IX] O rechtschape Frygische wijven (want ghy zijt geen Frygianen) loopt hene naer de hooge Dindyma toe, daer men gewoon is de pijp met twee gaten te hooren pijpen: de Berecynthische boschboome fluit en bommen der Ideesche moeder locken u vast: laet mannen den wapenhandel over, en leght het stalen lemmer neder. [p] [IX] Askaen leedt niet, dat hy met diergelijcke woorden braveerde, en hen zoo gruwelijck scholt; en zich naer hem toekeerende, trock den pijl met de paertshaire pees aen; en de armen van een halende, stont eerst ootmoedigh en badt Jupijn met deze belofte: almaghtige Jupiter, begunstigh mijn stout opzet. [p] [IX] Ick zal uwen tempel pleghtige offergaven schencken, en zetten voor uwe altaren een jongk wit kalf met een vergulde star, en zoo hoogh gewassen als zijne moeder, en dat alree stoots, met zijne klaeuwen het zant achter uit smijt, dat het stuift. De vader en hemelvooght verhoorde hem, en donderde ter slincke hant uit het heldere gewest: te gelijck rammelde de boogh, die Numaen den doot dreighde. [p] [IX] Dafgeschote pijl snorde afgrijsselijck in zijne vlught, en het stalen punt gingk Remulus door den slaep van t hooft, in zijn brein. Ga nu hene, ghy hoovaerdige stoffer, en beschimp de vromicheit: zoo antwoorden de tweewerf gevange Frygianen den Rutulers. [p] [IX] Dit sprack Askaen: hier op krioelen de Trojanen en tieren van blijschap, en schijnen van moedigheit de wolcken te raken. By geval zagh toen Apollo, met zijn gekrolt hooft op een wolck gezeten, uit het gewest der lucht, dAusonische heirspitsen, en de stadt eens over; en sprack den [p. 315] zeeghaftigen Julus aldus aen: o jongk kint, vaer zoo voort in dapperheit: zoo gaet men naer de starren toe: o goddelijcke afkomst, en die Goden zult teelen, met recht willen alle oorlogen by nootlot oprijzende, onder het volck van Assarakus uit hebben: en een rijck van Troje valt u te kleen. [p] [IX] Zoo spreeckt hy, daelt stracks uit den hoogen hemel, verdrijft den adem der winden, en zoeckt Askaen: toen veranderde hy van aenzicht in de gedaente van den ouden Butes, weleer schiltknaep van den Dardaenschen Anchises, en een getrouw hofkapelaen: de vader had hem toen Askaen tot een megezel bygezet. Apollo trat er hene, den overouden in alles gelijck, van spraeck, verwe, wit hair en ysselijcken wapenklanck; en sprack den vierigen Julus aldus aen: Eneas zoon, het zy u genoegh, dat het geluckte Numaen met uwe pijlen om hals te brengen: de groote Apollo staet u voor eerst dezen lof toe, en benijt het geweer niet, dat het zijne gelijck is: o jongske, hou nu vry op van vechten. [p] [IX] Zoo sprack Apollo, leide het menschelijck aenschijn midden in zijn rede af, en verdween verre uit zijne oogen in de dunne lucht. De Dardaensche Oversten kenden den Godt, en het goddelijck geweer, en hoorden den pijlkoker in de vlught rammelen: weshalve zy op Febus vermaninge en goddelijck bevel, Askaen, heet op vechten, het vechten verboden, zich weder in den strijt begaven, en hun leven in merckelijck gevaer stelden. [p] [IX] Het gerucht loopt over al de muren, door de wachttorens. Zy spannen hun strenge bogen, en draejen den vyant schichten naer t lijf, dat er de gront van bedeckt wort: toen kloncken schilden en helmen van den slagh: het gevecht wert feller: zoo geweldigh als de regen, uit den westen en de regenachtige Boeken, opkomende, tegens daerde aenslaet; zoo fel als de hagelbuyen in zee storten, wanneer Jupiter met vreesselijcke zuiderstormen het onweer op het water slingert, en met buien in de lucht uitberst. [p] [IX] Pandarus en Bitias (van den Ideeschen Alkanor geteelt, en by de wilde Hiera, in Jupijns woudt, opgevoedt; jongelingen hun vaders bergen en dennen gelijck; en die de poort, hun door s vaders bevel bevolen, ontsluiten) verlaten zich op hun geweer, [p. 316] en troonen den vyant binnen de vesten. [p] [IX] Zy staen gewapent binnen de poort, ter rechte en slincke hant voor de torens; en schitteren met den kam boven op den kop: gelijck een paer hooge eickeboomen, die langs de Liquentische vlieten, of Padus oevers of by den genoeghelijcken Athesis, hun ongeschore kruinen ten hemel opheffen, en met het opperste van de toppen knicken. De Rutulers den toegangk open ziende, bersten er in. [p] [IX] Quercens, Equikolus, braef in t harnas, Tmarus, oploopende van zinnen, en de strijtbare Hemon zetten het met geheele troepen op de loop, of lieten hun leven in de poorte. Aldus groeit de grimmigheit in de tweedraghtige harten noch stercker aen: en nu verzamelen de Trojanen in eenen drommel weder by een, en durven hant tegens hant vechten, en een goet stuck weeghs uitvallen. [p] [IX] Den veltheere Turnus, die vast aen verscheide oorden toestreeft, en op den vyant aenbickt, komt een tijding ter ooren, hoe de vyant op een nieuw in het moorden verhit, en de poorten open zet. [p] [IX] Hy staeckt den aengevangen storm, en van toorne schrickelijck aengedreven, tijt naer de Dardaensche poort, en zijne moedige spitsbroeders toe, en schiet en velt met zijnen schicht eerst Antifates (want dees quam hem eerst op) bastert van den grooten Sarpedon, by een Thebaensche vrouw gewonnen: dItaliaensche kornoeljestang vlieght door de dunne lucht, en dringt door de maegh diep in de borst: het gapen der zwarte wonde levert eenen schuimenden plas uit, en het stalen punt blijft laeuw in de long steken. [p] [IX] Daer na velt hy Merops, en Erymanth; daer na Afidnus; daer na Bitias, wiens oogen brandden, en die van gramschap brulde: geen schicht trof hem (want geen worpschicht hadde hem den doot gedaen) maer een snorrende en barnende boom (waer tegens geen paer stiershuiden, nochte pantser, met dubbele schubben van gout op trouw gewrocht, bestaen kosten) quam, gelijck een blixem, uit een Blijde gevlogen: dat onbeschofte lichaem plofte neder: daerde dreunde, en de beuckelaer kraeckte van den slagh: gelijck te Bajen, op t Eubeesche strant, een steenen hooft, met louter gewelt tegens de zee opgeworpen, instortende, omruckt en met zich sleept al wat er [p. 317] aen vast hangt, tot dat het ganschelijck gesloopt, zich in het wadde zet, en met de baren mengt, daer het zwarte zant van den gront komt opwellen; zoo dat het hooge Prochyte en Inarime, een hardt deckbedde door Jupijns gebodt Tyfeus op het lijf geleit, van t gedruis daveren. [p] [IX] Mars, de Wapenvooght, zette toen den Latijnen hart en krachten by, prickelde hun gemoeden heftigh, en joegh den Teukren schroomte en bleecke vrees aen. Zy komen van alle kanten te hoop, vermits hun gelegenheit om te vechten gegeven wort, en doorlooghsgodt hun in t harte voer. [p] [IX] Toen Pandarus zijnen broeder in het zant leggen zagh, en hoe de kans verloopen, en de fortuin hun tegen was, draeide hy met al zijne maght de poort toe, zette zijn breede schouders tegens haer aen, en menighten van zijn volck buiten de vesten sluitende, lietze in het harde gevecht steken. Maer hy sloot er zich zelven en anderen binnen, en ontfingkze die mede instreefden. [p] [IX] De zinnelooze zagh den Rutulischen Koningk niet midden onder den hoop inbreken, en sloot hem zelf in de stadt; gelijck eenen onmenschelijcken tiger onder het bloode vee. Terstont begosten Turnus oogen te gloeien, zijn bloedige pluimaedje op den helm te trillen, zijn wapens afgrijsselijck te knarssen, en de beuckelaer te flickeren en te blixemen, waer aen dontstelde Eneadijnen stracks hunnen vyant, dien groflijvigen, kennen. [p] [IX] De geweldige Pandarus komt nu te voorschijn, en noch verhit van toorne, om zijn broeders doot, zeit: hier is het hof niet, het welck van Amate met hare dochter ten bruitschat zal gegeven worden; nochte Turnus is hier binnen Ardea, en zijn vaderlijcke muren niet, maer in zijn vyants leger, daer hy blijven moet. [p] [IX] Turnus hem met koelen moede aengrenickende, sprack: begin slechts, hebt ghy zoo veel harts; en rep uwe handen tegens my: ghy zult Priaem overdragen, dat ghy hier oock eenen Achilles gevonden hebt. Zoo sprack hy: Pandarus dreef hem met al zijne maght een spiets, noch ruw van quasten en ruigh van basten, toe, die niet raeckte; want Juno, Saturnus dochter, by der hant komende, keerdeze af, en de spiets bleef in de poorte steken. [p] [IX] Maer ghy zult dezen schicht, dien ick u met mijn stercke vuist toeschiet, niet ontvlugh- [p. 318] ten: want dees schutter past anders te raken, als ghy. Zoo sprack Turnus, hief den degen om hoogh, en kloofde hem met zijne kling het voorhooft, tusschen beide de slapen van t hooft, recht midden door, en wondde dongebaerde kaecken vreesselijck, dat het kraeckte, en de gront dreunde van zijnen zwaren val. [p] [IX] Hy stort doot ter aerde, en bekladt zijn lichaem en harnas met brein en bloet; en het hooft, net in twee deelen gedeelt, hangt van wederzijde over elcke schouder. De Trojanen bieden hem den rugh, vlughten wegh, en beven van angst: en had doverwinner gepast terstont de sloten te breken, en de mackers ter poorte in te laten; op dien dagh waer het met den Trojaen en den oorloogh uitgeweest: maer dolheit en uitzinnige bloetdorstigheit hitsten zijnen moedt tegens de vyanden aen. [p] [IX] Voor eerst onthaelde hy Falaris, en Gyges, dien de beenen afgemaeit wierden: hier na dreef hy den vlughtelingen opgeraepte speeren naer t lijf. Juno verzagh hem van moedt en krachten, zette hem Halys tot eenen macker by, en Fegeus, die door zijn rondas getroffen was. [p] [IX] Daer na den wal onder de zolen krijgende, trof hy met den zwaeienden degen geluckelijck die op de muren, hier van onbewust zijnde, het gevecht aendreven; Alkander, Halius, Noëmon, Pritanis, en Lynceus, die op hem toezette, en zijne mackers te hulp riep: dezen klonck hy, van naby, met eenen slagh, dat hooft en helm daer hene tuimelden: daer na Amykus, den wiltschut, die behendigh zijn pijlen wist te bestrijcken, en het stalen punt met vergift te wapenen: oock Klytius uit Eolie, en Kreteus, der Zanggodinnen vrient; Kreteus der Zanggodinnen megezel, altijt belust op vaerzen, en om cyters en snaren te stellen: altijt zong hy van paerden, en wapens, en oorlogen. [p] [IX] De Trojaensche oversten, Mnestheus en de gestrenge Serestus, hoorende het nederhouwen van hun volck, komen endelijck te zamen, en zien hunne mackers heen en weêr loopen, en den vyant binnen gelaten. Mnestheus zeit: waer vlught ghy nu hene? waer hene? Wat voor andere muren, welcke vesten zijn er noch voor u over? [p] [IX] o Burgers, zal een eenigh man, rontom van uwe wallen becingelt, zulck een neerlaegh in de stadt vergeefs aenrechten? zoo vele voornaemste jon- [p. 319] gelingen ter helle sturen? Ghy suffaerts, erbarmt u des volcks, nochte schaemt ghy u niet voor den grooten Eneas, het ongeluckige vaderlant, en doude Goden? Zy door deze woorden verhit, worden gesterckt, en houden stant met eenen dicken troep. [p] [IX] Turnus allengs aen t wijcken, en zich naer den stroom te begeven, en dien oort, die van den vliet omringt wort. De Frygianen vallen met een groot geroep des te heftiger op hem aen, en verzamelen te hoop. Gelijck een wreede leeuw van verwoede jagers en hun geweer benaeuwt, door verbaestheit fel en leelijck grimt, te rugge deist, en van gramschap en moedigheit niet wijcken kan, nochte maghtigh is, al wil hy schoon, door den drang en het spits hene te streven: niet anders zette Turnus al twijfelende zijn voetstappen achterwaert, zonder zich te verhaesten, en zijn gemoet walt op van toorne. [p] [IX] Ja hy had toen tweewerf midden onder zijn vyanden toegezet; oock tweewerf hun deizende troepen langs de muren op de vlught gebroght: maer het gansche leger drong haestigh te zamen; en Juno, Saturnus dochter, durf hem geene krachten meer byzetten: want Jupiter zondt Iris uit den hemel door de lucht met eenen verdrietigen last aen zijne zuster, ten zy Turnus de hooge vesten der Trojanen ruime. Weshalve de jongelingk alleen niet maghtigh is met zijnen beuckelaer en vuist tegens hen allen te bestaen; zoo wort hy aller wegen beschoten en overvallen: de helm klinckt gedurigh om den slaep van zijn hooft: het vaste koper zwicht voor de keien: de kam wort van t hooft gekloncken, en de schilt kan het slaen en schieten niet verduren. [p] [IX] De Trojanen, en blixemende Mnestheus zelf drijven zonder ophouden hem speeren toe. Toen brack hem, die geenen adem kost scheppen, over al zijn lichaem het zweet uit, dat gelijck modderigh water afliep, en hy flaeuw van vermoeitheit naer zijnen adem hijgende, endelijck met zijn volle rustinge steil in den stroom sprong, die hem in zijn blonde wielinge ontfingk, door den zachten vloet henedroegh, het bloet afspoelde, en vrolijck zijnen spitsbroederen wederleverde.
IUpiter, convocato deorum concilio, ad concordiam ipsos adhortatur. Ibi Venus de Trojanorum periculo insatiabilique Iunonis odio conqueritur: aliquamque tandem tot calamitatum requiem petit. Iuno contra malorum omnium causam in Trojanos, veluti primos belli auctores, atque adeo in Venerem ipsam rejicit. Frustra itaque tentata reconciliatione Iupiter, ubi nullum videt esse contentionum finem, ne aut uxorem aut filiam laederet, se neutrarum partium studia sequuturum pronuntiat, sed pro sua aequitate omnia fatis esse permissurum. Interim Rutuli totis viribus ad oppugnationem redeunt: non minore animo obsessi se ad defensionem parant. Dum haec in Latio geruntur, Aeneas, rebus in Etruria ex animi sententia confectis, multorumque sibi populorum auxiliis adjunctis, triginta navium classe ad suos revehitur. Ibi nymphas, paulo ante in eam formam ex navibus suis transformatas, obvias habet: ex his, & de classis amissione, & de suorum periculo certior redditur. Inde in hostium usque conspectum profectus, copias suas exponit. Rutuli oppugnatione desistunt, occurrentesque ad litus terra hostem prohibere conantur. Magno utrinque detrimento pugnatur. Ibi Pallas, magna prius edita hostium strage, tandem à Turno occiditur. Cujus rei dolore percitus Aeneas, magnos Rutulorum acervos amico inferias mittit: Ascanius quoque eruptione facta, suas cum patre copias coniungit. Quibus rebus permota Iuno, & pro Turno sollicita, impetrata à Iove venia, praesenti eum periculo eripit, obiecta illi falsa Aeneae imagine, quam dum in navim quandam fugientem insequitur, vinculis à Iunone ruptis, vi tempestatis ad litora Ardeae proxima devehitur. Interim Mezentius, Iovis monitu pugnae succedens, magnum tam Trojanorum quam Etruscorum numerum prosternit; donec ab Aenea hastae ictu vulneratus, & à Lauso filio protectus, aegre se ad obligandum vulnus ex acie recipit. Ibi Lausus quoque, dum patrem ulcisci conatur, ab Aenea interficitur, eius rei nuntio accepto, Mezentius conscenso equo in praelium redit: ubi, dum filii mortem vindicare parat, eadem, qua filius dextra concidit. [p. 320]
De Hemelraet vergaert: Iupijn beslecht den twist. De Rutuler bestormt de Frygiaensche wallen; Doch door Eneas komst wort dezen storm geslist, En t velt met doôn gedeckt; daer Pallas komt te vallen (5) Voor Turnus, uit den strijt door Iuno wechgeruckt. De doot van Pallas wort aen Lausus stracks gewroken, Die het bebloede zant met zijn doot lichaem druckt; Dat treft Mezentius, zoo dra het wort geroken: En, hoe gewont hy is, ontmoet Eneas hant, (10) Die leit den vader flucks, by zijnen zoon, in t zant. [p. 440]
De Rutulier bestormt de Frygiaensche wallen; Doch door Eneas komst wort dezen storm geslist, En t velt met doôn gedeckt; daer Pallas komt te vallen (5) Voor Turnus, uit den strijt door Iuno wechgeruckt. De doot van Pallas wort aen Lausus strax gewroken, Die het bebloede zant met zijn doot lichaem druckt: Dat treft Mezentius, zoo dra het wort geroken: En, hoe gewont hy is, ontmoet Eneas hant, (10) Die legt den vader flux by zijnen zoon in t zant. [X] PAnditur interea domus Omnipotentis Olympi; Conciliumque vocat divûm pater, atque hominum rex; Sideream in sedem, terras unde arduus omnes, Castraque Dardanidum aspectat, populosque Latinos. ONdertusschen wort het almaghtige hof des hemels opengezet, en de vader der Goden en Koningk der menschen verdaghvaert den Raet in het starlichte gestoelte om hoogh, van waer hy het Dardaensche heirleger en Latijnsche volck aenschouwt. HEt al vermogend hof des hemels wort terwijl Wijt opgezet, de raet gedaghvaert, naer den stijl Des vaders van de Goôn, den koning van de menschen, In t starrelicht gestoelte, en t licht, waer naer wy wenschen, [p. 441] (5) Ter raetzaele en ten troone, in top om hoogh gebout, Van waer hy, heel gerust, t Latijnsche volck aenschout, En al het Dardansch heir. [X] [p. 308] (5) Considunt tectis bipatentibus: incipit ipse. Coelicolae magni, quia nam sententia vobis Versa retro? tantumque animis certatis iniquis? Abnueram bello Italiam concurrere Teucris. Zy vergaderen te zamen in t gewelf, van wederzijde ontsloten; Jupiter heft eerst aen: grootmaghtige Hemelheeren, waerom verandert ghy van opzet, en twist onderlinge zoo wrevelmoedigh? Ick had Italie verboden den Teukren te beoorlogen. zy zetten, als genooten, Zich neder in t gewelf, van wederzijde ontsloten. De Dondergodt heft aen: ô groote hemelraet, (10) Waerom verandert gy van opzet, en, vol haet, Betwist nu onderling uw zaeck zoo wrevelmoedigh? k Verboodt den Italjaen den oorlogh, en dus bloedigh Te vechten met den Frygh. [X] Quae contra vetitum discordia? quis metus aut hos (10) Aut hos arma sequi, ferrumque lacessere suasit? Adveniet justum pugnae (ne arcessite) tempus, Cum fera Carthago Romanis arcibus olim Exitium magnum, atque Alpis immittet apertas. Waerom twist ghy tegens mijn verbodt? Wat vrees port elck de wapens van zijne party te stijven, en zich met den degen af te matten? Namaels zal er (verhaest u niet) een tijt komen, om rechtvaerdigh den oorloogh te voeren; wanneer het wreede Karthago door dAlpes inboorende, den Roomschen sloten tot een geweldige afbreuck zal opkomen: wat twistge tegens my, En tegens mijn verbodt? wat vrees port elck zijn zy (15) Te stijven met geweer, met zwaerden zich te matten? Hierna (verhaest u niet) zal t vrystaen uit te spatten, Elckandere met recht te drijven in de poort; Als t fors Karthago fel door d Alpen inneboort, Den Roomschen sloten tot groote afbreuck op wil komen: [X] Tum certare odiis, tum res rapuisse licebit. (15) Nunc sinite, & placitum laeti componite foedus. Iuppiter haec paucis: at non Venus aurea contra Pauca refert. dan wil het vry [p. 322] staen om strijt elckandere vyantschap te dragen, tontzeggen, te plonderen: nu houdt gemack, weest vrolijck, en verdraeght u onderling. Zoo sprack Jupiter in het kort: maer de schoone Venus hadder niet weinigh tegen: (20) Dan zal het vrystaen haet noch vyantschap te toomen, Te plondren, zijn party tontzeggen met de kling: Nu rust, en houdt gemack: verdraeght u onderling. Zoo sprack Jupijn in t kort, terwijl de Goden zwegen: Maer schoone Vernis had hier voort niet luttel tegen. [X] O pater, ô hominum rerumque aeterna potestas; (Namque aliud quid sit, quod jam implorare queamus?), (20) Cernis ut insultent Rutuli, Turnusque feratur Per medios insignis equis. tumidusque secundo Marte ruat? o vader, o eeuwigh gezaghhebber over Goden en menschen (want wien kunnen wy anders nu om hulp aenroepen) ziet ghy niet hoe de Rutulers braveeren, en Turnus heerlijck te paerde gezeten, midden onder het heir rijdt, en op zijn zeeghaftigheit opgeblazen, daer henestreeft? (25) O Vader, opperhooft van t eeuwige bewint, Die teffens Goden en de menschen vast verbint; (Want van wien anders kan men hulp en troost begeeren?) Och, zietge niet hoe ons de Rutuliers braveeren, Hoe Turnus heerelijck te paerde heenerijdt (30) In t midden onder t heir, en moedigh, naer den strijt, Zeeghaftigh heenestreeft, en rustigh voor hun allen? [X] non clausa tegunt jam moenia Teucros; Quin intra portas, inque ipsis proelia miscent Aggeribus murorum, & inundant sanguine fossae. (25) Aeneas ignarus abest. Men laet nu de Teukren binnen beslote wallen niet met vrede; ja zelf binnen de poorten vesten en muren wordenze bevochten, en de graften loopen over van bloet: Eneas des onbewust, is van der hant. De Troischen mogen nu, besloten in hun wallen, Niet rusten: men bevecht hen binnen muur en poort, En zulck een breede graft loopt over van dien moort. (35) Eneas, onbewust van t stuck, is wijt vertogen: [X] numquamne levari Obsidione sines? muris iterum imminet hostis Nascentis Trojae nec non exercitus alter, Atque iterum in Teucros Aetolis surgit ab Arpis Tydides. equidem credo, mea vulnera restant: (30) Et tua progenies mortalia demoror arma. Zult ghy nimmermeer gedoogen, datze eens van belegh verlicht worden? De vyant met noch een ander heirleger dreight wederom het herboren Troje; en Tydeus zoon uit Etolie staet weder van Arpen tegens de Frygianen op: ick geloof voorwaer zy zullen my oock te keer gaen: en ick, uwe dochter, moet met de wapenen der sterflijcke menschen noch geplaeght worden. En zultge, ô vader, dan ten minste niet gedoogen Dat men de Troischen nu verlichte van t belegh? De vyant met noch een heirleger is op wegh, [p. 442] En dreight al wederom dit Troje, nieu geboren. (40) Een zoon van Tydeus uit Etolje, als te voren, Staet weêr van Arpen op, en dreight den Frygiaen. k Geloof zy zullen flus my oock te keere gaen. Ick ick, uw dochter, word van sterfelijcke menssen En hunne wapenen geplaeght, en zie verslenssen (45) Mijn eige bloem en bloet. [X] Si sine pace tua atque invito numine Troes Italiam petiere, luant peccata neque illos Iuveris auxilio; sin tot responsa secuti Quae superi manesque dabant, cur nunc tua quisquam (35) Vertere jussa potest aut cur nova condere fata? Indien de Trojanen, zonder uw benoegen, en uwe Godtheit ten wederwille, naer Italie trocken; zy boeten t: zy voeren t zonder u uit: maer volghdenze den last en dantwoorden, hun van zoo vele Goden en Geesten gegeven; hoe kan dan iemant uw gebodt veranderen? of ons een nieuw nootlot smeden? indien de Troische vorst Met uw misnoegen, u ten wederwille, dorst Den Italjaenschen toght beginnen; laet hy boeten: Hy voere zonder u dan t oorlogh uit: maer moeten Zy volgen op den last en t antwoort, naer den eisch (50) Van geesten en van Goôn ontfangen reis op reis; Hoe kan dan iemant uw gebodt en last verkeeren? Een ander nootlot smeên? [X] Quid repetam exustas Erycino in litore classes? Quid tempestatum regem, ventosque furentis Aeolia excitos? aut actam nubibus Irim? wat wil ick ophalen het verbranden der vlote op Eryx kusten? of de bulderende buien, door den Koningk der winden, in Eolie opgeweckt? of het afvaerdigen van Iris uit de wolcken? wat hael ick op t schoffeeren En branden van de vloote op Eryx waterkust? Of t buldrende onweêr van den Wintgodt, die zijn rust (55) Uit woest Eolie verstoort, ten smaet der volcken? Of dat afvaerdigen van Iris uit de wolcken? [X] Nunc etiam Manes (haec intentata manebat (40) Sors rerum) movet, & superis immissa repente Alecto, medias Italûm bacchata per urbes. [p. 309] Nil super imperio moveor: speravimus ista, Dum fortuna fuit: vincant, quos vincere mavis. Nu ruitze oock de geesten uit de hel (dit erfdeel der gedeelde weerelt was noch ongemoeit gebleven) tegens hen op: en Alekto schichtigh naer boven toegestiert, loopt midden door dItaliaensche steden spoocken. Ick ben nu om de heerschappy niet langer begaen: wy hoopten hier op, toen er kans was: laet het vry winnen, dien ghy het gunt. Nu ruitze oock t geestendom der helle op tegens hen. Dit erfdeel van t begrijp der weerelt, zoo ick t ken, Bleef ongemoeit tot noch: nu loopt Alekto stoocken, (60) En, schichtigh opgedaeght, met haere fackel spoocken, Door dItaljaensche steên. ick ben om dit gezagh Nu langer niet begaen: wy hoopten op dien dagh, Zoo langer kans was, en dit vallen wou met minne. Nu dit niet zijn kan, dat het vry een ander winne, (65) Wien gy dien zegen gunt. [X] Si nulla est regio, Teucris quam det tua conjux (45) Dura: per eversae (genitor) fumantia Trojae Excidia obtestor, liceat dimittere ab armis Incolumem Ascanium, liceat superesse nepotem. Is er geen lantschap, het welck den Trojanen van uwe straffe gemalinne gegunt wort; zoo bidde ick u, o vader, door den smoockenden ondergangk van t omgekeerde Troje, laet het my geoorlooft zijn Askaen, behouden s lijfs, uit den oorlogh elders te verzenden: laet het my geoorlooft zijn [p. 323] mijnen neef te bergen. is nergens eenigh lant, Dat uwe gemaelin, dus straf, uit onverstant, Den Frygiaenen gunt, zoo bidde ick u, ô vader, By t smoockende bederf, gestoockt door dien verraeder, Die Troje in dassche ley, het sta my vry Askaen, (70) Behouden s lijfs, van noot en krijghsgevaer tontslaen, Te zenden elders heene, en u geen bê te vergen. Het sta my vry mijn neef, behouden s lijfs, te bergen. [X] Aeneas sane ignotis jactetur in undis, Et quamcumque viam dederit fortuna, sequatur: (50) Hunc tegere, & dirae valeam subducere pugnae. Est Amathus, est celsa mihi Paphus atque Cythera, Idaliaeque domus: positis inglorius armis Exigat hic aevum, Eneas werde vry in onbekende wateren omgesolt, en drijve hene op genade van de Fortuin, waer het haer believe, als ick slechts zijnen zoon beschutte, en uit dien vervloeckten strijt rucke. Ick bezit Amathus, het hooge Pafos, Cythere, en het hof van Idalie: laet Askaen de wapens nederleggen en hier zijn leven onvermaert overbrengen: [p. 443] Eneas werde uitheemsch op t water omgesolt, En drijve, waer fortuins gena hem heenerolt, (75) Alom, waer t heur belieft; als ick Askaen verweere, Hem dezen schelmschen krijgh ontrucke, en t onheil keere. k Bezit doch Amathus, het Idaljaensche hof, Den marjoleinen beemt, de kercken, rijck van lof, Het hooge Pafos, en wellustige Cythere, (80) Vol weelde, en overvloet. de kleene Askaen braveere Met geene wapenen, en slijter onvermaert Zijn leven. [X] magna ditione jubeto Carthago premat Ausoniam; nihil urbibus inde (55) Obstabit Tyriis. Quid pestem evadere belli Iuvit, & Argolicos medium fugisse per ignis Totque maris vastaeque exhausta pericula terrae, Dum Latium Teucri recidivaque Pergama quaerunt? laet vry Karthagoos geweldige heerschappy Ausonie op den hals blijven leggen; zoo zullen de Tyrische steden van dien kant geenen last lijden. Wat baet het de krijghspest tontglippen, en midden door den brant, van Argos gesticht, tontvlughten? en zoo veel gevaer en bitterheit, te water en te lande, te verzwelgen; terwijl de Teukren Latium en het herbouwde Pergamum zoeken? laet Karthaegh, door heerschappy en t zwaert, Ausonie op den hals vry leggen tallen tijden: Geen stadt van Tyrus vreest van elders last te lijden. (85) Wat baet het dat men brant en oorloghspest ontglipt? Den brant, dien Argos sticht, ter nauwer noot ontslipt? Zoo veele bitterheên, te water en te lande, Te zwellegen, terwijl de Troischen vast in schande t Beloofde Latium en Troje, weêr gesticht, (90) Dus zoecken? [X] Non satius cineres patriae insedisse supremos, (60) Atque solum, quo Troja fuit? Xanthum, & Simoënta Redde oro miseris: iterumque revolvere casus Da, pater, Iliacos Teucris: lagenze niet nutter in de jongste assche hunnes vaderlants, en op den gront, daer Troje gestaen heeft? O vader, ick bidde u, lever den ellendigen Teukren Xanthus en Simois weder, en gun hun, datze noch eens door t ongeval van Ilium mogen rollen en sollen. zaten zy niet nutter onverplicht In dallerjongste koole en asch van s vaders erven, Daer Troje stont voorheene, en eenmael most bederven? Ick bidde, ô vader, geef den Troischen Simoïs En Xanthus weder, in hun ramp en droefenis. (95) Vergun hun datze noch een reis alleen ten vollen Door Iliums geval en jammernissen rollen. [X] Tum regia Iuno Acta furore gravi. Quid me alta silentia cogis Rumpere, & obductum verbis vulgare dolorem? (65) Aenean hominum quisquam, divûmque subegit Bella sequi? aut hostem regi se inferre Latino? Toen borst de Koningklijcke Juno aldus heftigh en razende uit: waerom dwingt ghy my, zoo geneight tot zwijgen, uit te varen, en mijn heimelijck verdriet topenbaren? Heeft iemant van de Goden of menschen Eneas geperst in oorloge te vervallen, of zich neffens Koningk Latinus als vyant te dragen? Toen borst de koningin, vrou Juno, heftigh uit, Als razende en ontzint: wat dwingtge my dus luit Te roepen, mijn verdriet luitruchtigh topenbaeren, (100) Nu ick genegen ben te zwijgen, u te spaeren? Heeft iemant van den Goôn of menschen, daer beneên, Eneas oit geperst in oorelogh te treên, Of by Latinus als een vyant zich te draegen? [X] Italiam petiit fatis auctoribus: esto, Cassandrae impulsus furiis. num linquere castra Hortati sumus? aut vitam committere ventis? (70) Num puero summam belli, num credere muros? Tyrrhenamque fidem, aut gentis agitare quietas? Quis deus in fraudem, quae dura potentia nostra Egit? ubi hic Iuno, demissave nubibus Iris? Hy zocht Italie door ingeven van het nootlot, en door aendrift en profecye der razende maeght Kassandre: het zy zoo: maenden wy hem aen, om buitent leger te reizen? of zijn leven den wint te betrouwen? of een kint doorlooghskans en wallen te bevelen? of geruste volcken, of Turnus bontgenootschap met de Tyrrhenen te steuren? Wat Godt, wat straffe Juno broghten hem in dit gevaer? Waer was Juno toen? of Iris uit de wolcken gezonden? Hy zocht Italie, door aendrift en behaegen (105) Van t nootlot, en de drift en dolle wichlery Der maeght Kassandre. nu dat zy zoo: maenden wy [p. 444] Hem tot dien oorlogh aen, en buiten t heir te trecken? Zijn leven aen den wint te hangen in die plecken? De wal en oorloghskans te laeten aen een kint? (110) Te stooren s vollecks rust? of Turnus hoogh bewint En bontgenootschap met Tyrreene te verstooren? Wat Godt, wat Juno heeft hem dit gevaer beschoren? Waer was toen Juno zelf, de koningin der Goôn, Of Iris, afgestiert uit Junoos hoogen troon? [X] Indignum est Italos Trojam circumdare flammis (75) Nascentem, & patria Turnum consistere terra, Cui Pilumnus avus, cui diva Venilia mater. Het past niet dat het opwassende Troje Italie in brant zette; en Turnus, die Pilumnus voor zijnen grootvader, en Godin Venilie voor zijne moeder rekent, op den bodem zijnes vaderlants ledigh zitte. (115) Het Italjaensch geslacht vermagh by geene wetten t Opwassende Ilium in lichten brant te zetten, En koningk Turnus, die van een Godinne quam Venilie, en geteelt is uit Pilumnus stam, Zijn grootvaêr, op den boôm des vaderlants gansch ledigh (120) Te zitten. [X] Quid? face Trojanos atra vim ferre Latinis? Arva aliena jugo premere atque avertere praedas? Quid soceros legere, & gremiis abducere pactas? Waerom steecken de Trojaensche geweldenaers Latium in brant? Waerom bezwarenze uitheemsche landen met hun juck, en gaen met den roof strijcken? Waerom dwingenze de schoonvaders, en rucken dondertrouwde uit hun liefs schoot? waerom steeckt het Troisch gewelt onvredigh Gansch Latium in brant? waerom bezwaeren zy Uitheemsche landen met hun juck, en dwinglandy? Waerom vermeestren zy de schoonvaêrs, als ontzinden, En rucken dondertroude uit darmen des beminden? [X] [p. 310] (80) Pacem orare manu, praefigere puppibus arma? Tu potes Aenean manibus subducere Grajum, Proque viro nebulam, & ventos obtendere inanes; Et potes in totidem Classem convertere Nymphas: Nos aliquid Rutulos contra juvisse nefandum est. (85) Aeneas ignarus abest: ignarus, & absit. Waerom biddenze met den [p. 324] olijftack in de hant om pais, en voorzien hun schepen van wapenen? Ghy vermooght Eneas uit der Grajen handen te rucken; hem met nevel en ydele lucht te bedecken, en zijn schepen in Zeenymfen te veranderen: ons in het tegendeel zal t ongeoorlooft zijn den Rutulen wat te helpen? Eneas des onbewust, is van der hant: hy blijve, des onbewust, van der hant. (125) Waerom verzoeckenze den pais met loof van vre, En stercken hunne vloot met wapens op de ree? Gy mooght Eneas wel uit Grieckens handen trecken, Met mist en ydle lucht beschaduwen en decken, Zijn vloot veranderen in Godtheên van de zee; (130) En ons, in tegendeel, is t niet geoorloft me Te helpen s Rutuliers gebreck, en onvermogen? Eneas, onbewust van t stuck, is wijt vertogen: Hy blijve oock onbewust van t stuck, en van der hant. [X] Est Paphus, Idaliumque tibi, sunt alta Cythera: Quid gravidam bellis urbem, & corda aspera temtas? Nosne tibi fluxas Phrygiae res vertere fundo Conamur? nos? an miseros qui Troas Achivis (90) Obiecit? Ghy bezit Pafos, Idalie, en het hooge Cythere: waerom terght ghy kitteloorigen, en een stadt, die van oorlogen zwanger gaet? Poogen wy u den vlotten staet van Frygie in den gront te duwen? Doen wy dat, of zy, die dellendige Trojanen den Achiven op het lijf schon? Gy hebt Idalium, Cythere, en Pafos lant: (135) Waerom baloorigh volck geterght met speere, en bogen, Een stadt, die zwanger gaet van brieschende oorelogen? Zijn wy t, die poogen dus den vlotten staet, die stadt Der Frygen, in den gront te duwen? doen wy dat, Of zy, die dees bedruckte elendige Trojaenen (140) Den Griecken gaf ten roof, door aenraên, en vermaenen? [X] quae causa fuit consurgere in arma Europamque Asiamque, & foedera solvere furto? Me duce Dardanius Spartam expugnavit adulter, Aut ego tela dedi, fovive Cupidine bella? Tum decuit metuisse tuis: nunc sera querelis (95) Haud justis assurgis, & inrita jurgia jactas. Wat was doirzaeck, dat Europe en Asie tot de wapens quamen, en om het schaecken van een vrouw het verbont braecken? Overweldighde de Dardaensche overspeelder Sparte onder mijn beleit? of bestelde ick hem wapens, of stoockte dien krijgh door den Minnegodt? Toen had ghy behooren voor den uwen te vreezen: nu zijt ghy te spade met onbillijcke klaghten op, en krackeelt reis op reis te vergeefs. [p. 445] Wat was toch doirzaeck dat heel Asie en Euroop In t harnas quamen, en tot zulck een snoot verloop, Het breecken des verbonts, om t schaecken van een vrouwe? Heeft doverspeeler van Dardanje, dees ontrouwe (145) Door mijn beleit het hof te Sparten overmant? Heb ick deze oorloghsvlam gestoockt door minnebrant? Of hem geweer bestelt? toen was het tijt te vreezen Voor duwen, en by tijts dus in de weer te wezen. Nu komt dees naklaghte al te spade, en tegens reên (150) Krackeeltge hier vergeefs, zoo dickwijl achter een. [X] Talibus orabat Iuno, cunctique fremebant Caelicolae adsensu vario, ceu flamina prima Cum deprensa fremunt sylvis, & caeca volutant Murmura venturos nautis prodentia ventos. Aldus dong Juno, en alle Hemelheeren gedeelt, morden en mompelden onderling: gelijck men de koelte eerst in de bosschen hoort ruisschen, en al morrende heimelijck komen aenwentelen; een teken voor den zeeman, dat er storm en onweer op handen is. Dus pleite Juno vast, daer alle hemelraeden Gedeelt vast mompelden: gelijck men in de bladen En steile bosschen eerst de koelte ruisschen hoort, Al morrende van verre, en stil uit elcken oort (155) Aenwentelen; een merck en voorspoock voor de stranden, En zeeliên, dater storm en onweer is voorhanden. [X] (100) Tum pater omnipotens, rerum cui prima potestas, Infit. eo dicente, deûm domus alta silescit Et tremefacta solo tellus, silet arduus aether: Tum Zephiri posuere, premit placida aequora pontus. accipite ergo animis atque haec mea figite dicta. Toen begost dalmaghtige vader, by wien t opperste gezagh bestaet, aldus: en het hooge hof der Goden zweegh stil, zoo ras hy sprack; daertbodem sidderde, en de ruime hemel gaf gehoor: toen gingen de winden leggen, en de zee hielt hare golven in stilte: luistert toe, en neemt mijne rede wel in. dAlmaghtige Jupijn, de vader van den raet, De vooght, by wien alleen het hoogh gezagh bestaet, Begon en hief dus aen, en t opperhof der Goden (160) Zweegh stil, zoo dra hy sprack, als of het was geboden. Al daerdtboôm sidderde: de hemel gaf gehoor. De winden vielen vlack. de zee lagh op haer oor, En hielt haer golven stil. hoort toe, en vat mijn rede. [X] (105) Quandoquidem Ausonios conjungi foedere Teucris Haud licitum est, nec vestra capit discordia finem: Quae cuique est fortuna hodie, quam quisque secat spem, Tros Rutulusne fuat, nullo discrimine habebo, Naerdien het onmogelijck is dAusonischen met de Teukren te vereenigen, en uwe tweedraght geen einde neemt, zoo zal ick, zonder zijde te dragen, aenzien wat fortuin, wat kans een ieder heden hebbe; hy zy dan Trojaen, of Rutuler: Dewijl t onmooghlijck is een vasten pais en vrede (165) Te sluiten tusschen Troje, en den Ausoniaen, En uwe tweedraght duurt, zoo zal ick stille staen, Oock zonder iemants zy te trouwen, en te kiezen, Met goeden oogen zien wat krijghskans in t verliezen Of winnen, heden elck te beurte vallen wil, (170) Het zy den Rutulier, of Troischen: ick zit stil. [X] Seu fatis Italûm castra obsidione tenentur (110) Sive errore malo Trojae, monitisque sinistris. Nec Rutulos solvo. sua cuique exorsa laborem, Fortunamque ferent. rex Iuppiter omnibus idem. Fata viam invenient. Het zy dat het veltleger van Troje door het nootlot der Italianen belegert blijve; het zy dat de Trojanen door misverstant, en averechtse beduidingen in Italie belandden: ick spreeck de Rutulen niet vry: een iegelijck wil t geluck of ongeluck van zijn aengevangen werck wel thuis komen; Koningk Jupiter is elck even na; duitkomst staet aen t nootlot. Het zy het leger der Trojaenen blijf belegen Van dItaljaensche maght, hun nootgeval, en degen; Het zy de Troische door een waen, en misverstant, En averechts bediên, aen s Tybers kust belant; [p. 446] (175) Ick spreeck den Rutuliers niet vry, noch wilze stercken. t Geluck of ongeluck der aengevange wercken Komt elck van zelf wel thuis. de koningklijcke Godt Jupijn, elck even na, stelt duitkomste aen het lot. [X] Stygii per flumina fratris, Per pice torrentis, atraque voragine ripas (115) Annuit, & totum nutu tremefecit Olympum. [p. 311] ] Hic finis fandi. solio tum Iuppiter aureo Surgit, coelicolae medium quem ad limina ducunt. Dit bezwoer hy by de [p. 325] stroomen en oevers en zwarte kolcken zijnes Stygischen broeders, die van peck barnen, en de gansche Olymp daverde door het knicken van zijn hooft. Hier mede sloot Jupiter zijn rede; daer na rees hy uit zijnen gouden stoel overendt; de Hemelheeren geleidden hem in t midden tot aen zijnen drempel. Jupijn bezwoer dit by den oever en den navel (180) Des afgronts, Plutoos poel, die, zwart van peck en zwavel, Geduurigh brant. dOlymp, terwijl hy dit belooft, Begint te daveren, op t knicken van zijn hooft. Hiermede sloot Jupijn zijn rede. toen gerezen Uit zijnen gouden stoel, ontzaghelijck van wezen, (185) Geleit de hemelraet den Hooghsten, naer den eisch, Met eere in t midden aen de trappen van t palais. [X] Interea Rutuli portis circum omnibus instant Sternere caede viros, & moenia cingere flammis. (120) At legio Aeneadum vallis obsessa tenetur; Nec spes ulla fugae. miseri stant turribus altis Nequicquam, & rara muros cinxere corona. De Rutulen middelerwijl gaen rontom alle poorten hunnen gangk met nederhouwen, en brandtuigh naer de vesten te worpen: en de keurbende der Eneadijnen blijft binnen de wallen belegert, zonder eenige hoop van uitvlught. Dellendigen staen te vergeefs op de hooge wachttorens, en houden slechts hier en daer in t ront de muren bezet. De Rutuliers terwijl, als Turnus krijghsgetrouwen, Gaen om de stadt hunn gangk met slaen en nederhouwen, En worpen vierwerck naer de muuren, dat het drijft. (190) De keurebende der Eneadynen blijft Belegert, zonder hoop van uitvlught, in zijn wallen. De troosteloozen staen vergeefs nu met hun allen Op hooge torens, op de schiltwacht, naer hun wet, En houden hier en daer den muur rondom bezet. [X] Iasius Imbrasides, Hicetaoniusque Thymoetes, Assaracique duo, & senior cum Castore Thymbris, (125) Prima acies: hos germani Sarpedonis ambo, Et Clarus, & Thaemon Lycia comitantur ab alta. Fert ingens toto connixus corpore saxum, Haud partem exiguam montis, Lyrnesius Acmon, Nec Clytio genitore minor nec fratre Menestheo. Vooraen in het spits stonden Imbrasus zoon, Iasius, Icetaons zoon, Thymethes, twee Assarakussen, Tybris, doude man, en Kastor: Sarpedons gebroeders alle beide, Klarus, en Hemon vergezelschappen hen, uit het edele Lycie. Akmon van Lyrnes, niet korter dan zijn vader Klytius, en zijn broeder Mnestheus, komt geladen met eenen geweldigen steen, geen klein gedeelte van eenen bergh, en zoo zwaer als hy met al zijn maght torssen kan. (195) Vooraen en op het spits twee onvervaerde zoonen Van Icetaon en van Imbrasus betoonen Hun moedigheit, Thymeet, en helt Iäsius, Twee telgen uit den stam van vorst Assarakus, De grijze Tybris, en heer Kastor. twee gebroeders (200) Van vorst Sarpedon staen, als helpers en behoeders, Hun by uit Lycie, veredelt door de faem, dEen Klarus, dander heet helt Hemon, groot van naem. Heer Akmon van Lyrnes (niet korter dan zijn vader Vorst Klitius, die hem en Mnestheus bey te gader (205) By eene moeder won en voortbroght, even langk,) Komt met een zwaeren steen gelaên, op t krijghsgeklanck, Geen klein gedeelte van een steenrots, en in t weegen Zoo zwaer als hy vermagh op zijnen hals te dregen. [X] (130) Hi jaculis, illi certant defendere saxis Molirique ignem, nervoque aptare sagittas. Ipse inter medios, Veneris justissima cura, Dardanius caput ecce puer detectus honestum: Qualis gemma micat, fulvum quae dividit aurum, (135) Aut collo decus aut capiti, vel quale per artem Inclusum buxo, aut Oricia terebintho Lucet ebur: fusos cervix cui lactea crinis Accipit, & molli subnectit circulus auro. DItalianen vechten met schichten; de Trojanen verdadigen zich met steenen: deen slingert vierwerck; dander zet den pijl op den pees. Het Dardaensche kint, waer voor Venus met recht zorge draeght, stont zelf midden onder hen, met zijn hooft bloot, en zonder helm; en blonck zoo schoon, gelijck een gesteente in root gout gezet, dat men om den hals, of op het hair draeght: of gelijck yvoir, kunstigh in boschboomenhout, of Oricisch terebynth ingeleit, plaght te glimmen: de locken met fijn goutdraet opgestrickt, zwieren over zijnen hals, zoo wit als melck. [p. 447] Hier vecht dItaliaen met schichten: elck Trojaen (210) Verweert zich met den steen. deen slingert onder t slaen Met brandtuigh: dander zet de pylen op de pezen. De Troische knaep, met recht by Venus uytgelezen, Met zorge en angst beschut, stont in den ring ten toon, Bloots hoofts, en zonder helm, en blonck, zoo hel en schoon, (215) Gelijck gesteente in gout, dat aen den hals gehangen, Of t haer, tot cierssel dient, of als yvoor, omvangen In boschboomhout, of als yvoor, in terebynth Van t rijcke Oricie gezet, den kunstprys wint Door zijnen schoonen glans. de locken opgebonden, (220) Met goutdraet opgestrickt, vercieren dezen blonden, En zwieren om den hals, en schouders, blanck als melck. [X] Te quoque magnanimae viderunt, Ismare, gentes (140) Vulnera derigere, & calamos armare veneno, Maeonia generose domo, ubi pinguia culta Exercentque viri Pactolusque inrigat auro. Affuit & Mnestheus, quem pulsi pristina Turni Aggere murorum sublimem gloria tollit; (145) Et Capys: hinc nomen Campanae ducitur urbi. Oock zagen de manhaftige volcken Ismarus (een edelmoedige spruit uit Meonischen huize gesproten, daer men vette ackers bouwt, en Paktool het veltgewas vergult) met pijlen schieten, en het riet met venijn wapenen. Oock was er Mnestheus, zoo hoogh in zijn wapen, overmits hy Turnus, s daeghs te vore, ten leger uitdreef; en Kapys, naer wien de stadt Kapue genoemt is. Oock zagh t manhaftigh volck hier Ismarus op elck Met pylen schieten, t riet met boos venijn bestrijcken, Gelijck eene eedle spruit, gesproten uit de rijcken (225) Van t vet Meonien en zijnen hoogen stam, Daer t kouter klailant ploeght, Paktool de vruchten quam Vergulden. Mnestheus stont hier moedigh op zijn wapen, Dewijl hy Turnus, s daeghs te vore, zoo rechtschapen Ten leger uitdreef. oock stont Kapys onvertsaeght (230) Daer Kapua tot noch zijn naem van leent en draeght. [X] Illi inter sese duri certamina belli Contulerant. media Aeneas freta nocte secabat: Namque ut ab Evandro castris ingressus Etruscis Regem adit, & regi memorat nomenque genusque (150) Quidve petat quidve ipse ferat, Mezentius arma Quae sibi conciliet; violentaque pectora Turni Edocet: humanis quae sit fiducia rebus Admonet; immiscetque preces: Terwijlze aldus vervaerlijck streden, en hunne krachten tegens elckandere opzetten, doorsneet Eneas by midnacht het wa- [p. 326] ter: want van Evander scheidende, gingk hy in t Hetrurische leger by den Koningk, en meldde den Koningk zijnen naem en geslacht; wat hy zocht, en mebroght; wat krijghsvolck Mezentius op zijne hant kreegh; hy berichtte hem van Turnus wrevelmoedigen aert; vermaende hem in te zien hoe luttel men op weereltsche zaken betrouwen magh; en hielt met een om bystant aen. Terwijlze vreesselijck elckandre dus bestreden, Hun krachten tegens een met moedt opzetten, sneden Eneas en zijn vloot den vloet by middennacht: Want toen hy scheide van Evander, arm van maght, (235) Ging hy ten leger der Hetrussen by den koning, En melde hem zijn naem, en afkomst, staet, en wooning, Oock wat hy mebroght, en verzocht, wat volck Mezens Op zijne hant kreegh. hy berecht hem, naer zijn wensch, Van Turnus wrevlen aert, vermaent hem op te waecken, (240) En in te zien hoe zwack de weereltlijcke zaecken Gebout staen, en houdt aen om bystant in den noot. [X] haud fit mora, Tarchon [p. 312] ] Iungit opes, foedusque ferit. tum libera fatis (155) Classem conscendit jussis gens Lydia divûm Externo commissa duci. Aeneïa puppis Prima tenet, rostro Phrygios subjuncta leones: Tarchon vereenighde, zonder uitstel, zijn maght met die van Eneas, en sloot een verbont. Het Lydische volck gaet, nu de profecy en belofte uitgedient heeft, op het bevel der Goden, te schepe met de vloot, die den uitheemschen Vorst bevolen is. Eneas schip vaert vooruit, met de Frygiaensche leeuwen onder het galioen gepaert: dAertswichlaer Tarchon zocht geen uitstel, maer hy sloot [p. 448] Een vast verbont met hem, vervoeghde zijne maghten Met vorst Eneas volck. de Lydiaensche krachten, (245) Nu dofferwichlaer het haer toestaet, trecken heen, Uit last der Goden, met de krijghsvloote, onder een Uitheemschen oorloghshelt, het hooft van volck en kielen. Eneas vaert vooruit, daer dandren oogh op hielen. De Troische leeuwen staen gepaert voor t galioen. [X] Imminet Ida super, profugis gratissima Teucris. Imminet Ida super, profugis gratissima Teucris. Hic magnus sedet Aeneas secumque volutat (160) Eventus belli varios, Pallasque sinistro Affixus lateri, jam quaerit sidera, opacae Noctis iter: jam quae passus terraque marique. Ida, overaengenaem in t oogh der Trojaensche ballingen, staet achter aen. Hier zit de groote Eneas, en overleit by zich zelven de hachelijcke uitkomst der oorloge: en Pallas, dicht aen zijn slincke zijde, vraeght hem nu by wat starren hy by donker nacht voortzeilt; nu wat hy te water en te lande al overbroght. (250) De bergh van Ide, blijde in t oogh, en frisch en groen, Staet achter aen. hier zit Eneas, als een vader, En overleght by zich de hachlijcke uitkomst nader, En weiflende oorloghskans. prins Pallas, aen zijn zy Heel dicht, bevraeght zich vast by welcke starren hy (255) In duisternisse zeilt; nu, wat voor avontuuren De vorst, te water en te lande, most bezuuren. [X] Pandite nunc Helicona deae, cantusque movete, Quae manus interea Thuscis comitetur ab oris (165) Aenean; armetque rates pelagoque vehatur. Massicus aerata princeps secat aequora Tigri: Sub quo mille manus juvenum, qui moenia Clusi, Quique urbem liquere Cosas: quis tela sagittae, Corytique leves umeris, & letifer arcus. O Godinnen, zet nu uwen Helikon open, en helpt my opzingen, wat benden Eneas ondertusschen van de Tuskaensche grenzen vergezelschappen, zijn schepen mannen, en te water gevoert worden. Vorst Massikus doorsnijt de vlackte met zijnen koperen Tiger; een overste over duizent jongelingen van Klusium, en Kosen, en met pijlen en lichte pijlkokers en moortbogen gewapent. Godinnen, opent nu den Helikon, uw velt, En helptme zingen wie den Troischen wapenhelt Eneas zijn gevolght; wat midlerwijl voor vaenen (260) En standers zijne vloot verstercken uit Tuskaenen, Zijn schepen mannen, en ter zee gaen, wel gemoedt. Vorst Massikus doorsnijt den vlacken watervloet Met zijnen Tyger, van metael met kunst gegoten, Een overste over vijf paer hondert toghtgenooten, (265) Al jongelingen, eerst in Klusium vergaert, En Kosen, en voorzien, naer hunnen luchten aert, Met lichte pijlen, en moortboogen, streng te spannen. [X] (170) Una torvus Abas: huic totum insignibus armis Agmen, & aurato fulgebat Apolline puppis. Sescentos illi dederat Populonia mater Expertos belli juvenes: ast Ilva trecentos Insula inexhaustis Chalybum generosa metallis. De forsse Abas, van braef gewapent volck voorzien, vaert met den gulden Apollo, die heerlijck achter op straelt. Zijn moeder Populonie gaf hem zeshondert jongelingen mede, alle bedreve oorlooghsgasten: t eilant Ilva, moedigh op zijn onuitputbare yzermijnen, bestelde hem noch drie hondert koppen. De moedige Abbas, braef voorzien van strijtbre mannen, Vaert met Apollo, die van gout straelt achter aen. (270) Zijn moeder Populoon versterckt de standertvaen Met dry paer hondert maets, ervaerene oorloghsknaepen. Het eilant Ilva, rijck van yzermyne en wapen, Heeft noch dryhondert, tot een wacht, hem bygevoeght. [X] (175) Tertius, ille hominum divûmque interpres Asylas, Cui pecudum fibrae, coeli cui sidera parent, Et linguae volucrum, & praesagi fulminis ignes; Mille rapit densos acie, atque horrentibus hastis. Hos parere jubent Alpheae ab origine Pysae, (180) Urbs Etrusca solo. Asilas, de derde, der Goden en menschen tolck (wien levervezels van t offervee, wien het gestarrente des hemels, en vogelezangk, en voorspoock des blixems grondigh bekent zijn) ruckt duizent gasten, een slaghorden dick en spits van speeren, mede, en gebiet over hen, die van den Hetrurischen bodem komen, uit de stadt, daer gesticht van dit volck, uit Pisa by den Alfeus gesproten. De derde, Asilas, tolck, die Godt en mensch vernoeght, (275) Wien levervezels van het offervee, de vierenl Des hemels, voglezangk, de spoockery en t zwieren [p. 449] Des blixems grondigh zijn bekent, en waer t op rust, Ruckt duizent gasten mê te water naer dees kust, Een heirspits, dicht en spits van speeren, steltze wetten, (280) Die uit Hetrurie zich komen derwaert zetten, Uit s volcks geboude stadt, dat eerst uit Pise sproot, Daer Alfeus water uit zijn glaze vlietkruick goot. [X] Sequitur pulcherrimus Astur, Astur equo fidens, & versicoloribus armis. Tercentum adiciunt (mens omnibus una sequendi) Qui Caerete domo, qui sunt Minionis in arvis, Et Pyrgi veteres intempestaeque Graviscae. (185) Non ego te, Ligurum ductor, fortissime bello, [p. 313] ] Transierim, Cunare, & paucis comitate Cupavo: Cujus olorinae surgunt de vertice pennae. Crimen amor vestrum, formaeque insigne paternae. Doverschoone Astur, Astur die zich op zijn ros en geschaeckeert har- [p. 327] nas verlaet, volght hen met driehondert mannen, alle getroost het leven by dien heer op te zetten, en die te Cere, en in Minions landen, en in t oude Pyrgum, en ongezonde Graviske thuis zijn. O Cygnus, ghy vrome krijghsoverste der Ligurianen, ick ga u niet voorby, nochte u, o Kupavo, met weinigen vergezelschapt: uwe zwaneveders brageren op de kruin: uw geslacht is van minne besproken, en ghy voert de lieverey van uwen veranderden vader: De schoonheit, Astur zelf, heer Astur, op t schaeckeeren Van t harnas moedigh, en te paerde te braveeren, (285) Komt met dryhondert man hem dienen, die om deer Het sterven zijn getroost, ten dienst van hunnen heer: En zy, die in Cerete en Minions landouwen Out Pyrgum, en het kranck Graviske zich onthouwen. O Cygnus, oorloghshooft van uw Liguriaen, (290) Ick ga u niet voorby, noch laet Kupavo staen, Met weinigen gesterckt. uw zwaeneveders zweven En zwaeien op de kruin. uw stam was overgeven Tot lasterlijcke min. gy voert de liverey Van uw veranderden heer vader: [X] Namque ferunt luctu Cycnum Phaethontis amati. (190) Populeas inter frondes umbramque sororum, Dum canit, & moestum musa solatur amorem, Canentem molli pluma duxisse senectam, Linquentem terras, & sidera voce sequentem. want men zeit, dat Cygnus zachte pluimen (terwijl hy, onder de populieren en schaduwe zijner zusteren, uit rouwe over den beminden Faëton zong, en met zingen zijn bedruckte liefde vertrooste) grijs wierden, hy daerde verliet, en vrolijck zingende, in de starren voer. want men zey (295) Dat Cygnus zachte pluim (terwijl, met rou beladen, Hy in de schaduwen der zustren, onder bladen Van populier, den val van wulpschen Faëton, Zoo hartelijck bemint, zijn zangk niet staecken kon, En zijn bedruckte min met zingen most verleiden,) (300) Ten leste grijs wiert, en van daerde quam te scheiden, En in de starren voer. [X] Filius, aequalis comitatus classe catervas, (195) Ingentem remis Centaurum promovet: ille Instat aquae, saxumque undis immane minatur Arduus, & longa sulcat maria alta carina. Zijn zoon, vergezelschapt met scharen van zijns gelijcken, treckt onder de vloot den geweldigen Centaurus met riemen voort; die bruist door het water hene, en het hooft steil in de lucht opheffende, helt over den vliet, gelijck een vreesselijcke steenrots; en ploeght met zijn lange kiel de diepe zee. zijn zoon, voorzien in noot Met troepen van zijn slagh, treckt, onder deze vloot, Centaurus, t groot gevaert, met riemen door de baren, Die bruischt door t water heene, en heft, in t vreeslijck vaeren, (305) Het hooft in deze lucht, helt over t water heen, Gelijck een groote rots, en ploeght de diepe zeen. [X] Ille etiam patriis agmen ciet Ocnus ab oris, Fatidicae Mantûs, & Thusci filius amnis; (200) Qui muros, matrisque dedit tibi, Mantua, nomen: Mantua dives avis: sed non genus omnibus unum. Oock voert Oknus eenen troep van zijn vaderlijck gewest; Oknus, een zoon van den Tuskaenschen vliet en Mantus de Waerzeghster, en die u, o Mantua, aen muren en zijn moeders naem holp: Mantua rijck van voorouderen, maer niet alle uit eenerhande geslacht. Prins Oknus voert een troep van s vaders luchtige oorden; Prins Oknus, zoon des vliets, die met zijn groene boorden Tuskaenen afpaelt, zoon van een waerzeggerin, (310) Die Mantus hiet, en u, ô Mantua, uit min [p. 450] Zijn moeders naem gaf, en stevesten, zwaer te rammen; De hooftstadt Mantua, zoo rijck befaemt van stammen, Maer alle niet geteelt uit eenerley geslacht. [X] Gens illi triplex, populi sub gente quaterni, Ipsa caput populis, Thusco de sanguine vires. Hinc quoque quingentos in se Mezentius armat, (205) Quos patre Benaco velatus arundine glauca, Mincius infesta ducebat in aequora pinu. Het bestaet uit volck in driederleie kluften gedeelt: onder elcke kluft staen vierderhande volcken. Het is t hooft der volcken, en het Tuskaensche bloet heeft er t gezagh. Mezentius wapent er van dezen kant oock tegens zich zelven, vijfhondert, die door Mincius (uit Benakus, zijnen vader, gesproten, en van groen riet bedeckt) met een pijnhout te water voor den vyant gestiert worden. Die burgery bestaet, indien men hier op acht, (315) Uit dryderhande kluft, eene afkomste uit dry deelen, En onder elcke kluft vier volcken, die verscheelen. Het is der volcken hooft, en t out Tuskaensche bloet Heeft hier t gezagh. Mezents rust door zijn overmoedt Oock tegens zich van hier vijfhondert, die te gader (320) Van Mincius, (uit stroom Benakus zijnen vader Gesproten, en bedeckt met groen en wanckel riet,) In t pijnhout vaeren, dat naers vyants heirspits schiet. [X] It gravis Aulestes centenaque arbore fluctum Verberat assurgens: spumant vada marmore verso. Hunc vehit immanis Triton, & coerula concha (210) Exterrens freta: cui laterum tenus hispida nanti Frons hominem praefert, in Pristin desinit alvus: Spumea semifero sub pectore murmurat unda. Tot lecti proceres ter denis navibus ibant Subsidio Trojae, & campos salis aere secabant. Daer vaert de stercke Auletes hene, en houdt slagh met hondert boomen, dat het wadde van t omgekeerde marmer schuimt. De vervaerlijcke Triton voert hem, en verschrickt het meir met zijnen blaeuwen kinckhoren: zijn borsteligh voorhooft, daer hy zwemt, gelijckt een mensch tot de middel toe: de buick eindight in eenen walvisch: de baren schuimen en ruisschen tegens de borst van het halve dier. Zoo vele uitgeleze oorlooghshoofden gingen in driemael tien schepen, tot onderstant van Troje, en kloofden met den koperen voorsteven de zoute velden. De stercke Auletes vaert daer heene, heet op t priemen, En houdt geduurigh slagh met hondert taeie riemen. (325) Het gansche wadde schuimt van t vochte marmer, dat Gekeert wort met den slagh. de Triton, als een stadt, Voert dezen helt, verschrickt de golven, die vast breecken, Met zijn kinckhoren op het waterblaeu te steecken. Zijn borstligh voorhooft schijnt een mensch, terwijl hy zwemt, (330) De buick een walvisch, daer hy endight, wonder vremt. De bare ruischt en schuimt voor t ondier, dus wanschapen. Zoo menigh krijghshooft streeft, tot Trojes hulp te wapen, In dertigh schepen heen, die klooven met gewelt Van hun metaele borst het zoute en schuimend velt. [X] (215) Iamque dies coelo concesserat almaque curru Noctivago Phoebe medium pulsabat Olympum. Aeneas (neque enim membris dat cura quietem) Ipse sedens clavumque regit, velisque ministrat. [p. 314] ] Atque illi medio in spatio, chorus ecce suarum (220) Occurrit comitum, nymphae: quas alma Cybele Numen habere maris nymphasque è navibus esse Iusserat. [p. 328] De dagh was nu geheel en al aen den hemel vertrocken, en de voetzame Febe by nacht op haren wagen omrijdende, ten halven wege gekomen, en Eneas zelf (want de zorge liet hem niet rusten) te roer gezeten, stierde, en sloegh de hant aen het zeil, als hem ten halven wege de rey zijner megenoten bejegende; alle Nymfen, door de goedertierenheit van Cybele uit schepen in Zeegodinnen en Nymfen verandert. (335) De dagh was heel en al gedooft aen s hemels boogen, De koesterende maen, by duister voortgetogen Op haeren wagen, nu alree ten halven wegh: Eneas, want zijn rust gesteurt door overlegh, Te roer gezeten, stuurde, en sloegh de hant in t vaeren (340) Aen t zeil, als hallefwegh hem, op de donckre baren, Der speelgenooten rey bejegent, en ontmoet, Flus schepen, door de gunst van Cybele op den vloet Verkeert in Nymfen, en een drift van Zeegodinnen. [X] innabant pariter fluctusque secabant, Quot prius aeratae steterant ad litora puppes. Agnoscunt longe regem, lustrantque choreis. (225) Quarum quae fandi doctissima Cymodocea, Pone sequens, dextra puppim tenet, ipsaque dorso Eminet, ac laeva tacitis subremigat undis. Zoo vele kopere stevens, als er te vore aen den waterkant lagen, bezwommen en doorsneden gelijckerhant het water. Zy kennen den Koningk van verre, en omringen hem al danssende. Cymodoceë, de welsprekenste onder haer allen, hem van achter volgende, vat met de rechte hant den achtersteven, steeckt met den rugh te water uit, en roeit met de slincke hant in den stillen stroom. Zoo veele schepen, als noch korts te vooren binnen [p. 451] (345) Den oever lagen met hun koperen beslagh, Doorsneden teffens nu het water, daer men t zagh. Zy kennen stracks den vorst van verre. zy omringen Zijn schip al danssende met huppelen, en springen. Cymodocea, wel begaeft, en zoet van tael, (350) Verr boven dandren, volght den Troischen Amirael, Vat met de rechtehant den snellen achtersteven, Steeckt met den rugge hoogh te water uit in t streven, En met de slincke roeitze al stil in t water voort. [X] Tum sic ignarum alloquitur. Vigilasne deûm gens Aenea? vigila, & velis immitte rudentes. (230) Nos sumus Idaeae sacro de vertice pinus, Nunc pelagi nymphae, classis tua. perfidus ut nos Praecipites ferro Rutulus flammaque premebat, Rupimus invitae tua vincula, teque per aequor Quaerimus: hanc genetrix faciem miserata refecit, (235) Et dedit esse deas, aevumque agitare sub undis. Daer na spreecktze hem, die nergens van weet, alzoo aen: Eneas, afkomst der Goden, waeckt ghy niet? Waeck op, en vier den schoot. Wy zijn Zeenymfen, flus uwe schepen, gebouwt van pijnboomen, op Idaes heilige kruin gewassen. Toen de trouwelooze Rutuler met vier en zwaert ons haestigh aen boort quam, ruckten wy door dwangk de touwen in stucken, en zoecken u te water. De moeder zich onzer ontfermende, herschiep ons in Godinnen, die onder water leven. Zy vaert hierna den vorst met deze rede aen boort, (355) Die nergens noch van weet: Eneas, bloet der Goden, Hoe, waecktge niet? waeck op, en vier op Godts geboden Den schoot. zie op, wy zijn Zeenymfen, korts uw vloot, Gebout van pijnboomhout, gewassen hoogh en groot Op Idaes heilge kruin. toen Turnus by uw wallen, (360) Een trouloos Rutulier, ons fel aen boord quam vallen Met brandtuigh, vier, en zwaert, zoo ruckten wy met kracht De stercke touwen los, en zoecken u by nacht Te water. Cybele, de moeder, uit medoogen Herschiep ons, als gy ziet in Godtheên van vermogen, (365) Die onder water gaen, en leven in den vloet. [X] At puer Ascanius muro, fossisque tenetur Tela inter media, atque horrentes Marte Latinos. Iam loca jussa tenent forti permistus Etrusco Arcas eques; medias illis opponere turmas, (240) Ne castris jungant, certa est sententia Turno. Maer het kint Askaen, midden onder de wapens en het schrickelijck gevecht der Latijnen, wort binnen wallen en graften gehouden. DArkadische ruiter, bontgenoot van den stercken Hetrusch, genaeckt alreede ter bestemde plaetse. Turnus heeft vastelijck voorgenomen zijn ruitery tusschen beide in te legeren, en hun die voor de borst te werpen, op datze zich niet met het leger vereenigen. Maer t kleene kint Askaen, in t midden van den gloet Der wapenen en t heet bespringen der Latijnen, Wort binnen wal en graft gehouden met den zijnen. dArkader ruitery, een vreeslijck bontgenoot (370) Van t sterck Hetrurie, genaeckt, en geeft zich bloot, Op zijn bestemde plaets. prins Turnus vondt geraeden Zijn ruiters tusschen bey te legren, hun de paden Te sluiten, hun zijn paert te worpen voor de borst, Op dat d Arkader toch met der Hetrussen vorst (375) Zich niet vereenige. [X] Surge age, & Aurora socios veniente vocari Primus in arma jube: & clypeum cape, quem dedit ipse Invictum ignipotens, atque oras ambiit auro. Crastina lux (mea si non inrita dicta putaris) (245) Ingentis Rutulae spectabit caedis acervos. Dixerat, & dextra discedens impulit altam, Haud ignara modi puppim: fugit illa per undas Ocyor & jaculo, & ventos aequante sagitta. Op op, beveel dat uwe mackers, zoo dra de dagh aenbreke, in t harnas op ontboden werden, en tast den scheutvryen beuckelaer aen, u van den Viergodt vereert, die zelf den rant vergulde. Morgen zal de zon (indien ghy mijne woorden niet in den wint slaet) geweldigh veel Rutulen, hoop by hoop, verslagen zien. Zoo sprackze, en duwde in t scheiden met hare rechte hant, niet onervaren in t varen, het groote schip voort, dat het sneller dan een schicht en pijl, zoo snel als de windt, door het water voortstoof. op, Eneas, waeck te voren. Beveel uw mackers datze, eer t licht noch is geboren, In t harnas aentreên. tast den zwaeren beucklaer aen, Die scheutvry, uwe deught vereert wert van Vulkaen, [p. 452] Vergulder van den rant. de klaere zon zal morgen, (380) Zoo gy ter harte neemt mijn woorden en mijn zorgen, De maght des Rutuliers verslagen zien op t velt. Zoo sprackze, en duwde stijf in t scheiden van den helt, Met haere rechte hant, niet ongeleert op t vaeren, Het groot geweldigh schip, waerop het door de baren (385) Zoo vreeslijck voortstoof, als een wint, of snelle pijl. [X] Inde aliae celerant cursus, stupet inscius ipse (250) Tros Anchisiades, animos tamen omine tollit. Tum breviter supera aspectans convexa precatur. Alma parens Idaea deûm, cui Dindyma cordi, Turrigeraeque urbes, bijugique ad fraena leones, Tu mihi nunc pugnae princeps, tu rite propinques (255) Augurium, Phrygibusque adsis pede, diva, secundo. Daer na geven dandere Nymfen [p. 329] de schepen vaert en spoet. Zelf Anchises zoon, de Trojaen, des onbewust, zit verstomt, nochtans schept hy moedt uit dit voorspoock. Toen het hemelsche gewelf aenschouwende, bad hy met weinige woorden: o goedertiere moeder der Goden, die ter harte treckt uwen bergh Ida, en uw torenrijcke stedekroon, en het paer gebreidelde leeuwen; o Godin, nu treck ick ten oorloge, onder uw geleide; laet deze wichelery ons ten beste gedyen, en begenadigh den Frygianen met uwe hulpe. Alle andre Nymfen spoên de vloot oock in der yl. De Troische Anchises zoon, onkundigh van haer zaecke, Zit stom, doch schept een moedt door t voorspoock, heft ten daecke Des hemels zijn gezicht, en bidt beknopt hierna: (390) O moeder van de Goôn, vol goetheit zonder ga, Die Ida, uwen bergh, en torenkroon van steden, En t macke leeusgespan ter harte treckt met reden; Nu treck ick, ô Godin, ten strijt op uw geley, Dies laet de wichlery van dezen waterrey (395) Gedyen tot ons heil. begunstigh uwe Frijgen Met uwe hulp. [X] [p. 313] ] Tantum effatus: & interea revoluta ruebat Matura jam luce dies, noctemque fugarat. Principio sociis edicit signa sequantur, Atque animos aptent armis, pugnaeque parent se. Zoo sprack hy: en ondertusschen quam de dagh met een rijp licht weder oprollen, en had den nacht alreede verjaeght. Voor eerst kundight hy zijnen gezellen aen, datze elck hunne standaerden volgen, zich wapenen, en ten strijt bereiden. terwijl quam t rijpe licht opstijgen, En had den nacht verjaeght. vooreerst verkuntschapt hy Zijn toghtgenooten dat een ieder vaerdigh zy Te volgen in t geweer, waer hen de standert leide, (400) Zich wapene by tijts, en tot den strijt bereide: [X] (260) Iamque in conspectu Teucros habet, & sua castra, Stans celsa in puppi. clypeum cum deinde sinistra Extulit ardentem. clamorem ad sidera tollunt Dardanidae è muris. spes addita suscitat iras. En nu op het hooge achterkasteel staende, krijght hy de Trojanen en zijn leger in t gezicht: daer na stack hy hun met zijnen slincken arm den blaeckenden beuckelaer toe; waer op de Dardanen van de muren een geschrey tot aen de starren opheffen, en hoop en moedt scheppen om te vechten. En, staende op zijn kampanje om hoogh in t morgenlicht, Krijght Priams burgers en hun leger in t gezicht. Hy toont van verre hun hierop het klaer gewemel Des heldren beuckelaers, waerop tot aen den hemel (405) De Troische van den muur een veltgeschrey verheft, En hoop en moedt schept om te vechten, dat het treft. [X] Tela manu jaciunt: quales sub nubibus atris (265) Strymoniae dant signa grues, atque aethera tranant Cum sonitu, fugiuntque Notos clamore secundo. Zy worpen met schichten in de lucht, die vliegen, gelijck Strymonsche kranen, die om hoogh uit de wolcken een teken geven, eerze met een geschal, en vrolijck geluit, door de lucht zwemmende, uit den Zuiden vlughten. De hemel wort bedeckt van schichten der Trojaenen, Aen t zweven in de lucht, gelijck Strijmonsche kraenen, Die uit een wolck de leus verspreien overal, (410) Eer zy het zuider deel verlaeten met geschal En vrolijck lantgerucht, en zwemmen op haer veêren. [X] At Rutulo Regi ducibusque ea mira videri Ausoniis; donec versas ad litora puppes Respiciunt, totumque allabi classibus aequor. Maer dit scheen den Rutulischen Koningk en Ausonischen Oversten een groot wonder; tot datze te rugge de schepen naer den oever zagen wederkeeren, en de geheele vlackte met vloten naer hen toezacken. Dit scheen den Rutulier, en zijne Ausoonsche heeren [p. 453] Een wonder, tot dat zy de schepen zien te rug Den oever zoecken, en de gansche vlackte vlug (415) Met vlooten toegerust van boven nederschieten. [X] (270) Ardet apex capiti, cristisque ac vertice flamma Funditur, & vastos umbo vomit aureus ignes: De top des helms flickert op het hooft, en de kam op de kruin geeft eenen glans van zich, en de gulde vlam des beuckelaers braeckt vervaerlijck vier: De top des hellems blonck op t hooft. de straelen lieten Niet na te schijnen van den flickerenden kam. [X] Non secus ac liquida si quando nocte cometae Sanguinei lugubre rubent, aut Sirius ardor: Ille sitim morbosque ferens mortalibus aegris (275) Nascitur, & laevo contristat lumine coelum. gelijck by helder nacht de staertstarren, of brandende Hontstar zoo root zien als bloet, dat wel schrickelijck staet: de Hontstar opkomende, plaeght de krancke en sterflijcke menschen met hitte, en koortsen, en bedroeft het aenzicht des hemels met haer rampzaligh licht. De gulde beucklaer braeckt afgrijslijck vier en vlam: Gelijck, by heldre nacht, de staertstar plagh te blaecken, (420) De hontstar, root als bloet, van s hemels hooge daecken Zich schrickelijck liet zien. de Hontstar, als zy rijst, Plaeght kranck en sterflijck volck met kortsen, dat elck yst, En heeten brant, bedroeft het aengezicht der hemelen Met haer rampzaligh licht en schijnsel onder t wemelen: [X] Haud tamen audaci Turno fiducia cessit Litora praecipere, & venientis pellere terra. De stoute Turnus liet den moedt niet zincken, om hun, die vast aenquamen, den oever tonderscheppen, en hen van lant af te drijven: (425) Maer noch ontzinckt de moedt den stouten Turnus niet Om t volck, dat met gewelt van boven nederschiet, Den oever in hun komste erglistigh tonderscheppen, Te drijven van het lant. [X] Ultro animos tollit dictis, atque increpat ultro. Quod votis optastis adest, perfringere dextra: (280) In manibus Mars ipse, viris. Nunc conjugis esto Quisque suae tectique memor: nunc magna referto Facta patrum, laudesque ultro occurramus ad undam, Dum trepidi, egressisque labant vestigia prima. Audentes fortuna juvat. oock geeft hy den zijnen moedt door zijne aenmaningen, en prickeltze aen: O mannen nu hebt ghy uwen vyant in uwe handen, en kunt hem vernielen, gelijck ghy dickwils wenschte. Nu dencke elck om zijn [p. 330] huisvrouw en huisgezin: nu stelt u voor oogen den lof en de groote daden uwer vaderen: laet ons eerst hun aen het water te gemoet loopen, terwijlze sidderen, en de voeten in het uittreden noch slibberen: Fortuin helpt de stouten. hy roept, men moet zich reppen, En moedight al zijn heir, en prickeltze yvrigh aen: (430) O mannen, nu hebt gy uw vyant om te slaen In handen, kunt hem hier naer uwen wensch vernielen. Nu dencke elck om zijn huis, zijn vrou, en kinderzielen. Nu spiegelt u met lust aen uwer vadren lof, En hun naemhaftigheit. laet ons hun eerst door stof (435) Ontmoeten, aen den kant van t water, daerze glibberen, De beenen wanckelen, en in het uittreên slibberen. De stoute heeft Fortuin gereet op zijne hant. [X] (285) Haec ait. & secum versat, quos ducere contra, Vel quibus obsessos possit concredere muros. Interea Aeneas socios de puppibus altis Pontibus exponit: multi servare recursus Languentis pelagi, & brevibus se credere saltu, (290) Per remos alii. Zoo spreeckt hy, en leit by zich over, wie hy met zich tegens hen aen wil voeren; oock wien hy de belegerde muren magh betrouwen. Middelerwijl zet Eneas zijn mackers uit de groote schepen, langs de valreepen, op lant. Velen namen den weerloop van een slechte zee waters waer, en gaven zich met eenen sprong op de platen: anderen liepen langs de riemen over. Zoo spreeckt hy, en bedenckt wie hy aen s waters kant Best aenvoer tegens hen: wie hy, den staet ten beste, (440) Betrouwen magh t belegh te styven voor de veste. Eneas zet terwijl zijn toghtgenooten uit De groote schepen, langs den valreep en den snuit, Te lande. menigh neemt den weêrloop waer in t spoeden, Den weêrloop van de slechte en stille watervloeden, (445) En geeft zich met een sprong op plaeten, en op t zant. Een ander loopt en vlieght langs riem en kloet op t lant. [X] speculatus litora Tarchon, Qua vada non sperat nec fracta remurmurat unda, Sed mare inoffensum crescenti allabitur aestu, Advertit subito proras, sociosque precatur: Tarchon (lettende waer doever schoon was, geene plaeten lagen, en geen water ruischte, nochte barrende; en waer de zee onbehindert met den wassenden vloet aenspoelde) keerde haestigh den boegh derwaert, en badt de mackers aldus: [p. 454] Maer Tarchon (lettende waer doever niet en ruischte, En, schoon en vry van plaet, noch barrende, noch bruischte; Waer t water van de zee, in t wassen van den vloet (450) Vry aenspoelt,) keert den boegh naer dezen kant met spoet, En bid de mackers dus: [X] Nunc, ô lecta manus, validis incumbite remis; [p. 316] ] (295) Tollite, ferte rates, inimicam findite rostris Hanc terram, sulcumque sibi premat ipsa carina. Frangere nec tali puppim statione recuso, Arrepta tellure semel. nu, o mijn fluckse gasten, valt met maght aen de riemen: zet aen, leght aen met de schepen: loopt met de snuiten een stuck in s vyants wal, dat het steecke. Ick schroom niet in zulck een haven schipbreuck te lijden, als men slechts eens magh belanden. nu flux, mijn wackre gasten, Valt aen den riem met maght: zet aen, leght aen met masten, En schepen: loopt een stuck in s vyants gront en wal Met snuiten, dat het steecke. ick schroom in dit geval (455) In zulck een haven voor geen schipbreuck, voor geen stranden, Wanneer men endelijck slechts veiligh magh belanden. [X] Quae talia postquam Effatus Tarchon, socii consurgere tonsis, (300) Spumantesque rates arvis inferre Latinis: Donec rostra tenent siccum, & sedere carinae Omnes innocuae. Zoo sprack Tarchon, en de maets aen de riemen vallende, zetten met den boegh op den Latijnschen bodem aen, dat het schuimde, de snuiten de drooghte vatten, en alle kielen onbeschadight vast zaten, Aldus sprack Tarchon: en de maets, uit al hun maght Aen t roeien, zetten t met den boegh en snuit met kracht Op den Latijnschen gront en bodem, dat het spatte (460) Van t ziedend schuim, de snuit de drooghte won en vatte, De kielen schadeloos vast zaten, [X] sed non puppis tua, Tarchon. Namque inflicta vadis, dorso dum pendet iniquo Anceps sustentata diu fluctusque fatigat, behalve Tarchons schip: want terwijl het op den uitstekenden bult van een banck hangen bleef, tegens het zant aenstiet, lang in twijffel verlet wiert, en den stroom stuitte, uitgezeght Het schip van Tarchon: want terwijl het vast gehecht Bleef op den hoogen bult van eene bancke hangen, Op t blinde zant stiet, en in twijfel most verlangen, (465) Een goede wijl den stroom belette in zijnen vaert, [X] (305) Solvitur, atque viros mediis exponit in undis: Fragmina remorum quos & fluitantia transtra Impediunt, retrahitque pedes simul unda relabens. Nec Turnum segnis retinet mora: sed rapit acer Totam aciem in Teucros, & contra in litore sistit. zoo sloopte het, en zette de mannen midden in t water, daer gebroke riemen en driftige doften hen belemmerden, en het ebbe des strooms te gelijck de voeten aen het slibberen holp. Turnus slofte nochte sammelde niet langer, maer ruckte fel met al zijn heirkracht tegens de Teukren aen, en hielt stant op den oever, recht tegens hen over. Zoo sloopt het, en zet al de mannen middenwaert In t water, daer de riem gebroken, doften drijven, En hen belemmeren, het vallende eb de lijven Verschockt, de voeten helpt aen t slibbren in den drang. (470) De stoute Turnus sloft noch sammelt nu niet lang, Maer ruckt met al zijn maght de heirspits en standaerden Naer zijnen vyant toe, zet voetvolck en de paerden Recht naer den oever, daer de Troischen staen gekant. [X] (310) Signa canunt. primus turmas invasit agrestes Aeneas, omen pugnae; stravitque Latinos, Occiso Therone, virum qui maximus ultro Aenean petit: huic gladio, perque aerea scuta,* Per tunicam squalentem auro latus haurit apertum. (315) Inde Lycam ferit, exsectum jam matre perempta, Et tibi, Phoebe, sacrum: casus evadere ferri Cui licuit parvo Zy blazen den aentoght. Eneas rant eerst dackerbenden aen, tot een geluckigh voorteken des strijts, en velde de Latijnen, toen Theron verslagen lagh, die de treffelijckste van allen, Eneas eerst zocht: dezen hieuw hy met zijn zwaert door koperen rondas en gouden wapenrock in zijn zijde. Hier na treft hy Lykas, die uit zijn moeders doot lichaem gesneden, en het mes zoo vroegh ontglippende, Febus toegeheilight wert. Men blaest den aentoght voort, de vorst Eneas rant (475) Eerst dackerbenden aen, tot een geluckigh teken, En voorspoock van den strijt, en treft met slaen en steecken De Latijnisten, toen hier Theron nederlagh, Die dopperste van al Eneas in den slagh Eerst zocht. hy hieu hem met den degen in de zijde. (480) Geen gouden wapenrock noch kopren schilt bevrijde [p. 455] Zijn lenden. hierna trof hy Lykas, flux van leên, Uit moeders zwangeren en dooden buick gesneên, En, t mes zoo vroegh ontglipt, aen Febus opgedraegen. [X] nec longe Cissea durum, Immanemque Gyam sternentes agmina clava, Dejecit leto. nihil illos Herculis arma, (320) Nil validae juvere manus genitorque Melampus, Alcidae comes usque gravis dum terra labores Praebuit. Niet [p. 331] wijdt van hier broght hy den stercken Cysseus om hals, en den groflijvigen Gyas, die met hun knodsen geheele troepen matsten. Herkules geweer nochte de stercke vuisten baetten hun niet; nochte zijn vader Melampus, die Alcides reisgenoot was, zoo lang daerde hem werck genoegh berockende. Hy heeft, niet lang hier na, oock Cysseus me verslagen, (485) Die sterck van lichaem was, en Gyas, dick en grof, Een paer dat met de knods geheele troepen trof. Noch Herkules geweer noch hunne maghtige armen Vermoghten niet in noot hun leven te beschermen, Noch oock hun vader, helt Melampus, toghtgenoot (490) Van grooten Herkules, zoo lang hem, stoot op stoot, Het aertrijck wercks genoegh berockende al zijn dagen. [X] Ecce, Pharo, voces dum jactat inertes, Intorquens jaculum clamanti sistit in ore. Tu quoque, flaventem prima lanugine malas (325) Dum sequeris Clytium infelix, nova gaudia, Cydon, Dardania stratus dextra, securus amorum, Qui juvenum tibi semper erant, miserande jaceres; Ni fratrum stipata cohors foret obvia, Zie terwijl Faro met bulderen niet dede dan wintbreken, dreef hy hem eenen schicht toe, die in den mont des bulderaers steken bleef. Ghy oock, o ongeluckige Cydon, terwijl ghy Klytius, uw eerste vermaeck, volght, op wiens kaecken de blonde baert eerst uitloopt, waert door de hant des Dardaners neergehouwen; en zoudt er (zonder meer om de minne der jongelingen, die u altijt beving, te peinzen) deerlijck toe leggen, t en ware de bende der gebroederen u te gemoet komende, had bestuwt. Terwijl hier Faro vast met bulderende vlaegen Slechts wintbrack, dreef hy naer den buldraer, die vast keef, Een spitsen schicht, die in t gehemelt hangen bleef. (495) Rampzaelge Cydon, gy al mede (die, verzopen In minne, Klytius, uw wellust, naer moet loopen, Wiens kin aen t botten, u een blonden baert belooft,) Wort door s Dardaeners hant van t leven schier berooft, En neêrgehouwen zoudter deerlijck blijven slaepen, (500) Oock langer om geen min van wulpsche en jonge knaepen, Die u doorgaens beving, meer peinzen, hadde u niet Der broedren bende, die hier tusschen beide schiet, Terstont met maght bestuwt [X] Progenies, septem numero, septenaque tela (330) Conjiciunt: partim galea, clypeoque resultant Irrita; deflexit partim stringentia corpus Alma Venus. fidum Aeneas affatur Achatem. Suggere tela mihi (non ullum dextera frustra, Torserit in Rutulos) steterunt quae in corpore Grajûm (335) Iliacis campis. Deze, dafkomst van Forkus, zeven in getale, worpen zeven schichten, die ten deele vergeefs op helm en beuckelaer afstuiten: de goedertiere Venus keert er een deel af, die slechts zijn lichaem schrabben, en Eneas spreeckt den getrouwen Achates aen: breng slechts schichten aen (mijn hant schoot er op den Rutulen niet eenen te vergeefs) die op de velden van Ilium de Grajen in t lijf staecken. dees, zeven in getale, Van Forkus afkomst, worpt al teffens zevenmaele (505) Met schichten, afgestuit op helm en beuckelaer, Ten minste voor een deel: want Venus neemtze waer, Keert zommigen, die slechts het vel van buiten wrijven: En vorst Eneas spreeckt Achates aen: waer blijven De schichten? breng slechts aen, (mijn hant en schoot niet een (510) Op Rutuliers vergeefs,) die rondom Troje heen In t lijf van Griecksche doôn en bleecke lijcken staecken. [X] tum magnam corripit hastam, [p. 317] Et jacit: illa volans clypei transverberat aera Maeonis, & thoraca simul cum pectore rumpit. Huic frater subit Alcanor fratremque ruentem Sustentat dextra. trajecto missa lacerto (340) Protinus hasta fugit, servatque cruenta tenorem, Dexteraque ex humero nervis moribunda pependit. Toen greep hy een groote speer, en smeet: zy vloogh, en sloegh door Meons koperen beuckelaer en pantser hem met een de borst in stucken. Alkanor, de broeder, quam hem te hulp, en onderstutte zijnen broeder in t vallen met de rechte hant. Stracks komt er een speer door Alkanors arm gevlogen, die al bebloet haren gangk gaet, en zijne hant blijft, gelijck verstorven, by zijn lijf neêrhangen. Hy greep een groote speer, smeet toe: zy, heet op t raecken, Vloogh recht door Meons schilt, en kopren beuckelaer, Sloegh borstpanssier en borst in stucken, fel en zwaer. [p. 456] (515) De broêr Alkanor quam hem helpen, en beschutten, En met zijn rechte hant den broeder onderstutten In t vallen: maer terstont op heeter daet, al warm Komt eene speer, die vlieght Alkanor door den arm, En gaet haer gangk. zijn hant blijft aen de zenuw hangen, (520) Verstorven by zijn lijf: [X] Tum Numitor jaculo fratris de corpore rapto, Aenean petiit: sed non & figere contra Est licitum, magnique femur perstrinxit Achatae. Numitor, den schicht toen uit zijn anderen broeders lichaem ruckende, schoot naer Eneas, doch kost hem niet wonden, en hy schrabde met de speer slechs de heup van den grooten Achates. dies Numitors verlangen Naer wraeck den warmen schicht uit zijn heer broeders lijf Noch ruckte, schoot naer vorst Eneas, fel en stijf, Doch trof hem niet: de speer in t vliegen schrabt den grooten Achates langs de heup. [X] (345) Hic Curibus fidens primaevo corpore, Clausus*[Andere lezing: Lausus] Advenit, & rigida Dryopem ferit eminus hasta Sub mentum graviter pressa, pariterque loquentis Vocem, animamque rapit, trajecto gutture; at ille Fronte ferit terram, & crassum vomit ore cruorem. Lausus, noch jongk en frisch van leden, en moedigh op zijn Kurien, komt er by, en treft Dryope zwaerlijck van verre met zijn stijve speer, onder de kin, door de keel, en beneemt hem, die noch sprack, leven en spraeck al teffens, zoo dat hy op zijn voorhooft tegens daerde aenploffende, het dicke bloet ten monde uitbraeckte. nu komt er aengeschoten (525) Prins Lausus, jongk en frisch van leden, en, vol moedt Op zijne Kuriën, treft Dryope in dien gloet Te jammerlijck van verr met zijne stijve speere, Beneên de kin door keel en strot, beneemt den heere Het leven en de spraeck, terwijl de mont noch sprack, (530) Zoo dat hy op zijn mont voorover met een krack Ter aerde nederplofte, en t bloet heel dick uitbraeckte. [X] (350) Tres quoque Threicios, Boreae de gente suprema Et tres quos Idas pater & patria Ismara mittit, Per varios sternit casus. accurrit Halesus Auruncaeque manus: subit, & Neptunia proles, Insignis Messapus equis. Lausus velde noch door verscheide toevallen drie Thracianen, van het [p. 332] volck, dat heel hoogh Noortwaert woont; en drie zoons van hunnen vader Idas, van den bergh Ismarus, hun vaderlant, herwaert gezonden. Hier op quamen Halesus, en dAurunkaensche troepen aengeronnen: Messapus, Neptuins afkomst, met zijn brave ruitery quam oock herwaert aenstooten. Prins Lausus velde noch, terwijl zijn yver blaeckte, Doch op verscheide wijs, dry Thraciaenen neêr, Van t volck dat Noordwaert woont in sneeu en winterweêr, (535) En noch dry wackre zoons van Idas, hunnen vader, En Ismarus den bergh, hun vaderlant, te gader Gezonden herwaert aen. Halesus op t geroep Komt aengeronnen met zijne Aurunkaenen, troep Op troep. Messapus, uit den Godt Neptuin gesproten, (540) Komt met de bloem en t puick der ruitren aengestooten. [X] expellere tendunt (355) Nunc hi, nunc illi: certatur limine in ipso Ausoniae. magno discordes aethere venti Praelia ceu tollunt animis, & viribus aequis: Non ipsi inter se, non nubila, non mare cedit: Anceps pugna diu: stant obnixa omnia contra: Nu poogen deze, nu die elckandere te verdrijven: men vecht zelf op de grens van Ausonie. Gelijck stormwinden, aen de ruime lucht in krackeel gerakende, den strijt met een gelijcke maght en gramschap aenheffen, en zy zelfs nochte wolcken nochte zeebaren elckandere onderling wijcken willen, en de slagh lang in twijfel hangt, terwijlze alle tegens een gekant staen: Nu poogen dees, nu die elckandere uit het velt Te drijven, en men vecht en oorloght met gewelt, Zelf op dAusoonsche grens. gelijck de storremwinden In t ruim gewest der lucht, als razende en ontzinden, (545) Geraeckende in krackeel, met een gelijcke maght En toornigheit den strijt aenheffen, uit hun kracht, Daer geene wolck noch golf elckandre willen wijcken, En doorloghskans een wijl in twijfel hangt, gelijcken [p. 457] By huns gelijcken staen, en tegens een gekant: [X] (360) Haud aliter Trojanae acies, aciesque Latinae Concurrunt: haeret pede pes, densusque viro vir. At parte ex alia, qua saxa rotantia late Intulerat torrens, arbustaque diruta ripis, Arcadas insuetos acies inferre pedestres (365) Ut vidit Pallas Latio dare terga sequaci, (Aspera queis natura loci dimittere quando === Suasit equos) unum quod rebus restat egenis, Nunc prece, nunc dictis virtutem accendit amaris; niet anders rennen Trojaensche heirspitsen en Latijnsche heirspitsen tegens een, zetten voet by voet, en man tegens man op. Maer toen Pallas, aen eenen anderen oort, dArkadische benden, niet gewoon te vechten, den Latijnen, die achter hen her waren (daer eertijts een vliet den gront wijdt en breet met ronde keien bespreide, en t geboomte langs doevers uitruckte) zagh den rugh bieden; naerdien de verwilderde aert der plaetse hen riedt van de paerden af te zitten; zoo ontvonckte hy (het welck in noot en verlegenheit noch deenige middel is) hun strijtbaer hart, nu door smeecken, dan door bittere woorden: (550) Niet anders rennen hier met maght gelijckerhant Trojaensche heirspits en de heirspits der Latynen Hardtneckigh tegens een, zoo veele als hier verschijnen, En zetten voet by voet, en man op tegens man. Maer als prins Pallas, mede een hooft van t krijghsgespan, (555) dArkader benden, niet gewoon te voet te streven, Den Latijnisten (die hen vast te rugge dreven, Daer eer de waterstroom den gront, heel wijt en breet, Vol ronde kaien zaeide, en boomen nedersmeet Langs doevers,) zagh den rugh uit angst en vreeze bieden, (560) Naerdien t verwilderen der plaetse en noot hen rieden Van t paert te zitten; zoo ontvonckt hy (t welck gewis In noot en halsgevaer noch t eenigh middel is,) De strijtbre harten, nu door bittre en scherpe woorden, En dan door smeecken: [X] Quo fugitis, socii? per vos, & fortia facta, (370) Per ducis Evandri nomen devictaque bella Spemque meam, patriae quae nunc subit aemula laudi, Fidite ne pedibus. mijn spitsbroeders, waer vliedt ghy hene? Ick bidde u, om u zelfs en uwe vrome daden, om den naem van Vorst Evander, en zijn uitgevoerde toghten, en mijn fortuin, die nu op den roem des vaderlants vlamt; houdt toch stant. ô mijn spitsbroêrs, naer wat oorden, (565) Waerheene vlught gy? och, ick bidde u, om uw faem Van vroomheit, en u zelfs, om vorst Evanders naem, Om zijn zeeghaftigheit, en uitgevoerde toghten, En mijn Fortuin, die u nu aenmaent, als verzochten, Op deer en prijs vlamt van het lieve vaderlant, (570) Betrout uw voeten niet, maer houdt kloeckmoedigh stant. [X] Men moet met den stalen degen door den vyant henebrekende, zich den wegh banen, daer die drang van mannen allerdichtst op ons aenperst: het hooghhartige vaderlant eischt u en Pallas, den Overste, weder herwaert op. Geene Goden bestoken ons; zy hebben zoo wel een lijf te verliezen als wy; wy hebben zoo wel handen, en zijn zoo sterck als zy. Men moet met sabelen door s vyants standertvaenen En heirspits breeckende den wegh ter eere baenen, Daer die gepropte drang van mannen, dicht gekant, Ons voor de borst stoot. het hooghartigh vaderlant (575) Eischt u, en Pallas, t hooft der benden, herwaert heenen. Geen Goden dreigen ons met dondren voor de scheenen. Zy stellen oock hun lijf in stervens noot als wy. Wy hebben handen, en een hart in t lijf als zy. [X] Ziet, wy worden van den grooten hinderbeer der zee besloten: de vlught te lande is ons al benomen: of willen wy door zee naer Troje toe tyen? Zoo spreeckt hy, en borst midden onder den vyant in. De hinderbeer der zee besluit ons met zijn stroomen. (580) De vlught te lande is ons geheel en al benomen. Of willenwe door zee naer t rijck van Troje staen? Zoo spreeckt hy, en berst uit, op zijnen vyant aen. [X] Hier bejegent hem Lagus eerst, door aendrift van zijn dwers nootlot. Terwijl dees eenen zwaerwightigen steen van den gront afruckte, dreef [p. 333] Pallas hem eenen snorrenden schicht midden in het ruggebeen, daer de ribben vast zijn, dat de speer hecht in het been steken bleef. Hisbon raeckte Pallas, die nederbuckte, om den schicht uit te trecken, niet van boven, gelijck zijne hoop was: [p. 458] Hier komt hem Lagus eerst door zijn dwers nootlot tegen, Prins Pallas, midlerwijl dees neêrbuckte, al verlegen (585) Om eenen zwaeren steen te rucken van den gront, Dreef eenen scherpen schicht, die toesnort, daer hy stont, Hem recht in t ruggebeen, waeraen de ribben hechten, Dat die in t been heel diep bleef steecken. onder t vechten Raeckt Hisbon Pallas niet (die neêrbuckte, om het punt (590) Te trecken uit den rugh,) op wien hy t had gemunt, Van boven, als zijn wraeck het hoopte, al topgeblazen: [X] want terwijl Hisbon, om zijn dischgenoots wreede doot razende, en niet op zijn hoede, toeschoot, zoo trof Pallas hem te vore, en duwde het lemmer in dopgeblaze long. Hier na rande hy Helenus aen, en Anchemolus, die uit Rhetus ouden stam gesproten, zijn stiefmoeders bedde derf schoffeeren. Want toen nu Hisbon, luide aen t bulderen en razen, Om t schricklijck onheil van zijn lieven dischgenoot, Niet op zijn hoede, fel naer Lagus vyant schoot, (595) Was Pallas reede, eer t spits van Hisbon hem bespronge, En duwde t lemmer in zijne opgeblaze longe. Nu rant hy Helenus, en Anchemolus aen, Die, uit den ouden stam van Retus, durf bestaen Zijn stiefmoêrs eerlijck bed te schenden, en schoffeeren. [X] Ghy tweelingen, Daucias en Thymber, Larus afkomst, elckandere zoo gelijck van aenzicht, dat uwe ouders u (een aengename dolinge voor hen) niet konden onderscheiden, quaemt oock op den Rutulischen acker te sneuvelen. (600) Gy tweelingen zult oock mijn wapendichten eeren, O vroome Daucias, en Tymber, (in een rijck By Larus voortgeteelt, elckandre zoo gelijck Van aengezicht, dat zelf uwe ouders geen van beiden, Een lieve doolinge voor hunliên, onderscheiden,) (605) Quaemt oock te sneuvelen, in s Rutuliers landou. [X] Maer nu teeckende Pallas u al te hardt: want Evanders kling nam, o Thymber, u het hooft wech, en, o Daucias, Larus zoon, uw afgehouwe rechte hant zoeckt naer u, en de half doode vingers lillen, en tasten noch naer het zwaert. Droefheit en schaemte, onder een gemengt, wapenden dArkaders op het aenmanen dezes mans tegens den vyant, toenze zijn doorluchtige daden zagen. Maer Pallas tekende u te hardt, uw stam ten rou: Want vorst Evanders zwaert nam Thymber kort het leven, En streeck hem t hooft van t lijf, en Daucias most sneven, Daer dafgehouwe hant den arm zocht op en neêr. (610) De vinger hallef doot tast lillend naer t geweer. De schaemte en rou gemengt dArkadischen ontsteecken, Gemoedight door dien helt, daer zy hem in zien breecken, En zijne dapperheên uitmunten op een ry. [X] Daer na doorstack Pallas Rheteus, die hem met den wagen en twee paerden voorby reedt, en zoo veel uitstels kreegh Ilus noch: want hy had Ilus van verre met maght een speer toegeschoten, die van Rheteus, midden in hare vlught, onderschept wiert, terwijl hy, o beste Teuthras voor u en uwen broeder wechvloot; en van den wagen half doot aftuimelende, op den Rutulischen bodem met zijne hielen spartelde. Als Retus in karros prins Pallas ruckt voorby, (615) Wort hy van Pallas gladt doorsteecken onder t rijden, En zoo veel uitstel kreegh noch Ilus voor zijn lijden: [p. 459] Want hy had Ilus al van verre een spitse speer Geschoten naer het lijf, en Retus het geweer In t vliegen onderschept, terwijl hy zocht te vlughten (620) Voor u en uwen broêr, ô Teuthras, en met zuchten En hallef doot om laegh van zijnen wagen viel, En Turnus bodem smeet met spartelenden hiel. [X] En gelijck de huisman in den gewenschten zomertijt, als de wint opsteeckt, het bosch in lichten brant zet, en de geweldige vlam het hout in het midden haestigh aengrijpende, zich te gelijck wijt en zijdt uitbreit: terwijl dackerman, hier van meester geworden, en neergezeten, het vier vast lustigh ziet voortslaen: niet anders sluit al de maght der mackeren zich dicht in een, om u, o Pallas, te helpen. Aleveneens gelijck, by heldre zomertijden Wanneer een snelle wint opsteeckende aen komt* glijden, (625) En al het drooge bosch in lichte vlammen stelt, De vlam de schors en t hout in t midden vat en zwelt, En teffens wijt en zijt zich uitspreit, snel en wacker, Terwijl hier dackerman gezeten op den acker, Den brant, naer zijnen wensch, ziet voortslaen in zijn kracht: (630) Niet anders sluiten al de Troischen hunne maght Beknopt en dicht in een, om Pallas tonderstutten [X] Maer Halesus, fors in den oorloogh, streeft, onder de beschuttinge van zijnen beuckelaer en zwaert, tegens den vyant aen. Hy verslaet Ladon, Feres, en Demodokus, en berooft met zijnen schitterenden degen Strymonius de rechte hant, toen hy naer zijnen strot [p. 334] taste. Hy klinckt Thoas met eenen steen voor den kop, dat het beckeneel, met bloedigh brein gemengt, daer hene spat. Halesus, fors in t slaen, streeft toe, op t stout beschutten Van zwaert en beuckelaer, naer s vyants heir en hooft, Slaet Ladon, Demodook, en Feres, en berooft (635) Strymonius de hant met zijnen blooten degen, Terwijl hy naer den strot wil tasten. na dien zegen Verplet hy Thoas t hooft met eenen kay, zoo plat Dat beckeneel en brein gemengt daer heene spat [X] Halesus vader, zijn zoons nootlot spellende, verstack hem in de bosschen: toen nu doude man zijn oogen onder de grijze winckbraeuwen loock, sloegen de Schickgodinnen haer handen aen den zoon, en heilighden aen Evanders geweer hem op, die van Pallas, na dit gebedt, gezocht wert: o vader Tyber, verleen nu dit stalen punt, waer mede ick mick, geluck en vaert, om den onversaeghden Halesus recht door de borst te varen: ick zal zijne wapens en plonderaedje aen uwe eick ophangen. Halesus vader, die zijn zoons fortuin kon spellen, (640) Verstack hem in het bosch. als doudeman ter hellen Gingk vaeren, doogen loock, bedeckt van t grijze haer Der winckbraeu, namen hem de Schickgodinnen waer, En sloegen hant aen t kint, en heiligden voor ander Den zoon te zamen aen t geweer van vorst Evander. (645) Prins Pallas heeft het met dees bede op hem gemunt: O vader Tyber, hoor mijn bede, en geef dit punt, Waermede ick mick, geluck en vaert, om op uw wincken Het door Halesus borst, die forsse borst, te klincken. Ick zal den wapenroof, hem uitgeschud zoo vroom, (650) Ophangen, u ten prijs, aen uwen eicken boom. [X] De Godt verhoorde die woorden, terwijl Halesus Imaon beschutte; en dongeluckige zijn wapenlooze borst voor den Arkadischen schicht bloot gaf. Maer Lausus, alleen zoo maghtigh, als een groote hoop krijghsvolx, niet lijdende dat zijne troepen om de neêrlaegh van zoo groot een man versuften, holp eerst Abas, die alleen den vyant staende hielt, en tegenhielt, om hals, toen hy hem bejegende. [p. 460] De Godt verhoort zijn bê, terwijl Halesus armen Imaon in den strijt beschutten, en beschermen, En hy rampzalighlijck zijn wapenlooze borst Te bloot gaf voor den schicht van dien Arkader vorst. (655) Maer Lausus, maghtiger alleen dan eene bende, Niet lijdende dat zoo veel troepen om delende En neêrlaegh van een man vertwijfelden, vernielt Eerst Abas, die alleen den vyant staende hielt, En tegenhielt, zoo dra hy hem voor s hants bejegent. [X] Hier blijven Arkaders en Hetruschen, en Teukren, der Griecken handen ontworstelt. De benden horten tegens een, met gelijcke krachten en Oversten. Dachtersten verdicken de heirspitsen, en de drang verbiet geweer en handen te reppen. Aen dezen kant dringt en drijft er Pallas op in: Lausus in het tegendeel aen den anderen kant; en zy verschillen luttel in jaren, en zijn schoon van leest; doch Fortuin weigerde hun den wedertoght naer het vaderlant: nochtans leedt de groote hemelvooght niet, datze zelfs elckandere aenrandden. (660) Hier sneeft dArkader, en de Trojer, zoo gezegent Den Grieck ontworstelt, en t Hetrurische oorloghsbloet. De benden horten op elckandere met moedt. Zoo overste als soldaet, en met gelijcke krachten. De hindertoght verdickt zijn heirspits, en de maghten. (665) De drang verbiet geweer te reppen, en de hant. Prins Pallas dringt en drijft met kracht aen dezen kant, En Lausus wederom met kracht aen dandre zijde. Zy zijn elckandere in hun jeught gelijck, en blijde Van opzicht, schoon van leest: doch t oorloghsavontuur (670) Ontzeght hun alle bey den weêrtoght naer den muur Van t vaderlant: noch leedt Jupijn niet dat hun handen Elckandre in t velt bestaen gewapent aen te randen. [X] De doot is hun flus, onder eenen grooter vyant, beschoren. Ondertusschen vermaende de zorghvuldige zuster Turnus, die op zijnen snellen wagen midden onder de benden reedt, Lausus tontzetten. Zoo dra hy zijne mackers zagh: het is tijt den strijt te staken; ick wil alleen tegens Pallas aengaen; Pallas behoort my alleen toe. Ick wenschte dat het zijn vader zelf aenzage. De doot is, onder een veel grooter vyant, thans Hun bey beschoren. nu, geduurende de kans (675) Des oorloghs, raet de zorgh der zuster voor delenden, Dat Turnus, te karros in t midden van zijn benden Gezeten, Lausus toch ontzette in dezen slagh. Zoo dra prins Turnus zijn getrouwe mackers zagh: Het is hoogh tijt, hoogh tijt den oorelogh te staecken. (680) Mijn lust is voor de vuist zelf Pallas te genaecken. Ick eigen Pallas my alleen toe, wenschte graegh Dat dit de vader met zijn eigene oogen zaegh. [X] Zoo spreeckt hy, en op dien last ruimen zijn mackers het vlacke velt. Maer Pallas zich, over t opruimen der Rutulen en den nadruck van dat gebodt, verwonderende, staet stom om Turnus, beziet en doorziet dien groflijvigen wel stijf van verre; en treet met dusdanigh een rede [p. 335] des Konings rede tegen: ick zal nu, om het strijcken van dien vetten buit, of om een vermaerde doot, geprezen worden: mijn vader getroost zich ieder lot van deze beide: laet dreigementen varen. Zoo spreeckt hy: op dien last vertrecken zijn genooten, En ruimen hem een plaets: maer Pallas, om dien grooten [p. 461] (685) En snellen nadruck van den koningklijcken last, Om t ruimen van de plaets der Rutulen, zich vast Verwondrende, staet stom, voor Turnus, trots te wagen, Doorziet dien trotsen gast van verre, en onverslagen Ontmoet den koning en zijn woort met dit geluit: (690) Nu zal ick, om t genot van dezen vetten buit, Of, om eene eedle doot gelooft, dees tweedraght scheiden. Mijn vader trooste zich een lot van deze beiden. [X] Zoo sprekende treet hy midden op het vlacke velt. dArkaders worden kout, en hun bloet treckt naer het hart. Turnus sprongk van den wagen, en ruste zich toe, om hem te voet by te komen: en gelijck de leeuw, die van een groote hooghte in het velt van verre eenen kitteloorigen stier ziet staen, toevlieght; met zulck een gelaet quam Turnus hem op. Zoo spreeckt hy, en treet aen in t midden van het velt. dArkaders worden kout, hun bloet treckt heel ontstelt (695) Naer t hart toe. Turnus, voort ten wagen afgesprongen, Rust zich groothartigh toe, om vierigh aengedrongen Te voet hem toe te treên; en recht als van om hoogh De leeu, die, in het velt van verre, voor zijn oogh Een kitteloorigen en norssen stier ziet weiden, (700) Flux toevlieght, eveneens quam Turnus, na het scheiden Des drangs, zijn vyant op. [X] Toen Pallas docht, dat Turnus binnen scheuts was, en men hem met eenen speerscheut bereicken kon, begost hy toe te treden, en sprack aldus den hoogen hemel aen; of het lot hem, die zich tegens een ongelijcke party verzetten durf, helpen wou: o Alcides, ick bidde u, om mijn vaders onthael, en de tafels, daer ghy, een vreemdelingk, gingkt aenzitten, begenadigh mijn hooghhartigh bestaen: laet Turnus half doot my zijn bloedige wapens zien wechslepen, en met gebrokene oogen my voor zijnen meester bekennen. zoo ras als Pallas docht Dat Turnus binnen scheuts, men hem bereicken moght, Begon hy toe te treên, en sprack aldus den hoogen En heldren hemel aen, of t lot door zijn vermogen (705) Hem helpen wou, die zich verzette tegens een Party, al tongelijck in kracht. hy badt: verleen Verleenme, Alcides, (om mijn vaders gastvryheden, En zijne tafels, daer gy vreemde, op zijn gebeden U zelven zetten gingt,) uw gunst in dezen noot: (710) Begunstigh mijn bestaen. laet Turnus, hallef doot, My zijn bebloeden roof zien sleepen, onder t rennen, En met geloocken oogh my voor zijn meester kennen. [X] Alcides hoorde den jongelingk, smoorde den zwaren zucht in het binnenste van zijn harte, en storte tranen te vergeefs. Toen sprack vader Jupiter zijnen zoon Herkules aldus vriendelijck aen: Elck heeft zijnen gezetten dagh: de tijt van een iegelijcks leven is kort, en onherhaelbaer; maer zijne faem door daden uit te breiden, dat is een werck van deught. Alcides hoort de bê des jonglings in de lucht, En smoortze diep in t hart met eenen zwaeren zucht, (715) Stort traenen te vergeefs. Jupijn, de groote vader, Quam Herkles, zijnen zoon, toen met deze aenspraeck nader: Een ieders tijt staet vast. elcks leven is hier kort, En onherhaelbaer: maer zijn krijghsfaem onverdort [p. 462] Door dappre daeden wijt en verre te verspreiden, (720) Voeght deedle deught alleen. [X] Onder de muren van Troje sneuvelden zoo vele kinders van Goden: ja mijn eige afkomst Sarpedon bleef er oock: Turnus wort mede van zijn nootlot geroepen, en is al gekomen aen den paelsteen van zijnen gezetten tijt. zoo veele Goden schreiden Om zoo veel kinders van hun bloet, voor Priams stê Gesneuvelt, en mijn zoon Sarpedon bleefer mê. Het nootlot roept alreede om Turnus. hy magh schroomen, En is al aen het endt van zijnen tijt gekomen. [X] Zoo spreeckt hy, en keert zijne oogen van de Rutulische landen af. Maer Pallas worpt uit al zijn maght met een speer, en ruckt het blinckende lemmer uit de scheede. De speer vlieght voort, en treft het uiterste dat de schouders bedeckt, en door den rant des beuckelaers zich eenen wegh banende, schrabde endelijck Turnus groote lichaem. (725) Zoo spreeckt hy, keert zich van des Rutlers bodem af. Maer Pallas worpt een speer uit al zijn maght heel straf, En ruckt het blinckend zwaert groothartigh uit de scheede. De speer vlieght voort, en treft met haere punt en snede Den tip van t wapen, dat de schouders deckt, heel schaers, (730) En effen door den rant des stercken beuckelaers Zich eenen wegh baent, schrabt en schuurt in t endt de leden Van Turnus, grof van leest. [X] Turnus toen met eenen eicken schicht, met een spits yzer beslagen, een poos mickende, smeet op Pallas toe, en sprack aldus: bezie of onze schicht beter raken kan. hy staet met forsse schreden, En mickt een poos heel net met deickenhoute speer, Vooraen met stael gespitst, en smijt volslagen weêr (735) Op Pallas toe, en spreeckt: nu zie wie best kan treffen. [X] Zoo sprack hy, en het toegedreven spits sloegh midden [p. 336] door den beuckelaer, zoo dick met osseleder gevoedert, als met yzere en kopere platen voorzien, en priemde hem door de dickte van het pantser in zijne manhaftige borst. Te vergeefs ruckt hy den warmen schicht uit de wonde: bloet en ziel borlen door eenen zelven gangk uit. Zoo spreeckt hy, en het spits gedreven slaet hem effen En midden door den schilt, wel dick met ossenleêr Gevoedert, en met staele en kopre plaeten zeer Zorgvuldigh gestoffeert, en priemt hem door de dickte (740) Des panssers in de borst, vol moedts, gelijck hy t mickte. Prins Pallas ruckt vergeefs den warmen schicht terstont Uit zijne borst, daer bloet en ziel door eenen mont Der gaepende quetzuure op d aerde nederplassen. [X] Pallas plofte op zijn wonde neder, dat de wapens krasten, en hy al stervende met zijnen bloedigen mont het gras op s vyants bodem beet. Turnus zet den voet op zijne borst, en spreeckt: o Arkaders, vergeet niet dit aen Evander te bootschappen; ick zende hem Pallas weder thuis, gelijck hy verdiende. = [X] Wat eere aen het graf, wat troost aen de begraefenis vast is, dat schenck ick hem: het staet hem dier genoegh, dat hy Eneas huisde en hoofde: en zoo sprekende trapte hy den doode met zijnen slincken voet, en ruckte hem van t lijf dien wapengordel, zwaer van beslagh, uitbeeldende het schelmstuck, hoe een hoop jongelingen, op eenen zelven bruiloftsnacht, zoo schendigh in hun bloedige bruiloftskamer vermoort wierden: = [X] het welck van Eurytion, een goet meester, rijckelijck in gout uitgehouwen was; en Turnus nu ten buit gevallen, van blijschap deed opspringen: de mensch weet luttel wat hem by nootlot beschoren zy, en kan uit hoovaerdye zich in voorspoet niet matigen. = [X] Een tijt wil er komen, wanneer Turnus om al zijnen schat zal wenschen Pallas noit aengetast te hebben, en dien buit en dagh vervloecken. Maer de megenoten dragen Pallas op eenen schilt al zuchtende en weenende wech. = [X] O jongelinck, die uwen vader tot droefheit en groote eere thuis komt; dees dagh was deerste, die u in den oorloogh zont, en die u wechruckte, doch niet zonder eenen geweldigen hoop Rutulen mede te slepen. = [X] En nu komt geen los gerucht, maer een gewisser bode van zulck een ongeval naer Eneas toegevlogen: dat naulix een schrede tusschen zijn volck en de doot, en het tijt is den deizenden Teukren te hulpe te komen. = [X] Hy verhit van toorne, maeit met den zwaerde neder al wat hem eerst bejegent, en baent met den stalen degen zich eenen ruimen wegh door den drang, om u, o hoovaerdige Turnus, al roockende van bloet, by te komen. = [X] Pallas, [p. 337] Evander, en wat des meer zy, zweven voor zijn oogen; de tafels, daer hy, een vreemdelingk, eerst aenzat, en hoe zy hem de hant gaven. = [X] Daer na grijpt hy vier jongelingen, van Sulmon geteelt, en noch zoo vele van Ufens opgevoedt, levendigh by den hals, om hen, tot een lijckofferhande voor de schim des overledens, op te offeren, en het lijckvier met den bloede der gevangenen te besprengkelen. = [X] Toen hy daer na Magus een vinnige spiets van verre zou toeklincken, ontweeck dees behendigh den scheut, zoo dat de spiets al drillende over hem henevloogh, en hy Eneas knie omhelzende, ootmoedigh aldus sprack: ick bidde u, om uw vaders geest, en de hoop van den aenkomenden Julus, spaer mijn leven, mijnen zoon en vader ten gevalle. = [X] Ick heb een groot huis staen, daer een maghtigh zilverwerck, kunstigh gedreven, en eenen schat van gewrocht en ongewrocht gout heel diep begraven leggen: der Teukren zege hangt toch aen my alleen niet: nochte aen een mans leven is u zoo veel gelegen. = [X] Zoo sprack hy, waer op Eneas aldus antwoorde: bespaer alle die schatten van gout en zilver, waer van ghy spreeckt, vry voor uwe kinderen. Turnus heeft die oorlooghskoopmanschap eerst afgeschaft, al toen hy Pallas versloegh. Hier heeft mijn vader Anchises geest, hier heeft Julus gevoelen af. = [X] Zoo sprekende vat hy met de slincke hant zijnen helm, en den hals des genabiddenden omruckende, duwde daer het lemmer tot het gevest toe in. = [X] Niet verre van hier was Emons zoon, Febus en Dianes Priester, die zijn offerbonet met gewijde keelbanden onder de kin toestrickte, en in t harnas, om zijn wit gewaet, van boven tot beneden toe uitmuntte. = [X] Eneas trat toe, en dreef hem op het velt neder, en op den gesneuvelde tredende, offert dien, en bedeckt de plaets met een eerwaerdige schim. Serestus de wapens verzamelende, brengtze op zijne schouders, u, o Koningk Mars, tot een zegeteken toe. = [X] Cekulus, uit Vulkaens struick gesproten, en Umbro, van t geberghte der Marsen afgestegen, hervatten den strijt. Dardaens zoon zet er zich tegen (hy had met zijne kling Anxur de slincke hant, en den geheelen rant des beuckelaers afgesmeten.) Dees sprack wat vermetel; geloofde dat zijn belezen geweldigen nadruk had, en zich [p. 338] eenen hoogen ouderdom en vele jaren levens belovende, verhief misschien zijn hart ten hemel toe. = [X] Tarquitus, van Boschgodt Faunus, by de Nymf Driope, gewonnen, braveert in het tegendeel met zijn blinckende wapenen tegens hem aen, en ontmoet den verhitten Eneas, die met dopgeheve spiets hem door zijn pantser en zwaerwightigen beuckelaer klinckt: daer na houwt hy het hooft van den te vergeefs biddende, die noch veel te zeggen had, ter aerde, en den romp haestigh voortstootende, spreeckt in erren moede aldus: = [X] legh nu daer, ghy ontzaghelijcke: uw lieve moeder zal u niet ter aerde brengen, nochte uwe leden in uw vaders graf bedelven: ghy wort den verslindende vogelen ten beste gegeven, of zult in t water gesmeten, voor stroom henedrijven, daer de graege visschen uw wonden lecken. = [X] Eneas vervolght flux Antheus, en Lykas, van Turnus eerste benden, en den stercken Numa, en den rossen Kamertes, die van den groothartigen Volscens geteelt, de lantrijckste in Ausonie was, en regeerde over Amyklen, daer niemant zich reppen durf. = [X] Gelijck Egeon, die (zoo men zeit) hondert armen, en hondert handen hebbende, het vier uit vijftigh monden en keelen blies, toen hy tegens Jupijns blixems met vijftigh schilden aenrammelde, en vijftigh zwaerden uitruckte: alzoo brult de zeeghaftige Eneas over al het vlacke velt, na dat zijn punt eens laeuw geworden is: ja hy streeft tegens de borst van Nyfeus en zijne vier paerden aen, die op hem toezetten; = [X] maer zoo dra zy hem van verre zien aenstappen, en afgrijsselijck brullen, keerenze van vreeze; en te rugh aen t hollen, smijten hunnen wagenaer ten wagen uit, en rucken naer strant toe. = [X] Ondertusschen geven Lukagus en zijn broeder Liger zich met een paer witte paerden midden onder den hoop: maer de broeder ment de paerden, de bitse Lukagus zwaeit den blancken degen. Eneas verdroegh het niet, datze zoo verhit voortvoeren; hy viel er op in, en het stont vreesselijck, toen hy hun met zijne speer opquam. = [X] Liger sprack tegens hem: ghy ziet hier Diomedes paerden nochte Achilles wagen, of de Frygiaensche velden niet: dit lant zal nu een einde van den krijgh en uw leven zien. Zulcke woorden smijt duitzinnige [p. 339] Liger uit. = [X] De Trojaensche helt zoeckt hem niet met woorden te bejegenen; maer worpt zijnen vyant eenen schicht naer het lijf. Terwijl Lukagus vooroverhellende, de rossen met slaen en prickelen voortjoegh, en het slincke been vooruitstekende, zich schrap zette om te vechten, zoo snort de speer door den ondersten rant des blinckenden beuckelaers: daer na doorboortze hem zijn slincke eechenis, en hy tuimelt, voor doot ten wagen uitgeschockt, over het velt hene. = [X] De Godtvruchtige Eneas spreeckt hem bits en bitter toe: o Lukagus, de traegheit uwer paerden in t vlughten verriet uwen wagen niet, nochte ydele schimmen der vyanden holpen uwe rossen aen t hollen: ghy hebt zelf, over de wielen springende, den wagen verlaten. = [X] Dit sprekende zoo rande hy de paerden aen: dongeluckige Liger van den zelven wagen gevallen, streckte hem zijn weerlooze handen toe. O Trojaensche helt, om u zelfs, om uwer ouderen wil, die u, ter goeder ure, ter weerelt broghten; laet my leven, en erbarm u over mijn smeecken. = [X] Eneas antwoorde hem, die noch badt: flus spraeckt ghy zoo niet: sterf hene, en de broeder verzelschappe zijnen broeder. Toen duwde hy hem het punt in t hart, den schuilhoeck der ziele. = [X] De Dardaensche Vorst bespreide het velt aldus met lijcken, en bruisde als een stroomende waterbeeck, of bijster onweêr. Endelijck vallen het kint Askaen, en de vergeefsbelegerde jeught te poort uit. = [X] Ondertusschen spreeckt Jupiter eerst Juno aldus aen: o zuster, mijn lieve bedgenoot, Venus (gelijck ghy meende, en in uwe meeninge niet bedrogen zijt) hanthaeft de Trojaensche mogentheit: de Rutulen zijn niet gestelt om rustigh de handen te reppen, moedigh te vechten, en lijfsgevaer uit te staen. = [X] Juno antwoorde hem ootmoedighlijck, o mijn overschoone echtgenoot, waerom moeit ghy my, die vol hartewee ben, en uw straffe woorden ontzie? Lagh ick u zoo diep in t hart, gelijck eertijts, en het wel betaemde; ghy, die almaghtigh zijt, zoudt my niet weigeren, dat ick Turnus uit den strijt berghde, en behouden aen zijnen vader Daunus leverde: nu gaet hy verloren, en moet het, om der Teukren wil, met zijn godtvruchtigh bloet ontgel- [p. 340] den. = [X] Evenwel is hy een telgh uit onzen stamme: Pilumnus is zijn overoutgrootvader, en menighmael beschonck hy uwe kercken mildelijck en rijckelijck met offergaven. De Koningk des hemelschen Olymps sprack in t kort tegens haer aldus: bidt ghy om uitstel en tijt voor den vegen jongelingk, en acht ghy, dat ick u hier in volgen kan; zoo bergh Turnus door de vlught, en ontweldigh hem den aenstaenden doot: dus veel magh men u inwilligen: maer schuilt er onder dat verzoeck iet, dat verder ga; en meent ghy dien geheelen krijgh te beslechten, of te veranderen, zoo aest ghy een ydele hope. = [X] Hier op zeit Juno al weenende: wat, of ghy by ooghluickinge inwillighde, het geen ghy mondeling niet kunt toestaen, en ick my van Turnus leven moght verzekeren? Nu hangt den onschuldigen een droevigh einde boven t hooft, of ick versta my des niet; en wensch eer door een ydele vrees bedrogen te wezen, en dat ghy, die dit vermooght, liever uw begonnen werck ten beste keert.maer schuilt er onder dat verzoeck iet, dat verder ga; en meent ghy dien geheelen krijgh te beslechten, of te veranderen, zoo aest ghy een ydele hope. Zoo spreecktze, daelt haestigh uit den hoogen hemel, en met een wolcke omgort, voert met zich een onweder door de lucht, en komt naer het Trojaensche heir en Laurentijnsche leger toe. Toen schiep de Godin uit een bolle wolcke een dunne en krachtelooze schim (een wonderbaer gedroght in doogen) die den goddelijcken Eneas gelijck, en met Dardaensch geweer, en beuckelaer, en kam, gelijck de Trojaen, gewapent is: zy begaeft haer met een ydele spraeck, met een stem zonder verstant, en bootst zijnen tret na: gelijck men zeit, dat de geesten der overledenen hene en weder vliegen; of droomen slaperige zinnen beguichelen. Deze schim huppelt vrolijck voor deerste geleden, en terght Turnus met zijn geweer, en tart hem uit met schimpwoorden. Turnus hier tegens aen, smijt van verre een speer, datze snort: de schim zich omkeerende, biet hem den rugh. Maer Turnus toen hierom ontstelt, geloofde dat Eneas zich omkeerde en weeck; en hy schepte hier een ydele hoop uit: Eneas waer vliet ghy hene? schey niet uit het huwelijck, dat al gesloten is: deze hant zal u aen het lant helpen, het welck ghy door zee gingt zoecken. Aldus roepende volght hy, schermt met den [p. 341] schitterenden degen, en ziet niet eens, hoe zijn blijschap enckel wint is. By geval lagh er aen een steile en hooge oeverrots een schip vast gebonden, waer van een valreep uithing: Koningk Osinius wert hier mede van de Klusinische kusten herwaert gevoert. De schim van den verbaestvlughtenden Eneas valt hier in, om te schuilen; Turnus zit er niet te trager achter her, en keert zich aen geene hindernis, en vliegt den valreep op: naulix zet hy zijnen voet binnen s boorts, of Saturnus dochter ruckt het touw in stucken, en het losgeruckte schip in de tuimelende golven. Maer Eneas mist en zoeckt Turnus, om tegens hem te kampen, en brengt menigen krijghsman, die hem bejegent, om zijn leven. Toen zagh de lichte schim niet meer naer schuilhoecken om, maer vloogh om hoogh, en mengde zich in een donckere wolcke; terwijl Turnus vast van eenen dwarrelwint midden in zee omgevoert wiert. Onkundigh van zijn wedervaren, en ondanckbaer voor zijne behoudenis, ziet hy vast te rugge, en heft beide de handen met zijne stem naer den hemel: almaghtige vader, acht ghy my zulck een lasterstuck waerdigh, en woudt ghy my zoo hardt straffen? waer worde ick vervoert? wat verliep ick? Op wat wijze, of hoedanigh zal ick wederkeeren, na deze vlught? Zal ick wel weder de Laurentijnsche muren of legers zien? Wat gaen die benden en soldaten nu aen, die my en mijne standaerden zwoeren? die ick alle, o schennis, zoo schandelijck in den uitersten noot liet steecken, en nu herwaert en derwaert zie loopen, en hoor hoeze, onder het sneuvelen, zuchten? Wat zal ick doen? of wat aerde gaept nu wijt genoegh om my te verzwelgen? O winden, ontfarmt ghy u liever mijnes: ick Turnus bidde u, voert vry het schip tegens klip, tegens rots aen: drijft het op wreede bancken en zantplaten, daer my geene Rutulen nochte verdiende laster volgen. Aldus sprekende hollen zijn gedachten, nu herwaert, dan derwaert: of hy om zulck een schande uitzinnigh, zich met het spits van den degen wil doorrijgen, en het raeuwe lemmer door de ribben jagen: of zich midden in de baren worpen; om aen het boghtige strant te zwemmen, en weder tegens het geweer der Trojanen aen te gaen. Driewerf pooghde [p. 342] hy van beidts te bezoecken: driewerf hielt de groote Juno hem tegen, en zette den jongelingk uit barmhartigheit neder. Hy drijft voort, en de diepte doorsnijdende, wort, voor wint voor stroom, naer zijn vader Daunus overoude stadt wechgevoert. Maer ondertusschen begeeft zich Mezentius, op Jupiters aenmanen, al verhit naer den slagh, en rant de braveerende Teukren aen. De Tyrrheensche heirspitsen rennen gelijckerhant toe, en houden aen met algemeenen wrock, en schieten op eenen eenigen man, of het hagelde. Hy staet, gelijck een steenrots, die tegens de razerny der stormwinden gekant, tegens de baren aengezet, en in de wilde woeste vlackte uitstekende, al t gewelt en de dreigementen der lucht en zee, zonder zich eens te verreppen, uithardt. Hy velt Hebrus, Dolikaons afkomst, ter aerde, en Latagus, en Palmus, die vast voorliep: doch Latagus dreef hy met eenen steen, en geweldigh stuck eener rotse voor den kop, recht in t aenzicht; den tragen Palmus liet hy met zijn afgehouwe waede henetuimelen, en Lausus het harnas op de schouder leggen, en den paerdestaert op den helm steken. Oock versloegh hy Evas, den Frygiaen, en Mimas, Paris wederga en megezel, van Theano ter weerelt gebroght, en aen zijnen vader Amykus gelevert, op dien zelven nacht, toen de Koningin, Cisseus dochter, van een fackel bevrucht, Paris baerde; Paris sneuvelde in zijn vaderlijcke stadt; het Laurentijnsche lant bewaert Mimas, wiens aenzicht onbekent bleef. En gelijck een wildt zwijn doort gebit der honden afgedreven van de hooge bergen (daer de pijnboomrijcke Vesulus, en het Laurentijnsche broeckmoerasch het lange jaren beschermden, en met riet en ruighte voedden) na dat het in t net geraeckt is, wel fors staen blijft, en de borstels opsteeckt, zonder dat iemant het hart hebbe dit dier te genaken, of daer tegens in te varen; maer elck veiligh van verre met schieten en roepen vast tiert: eveneens is er niemant van allen, die op Mezentius met recht verbittert zijn, zoo koen, om met den blancken degen toe te treden: zy tergen hem van verre met schichten en vreesselijck getier. Maer hy verwachtze onversaeght van alle kanten, knerst op zijn tanden, en schut de speeren op den rugh af. Akron, een [p. 343] Grieck, was van Koritus oude grenzen komen vlughten, en liet zijn huwelijck onvoltrocken. Zoo dra Mezentius hem van verre zich midden onder de troepen zagh mengen, met zijn scharlakenroode pluimaedje, en het purperen veltteken zijner verloofde bruit; scheen de wreedaert een afgevaste leeuw, die van dollen honger aengedreven, menighmael door de ruime stallen loopt snuffelen, en by geval een vlughtige geit, of hart met groote hoornen opdoet, vervaerlijck gaept, het hair overendt zet, graegh naer zijnen roof grijpt, boven op t ingewant leggen gaet, en zijnen grimmenden muil met het vuile bloet afspoelt: zoo rustigh ruckt Mezentius tot den drang der vyanden in. Dongeluckige Akron wort nedergehouwen, en den geest gevende, smijt met zijne hielen tegens den zwarten gront aen, en verft de gebroke schichten met zijn bloet. De zelve wreedaert acht het niet de moeite waert den voorvlughtigen Orodes te vellen, of van achter met een spiets te wonden. Toen Orodes hem bejegende, liep hy er op in, en vocht voor de vuist. Orodes was loozer, doch niet zoo bedreven om met geweer te spelen. Toen Mezentius hem onder zijn voeten en het punt der speere had, zeide hy: daer leit Orodes, die zoo hoogh in zijn wapen, en een ontzaghelijck lidt van t heir was. De mackers hier op volgende, roepen vrolijck; Iö Pean: maer Orodes zeit al stervende: wie ghy zijt, ick zal niet ongewroken blijven, nochte ghy u niet lang over deze zege verheugen: ghy hebt het zelve einde te verwachten, en zult er haest mede toe leggen. Mezentius hem niet zonder verbitteringe toegrenikende, antwoorde: sterf nu hene: der Goden vader en Koningk der menschen maecke het met my, zoo t hem gevalle. Dit zeggende trock hy den schicht uit het lijf. Een harde doot en yzeren vaeck luicken zijn oogen, en hy sluit zijn gezicht, om eenen eeuwigen nacht te rusten. Cedikus verslaet Alkathous; Sakrator Hydaspes; Rapo Parthenius, en den overstercken Orses; Messapus Klonius, en den Lykaonischen Erikates; gene komt met zijn onbetoombaer ros op daerde te sneuvelen; dees als een voetknecht te voet vechtende. De Lycische Agis trat tegens Valeer aen, die, niet vremt van zijner [p. 344] voorvaderen vromicheit, hem evenwel onder kreegh: Salius holp Atronius; en Nealces, op worpschicht en boogh afgerecht, Salius van kant. Alree vereffende het zwaer gevecht den rouw, en de dooden van wederzijde: overwinners en verwonnelingen vielen te gelijck aen, en weken te gelijck; en geen van beide wist van vlughten. De Goden, in Jupijns hof, erbarmen zich over dydele wraeck van beide de partyen, en dat sterfelijcke menschen in zulck een zwaericheit steken. Venus zit aen deene, Juno, Saturnus dochter, aen dander zijde, elck voor de zijnen bekommert. De bleecke Tisifone raest midden onder zoo vele duizenden. Maer dontheisterde Mezentius drilt vervaerlijck zijne spiets, stapt over het velt hene, zoo groot als Orion, die te voet, midden in het diepste water van Nereus, den wegh doorsnijdende, met zijne schouderen boven de golven uitsteeckt; of eenen bejaerden esscheboom van het hoogh geberghte mebrengende, langs daerde voortstapt, en zijn hooft in de wolcken steeckt. Zoo vreesselijck quam Mezentius hier gewapent aenstappen. Eneas in het tegendeel hem in eenen langen troep vernemende, zet zich schrap om dezen te bejegenen: dander zwicht niet, en zijnen groothartigen vyant inwachtende, houdt stant, zoo zwaerlijvigh als hy is; en by het oogh afmetende, hoe verre een speer kan toereicken, zeit: mijn hant verstrecke my een Godt, en dees stang begunstige nu mijnen toelegh, dat ick hem wis magh nemen: o Lausus, ick beloof u den roof, dien ick den roover van t lijf zal rucken, en de zegetekens van Eneas zelf aen te trecken. Zoo sprack hy, en smeet van verre de speer, datze snorde: maer heure vaert stuite op den beuckelaer af, en zy priemde van verre den braven Anthor, tusschen de zijde en het gedarmte: Anthor, Herkules megezel, die van Argos gezonden, Evander aenhing, en zich in een Italiaensche stadt nedersloegh. Dongeluckige stortte van den scheut, op eenen anderen gemunt, sloegh zijn gezicht ten hemel, en docht in het sterven noch aen zijn lieve stadt Argos. De godtvruchtige Eneas smeet toen een speer, die gingk door den bollen schilt, drie dick van koper, door het linnen voeder, een werck drie dick met stiersleder bezet, diep in [p. 345] zijn eechenisse zitten; doch zy kon niet verder. Eneas verheught, overmits hy het bloet des Tyrrheeners ziet, ruckt haestigh het zwaert uit de scheede, en verhit van gramschap, vaert hem toe, die vast schudt en beeft. Lausus dit ziende, verzuchte zwaerlijck uit liefde tot zijnen waerden vader, en de tranen biggelden langs zijne kaecken. O gedenckwaerdige jongelingk, gewisselijck ick zal (zoo de volgende eeuwen zulck een treffelijck stuck geloofwaerdigh achten) hier doirzaeck van uwe harde doot, nochte u, nochte uwe heerlijcke daden niet verzwijgen. Mezentius aldus vast zijnde, trock vruchteloos zijnen voet te rugge, en weeck, en sleepte zijn vyants schicht met den beuckelaer na. Lausus schoot toe, en mengde zich onder het geweer van hun beide: en was alree onder Eneas zwaert gekomen, opgeheven om toe te slaen, het welck hy verzette en belette: waer op zijn mackers luide begosten te roepen, naerdien de vader van zijn zoons schilt beschut, den slagh ontgingk: en zy smeten vast met schichten, en beledighden hunnen vyant van verre met schieten. Eneas vaert voort, onder beschuttinge van schilt en degen. En gelijck, wanneer het regent en hagelt, dat het klatert, alle ackermans en huislieden te velde uitvlieden, en de reizende man de regenvlaegh veiligh op een slot, of aen doevers van eenen vliet, of onder t gewelf eener hooge steenrotse ontschuilt, om zoo ras de zon weder doorbreecke elck zijnen gangk te gaen: Eneas alzoo aen alle kanten van schichten overstulpt, terwijl hy doorlooghsbuy afschut, houdtze allen staen, en begraeut Lausus, en dreight Lausus: wat bestaet ghy boven uw vermogen? waerom loopt ghy in uw doot? Uw godtvruchtigheit bedrieght uw reuckeloosheit. Duitzinnige Lausus braveert even stout, en de Dardaensche Vorst wort nu oploopender en feller; en de Schickgodinnen spinnen nu Lausus draet voort af: want Eneas drijft het zwaert met maght den jongelinck midden in t lijf, tot het gevest toe: het punt des dreigenden helts gingk door rondas, en lichte wapens hene, en den lijfrock, van zijn moeder met goutdraet geborduurt: zijn boezem liep over van al het bloet: de geest verliet het lichaem, en voer bedruckt in de lucht naer de [p. 346] schimmen. Maer toen Anchises zoon de troni en t aenzicht des zieltoogenden jongelingks zagh; het aenzicht dat zoo bleeck en dootsch besturf; zoo verzuchte hy zwaerlijck uit medoogen, streckte zijn handen van een, en hem schoot in den zin, welck een hart en genegenheit de zoon zijnen vader toedraeght. O kint, wel ontfermens waerdigh, wat zal de godtvruchtige Eneas u nu voor uwe trouwharticheit, wat voor uwen deughtzamen aert, naer zijn verdienste, toeleggen? Behou uwe wapens, waer in ghy uw vermaeck schepte, en ick verzende u met uw geweer ter zielen, en naer uwer ouderen assche, indien ghy er noch wezen van hebt. Evenwel, o ongeluckige, vertroost u in uwe deerlijcke doot hier mede, dat ghy van des grooten Eneas handen sterft. Hy port de versufte megezellen aen, en heft den dooden op, wiens cierlijck opgetoide locken vast van bloet bekladt hingen. De vader ondertusschen wiesch, by den Tyberstroom, zijne wonden met water af, en leunde met zijn zwack lichaem tegens eenen boom: de koperen helm hangt hier by aen de tacken, en de zware schilt leit in t gras: een hoop brave jongelingen staet rontom hem, die kranck en hijgende, zijnen hals strijckt, den baert over zijne borst kemt, en reis op reis naer Lausus vraeght, velen zent om hem te rugh te roepen, en den zoon des bedroefden vaders last over te brengen. Maer de mackers droegen den dooden Lausus op zijn wapen, en beweenden den eerlijcken jongelingk, aen een eerlijcke wonde gestorven. De vader, wien dit ongeluck op het hart lagh, kende dat zuchten van verre, begruisde zijn grijs hair met stof, streckte beide de handen ten hemel, en bleef aen het lichaem hangen. O zoon, was ick zoo bijster op het leven verslingert, dat ick u, mijn eigen bloet, in mijne plaets, tegens het geweer des vyants opzette? en worde ick, uw vader, door uwe wonden geredt, om door uwe doot te leven? Och, nu valt endelijck mijn ballingschap ongeluckigh uit voor my ellendige; nu zit die wonde diep in mijn hart. O zoon, ick de zelve, door nijt ten stoele en vaderlijcken Rijcke uitgedreven, schantvlecke uwen naem, met een lasterstuck. Ick had aen het vaderlant, en de verbitterde onderdanen wel een straf ver- [p. 347] dient: ick de rechtschuldige behoorde zelf een harde en pijnelijcke doot te sterven. Nu blijf ick noch leven, en scheide noch van de menschen en uit de weerelt niet: maer ick zal er uit scheiden. Dit zeggende zoo rechte hy zich op, en quam op zijn gewonde heup te staen; en hoewel de diepe wonde hem maghteloos en traegh maeckt, nochtans beveelt hy niet flaeuwhartigh, dat men hem zijn paert brenge; dit was zijn roem, zijn troost: hier mede keerde hy zeeghaftigh van alle toghten weder. Hy sprack het bedruckte dier aen, en begost aldus: o Rhebus, wy hebben lang (indien by sterfelijcke menschen iet lange duurt) genoegh geleeft: heden zult ghy zeeghaftigh met Eneas hooft en dien bloedigen buit gaen strijcken, en my t verlies van Lausus helpen wreken; of ontbreeckt het ons aen maght, zoo zult ghy te gelijck met my sterven: want ick geloof niet, o kloeckmoedigh dier, dat ghy u zoudt gewaerdigen onder dwangk van vreemdelingen en Trojaensche meesters te staen. Zoo gesproken hebbende, nam het ros hem op den rugh, en hy weder opgezeten, vatte de scherpe schichten in beide zijn handen, en rende, met den blinckenden en koperen helm, en ruigen paerdestaert op het hooft, gezwint midden onder den vyant: in zijn hart gingk een maghtigh gety van schaemte en uitzinnigheit, met rouw gemengt en liefde, van razernyen en overtuighde vromigheit aengeprickelt. Toen riep hy luitskeels driemael Eneas. Eneas kende hem flux, en badt vrolijck aldus: dat gunne ons de vader der Goden, dat gunne ons de groote Apollo, dat ghy eens begint met ons hantgemeen te worden. Zoo sprekende treet hy met een felle speer tegens hem in. Maer dander roept: o wreedaerdige, waerom dreightghe my, die van mijnen zoon berooft ben? dit was deenige wegh, waer door ghy my kost van kant helpen: wy ontzien nochte doot, nochte Godt zelf. Hou vry op van dreigen; want ick koom hier om te sterven, en breng u eerst deze schenckaedjen. Zoo sprack hy, en schoot zijnen vyant eenen schicht naer het lijf: daer na smeet hy den eenen op den anderen, en vloogh om en wederom met eenen geweldigen zwaey; doch Eneas vergulde schilt schutte het. Driewerf rende hy slincks om, [p. 348] en smeet met schichten: de Trojaensche Helt boodt hem in t ronde driewerf zijnen koperen beuckelaer, daer een bosch schichten in stack. Daer na, toen het hem verdroot den strijt zoo lang sleipende te houden; zoo vele pijlen uit te trecken, en gedrongen wert zich met ongelijcke kansse te verzetten tegens eenen, die te paerde zat, hadt hy veel overleghs; endelijck uitberstende, smeet het paert met een speer voor zijn starre, tusschen dooren in. Het viervoetige dier steigerde recht op, en schermde met de beenen in de lucht, en ploffende zelf den afgeworpen ridder op het lijf, hielt hem onder, en bleefer met den blooten rugge op leggen. Trojanen en Latijnen schreeuwen, dat er de hemel van waeght: Eneas vlieght toe, ruckt het zwaert uit de scheede, en zeit: waer is nu de gestrenge Mezentius, en zijn gruwzame grootshartigheit? Maer de Tyrreener lucht scheppende, sloegh zijn gezicht ten hemel, en quam by zich zelven: bittere vyant, zeide hy, waerom schelt ghy, waerom dreight ghy my den doot? aen het sterven is niet schandelijx vast: nochte op die voorwaerde quam ick naer den strijt toe; nochte mijn Lausus bedong dat ghy mijn leven spaeren zoudt. Om eene zaeck bidde ick u (indien men den verwonnen vyant eenige bede inwillige) gun den lichame daerde: ick weet dat mijn bittere vyanden hier rontom my staen: ick bidde u, beschut my voor hunne dollicheit, en sta my, die mijn zoons lijckgenoot ben, het graf toe. Dit spreeckende geeft hy vrymoedigh zijnen strot het lemmer ten beste, en giet zijn ziel met eenen plas bloets over het pantser uit.
OCciso Mezentio, victor Aeneas Marti trophaeum erigit. Pallantis mortui corpus magno pompae apparatu, ad Evandri urbem remittit: ubi summo, & patris, & suorum omnium luctu excipitur. Interim oratores a Latinis missi, dierum 12 inducias impetrant: quo temporis spatio utrique suorum cadavera perquirunt, supremoque sepulturae honore prosequuntur. Eodem quoque tempore Venulus, quem sub belli initium legatum ad Diomedem miserant Latini, ad suos rediens, auxilia sibi denegata renuntiat. Ea spe destitutus Latinus, consilio convocato, de summa belli consultat, legatosque de pacis conditionibus ad Aeneam mittendos censet. Ibi Drances, & Turnus pro inveterato inter ipsos odio, se mutuis convitiis proscindunt. Interim Aeneas, bipartito divisis copiis, levis armaturae equites planis itineribus ad urbem praemittit: ipse cum reliquo exercitu per loca sylvis montibusque impedita, ad editiorem oppidi partem contendit. cujus rei nuncio Laurentum perlato, consilium dimittitur: paranturque ea, quae ad urbis defensionem purantur pertinere. Turnus, cognito per exploratores Aeneae consilio, bifariam, & ipse suas copias partitur. Equitibus Messapum, & Camillam praeficit, eosque hostium equitibus opponit: ipse cum peditibus angustias, qua necessario Aeneae ad urbem iter erat, breviori itinere occupat, atque ibi in insidiis subsistit. Interim equestre proelium committitur, diuque dubio utrinque éventu pugnatur. Ibi Camilla, magna prius edita hostium strage, dum Chloreum, Cybeles sacerdotem, armorum eius pulchritudine capta, incautius sequitur, ex insidiis ab Arunte hasta traiicitur. Quam tamen sacrae virginis caedem Aruns non diu tulit inultam: nam, & ipse paulo post ab Opi Dianae ministra sagitta traiectus, offensi numinis poenas persolvit. Camillae nece consternati Rutuli, fugam arripiunt: Trojani urbis oppugnationem parant. Eius calamitatis nuntio ab Acca, Camillae comite, ad Turnum perlato, relictis quas obsederat angustiis, suis auxilio accurrit.*Eodem subsequitur, & Aeneas, &, quoniam imminente jam nocte praelium committi non poterat, utrique positis ante urbem castris considunt. [p. 349]
Toen Mezentius verslagen lagh, wijdde de zeeghaftige Eneas Mars een zegeteken toe, en verzont Pallas doot lichaem met een heerlijcke lijckstaetie en pracht naer Evanders hof, daer het met grooten rouwe van den vader en alle de zijnen ingehaelt wert. Ondertusschen verwerven Latinus gezanten by den Trojaen twalef dagen bestants, om elck zijne dooden te zamelen, en eerlijck te begraven. Ontrent dien tijt keert Venulus, in t begin des oorlooghs naer Diomedes gezonden, van zijn gezantschap weder, met tijdinge van ontzeide hulp. Latinus van dien troost versteken, verdaghvaert den Rijcksraet, handelt over het stuck des krijghs, en is van meeninge, dat men door Gezanten by Eneas behoort aen te houden om vredepunten te beramen: waer over Drances en Turnus, uit onderlingen en ouden haet, elckandere bitterlijck doorstrijcken. Eneas middelerwijl zijn maght in twee verdeelende, zent eenige lichtgewapende ruiters langs het vlacke velt vooruit naer de stadt: hy zelf treckt met het overige leger, door plaetsen, van bosschen en bergen belemmert, naer den oort daer de stadt op haer hooghste leit. Zoo dra een afgezonden bode deze mare te Laurentum brengt, scheit de Raet: en men zet zich schrap om de stadt te verdadigen. Turnus, door zijne bespieders, van Eneas ooghmerck verkuntschapt, scheit oock zijne heirkracht in twee deelen, geeft Messapus en Kamille het gezagh over de ruitery, om s vyants paerdevolck het hooft te bieden, en treckt zelf met zijn voetvolck naer een engte, waer door Eneas nootzaeckelijck naer de stadt most rucken, en hy houdt een korter wegh, en leit zich daer in de lage. Ondertusschen geraecken de ruiters tegens een, en men vecht lang van wederzijde, met even groot voordeel; daer Kamille van Aruns, uit zijne lage, met een speer doorscho- [p. 350] ten wort; terwijlze Chloreus, Cybeles Priester, wiens schoone wapens haer bekoorden, te reuckeloos vervolghde, en geweldigen moort bedreef. Aruns bleef om den doot der heilige Maeght niet lang ongestraft: want hy zelf terstont van Opis, Dianes jaghtgezellin, met eenen pijl getroffen, paeide de gequetste Godin met zijn dootquetsuur. De Rutulen moedeloos om Kamilles doot geven zich op de vlught. De Trojanen zetten zich schrap om de stadt te bestormen, t welck Akka, Kamilles gezellin, aen Turnus overdraeght, die zijn engte verlatende, en uit de lage scheidende, de muren te hulpe komt. Eneas volght hem dat langs, en overmits het vallen van den avont het vechten verbiet, zoo slaenze beide hun leger voor de stadt. Men wijdt den vader Mars een zegeteken toe Van s vyants roof: het lijck van Pallas wort verzonden Naer s vaders hof, dat kermt, en klaeght, en steent zich moe. Het zant bedeckt de doôn, van t lijckvier eerst verslonden. Latinus krijght geen troost, uit der Gezanten mont, Van Diomedes stadt; dies Drances valt aen t wrijten Met Turnus, in den raet: Latinus pooght terstont, Gelijck een middelaer, het krijghskrackeel te slijten: Terwijl genaeckt de Vorst van Troje met zijn maght. Men vecht: Kamille blijft: in t vechten valt de nacht.
Men wijdt den vader Mars een zegeteken toe Van s vyants roof. het lijck van Pallas wort verzonden Naer s vaders hof, dat kermt, en klaeght, en steent zich moe. Het zant bedeckt de doôn, van t lijckvier eerst verslonden. (5) Latinus krijght geen troost, uit der gezanten mont, Van Diomedes stadt; dies Drances valt aen t wrijten Met Turnus in den raet: Latinus pooght terstont, Gelijck een middelaer, het krijghskrackeel te slijten: Terwijl genaeckt de vorst van Troje met zijn maght. (10) Men vecht: Kamille blijft: in t vechten valt de nacht. [XI] Oceanum interea surgens Aurora reliquit: Aeneas, quamquam, & sociis dare tempus humandis [p. 332] Praecipitant curae turbataque funere mens est, Vota deum primo victor solvebat Eoo. ONdertusschen rees de dageraet, en verliet den Oceaen: en de zeeghaftige Eneas (hoewel de zorgen hem jagen, om zich tot het begraven zijner megenooten te beledigen, en Pallas lijck zijn gemoedt ontroert) betaelde den Goden zijne beloften, met het kriecken van den dagh, =poz [XI] (5) Ingentem quercum decisis undique ramis Constituit tumulo fulgentiaque induit arma, Mezenti ducis exuvias, tibi magne tropaeum Bellipotens; aptat rorantis sanguine cristas plantte op den heuvel een hooge eicke, geknot van alle haer tacken, en trock den stam de blinckende wapens, den uitgeschudden roof van Mezentius (u, o groote Oorlooghsgodt tot een zegeteken) aen; verzagh hem met den helm, wiens kam noch van bloet druppelde; =poz [XI] Telaque trunca viri, & bis sex thoraca petitum (10) Perfossumque locis, clypeumque ex aere sinistrae Subligat atque ensem collo suspendit eburnum. en met het gebroken geweer des dooden, en het pantser, op twalef plaetsen getroffen en doorschoten; bont den metalen beuckelaer aen den slincken arm, en hing het lemmer in divoire scheede op de zijde. =poz [XI] Tum socios (namque omnis eum stipata tegebat Turba ducum) sic incipiens hortatur ovantis: maxima res effecta, viri; timor omnis abesto, (15) Quod superest; haec sunt spolia, & de rege superbo Primitiae manibusque meis Mezentius hic est. Daer na vermaent hy zijn juichende mac- [p. 351] kers (want dOversten al te hoop stonden dicht rontom hem) aldus: mannen, nu is het zwaerste stuck uitgevoert: laet alle vrees, voor het geen noch te verrichten sta, vry varen. Dit zijn deerstelingen en de buit des hoovaerdigen Konings, en hier is Mezentius in onze handen. =poz [XI] Nunc iter ad regem nobis murosque Latinos. Arma parate, animis, & spe praesumite bellum, Ne qua mora ignaros, ubi primum vellere signa (20) Adnuerint superi pubemque educere castris, Impediat segnisve metu sententia tardet. Nu is de wegh naer den Koningk en de Latijnsche muren voor ons gebaent: zet uwe zinnen schrap om te vechten, en rekent de kans alree gewonnen; op dat ghy (zoo dra de Goden ons belasten ter goeder ure de standaerden uit den wal rucken, en de jeught uit het leger aen te voeren) niet ongewaerschuwt sammelt of suft uit vreeze en achterdocht. =poz [XI] Interea socios inhumataque corpora terrae Mandemus, qui solus honos Acheronte sub imo est. Laet ons ondertusschen de mackers en onbegrave lichamen daerde bevelen; het welck beneden in den Acheron deenige eere des overleden is. =poz [XI] Ite, ait egregias animas, quae sanguine nobis (25) Hanc patriam peperere suo, decorate supremis Muneribus, maestamque Evandri primus ad urbem Mittatur Pallas, quem non virtutis egentem Abstulit atra dies, & funere mersit acerbo. Gaet hene, zeit hy, vereert de brave zielen, die door haer bloet ons dit vaderlant verworven, met de leste gaven: en stuurt eerst naer Evanders bedruckte stadt Pallas, niet zonder blijck van vromicheit, ons op dien droevigen dagh ontruckt, en in een ontijdigh lijck verandert. =poz [XI] Sic ait inlacrymans, recipitque ad limina gressum (30) Corpus ubi exanimi positum Pallantis Acoetes Servabat senior, qui Parrhasio Evandro Armiger ante fuit, sed non felicibus aeque Tum comes auspiciis caro datus ibat alumno. Zoo spreeckt hy al schreiende, en zet zijnen gangk naer het huis toe, daer het doode lichaem stont, en bewaert wert van den ouden man, Acetes, die te vore des Parrhasischen Evanders schiltknaep was; doch zijnen waerden voesterling tot eenen megezel bygezet, met zoo geluckigh een voorspoock niet volghde. =poz [XI] Circum omnis famulumque manus Trojanaque turba (35) Et maestum Iliades crinem de more solutae. Al de stoet zijner dienaren, en de Trojaensche schaer, en Frygiaensche vrouwen, met hangenden haire, zitten, gelijck de manier is, bedruckt rontom het lijck. =poz [XI] [p. 333] Ut vero Aeneas foribus sese intulit altis, Ingentem gemitum tunsis ad sidera tollunt Pectoribus, maestoque immugit regia luctu. Maer zoo ras Eneas de hooge poorte intreet, slaenze voor hare borsten, kermen zoo luide, dat het aen den hemel klinckt, en het hof van dat bedruckte gehuil wedergalmt. =poz [XI] Ipse caput nivei fultum Pallantis, & ora (40) Ut vidit levique patens in pectore vulnus Cuspidis Ausoniae, lacrymis ita fatur obortis: Hy ziende Pallas leggen, zoo blanck als sneeuw in zijn aenzicht, en het hooft van het kruitkussen onderstut, en de dootwonde van t Ausonische punt, in zijn slincke borst gapen, sprack aldus met schreienden oogen: =poz [XI] Tene, inquit miserande puer, cum laeta veniret, Invidit Fortuna mihi, ne regna videres Nostra neque ad sedes victor veherere paternas? o erbarmelijck kint, benijde my de Fortuin, die ons toeloegh, uw leven, op dat ghy ons Rijck niet zoudt aenschouwen, nochte zeeghaftigh naer uw vaders hof gevoert worden? =poz [XI] (45) Non haec Evandro de te promissa parenti Discedens dederam, cum me complexus euntem Mitteret in magnum imperium metuensque moneret Acris esse viros, cum dura proelia gente. Ick heb in het scheiden, Evander, uwen vader, dit van u niet belooft; toen hy my omhelzende, tegens een maghtigh heir aenzont, en al beducht waer- [p. 352] schuwde, dat wy forsse mannen voorhadden, en een hardt volck gingen bestoken: =poz [XI] Et nunc ille quidem spe multum captus inani (50) Fors, & vota facit cumulatque altaria donis, Nos juvenem exanimum, & nil jam caelestibus ullis Debentem vano maesti comitamur honore. en misschien paeit hy met vruchtelooze hope ingenomen, nu de Goden met beloften, en stoffeert daltaren met zijne offergaven: wy bedruckten geleiden den jongelingk, die overleden, en nu in geene hemelsche Goden langer gehouden is, met een ydele staetsi. =poz [XI] Infelix, nati funus crudele videbis! Hi nostri reditus exspectatique triumphi? (55) Haec mea magna fides? at non, Evandre, pudendis Vulneribus pulsum aspicies, nec sospite dirum Optabis nato funus pater. O ongeluckige vader, ghy zult uw zoons lijck, een hardt gelagh, zien. Komen wy u zoo weder thuis, en is dit die zegestaetsi, waer naer ghy verlangde? is dit het geen ick u zoo getrouwelijck beloofde? Maer o Evander, ghy zult uwen zoon aldus eerlijcker doot zien thuis komen, dan of hy met oneere gevloden, zijn leven berghde, en zich uwen vloeck op den hals haelde. =poz [XI] ei mihi quantum Praesidium, Ausonia, & quantum tu perdis, Iule! Haec ubi deflevit, tolli miserabile corpus (60) Imperat, & toto lectos ex agmine mittit Mille viros qui supremum comitentur honorem Intersintque patris lacrymis, solacia luctus Exigua ingentis, misero sed debita patri. Och, Ausonie, och Julus, wat verliest ghy al hooft en troost! Aldus jammerende, beveelt hy het jammerlijcke lichaem op te heffen, en zent duizent mannen, de bloem uit alle troepen, die hem voor het leste eerlijck geleiden, en den vader in zijne droefheit onderstutten; in grooten rouwe een kleine troost, die men evenwel den bedroefden man schuldigh is. =poz [XI] Haud segnes alii cratis, & molle feretrum (65) Arbuteis texunt virgis, & vimine querno Exstructosque toros obtentu frondis inumbrant. Hic juvenem agresti sublimem stramine ponunt: Qualem virgineo demessum pollice florem Seu mollis violae seu languentis hyacinthi, (70) Cui neque fulgor adhuc nec dum sua forma recessit, Non jam mater alit tellus virisque ministrat. Anderen niet onledigh, vlechten horden, en een zachte dootbaer, van teenen, roeden, en eicke tacken, en overschaduwen en bespannen de dootbulster boven met loof. Hier leggenze den jongelingk boven op het stroo: gelijck een verslenste viool, of quijnende maybloem, die een maeght van haeren steel pluckte, en wiens luister, wiens verwe noch onbezweken, van daerde, haer moeder, niet langer verquickt of gelaeft wort. =poz [XI] Tum geminas vestis auroque ostroque rigentis Extulit Aeneas, quas illi laeta laborum Ipsa suis quondam manibus Sidonia Dido (75) Fecerat, & tenui telas discreverat auro. Daer na broght Eneas voor den dagh een paer kleeden van de Sidonische Dido, heel zinnelijck op dat werck, eertijts voor hem, met haer eige handen, op purper met goude bloemen, zoo rijckelijck gewrocht, datze stijf stonden van gout. =poz [XI] [p. 334] Harum unam juveni supremum maestus honorem Induit arsurasque comas obnubit amictu, Multaque praeterea Laurentis praemia pugnae Aggerat, & longo praedam jubet ordine duci; Het eene kleet trock hy bedruckt den jongelingk, als zijn jongste eere, aen, en bewont het hair, dat verbranden zou, met eenen sluier: behalve dit verrijckt hy hem met vele prijzen uit den Laurentijnschen slagh; en beveelt den roof op een lange ry vooraen ten toon te dragen; =poz [XI] (80) Addit equos, & tela quibus spoliaverat hostem. Vinxerat, & post terga manus, quos mitteret umbris Inferias, caeso sparsurus sanguine flammas, voeght er paerden by, en wapens, den vyant ontweldight: oock bondt hy hun de handen op den rugh, die hy de schimmen ten lijckoffer wou toezenden, en met welc- [p. 353] ker bloet men het lijckvier most besprengkelen: =poz [XI] Indutosque jubet truncos hostilibus armis Ipsos ferre duces inimicaque nomina figi. (85) Ducitur infelix aevo confectus Acoetes, Pectora nunc foedans pugnis, nunc unguibus ora, en beveelt dOversten zelfs de geknotte stammen, met der vyanden wapenen bekleet, ten toon te dragen, en de tittels der verslagenen daer aen te hechten. Men leit er den ongeluckigen Acetes, gebroken van ouderdom, die nu zijnen boezem met vuisten slaet; nu zijn aenzicht met nagelen krabt: =poz [XI] Sternitur, & toto projectus corpore terrae; Ducunt, & Rutulo perfusos sanguine currus. Post bellator equus positis insignibus Aethon (90) It lacrymans guttisque umectat grandibus ora. hy zijght neder, en leit op daerde, zoo langk als hy is. Zy leiden er oock wagens, met Rutulisch bloet bestort. Daer na komt Ethon, zijn lijfpaert, zonder behangsel aenstappen, al schreiende, en het huilt groote tranen, die langs zijn scheeren afdruppelen. =poz [XI] Hastam alii galeamque ferunt, nam cetera Turnus Victor habet. tum maesta phalanx Teucrique sequuntur Tyrrhenique omnes, & versis Arcades armis. Postquam omnis longe comitum praecesserat ordo, (95) Substitit Aeneas gemituque haec addidit alto: Anderen dragen speer en helm; want Turnus gingk zeeghaftigh met de rest strijcken. Daer na volgen de bedruckte keurbende, en Trojaenen, en Tyrrheensche oversten en Arkaders, met slepende geweer. Na dat al de staetsi der megezellen een stuck vooruit trat, stont Eneas stil, en sprack hartelijck zuchtende noch over den doode: =poz [XI] nos alias hinc ad lacrymas eadem horrida belli Fata vocant: salve aeternum mihi, maxime Palla, Aeternumque vale. nec plura effatus ad altos Tendebat muros gressumque in castra ferebat. wy moeten noch anderen, ons in den bloedigen slagh ontruckt, gaen beweenen en betreuren: o manhaftige Pallas zijt in der eeuwigheit van my gegroet, en vaer eeuwigh wel. Meer sprack hy niet, gingk naer de hooge muren, en zette zijnen tret naer het leger toe. =poz [XI] (100) Iamque oratores aderant ex urbe Latina Velati ramis oleae veniamque rogantes: Corpora, per campos ferro quae fusa jacebant, Redderet ac tumulo sineret succedere terrae; En nu quamen er Gezanten uit Latinus stadt aen, met olijftacken in de hant, om hunne dooden: dat hy de lichamen, die in het velt door het zwaert gesneuvelt lagen, toch woude wederleveren, en hun de begraefenis en aerde vergunnen; =poz [XI] Nullum cum victis certamen, & aethere cassis; (105) Parceret hospitibus quondam socerisque vocatis. want men tegens geene verwonnelingen en ademlooze dooden vecht: dat hem toch beliefde hen, die hem korts zoo wel onthaelden, en naer welcker dochter hy stont, te verschoonen. =poz [XI] Quos bonus Aeneas haud aspernanda precantis Prosequitur venia, & verbis haec insuper addit: Quaenam vos tanto fortuna indigna, Latini, Implicuit bello, qui nos fugiatis amicos? (110) Pacem me exanimis, & Martis sorte peremptis Oratis? De goedertieren Eneas bewillight hun deze billijcke bede, en voeght er dit noch by: o Latijnen, wat snoode Fortuin heeft u zoo verre ingewickelt in den krijgh, dat ghy ons, uwe vrienden, verjaeght? Verzoeckt ghy pais voor dooden, en die door oorlooghslot omquamen? =poz [XI] equidem, & vivis concedere vellem. Nec veni, nisi fata locum sedemque dedissent, [p. 335] Nec bellum cum gente gero; rex nostra reliquit Hospitia, & Turni potius se credidit armis. Voorwaer ick zou dat oock den levenden wel vergunnen, en waer noit hier gekomen, was my niet deze plaets en dit Rijck by nootlot beschoren: oock voer ick geen oorlogh tegens het volck van t lant. De Koningk weigerde [p. 354] ons den rijcksbodem, en betrouwde zich liever op Turnus wapens. =poz [XI] (115) Aequius huic Turnum fuerat se opponere morti. Si bellum finire manu, si pellere Teucros Apparat, his mecum decuit concurrere telis: Vixet cui vitam deus aut sua dextra dedisset. Billijcker had Turnus zijn leven in de weeghschael gestelt. Is zijn ooghmerck den krijgh met den degen te beslechten, de Teukren te verdrijven: hy behoorde tegens my met zijn geweer aen te gaen; zoo had hy mogen leven, die zijn leven Gode of zijne vuist moght dancken. =poz [XI] Nunc ite, & miseris supponite civibus ignem. (120) Dixerat Aeneas. illi obstipuere silentes Conversique oculos inter se atque ora tenebant. Nu gaet hene, en steeckt het lijckhoudt uwer ellendige burgeren in brant. Zoo sprack Eneas. Zy zwegen, en stonden stom, en zich omkeerende, zagen malkanderen vast aen. =poz [XI] Tum senior semperque odiis, & crimine Drances Infensus juveni Turno sic ore vicissim Orsa refert: ô fama ingens, ingentior armis, (125) Vir Trojane, quibus caelo te laudibus aequem? Toen antwoorde hem doude Drances, die op Turnus gebeten, den jongelingk altijt haette en lasterde: o Trojaensche helt, die groot van naem en faem, noch grooter in t harnas zijt; met welck eenen lof zal ick u hemelhoogh verheffen? =poz [XI] Iustitiaene prius mirer belline laborum? Nos vero haec patriam grati referemus ad urbem Et te, si qua viam dederit Fortuna, Latino Iungemus regi. quaerat sibi foedera Turnus. zal ick my meer over uwe rechtvaerdigheit, of over uwe manhaftigheit verwonderen? Wy willen danckbaerlijck deze bejegeninge onze vaderlijcke stede overdragen: en zoo eenige gelegenheit den wegh baene, u met Koningk Latinus verbinden: Turnus magh op zijn eige hant verdragen: =poz [XI] (130) Quin, & fatalis murorum attollere moles Saxaque subvectare umeris Trojana juvabit. Dixerat haec unoque omnes eadem ore fremebant. ja het zal ons lusten het gevaert der vesten, u toebeschoren, op te halen, en de Trojaensche steenen op onze schouders te torssen. Dit sprack hy, en al te zamen bestemdenze dit, uit eenen mont. =poz [XI] Bis senos pepigere dies, & pace sequestra Per sylvas Teucri mixtique impune Latini (135) Erravere jugis. ferro sonat alta bipenni Fraxinus, evertunt actas ad sidera pinus, Robora nec cuneis, & olentem scindere cedrum Nec plaustris cessant vectare gementibus ornos. Zy sloten twalef dagen stilstant, en gedurende den bemiddelden pais liepen Trojaenen en Latijnen onder een gemengt, onbeledight op de bergen, in de bosschen: dyzere bijl klinckt op den hoogen esch; men houwt hemelhooge pijnboomen om: men klooft gedurigh met beitelen eicken, en welrieckende ceders, en voert esscheboomen te wagen, dat het kraeckt. =poz [XI] Et jam Fama volans, tanti praenuntia luctus, (140) Evandrum Evandrique domos, & moenia replet, Quae modo victorem Latio Pallanta ferebat. De vliegende Faem, trompetster van zoo groot eenen rouwe, en die noch flus in Latium uitbromde, hoe Pallas het velt behielt; quam alreede Evander en Evanders huis en vesten ter ooren. =poz [XI] Arcades ad portas ruere, & de more vetusto Funereas rapuere faces; lucet via longo Ordine flammarum, & late discriminat agros. dArkaders streven naer de poorten toe, en grijpen lijckfackels, naer het oude gebruick: al de wegh langs, en al het velt is licht van tortsen. =poz [XI] (145) Contra turba Phrygum veniens plangentia jungit Agmina. quae postquam matres succedere tectis Viderunt, maestam incendunt clamoribus urbem. De schaer der Frygiaenen hun bejegenende, schickt zich by de kermende troepen, die zoo ras de vrouwen ten hove intreden, een keel opsteken, dat er de bedroefde stadt van waeght. =poz [XI] At non Evandrum potis est vis ulla tenere, Sed venit in medios. feretro Pallante reposto (150) Procubuit super atque haeret lacrymansque gemensque, [p. 334] Et via vix tandem voci laxata dolore est, Maer niemant is maghtigh Evander tegen te hou- [p. 355] den: hy komt midden onder den hoop op de dootbaer vallen, daer Pallas leit, en blijft er van droefheit aen hangen, en weent en steent; en naulix berst er endelijck de stem uit: =poz [XI] non haec, ô Palla, dederas promissa parenti, Cautius ut saevo velles te credere Marti. Haud ignarus eram quantum nova gloria in armis (155) Et praedulce decus primo certamine posset. o Pallas, dit had ghy vader niet belooft, maer dat ghy u omzichtiger in den gevaerlijcken krijgh zoudt dragen. My was niet onbewust, hoe maghtigh veel de nieuwsgierigheit en zoete eerzucht in t harnas en den eersten optoght vermoghten. =poz [XI] Primitiae juvenis miserae bellique propinqui Dura rudimenta, & nulli exaudita deorum Vota precesque meae! tuque, ô sanctissima conjux, Felix morte tua neque in hunc servata dolorem! Ellendigh proefstuck des jongelingks, harde lessen des naburigen oorlooghs, en beloften en gebeden van niet eenen der Goden verhoort: en ghy, o mijn getrouwe beddegenoot, zijt geluckigh door uw overlijden, en niet in deze droefheit overgebleven. =poz [XI] (160) Contra ego vivendo vici mea fata, superstes Restarem ut genitor. Troum socia arma secutum Obruerent Rutuli telis! animam ipse dedissem Atque haec pompa domum me, non Pallanta, referret! Ick de vader in het tegendeel overleefde mijnen tijt, om na mijn zoons doot noch over te blijven. De Rutulen zouden billicker my, die de wapens der Trojaensche bontgenooten volghde, met hun geweer overvallen: billijcker waer ick zelf gestorven; en ick, niet Pallas, met deze lijckstaetsi thuis gebroght. =poz [XI] Nec vos arguerim, Teucri, nec foedera nec quas (165) Iunximus hospitio dextras: sors ista senectae Debita erat nostrae. quod si immatura manebat Mors gnatum, caesis Volscorum milibus ante Ducentem in Latium Teucros cecidisse juvabit. Maer ick wijte het, o Teukren, u niet, nochte het bontgenootschap, nochte het gastgenootschap, hant aen hant gesloten: dat lot most mijnen ouderdom te beurt vallen. Doch was mijnen zoon een ontijdige doot beschoren, zoo zal het my noch wel doen, naerdien hy over t invoeren der Teukren in Latium quam te sneuvelen; na dat de Volscen te vore by duizenden om hals quamen. =poz [XI] Quin ego non alio digner te funere, Palla, (170) Quam pius Aeneas, & quam magni Phryges, & quam Tyrrhenique duces, Tyrrhenum exercitus omnis. Magna tropaea ferunt quos dat tua dextera leto; Ja ick zal u, o Pallas, geen andere lijckstaetsi waerdigh achten, als deze, u van den godtvruchtigen Eneas, en groothartige Frygiaenen, en Tyrrheensche Oversten, en het gansche heir der Tyrrheenschen toegeleit. Zy, die van uwe handen storven, rechten u heerlijcke zegetekens op: =poz [XI] Tu quoque nunc stares immanis truncus in arvis, Esset par aetas, & idem si robur ab annis, (175) Turne. sed infelix Teucros quid demoror armis? en waer hy, o Turnus, u in oude en jaren en krachten gelijck; ghy stont nu al mede, als een geweldige staeck, in t harnas ten toon: maer waerom houde ick, ongeluckige man, de Teukren langer van hunne wapenen? =poz [XI] Vadite, & haec memores regi mandata referte: Quod vitam moror invisam Pallante perempto Dextera causa tua est, Turnum gnatoque patrique Quam debere vides. meritis vacat hic tibi solus (180) Fortunaeque locus. non vitae gaudia quaero, Nec fas, sed gnato manis perferre sub imos. Gaet hene, en gedenckt uwen Koningk dezen last over te brengen: dat ick, nu Pallas omgekomen is, noch tegens mijn hart in de weerelt blijf, spruit uit de hoop, geschept uit Eneas vromicheit, gehouden de wraeck van zoon en vader met Turnus bloet te paeien. Dit eenige verwacht ick noch van hem en zijne fortuin, en verdiensten. De lust van [p. 356] dit leven zoeck ick niet,nochte t is billijck: maer wensch dit beneden onder de schimmen mijnen zoon te bootschappen. =poz [XI] Aurora interea miseris mortalibus almam Extulerat lucem referens opera atque labores: Iam pater Aeneas, jam curvo in litore Tarchon (185) Constituere pyras. huc corpora quisque suorum More tulere patrum, subiectisque ignibus atris Conditur in tenebras altum caligine caelum. Ondertusschen voerde de dageraet den ellendigen en sterfelijcken menschen het verquickende licht toe, t welck moeite en zwaricheden met zich brengt. Alree stelde vader Eneas, alree stelde Tarchon lijckhoutstapels op den boghtigen oever toe. Hier broght een iegelijck, naer der vaderen wijze, zijne dooden, waer onder men den smoockenden brant stoockte, die den hemel om hoogh met eenen nevel van roock verduisterde. =poz [XI] Ter circum accensos cincti fulgentibus armis [p. 337] Decurrere rogos, ter maestum funeris ignem (190) Lustravere in equis ululatusque ore dedere. Spargitur, & tellus lacrymis, sparguntur, & arma, It caelo clamorque virum clangorque tubarum. Driewerf trockenze, met hun blinckende harnas om t lijf gegespt, rontom het aengesteecken lijckhout: driewerf redenze te paerde rontom het bedruckte lijckvier, en huilden overluit. Men besprengt oock daerde, men besprengt oock de wapens met tranen. t Geschrey der mannen en geklanck der trompetten klinckt hemelhoogh. =poz [XI] Hic alii spolia occisis derepta Latinis Coniciunt igni, galeas ensisque decoros (195) Frenaque ferventisque rotas; pars munera nota, Ipsorum clypeos, & non felicia tela. Daer na worpen anderen helmen en brave lemmers, roof den neergehouwe Latijnen ontweldight, in den viere; oock breidels, en barnende raden; zommigen beuckelaers en heilooze schichten, nu lijckschenckaedjen, te vore het wapentuigh dezer overledenen. =poz [XI] Multa boum circa mactantur corpora Morti, Saetigerosque sues raptasque ex omnibus agris In flammam jugulant pecudes. tum litore toto (200) Ardentis spectant socios semustaque servant Busta, neque avelli possunt, nox umida donec Invertit caelum stellis ardentibus aptum. Men slaght voor de dooden een menighte van ossen, en keelt geborstelde zwijnen, en vee, al het lant door gerooft om te verbranden. Daer na zienze, over al het strant, hun mackers verbranden, en bewaecken de halfgebrande lijckgebeenten; daer zy niet af te trecken zijn, voor dat de bedaeuwde nacht den hemel om draeiende, de heldere starren te voorschijn brenge. =poz [XI] Innumeras struxere pyras, & corpora partim (205) Multa virum terrae infodiunt, avectaque partim Finitimos tollunt in agros urbique remittunt. Middelerwijl stapelen dongeluckige Latijnen elders, niet min dan zylieden, ontelbaer lijckhout, en begraven ten deele vele dooden, en voerenze ten deele wech naer de naestgelege ackers, of zendenze weder naer de stadt. =poz [XI] Cetera confusaeque ingentem caedis acervum Nec numero nec honore cremant; tunc undique vasti Certatim crebris conlucent ignibus agri. Al doverigen, eenen geweldigen hoop onder een verslagen, verbrandenze, zonder tellen, zonder pracht. Toen blaeckten de woeste landen aen alle kanten van vier by vier, om strijt. =poz [XI] (210) Tertia lux gelidam caelo dimoverat umbram: Maerentes altum cinerem, & confusa ruebant Ossa focis tepidoque onerabant aggere terrae. De derde dagh schoof de koude schaduwe van den hemel, wanneer de bedruckten de hooge aschhoopen en beenders, onder een gemengt, uit den doothaert opschepten, en in kuilen stoppende, eenen hoop warme aerde daer boven [p. 357] op smeten. =poz [XI] Iam vero in tectis, praedivitis urbe Latini, Praecipuus fragor, & longi pars maxima luctus. (215) Hic matres miseraeque nurus, hic cara sororum Pectora maerentum puerique parentibus orbi Dirum exsecrantur bellum Turnique hymenaeos; Ipsum armis ipsumque jubent decernere ferro, Qui regnum Italiae, & primos sibi poscat honores. Maer nu was het voornaemste gedruis en verre de meeste rouw binnen het hof en de stadt van den grootmaghtigen Latinus; daer moeders, en schoondochters, zusters, en ouderlooze kinders deerlijck en bedruckt den heiloozen krijgh, en Turnus huwelijck vervloecken; enckel willen dat hy, die naer dopperste eere en het Rijck van Italie steeckt, zelf met wapenen, zelf met den stalen degen het krackeel beslechte. =poz [XI] (220) Ingravat haec saevus Drances solumque vocari Testatur, solum posci in certamina Turnum. Multa simul contra variis sententia dictis Pro Turno, & magnum reginae nomen obumbrat, Multa virum meritis sustentat fama tropaeis. De bitse Drances verzwaert dit noch, en betuight dat Turnus alleen uitgedaeght, alleen in het perck uitge-eischt wort. Hier kanten zich velen tegens, stercken hun gevoelen met verscheide bewijsredenen, die Turnus begunstigen: want de grootachtbaerheit der Koninginne beschaduwt hem, en de naem en faem zijner verdiende triomfen houden den jongelingk het hooft op. =poz [XI] (225) Hos inter motus, medio in flagrante tumultu, Ecce super maesti magna Diomedis ab urbe Legati responsa ferunt: nihil omnibus actum [p. 338] Tantorum impensis operum, nil dona neque aurum Nec magnas valuisse preces, alia arma Latinis (230) Quaerenda, aut pacem Trojano ab rege petendum. Midden in den brant dezer beroerte brengen noch de gezanten, uit de stadt van den grooten Diomedes, deze bedroefde tijding thuis: dat er met alle de kosten van zoo treflijck eene bezendinge niets uitgerecht zy: dat geen gout nochte giften nochte ernsthaftige gebeden iets vermoghten: dat de Latijnen elders hulp mogen verzoecken, of met den Trojaenschen Koningk verdragen. =poz [XI] Deficit ingenti luctu rex ipse Latinus: Fatalem Aenean manifesto numine ferri Admonet ira deum tumulique ante ora recentes. Ergo concilium magnum primosque suorum (235) Imperio accitos alta intra limina cogit. Koningk Latinus zelf bezwijckt van geweldigen rouwe. De gramschap der Goden, en graven, noch versch voor zijne oogen, waerschuwen hem, dat Eneas openbaerlijck door een goddelijcke maght ingevoert, en met lantbederf gestuit wort. Weshalve hy den hoogen Raet, en de treflijcksten ten hove verdaeght. =poz [XI] Olli convenere fluuntque ad regia plenis Tecta viis. sedet in mediis, & maximus aevo Et primus sceptris haud laeta fronte Latinus. Atque hic legatos Aetola ex urbe remissos (240) Quae referant fari jubet, & responsa reposcit Ordine cuncta suo. Zy komen te zamen, en de wegen grimmelen van de menighten, die naer het Koningklijcke hof spoeden: en Koningk Latinus, doutste van allen, en eerste onder hen, die den scepter voeren, zit zwaermoedigh in het midden; en gebiet hier de Gezanten, uit dEtolische stadt wedergekeert, te melden watze mebrengen, en eischt hun geheele antwoort, van vore tot achter toe, te hooren. =poz [XI] tum facta silentia linguis, Et Venulus dicto parens ita farier infit: Vidimus, ô cives, Diomedem Argivaque castra, Atque iter emensi casus superavimus omnis, (245) Contigimusque manum qua concidit Ilia tellus. Toen gavenze alle gehoor, en Venulus zijnen gebode gehoorzaem, ving aldus aen: o burgers, wy zagen Diomedes, en het leger der Argiven, en leidden den wegh af, zonder ongeval; en hy gaf ons zijne hant, waer door de stadt Ilium ter aerde plofte. =poz [XI] Ille urbem Argyripam patriae cognomine gentis Victor Gargani condebat Iapygis agris. Hy, die den Gargaen veroverde, stichtte nu op den bodem van Iäpygie de [p. 358] stadt Argyripe, naer zijne lantslieden genoemt. =poz [XI] Postquam introgressi, & coram data copia fandi, Munera praeferimus, nomen patriamque docemus, (250) Qui bellum intulerint, quae causa attraxerit Arpos. Na dat wy binnen stonden, en ons gegunt wiert in hunne tegenwoordigheit te spreken, zoo boden wy hun onze geschencken aen, en meldden onzen naem, en vaderlant: wie ons beoorlooghden: wat oirzaeck ons naer Arpos joegh. =poz [XI] Auditis ille haec placido sic reddidit ore: ô fortunatae gentes, Saturnia regna, Antiqui Ausonii, quae vos fortuna quietos Sollicitat suadetque ignota lacessere bella? Hy dit hoorende, antwoorde zachtzinnigh: o geluckige lieden, overoude Ausonianen, uit Saturnus Rijck gesproten, wat ongeval bekommert uwen gerusten staet, en raet u den vreemdelingen oorloogh aen te zeggen? =poz [XI] (255) Quicumque Iliacos ferro violavimus agros (mitto ea quae muris bellando exhausta sub altis, Quos Simois premat ille viros) infanda per orbem Supplicia, & scelerum poenas expendimus omnes, Vel Priamo miseranda manus; Zoo menigh als er van ons den bodem van Ilium met den zwaerde schon (ick sla over wat men in t belegh onder de hooge vesten bezuurde; en de dooden, waer over Simois henestroomt) al te zamen mosten wy door de weerelt omzwervende, onze schelmstucken zoo onuitspreeckelijck dier ontgelden, en boeten, dat zelf Priaem zich over zulck een armen hoop erbarmen zou. =poz [XI] scit triste Minervae (260) Sidus, & Euboicae cautes ultorque Caphereus. Militia ex illa diversum ad litus abacti Atrides Protei Menelaus adusque columnas Exsulat, Aetnaeos vidit Cyclopas Ulysses. Dat weet het droeve onweêr van Minerve berockent, en dEubeesche steenrots, en de wraeckgierige Kafareus. Sedert dien krijgh dreven wy hene, elck naer een verscheide kust; Menelaus, Atreus zoon, dwaelt in ballingschap, tot aen Proteus pylaren toe: Ulysses zagh de Reuzen van Etna. =poz [XI] [p. 339] Regna, Neoptolemi referam versosque penatis (265) Idomenei? Libycone habitantis litore Locros? Ipse Mycenaeus magnorum ductor Achivum Conjugis infandae prima inter limina dextra Oppetiit, devictam Asiam subsedit adulter. Zal ick van Neoptolemus Rijck verhalen, en Idomeneus overhoop gesmeten hof? of van de Lokren, die het Libyaensche strant bewoonen? De Mycener, veltheer der dappere Argiven, quam zelf, zoo ras hy den voet binnen den drempel van zijn hof zette, om hals, door de hant zijner eerlooze gemalinne: een overspeelder bezit de plaets van hem, die Asie overwon. =poz [XI] Invidisse deos, patriis ut redditus aris (270) Conjugium optatum, & pulchram Calydona viderem? Nunc etiam horribili visu portenta sequuntur Et socii amissi petierunt aethera pennis Fluminibusque vagantur aves (heu, dira meorum Supplicia!), & scopulos lacrymosis vocibus implent. Of zal ick verhalen, hoe de Goden my benijdden, dat ick in mijn vaderlant zou belanden, om mijn gewenschte echtgenoot, en het schoone Kalydon te zien? Nu volgen ons noch afgrijsselijke wonderspoocken na, en mijn verlore mackers stegen met hunne pennen naer de lucht, en in vogelen verandert, zweven ontrent de stroomen (och, ysselijcke straf mijnes volcks!) en huilen zoo jammerlijck, dat er de rotsen af wedergalmen. =poz [XI] (275) Haec adeo ex illo mihi jam speranda fuerunt Tempore cum ferro caelestia corpora demens Appetii, & Veneris violavi vulnere dextram. Ne vero, ne me ad talis impellite pugnas. Nec mihi cum Teucris ullum post eruta bellum (280) Pergama nec veterum memini laetorve malorum. My stonden alreede zulcke zwaericheden te duchten, sedert ick zinnelooze de hemelsche lichaemen trof, en Venus hant met een wonde taisterde. Neen zeker, wickelt my niet in zulck eenen krijgh. Oock heb ick, na het verdelgen van Per- [p. 359] gamum, met den Teukren geenen strijt meer; nochte wil aen hunne voorlede ellenden gedencken, of my daer over verblijden. =poz [XI] Munera quae patriis ad me portatis ab oris Vertite ad Aenean. stetimus tela aspera contra Contulimusque manus: experto credite quantus In clypeum adsurgat, quo turbine torqueat hastam. De geschencken ons uit uw vaderlant megebroght, brengt die Eneas: wy hebben met ons scherp geweer tegens hem schrap gestaen, en hant tegens hant gevochten. Gelooft my, die hem beproefde, hoe trots hy met den beuckelaer toeschiet; met welck een dwarlinge hy de spiets toedrijft. =poz [XI] (285) Si duo praeterea talis Idaea tulisset Terra viros, ultro Inachias venisset ad urbes Dardanus, & versis lugeret Graecia fatis. Quidquid apud durae cessatum est moenia Trojae, Hectoris Aeneaeque manu victoria Graium (290) Haesit, & in decimum vestigia rettulit annum. Had het lant van Ida noch een paer zulcke mannen gedragen; de Dardaner waer van zelf Inachus steden opgekomen, en Griecken zou het keeren van de kans betreuren. Hektor en Eneas hielden het belegh voor de stercke muren van Troje dragende, en stuitten de zege der Griecken tien jaren langk: =poz [XI] Ambo animis, ambo insignes praestantibus armis, Hic pietate prior. coeant in foedera dextrae, Qua datur; ast armis concurrant arma cavete. Et responsa simul quae sint, rex optime, regis (295) Audisti, & quae sit magno sententia bello. beide even moedigh: beide uitmuntende en braef in t harnas; doch Eneas de godtvruchtighste. Laetze, op wat wyze het best geschieden kan, in bontgenootschap treden: maer wapens tegens wapens op te zetten; wacht u daer voor: en nu hebt ghy, allergrootmaghtighste Koningk der Koningen, met een zijn antwoort gehoort, en wat hy van dezen zwaren oorloogh gevoelt. =poz [XI] Vix ea legati, variusque per ora cucurrit [p. 340] Ausonidum turbata fremor, ceu saxa morantur Cum rapidos amnis, fit clauso gurgite murmur Vicinaeque fremunt ripae crepitantibus undis. (300) Ut primum placati animi, & trepida ora quierunt, Praefatus divos solio rex infit ab alto: Naulix verhaelden de Gezanten dit, of dAusonische rijcksraet begost allerleis te morren, te mompelen: gelijck snelle vlieten, van steenen, die den stroom zijnen vaert beletten, toegestopt, de kanten schuren, en langs doevers bruisen en ruisschen. Zoo dra dontroerde zinnen wat bedaren, en niemant meer zijne lippen rept, heft de Koningk (na dat hy de Goden eerst aenriep) uit zijnen hoogen troon aldus aen: =poz [XI] Ante equidem summa de re statuisse, Latini, Et vellem, & fuerat melius, non tempore tali Cogere concilium, cum muros adsidet hostis. (305) Bellum importunum, cives, cum gente deorum Invictisque viris gerimus, quos nulla fatigant Proelia nec victi possunt absistere ferro. O Latijnen, voorwaer ick wou wel, en het waer beter geweest, dat men te vore overlegh van den staet hadde gemaeckt, en niet op zulck eenen tijt, wanneer de vyant de muren belegert, den Rijcksraet by een verdaghvaerde. O burgers, wy voeren eenen ontijdigen krijgh tegens een volck van het geslacht der Goden, en onoverwinbare mannen, die met geene oorlogen af te matten zijn, en overwonnen wezende, noch den degen niet nederleggen. =poz [XI] Spem si quam ascitis Aetolum habuistis in armis, Ponite. spes sibi quisque; sed haec quam angusta videtis. (310) Cetera qua rerum jaceant perculsa ruina, Ante oculos interque manus sunt omnia vestras. Nec quemquam incuso: potuit quae plurima virtus Esse, fuit; toto certatum est corpore regni. Zoo ghy eenige hoop op de wapens van Etolie bouwt; zet die vry uit uwen zin, en elck zie voor zich zelven toe. Maer in welck een verlegenheit wy steken, en hoe al het [p. 360] geen, waer op men zich verliet, ons begeeft, en waer toe de staet vervallen is, dat ziet ghy voor uwe oogen, en kunt het met handen tasten: doch ick beschuldigh niemant: men heeft te werck gestelt al wat mogelijck is, en al de maght en kracht des Rijcks aen den slagh gehangen. =poz [XI] Nunc adeo quae sit dubiae sententia menti, (315) Expediam, & paucis (animos adhibete) docebo. Est antiquus ager Tusco mihi proximus amni, Longus in occasum, finis super usque Sicanos; Aurunci Rutulique serunt, & vomere duros Exercent collis atque horum asperrima pascunt. Nu zal ick u berichten, wat gevoelen by my in bedencken genomen wort, en dat, let er wel op, beknopt voorstellen. Ick heb, dicht by den Tuskaenschen stroom, een overout lantschap leggen, dat zich in de lengde westwaert, tot aen de Siciliaensche grenzen, uitstreckt: Auruncen en Rutulen ploegen en bezaeien de harde heuvels, en beweiden de ruige toppen. =poz [XI] (320) Haec omnis regio, & celsi plaga pinea montis Cedat amicitiae Teucrorum, & foederis aequas Dicamus leges sociosque in regna vocemus: Considant, si tantus amor, & moenia condant. Dat men alle dit lantschap, en t hoogh geberghte, met pijnbosch beplant, den Teukren, vrientschaps halve, toesta, en met hun een verbont sluite op billijcke voorwaerden, en hen, als rijcksgenooten, inroepe. Laetze zich daer, is hun begeerte zoo groot, nederslaen, en steden stichten. =poz [XI] Sin alios finis aliamque capessere gentem (325) Est animus possuntque solo decedere nostro, Bis denas Italo texamus robore navis; Seu pluris complere valent, jacet omnis ad undam Materies: ipsi numerumque modumque carinis Praecipiant, nos aera, manus, navalia demus. Doch is de meeninge naer andere palen, en andere volcken te trecken, en kunnenze van onzen bodem scheiden; zoo laet ons voor hun twintigh schepen van Italiaensch hout bouwen, of meer, indienze meer mannen kunnen: al het hout leit aen het water: zy vorderen slechts zoo veel en zulck vaertuigh als hun dienstigh is: laet ons hun gelt, werckvolck, en scheepstimmerwerven bestellen. =poz [XI] (330) Praeterea, qui dicta ferant, & foedera firment Centum oratores prima de gente Latinos Ire placet pacisque manu praetendere ramos, Munera portantis aurique eborisque talenta Et sellam regni trabeamque insignia nostri. (335) Consulite in medium, & rebus succurrite fessis. Behalve dit belieft ons noch, dat er hondert Gezanten, de treflijcksten uit de Latijnen, henegaen, die met vredetacken in de hant, ons inzicht aendienende, met hun verdragen, en hun schenckaedjen van gout en elpenbeen brengen, en eenen wagenstoel, en Koningsrock, onze rijckstekens. Beraetslaeght u in t gemeen, en komt den verlegen staet te hulpe. =poz [XI] Tum Drances idem infensus, quem gloria Turni Obliqua invidia stimulisque agitabat amaris, Largus opum, & lingua melior, sed frigida bello Dextera, consiliis habitus non futtilis auctor, (340) Seditione potens (genus huic materna superbum Nobilitas dabat, incertum de patre ferebat), Toen stont de zelve Drances al gestoort op, die van bittere nijdigheit aengeprickelt, zich tegens Turnus eere kantte. Hy was rijck van middelen, en wel ter tale; doch een koel krijghsman, geen onnut raetsman geacht; maghtigh om oproer te stoken; trots op zijn moeders adelijck geslacht; onzeker van wat vader. =poz [XI] Surgit, & his onerat dictis atque aggerat iras: Rem nulli obscuram nostrae nec vocis egentem Consulis, ô bone rex: cuncti se scire fatentur (345) Quid fortuna ferat populi, sed dicere mussant. Dees stont op, en vermeerde en verzwaerde den haet tegens Turnus opgenomen aldus: o genadighste Koningk, ghy vraeght raet over een zaeck, die niet duister is, of onze uitleg- [p. 361] ging behoeft: zy bekennen al te zamen wel te weten wat de behoudenis des volcks vereischt; doch mompelen het binnen s monts. =poz [XI] Det libertatem fandi flatusque remittat, Cujus ob auspicium infaustum moresque sinistros (Dicam equidem, licet arma mihi mortemque minetur) Lumina tot cecidisse ducum totamque videmus (350) Consedisse urbem luctu, dum Troja temptat Castra fugae fidens, & caelum territat armis. Hy geve ons vryheit om te spreecken, en late zijn opgeblazenheit varen, door wiens ongeluckigh beleit, en averechtze gangen (ick zal t rechtuit zeggen, al dreight hy my met den degen, en de doot) wy zoo vele lichten van Oversten zien sneuvelen, en de gansche stadt in rouw zitten; terwijl hy op zijne vlught zich betrouwende, het Trojaensche leger terght, en den hemel met zijne wapenen braveert. =poz [XI] Unum etiam donis istis, quae plurima mitti Dardanidis dicique jubes, unum, optime regum, Adicias, nec te ullius violentia vincat (355) Quin natam egregio genero dignisque hymenaeis Des pater, & pacem hanc aeterno foedere jungas. O allerbraefste Koningk, voegh liever nog een eenigh geschenck by alle de geschencken, die ghy beveelt den Dardanen te brengen, en geef, o vader, uwe dochter (zonder voor iemants geweldenary te zwichten) aen dien braven zwager ten huwelijck, gelijck hy des waerdigh is, en bevestigh dezen pais door een eeuwigh verbont: =poz [XI] Quod si tantus habet mentes, & pectora terror, Ipsum obtestemur veniamque oremus ab ipso: Cedat, jus proprium regi patriaeque remittat. (360) Quid miseros totiens in aperta pericula civis Proicis, ô Latio caput horum, & causa malorum? of zijn de harten en gemoeden met zulck eenen schrick voor Turnus ingenomen, zoo laet ons hem zelf smeken, en met bidden hier toe vermurwen: hy geve zijn eigen Recht den Koningk over, en schelde het den vaderlande quijt. O ghy, die het hooft en doirzaeck van alle dit jammer in Latium zijt, waerom jaeght ghy dellendige burgers zoo dickwils in merckelijck gevaer? =poz [XI] Nulla salus bello, pacem te poscimus omnes, Turne, simul pacis solum inviolabile pignus. Primus ego, invisum quem tu tibi fingis (et esse (365) Nil moror), en supplex venio. miserere tuorum, Pone animos, & pulsus abi. O Turnus, in oorloogh is geen heil, wy bidden u om vre, met een om t eenige en onschenbare pant des vreeds. Ick die, zoo ghy u laet voorstaen, u benijde (des ick my luttel bekreune) ben deerste, die u ootmoedigh bidde: ontfarm u over uw onderzaten: legh uwen hooghmoedt af, en dewijl ghy voorgejaeght wiert, zoo ga vry hene. =poz [XI] sat funera fusi Vidimus ingentis, & desolavimus agros. Aut, si fama movet, si tantum pectore robur Concipis, & si adeo dotalis regia cordi est, (370) Aude atque adversum fidens fer pectus in hostem. Al dooden, al neerlaeghs genoegh: al lants genoegh verwoest: of zijt ghy om deere begaen; steeckt er zulck een hart in u, en gaet u de bruitschat van t hof zoo ter harte; waegh het, en bejegen uwen vyant rustigh voor de vuist. =poz [XI] Scilicet ut Turno contingat regia conjux, Nos animae viles, inhumata infletaque turba, Sternamur campis. etiam tu, si qua tibi vis, Si patrii quid Martis habes, illum aspice contra (375) Qui vocat. Wy, quansuis een ongeachten hoop, een volck niet begravens nochte beklagens waert, zullen op het velt neêrgehouwen worden, op dat Turnus toch aen zijn Koningklijcke gemalin gerake. Hebt ghy zoo veel harts, hebt ghy eenen druppel van uwe vaderlijcke vromicheit in t lijf, zoo zie hem, die u uitdaeght, eens onder doogen. =poz [XI] Talibus exarsit dictis violentia Turni. Dat gemitum rumpitque has imo pectore voces: larga quidem semper, Drance, tibi copia fandi Tum cum bella manus poscunt, patribusque vocatis (380) Primus ades. sed non replenda est curia verbis, Quae tuto tibi magna volant, dum distinet hostem Agger murorum nec inundant sanguine fossae. Zulck een rede terghde den oploopenden Turnus: hy zuchte, en borst uit [p. 362] met deze woorden: Drances, wanneer het tijt is om de handen te reppen, dan weet ghy het altijt breet genoegh met woorden uit te meten, en zijt deerste, daer de Vaders te rade geroepen zijn: maer men moet het hof met geen woorden stoffeeren, die u stofachtigh genoegh afgaen, daer ghy veiligh zit, terwijl de muren den vyant uitkeeren, en de graften nog niet van bloet overloopen. =poz [XI] Proinde tona eloquio (solitum tibi) meque timoris Argue tu, Drance, quando tot stragis acervos (385) Teucrorum tua dextra dedit, passimque tropaeis Insignis agros. possit quid vivida virtus Experiare licet, nec longe scilicet hostes Quaerendi nobis; circumstant undique muros. Weshalve, o Drances, donder met uwe welsprekenheit, gelijck ghy wel gewoon zijt, en hael mijne bloohartigheit over, wanneer ghy met uwe vuist zoo vele hoopen Teukren neêrgehouwen, en het velt overal met uwe zegetekenen gemerckt hebt. Het staet u vry te proeven, wat een helt in t velt vermagh: wy hoeven de vyanden niet verre te zoecken; zy staen aen alle kanten rontom de vesten. =poz [XI] Imus in adversosÑquid cessas? an tibi Mavors (390) Ventosa in lingua pedibusque fugacibus istis Semper erit? Pulsus ego? aut quisquam merito, foedissime, pulsum Arguet, Iliaco tumidum qui crescere Thybrim Sanguine, & Evandri totam cum stirpe videbit (395) Procubuisse domum atque exutos Arcadas armis? Willenwe tegens hen aengaen? wat sammeltghe? Of zult ghy altijt met den mont vechten, en uw hielen laten zien? Ick voorgejaeght? wie kan met recht my verwijten, dat ick schandelijck voorgejaeght ben, die den gezwollen Tyber zagh wassen van het Trojaensche bloet; Evanders gansche huis met zijnen stam instorten, en dArkaders van hunne wapens berooven? =poz [XI] Haud ita me experti Bitias, & Pandarus ingens Et quos mille die victor sub Tartara misi, Inclusus muris hostilique aggere saeptus. Nulla salus bello? capiti cane talia, demens, (400) Dardanio rebusque tuis. proinde omnia magno Ne cessa turbare metu atque extollere viris Gentis bis victae, contra premere arma Latini. Bitias en de vreesselijcke Pandarus bevonden my zoodanigh niet, nochte duizent anderen, die ick zeeghaftige, binnen s vyants muren en wallen besloten, op eenen dagh naer den Tarter zondt. Is er geen heil in den oorloogh? Uitzinnige mensch, zing dat den Dardaen en uws gelijcken voor. Vaer derhalve vry voort, om het gansche lant te verbazen, en in roer te zetten; de maght van een tweewerf overwonnen volck te verheffen, en in het tegendeel Latinus wapens laegh te zetten. =poz [XI] Nu sidderen oock de Myrmidonsche Oversten voor de Frygiaensche wapenen: nu sidderen Diomedes en Achilles van Larisse; en Aufidus vlught met zijnen stroom naer dAdriatische zee te rugge. Of wanneer die doortrapte schelm zich veinst te bloode te zijn om tegens my te krackeelen, dan blijckt zijn boosheit niet dan te klaerder: maer zijt niet eens bekommert: ick zal mijne handen aen u niet schenden, nochte u dat bloode hart uit den boezem rucken: leef vry lang genoegh. =poz [XI] Nu keer ick my, o groote vader des Rijcks, tot u en uwe voorslagen. Indien ghy langer gee- [p. 363] ne hoop in onze wapenen stelt; indien wy zoo van hulp ontbloot zijn, en met eens den rugh te bieden in den gront leggen, zonder dat de kans keeren kan; zoo laet ons de wapens nederleggen, en hen met gevouwe handen om pais bidden. =poz [XI] Hoewel (och! ofer noch iet van die vorige vromigheit overschoot) ick hem braef boven anderen, en geluckigh gestorven acht, die om het minste hier van niet te beleven, quam te sneuvelen, en eens het gras beet. =poz [XI] Maer schieten ons noch middelen, en jonge gasten, noit in t velt gebezight, en hulp van Italiaensche steden en volck over; en staet den Trojanen hun eere oock dier genoegh, en op veel bloets (want zy hebben oock hunne dooden, en de zelve storm waeide hun allen over t hooft) waerom bezwijcken wy zoo schandelijck in den intre des oorlooghs? waerom schrickt ons hart in het lijf eer de trompet klincke? =poz [XI] De langdurigheit en ongestadigheit des wisselbaren tijts keerde vele zaecken ten beste: De weifelende Fortuin bedroogh vele geluckigen, en holp dongeluckigen weder op. Weigeren Etolie en Arpen ons de hant te bieden? Messapus weigert het niet, nochte de maghtige Tolumnius, en zoo vele volcken, en Oversten ons van hun toegezonden: en geen kleine eere zal hen volgen, die in Latium en het Laurentijnsche lant geworven worden. =poz [XI] Oock is er Kamille, die uit het brave geslacht der Volscen gesproten, eenen hoop ruiters aenvoert, en benden die in de wapenen groeien. Indien de Teukren my alleen ten strijt uiteischen, en u dat behaeght, en ick het gemeene beste zoo grootelijcks in den wege ben; de zege is my noch zoo vreemt niet, dat mijn handen op zulck een groote hoop ietwes weigeren te proeven. =poz [XI] Ick zal er met moedt tegens aengaen, alwaer hy schoon de groote Achilles, en schoot de wapens aen, die Vulkaen met zijn vuisten smeedde. Ick Turnus, die in vromicheit voor niemant der oude helden zwichte, geef voor u, en Latinus, mijnen schoonvader, mijn lijf en leven ten beste. Eischt Eneas my alleen uit? dat zoeck ick: spruit dit uit der Goden gramschap, Drances zal t met den hals niet boeten; is hier roem en eere aen vast, hy zal er geen eere uit strijcken. =poz [XI] [p. 364] Zylieden strijdigh over twijfelachtige zaken, verhandelden dit onderling, terwijl trock Eneas met zijn heirleger vast op hen aen. Ziet een bode komt met een geweldigh gerucht ten Koningklijcken hove instreven, en zet al de stadt van schrick overendt: dat de Teukren, en Tyrrheensche maght in hun volle slaghorden, van den Tyberstroom, al het velt over komen afzacken. =poz [XI] Terstont worden alle gemoeden ontrust, en de harten der gemeente dapper tot gramschap aengeprickelt. Zy vatten in der yl de wapens aen: de jeught raest om wapens: de bedruckten aen t schreien; de Heeren aen t mompelen. =poz [XI] Dit gaf van allen kanten een groot geroep en luidtruchtigh geschil over de gansche stadt; niet anders dan wanneer by geval in een hoogh woudt menigten van vogelen by een zitten; of heesche zwanen by den vischrijcken vliet Paduse, in de quaeckachtige meeren, geluit slaen. O burgers, zeit Turnus, (die gelegenheit waernemende) al recht, vergadert den Raet by een, en daer neêrgezeten, prijst hun den vrede aen: zy rucken vast gewapent ten Rijcke in: en zonder meer woorden, ruckt hy voort, en geeft zich haestigh ten hove uit. =poz [XI] Ghy Volusus, zeit hy, laet de Volscen zich wapenen, en voer de Rutulers aen: ghy Messapus en Koras, met uwen broeder, wapent de ruiters, en voort naer buiten toe. Een deel bezette de toegangen naer stadt toe, en manne de wachttorens: de rest van t volck trecke in zijn volle geweer met my derwaert, daer ick het belast. =poz [XI] Terstont loopt al de stadt naer de muren toe. Vader Latinus verlaet zelf den Raet, en begonnen raetslagh, van zoo groot een belang, stelt beroert van zinnen dat werck uit, en beschuldight zich zelven dickwils, vermits hy, zonder iemant aen te zien, den Dardaen niet ten schoonzoon aennam, en Eneas in stadt ontfingk. =poz [XI] Anderen graven vast voor de poorten, of voeren steenen en staken aen: de schorre klaroen blaest den bloedigen oorloogh in: Joffers en jongers door een geschakeert, omringen den wal: duiterste noot roept het al te hoop. Oock wort de Koningin met een groote schaer van vrouwen naer den tempel, en het hooge slot van Pallas gevoert, om haer offergaven te brengen, en de maeght Lavinie, oirzaeck van zoo groot [p. 365] een jammer, gaet neffens haer moeders zijde, en slaet haer schoone oogen neder. =poz [XI] De vrouwen volgen, bewierrooken den tempel, en storten een bedruckt gebedt in het hooge koor: o strijtbare maeght, Tritonie, ghy oorlooghsvooghdes, verbrijzel met uwe hant het geweer des Frygiaenschen straetschenders: vel hem ter aerde, en legh hem voor de hooge poorten neder. =poz [XI] De dolle Turnus zelf rust zich rustich ten oorloogh toe: en alree had hy het Rutulische pantser, ruigh van kopere schubben, aengeschoten, en de schenen in gout gesloten, het hooft noch ongewapent, en het zwaert op de zijde gegort; en van gout schitterende, quam het hooge slot afgeronnen, en randde alreede in zijn gemoedt den vyant aen: gelijck een paert na lang trecken van den halfter losbrekende, uit den stal vry en vranck veldewaert in slaet; of in de weide naer eenen hoop merrien toestreeft; of naer zijn gewoonte te wedt gaende om zich te baden, luide briescht, den kop in de lucht steeckt, en opsteigert, dat de mane over neck en schoft hene zwiert. =poz [XI] Kamille, met eenen troep Volscen vergezelschapt, bejegent hem; en de Koningin springt zelf in de poorte van haer paert, en al de bende gaet, gelijck zy, van de paerden afzitten: daer na sprack de Koningin aldus: o Turnus, indien een heldin zich met recht eenighzins op haer eige vromicheit magh betrouwen, zoo heb ick moedt en beloof Eneas ruiterye het hooft te bieden, en alleen tegens de Tyrrheensche ruiters aen te gaen: gun my deere, dat ick den eersten torn magh uitstaen: hou ghy u met het voetvolck onder de stevesten. =poz [XI] Turnus hier op de manhaftige maeght eens stijf aenziende, zeide: o Maeght, eere van Italie, hoe zal ick u bedancken, of vergelden? Maer laet ons (naerdien uwe kloeckmoedigheit voor geenerley gevaer zwicht) dit stuck gemeener hant aengaen. =poz [XI] De voortvarende Eneas heeft (zoo het gerucht en duitgezonde bespieders ons verkuntschappen) lichtgewapende ruiters vooruitgezonden, om het lant af te loopen: hy komt zelf over den hoogen en woesten bergh naer de stadt toe trecken. Ick heb voorgenomen hem een laege te leggen, op het padt, dat door het bosch loopt, en den tweesprongk met gewapent krijghsvolck te bezet- [p. 366] ten. =poz [XI] Neem daer, met alle uwe benden by een, den Tyrrheenschen ruiter gewis: de dappere Messapus en Latijnsche ruitery, en de troep des Tiburtijnschen Oversten zullen met u trecken: het beleit zal aen u staen. Zoo spreeckt hy, en vermaent Messapus, en doversten, zijne mackers, oock tot den strijt, met diergelijcke rede, en spoet zich naer den vyant toe. =poz [XI] Op eenen boghtigen omwegh leit een doncker dal, bequaem voor het krijghsvolck om looze lagen te leggen, en het is van wederzijde dicht met ruighte bezet: een smal padt, een enge wegh, en booze toegangen loopen derwaert. =poz [XI] Om hoogh, boven op de kruin des berghs, daer men uitziet, leit een onbekende vlackte, en veiligh om te schuilen; het zy ghy van hier iemant, ter rechte of ter slincke hant, wilt aentornen, of van den bergh bestoken, en groote steenen afwentelen. De jongelingk begeeft zich door bekende wegen derwaert, neemt de plaets in, en legert zich in de ruighte van het bosch. =poz [XI] Ondertusschen sprack Diane, Latonaes dochter, uit haer hooge woonstede, de vlugge Opis, een van haer maeghdelijck gezelschap en heiligen stoet, weemoedigh aldus aen: o Maeght, Kamille, die ons allerliefst is, wapent zich ter quader ure met ons geweer, en rijdt naer den bloedigen slagh, daer het haer gelden zal: deze hartelijcke genegenheit tot haer is ons niet korts nochte haestigh aengekomen. Toen Metabus, door nijdigheit en een trotser maght ten rijcke uitgestooten, uit Privernus, zijn overoude stadt, wijcken most, nam hy, midden door het gevecht henevlughtende, het kint tot gezelschap in zijne ballingschap mede, en den naem zijner moeder Kasmille wat verminckende, noemde het naer heur Kamille. Hy teegh, met het wicht in zijnen schoot, naer deenzame bosschen, en verregelegene bergen toe. De Volscen vlogen met hunne soldaten hene en weder rontom, en schoten hem van alle kanten fel met pijlen naer t lijf. Zie midden in zijne vlught liep dAmazeen over, dat zijn hooge oevers schuimden; zulck een stortregen was uit de wolcken geborsten. Hy bereit om over te zwemmen, wort door liefde tot het kint te rugge gehouden, en is met het lieve pack beladen en bekommert. [p. 367] Alles by zich zelven overleggende, zoo schoot hem naulix dit ter vlught in den zin: de krijghsman droegh by geval in zijne stercke vuist eenen geweldigen schicht, van dicht en quastigh eicken hout, wel hardt gedrooght: en knoopte en bondt de dochter (in ruigh korck met basten gewonden) midden aen deze speer vast, en zich met zijnen arm schrap zettende, om haer met kracht over te zwaejen, sprack aldus den hemel aen: o goedertiere Maeght, dochter van Latone, en beminster der bosschen, de vader zelf geeft u tot een dienstmaeght deze over, die eerst aen uwen schicht vast gehecht, en u aenschreiende, door de lucht den vyant ontvliedt. O Godin, ick neem u tot een getuige, datze u alleen eigen is: ontfang haer, die nu gevaerlijck door de lucht geschoten wort. Zoo spreeckt hy, en zwenckt met zijnen arm de spiets over. Dongeluckige Kamille vlieght met den snorrenden schicht over den snellen stroom hene, dat het water ruischt. Maer overmits een groote troep Metabus alree dicht op de hielen zat, zoo gaf hy zich te water, en geredt zijnde, trock de speer, met de maeght aen Diane geschoncken, uit den grazigen oever. Hy quam noit onder dack, nochte binnen steden, of vesten; was te wildt van aert om te bedaren, en broght op deenzame bergen den tijt, gelijck een herder, over. Hier voedde hy zijn dochter op, onder heggen, in afgrijsselijcke holen, aen de speen eener wilde merrie met paerdemelck, en molck den uier in den teeren mont. Zoo dra het kint effen op zijn voeten gaen en staen kon, gaf hy het eenen scherpen schicht in de hant, hing het kleentje den pijlkoker en boogh op den rugh, en een tygersvel op het hooft, over den nek, in ste van gouden hairsnoer en langen sluier. Toen het noch een kint was kost het met de teere hant eenen schicht schieten, de lange slinger om het hooft zwaejen, en een Strimonische kraen of witte zwaen treffen. Menige vrouw in de Tyrrheensche steden wenschteze te vergeefs tot een schoondochter te hebben: zy met Diane alleen te vrede, houdt zich eeuwigh onbevleckt, door eenen treck tot pijlen en maeghdelijcke kuischeit: ick wenschte wel dat zy, die de Teukren dorst uiteischen, zich in dien krijgh niet gesteecken had: en zy zou my [p. 368] waert en nu een mijner gezellinnen zijn. Nu welaen, mijn Nymf, naerdien het bittere nootlot haer perst, zoo stijgh van den hemel neder naer de Latijnsche palen, daer men zich, ter quaeder ure, tot eenen bloedigen slagh toerust. Neem dit geweer: treck eenen wraeckgierigen pijl uit den koker, en schiet hier mede doot al wie dit gewijde lichaem wondt, het zy Trojaen, of Italiaen, zonder iemant aen te zien. Daer na zal ick uit een holle wolcke het lichaem der ellendige ongeplondert in haer vaderlant ten grave bestellen. Zoo sprack de Godin, en de Nymf overtrock haer lichaem met een zwarte wolcke, en daelde luchtigh door de ruisschende lucht naer beneden. Het Trojaensche heir, en de Hetrurische Oversten, en de gansche ruitery, in benden verdeelt, genaken ondertusschen de muren: de weeldige rossen brieschen over het vlacke velt hene, laten zich naulix intoomen, en keeren zich dan slincks dan rechts. Dackers staen wijt en zijt spits van yzere speeren, en het veldt flickert van gewapenden te paerde. Messapus daerentegen, en de snelle Latijnen, en Koras met zijnen broeder, en de vleugel der Maeght Kamille verschijnen tegens hen te velde, drillen van verre met hunne spietsen, zwaeien met hunne schichten; en aentreckende ruiters, en briesschende paerden worden hoe langer hoe heeter. Binnen scheuts gekomen, houdenze stant, bersten haestigh uit met een veltgeschrey, hitsen hun dolle rossen aen, en schieten gelijckerhant van alle kanten, gelijck of het schichten hagelde, zoo dat er de lucht van beschaduwt wort. Terstont rennen Tyrrhenus en de gestrenge Akonteus met hunne speeren elkandere fel op het lijf, en maecken deerste inbreuck, met eenen geweldigen slagh; en de paerden knacken borst tegens borst in stucken. Akonteus uitgeschockt, tuimelt een stuck weeghs hene, gelijck een blixem of looden pijl uit een Blijde geschoten, en spreit zijn leven in de lucht. Terstont is het heir verbijstert, en de Latijnen zich omkeerende, worpen hun rondassen op den rugh, en wenden de rossen naer de vesten toe. De Trojanen achter hen her, en Vorst Asylas valt op de benden in. Nu genaeckenze de poorten, en de Latijnen steken weder een keel op, en wenden [p. 369] kort met hunne paerden: hier op vlieden de Trojanen eensloefs met vollen ren te rugge: gelijck de vloet en de diepe zee telckens oploopende, nu tegens het lant aenzwalpt, de baren over de rotsen wentelt, dat het schuimt, en de golven over haer hooghste paelen en de zandige duinen vloeien; nu het zeewater weder haestigh afloopt, al barnende de keien omwentelt en inslorpt, en met een vallende ebbe het strant ontzijght. De Tuskanen dreven de Rutulen tweemael naer de vesten te rugge; tweemael te rugge geslagen, beschuttenze al vlughtende hunnen rugh met den schilt. Maer ten derdemaele elckandere aentastende geraeckten de gansche heirlegers onderlinge vast aen een, en vochten man tegens man. Toen gingk eerst het kermen der stervenden aen. Toen gingk de strijt eerst dapper aen, en halfdoode paerden, gemengt onder het nederhouwen der mannen, en wapens en lichamen, wentelen diep in het bloet. Dewijl Orsilochus gruwde tegens Remulus zelf aen te gaen, zoo schoot hy zijn ros met een spiets, dat het yzer onder het oor steken bleef. Het ros steigerde van dien slagh, en baloorigh van die wonde, stack beenen en borst in de lucht, dat hy uitgeschockt ter aerde tuimelde. Katillus smeet Iölas neder, en Hermyn, die groflijvigh, en groothartigh in de wapenen was, en met zijn blont hair, blootshoofts, en met zijn bloote borst aenquam, zonder voor wonden te schricken; zoo durf hy zich bloot voor het spits geven. De speer gingk hem door zijn breedt schouderblat, datze trilde, en des mans weedom verdubbelde: het zwarte bloet sprong er overal uit. De vechters baren lijcken met het stalen punt, en schroomen geene wonden, om eerlijck te sterven. Maer dAmazoon Kamille, met den pijlkoker op de schouders, en de borst bloot, schrap om te vechten, juicht vast midden onder het nederhouwen, en spreit nu met hare hant een dichte hagelbuy van taeie schichten: nu grijptze onvermoeit een stercke heirbijl in de vuist. De gouden boogh en t geweer van Diane rammelt op haren rugh. Wanneerze gejaeght zijnde den rugh biet, dan schietse oock met omgekeerden boogh de flitsen achter uit. Haer uitgeleze gezellinnen zwermen rontom haer, de maeght Larine, en [p. 370] Tulle, en Tarpeie, die de staele bijl voert; alle Italiaensche dochters, van de goddelijcke Kamille zelf uitgekoren tot haren stoet, en bedienaerinnen in oorloge en gerusten vrede. Hoedanigh dAmazonen, wanneerze over den Thracischen Thermodoön loopen, en met hare beschilderde wapenen oorlogen; of rontom Hippolyte vechten; of wanneer de strijtbare Penthesilea met haren wagen wederkeert, en de vrouwelijcke troepen op het luitruchtigh geschrey met hare halvemaenronde schilden braveeren. O straffe Maeght, wien velt ghy eerst, wien lest met uwen schicht ter neder? Of hoe vele mannen smijt ghy doot ter aerde? Eerst klincktze Klytius zoon, Eumeen, recht van vore, een lange denne stang door de borst. Hy valt, braeckt beken bloets, bijt het bloedigh gras, en wentelt al stervende zich in zijn bloet. Daer na leit zy er Liris en Pegasus boven op; terwijl deen van zijn doorsteken paert tuimelende, den teugel grijpt; terwijl dander zich oprechtende, den gesneuvelden zijn maghtelooze hant toereickt; en zy storten schichtigh te gelijck neder. Zy leit er Amaster, Hippotas zoon, noch by, en van verre invallende, volght met hare speer Tereus, en Harpalykus, en Demofoön, en Chromis; en zoo menigen schicht de maeght worpt, zoo menige Frygiaen moet er sneuvelen. De jager Orfitus rijdt met uitheemsche wapenen van verre op een Apulisch paert, is op zijn krijgsmans met een kalfsvel om t lijf gedost, en voert op het hooft eenen wijtopgesperden wolfsmuil, die vreesselijck zijne tanden laet zien: hy rept zich midden onder de scharen, met een ruwe kolf in de vuist, en steeckt met hals en hooft boven anderen uit. Zy dezen uitpickende (want toen de troep gekeert was, koste dit geen moeite) doorschiet hem, en bijt hem dit toe: o Tyrrhener, docht u dat ghy het wilt in de bosschen voorjoeght? De dagh is gekomen, die uwe trotse woorden met vrouwewapenen zal wederleggen: evenwel leght ghy hier mede by de schimmen geen kleine eere in, dat Kamille u met haren schicht ter aerde veldt. Stracks hier na treft zy Orsilochus, en Buten, de groflijvighste Teukren: doch Buten priemdeze recht van vore, met het punt, tusschen helm en pantser, daer de neck [p. 371] des Ridders bloot was, en de rondas aen den slincken arm hing. Zy drijft Orsilochus om en wederom in eenen grooten ringk, en korter omzwaeiende, bedrieght hem, en volght den volger. Daer na houwtze van boven den smeeckenden en deerlijck biddenden man met de zware bijl tweemael door helm en beckeneel, dat de warme harssens in zijn aenzicht sprongen. Aunus, die op den Appenijn woont, zijn zoon, een krijghsman, niet de minste onder de Ligurianen, zoo lang het nootlot hun bedriegery door de vingers zagh, geraeckte onder haer handen, en stont verschrickt, zoo dra hy onder haer oogen quam: en merckende, dat men nu met loopen den strijt niet ontgaen, nochte de Koningin, die op hem toereedt, afzetten kon, zoo gingk hy toe om met kloeckheit en schalckheit haer te bedriegen, en hief aldus aen: staet dit zoo braef, dat zulck een heldin zich op een sterck paert verlaet? Staeck dat rennen, en stijgh af om tegens my voor s hands te voet te vechten: nu zult ghy vernemen wien dat wintbreken tot roem gedyen zal. Zoo sprack hy: maer zy van vinnige spijt tot razens toe ontsteken, gaf haer paert de gezellinne over, en zette zich te voet tegens hem onversaeghdelijck schrap, met gelijck geweer, den blooten degen, en noch onbeschilderde rondas. Maer de jongeling meenende dat hy het door bedrogh gewonnen heeft, went den teugel, noopt het snelle paert met sporen, en vlught en vlieght hene zonder omzien. Lichtvaerdige hoovaerdige Liguriaen, te vergeefs stoft ghy: te vergeefs zoeckt ghy door uw lantstreken tontglippen: het bedrogh zal u niet behouden by Aunus, den bedrieger, brengen. Zoo spreeckt de Maeght, en rent vierigh met haer vlugge zolen het ros voorby, grijpt het van vore by den toom, treet toe, en wreeckt zich aen haer vyants bloet: zoo gemackelijck, als een havick, een vervloekte vogel, uit een hooge steenrotse, boven in de lucht, met zijne pennen, een duif vervolght, achterhaelt, en oppackt, en met zijn kromme klaeuwen ontweit, dat bloet en uitgepluckte pluimen uit de lucht komen neervallen. Maer de vader en oirsprongk der menschen en Goden om hoogh in top van den Olymp gezeten, ziet alle deze dingen vast [p. 372] aen, en hitst Tarchon, den Tyrrhener, op, om wacker aen den man te gaen, en noopt zijne gramschap met scherpe sporen: weshalve Tarchon te paerde, onder het nederhouwen, en de deizende benden rijdt, hitst de vleugels met vele woorden aen, noemt elck by zijnen naem, en moedight de verjaeghden om den strijt te hervatten. O nimmer rechtschape, o altijt suffende Tyrrheners, wat vrees, wat suffery gaet u over? Breeckt een wijf deze slaghordens, en jaeghtze deze heirspitsen op de vlught? Waer toe dragen wy het zwaert? Waer toe voeren wy dit geweer in de vuist? doch ghy zijt niet traegh om Venus in haer nachtgevecht by te komen; of wanneer de kromhoren u ontbiet ten reie van Bacchus, om op bancketten en volle bekers aen den disch te passen. Hier toe streckt uwe liefde, uw yver; terwijl de gezegende Offervinder u dofferfeesten aendient, de vette offerhande u in de hooge wouden noodight. Dit zeggende, ruckt hy zelf met zijn ros midden onder de drommen, zonder op zijn leven te passen, en vaert onstelt tegens Venulus in; en zijnen vyant van den paerde ruckende, schort en schudt en druckt hem met zijnen rechten arm tegens zijn heup, en gaet er zoo me deur. Daer verheft zich een hemelhoogh geschrey, en alle Latijnen wenden hun oogen derwaert. De vierige Tarchon vlieght over het vlacke velt, en sleept man en wapens met zich: toen brack hy het scherp van zijne speer af, en zocht waer Venulus ongewapent en bloot was, om hem den dootsteeck te geven: dander hier tegens worstelende, keert zijn vyants hant van den strot af, om gewelt met gewelt te stuiten: en gelijck de rosse arent zijn krauwels en klaeuwen in de huit van eenen draeck slaet, hem oppackt, en omhoogh voerende, zich in de lucht met zijne vleugelen ophoudt, en te gelijck met zijnen krommen beck tegens de gewonde slang aenpickt, die vast wringt en worstelt, zich in vele krullen omkrult, en kop en schubben vreesselijck en steil opstekende, vast sist en schuifelt: eveneens voert Tarchon al huppelende den Tyburtijner, zijnen roof, buiten den drang der bende. De Meonische Tyrrheners, het voorbeelt en de geluckige uitkomst van hunnen veltoverste navolgende, loopen hier op toe. Daer na [p. 373] volght Aruns, die by nootlot veegh was, de snelle Kamille met zijnen schicht, en let eerst erghlistigh, waer hy best zijn geluck aen haer magh verzoecken. Overal waer de dolle maeght midden onder den troep zwierde, daer quam Aruns, een jongelingk, voor den dagh, en heimelijck bespiende waerze henegingk, waerze zeeghaftigh wederkeerde, en den voet buiten des vyants troepen zette, wendde gezwint en ter sluick den teugel derwaert. Hy vlieght van alle kanten rontom den heelen kringk, dan herwaert, dan derwaert, zonder ophouden, en past met zijne spiets te raecken. Chloreus, eertijts een uitmuntende Priester, en Cybele toegeheilight, flickerde by geval van verre, met zijn Frygiaensche wapenen, en bereet een schuimbeckende paert, gewapent met schubben van koper en gout, pluimsgewijze gewrocht. Dees waerzegger, uitnemende braef in uitheemsch yzerroest en purper gekleet, schoot Gortijnsche pijlen, van Lycisch kornoeljen hout. De gulde boogh rammelt op zijnen rugh; hy heeft eenen gulden helm op, en eenen oranjen lijfrock aen; en de linne slippen, die van borduurssel kraken, zijn met een gouden snoer opgestrickt; het onderkleet is met de naelde gestickt, en hy draeght Oostersche laerzen aen de beenen. De maeghdelijcke jagerin, volgens den aert der vrouwen, begeerigh naer buit, en verblint van roofgierigheit, volghde reuckeloos dezen eenigen, onder al het gewoel des strijts, en door al de bende; het zy om de Trojaensche wapens in de kercken op te hangen, of om zich met de plonderaedje van het gouden gewaet te vercieren: wanneer Aruns zijnen slagh waernemende, naer heur, die vast sammelde, heimelijck met eenen schicht schiet, en aldus de Goden aenroept: o opperste der Goden, schutsheer over den heiligen Soraktis; Apollo, dien wy inzonderheit eeren, en om wiens wil wy de vlam des pijnboomen houtstapels ontsteken, en als offeraers, op onze godtvrughtigheit steunende, midden door het vier over gloeiende kolen loopen: almaghtige vader, gun ons, dat wy dit schandael met ons geweer vernietigen. Ick eisch zegeteken, nochte buit, nochte eenigen roof der verslage maeght: laet mijn andere daden my ten roem gedyen; indien slechts deze [p. 374] heilooze pest dootlijck van my getroffen, sneuvele, zoo zal ick, zonder hier roem van te dragen, in mijn vaderlijcke stadt wederkeeren. Febus hoorde dit gebedt, en stont hem een deel zijner bede toe, en liet een deel in den wint henevliegen. Hy willighde den bidder in, de verbaesde Kamille terstont in den slagh neder te vellen: dat het beroemde vaderlant hem weder zou zien thuis komen, bewillighde hy niet, en sloegh het in den wint: weshalve alle Volscen hun gezicht en oogen naer de Koningin toewendden, zoo dra de speer ter hant uitgeschoten, door de lucht snorde. Zy zelf was niet verdocht op den pijl, die uit de lucht quam snorren, tot dat die toedragende, onder den uitpuilenden tepel heel diep steken bleef, en het maeghdelijcke bloet dronck. Haer gezellinnen schieten haestigh toe, en onderstutten haer vallende vrouw. Aruns al zijn best aen t loopen; en teffens verblijt en beangst, durf zich nu niet langer op zijne speer betrouwen, nochte de schichten der maeght verwachten: en gelijck een wolf, die den herder of een groot kalf verbeten heeft, van zijn stout stuck bewust, eer de huislieden hem met hun geweer involgen, zich terstont, bezijde s weeghs, op de hooge bergen verschuilt, en zijnen bevenden staert lickende, dien van angst tusschen de beenen inhaelt, en boschwaert in vlught: eveneens gingk Aruns verbaesdelijck uit hun oogen strijcken, en blijde dat hy ontkomen was, verstack zich midden onder de gewapenden. Zy treckt al stervende den schicht met de hant uit, doch het stalen punt steeckt tusschen het been in, en wont haer diep in de ribben. Zy zijght van al het bloeden neder, wordt koudt, het gezicht breeckt, en haer aenschijn, stracks noch zoo blozende, verliest zijn kleur. Toen sprackze, op haer verscheiden leggende, Akka, een van hare megenooten aen, die, boven alle anderen, Kamille alleen getrouw was, en wist wat haer op het hart lagh; en zy zeide: Akka zuster, dus lang kost ick noch: nu verzwackt my een dootlijcke wonde, en het wort zwart en doncker voor mijn oogen. Ras hene, en draegh Turnus dit mijn uiterste bevel over: dat hy zich in den slagh begeve, en de Trojanen buiten de stadt keere: en nu vaerwel. Zy liet te gelijck met deze woorden den toom [p. 375] glijden, en zeegh maghteloos ter aerde. Toen allengs kout en slap over al haer lichaem, en uit den oorloogh scheidende, en verscheidende, laet hals en hooft achterover in den neck hangen, en haer geest vaert met eenen snick gestoort ter zielen. Toen ging er een onmatigh geschrey naer de goude starren op: de veltslagh gingk om t verlies van Kamille noch scherper aen. Al de maght der Teukren, en de Tyrrheensche Oversten, en de vleugels van den Arkadischen Evander rennen te gelijck dick en dicht op elckanderen in. Maer Opis, kamenier van Diane, zat al een poos boven op het hoogh geberghte, en keeck vast onversaeght den veltslagh aen; en toenze van verre Kamille, midden onder het veltgeschrey der verwoede maeghden, met een droevige doot gestraft zagh, verzuchteze, en sprack uit het binnenste van haer hart aldus: och dochter, ghy, die u onderwont de Trojanen ten oorloogh uit te daegen, most het al te wreet, al te wreet boeten; en het baete u niet, dat ghy Diane tusschen de heggen der wildernisse met uw eenzaem leven eerde, of onze pijlkokers op den rugh droeght: evenwel zal uwe Koningin u, nu in het uiterste van uw overlijden, niet onge-eert laten, en dees doot zal niet onvermaert onder de volcken, nochte uwe naemhaftigheit ongewroken blijven: want die u den doot dede, zal het met den hals naer zijn verdienste boeten. Onder eenen hoogen bergh stont het graf van Dercennus, Koningk der overoude Laurentijnsche stede, en met aerde opgehoopt, wort van eicke lommer bedeckt: Hier zette zich doverschoone Godin eerst in der yl neder, en bespiedde Aruns van den hoogen heuvel. Zoo ras zy hem in de wapenen blincken en lichtvaerdigh stoffen zagh, sprackze: waerom loopt ghy hene en weder: zet uwen tret herwaert aen: kom herwaert, vege mensch, om Kamilles halve loon naer uw werck tontfangen. Zult ghy oock van Dianaes geweer sterven? Zoo sprack de Thracische Nymf, en trock gestoort eenen vluggen pijl uit den gulden pijlkoker, en spande den boogh wel stijf, tot dat de horens aen elckandere bogen, en te gelijck de slincke het stalen punt, en de rechte hant met de pees den tepel raeckte. Aruns [p. 376] hoorde zoo dra niet den pijl door de lucht snorren en suisen, of het yzer bleef in zijn lijf steecken. Hy geeft zijnen geest en den lesten snick, en wort van zijn mackers vergeten, die hem, op het velt en onbekent in het stof, laten leggen. Opis vaert met hare vederen naer den hemelschen Olymp. Zoo ras Mevrouw gemist wort, geeft zich de lichte vleugel van Kamille allereerst op de vlught: de verbaesde Rutulen vlughten: de gestrenge Atinas vlught: de verstroide oversten en verlate rotten bergen zich, en wenden hunne paerden naer de vesten toe: en niemant is maghtigh de Teukren, die hen op de hielen zitten, en vast toehouwen, en moorden, met geweer te stuiten, of tegens hen stant te houden: maer zy komen weder met afgeschote bogen, die over hun slappe lendens hangen: de vlughtige hoef van den viervoetigen snelriem trappelt over het morwe velt, dat het davert. De donckere nevel van t omgewroete stof drijft naer de muren toe, en de vrouwen voor haer borsten slaende, heffen van de tinnen een vrouwelijck geschrey aen, dat het aen den hemel en de starren klinckt. De troep des vyants is over hoop achter hen her, die de voorsten op de vlught, door dopgezette poorten inbrekende, dellendige doot niet ontvlughten, maer in de poorte zelf, binnen de vaderlijcke vesten, en hun eige huizen, doorsteken worden, en den geest geven. Zommigen sluiten de poorten, en durvenze voor hunne mackeren niet open houden, nochte hen (hoe deerlijck zy oock kermen) binnen de vesten inlaten. Het gaet er deerlijck op een vermoorden der genen, die met hun geweer de poort beschermen, en in het spits van t geweer rennen. Die voor doogen en het aenschijn hunner schreiende ouderen door den hooghdringenden noot uitgesloten blijven, tuimelen ten deel in de diepe graften; rammeien ten deele blindeling en met vollen ren de poorten, en harde posten, en boomen. Zelfs de vrouwen volgen, in t benaeutste van den strijt, door liefde des vaderlants aengeport, haestigh Kamilles dapperheit na, gelijckze haer noch flus zagen vechten; en verweeren zich met schichten, eicke stangen, en hardt gebrande spietsen, en durven deerste voor de behoudenisse der stede het leven opzetten. [p. 377] Ondertusschen komt Turnus in het bosch een zeer harde tijding ter ooren, en Akka bootschapt den jongelingk de geweldige beroerte; dat de slaghordens der Volscen neêrgeleit, Kamille gesneuvelt zy, de verbolge vyanden maghtigh aendringen, alles aenranden, en de vesten alreede schrick aengejaeght wort. Hy scheit al razende (want het wreede nootlot van Jupijn broght dit mede) van de bezette heuvels, en treckt uit het wilde bosch. Naulix was hy uit het gezicht dezer plaetse getrocken, en op het velt gekomen, wanneer vader Eneas ten ontsloten bossche ingetrocken, den heuvel beklom, en buiten het beschaduwde bosch geraeckte. Aldus treckenze schichtigh alle beide, en met alle hunne troepen naer de muren toe, en zijn weinige schreden van elckandere: en zoo dra Eneas van verre het stof op het velt zagh oproocken, en de Laurentijnsche benden vernam, en Turnus Eneas, zijnen vyant, in de wapenen kende, en het getrappel der voeten en het pruissen der paerden hoorde; zoo zoudenze stracks den strijt aengegaen en slagh gewaeght hebben, t en ware de roosverwige Febus alree zijn vermoeide rossen in de Spaensche zee te wedt dreef, en met het vallen van den avont den nacht weder aenvoerde: waerom zy elck hun leger voor de stadt nederslaen, en zich voor de vesten begraven. [Het elfde Boeck] INHOUDT. [XI] proz =poz DE dageraet, terwijl in t oosten opgestaen, Quam helder rijzen uit den grooten Oceaen. [p. 482] De vorst Eneas, dus zeeghaftigh in het vechten, (Hoewel de zorgh hem jaeght en heet de doôn berechten, (5) Zich zelven quijten, om der toghtgenooten asch Te brengen in het graf, en t hart vol droefheit was, Om Pallas droeve doot en lijck, noch onbegraven,) Betaelt den Goden vroegh zijn kerckbelofte, en gaven, In t kriecken van den dagh, en plant een eicken stijl, (10) Of boom, geknot van al zijn tacken met de bijl, Op s heuvels hoogen bult, en treckt met zijne knaepen Den stam het harnas aen, en schitterende wapen, Den uitgeschudden roof des bloedigen tyrans Mezents, u, groote Mars en Godt van doorloghskans, (15) Tot eere en zegeprael; verziet den stam grootmoedigh Met staelen helm, en kam, noch root bemorst, en bloedigh En met verminckt geweer des dooden, en t panssier, Op twalef plaetsen hardt getroffen, en heel fier Doorschoten; en hy bondt den kopren schilt, vol reeten, (20) Aen zijnen slincken arm, en hing het zwaert, vermeeten En trots, hem op de zijde, in zijn yvoore schee. Hierna vermaende hy den blijden krijghssleep meê; (Want dOversten te hoop heel dicht rondom hem stonden:) O mannen, t zwaerste stuck heb ickme al onderwonden, (25) En rustigh uitgevoert. laet vaeren alle zorgh Voor t overige werck. dit is uw vaste borgh: Dit is de vette buit. gy ziet hier deerstelingen Des wreeden konings, fors en moedigh in t bespringen. Wy hebben hier Mezents in onze hant en maght. (30) Nu is de vrye weg naer der Latijnen gracht, Den koningk, en de stadt voor ons gebaent, en open. Nu zet uw zinnen schrap, om op het spits te loopen, En rekent vry de kans gewonnen overal, Op dat (wanneer de Goôn de standers uit de wal (35) Gebiên te rucken, u ter goeder tijt te roeren In t leger, en de jeught kloeckhartigh aen te voeren,) [p. 483] Gy ongewaerschuwt dan, uit vreeze en achterdocht, Niet sammelt, nochte suft. nu laet ons, als verknocht Aen ons genooten, voort hun lijcken, naer hun waerde (40) Noch niet begraven, gaen met staetsie ter aerde Bestellen, t welck om laegh in Plutoos rijck gewis Noch deenige eer en dienst des overledens is. Gaet heene, zeght hy, eert de zielen der gestorven, (Die braef ons door hun bloet dit vaderlant verworven,) (45) Met dallerleste gave, en stuurt voor t allereerst Naer dees bedruckte stadt, daer vorst Evander heerscht, Prins Pallas, zonder blijck van deught ons niet ontnomen, Op dien bedroefden dagh, tot hartewee der vroomen, En al tontijdigh dus verandert in een lijck. (50) Hy sprack al schreiend dus, en zette naer de wijck Zijn droeve treden, daer het lichaem, naer s lants wijzen, Noch stont, en van Aceet, den ouden en den grijzen, Bewaeckt wiert en bewaert; Acetes, die in t hof Van den Arkadischen Evander, groot van lof, (55) De schiltknaep was voorheene, en, voor dit deerlijck sneven, Den waerden voesterling ten krijghsgenoot gegeven, Hem ongeluckiger gevolght was in dees streeck. De stoet der dienaeren, de Troische schaeren, bleeck En dootsch, de droeve rey der Frygiaensche vrouwen, (60) Men hier, in t hangend haer, in orden moght aenschouwen, Zien zitten, heel bedruckt, om t lijck des dooden heen. Zoo ras Eneas in de hooge poort komt treên, Beginnenze algelijck voor hunne borst te smijten, En jammeren zoo luid, dat van dit bitter krijten (65) De hemel klinckt, het hof op dit bedruckt geluit Afgrijslijck wedergalmt. hy ziende s konings spruit, Prins Pallas leggen, blanck, als sneeu, om hoofd en wangen, Het hooft van t kruidigh bed gestut, voor t nederhangen, En voort de dootwond, van t Ausonisch punt bemorst, (70) Noch gaepen jammerlijck in zijne blancke borst, [p. 484] Sprack endelijck aldus, met natte en schreiende oogen: Erbarmlijck kint, heeft my Fortuin, vol nijts, bedrogen, En zy, die vriendelijck ons toeloegh, ons benijt Uw leven, en uw jeught, op datge tzijner tijt (75) Ons koningkrijck niet zien, noch, naer den stijl der vroomen, Uw vader en zijn hof met zege thuis zoudt komen. Ick hebbe, in t scheiden van Evander, als uw hooft, En zorge, dees gestalte uw vader niet belooft; Toen hy my noch omhelsde, en zondt, niet zonder zuchten, (80) Naer zulck een maghtigh heir, waer voor elck stont te duchten, Als voor een forssen aert van mannen: dat ons kling Een hardt en strijtbaer volck in t velt bestoocken ging: En mooghlijck paeit hy nu de groote Goôn, daer boven, Met vierige gebeên, en rijckelijck beloven, (85) Uit ydle hoope, en wijdt zijn gaven aen t altaer: Maer wy geleiden dus den jongling met misbaer En ydle staetsien: dewijl hy overleden Zijn dootschult heeft betaelt aen s hemels mogentheden. Rampzaelge vader, gy zult nu, een hardt gelagh, (90) Het lijck zien van uw zoon. hoe komenwe op t geklagh U thuis, in dezen schijn? is dit de zegestaessi, Waer naer uw vaderlijck gemoedt verlangde? eilaci. Maer, ô Evander, gy zult Pallas, uwen zoon, Dus eerelijcker doot, dan angstigh weghgevloôn (95) Met schande en oneer, thuis zien komen dezen morgen, En eerlijcker dan of hy t leven had geborgen, Zijn vaders bittren vloeck zich op den hals gehaelt. Ausonie, och Askaen, hoe heeft u dit gefaelt, En wat verliestge al hooft en troost, in tijt van treuren. (100) Dus jammert hy, beveelt het lichaem op te beuren, Zendt duizent mannen heen, de bloem van al zijn maght, Die eerlijck hem voor t lest geleiden, en de klaght En vaderlijcken rou en droefheit onderschooren: In grooten rou een troost, te kleen voor droevige ooren, [p. 485] (105) En die men evenwel den droeven ouden man Ten hooghste schuldigh is. een deel van t rougespan Vlecht horden, en een baer van zachte en taeie teenen, En roên, en eicken tack, spant over t lijckbed heenen Een koele schaduwe van loof. hier leggen zy (110) Den dooden jongelingk om hoogh op stroo, daer hy Een treurende viool of maibloem, die aen t quijnen, En van een maeght den steel ontruckt, gelijck wil schijnen; Een bloem, wiens verf noch niet bezweecken, niet verdort, Van haere moeder daerde en dau niet langer wort (115) Bevochtight, en verquickt. Eneas toegetreden Broght mede voor den dagh twee kostelijcke kleeden, Van Sidons Dido, kiesch en zinnelijck op kunst, Voor hem met haere hant zoo rijck gewrocht uit gunst, Van goude bloemen, geborduurt op purpre gronden, (120) Dat deze bloemen stijf van gout en glansrijck stonden. Het eene kleedt trock hy bedruckt den jonglingk aen, Zijne alleruiterste eer. de sluier, fijn van draên, Bedeckt het haer, terstont ten viere te verwijzen. Behalve dit vereert hy hem met veele prijzen, (125) Uit dien Laurentschen slagh, gebiet den roof met een, Op eene lange ry, voor t lijck te draegen heen. Hy voeghter paerden by en wapens, oorloghspanden Den vyanden ontruckt, oock vleugelt hy de handen Met koorden op den rugh der geenen, die hy t rijck (130) Des afgronts offren most, tot zuivring van dit lijck; Wier bloet besprengklen zou dit lijckvier, en zijn vlammen. Hy wil dat doversten oock afgeknotte stammen, Bekleet met wapenen der vyanden, ten toon Gaen draegen, en den naem en titels van de doôn (135) Daer boven spijckeren. men leit in deze staessi Den ongeluckigen Acetes, nu elaci Van hoogen ouderdom gebroken, by de straet, Daer hy den boezem heel bedroeft met vuisten slaet, [p. 486] Met naglen t aenzicht krabt. hy zijgt, en valt ter aerde, (140) Zoo langk gelijck hy is. hier leiden die bezwaerde Oock wagens, root bespat met versch Rutulisch bloet. Zijn lijfpaert Ethon volght met eenen traegen voet, En onbehangen, schreit, en huilt een vlaeg van traenen, Die, langs de scheeren droef afdrupplende, elck vermaenen (145) Tot treuren. andren treên ten toon met helm, en speer: Want Turnus in triomf streeck t ovrigh krijghsgeweer. Nu volgen hem bedruckt de keurebende, en Frygen, Tyrrenische overste, en Arkader, heet op t krijgen, Met sleepende geweer. dus trock de staetsi heen. (150) De mackers nu aldus een stuck vooruit getreên, Zoo stont Eneas stil, sprack (scheidende te noode) Met hartlijck zuchten, op het lichaem van den doode: Wy moeten andren oock, ons in dien bloênden slagh Ontruckt, beweenen, en betreuren al den dagh. (155) Manhafte Pallas, zijt in eeuwigheit geprezen, Gegroet van my. vaer wel: vaer eeuwigh wel na dezen. Meer sprack hy niet, en gingk, bedroeft, en treurens moê, Naer zijne hooge wal, het Troische leger, toe. Nu quamener uit vorst Latinus stadt gezanten (160) Met tacken van olijf, en blonde vredeplanten, Om hunne doôn: dat hy de lichaemen in t velt Door t zwaert gesneuvelt, en noch niet in t graf bestelt, Toch wederlevren woude, en aen t gebeent der hunnen, Gelijck de reden eischt, een eerlijck graf vergunnen: (165) Want niemant, volgens krijghsgebruick en oorloghsrecht, Met overwonnen volck en levenloozen vecht: Dat vorst Eneas toch beliefde hunne zoonen, Die hem noch korteling onthaelden, te verschoonen, De zelve, welcker bloet hy had verzocht ten echt. (170) De goedertiere vorst vergunt het hun met recht, En voeghter dit noch by: Latijnen, wat voor streecken! Wat snooder avontuur riedt dat gy u zoudt steecken [p. 487] Zoo diep in dezen krijgh? dat gy, vergeefs beducht, Ons, die uw vrienden zijn, angstvalligh schuwt en vlught? (175) Verzoecktge pais voor doôn, die door het krijghslot sneven? Ick zou gewis den pais niet weigeren die leven Te gunnen, en waer noit zoo verre in deze wijck Gekomen, was my niet dees plaets, dit koningkrijck By nootlot toegeleght. oock koom ick niet beroven (180) s Lants ingezeten, neen. de koningk sloot zijn hoven, En weigerde den gront aen ons Trojaensch geslacht, Dewijl hy liever steunde op Turnus zwaert en maght. Maer Turnus had met recht en billijcker zijn leven In t vechtperck opgezet. zoo hy naer pais wil streven, (185) Den krijgh beslechten met den degen, den Trojaen Verdrijven uit het lant: hy hoorde schrap te staen, En tegens my alleen den degen uit te trecken, Zoo moght hy voor een tijt zijne oude en leven recken, En Gode en zijne vuist bedancken dat hy leeft. (190) Nu gaet vry heene, en steeckt, ten dienst van al wat sneeft, Het lijckhout aen van uw verslage burgerye. Zoo spreeckt Eneas: zy staen stom aen deene zye, En keeren zwijgende zich om op dit vermaen, En zien elckanderen met groot verwondren aen. (195) Toen sprack heer Drances, doude, op Turnus fel gebeten, En die den jongelingk, zoo nijdigh en vermeeten, Geduurigh haete, en oock verlasterde in het hof: Trojaensche helt, zoo groot van naem en faem en lof, Noch grooter in t geweer en harnas te beseffen, (200) Met welck een lof zal ick u hemelhoogh verheffen? Verwonder ick my meer om uw rechtvaerdigheit, Of uw manhaftigheit? wy willen dit bescheit En dees bejegeninge ons vaderlijcke stede Verkuntschappen, en met Latinus u in vrede (205) Verbinden, zoo de tijts gelegenheit den wegh Wil baenen: Turnus magh, naer eigen overlegh, [p. 488] In bontgenootschap treên, of, elders zich vereenen. t Gevaert der vesten, u beschoren, lang voorheenen, Wort van ons opgebout met lust. elck zal voortaen (210) Trojaensch tiras en steen op zijne schouders laên. Zoo sprack hy, t wort bestemt van zijn gezantgenooten, Voor zes paer dagen tijts de stilstant oock besloten, En onder dezen pais, bemiddelt by verdragh, Loopt Troische en Latijnist te gader, dagh op dagh, (215) Heel veiligh in geberghte en bosschen heene en weder: Daer klinckt de bijl, en hout de reizige esschen neder. Men houwt den pijnboom om, die steil stont in de lucht. Men klooft geduurighlijck den eick met boschgerucht, En beitelen, en voert den geur der cederbladen (220) En esschen, dat het kraeckt, van boven met de raden. De vlugge Faem trompet zoo groot een leedt en rou; De Faem, die Latium flus melde hoe getrou Prins Pallas t velt behielt, quam reede vorst Evander En t hof des ouden mans ter oore, voor alle ander. (225) dArkaders streven naer de poort toe, grijpen struick En lijcktorts, naer het oude en grijze lantgebruick. Men ziet den ganschen wegh en t velt van tortslicht blaecken. De Frijgiaensche schaer bejegentze in t genaecken, En schickt zich treurigh by dien jammerenden troep, (230) Die, daer de vrouwen treên ten hove in, met geroep Een keel opsteeckt, dat stadt en hof hier van gewaegen. Maer geen is maghtigh, vorst Evander, neêrgeslagen Van druck en hartewee, te hindren in zijn vaert. Hy komt, in t midden van de troepen, lijckewaert (235) Gevallen op de baer van Pallas, zonder leven, En blijft van druck op borst en mont des dooden kleven. Hy kermt, en weent, en steent met jammerlijck geluit, En berst in t ende naeu met deze lijckklaghte uit: O Pallas, dits niet dat gy vader gingt beloven, (240) Maer datge omzichtiger, waer schicht en speeren stoven, [p. 489] U dragen zoudt in noot en ooreloghskrackeel. My was niet onbewust hoe overmaghtigh veel Aenzoetende eerzucht en nieusgierigheit vermoghten In t jeughdigh harrenas, en dallereerste toghten. (245) Elendigh proefstuck van dien jongling, vroom en eêl. O harde lessen van mijn nabuurs krijghskrackeel, Beloften en gebeên, verhoort by geene Goden. Mijn bedgenoot, gy zijt geluckigh dit ontvloden In t sterven, en alleen geluckigh door uw doot, (250) En blijft uit dit verdriet, waerin ick overschoot: Ick ick, hier tegens most mijn tijden overleven, Om na te blijven, als mijn Pallas quaem te sneven. Veel billijcker had my de Rutulier, die t heir Des Troischen bontgenoots gevolght was, met geweir (255) Besprongen, billijcker waer ick de doot gestorven, En hadde in Pallas plaets deze uitvaert zelf verworven, Waer thuis gebroght: doch k wijt dit geen Trojaenen, neen, Noch bontgenootschap, noch mijn gastverbont, voorheen Gesloten, hant aen hant: dit lot most boven allen (260) Mijn hoogen ouderdom alleen te beurte vallen. Maer was mijn zoon dees doot ontijdigh toegeleght, Zoo doet het my noch wel, dat hy, voor Trojes recht, En t innevoeren der Trojaenen in de landen Van Latium, dus vroegh verviel in vyants handen, (265) Na dat de Volscen eerst by duizenden in t velt Om hals geraeckten. k zal, ô Pallas, brave helt, Geene andere uitvaert uw geheughnis waerdigh achten Dan deze, u van den vorst Eneas, de geslachten Der trotse Frygen, den Tyrreenschen oorloghsraet, (270) En t gansch Tyrreensche heir u, in dien droeven staet, Rechtvaerdigh toegekeurt. al die gy velde in t vechten, En storven van uw hant, vereeren u, en rechten U zegetekens op wel heerelijck in t rijck: En waer, ô Turnus, hy, uw weêrgade, u gelijck [p. 490] (275) In oude, en tijt, en kracht, gy trotse stont nu mede, Gelijck een groote staeck in t harrenas alreede. Maer ick, rampzaelge man, wat houde ick den Trojaen En zijn genooten uit den strijt hier ledigh staen? Gaet heene: gaet, gedenckt uw koningk dit te melden, (280) Dat ick, nu Pallas rust in stilte, als andre helden, Noch tegens mijnen wil in deze weerelt blijf, Is uit een vaste hoop, geschept uit elck bedrijf Van vorst Eneas, en zijn dapperheên, verbonden De wraeck van vader en van zoone, en zijne wonden (285) Met koning Turnus bloet te paeien, naer zijn maght. Dit s t eenigh heil, dat ick noch van zijn hant verwacht. Verdiensten, en fortuin, de lust van langer leven Bekoortme niet, noch t past my niet hier naer te streven: Maer k wensch dees tijding noch beneden by de doôn, (290) In t rijck der schaduwen te brengen aen mijn zoon. De dageraet terwijl komt op, en uit den Oosten Den sterfelijcken mensch in zijne elende troosten Met al verquickend licht, dat moeite en zwaericheên Ter werelt brengt. de vorst Eneas, en met een (295) Aertswichlaer Tarchon port en drijft de megezellen De lijckhoutstapels op het boghtigh strant te stellen. Hier brengt een iegelijck, naer zijner vadren wijs, Zijn dooden, en de brant wort smoockende in het rijs Gesteecken met de torts, waerdoor de lucht daer boven (300) Met eenen mist van roock en smoock hangt toegeschoven*. Zy trocken drywerf, met hun blinckend harrenas Om t lijf gegespt, rondom het lijckhout, dat nu was Ontsteecken. drywerf reedt de ridderschap te paerde Om t droevigh lijckvier, en zy huilde luide. daerde (305) Besprengt men schreiende met tranen: het geweer Besprengt men desgelijcks, uit rouwe om dezen heer. Het krijghstrompetgeklanck en naer geschrey van mannen Klinckt hemelhoogh. men worpt, als tot den brant verbannen, [p. 491] De helmen met hunn kam, de lemmers, scherp van snê, (310) En roof, Latijnsche volck, na hunne neêrlaegh, mê Ontweldight, in het vier, oock barrenende wielen, En toom; een ander schilt en schichten, in t vernielen Des snooden vyants, nu een lijckschenckaedje, en eer, En flus der overleên gedragen krijghsgeweer. (315) Men slaghter voor de doôn een menighte van ossen, En keelt geborstelt zwijn en vee, in beemt en bossen Gerooft, en dus den viere en vlammen toegewijt. Zy gaen hierna op strant hun mackers wijt en zijt Verbranden, helpen t half gebrande lijck en beenen (320) Bewaecken, daer zy, om den heeten aschhoop heenen Gezeten, nauwelijx noch af te trecken zijn, Voor dat de nacht, met dau geladen, al den schijn Der zonne dooft, den kloot des hemels, na het draeien En ommewentelen, met starren komt bezaeien. (325) dOnzaelge Latynist is mede midlerwijl Niet min dan deze in t werck, om elders, naer den stijl, Ontelbre lijcken hoogh te stapelen, te slaven Om zijne doôn ten deele in daerde te begraven, Ten deel te voeren naer den naestgelegen oort; (330) Of weder naer de stadt te zenden, en hun poort. Alle overigen, groot in tal, en zwaer te tellen, En onder een gemengt, zy met hun megezellen Verbranden ongetelt, en zonder prael en pracht. Toen blaeckte t woeste lant alom, by duister nacht, (335) Van vier by vier om strijt. de derde dagh, aen t klimmen Te water uit, verschuift de koele en donckre schimmen, Wanneer de treurende gebeente en asch gemengt Uit haeren dootshaert schept, den aschhoop tzamenbrengt, In kuilen stopt, en delft het heet gebeente in daerde. (340) Maer t ysselijckst gedruisch, en daer men meest misbaerde Van rou, was binnen t hof, en in Latinus stadt, Daer moeder, zuster, en schoondochter druckigh zat [p. 492] En douderlooze wees beschreit in alle hoecken, Om dien heiloozen krijgh, vol jammeren, te vloecken, (345) En Turnus huwelijck. zy willen algelijck En enckel dat hy zelf, die naer t Italisch rijck, Naer dopperste eere steeckt, dit met den zwaerde rechte, En met de staele kling het rijxkrackeel beslechte. De strenge Drances voedt dees stof, daer ieder klaeght, (350) Betuight dat Turnus slechts alleen wort uitgedaeght, Alleen in t perck ge-eischt. hier kant zich menigh tegen, En sterckt zijn voorstel met bewijsreên aller wegen, Die Turnus pleit en zaeck begunstigen, naerdien De koningin, waerby de jongling is gezien, (355) Hem onder schaduwe van haer grootachtbaerheden Beschut: oock houdt de naem en faem den aengestreden Het hooft op, door zijn zege en dapper krijghsbeleit. In t midden van dien brant des oproers komt bescheit Uit Diomedes stadt en hof door dafgezanten, (360) Die, met een droeve maer gekeert naer deze kanten, Verkuntschappen dat, met zoo groot een arrebeit En kosten des gezants, en zijn grootachtbaerheit, Gansch niet is uitgerecht: dat ernstige gebeden Schenckaedjen nochte gout hen konden overreden: (365) Dat vry de Latijnist om bystant elders heen Magh trecken, of met Troische in paisgenootschap treên. Latinus zelf bezwijckt hier door, van grooten rouwe. De gramschap van de Goôn, de graven der landouwe, Noch versch voor zijn gezicht, waerschuwen hem met kracht (370) Dat vorst Eneas door een openbaere maght Des hemels in het rijck geroepen wort van buiten, En niet dan met bederf der landen zy te stuiten, Dies hy den hoogen raet en treflijcksten ten hoof Verdaghvaert. men vergaêrde, en wegh en heirbaen stoof (375) En grimmelde van al die zich ten hove spoedden. Het koningklijcke hooft zit in den ring der vroeden [p. 493] Zwaermoedighlijck, als outste en eerste van den staet, En al wat scepter voert, gebiedende in den raet Dat dafgezanten, uit de stadt van Etolye (380) Gekeert, verkuntschappen, van vore af, op een rye, Tot achter toe, wat troost wat antwoort zy van daer Ten hove brengen. al de raetzael luistert naer Hun antwoort. Venulus hief aen, op t hoogh begeeren Gehoorzaem, in den raet aldus te redeneeren: (385) Wy zagen Diomeed, ô brave burgery, En t leger van den Grieck, en leidden vranck en vry Den wegh af zonder leedt. de krijghsvorst gaf ons allen Die hant, door wiens gewelt out Troje leght gevallen. De helt, die den Gargaen veroverde, zoo stout, (390) Heeft in Apulie nu Argyrip gebout, En naer zijn volck genoemt. na dat wy binnen stonden, En toegestaen wiert dat Latinus afgezonden Hunn last ontvouwen, daer zy tegenwoordigh staen, Zoo boden wy vooreerst hun ons schenckaedjen aen, (395) En meldden onzen naem, en lant: wie ons besprongen: Wat reên en oirzaeck ons zoo wijt naer Arpos drongen. Hy hoort aendachtigh toe, en antwoort heusch en zacht: Geluckigh overout Ausoniaensch geslacht, In Godt Saturnus rijck ter goeder tijt geboren, (400) Wat blintheit port u uw gerusten staet te stooren, Uitheemschen oorlogh aen te zeggen, zonder noot. Zoo menigh alser van den degen overschoot, Na dat hy Ilium schoffeerde met den degen, (Ick sla nu over wat, toen Troje was belegen, (405) Men onder Priams muur bezuurde, en wat al volck Vliet Simois versmoort en wentelt in zijn kolck,) Altzamen mosten wy, verstooten van onze erven, Afgrijsselijck gestraft, de weerelt ommezwerven, En elck zijn schellemstuck zoo dier ontgelden, dat (410) Zich Priam zelf om t leet der uitgeroide stadt [p. 494] Ontfermen zou. dat weet het al te gruwzaem wrockend En droevigh onweêr, van Minerve ons vloot berockent. Dat weet dEubeesche rots, Kafareus, dol van wraeck. Wy zworven, na dien krijgh en oorlogh, raeu van smaeck, (415) De kust om, elck zijns weeghs. in droeve ballingschappen Liet Menelaüs, zoon van Atreus, zijne stappen Aen Proteus pylers staen. Ulysses, schalck en ergh, Zagh t zaet der reuzen, en den altijt gloênden bergh. Hoe kan ick Pyrrus rijck en zijn gebiet vergeeten? (420) t Hof van Idomeneus, verwoest en omgesmeeten? Of Lokren, neêrgezet op t Libyaensche strant? De Griecksche veltheer zelf quam onvoorziens van kant, Zoo ras hy zijnen voet op Argos drempel zette, Vermoort van zijn gemael, eene eerelooze smette. (425) Een overspeeler, die t Myceensche hofbed schon, Bezit den stoel van hem, die Asie overwon. Zal ick verhaelen hoe de Goden my benijdden In t vaderlijcke hof te landen, na het strijden, Het schoone Kalydon, en mijn gemael te zien? (430) Nu volgen ons, hoe schuw wy dongelucken vliên, Godts wonderspoocken na, onmogelijck tontrennen: En mijn verlore maets, gesteegen met hun pennen Ten hemel door de lucht, veranderden gezwint In vogels, zweven langs de stroomen in den wint, (435) (O ysselijcke straf en krijghsplaegh van de mijnen!) En huilen zoo bedruckt van hartewee en pijnen, Dat klip en steenrots hierop weêrgalmt van t gesteen. Ick zagh al boven t hooft zoo groote zwaerigheên, Na dat ick zinnelooze onsterfelijcken deerde, (440) En Venus taisterde, en met een quetsuur schoffeerde. Neen zeker, wickelt my in zulck een oorlogh niet. Oock heb ick, na den val van Troje, en hun verdriet, Geen strijt met Troischen meer, noch wil hun leedt gedencken, Noch my verheugen in hun rampen. dees geschencken, [p. 495] (445) Ons uit uw vaderlant dus verre megebroght, Bestelt Eneas. ick, zoo veel mijn moedt vermoght, Stont tegens hem gespitst, heb met dees hant gevochten: Gelooft my, die t beproefde, en geenen onverzochten, Hoe trots hy met den schilt elck toevloogh, fors en stijf: (450) Met welck een dwarling hy de speeren schoot in t lijf. Hadde Ida zulck een paer doorluchtigen gedraegen, De Frijgh had Inachus in Griecken opgeslagen, En Griecken zat in rouwe, om t keeren van de kans. Helt Hektor en de vorst Eneas, Trojes schans (455) En borstweer, hielden lang t belegh voor Troje draegende, En stuitten t Griecksch geluk, hen tien jaer slaende en jagende; Twee evenmoedigh, beide in t harnas even sterck, Doch geen godtvruchter dan Eneas in de kerck. Laetze, op wat wijze dit geschiên kan, zich bevreden, (460) En, kan het zijn, in pais en bontgenootschap treden: Maer heirspits tegens heir te wagen, wacht u dat. Nu hebtge, ô groote vorst der vorsten, dit gevat, Oock dantwoort klaer gehoort uit Diomedes stoelen, En wat de Griecken van dien zwaeren krijgh gevoelen. (465) Zoo dra de rijcksraet van Ausonie uit den mont Der afgezanten dit nu duidelijck verstont, Begonnenze eveneens te morren, en te mompelen, Als waterstroomen, die hun killen overrompelen, Op steenen stuiten, die den stroom zijn vollen vaert (470) Beletten, en gestopt den kant benedenwaert Vast schuuren, langs den boort des oevers nedersnorren. Zoo ras t ontroerde brein van mompelen en morren Een poos bedaert, elck zwijght, heft uit den hoogen troon De koning aen, na dat hy eerst de goede Goôn (475) Om hulp bidt, daer zich t volck in noot op magh verlaeten: Latijnen, k wenschte wel, en t zoude ons mogen baeten, Dat gy te vore staet gemaeckt had van den staet, En niet op zulck een tijt het rijck en zijnen raet [p. 496] Verdaghvaerde, als de muur omringt is, en belegen. (480) O burgers, het geslacht der Goden is ons tegen, En wy bevechten al tontijdigh zulcke mans, Die onverwinbaer zijn, en door geene oorloghskans Te matten, en, hoewel zy overwonnen leggen; Geen zwaert opsteecken, maer den vyant noch ontzeggen. (485) Zoo gy uw hoop noch zet, en uw vertrouwen bout Op dit Etolisch bloet, in t vechten brusk en stout: Ick bidde u, zet dat vry geheel uit uw gedachten, En elck zie naerstigh toe, en leer zich zelven wachten. Maer in hoe groot een last wy steecken; hoe het al (490) Waer op men steunde ons nu ontzackt in dit geval, En waer de gansche Staet in t ende is toe vervallen, Dat zien uwe oogen, en gy kunt het mercklijck allen Met handen tasten: doch ick wijte deze schult Nu niemant niet. men heeft met wijsheit en gedult (495) Alreede in t werck gestelt al wat men aen kon vangen, De gansche maght des rijcks aen eenen slagh gehangen. Nu geef ick u in t kort mijn inzicht te verstaen, En hoe het by my leght, dies hoort aendachtigh aen. k Heb by den Tyberstroom, de lantgrens van Tuskaenen, (500) Een overout gebiet, bewoont van onderdaenen, Het welck zich westwaert streckt tot aen Sicilje toe. Aurunck en Rutulier beploeght het, nimmer moe, Bezaeit de barre rots, beweit de schraele kruinen. Men gunn dit lantschap, hoogh geberghte, velt, en duinen, (505) Van pijnbosch overgroeit, den Troischen by verdragh, En sluit verbont met hun, zoo billijck als men magh, En roepe hen in t rijck, als trouwe rijcksgenooten. Zy slaen zich daer ter neêr, en bouwen steên, en sloten: Is hun begeerte en treck zoo groot tot dit gebiet. (510) Doch willenze elders heen: zoo hun begeerte ziet Naer ander lant, en volck: en kunnenze endtlijck scheiden Van onzen gront, zoo laet ons hun een vloot bereiden [p. 497] Van twintigh schepen, al van t Italjaensche hout; Oock grooter tal, indien de Troische zich betrout (515) Zoo veele kielen met zijn eigen volck te mannen. Al t hout leght aen den stroom. zy mogen tzamenspannen, En vorderen zoo veel en zulck een vaertuigh, dat Hun dienen kan. laet ons hun arbeitsvolck, en schat, En gelt, en timmerliên bestellen, en hierboven (520) Zent hun gezanten toe, de bloem uit onze hoven, Van al t Latijnsche bloet, en hondert hoofden sterck, Die, met den vredetack, onze inzicht in het werck Gaen stellen, onzen wil ontdecken, ons vereenen, En hun schenckadiën van gout en elpenbeenen (525) Vereeren, boven dat een hoogen wagentroon, En koningklijcken rock, cieraden van de kroon. Beraetslaeght u, zoo veel den rijcke zijn genegen, En hanthaeft onzen staet, te jammerlijck verlegen. Toen stont heer Drances op, en broght zijn inzicht voort, (530) De zelve, die doorgaens, verbittert, en gestoort, En aengehitst van Nijt, een helsche vloeckverwante, Zich tegens Turnus eer met slimme treken kante. Hy was van middelen heel rijck, oock wel bespraeckt, Doch koel ten ooreloge, een raetsheer, noit gelaeckt, (535) Een stoockebrant, heel trots op moeders stam, en zegen, Onzeker uit wat stam hy sproot van vaders wegen. Dees rijst hier op, verzwaert vermeert den bittren haet, Dien ieder Turnus droegh, aldus in dezen raet: Gy vraeght, genadighste heer koning, uw getrouwen (540) Om raet in eene zaeck, die niemant hoeft tontvouwen Met zijne uitleggingen, en geensins duister is. Zy weeten al te wel wat tot behoudenis Der burgren wort vereischt, doch houden dit noch binnen. Hy geve ons vryheit om te spreecken, dit tontginnen, (545) En laet zijn hoovaerdy en opgeblazenheit Eens vaeren, door wiens drift en jammerlijck beleit [p. 498] En zijdegangen, (ick zal t zeggen onverlegen, Al dreight hy my den doot met zijnen trotsen degen,) Wy zoo veel lichten van krijghsoversten gebluscht (550) En al de stadt in rou zien zitten, en ontrust: Terwijl hy raet weet om met vlughten zich te bergen, En niet ontziet het heir des Frygiaens te tergen, Den hemel met geweer en wapenen braveert. O allerbraefste vorst, die noch de Troischen eert, (555) Voegh liever noch een gaef by alle dees geschencken, Waermê gy dien Dardaen wilt eeren, en bedencken, Bestee, ô vader, nu uw pant, uw dochter vry, Oock zonder vreeze voor gewelt en vyandy, Aen dezen braven zoon en schoonzoon uit ten echte, (560) Gelijck hy waerdigh is, en sterck, als een oprechte, Dien pais door een verdragh, en eeuwigh vreverbont. Of zijn de harten en gemoeden dus gewont Van schrick voor Turnus, laet ons zelfs hem liever smeecken, Den noot vertoonen, t hart van dien versteenden breecken. (565) Hy geef zijn eigen recht den koningk voor dees tijt, En schelde deze schult den vaderlande quijt. O gy, die doirzaeck zijt, en t hooft van alle plaegen, En Latiums bederf, waertoe den burger jaegen, Die dus elendigh is, in merckelijck gevaer (570) Zoo bloedigh, reis op reis? ô Turnus, hoor ons maer: In oorloge is geen heil: wy bidden u om vrede, Om t eene onschenbre pant van vre. dat s al ons bede. Ick, die zoo gy u zelf laet voorstaen, u beny, (Waeraen ick my niet stoor,) ben deerste uit deze ry, (575) Die u ootmoedigh bidde: ontfarm der onderzaeten, Ontfarm u om uw volck. legh af den trots van staeten En stamme: en naerdemael gy dus wert voorgejaeght, Zoo ga vry heene. al doôn en bloet genoegh beklaeght: Al lant genoegh verwoest: of zoecktge deer door smarte, (580) En steeckt dat hart in u: gaet u de bruit ter harte, [p. 499] En bruitschat van het hof, zoo waegh het: tree in t zant: Bejegen uw party, den degen in de hant. Wy, een verachte hoop, ja trouwen uwe slaven, Onwaerdigh t lijckbeklagh, onwaerdiger begraven, (585) Die zullen sneuvelen op t velt, den haet ten buit, Om Turnus in het hof te helpen aen zijn bruit. Maer hebtge zoo veel harts, een druppel bloets, gekomen Van vaders bloet en deught, zoo zie, op t spoor der vroomen, Hem onder doogen, die u uitdaeght in het velt. (590) Dees rede terghde dien verbolgen oorloghshelt. Hy zuchte, en borst in t endt dus uit, om lucht te scheppen: Wanneer het tijt is om de handen flux te reppen, Dan weet gy, Drances, breet te weiden met de tong, Zijt deerste, daer de noot den raet te raede dwong (595) Te komen: doch men moet geen hof alleen stoffeeren Met klanck van woorden, die geen stoffery ontbeeren, Wanneer men veiligh zit, terwijl de muur en wal De vyant keert, de graft, noch vry van stormgeschal, Niet overloopt van t bloet der burgren en soldaeten: (600) Dies raes, ô Drances, raes, en donder, uitgelaeten Met uw welspreeckenheit, gelijckge zijt gewoon: Stel mijn bloohartigheit wel degelijck ten toon, Wanneerge met uw vuist de Troischen hebt by hoopen Verslagen, en het velt in s vyants bloet verzopen, (605) Met zegenrijcken roof getekent hebt als wy. De proeve wat een helt vermagh, die staet u vry: Men zoeck de vyanden niet verre uit dit geweste: Zy staen rondom en langs en dicht voor deze veste. Belieft het u dat wy uitvallen, nu terstont? (610) Wat sammeltge? of zult gy geduurigh met den mont En tonge vechten, en den Frijgh uw hielen toonen? Ick voorgejaeght? wie kan met recht mijn vroomheit hoonen, Verwijten, dat ick ben met schande voorgevloôn, Die den gezwollen stroom des Tybers noch vol doôn [p. 500] (615) Zal zien, en van het bloet der Troischen overvloeien, Evanders hof geheel instorten, onder t bloeien Van zijnen ouden stam, dArkaders van hun hooft Geweer en wapenen geplondert en berooft? Zoo hebben Bitias noch Pander, daerze stonden (620) Ten schrick, noch duizenden van andren my bevonden, Die ick zeeghaftigh, in den kringk van s vyants wal, Op eenen dagh voor s hants in t leger broght ten val, En naer den Tarter zondt. is nu in t oorelogen Geen heil? kranckzinnige, verhef t uitheemsch vermogen: (625) Trompet dit den Dardaen en uws gelijcken voor, En vaer vry voort, om t lant op dit verbaesde spoor tOntrusten, en alom in rep en roer te zetten, De maght des volcks, dat zich nu tweewerf liet verpletten, In top te voeren, en, ten ondienst van t gemeen, (630) Latinus wapens laegh te zetten by elck een. Nu sidderen alree de Myrmidonsche heeren, Voor t Frygiaensche zwaert. nu siddren de geweeren Van Diomedes en Achilles van Laris, En dAufidus te rugh vlught van ontsteltenis (635) Voor t Adriatisch meer, met zijnen stroom, en vloeden: Oock als dees schelm, doortrapt in t veinzen, de gemoeden Der tegenwoordigen misleit met eenen glimp Van zijn bloohartigheit, als of ick t hem ten schimp Moght rekenen, zoo hy zich tegens my durf zetten, (640) Dan wort zijn boosheit meer ontmomt* door dit blancketten. Maer zijt niet eens bezorght: ick schende om deze smart Mijn handen niet aen u, noch zal dat bloode hart, (Leef lang genoegh,) zoo brusk u uit den boezem rucken. O vooght en vader, wien de rijckselenden drucken, (645) Nu keere ick my naer u, en uwen wijzen raet. Indien gy geene hoop noch heil voor dezen staet In onze wapens stelt: indienwe zoo verlegen, Van noothulp gansch ontbloot, en met des vyants degen [p. 501] Maer eens den rugh te biên, geplet zijn, man voor man, (650) Oock zonder dat de kans des oorloghs keeren kan; Zoo laet ons vry van zelf de wapens nederleggen, Om vrede bidden, en aen s vyants eigen zeggen t Geschil verblijven: schoon (och of onze oorloghsjeught Een luttel overschoot van onzer vadren deught,) (655) Ick hem geluckigh acht, die eerlijck quam te sneven, En, om het minste van ons leet niet toverleven, Als een vroom krijghshelt, t gras met zijne tanden beet. Maer schieten middelen, en jonge gasten, reedt Te vechten, en noch noit in t velt gebruickt tot heden, (660) Noch over, hulp en volck van dItaljaensche steden, En staet den Troischen oock hun eere dier genoegh, En op veel bloets, (want hun verlies in t slaen bedroegh Niet luttel, en de storm, die ons dees staetplaegh kraeide, Niet zachter over hunne als onze hoofden waeide;) (665) Waerom bezwijcken wy zoo schendigh in de poort Des oorloghs? waerom schrickt ons hart, eer t oorlogh hoort Trompetten? dickwijl keert de tijt ten lange leste Door zijn verandering de zaecken noch ten beste. Het weiflende avontuur bedroogher veel voorheen, (670) Holp ongeluckigen uit voetzant op de been. Ontzeggen Arpen en Etolischen onslieden In dees gevaerlijckheên en noot de hant te bieden? Dat weigren Messap, noch Tolumnius gebiet, Dat maghtigh is en sterck, noch zoo veel volcken niet, (675) En oversten, ons van hun zijde toegezonden: Oock zal geen kleinen prijs gebeuren, die verstonden Door t Laurentijnsche lant en Latium met een In s konings eedt en in Latinus dienst te treên. Nu iser noch Kamille, een van de braefste loten (680) En telgen, uit den stam der Volscen voortgesproten, Die brave ruiters voert, en benden, noit vermoeit Ten ooreloge, een volck dat in zijn harnas groeit. [p. 502] Indien de Troischen my alleen in t vechtperck daegen, In t strenge lijfgevecht, en is het uw behaegen, (685) En sta ick dezen staet zoo haetigh in het licht: Noch is de zege my zoo vreemt niet, dat ick zwicht, En weigere op die hoop een luttel te bezoecken. Ick zaler oock met moedt op aentreên, my verkloecken, Al waert de groote Achil: al schoot hy t harnas aen, (690) Gesmeet met deige vuist van wapengodt Vulkaen. Ick Turnus, die in moedt voor geene aelouden wijcke, Geef gansch gewilligh u, en voor t Latijnsche rijcke, En voor Latinus, dien ick mijn schoonvader acht, Mijn lijf en leven nu ten beste uit al mijn maght. (695) Eischt vorst Eneas my alleen uit door zijn boden: Dat zoeck ick. spruit dit uit de gramschap van de Goden: Geen Drances boet dit met den hals, noch draeght dien last. Is aen dit lijfgevecht oock eer en voordeel vast: Hy strijckt hier geenen prijs, noch lof noch eergeschencken. (700) Terwijl zy onderling, in zaecken van bedencken, Zich met elckanderen hierover vast beraên,* Ruckt vorst Eneas met zijn heirkracht op hen aen. Een bode komt het hof des konings innestreven Met een verbaest gerucht, en zet, daerze allen beven, (705) De straeten overendt: dat al het Troisch gewelt, En der Tyrreenen maght den Tyber af door t velt In haer slaghorden breet en moedigh neêr komt zacken. De harten datelijck in onrust aen t verzwacken, En s volcks gemoeden, voort van gramschap aengeport, (710) Aen t hollen. ieder grijpt, ten oorloge uitgestort, Terstont de wapens aen. bedruckten slaen aen t weenen. De heeren mompelen. dit gaf by groote, en kleenen, En out en jong door al Latinus stadt, eerst stil, Een ysselijck geschrey, en ongelijck geschil: (715) Gelijck men by geval in t hooge woudt, vol blâren, Ontelbre vogels dicht te zamen ziet vergaêren: [p. 503] Of heesche zwaenen, by den visscherijcken vliet Paduse, en t quaeckend meer, dat naer zijne oevers schiet, Een schor geluit hoort slaen. getrouwe burgeryen, (720) Zeght Turnus, wien dit dient, dit zijn de rechte tyen: Vergaêrt den raet by een, en, zittende in den raet, Vermaent hen tot den vre, tot heil van dezen staet: Zy rucken vast in t rijck gewapent, van alle oorden. Zoo spreeckt hy tegens hen, en, zonder langer woorden, (725) Ruckt voort, en geeft zich ras ten hove uit in de stadt. Volusus, zeght hy, voort: gebie de Volscen dat Zy flux zich wapenen: de Rutuliers geroepen, En voerze rustigh aen: Messapus, gy uw troepen, Gy Koras, uwen broêr, en uwe ruitery (730) Gewapent: dat men voort om strijt naer buiten ty. Een deel bezette flux de toepaên naer de vesten, En mann de torens ras. dat dovrige opgepresten In t volle krijghsgeweer my volgen, en mijn last, Daer ick hen voeren wil. de gansche stadt loopt vast (735) Naer doude muuren toe. Latinus laet de raeden En aengevangen raet, met s rijx bewint beladen, En stelt, beroert van geest, dien zwaeren handel uit, Beschuldight menighmael zich zelven, die de bruit Den Trojer, zonder zijn party of haet te schroomen, (740) Niet toestont, hem niet heeft ten schoonzoon aengenomen, En vorst Eneas blijde onfangen in zijn hof. Veele andren graven voor de poorten in het stof, Of voeren steenen aen, en afgehouwe staecken. De schorre krijghsklaeroen blaest nu met stijve kaecken (745) Het bloedige oorlogh in. de joffers overal En jonge knaep door een omringen poort, en wal. De jongste noot verdaeght de stadt, en haer getrouwen. Oock wort de koningin, met eenen sleep van vrouwen, Naer doude kerck gevoert, Minerves hoogh gesticht, (750) Om offergaven haer te wijden naer den plicht. [p. 504] Lavinie, de maeght, de bron der zwaericheden, Gaet aen haer moeders zijde, en slaet met zuivre zeden Haer blaeckende gezicht en oogen naer beneên. De vrouwen volgen met een jammerlijck gesteen, (755) Bewieroocken de kerck, en storten haer gebeden Ootmoedigh uit in t koor, by trappen op te treden: O Pallas, strijtbre maeght, en ooreloghsvooghdin, Verbryzel met uw hant, uit eenen straffen zin, Het Frygiaensch geweer, en vel, naer zijne waerde, (760) Dien straeteschender voor ons hooge poort ter aerde. De dolle Turnus rust zich trots ten oorloge uit. t Rutulisch pansser, ruw van staele schubben, sluit Om zijne borst. hy heeft de laerzen aengeschoten, Maer voert den helm noch niet. zoo quam hy aengestooten, (765) Van t koningklijcke slot, en schitterde van gout, Den degen op de zijde, en rant den vyant stout In zijnen geest al aen: gelijck een paert, naet recken, Den halster* quijt wort, en eens losbreeckt, na lang trecken, En vry en vranck en los, ten stalle uit, ruimte kiest, (770) En velt, en lucht, of in de weide streeft, en briescht Naer een hoop merriën; of, om zich weêr te baden, Te wedt gaet, als het plagh, het hooft, nu onbeladen, Om hoogh steeckt in de lucht, en steigert, briescht, en tiert, Dat over neck en schoft de mane heenezwiert. (775) Kamil, verzelschapt met de Volscen, haere bende, Bejegent hem, daer hy haer vierigh tegenrende. De koningin springt zelf van t paert af in de poort, En al de troep, die haer geleiden komt, stijght voort Van t paert af, als mêvrou, die dus heeft aengeheven: (780) Indien een krijghsheldin, die vroom is en bedreven, Zich op haer eige deught met recht betrouwen magh, Zoo hebbe ick t hart, beloof, ô Turnus, dezen dagh Eneas ruitery in t velt het hooft te bieden, Alleen de ruiters der Tyrreenen te bespieden, [p. 505] (785) tOntmoeten op het spits: vergunme heden deer Dat ick den eersten torn, tot heil en tegenweer, Magh uitstaen met mijn volck. hou gy, den staet ten beste, U met uw voetvolck voor de stadt, en ons steveste. De koning Turnus ziet de dappre maeght eens aen, (790) En zeght: ô eere van dItalische oorloghsvaen, O maeght, hoe zal ick u bedancken, of vergelden? Maer laet ons (naerdemael uw moedt, ô licht der helden, Voor geen gevaeren zwicht,) dit stuck gelijckerhant Beginnen. de Trojaen Eneas heeft, om t lant (795) Gansch af te loopen, eer wy schrap geraecken konden, De licht gewapenden te paert vooruit gezonden, Naer zijn voortvaerenheit: gelijck de Faem, en spiên, Op kuntschap uitgestiert, ons mondeling bediên. Hy zelf komt met zijn volck, langs ongebaende plecken, (800) Den steilen bergh op, en naer deze muuren trecken. Mijn wit is hem een laegh te leggen op het padt, Dat door het bergbosch loopt; den tweesprongk, naer de stadt, Met mijn gewapenden in t heimlijck te bezetten. Pas daer met alle uw maght te houden, scherp te letten, (805) En neem de ruiters van Tyrreene daer gewis. Messaep, de dappere en Latijnsche ruiter, is Gereedt, met al den troep der Tiburtijnsche grooten En oversten, om voort met u dat heen te stooten. Ick stel t beleit aen u. zoo spreeckt hy op dees plaets, (810) Vermaent Messapus, en alle oversten zijn maets, Tot dezen aenslagh aen met zulck een krijghsmans rede, En spoede naer de maght des vyants met zijn schrede. Op eenen onwegh, krom en boghtigh, leght een dal, Dat doncker is, bequaem om hier van overal, (815) Gewapent en bedeckt, den vyant te belaegen. Het schuilt van wederzijde in ruighte en dichte haegen. Een smalle voetwegh, al te naeu voor s gangers treên, En quade toegangk loopt in schaduw derwaert heen. [p. 506] Om hoogh, en op de kruin des berghs, die, vry van hinder, (820) Een open uitzicht heeft alom, van hier en ginder, Leght eene vlackte, noch by weinigen bekent, En veiligh om gerust te schuilen daer omtrent; Het zy t u lust van hier, ter rechte of slincke zijde, Een aen te tornen, eer hy t ongeval vermyde; (825) Of van den bergh een op te komen, sterck en stijf, En steenen van om hoogh te wentelen op t lijf. De jongelingk begeeft, door hem bekende wegen, Zich derwaert, en bezet de plaets, hem wel gelegen, En legert zich in t bosch, dat naer is, tot den strijt. (830) Diaen, Latonaes telgh en kroost, heeft midlertijt Uit haeren hoogen kreits, toen Opis aengesproken, Weemoedigh, en bedruckt. zy was eerst opgeloocken, Een vlugge gezellin van haer gewijden stoet, En maeghdelijcken sleep. Diaen zeght, kleen van moedt: (835) O maeght, Kamille, ons lief en waert uit haer natuure, Aenvaert ons krijghsgeweer, helaes, ter quader uure, En rijdt naer dezen slagh, daer t wis haer gelden zal. De hartelijcke treek, waermede ick boven al Haer in mijn harte omhelze, is my niet aengekomen (840) Zoo korts, maer al van outs. toen Metabus most schroomen, Door nijt en stercker maght uit zijn gebiet gejaeght, En overoude stadt Privern, nam hy dees maeght, Noch kleen, en slechts een kint, in droeve ballingschappen, Tot zijn gezelschap mede, en vloot met zuure stappen, (845) Door t barnen van t gevecht, en hiet het kint Kamil, Haer moeders naem Kasmil verminckt. hy vlughte stil, Met dit onnozel wicht in zijnen schoot verlegen, Heel verr naer bosch, en bergh, langs onbewoonde wegen. De Volscen vloogen met hun krijghsvolck heene en weêr, (850) Afgrijsselijck door t velt, en schooten meer en meer Van alle kanten hem met pijlen naer de lenden. Zie midden in zijn vlught liep toen aen allen enden, [p. 507] De lantstroom dAmazeen vast over, dat de kant Des oevers schuimde, en spoelde alom op t vlacke lant; (855) Met zulck een regen quam de hemel uit te bersten. De man bereit zich, daer hem lijfsgevaeren persten, Om naer den andren kant te zwemmen, snel en vlugh: Maer och t onnozel kint houdt hem een poos te rugh, Om t bergen van dit pack bekommert, en beladen. (860) Hy raetslaeghde al zijn best, toen schoot, na kort beraeden, Dees vont hem nauwelijx in zijn ontroert verstant. De krijghsman by geval droegh in zijn stercke hant Een vreesselijcken schicht van eicken hout, vol quasten, Heel dicht, en hardt gewrocht. hy bint het kint in basten, (865) Geknoopt om t ruige korck, daer t in gewonden lagh, En hecht het midden aen de speer, zoo vast hy magh. Toen schrap met zijnen arm gestaen, en, in het draeien, Gereet om over stroom dit pack en t kint te zwaeien, Riep hy den hemel aen: ô goedertiere maeght, (870) Diane, dochter van Latone, wien t behaeght In t bosch te jaegen, uit een lust tot boom en lover, De vader geeft u dees tot eene dienstmaeght over, Die, eerst aen uwen schicht gehecht, nu schreit en zucht, En haeren vyant vliet door velt en ope lucht: (875) Ick neeme uw Godtheit tot getuige in duizent vreezen, Dat zy van nu af u alleen zal eigen wezen. Ontfangze, die, door noot gedreven en geport, Gevaerelijck door lucht en wint geschoten wort. Zoo sprack hy, zwenckte met zijn arm de speerschacht over. (880) dOnzalige Kamil ontvlught den fellen rover, En snort met dezen schicht gezwint langs t water heen, En snellen waterstroom, die nu veel luider scheen Te ruisschen. Metabus, ontziet geen waterwielen, Dewijl een groote troep hem dicht zit op de hielen, (885) Begeeft zich in den stroom, en, buiten lijfsgevaer, Treckt spiets en maeght, gewijt Dianaes kuisch altaer, [p. 508] Uit s oevers groenen rant. hy ruste noit zijn leden In stadt, noch onder dack, noch quam ter veste intreden, Te wuft en wilt van aert om aen de hant te gaen, (890) En leet in eenzaemheit en bergh en bosch voortaen, Gelijck een harder leeft, zijn leven, en zijn dagen. Hier voedt hy t kleene kint in ruighte, en scherpe haegen, En naere holen van gedierte, schuw voor elck. Hy melckt een merrispeen en wilde paerdemelck (895) In haeren teêren mont, en laeft donnoosle lippen. Zoo dra het effen op zijn voeten, bang voor t glippen, Begon te staen, te gaen, gaf hy een scherpen schicht Het kleentje in zijne hant, behing den rugh van t wicht Met boogh en koker, sloegh een tyger, schoon van vlecken, (900) Om hooft en schouders heene, om hals en haer te dekken, In stê van sluier, en een gouden snoer en lint. Kamille was noch kleen, en meer niet dan een kint, Als t met zijn tangre hant een schicht naer t wit kon draeien, De lange slinger wist rondom het hooft te zwaeien, (905) En fix een witte zwaen, of een Strymonsche kraen Ter neêr te worpen. zy stont veele vrouwen aen, Die gansch Tyrreene door, doch ydel, met gebeden Verlangden haere zoons ten huwlijck te besteden Aen deze dochter. zy, geduurigh zonder vleck, (910) Genoeght zich met Diane alleen, uit eenen treck Tot maeghdezuiverheit, en jaghtspriet, pijl, en boogen. Wel wenschte ick datze, die, uit lust tot oorelogen, De Troischen daegen dorst, te moedigh, en te prat, Zich niet in dit gevaer des krijghs gesteecken had: (915) Zy waer nu wydens waert, en eene van mijn reien. Welaen dan, mijne Nymf, nu t nootlot ons wil scheien, En haer dus bitter perst, stijgh neder uit de lucht Naer t Laurentijnsche lant, daer, onder krijghsgerucht, Zich elck, ter quader uur, vast toerust in zijne orden, (920) Tot eenen fellen slag, om hantgemeen te worden. [p. 509] Neem dit geweer, en treck een pijl, gespitst op wraeck, Uit dezen koker, schiet hier mede, dat het kraeck, Wie haer gewijde leên durf wonden, of doorstooten, t Zy Troische, of Italjaen, zie kleenen aen, noch grooten: (925) Dan zal ick uit een mist en holle wolck het lijck Der ongeluckige in het vaderlijcke rijck, Noch ongeplondert, in haer eigen graf bestellen. De Nymf, zoo dra Diaen nu ophoudt van vertellen, Bekleet haer lichaem met een wolcke en zwarte lucht, (930) En daelt al ruisschende beneden met der vlught. Het Frygiaensche heir, en doversten te zamen Van al t Hetrurisch volck, en al de ruiters quamen, Gedeelt in benden, naer de muuren midlertijt. Het krijgspaert briescht van weelde op t vlacke, waer het rijdt, (935) En laet zich nauwelijx betoomen, onder t mennen, Met heene en weder uit te weiden en te rennen: Het keert zich rechts en slinx. alle ackers staen nu spits Van ysre speeren, wijt en zijt, in hunnen krits. De kampen flickren van gewapende opgezeten. (940) Messaep daertegens, en zoo veel Latijnen zweeten, En Koras met zijn broêr, en krijghsheldin Kamil Met haeren vleugel, komt opdondren, om t geschil Te slechten in het velt, daer zy hun spietsen draeien En drillen, en van verr met hunne schichten zwaeien. (945) t Aendravende gewelt der ruitren uitgestort, En t brieschende oorloghspaert, dat brieschend heeter wort, Gekomen binnen scheuts, blijft stille staen. nu bersten Zy met een veltgeschrey heel schichtigh uit. zy persten Hun dolle hengsten aen, en schoten algelijck (950) Met speeren van alom, zoo speermilt en zoo rijck, Of t schichten hagelde, en beschaduwden de lichten Des hemels en de lucht met uitgeschote schichten. De strenge Akonteus en Tyrrenus komen stijf Elckandre met de speer wel fors en fel op t lijf, [p. 510] (955) En breecken deerste in t heir, met krachtigh in te rucken, En knacken paert op paert en borst op borst in stucken. Akonteus uitgeschockt vlieght ginder onderwijl, Gelijck een blixem, of een zwaere loode pijl, Uit eenigh slinckerschut op muur of wal geschoten, (960) En heeft zijn leven in de lucht voort uitgegoten. Nu staet het gansche heir verbystert, ieder vlugh, t Latijnsche volck gekeert, met schilden op den rugh, De paerden omgewent, en, voort naer hunnen veste Geronnen, geven t velt den vyanden ten beste. (965) De Troischen volgen hen, en vorst Asylas valt Op hunne benden in. in zulck een ongestalt Genaeckenze de poort. de Latynist bezweecken Begint van overal een keel luide op te steecken, En went heel kort het snelle en afgerechte ros. (970) De Troischen vliên hierop, eens gangs, en licht, en los, Met vollen ren te rugh: gelijck de zoute vloeden Des diepen Oceaens, oploopende onder t woeden, De baren wentelen en zwalpen over strant En rotsen, dat het schuimt de golven over t zant (975) En allerhooghste peil der duinen heenevloeien, Dan weder in der yl zich naer de diepte spoeien, De zee in t barnen vast de kaien slorpt, en klinckt, En met een vallende eb het ryzend strant ontzinckt. De moedige Tuskaen drijft tweewerf de Rutuilen, (980) Dat zy van vreeze voor de vesten hem ontschuilen: Hy tweemael aengerant, aen t wijcken, snel en vlugh, Beschutte met den schilt, van achter zijnen rugh. Als zy ten derdemaele elckandre in t velt aenrannen, Geraecken heir aen heir, zoo veele dappre mannen (985) Met al hun maght aen een, en vechten hant voor hant, Als leeuwen, om den roof, en houden rustigh stant. t Gekerm der stervenden begon zich te verheffen. Toen gingk de strijt eerst aen, op t onderlinge treffen, [p. 511] Dat paerden, hallef doot, en, ondereen verwart, (990) In zulck een nederlaegh van mannen, hier benart, En lijcken, en geweer in bloet en plassen dreven. Orsilochus bevreest recht toe in t spits te streven, En tegens Remulus te kampen, schoot heel bits Het ros met zijne spiets van verre, dat het spits (995) Bleef steecken onder t oor. de hengst, hierop aen t steigeren, Om dezen fellen slagh, begint zijn plicht te weigeren, En worpt baloorigh van die wonde met der vlught Zijn borst en alle vier de voeten in de lucht, Waer door hy uitgeschockt ter aerde komt te rollen. (1000) Katillus smeet Iöol ter neder met een vollen En vreesselijcken slagh, en na Iöol Hermijn, Die, trots in t harrenas, en grof van leên, met zijn Gekrulde en blonde lock, bloots hoofts, den boezem open, Dus, zonder schrick voor wonde, op t spits hier aen durf lopen. (1005) De speer ging regelrecht door t breede schouderbladt, En trilde een poos, dat hem, van dubbel weedom mat, Het zwarte en warme bloet alom komt uitgesprongen. De vechters baren doôn, van yver aengedrongen, Ontzien geen wonde, uit lust tot eene schoone doot. (1010) Maer d Amazoon Kamil, met haeren boezem bloot, Den koker aen den hals, en schrap om vroom te kampen, Juicht onder al de doôn, in t midden van de rampen, En spreit met haere hant een dichte hagelvlaegh Van taie schichten. nu grijptze onvermoeit en graêgh (1015) Een stercke heirbijl in de vuist, en streeft niet zachter. De goude boogh, t geweer van t jaegen, rammelt achter Op haeren rugh. wanneerze in t velt wort voorgejaeght, De doot den rug biet, schietze, al even onversaeght, De flitsen achteruit, met omgekeerden booge. (1020) Haer eedle jaghtsleep houdt de krijgsmeestres in t ooge, En zwermt rondom haer lijf, Laryn, de wackre maeght, Tarpeie, die de bijl van stael en yzer draeght, [p. 512] En Tulle, al dochters in Italië geboren, En van de hemelsche Kamille alleen gekoren (1025) Tot haeren sleep en stoet, en dienaerinnen mê, Die haer ten dienste staen, in ooreloge en vrê: Gelijck dAmazones, wanneerze nu by hoopen Den stroom Thermodoön in Thracie overloopen, En met bemaelt geweer zich wapenen ten strijt; (1030) Of, vechtende om de kroon, omringen Hippolijt; Of als de strijtbre maeght Penthesilee alreede, Wanneerze te karros, naer dAmazoonsche zede, Nu thuis keert, onder t heir der vrouwen, dat zoo breet De halve maen des schilts laet flickren op den kreet (1035) En vrolijck veltgeschrey, en schittren heene en weder. O straffe en strenge maeght, wien schiet gy eerst ter neder, Wien lest, met uwen schicht? of hoe veel mannen velt Gy doot ter aerde neêr? eerst klincktze met gewelt, Den zoon van Klytius, Eumeen een stang van dennen (1040) Van voore in zijne borst. hy valt, vergeet te rennen, Braeckt heele beecken bloets, en bijt het bloedigh gras, En wentelt stervende zich in dien rooden plas Van bloet, dat hem ontloopt. zy, deer van haeren stander, Leght Liris en Pegaes noch neder boven dander; (1045) Terwijl dees tuimlende van t paert den teugel vat, En dander rijzende den neêrgevallen wat Wil stutten met zijn hant, nu maghteloos en teder: En schichtigh storten zy gelijcker hant ter neder. Zy ploft, Hippotas zoon, Amaster noch hier by, (1050) En, vliegende van verre in t hondert, volleght zy Noch Tereus, Chromis, en Harpalikus gestrenge, En zoeckt Demofoön, met deene op dandere stenge. Zoo veele schichten als de maeght schiet met haer hant, Zoo menigh Frygiaen moet sneuvelen in t zant. (1055) De jaeger Ornitus rijdt, met uitheemsche draghten Van wapenen, noch verr, waerop alle oogen wachten, [p. 513] Op zijn Apulisch paert, gelijck een oorloghspost, En krijghsman, met een kalf heel taey om t lijf gedost, En voert een wollefsmuil, vervaerlijck wijt in t gaepen, (1060) Op t hooft voor eenen helm; een wolfsmuil, die rechtschapen De tanden elck laet zien. hy rept zich, als een wolf, In t midden van het heir, met eene ruwe kolf In zijne harde vuist, en steeckt in dommestanderen Met hals en hooft om hoogh heel hoogh uit boven anderen. (1065) Zy pickt dien vechter uit, (want als de troep zich keert, Kost dit geen moeite, nu haer niemant schut noch deert,) Doorschiet dees, dat het kraeckt, en bijt hem dit in dooren: Tyrreener, docht u dat gy t wilt noch op gingt spooren,* En in de bosschen joeght. de dagh en uur is hier, (1070) Die uwe stoffery met vrouwewapens fier Zal wederleggen: noch zult gy in Plutoos dalen, Hierin geen kleinen prijs inleggen, en behaelen, Dat u Kamille met haer schicht ter aerde smijt. Zy treft Orsilochus, en Butes in dien strijt, (1075) De grootste en zwaerste beide in t gansche heir der Frygen: Doch Butes priemde zy van voore, in t heftigh krijgen, Daer helm en pansser scheit, de hals des ridders bloot Gezien wort, zijn rondas den slincken arm voor schoot En steeck beschut. zy drijft Orsilochus, in t draeien, (1080) In eenen ronden ring: en, korter om in t zwaeien, Bedrieght hem dus, en volght dien vyant korter in. Ten leste hieuze dien de wackere heldin Nu deerlijck smeeckte en badt, de heirbijl, scherp van snede, En zwaer, door beckeneel en helm, dat, daer ter stede, (1085) Het warme brein en bloet hem in zijn aenzicht sprongk. De zoon van Aunus, die den Apenijn bouwt, jongk En flux te wapen, niet de minste in Liguryen, Zoo lang het nootlot zijn bedrogh verdroegh in t stryen, En door de vingers zagh, geraeckt in haer gewelt, (1090) En staet verbaest, zoo dra hy haer gemoet op t velt. [p. 514] Nu ziende dezen slagh geensins tontvliên met loopen, Noch deze koningin, die naer hem reedt in t open En vlacke vechtperck, op te houden, quam hy voort Met looze treken schalck en listigh haer aen boort, (1095) Om zoo het mooghlijck waer de dappre te bedriegen, En hief erghlistigh aen: wat dunckt u, staet dit vliegen Te paert zoo braef, dat een heldin, een stijl van staet, Zich op een sterreck paert en moedigh dier verlaet? Ay, staeck dit rennen: stijgh vry af, als helden pleghten, (1100) Om rustigh tegens my voor s hants te voet te vechten. Nu zultge weeten wien, uit zulck een groot getal, Die stoffery tot prijs en eer gedyen zal. Zoo sprack hy: zy, van spijt tot razens toe ontsteecken, Gaf t paert haer lijfknaepin, steegh af om zich te wreecken (1105) Te voet, heel fors, en schrap met eenerley geweer, Den blooten degen, en rondas, met wapeneer Noch tekenen bemaelt. de jonglingk, die door treken Nu waent dat hy haer dus de kans heeft afgekeecken, Went flux den teugel, noopt het paert met spooren voort, (1110) Vlught zonder omzien heen. zy zeght, hier door gestoort: Liguriaen, die schalck en licht zijt, en hoovaerdigh, Gy stoft al tydel, pooght al tydel en onaerdigh Door uwe treken ons tontglippen. het bedrogh Zal u by Aunus den bedrieger veiligh noch (1115) Behouden brengen: en zy rent met vlugge voeten Het paert gezwint voorby, en grijpt het in t gemoeten Van voore by den toom, treet toe met euvlen moedt, En wreeckt rechtvaerdighlijck zich aen haer vyants bloet, Zoo mackelijck gelijck een havick, snel van vlogel, (1120) Een roofzieck dier, en een van elck gevloeckte vogel, Uit eene steile rots, daer boven in de lucht, Met zijne penne een duif vervolght in haere vlught, En achterhaelt, en grijpt, en oppackt, weet de flaeuwe tOntweiden met zijn kromme en al te scherp een klaeuwe, [p. 515] (1125) Dat duitgepluckte pluim, terwijlze steent en zucht, En laeuwe druppels bloets neêrstorten uit de lucht. Maer ondertusschen ziet de vader van de Goden En menschen, daer hy zit in top, om zijn geboden Te stercken, op den bergh al deze dingen aen, (1130) Hitst Tarchon van Tyrreene, om aen den man te gaen, Door hemelsche aendrift op, en noopt zijn wraeck met sporen: Dies Tarchon snel te paerde, op t blazen van den horen, In t nederhouwen en het deinzen van de maght Der benden rijdt, en stuift, haer vleugels nu met kracht (1135) Van woorden aenhitst, noemt met naemen die op t spatten Gereedt staen, moedight dus den aenval te hervatten Die deerlijck zijn verjaeght: Tyrreeners, al te slap, Rechtschape suffende en verbaesde ridderschap, Wat suffery is t, die u aenkomt? wat wil t worden? (1140) Hoe dus? breeckt nu een wijf uw heirspits en slaghorden? Waer toe den degen dan op zy gegort dus stout? Waertoe het krijghsgeweer uw rechte hant betrout? Maer nimmer zijtge traegh om Venus by te koomen, In duister nachtgevecht, noch weet u in te toomen, (1145) Als Bacchus horen u ten reie noot, zoo frisch, Om op zijn wijnbancket en vollen kroes en disch Te passen. hier toe streckt alleen uw lust, en yver; Als doffervinder, die elck zegent, luide en stijver U roept op t offerfeest, en doffermaeltijt u (1150) In hooge wouden noodt, van geene blyschap schuw. Zoo spreeckt hy, en ruckt zelf, vol viers te paert geklommen, Met eenen vollen ren, in t midden van de drommen, Ziet doot noch leven aen, en met een forssen zin Vaert tegens Venulus ontstelt en toornigh in. (1155) Hy ruckt dien vyant van zijn paert, verhit en warrem, En schort, en schud, en druckt hem met den rechten arrem Met kracht op zijne heup, en gaeter flux mê door. Een hemelhoogh geschrey, van achter en van voor, [p. 516] Verheft zich onder t heir, en alle dees Latijnen (1160) Zien derwaert. Tarchon vlieght, vol vier en gloet, met zijnen Gevatten roof, langs t velt, sleept man en wapen mê. Toen brack hy t bladt af van zijn speer, gezint hem ree, Daer t lichaem bloot was en ontwapent, onder t beven En siddren, eens voor al den wissen steeck te geven. (1165) Maer dander worstelt vast hier tegens, fel en straf, En keert des vyants hant van zijnen strot noch af, Om met gewelt en kracht gewelt en kracht te stuiten. De rosverfde adelaer, om eenen draeck te buiten, Slaet klaeu en krauwel in de huit van t bits serpent, (1170) En packt het op, en voert het op naer s hemels tent. Hy weet zich in de lucht te weegen op zijn schachten, En met den krommen beck in t picken zich te wachten Voor t wreet gewonde dier, dat worstelt, draeit, en wringt, Zich in veel krullen krult, en hooft en schubben dringt (1175) En opsteeckt in de lucht met schuifelen en sissen: Alleens voert Tarchon, niet gezint zijn roof te missen, Den Tiburtyner snel al juichende uit den drang Der bende. op zulck een baeck en blijden oorloghsgang Van zijnen veltheer, valt al t Lydisch volck aen t kerven. (1180) Hierna volght Aruns, die by nootlot nu moet sterven, De rennende Kamil, met zijnen scherpen schicht, En let eerst listigh waer hy allerbest en licht De kans haer af kan zien. waer deze maeght, gedreven Van dolheit, midden in de troepen aen quam streven, (1185) Quam daetlijck Aruns, jongk van jaeren, voor den dagh, Bespiede in t heimelijck waer hy haer vechten zagh, Nu heenegaen, en dan met zege wederkeeren, Zich geven uit den drang van s vyants troep en speeren. Hy went gezwint ter sluick den teugel derrewaert. (1190) Hy vlieght van overal rondom haer met zijn paert, Dan hier, dan gins, en past met zijne speer te raecken. De krijghsman Chloreus, die, als priester, plagh te blaecken, [p. 517] Den dienst van Cybele met eere toegewijt, Gaf by geval een glans van verre in dezen strijt, (1195) Met Frygiaensch geweer, bereet een paert, dat moedigh, Vast schuimbeckte, en gedeckt voor aenstoot, fel en bloedigh, Met schubben van fijn gout en koper, pluimsgewijs Gewrocht, gewapent was. dees, niet misdeelt van prijs In t wichlen, overbraef in uitheemsche yzerverven (1200) En purper braef gekleet, schoot, onder dit bederven, Gortijnsche pijlen, en met hardt kornoeljenhout Van Lycien in t heir. de gulde boogh hangt stout En rammelt op den rugh. een helm, met gout betrocken, Beschut zijn hooft, en haer, en opgekrulde locken. (1205) dOranje lijfrock deckt zijn lenden, en de slip Van linnen stijf gestickt, is boven by den tip Met gout om hoogh geknoopt. het onderkrijghskleet praelde Met fijn borduurssel, rijck doorschildert met de naelde, En doosterlantsche draght hangt neder op de scheen. (1210) De jaghtmaeght, naer den aert der vrouwen in t gemeen, Begeerigh naer dien buit, verblint van lust tot rooven, Volght reuckloos hem alleen, en waer de benden stoven En woelden in den slagh: het zy om tot haere eer Te praelen in de kerck met dit Trojaensch geweer, (1215) Om hoogh aen Godts pylaer; of om, tot elx verwonderen, Te proncken met dit gout, dat zy gedacht te plonderen; Als Aruns zijnen slagh vast waernam, en naer dees, Die sammelt, heimelijck een schicht schiet, en uit vrees Aldus de Goden bidt: ô opperste der Goden, (1220) O schutsheer van Sorackt, gewijt naer uw geboden, Apollo, die by ons godtvruchtigh wort ge-eert, Om wien wy t pijnhout, dat uw offerlof vermeert, Ontsteecken, en gelijck godtvruchtige offeraeren, Gegront op onzen plicht, door vier en vlammen vaeren, (1225) En rennen door den gloet der gloênde koolen heen; Almaghtige, vergun dat wy door u alleen, [p. 518] Met ons geweer dees smet, en dit schandael verjaegen. Ick eisch geen zegeprael, noch roof noch buit te draegen Van dees verslage maeght: laet andre daeden my (1230) Ten prijs gedyen, zoo ick slechts dees razerny, Dees doodelijcke pest magh treffen datze sneve. Dus wensch ick, zonder dat een mensch my deere geve, Naer huis te keeren, in mijn vaderlijcke stê. Apollo hoort dit, stemt ten deele zijne bê (1235) Hem toe, en laet een deel den lichten wint ten wille. Hy gunt den bidder dees verbysterde Kamille Te vellen in den slagh: maer in zijn vaders staet Te keeren uit den strijt, ontzeght hy hem, en slaet Dat bidden in den wint: waerop der Volscen oogen, (1240) (Zoo dra de fixe speer ter hant is uitgevlogen, En door de lucht snort naer hun dappre koningin,) Gekeert staen: en zy zelf is minst in haeren zin Op deze speer verdocht, die fel de lucht quam breecken, Tot datze toedroegh, en ten leste diep bleef steecken, (1245) Beneên den tepel, daer die uitpuilt op de borst. Zoo wert het staele punt van t maeghdebloet bemorst. De stoet schiet toe, en stut mevrou in t nedervallen, En Aruns al zijn best aen t loopen voor haer allen, En teffens bly en bang, durf zich niet langer meer (1250) Betrouwen op zijn spits, noch t maeghdelijck geweer Verwachten: en gelijck de wolf, die zelf den herder, Of jongen stier verbeet, bewust van moort, zich verder Verpackt, eer t lantvolck hem vervolght met kloet en boogh, Zich flux bezijden s weeghs, op steil geberghte om hoogh (1255) Verschuilt, en lickt den staert, uit angst voor s vyants wrocken, Al bevende onder t lijf van achter ingetrocken, Terwijl hy boschwaert vlught: alleens ging Aruns ras Verbaest uit haer gezicht, en, vrolijck dat hy t was Ontslopen, onder t heir zich heimelijck versteecken. (1260) Zy treckt al stervende den pijl uit, heel bezweecken: [p. 519] Doch t punt van stael, dat in het lichaem drong en liep, En tusschen t been in, wont de ribben al te diep. Zy zijght van t bloeden neêr, wort koudt, t gezicht gebroken, En t aenschijn, strax noch blijde en bloozende opgeloocken, (1265) Verliest zijn kleur. zy sprack, daerze op haer sterven lagh, Dus Akka toe, die haer getroust naer doogen zagh, En boven dandren droegh den sleutel van haer harte: Och, Akka zuster, dus lang kon ick, zonder smerte: Nu mat de dootquetsuur mijn krachten, en mijn plicht. (1270) Al wat ick zie wort zwart en droef voor mijn gezicht. Ras heen: zegh Turnus, voor het leste dat ick leve, Dat hy terstont terstont zich in den slagh begeve, De Troischen van de stadt en t hof keer. nu vaer wel. Met deze rede ontgle de breidel. zy zeegh snel (1275) En maghteloos ter neêr: toen meer en meer al slapper En koudt door al haer lijf, en uit den krijgh dus dapper Gescheiden, en nu doodt, in t uiterste, zy knap Haer hals en hooft op t lest liet hangen los en slap. De geest voer, zuchtende en gestoort, om laegh ter zielen. (1280) Een maeteloos geschrey verhief zich, onder t krielen Der benden, in de lucht. op t sterven van Kamil Ging t vechten feller aen met doodelijck geschil. De maght der Frygen en Tyrrenische oorloghsbenden Van den Arkadischen Evander stieten, renden (1285) Al teffens dicht en dick nu tot elckandere in. Maer Opis, kamenier der droeve Jaghtgodin, Zat al een poos op t hoogh geberghte, en keeck van boven Den slagh aen onvertsaeght, en hoe de benden stoven. Als deze, in t midden van t geschrey en krijghsgeklagh (1290) Der droeve maeghden, nu van verr Kamille zagh Gestraft, en sneuvelen met zulck een bittre smerte, Verzuchte zy, en sprack uit een medoogend harte: O strijtbre maeght, gy die te stout u onderwont Te daegen den Trojaen ten oorloge op dien gront, [p. 520] (1295) Most dit met uwen hals te hardt te wreet bezuuren, En t baete u niet, dat gy dus eenzaem s levens uuren In hegge en wildernis verslijt, en eeuwigh maeght, Diane dient en eert, of onze kokers draeght, En pijlen op den rugh: uw koningin en vrouwe (1300) Zal evenwel geensins, in t uiterste en den rouwe Van uw verscheiden, u verlaeten onge-eert By t volck, daer zulck een doot geen naem en faem ontbeert, En uw naemhaftigheit blijft nimmer ongewroken: Want die u dootlijck wonde, al schijnt hy noch gedoken, (1305) Zal t boeten met den hals. beneden en omtrent Een hoogen steenbergh lagh de koning van Laurent, Zijn overoude stadt, Dercennus, buiten kommer, Bestulpt met aerde, in t graf, bedekt met eicke lommer. De schoone jaghtmaeght zet zich hier in aller yl, (1310) Bespiedende Aruns van dien heuvel eene wijl. Zy sprack, zoo dra zy hem in t harnas triomfeeren, En reuckloos stoffen zagh, en ydelijck braveeren: Waer looptge van my wech? koom herwaert, herwaert aen. Koom herwaert, veege mensch, om loon naer werck tontfaên, (1315) Voor t schieten van Kamil. gy moet dien prijs niet derven. Zult gy oock door het spits der jaghtgodinne sterven? Zoo spreeckt de Thracer Nymf, en treckt, gestoort en bits, Uit haeren koker, die van gout blonck, eenen flits, Wel vlug en scherp, en spant den boogh, naer heur vermogen, (1320) Tot dat de horens dicht aen een te zamen boogen, De slincke hant het punt van stael, de rechte hant Den tepel met de pees geraeckt, terwijlze spant. Zoo ras hoorde Aruns niet den pijl den hemel breecken, En snorren door de lucht, of t ysre punt bleef steecken (1325) In t lichaem. hy geeft voort den allerlesten snick, En zijnen geest, en wort in eenen oogenblick Vergeeten van zijn maets, die hem het graf ontzeggen, En onbekent in t stof op daerde laeten leggen. [p. 521] Nymf Opis met haer vlerck kiest s hemels vrye lucht. (1330) De lichte vleugel van Kamille neemt de vlught, Zoo dra mevrou vergeet den ruitertroep te mennen, Verlaet de Rutuliers, aen t vlughten, en aen t rennen, De dappre Atinas voort aen t vlughten, niemant staet. Alle oversten verstroit, de troep, van toeverlaet (1335) Versteecken, berghen zich, en wenden alle eendraghtigh Hun paerden naer de stadt, en niemant is hier maghtigh Den Trojer, die hun op de hielen zit, en moort En toehouwt, met geweer te stuiten in dien oort, Of hem te wederstaen: maer elck komt aengevlogen, (1340) Verbystert, en verbaest, met afgeschote boogen, Die op den slappen rugh noch wappren, zonder moedt. De vlugge hoeven van den snelriem, snel te voet, Zoo veel viervoetigen, t gerit der oorloghsdraveren Vertrapplen t murwe velt, dat dackerlanden daveren. (1345) De donckre nevel van het omgewroete stof Drijft naer de muuren toe, Latinus stadt en hof. De vrouwen slaen de borst met vuisten, heffen binnen Een jammerlijck geschrey gehuil aen van de tinnen, Zoo luide dat de lucht gewaeght van veel geschals. (1350) De troep der vyanden zit over hooft en hals Hun achter na, die, deerste in t vliên, den strijt ontweecken, Ter opgezette poort verlegen innebreecken, En daer de jammeren des doots noch niet ontvliên, Maer in de poorte zelf, en, zonder weêr te biên, (1355) In hunner vadren stadt en huizen, zonder orden, Den geest opgeven, en van t zwaert doorstooten worden. Een deel aen t sluiten van de poorten, en belaên Ontziet nu datze voor zijn mackren openstaen, Noch durf, hoe deerlijck zy oock kermen, watze vergen, (1360) Hen, in de vesten en hun stadt, het leven bergen. Het gaeter deerlijck op een moorden, daer elck kermt, En omkomt, die met zijn geweer de poort beschermt, [p. 522] En die verbaest in t spits van buiten aenkomt rennen; Die, voor hunne ouderen, en doogen, die hen kennen, (1365) En schreien, blijven, door het dringen van den noot Gesloten voor de poorte, ontgaen geensins de doot. Zy tuimelen ten deele in diepe watergrachten: Ten deel rammeien zy, met blinde en domme krachten, En vollen ren, de poort, en harden post, en boom. (1370) De vrouwen volgen zelfs in dezen strijt, van schroom Benaeut, genoopt van lust het vaderlant ten beste, Kamilles vroomheit na; gelijckze voor de veste, In t felste van den slagh, haer flus noch vechten zien. Elck zoeckt met eicke stange en schichten weer te biên, (1375) En hardt gebrande spietse, in stê van zwaert en snede. Elck offert zich om t eerst voor t heil van hof en stede. Terwijl kreeg Turnus in het bosch dees droeve lucht, En Akka bootschapt hem de vreesselijcke vlught, Hoe schier der Volscen troep en hun slaghordens bleven, (1380) Kamille om hals geraeckt, de Troischen binnenstreven, Geweldigh dringen, elck aenranden, t hof vertsaeght, Den muuren reede een schrick en koorts wort aengejaeght. Hy scheit al razende van zijne legerstede, (Want Jovis nootlot en zijn strengheit broght dit mede,) (1385) Verlaet de heuvels, en zijn laegen, snel en los, En komt, zoo ras hy kan, getrocken uit het bosch. Hy was noch naulijx uit het oogh van t bosch gevlogen, En quam op t vlacke, of vorst Eneas aengetogen Beklom den heuvel, en geraeckte, fors en stout, (1390) In dope lucht, en uit het schaduwachtigh woudt. Zy rucken schichtigh bey, met alle hunne standeren, Naer stadt, geraecken niet veel schreden van elckanderen. Zoo ras Eneas zagh van verr het stof in t velt Oproocken naer de lucht, en t Laurentijnsch gewelt (1395) Vernam, en Turnus hem aen zijne wapens kende, Het voetgetrappel en het brieschen van de bende [p. 523] En paerden hoorde, waer de strijt voort aengegaen, De slagh gewaeght, ten waer de zon den Oceaen Van Spanje zocht, en voort zijne afgematte rossen (1400) En hun roosverwigh juck te wedt dreef, achter bossen En duin, en voerde met den ondergaenden dagh Den avont aen, waerop de nacht te volgen plagh; Dies zich de legers voor de stadt in stilte gaven, En elck zich voor de poort ging stercken, en begraven.
ATtritis duobus adversis praeliis Latinorum viribus, animisque eorum fractis, Turnus, ubi omnem spem suam in se ipso sitam videt, frustra dissuadente Latino, reginaque multis eum cum lacrymis nequicquam retinente, singulari certamine cum Aenea dimicare statuit: eiusque rei Aeneam, per quendam ex suis, Idmonem nomine, facit certiorem. Accipit conditionem Aeneas, sollemnique utrinque sacramento foedus sancitur. Id Iunonis impulsu à Iuturna nympha, Turni sorore, in falsam Camertis imaginem conversa, perturbatur: primusque omnium Tolumnius, augur falso augurio certam suis victoriam promittens, unum ex Gylippi filiis hasta trajicit. Aeneas quoque, dum subiti tumultus causam ignorans, suos revocare conatur, ab incerto auctore sagitta vulneratus, proelio excedere cogitur. Qua re intellecta Turnus magnam sibi rei bene gerendae occasionem oblatam ratus, ingentem hostium stragem edit. Interim Venus, decerpto ex Ida Cretensi dictamno herba, filio suo medetur. Refectis viribus Aeneas, Ascanium paucis suo exemplo ad virtutem cohortatus, suis auxilio accurrit, Turnumque nominatim ad pugnam deposcit. Verum cum Turnus sui copiam non faceret (Iuturna enim, quae excusso Metisco auriga currum ejus moderabatur, in diversam semper partem habenas deflectens, congredi eos non patiebatur) oppugnandae urbis consilium capit: admotoque ad moenia exercitu, in propugnacula proximaque aedificia ignem coniicit. Ibi Amata, cum Turnum occisum arbitraretur, doloris impatientia laqueo vitam finit. [p. 358] His rebus Turno per Sagem nuntiatis, cum eo rem deductam videret, ut sibi necessario dimicandum esset, nisi perpeti mallet sociorum urbem, se inspiciente in hostium potestatem pervenire, ultro Aeneam ex praescripto foederis ad singulare certamen provocat. Ea pugna superior Aeneas, cum victi hostis precibus jam paene ad misericordiam flecteretur, conspecto in humeris eius balteo, quem occiso Pallanti Turnus detraxerat, repente ira accensus, gladio per pectus adacto eum vita spoliat. ([p. 377)
Latinus maght geknackt, door zulck een bloênden slagh, Perst Turnus om, vol moedts, in lijfgevecht te treden, [p. 379] Tot vordering van pais: dies sluitenze een verdragh, Gesteurt van Iüturne, in t midden der geleden. Men strijt met volle kracht: Eneas wort gewont, En wonderlijck geheelt; de stadt met storm gewonnen; Dies worght Amate zich, en sluit haer bleecken mont. De helden komen fors elckandere aengeronnen, En kampen voor de vuist, in t aenzien van elck heir; Daer Turnus sneeft, en laet Eneas zijn geweir. TUrnus ut infractos adverso Marte Latinos Defecisse videt, sua nunc promissa reposci, Se signari oculis, ultro implacabilis ardet Attollitque animos. Poenorum qualis in arvis (5) Saucius ille gravi venantum vulnere pectus, Tum demum movet arma leo: gaudetque comantis Excutiens cervice toros fixumque latronis Impavidus frangit telum, & fremit ore cruento. TUrnus ziende dafbreuck der Latijnen, en hoe door het verlies van den slagh hun de moedt ontzonck, hy nu om zijn belofte gemaent wiert, en alle oogen op hem zagen; vergramde zich en ontstack hierom zoo onverzetbaer en heftigh, gelijck een Punische leeuw, die van den jager zwaerlijck in de borst gewont, ten leste zijne kracht te werck stelt, de ruige mane over zijnen dicken neck schuddende, moedt grijpt, onvervaert den moortpijl uit zijn lijf ruckt, in stucken bijt, en brult met zijnen bloedigen muil: eveneens loopt Turnus de gal van grimmigheit over. Daer na spreeckt hy ontstelt aldus den Koningk aen: aen Turnus schort het niet: geen reden is er, waerom de suffende Eneadijnen hun woort zouden in den hals halen, en weigeren het verdragh gestant te doen. O vader, laet dofferhanden toestellen, en stel de voorwaerden. Ick zal met deze hant den Dardaner, die Asie verliep, (laet de Latijnen slechts stil zitten, en het aenzien) te keer gaen, ter helle zenden, en alleen dalgemeene schande met den zwaerde van hun afkeeren; of hy doverwonne Latijnen beheerschen, en met Lavinie, zijn gemaelin, gaen strijcken. Haud secus accenso gliscit violentia Turno. (10) Tum sic adfatur regem atque ita turbidus infit: nulla mora in Turno; nihil est quod dicta retractent Ignavi Aeneadae, nec quae pepigere recusent: Congredior. fer sacra, pater, & concipe foedus. Aut hac Dardanium dextra sub Tartara mittam (15) Desertorem Asiae (sedeant spectentque Latini), Et solus ferro crimen commune refellam, Aut habeat victos, cedat Lavinia conjux. Latinus antwoorde hem met bedaerde zinnen: o kloeckhartige jongelingk, t is billijck dat ick, hoe ghy onversaeghder zijt, en meer in vromicheit uitmunt, my hier over zoo veel ternstiger berade, en zorghvuldigh overwege al wat hier kan toeslaen. Olli sedato respondit corde Latinus: O praestans animi juvenis, quantum ipse feroci (20) Virtute exsuperas, tanto me impensius aequum est Consulere atque omnis metuentem expendere casus. Ghy bezit het Rijck van Daunus, uwen vader, en zoo vele steden, met den zwaerde verovert: en t ontbreeckt Latinus aen middelen nochte goede genegenheit tuwaert. In Latium en de Laurentijnsche landen zijn noch meer ongehuwde dochters, [p. 380] en niet van slechten stamme. Laet my toe dat ick u ongeveinst melde het geen ghy noode hoort, en neem deze woorden in. Sunt tibi regna patris Dauni, sunt oppida capta Multa manu, nec non aurumque animusque Latino est; Sunt aliae innuptae Latio, & Laurentibus arvis (25) Nec genus indecores. sine me haec haud mollia fatu Sublatis aperire dolis, simul hoc animo hauri: Me natam nulli veterum sociare procorum Het stont my niet vry mijne dochter aen iemant van doude vryers te besteden; en dit spelden alle Goden en menschen. Ick beweeght door liefde tuwaert, beweeght door de bloetvrientschap, en de tranen mijner bedruckte gemalinne, heb alle verbintenissen gebroken, de verloofde dochter den schoon zoon ontweldight, en de wapens tegens Recht aengenomen. O Turnus, ghy ziet wat al ongevallen, welcke oorlogen my sedert zijn overgekomen; en hoe groote zwarigheden meest op u aenkomen. Wy tweemael in het velt met groot verlies de neerlaegh krijgende, houden naulicks, binnen de stadt, de hoop van Italie het hooft op: de Tyberstroom is noch laeuw van onzen bloede, en heele velden leggen wit van dootsbeenderen. Waer laet ick my zoo dickwils toe vervoeren? Wat dollicheit brengt my van mijn opzet? Ben ick overbodigh hen, als bontgenooten, in te roepen, wanneer Turnus om hals zy; waerom beslecht ick niet liever dit geschil, terwijl hy noch leve? Wat zullen de Rutulen, mijne bloetvrienden, wat zal geheel Italie hier toe zeggen; indien ick u (Fortuin behoede ons) die naer mijn dochter en heur huwelijck staet, om het leven helpe? Let eens hoe veranderlijck de kans des oorlooghs zy: heb medoogen met uwen bejaerden vader, die nu in uwe vaderlijcke stadt Ardea zoo verre uit uwe oogen treurt. Doploopentheit van Turnus laet zich met geene woorden nederzetten: zy loopt noch hooger, en wort krancker door artseny. Zoo ras de jongelingk spreken kon, begost hy aldus: ick bidde u, o goede Koningk, laet deze uwe zorghvuldigheit voor my, om mijnent wil, toch varen, en sta toe, dat ick, om eere in te leggen mijn leven waege. Wy weten, o vader, oock met den degen om te gaen, en passen te raken, dat er het bloet na volge. De Godin, zijne moeder, zal verre te zoecken zijn, om hem en zich zelve op de vlught met hare wolcke te bedecken, en in ydele schaduwen te verbergen. Maer de Koningin, doot van benaeutheit, en voor het hooft geslagen, van schrick voor dit lijfgevecht, schreide en hielt haren vierigen schoonzoon tegen: o Turnus, [p. 381] ick bidde u, om deze tranen, om deere van Amate, zoo u die noch eenighzins ter harte ga (ghy zijt nu deenige hoop en troost van mijnen bedroefden ouderdom; aen u hangt de roem en het Rijck van Latinus; al het huis leunt en steunt op u) ick bidde u slechts om eene zaeck: staeck uw opzet, wort niet hantgemeen met den Trojaen. O Turnus, wat ongeval u in dat lijfgevecht overkome, dat komt my over: ick zal te gelijck met u uit dit verdrietige licht des levens scheiden, en niet gevangen gevoert, Eneas, mijnen schoonzoon, zien. Lavinie hoorde haer moeder kermen, en de tranen biggelden langs hare blaeckende wangen: sontstack van schaemte, zoo root als vier, en al haer aenschijn gloeide: gelijck of iemant Indiaensch yvoir met bloetroot purper overstreeck; of gelijck weerschijn van roode roozen onder witte lelien speelt; zoo bloosde de Maeght in haer aenschijn. Turnus lonckt haer aen, wort van minne ontstelt, en noch te meer op het vechten verhit; en spreeckt Amate in het kort aldus aen: ay moeder, magh ick u bidden, ay, schrey my, nu ick naer het felle lijfgevecht ga, zoo niet na: want dat kan niet goets bedieden, en Turnus zijnen tijt verkorten nochte verlengen. Idmon, mijn bode, ga hene, zegh den Koningk van Frygie mijnent halve dit aen, dat hem vreemt in zijn oor wil klincken: Eneas laete de wapens der Trojanen en Rutulen vry rusten: t is noodeloos Trojanen tegens Rutulen aen te voeren: want morgen vroegh, zoo dra de dageraet met oranje wielen den hemel oprijdende, beginne te blozen, zullen wy dien krijgh door ons bloet beslechten, en op die wijze, om de bruit Lavinie, een kans in het velt waegen. Zoo spreeckende treet hy haestigh in het hof, eischt zijne paerden, die komen al briesschende aendraven, dat het een lust is. Orithye had zelf deze rossen, witter dan sneeuw, sneller dan den wint, tot een pronck en prael aen Pilumnus vereert. De wackere stalknechts staen er rontom, en havenenze en kemmen de mane. Hy schiet daer na een pantser, blinckende van gout en lattoen, aen t lijf, hangt met een het zwaert op de zy, den schilt aen den arm, en zet den gekamden helm met een roode pluimaedje [p. 382] op zijn hooft. De Viergodt had zelf dit zwaert voor Daunus, den vader, gesmeet, en al gloeiende in den jammerpoel gekoelt. Daer na grijpt hy met kracht een stercke speer, Aktor Aurunkus schenckaedje, die midden in de zael tegens een vreesselijcke kolom leunde; en hier mede drillende, roept: nu mijn speer, die noit mijn bede te leur stelde, nu is de tijt gekomen: te vore waert ghy des grooten Aktors, nu zijt ghy Turnus geweer: help my dien halven man, dien Frygiaen nedervellen, en met deze stercke vuist hem zijn pantser van het lijf rucken, en scheuren, en zijn hair, dat met een gloeiende yzer gekrult wort, en van myrrhe druipt, in het stof begruizen. Van zulcke razernyen wort hy gedreven: t ontheistert aenzicht is vol gloets, en van gramschap springt het vier uit zijne oogen: gelijck de stier, die stooten wil, vervaerlijck bulckt, of uit verbolgenheit zijne horens op den stam van eenen boom beproeft, en in den wint achteruit slaet, of met zant op te krabben, dat het stuift, een voorspel van t gevecht maeckt. De moedige Eneas zeer vermaeckt, dat de krijgh door dit aengeboden verdragh beslecht wort, wet ondertusschen niet koeler zijne moedigheit met de wapenen, hem van zijne moeder bestelt; en zoeckt zijn eige gramschap te tergen: vertroost daer na zijne megenooten, en den bedruckten Julus, die in last is; en bericht hunlieden, hoe het nootlot hier op loopt: en beveelt eenige mannen Koningk Latinus dit aen te dienen, en de voorwaerden van den vrede te beramen. Naulix quam de volgende dagh opdringen, en bescheen de toppen der bergen, wanneer de zonnepaerden eerst uit de diepe zee opsteigerende, ten wijde neusgaten den glans uitsnoven; of Rutulen en Trojanen staecken onder de vesten der groote stede een velt af, en bereidden het om daer te vechten: in het midden steldenze offerhaerden, en altaren van zoden voor Goden hun beide gemeen: anderen in linnen gekleet, en met yzerkruit om het hooft bevlochten, broghten bronwater en vier aen. De keurbende van Ausonie komt aentrecken, en de schichteniers geven zich ter poorte uit: aen den anderen kant ruckt al het Trojaen- [p. 383] sche en Tyrrheensche heir voort, met verscheide slagh van wapenen, en niet anders van geweer voorzien, dan ofze opontboden wierden, om tegens het spits aen te gaen: en doversten zelfs, met gout en purper uitgestreken, vlogen midden onder de krijghslieden hene en weder; Mnestheus, van Assarakus geslacht, en de stercke Asylas, en Neptuins afkomst, Messapus, te paerde afgerecht. Zoo dra men het teken gaf, nam elck zijne plaets, stack de speer in daerde, en ley den schilt neder. Toen grimmelden stockoude mannen, en vrouwen, en kinders, en wat onweerbaer was, uit nieuwsgierigheit, op torens, daken en huizen: de gewapenden hielden wacht aen de hooge poorten. Maer Godin Juno, van den top des heuvels, die nu dAlbaensche genoemt wort (de bergh had toen noch geenen naem, of vermaertheit) haer oogen nederslaende, zagh het velt, en beide de slaghordens der Laurentijnen en Trojanen, en Latinus stadt over, en sprack terstont Turnus zuster aldus aen, een Godin over meeren en ruisschende stroomen; aen wie dalleropperste Koningk Jupiter, ten loon van haren geschaeckten maeghdom, deze eere toeheilighde: o mijn overaengename Nymf, eere der vlieten, ghy weet hoe ick u alleen stelde boven zoo menige Latijnsche dochter, als oit het goddelijck bedde van den ondanckbaren Jupijn beklom, en ruimde u gewilligh een plaets in den hemel in; Iüturne, let wat zwarigheit u genaeckt, en wijt het my niet. Ick beschutte Turnus en uwe vesten, voor zoo veel Fortuin het scheen te lijden, en de Schickgodinnen gedooghden den Staet van Latium toe te staen. Nu zie ick den jongelingk ter quader ure naer den strijt gaen, en de gezette dagh der Schickgodinnen, en de felle vyant genaeckt vast. Ick kan dit gevecht, dit verdragh niet met mijn oogen aenzien. Vaer ghy voort, het past u, zoo ghy iet ten beste van uwen broeder durft aenrechten: misschien zal het met deze benaeude harten beter afloopen. Naulicks sprackze dit, of de tranen sprongen Iüturne ten oogen uit, en zy sloegh drie of viermael voor haer eerbare borst. Juno, Saturnus dochter, zeide: t is nu geen schreiens tijt: haest u, en is er eenigh middel, ruck uwen broeder uit den muil des [p. 384] doots: of berocken hun een krackeel, en breeck het beraemt verdragh. Ick steeck u een hart onder den riem. Aldus pordeze haer aen, en lietze twijfelmoedigh, ontstelt van zinnen, en vol hartewee. Middelerwijl genaecken de Koningen: Latinus wort met eenen geweldigen stoet op eenen wagen van vier paerden voortgetrocken; en om zijn hooft blincken zes paer goude stralen, die de zon, zijnen grootvader, uitbeelden. Turnus komt met twee witte paerden aen, en drilt een paer schichten, met een breet yzer beslagen. Aen den anderen kant stappen naer het leger doirsprongk des Romainschen stams, vader Eneas, die met zijnen starlichten beuckelaer en hemelsche wapenen flickert; en Askaen, dandere hoop van het groote Rome, neffens hem. De Priester in het zuivere offergewaet, brengt een bigge van een borstelige zeuge, en een ongeschoren schaep mede, en leit het vee op de brandende altaren. Zy, hunne aengezichten naer de rijzende zon keerende, brengen het zoute veltgewas, mercken met het stalen mes de star van het vee, en begieten het altaer met offerschalen. Daer na zweert de godtvruchtige Eneas, met den blooten degen in de vuist, aldus: o zon, o landouw, om wiens wil ick zoo groote zwaerigheden uithardde, ghylieden zult nu getuigen staen over mijnen eet; en ghy, o almaghtige vader, en ghy Saturnus dochter, nu beter gezint, o Godin, nu bidde ick u, en ghy, o wijtbefaemde vader Mars, die door uwe goddelijcke maght alle oorlogen bestiert; en ghy bronnen en beken en wat ontzaghelijcke godtheden in den hoogen hemel en de blaeuwe zee meer zijn; indien Fortuin Turnus, den Ausoniaen, doverhant toesta, zoo zullen de verwonnelingen gehouden zijn naer Evanders stadt te vertrecken; zoo ruime Julus het velt, en geene Eneadijnen voeren hier na weerspannigh eenige wapens in, of ontzeggen dit Rijck ten zwaerde: doch indien Mars ons doverhant verleene (gelijck ick hoop, en wensch, dat de Goden dit liever met hunnen goddelijcken wille bevestigen) zoo begeer ick niet, dat dItalianen den Teukren gehoorzamen, nochte eisch het Rijck voor my; maer dat beide donverwonne volcken zich [p. 385] onder eenerhande wetten in een eeuwigh verbont begeven. Ick zal hun leeren offeren, en wijzen wat Goden men dienen moet: Latinus, mijn schoonvader, behoude het gezagh over de wapens: mijn schoonvader blijve regeeren, gelijck hy gewoon is. De Trojanen zullen een stadt voor my stichten, en die naer Latinus dochter Lavinie noemen. Zoo gaet Eneas voor; zoo volght Latinus na, en heft zijne oogen en handen naer den gestarrenden hemel: o Eneas, dat zelve zweer ick oock, by hemel, aerde en zee, en Latonaes tweelingen, en den dubbelhoofdigen Janus, en de maght der helsche Goden, en des heiloozen Plutoos heilighdommen. De vader, die het verbont met den blixem sterckt, hoore dit. Ick raecke het altaer, en neem het vier, dat er midden op leit, en de Goden tot getuigen, dat geen tijt dezen pais, nochte het verbont met den Italianen aengegaen, zal breken, hoe de zaeck oock uitvalle; nochte geen gewelt zal my mijnen eedt doen schenden; al mengde het met den springvloet lant en zee onder een; of al stortte het den hemel in de hel: gelijck dees scepter (want hy had by geval den scepter in de hant) nimmermeer loof nochte telgen schiet, nochte schaduwe baert, wanneer hy eens in het bosch onder van den struick, zijne moeder, afgesneden is, en die te vore een boom was, van loof en tacken met de stale bijl geknot, nu van de hant des kunstenaers in kostelijck metael gesloten wert, en den Latijnschen vaderen te dragen gegeven. Met dusdanige woorden sterckenze onderling, midden in den ring en de tegenwoordigheit der Oversten, het verbont. Daer na keeldenze het vee, kerckplichtigh gewijt om in het vier te verbranden, en ruckten het zijn ingewant levendigh uit den lijve, en vereerden daltaren met volle schotelen. Maer het docht den Rutulen al over een poos, dat deze kampvechters elckandere ongelijck waren, en elck had zijn inzicht, en sprack er het zijne toe. Terwijlze daer na noch nader inzien, hoeze elckandere in sterckte ongelijck zijn, zoo helpt hier noch toe, dat Turnus al stilzwijgens toetreet, en met neergeslagene oogen ootmoedigh daltaren eert; oock helpen hier toe zijn bleecke kaecken, en de dootsheit in de jeughdige troni. Zoo ras de [p. 386] zuster Iüturne dat mompelen ziet voortgaen, en de flaeuwe harten der gemeente veranderen, bootstze midden onder het heir Kamertus gedaente na, die van overtreflijcke voorouderen gesproten, doorluchtigh om zijn vaders befaemde vromicheit, en zelf dapper in de wapenen was. Zy geeft zich, niet onkundigh hoe het hier stont, midden onder het heir, stroit verscheide geruchten, en spreeckt aldus: Schaemt ghy u niet, o Rutulen, den ganschen staet aen een eenige ziel te hangen? Zijn wy niet gelijck in getal, of in maght? Ziet hier alle Arkaders en Trojanen, een volck by nootlot hier gevoert, en Hetrurie op Turnus gebeten. Zoo men vecht, wy zijn twee tegens een. Turnus sneuvelende zal wel naer de Goden gaen, aen welcker altaren hy zich overgaf, en wel op een ieders tonge leven: wy nu koel op het velt by een gezeten, zullen van ons vaderlant versteken, gedwongen zijn hoovaerdige Heeren te gehoorzamen. Dusdanige woorden holpen de zinnen der jongelingen aen t hollen, en het mompelen kroop alrede hoe langer hoe meer voort, van troep tot troep. De Laurentijnen zelfs, en de Latijnen zelfs veranderen van zinnen, en die eerst een einde van den strijt, en heil voor den staet te gemoet zagen, willen nu vechten; bidden dat het verbont onvoltrocken blijve, en erbarmen zich over Turnus, die aen de quaetste kans is. Iüturne voeght hier noch iet grooters by dan dit, en geeft een teken aen den hoogen hemel, boven t welck noit geen krachtiger dItalianen beroerde en misleidde: want Jupijns rossen vogel, door de gloeiende lucht vliegende, verjoegh een luitruchtige vlught van zeevogelen, die om hoogh zweefden; en de verslinder haestigh op het water neerschietende, packte een uitmuntende zwaen met zijn kromme klaeuwen op. DItalianen zien wacker toe, en alle vogels jagen met een geschrey (dat deerlijck staet) den arent op de vlught, verdonckeren de lucht met hunne pennen, en dringen, gelijck een wolck in de lucht, op dien vyant aen; tot dat de vogel van hun gewelt benaeut, door den last zelf bezwijckt, den roof uit zijne klaeuwen in eenen stroom smijt, en heel hoogh in de wolcken vlught. Daer op begroeten de Rutulen dit voorspoock met [p. 387] een veltgeschrey, en stellen zich schrap; en Tolumnius dAertswichelaer zeit: dat was het, dat was het, t welck ick menighmael door mijne beloften zocht: ick neem het aen, en kenne die Goden: ruckt onder mijn beleit den degen uit, o ghy Rutulen, die u, als een hoop weerlooze vogels, van eenen oproerigen vreemdelingk laet voorjagen, en uwe kusten afloopen en stroopen. Flus zal hy doorgaen, en zijn ancker lichten. Zet u gelijckerhant in slaghorden, en verdadight uwen Koningk, dien men u door het lijfgevecht berooven wil. Zoo sprack hy, tradt vooruit, en schoot eenen schicht recht onder den vyant: de kornoelje schacht giert en snort door de lucht hene, en gaet recht uit haren gangk. Terstont steeckt er een geweldigh geschrey op: alle het voetvolk in zijn geleden staet verbaest, en het bloet wort heet van dit gerucht. De speer vlieght voort, daer by geval zeven gebroeders, zeer schoon van leest, recht tegens hen over stonden (alle van Gilips, den Arkader, by zijn getrouwe Tyrrheensche gemalin alleen gewonnen) en treft eenen van deze zeven, eenen braven jongelingk, door het blancke harnas, in de ribben, daer de geborduurde wapengordel, op de middel en den buick gesleten, en de gesp om de lenden vast gehaeckt wort; en hy steeckt op het roode zant armen en beenen van een. Maer zommigen van deze gebroederen, een moedige bende, van droefheit verhit, rucken met hunne handen den degen uit; sommigen grijpen den worpschicht, en streven blindeling toe. De Laurentijnsche troepen loopen tegens hen aen: van den anderen kant komen Trojanen, en Agyllyners, en Arkaders, sterck in getale, met hun beschilderde wapenen tegens hen aenbruisen. Aldus zijnze al te zamen eensgezint dit met den zwaerde te rechten. Zy rucken daltaren om verre: daer komt een afgrijselijck onweêr van schichten aen de lucht op, en dyzeren slaghregen valt dicker en dichter. Men gaet met kelcken en offerhaerden deur. Latinus zelf, nu t verbont onvoltrocken blijft, neemt de wijck, en ruckt zijn geschende Goden mede. Anderen spannen wagens in, of springen te paerde, en komen met bloote zwaerden by der hant. Messapus, yverigh om het verbont te steuren, bejegent te paerde Koningk Aulestes, den [p. 388] Tyrrhener, die de sluierkroon draeght, en zoo verschrickt, dat hy achterwaert wijckt, en deerlijck ruggeling, over hals en hooft, over daltaren, die in den wegh staen, henetuimelt: maer Messapus vlieght al verhit met een speere toe, en op een groot paert gezeten, slaet hem, die vast om genade badt, wel stijf met zijne dicke spiets van boven neder, en spreeckt aldus: dat heeft hy wech: zoo offert men best aen de groote Goden. DItalianen loopen toe, en stroopen den dooden al warm. Chorineus grijpt een barnhout van den outer, en bejegenende Ebusus, die aenquam om toe te houwen, dreef hem de vlam in zijn kinnebacken: de lange baert hier door gezengt, brande en zengde, dat het stonck: hy daerop involgende, vatte met de slincke hant zijnen verduizelden vyant by de locken, stiet en duwde hem met zijne knie tegens daerde aen, en doorreegh zijn zijde met een koudt lemmer. Podalirius met zijnen blancken degen Alsum, den harder, die in de voorste slaghorden door de schichten henestreefde, involgende, dreight hem van boven: dander houwt hem met opgeheve bijl, recht van vore, het voorhooft en de kin midden door, en besprengkelt al t harnas met bloet. Een harde slaep en yzeren vaeck luickt zijne oogen, en sluit het gezicht om eenen eeuwigen nacht te rusten. Maer de godtvruchtige Eneas zich noch aen het verbont houdende, wenckte met zijn ongewapende hant, en riep bloots hoofts zijn volck toe: waer streeft ghy hene? Wat tweedraght rijst hier zoo schichtigh op? O betemt uwe gramschap: het verbont is al gesloten, en alle voorwaerden bestemt: het komt my alleen toe te kampen: laet my betyen, en houdt er u buiten: ick zal met mijne hant het verbont bevestigen: de diere eedt voor t altaer bezworen verplicht Turnus tegens my in het perck te treden. Ziet midden onder dusdanige woorden en redenen komt een geveerde pijl den helt al snorrende in het lijf gevlogen: t is onzeker van wiens hant, van wat dwarrelwint hy gesmeten en voortgedreven wort; of wat geval of Godt den Rutulen met zoo groot eenen lof vereerde: de roem van die treffelijcke daet blijft verduistert, en niemant stofte oit van Eneas wonde. Turnus zien- [p. 389] de Eneas uit den slagh vertrecken, en dOversten verbaest staen, wort terstont verhit, blaeckt van moedigheit, eischt voort paerden en geweer, springt hoovaerdigh op den wagen, zet zich daer, en ment den teugel. Hy vlieght over en weder, en brengt menigh sterck man om hals, leit er menigh half doot in het zant, of overrent de geleden met zijnen wagen, of drijft den voorvlughtigen opgegrepe speeren naer het lijf. Gelijck Mavors by den killen Hebrus aengevoert, met zijnen bloedigen beuckelaer rammelt, en om dolle oorlogen te berockenen zijn rossen aenjaeght, die over het vlacke velt den Zuiden en Westen wint voorby vliegen, dat het uiterste van den Thracischen bodem van t getrappel hunner voeten davert: rontom hem zwieren Vreeze, Gramschap, en Lagen, schrickelijcke tronien, de stoet des krijghsgodts: zoo jaeght de rustige Turnus, die over zijn verslage vyanden (t is deerlijck) braveert, zijn roockende en bezweete paerden midden in den slagh: waerze hun snelle hoeven zetten, daer spat het van bloet, en zy vertreden en kneden het zant met bloet. Alreede heeft hy Sthenelus en Thamyris en Folus afgemaeckt; den eersten en tweeden voor de vuist, den derden van verre: van verre Glaukus en Lades, beide zoons van Imbrasus: Imbrasus zelf hadze in Lycie opgevoedt, en met eenerleie wapenen verciert, om hant tegens hant te vechten, of te paerde den windt voorby te rennen. Van dandere zijde wort Eumedes midden in den slagh gevoert. Hy is van den ouden Dolon gesproten, en vermaert door den oorloogh, voert zijn grootvaders naem, en heeft moedt en handen, gelijck zijn vader; die eertijts reizende om het Griecksche leger te bespieden, wel Achilles wagen tot zijne vergeldinge dorst eischen: maer Diomedes zette hem dat stoute stuck zoo rijckelijck betaelt, dat hy sedert niet meer naer Achilles paerden stont. Toen Turnus dezen jongelingk van verre op het vlacke velt zagh, trof hy hem, zoo wijt men oogen kost, eerst met eenen lichten schicht, hielt zijne paerden op, sprong van den wagen, quam den halfdooden en gesneuvelden op, zette den voet op zijnen neck, wrong hem het bloote zwaert uit der vuist, verfde het diep in zijnen strot, en voeghde r dit by: legh nu daer, ghy Tro- [p. 390] jaen, en erf nu in Hesperie, om t welck ghy oorlooghde, zoo veel lants, als uw lichaem beslaet: zulck eenen loon strijckenze, die my met den degen durven aenranden: zoo bouwenze hunne vesten. Hy zet hem Butes, van zijne spiets getroffen, tot gezelschap by, en Chloreus, Syboris, Dares, Thersilochus, en Thymetes, die over den hals van zijn kitteloorigh paert viel. Gelijck de Noorden wint, uit den bergh Edon, over dEgeesche zee blazende en bulderende, de golven naer strant toe wentelt, en de nevels, waer de buien opkomen, aen den hemel verdrijft; zoo verjaeght Turnus oock de benden, en worpt de geleden, die hem den rugh bieden overhoop, waer hy het spoor verleit: zijn hevigheit voert hem aen: zijn pluimaedje waeit den eenen, de wagen vlieght den anderen wegh op. Fegeus leedt het niet, dat hy zoo voortvoer, zoo grimmigh uitvoer; en zich dwers voor den wagen werpende, greep de schuimbeckende paerden in hunnen vollen ren met zijn hant by den toom, om hun te doen wenden. Terwijl hy voortgesleept, aen het juck hangt, achterhaelt een toegedreve spiets den geharnasten, doorslaet zijn dubbel pantser, en quetst hem alleen in de huit. Evenwel boodt hy, met zijnen beuckelaer vooruit, den vyant het hooft, en nam zijnen blancken degen te hulp: doch het snelle radt en daengedreve as smeten hem onder, dat hy in het zant armen en beenen uitstack: Turnus schoot toe, hieuw hem met zijn zwaert, tusschen helm en harnas in, het hooft af, en liet den romp in het zant leggen. Terwijl de zeeghaftige Turnus het velt aldus met lijcken bespreit, zoo hebben Mnestheus, en de getrouwe Achates, en Askaen, hun megenoot, Eneas, die vast bloedde, op een speer leunde, en voet voor voet voortzette, in het leger gebroght. Hy bijt op zijn tanden, verpijnt zich om den pijl, zonder het riet te breken, uit te trecken; en zoeckt den naesten wegh om geholpen te worden. Hy wil datze de wonde met het breede schairmes openen, den schuilhoeck des pijls heel diep opsnijden, en hem zoo weder naer den slagh zenden. Nu was hier Iäpis, Iäsius zoon, by, van Febus boven alle anderen bezint. Apollo zelf eertijts heftigh met zijn minne bevangen, vereerde hem rustigh [p. 391] zijn gaven en kunsten, zijn wichelery, cyter en snelle pijlen. Iäpis om zijnen vader, nu in doots gevaer, te helpen, wou liever onvermaert de kracht der kruiden, en het gebruick der zelve, de geneeskunst en noodighste kunsten kennen. Eneas van spijt op zijn tanden knarssende, stont en leunde op een lange speer, en ontzette zich niet eens om den grooten toeloop der jongelingen, en de tranen van den bedruckten Iülus. dOude man, met zijnen opgeslagen tabbert, Peonischer wijse opgeschort, stelt bekommert en te vergeefs zijn heelzame hant en Febus krachtige kruiden in t werck; leutert te vergeefs om het punt met zijne hant uit te trecken, en vat telckens het yzer met de tang. Wat men doet het geluckt niet, nochte Apollo, vinder der artsenye, helpt niet, en de schrick groeit op het velt hoe langer hoe feller aen, en de zwaricheit is voor de hant. Nu ziet men de lucht tot den hemel met stof betrocken: de ruiters komen aendraven, en de pijlen vallen dick en dicht midden in het leger. Het droevigh gekerm der vechtende jongelingen, die in den fellen slagh sneuvelen, stijght tot aen de starren toe. Venus, zijn moeder, over haer zoons onverdiende pijn ontstelt, pluckte in Krete, op den bergh Ida, wilde poleie, wiens steel jeughdige bladers en purpere bloemen draeght. De wilde geiten weten dit kruit te vinden, wanneer haer een vlugge pijl in t lijf steeckt. Venus haer aengezicht met een donkere wolck omringende, brengt dit mede van den bergh; mengt dit heimelijck om hem te heelen, met het water, dat men in een zuiver becken goot, en stort er heelzaem sap van Ambrosie en geurigh panacea in. De bedaeghde Iäpis stooft buiten zijn weten de wonde met dit water: terstont stilt al de pijn des lichaems, al het bloet stolt: nu viel de pijl van zelf zonder moeite uit, en Eneas kreegh zijn voorgaende krachten weder. Iäpis roept: ras haest u, brengt den man zijn geweer: wat sammelt ghy? en hy hitst deerste de gemoeden tegens den vyant op. Deze dingen, o Eneas, gebeuren niet door middel van menschen, niet door geneeskunst, nochte mijne hant geneest u: een grooter Godtheit werckt hier, en heeft wat grooters met u voor. Eneas had alree, graegh om te [p. 392] vechten, zijn goude laerzen aengeschoten, nam verdriet in dit sammelen, en drilde met zijne speer. Na dat hy het pantser aen t lijf, en den handigen beuckelaer aen den arm heeft, omhelst hy al gewapent Askaen, kust hem voor het jongste door den helm, en zeit: mijn zoon, spiegel u aen vaders vromicheit en rechtschape dapperheit; en aen een anders fortuin. Nu zal mijne hant u in den oorloogh verdadigen, en den wegh van eere banen: wanneer ghy tot uwe jaren komt, zoo behartigh het voorbeelt uwer voorouderen, en laet vader Eneas en oom Hektor uwen geest opwecken. Zoo sprekende, drilde hy vreesselijck met zijnen schicht, en teegh ter poorte uit. Anteus en Mnestheus, gevolght van al het leger, stooten teffens met eenen dicken troep toe. Toen stoof al het velt, dat men niet zien kon, en de gront dreunde en daverde van al het getrappel der voeten. Turnus zaghze recht op hem van de wallen aenkomen: dAusonianen zagenze, en alle hun leden beefden, en werden kout van schrick. Iüturne was deerste van alle de Latijnen, die hen vernam, en vlughte, al bevende van angst. Eneas vlieght, en ruckt met zijnen stoet voort, over het vlacke velt, dat een zwarte stofwolck hun om dooren stuift. Gelijck een storm, die op het lant waeien wil, de weerwijze ackermans by tijts waerschuwt, wanneer de starren betrecken, een regenbuy uit der zee opsteeckt, de winden vooruit vliegende, tegens het strant aen beginnen te bulderen, om flus boomen uit der aerde te rucken, het gewas neder te smijten, en alles wat er ontrent staet overhoop te storten: zoo voert de Rheteesche Veltoverste zijnen troep recht tegens den vyant aen. De driekante heirspitsen verdubbelen zich, en sluiten hun geleden wel dicht in een. Thymbreus verslaet met zijnen stalen degen den zwaergewapenden Osiris, en Mnestheus Archesius: Achates houwt Epulo neder, en Gyas Ufens. Tolumnius, de Wichelaer, die den eersten schicht onder de vyanden schoot, komt zelf te vallen. Het geschrey klinckt hemelhoogh, en nu nemen de Rutulen de wijck, laten hun hielen zien, en vlughten over het velt, dat het stuift. Eneas gewaerdight zich niet eens de vlughtelingen doot te smijten; nochte vervolght ruiters of voetknech- [p. 393] ten, en schichteniers, die hem zoecken. Hy speurt niemant na, nochte heeft het oogh in dien dicken nevel op niemant dan alleen op Turnus: tegens Turnus alleen wil hy vechten. De mannin Iüturne, in haer hart van die vreeze getroffen, stoot Metiskus, Turnus wagenaer, tusschen de garreelen in, dat hy een stuck weeghs in het velt henetuimelt. Zy zet zich in zijne plaetse, neemt den lossen teugel in de hant, en bootseert Metiskus spraeck, en gedaente en wapens en alles na. Gelijck een zwarte zwaluwe met hare slaghpennen door het groote huis van een rijck heerschap vlieght, en om wat aes voor het piepende nest op te picken de ruime zalen doorsnuffelt; en nu in de lange galeryen, nu om den verschen vyver snatert: eveneens rijdt Iüturne midden onder den vyant, en op den snellen wagen voortvliegende, doorsnuffelt al wat haer voorkomt. Nu toontze hier, nu daer, haren braveerenden broeder, en gedooght niet dat hy hantgemeen wort. Zy vlieght verre buiten s weeghs. Eneas nietemin zwaeit om en wederom, en spoort zijnen man na, om hem te bejegenen, en roept hem vast met luider keele onder de gesloopte geleden. Zoo menighmael hy zijnen vyant in t gezicht kreegh, en met zijne vlugge en vliegende paerden naer hem toezette; zoo menighmael wendde Iüturne haren wagen van Eneas af. Och, wat zal hy doen? Te vergeefs bestormen allerhande gedachten zijn zinnen, en verrucken velerleie zorgen zijn strijdigh gemoedt. Messapus, die luchtigh voortglippende, by geval een paer taeie schichten, met een yzere punt beslagen, in de slincke hant droegh, mickte en paste met den eenen schicht Eneas wis te nemen. Eneas hielt stant, en op deene knie vallende, bedeckte zich met zijnen beuckelaer: evenwel trof de toegedreve spiets den top des helms, en sloegh hem den kam van zijn hooft. Maer toen Eneas merckte hoe listigh hy uitgestreecken, en Turnus hem ontvoert wiert, zoo begost de gramschap in het hooft te stijgen, en hy riep Jupijn dickwils tot getuige, over het schenden des verbonts voor t altaer bezworen; viel ten leste midden in den hoop, en zijnen toren den vryen toom gevende, vocht schrickelijck en geluckigh, en versloegh zonder onderscheit al wat hem voorquam. [p. 394] Wat Godt, of Zanggodin vermelt my nu zoo vele bitterheden, zoo velerleie moorden, en het omkomen der oversten, nu van Turnus, dan van den Trojaenschen Helt over al het vlacke velt gejaeght? o Jupiter, behaeghde het u, dat de volcken, die namaels eeuwigh in pais zouden leven, zoo heftigh elckandere aenrandden? Eneas past, zonder lang sammelen, Sukro, den Rutuler, die eerst de toestrevende Trojanen staen hielt, op zijn zijde te raken, en drijft hem het raeuwe lemmer, op zijn dootlijckste door de ribben, tot op het borstbeen. Turnus te voet vechtende, doorstoot Amykus, die van zijn paert stortte, en zijnen broeder Diores; den eenen met zijn lange spiets, zoo hy aenquam; den anderen met den degen: en hy hangt beide dafgehouwe hoofden, die noch bloeden en druppelen, aen zijnen wagen, en slaet voort. Eneas brengt Talos om, en Tanaïs, en den stercken Cethegus, alle drie in eenen torn; en leit den zwaermoedigen Onytes, eenen Thebaen, en zoon van Peridie, neder. Turnus brengt de gebroeders om, die uit Lycie en Apolloos landouwen quamen; en Menetes, den Arkadischen jongelingk, die te vergeefs den krijgh haette: hy verstont zich op het visschen, ontrent de vlieten van het vischrijcke Lerne; en arm van afkomst, wist van geenen hofdienst; zijn vader bouwde gehuurt lant. En gelijck de brant aen verscheide hoecken, in een dorre bosschaedje en kraeckende lauwertacken gesticht; of een schuimende waterval, al bruisende van het hoogh geberghte afschietende, in zee loopt; en elck van dien vernielt al wat hy bereickt; zoo streven Eneas en Turnus beide toe in den slagh. Nu begint het bloet van gramschap te zieden: de stoutste harten moeten er kleven. Nu houwt men slechts van boven neêr met al zijn maght toe. Eneas smijt Murraen, die op doude tittels zijner voorvaderen en grootvaderen, en op al t geslacht en de ry der Latijnsche Koningen stoft, met eenen geweldigen steen van een rots afgebroken, van boven neder, dat hy in het zant ploft, en onder juck en garreelen beknelt, van de wielen voortgesleept, en van den hoef der hollende paerden, die geenen meester kennen, te berste getrapt wort. Turnus bejegent den toestrevenden [p. 395] Ilus, die vervaerlijck brult, en schiet hem eenen schicht naer zijn hooft, dat die door den gulden helm in de herssens steken blijft: en o Kreteus, allersterckste der Griecken, uwe hant kon u van Turnus niet bevrijden: nochte geen Goden beschermden hunnen Kupentus, toen Eneas aenquam: hy liep moedigh tegens het spits aen, doch de dickte des koperen beuckelaers baette den ellendige niet. Oock zagen, o Eolus, de Laurentijnsche velden u sterven, en plat op uwen rugh ter aerde vallen: ghy, die van geene Griecksche keurbenden, nochte van Achilles, verdelger van Priaems Rijck, kost gevelt worden, leght nu hier neder. Hier bepaelde de doot uw leven: ghy hebt by Ida een hoogh huis, te Lyrnesse een hoogh huis, maer uw graf op den Laurentijnschen bodem. De gansche legers geraecken dapper aen elckandere, alle de Latijnen, en alle de Dardanen; Mnestheus en de dappere Serestus, en Messapus, te paerde afgerecht, en sterke Asylas; de Thuskaensche keurbende, en de vleugels des Arkadischen Evanders: elck man quijt zich zelven, hooft voor hooft, naer zijn uiterste vermogen: elck roert, elck rept zich: de slagh gaet gruwelijck aen. Doverschoone moeder gaf toen Eneas in den zin, dat hy naer de vesten zou trecken, het heir in aller yl stewaert aen wenden, en de Latijnen onvoorziens overrompelen. Terwijl Eneas Turnus onder verscheide troepen naspoort, en zijn gezicht herwaert en derwaert slaet, ziet hy de stadt, gedurende dit harde gevecht, onbestormt en gerust voor zich leggen. Terstont neemt hy voor den vyant op een andere wijze aen te tasten, roept dOversten, Mnestheus, Sergestus, en den stercken Serestus op eenen heuvel, daer doverige keurbende der Teukren, met eenen dicken drang, zonder schilden of schichten neder te leggen, naer toeschiet. Hier op een hooghte midden onder den hoop staende, spreeckt hy aldus: dat niemant verzuime mijnen last uit te voeren. Jupijn houdt onze zijde: niemant ga langkzamer te werck, om dat ick dit schichtigh beveel. Heden zal ick Latinus Rijck, en zijne stadt, een oirzaeck van dezen krijgh, verdelgen, en hare roockende daecken tot den gront toe slechten, indienze [p. 396] weigeren my te gehoorzamen, en zich onder mijn juck te begeven. Quansuis ick zou wachten, tot dat het Turnus luste met ons te vechten, en hy die een overwonnelingk is, weder tegens ons aengingk? O burgers, dit is het punt, dit is das, waer op dees heilooze oorlogh draeit. Haest u, brengt fackels, en branttuigh, om het verdragh te hereischen. Zoo sprack hy, en zy zetten zich om strijt gelijckerhant alle te zamen driekant in slaghorden, en trecken in slaghorden sterck naer de muren toe. Onvoorziens en schichtigh wort men ladders en vier gewaer. Zommigen loopen naer de poorten toe, en houwen de voorste wacht neder. Zommigen schieten met yzere punten en schichten, dat de lucht duister wort. Eneas zelf in t voorste, wijst met zijne hant de vesten, en beschuldight Latinus luidskeels, en neemt de Goden tot getuigen, dat hy tot den strijt geperst wort, en dItalianen, hun vyanden, nu de tweede mael, dit tweede verbont breken. Onder de verbaesde burgery begint tweedraght te broeden: zommigen gebieden stadts grendels tontgrendelen, de poorten voor de Dardanen open te zetten, en slepen den Koningk zelf naer de vesten toe: zommigen brengen wapens by der hant, en varen voort om de muren te beschermen: gelijck byen in uitgehoolden puimsteen besloten (daer de huisman haer met stinckenden smoock naspoort, en in het hol roockt, om haer uit te bijten) uit verlegenheit in de rots en haer wassen leger hene en weder loopen, en terwijl de bittere roock vast in dydele lucht optreckt, met luitruchtigh brommen haer gramschap wetten. Noch komt den afgematten Latijnen dit droevigh ongeluck over, daer de gansche stadt van waeght. De Koningin ziende uit haer hof den vyant genaken, de muren beklimmen, het branttuigh naer de daken vliegen; daerentegen nergens geene Rutulische benden, geene troepen van Turnus voorhanden; zoo gelooft de rampzalige, dat de Jongelingk in den slagh omgekomen zy, en hier over in haer gemoedt haestigh van droefheit ontstelt, wijt de schult zich zelve, een hooftoirzaeck dezer jammeren, en zinneloos en kranckhoofdigh, smijt vele woorden uit, verscheurt heur purperen gewaet, en vol wanhoops, knoopt eenen [p. 397] strick om hoogh aen den balck, waer aen zy schandelijck zich zelve verworght. Zoo ras dellendige Latijnen dit ongeluck vernemen, treckt de dochter Lavinie deerste het blonde hair uit heur hooft, en krabt hare blozende kaecken op: alle anderen rontom haer voort aen t razen: al het hof galmt van dit misbaer. De rampzalige mare loopt van hier over al de stadt, die geeft den moedt verloren. Latinus verbaest om de doot zijner gemalinne, en het bederf der stede, gaet met gescheurde kleederen, begruist en bezoetelt zijn grijs hair met stof en vuilicheit, beschuldight zich zelven menighmael, overmits hy den Dardaen Eneas niet eer ontfing, en willigh tot zijnen schoonzoon aennam. Ondertusschen volght Turnus de helt (nu trager, en nu hoe langer hoe min moedigh, en omgesleept van zijne paerden) in het achterste van den troep, noch weinigen, die hier en daer gaen zwerven. De mare van dit geschrey, met vertwijfeling en schrick gemengt, en t gedruis en onlustigh morren der overhoopleggende stede klonck hem, als een donderslagh, in zijne ooren. Wee my! wat zoo groot een droefheit zet de vesten in roer? Wat vervaerlijck geroep komt er overal van de stadt herwaert aen? Zoo spreeckt hy, en zinneloos den teugel aentreckende, houdt den wagen stil. De zuster, die in de gedaente van Metiskus den wagenaer verandert, wagen en paerden en teugel mende, bejegende hem met dusdanige woorden: Turnus, volgenwe de Trojanen dit langs, daer de kans ons allerschoonst is: ginder is volcks genoegh om de stadt te beschermen. Eneas bespringt dItalianen, en vecht vast midden onder den hoop: laet ons oock wat passen te raken, en den Teukren een deel gewonden en dooden thuis sturen: ghy zult geen kleener getal vyanden ter helle zenden, nochte met minder eere uit den slagh wederkeeren. Hier op antwoorde Turnus: o Godin, mijn zuster, ick vernam u al over een poos, toen ghy door uwe treken eerst het verbont steurde, en u in dit gevecht staeckt: en nu wilt ghy my te vergeefs bedriegen: maer wie zont u van den hemelschen Olymp neder, om zulck eenen moeielijcken last taenvaerden? Of was het op dat ghy uwen ongeluckigen broeder schricke- [p. 398] lijck zoudt zien omkomen? want wat recht ick toch uit? of wat kans is er om stadt en burgery te redden? Ick zagh zelf den dapperen Murraen (boven wien niemant leeft, die my waerder is) zwaerlijck gewont, voor mijn oogen sterven, en hoorde hem noch om my roepen. Dongeluckige Ufens leit er oock toe, om onze schande niet te zien, en de Trojanen proncken met zijn lichaem en wapenen. Zal ick gedoogen, dat men (dit alleen ontbrack ons noch) de huizen uitroie? Zal ick Drances woorden niet met mijne daden beschamen? Zal ick hun den rugh bieden? en dit lant Turnus zien voorloopen? Is sterven dan zulck een deerlijcke zaeck? O Geesten, weest my genadigh, dewijl de Goden tegens my ingespannen zijn. Mijn ziel zal, heiligh en vry van de smet der bloohartigheit, en zonder immermeer haer groote voorouders tonteeren, by u nederdalen. Naulicks sprack hy dit, of Sages op een schuimbeckende paert gezeten, komt, voor in zijn aenzicht met eenen pijl gewont, midden door den vyant hene gevlogen, en roept weemoedigh in het rennen om Turnus: o Turnus, al onze behoudenis hangt aen u: ontfarm u over uw volck. Eneas blixemt met zijn wapenen, en dreight de hooge sloten van Italie neder te worpen en te verdelgen: en alree vliegen de fackels naer de daecken: De Latijnen zien op u, slaen hunne oogen op u. Koningk Latinus zelf mompelt vast, wien hy voor zijnen schoonzoon kennen wil, en met zijn dochter paren. Behalve dit is de Koningin zelf, die u zoo droegh, door haer eige hant gesneuvelt, en van schrick uit het licht des levens gevloden. Messapus en de gestrenge Atinas houden alleen voor de poorten de heirspits des vyants staen. Keurbenden omcingelen hun dicht van wederzijde: dyzeren oegst van bloote zwaerden staet ysselijck: en ment ghy den wagen om en wederom over het velt, daer geen vyant is? Turnus door de verbeeldinge des verbijsterden staets verbaest, zagh hem stilzwijgens aen: in zijn gemoedt gaet een geweldigh gety van schaemte en dolheit met droefheit gemengt, en minne van razernye aengedreven, en kennis van zijn eige vromicheit. Zoo ras de nevels der hartstoghten verdwijnen, het licht des verstants we- [p. 399] der te voorschijn komt, keert hy de stralen zijner gloeiende oogen naer de vesten toe, en ziet van den wagen met een bijstere ontsteltenisse de groote stadt achter zich leggen. Maer zie de vlam in de houte timmeraedje geslagen, welde vast opwaert ten hemel, en vont vatten aen den wachttoren; den toren, dien hy zelf met balcken gebonden en opgetrocken had, op raders gezet, en met bruggen omhoogh verzien. Nu zuster, hou uw rust, en behinder my niet: nu is het nootlot meester: laet ons Godt en het harde geval volgen, daer zy ons naer toe roepen. Ick heb opgezet tegens Eneas te vechten: ick heb opgezet de bittere doot, hoe bitter die oock zy, te sterven, en ghy, zuster, zult my niet langer in schande zien: ick bidde u laet my nu razen, eer ick hem razende te keer ga. Zoo sprack hy, en sprongk haestigh van den wagen op het velt, en door vyant, door schichten henestrevende, verliet zijn zuster, die bedroeft was, en ruckte gezwint midden door de troepen hene. En gelijck een steen, of stuck eener steenrotse van de kruin des berghs door den wint afgescheurt, (het zy dat de felle slaghregen dien afspoele, of doutheit allengskens dien met der tijt los maecke) steil naer beneden rolt, en met eenen geweldigen vaert recht neder stort, tot dat hy bosschen vee en menschen met zich slepende, tegens den gront aenstuit: alzoo ruckt Turnus, door de gesloopte troepen naer stadts vesten toe; na dat het velt van al het vergoten bloet dreef, en de lucht van snorrende schichten ruischte: hy wenckt met de hant, en begint met een aldus deftigh te spreken: ghy Rutulen, houdt nu op: ghy Latijnen, houdt op van schieten: dit besla zoo t wil, het zal op my alleen aenkomen: t is billijck dat ick de schennis des verbonts voor u allen boete, en met den zwaerde beslechte. Hier op wekenze al te zamen, en lieten een ruimte in het midden. Maer vader Eneas hoort Turnus zoo dra niet noemen, of hy verlaet de muren, verlaet de hooge torens, zet al het sammelen aen deen zijde, staeckt al den begonnen arbeit, springt op van blijschap, en knarst afgrijsselijck met zijn geweer, zoo luide als Athos, zoo luide als Eryx, of vader Appenijn zelf, wanneer hy [p. 400] met zijne schemerende eicken ruischt, en vrolijck zijn besneeuwde kruin in de lucht opsteeckt. Nu keerden Rutulen en Trojanen en alle Italianen, en alle die omhoogh de vesten inhadden, en die om laegh de muren rammeiden, hunne oogen om strijt om, en schoten het harnas uit. Vader Latinus zelf stont versuft, om dat hy twee mannen, elck in een byzonder gedeelte der wijde weerelt geboren, elckandere met den stalen degen zagh te keer gaen. Zoo dra het velt vlack voor hen open leit, loopenze gezwint toe, en ontginnen het lijfgevecht van verre, met worpen van schichten, met beuckelaer, en klinckende metael. Daerde dreunt er af: daer na houwenze met den degen slagh op slagh toe: fortuin en dapperheit mengen zich onder een. Gelijck een paer stieren op Sila, den geweldigen bergh, of op den hoogen Taburnus schrap tegens een staende om te stooten, met hunne hoornen vyandelijck tegens elckandere inloopen; terwijl de herders op een zijde geweken, vast beven van vervaertheit, al het vee van angst stom staet, en de vaerzen zachtelijck morren en toezien, wie over het vee zal heerschen; wien geheele driften zullen achteraen volgen; en zy onderling vast met kracht toestootende, elckandere wonden, de horens tegens een zetten, en in het vleesch booren, dat plassen bloets van hals en schoft afspoelen, en al het woudt oploeit van dit gesteen: niet anders rennen Eneas, de Trojaen, en de Helt, een neef van Daunus, met hunne beuckelaren tegens een, dat de lucht van al het gedruis waeght. Jupiter zelf houdt zijn even wightige schael in de hant, en weeght het nootlot dezer beide tegens elckandere, om te zien wiens leven boven drijve, en wie het hooft onder haele. Turnus, waenende boven te staen, hief met al zijne maght zijn schitterende zwaert zoo hoogh op als hy moght, en sloegh toe: Trojanen en Latijnen schreeuwden van vervaertheit, dat beide de heiren opzagen: maer het meineedige zwaert sprong in stucken, en begaf hem in het heetste van zijnen moedt: hy nam de vlught te baet, en vloot sneller dan de wint, zoo dra hy het vremde gevest en zijne handt weerloos zagh. Men zeit dat Turnus, toen hy zijn paerden inspande, op den snellen wagen klom, om deerstemael [p. 401] de Trojanen te bestrijden, zijn vaders zwaert uit haestigheit achterlatende, den degen van Metiskus, zijnen wagenaer, medenam: en hier een lange wijl genoegh aen had, zoo lang de Trojanen, hier en daer omzwierende, hem den rugh boden: maer nu hy tegens de wapens, van Godt Vulkaen gesmeet, aengingk, zoo sprong het lemmer met een sterflijcke hant gesmeet, van den slagh, gelijck bros ys, in het roode zant aen glinsterende stucken: dies Turnus zinneloos langs het vlacke velt henevloot, en onzeker, nu herwaert dan derwaert om en wederom zwaeide: want de Trojanen sloegen van alle kanten eenen dicken ringk rontom hem: en aen deene zijde wert hy van een groot moerasch, aen dandere van de hooge vesten omcingelt. Eneas nietemin (hoewel de wonde des pijls zijnen tret middelerwijl vertraeght, de beenen behindert, en het loopen verbiet) vervolght in zijne hitte den verbaesden, en zet voet by voet: gelijck wanneer een jaghthont een hart, van eenen stroom, of uit angst voor roode pennen, bezet zijnde, achterhaelt in t loopen, en aenhoudt met bassen; terwijl het verschrickt voor lagen, of den hoogen oever, langs duizent paden herwaert en derwaert vlught: en de snelle Umbriaen vast naer het wilt bijt, en heeft het, en vat het alree, en knarst op zijne tanden, gelijck of hy t al vast hadde, en wort onder het ydel toebijten bedrogen; weshalve op het velt een kreet opgaet, dat meir en oever rontom wedergalmen, en al de hemel van het gerucht dreunt: eveneens begraeuwt Turnus, terwijl hy vast voorloopt, alle de Rutulen, noemt elck by zijnen naem, en eischt het rechte zwaert. Eneas in het tegendeel dreight hem den doot, en strax den hals te breken, wie Turnus durf genaken: en vervaert en versaeghtze, dreight de stadt te verdelgen, en valt, zoo gewont als hy is, op hem in. Zy loopen vijfwerf om en wederom, en zoo menighmael herwaert en derwaert: want zij staen naer geene slechte prijzen, of vechten uit spel, maer om Turnus bloet en leven. By geval stont hier een wilde olijfboom, bitter van loof, aen Faunus toegewijt, en van outs in eere gehouden, by zeeluiden, die behouden uit der zee komende, hier aen hunne gaven en beloofde kleeders, den Laurentijnschen Heiligh ter eere, [p. 402] plaghten op te hangen: doch de Trojanen hadden, zonder dit aen te zien, dien heiligen stam omgehouwen, om onbelemmert in het velt te kampen. Hier stack Eneas speer: dus verre vlooghze, en bleef wel vast in den taeien wortel steken. De Dardanier viel er op aen, en wou het punt uitrucken, om met de spiets hem in te volgen, dien hy met rennen niet achterhalen kon. Maer toen zeide Turnus, zinneloos van angst: Faunus, ick bidde u, ontfarm u mijns: en ghy, o gunstige Aerde, indien ick u, van dEneadijnen in den oorlogh ontheilight, oit in eere hielt, hou de speer toch vast. Zoo sprack hy, en verzocht de hulp des Godts door geene vruchtelooze belofte: want Eneas, die zich lang verpijnde, kost de beklemde stang met geen gewelt uit den taeien stam rucken. Terwijl hy hier zoo heftigh op wrong en aendrongh, liep de Godin, Daunus dochter, weder in Metiskus zijn wagenaers gedaente verandert, toe, en leverde haren broeder zijn kling weder. Venus zich belgende, dat dit een stoute Nymfe vry stont, trat toe, en ruckte den schicht diep uit den wortel. Zy lieden trots op deze wapens, en nieuwen moedt scheppende; deen op zijn zwaert betrouwende, dander moedigh en groots op zijne speer, stellen zich in, met meeninge om ten uitersten adem toe te vechten. Ondertusschen spreeckt dalmaghtige Koningk des hemels Juno aen, die uit een goude wolck den strijt vast aenziet: mijn gemalin, wat zal nu het einde wezen? wat faelt er wijders aen? Ghy zelf weet wel, en wilt het wel weten, hoe men by nootlot schuldigh zy den vergoden Eneas ten hemel in te halen, en tot aen de starren toe te verheffen. Wat hebt ghy voor? Of waer op zit ghy hier en wacht in de wolcken? Past het wel, dat men eenen Heiligh, gelijck een sterflijck mensch, wonde, of Turnus zijn ontruckt lemmer (want wat vermoght Iüturne zonder u) wederlevere, en den moedt der verwonnelingen stijve? Hou dan nu endelijck eens op, en laet u door onze gebeden bewegen, en u van zulck een hartewee niet stilzwijgende knagen. Ghy klaeghde my menighmael deerlijck met uwen minnelijcken mont uw hartewee: nu is men tot het uiterste getreden. Ghy ver- [p. 403] moght de Trojanen, te water en te lande, om te slepen; den gruwzamen krijgh te berockenen; het hof te schenden, en het bruiloftskleet in een treurgewaet te veranderen: ick verbiede u iet wijders tegens ons voor te nemen. Zoo begost Jupiter: Zoo sprack in het tegendeel de Godin, dochter van Saturnus, met neergeslagene oogen: o groote Jupiter, dewijl my bekent is, dat u dit aldus behaeght, zoo verlaet ick Turnus, en het aertrijck tegens mijnen danck: anders zoudt ghy my nu niet in de lucht alleen zien zitten lief en leet verdragen: maer ick had met vlammen gewapent, al zelf in de slaghorden gestaen, en de Trojanen op het spits voor hunnen vyant gesleept. Ick riedt Iüturne, ick beken het, haren ellendigen broeder by te staen, en vont goet, datze om zijn leven te bergen, noch wat grooters zou bestaen; evenwel niet met schichten, niet met den boge te schieten. Dit zweere ick, by het onverzoenbare hooft der Stygische bronne, den eenigen eedt, die Goden verplicht: en nu geef ick het op, en laet den krijgh, die my tegen is, drijven. Dit bidde ick u hartelijck (het welck met geene nootwet strijt) ter liefde van Latium, en uwen volcke ter eere, dat, wanneerze nu door een geluckigh huwelijck (laet dit vry voortgaen) zich vereenigen en verdragen; wanneerze nu een verbont sluiten en wetten stellen; dat de Latijnsche inboorlingen hunnen vorigen naem niet verwisselen; nochte ghy hun opleght, datze Trojanen en Teukren genoemt werden, nochte hunne spraeck en draght veranderen: het blijve Latium en men noemze dAlbaensche Koningen in der eeuwigheit: de Roomsche stam groeie door dItaliaensche vromicheit in mogentheit op. Troje leit in dassche begraven: laet zijnen naem en gedachtenis oock begraven blijven. Doirsprongk der menschen en aller dingen haer aenlachende, zeide: ghy zijt Jupijns volle zuster, en Saturnus tweede kint: hoe gaet er zulck een gety van verbolgenheit in uw gemoedt? Maer welaen, legh af den haet, waer mede ghy te vergeefs ingenomen zijt. Ick bestem uwen eisch, en geef het gaerne gewonnen. dAusoniaen zal zijne vaderlijcke tael en zeden behouden, en de naem blijven, gelijck hy is: de Trojaen zal aen zijn bloet huwen, en [p. 404] onder hem schuilen. Ick wil hier den godtsdienst der Frygianen en hun kerckzeden invoeren; en maecken er alle Latijnen af, van eenerhande tale. Ghy zult dit geslacht, het welck met Ausonischen bloede gemengt, hier uit voortkomt, zien door zijn godtvruchtigheit boven menschen en Goden steigeren: en geen volck ter weerelt zal u zoo godtsdienstigh eeren. Juno bestemde dit vrolijck met geneighden hoofde, en veranderde haer opzet. Ondertusschen scheideze uit de wolcken, en verliet dit gewest. Dit beschickt zijnde, zoo leit de vader wat anders by zich zelven over; en neemt voor Iüturne uit haer broeders leger te verzenden. Twee pesten zijn er, Vloeckgodinnen geheeten, teener draght met de helsche Megere, uit de Midnacht geboren, met gelijcke slangekrullen gehult, en met wintvangende vlercken voorzien. Deze verschijnen ten hove, voor Jupijns troon, en wetten den schrick der zwacke menschen; wanneer de Koningk der Goden toornigh, toeleit om afgrijsselijcke sterfte en zieckten te baeren, of de steden naer heure verdiensten met oorloge te straffen. Jupiter stiert een van die beide uit den hoogen hemel, en belast haer Iüturne tot een voorspoock te bejegenen. Zy vlieght hene, en wort van eenen snellen dwarrelwint naer het aertrijck gevoert: niet anders dan de pijl des Parths, met venijnige en bittere gal gewapent, van de pees door de wolcken gedreven wort; of dongeneesbare schicht, die van Parth of Kretenzer geschoten, komt aensnorren, en eer men het mercke, zijn snelle schaduwe voorby springt: zoo snel vloogh het nachtgebroetsel hene, en steegh neder naer het aertrijck. Toenze het Trojaensche heir en Turnus benden zagh, namze haestigh de gestaltenis van eenen kleinen vogel aen, die op de graven of eenzame toppen gezeten, spade by nacht in het duister, dickwils ontijdige dingen spelt. Deze pest, zich in die gedaente veranderende, vlieght ruischende af en aen Turnus in het aengezicht, en klapt en slaet met hare vleugelen tegens den beuckelaer aen. Een nieuwe vadzicheit verslapt van angst zijne leden; het hair rijst van schrick te bergh, en de stem smoort in zijne keel. Maer toen Iüturne, de rampzalige zuster, van verre het snorren en de vleu- [p. 405] gels der Vloeckgodinne kende, zoo trockze het hair uit heur hooft, krabde met de nagelen het aenzicht op, en sloegh haren boezem met vuisten. O Turnus, wat kan uwe zuster u nu helpen? of wat schiet er nu voor my ellendige over? door welcke treken houde ick u noch in het licht des levens? kan ick my tegens zulck een gedroght zetten? Nu nu verlaet ick het leger: snoode vogels, verschrickt my niet in mijn benaeutheit; ick ken dat klappen der vleugelen, en dat veegh geruisch wel: en de trotse geboden des grootmoedigen Jupijns zijn my niet onbekent. Vergelt hy zoo mijnen maeghdom? Waer toe schonck hy my het eeuwige leven? Waerom is my de sterflijcke natuur benomen? Zeker nu kost ick een einde van zoo groot een droefheit maecken, en mijnen ellendigen broeder onder de schimmen gezelschap houden. Maer ick ben onsterflijck: o mijn broeder, zonder u zal my voortaen niets aengenaem zijn. Och, wat afgront gaept diep genoegh voor my, en zent my, een Godin, beneden by donderste zielen? Aldus sprekende, zoo deckt de Godin haer hooft met eenen blaeuwen sluier al steenende toe, en duickt heel diep in den stroom. Eneas vaert ondertusschen vast voort, drilt vreesselijck met zijn lange speer, en spreeckt met gesteurde zinnen aldus: Turnus, wat draelt ghy nu noch langer? of waerom deist ghy nu? men moet hier niet loopen, maer voor de vuist vechten. Verander u vry in allerhande gedaenten, en ruck by een al wat ghy door gramschap of treken vermooght: al kost ghy vliegen, gelijck een vogel in de lucht: al kroopt ghy in t ingewant der aerde om u te verbergen. Hy schudde zijn hooft, en sprack: o ghy forsse, uwe trotse woorden vervaren my niet: de Goden, en Jupiter op my gebeten, vervaren my. Meer spreeckt hy niet, en ziet eenen geweldigen steen, eenen ouden steen, leggen, hier by geval tot eenen mercksteen gestelt, om lantgeschil te beslechten; en waer aen heden s daeghs twalef stercke mans genoegh te torssen zouden vinden. De helt dien opheffende, zoo hoogh als hy kost, en stijf toeloopende, smeet al bevende den steen naer zijnen vyant toe; zonder van verbaestheit te weten wat hy dede. [p. 406] Zijne knien bezwijcken: zijn bloet runt van kille koude: en de steen zelf rolt door dydele lucht het perck niet ten einde, nochte raeckt niet: en gelijck wy s nachts in den slaep, daer de vaeck de moede oogen luickt, te vergeefs poogen te loopen, en in het midden van ons voornemen uit flaeuwhartigheit ter aerde vallen; en de krachten des lichaems niet vermogen, geen tong geluit kan slaen, of woorden uitbrengen: alzoo wort Turnus, hoe hy zijn uiterste beste dede, om door t een of t ander middel zijn ongeval tontgaen, van de Vloeckgodin tegengehouden. Nu vallen hem veelerhande gedachten in: hy ziet de Rutulen, en de stadt aen, draelt van angst, en durf het uit vervaertheit met zijnen schicht niet uitharden; en weet niet waer langs hy ontsluipen, nochte met wat vermogen hy zijnen vyant zal te keer gaen: ziet nergens wagens, nochte zijn zuster, die hem voerde. Eneas nu kans ziende, drilt met de spiets, Turnus ten bederve geschapen, tegens den dralenden aen, en schiet met al zijne maght van verre op hem toe. Nimmermeer kraeckt een steen uit een Blijde op den muur geschoten, zoo luide; nochte geen blixem berst zoo krachtigh uit. De speer met een schrickelijcke doot geladen, vlieght al snorrende voort, gelijck een norsse dwarrelwint, klieft den zoom van het pantser, en dringt door donderste ronde des zevenvouwigen beuckelaers recht in zijne heup. Turnus, die groote man, aldus getroffen, valt op zijn knien ter aerde neder. De Rutulen rijzen al kermende op: al de bergh in t ronde loeit, en de hooge bosschen wedergalmen wijt en zijt. Hy ziet bedruckt en verslegen, en zijne hant uitstreckende, zeit: ick heb dit wel verdient, en wil het niet afbidden: neem uwe kans waer. Indien de liefde van mijnen bedroefden vader u eenighzins ter harte gaet, zoo bidde ick u (het hart van Anchises, uwen vader, hangt oock over u) ontfarm u over den stockouden Daunus: en lever my levendigh of (wilt ghy liever) doot den mijnen over. Ghy hebt het gewonnen, en dAusonianen zagen my overwonnen u met gevouwe handen om gena bidden. Lavinie de Bruit behoort u toe. Laet uwe vyantschap niet verder gaen. Eneas doogen vast omher [p. 407] draeiende, stont er zoo trots in het harnas als hy was, en bedwongk zijnen arm: en alree begost deze rede hem, die noch in twijfel stont, hoe langer hoe meer te vermorwen; wanneer hy Pallas rampzaligen wapengordel vernam, en de doppen van dien eigen riem des verslagen jongelings zagh flickeren om lijf en schouders van zijnen vyant Turnus, die in den oorloogh hier mede praelde. Na dat Eneas voor zijne oogen deze gedencktekens zijner bittere droefheit, en dien afgestroopten buit zagh, zoo ontstack hy schrickelijck van dollicheit en grimmigheit. Meent ghy, met dien roof van den mijnen aen het lijf, my hier noch tontglippen? Pallas Pallas offert u met deze wonde op, en eischt wraeck van uw eerloos bloet. Zoo sprekende duwt hy al verhit hem het lemmer, recht van vore, in de borst. Turnus leden worden slap van koude, en de geest vlught al gestoort en zuchtende ter zielen.
[p. 408: blanco] [p. 568]
[p. 523] [XII] [Het twalefste Boeck] INHOUDT. Latinus maght geknackt, door zulck een bloênden slagh, Perst Turnus om, vol moedts, in lijfgevecht te treden, Tot vordering van pais: dies sluitenze een verdragh, Gesteurt van Iüturne, in t midden der geleden. (5) Men strijt met volle kracht: Eneas wort gewont, En wonderlijck geheelt; de stadt met storm gewonnen; Dies worght Amate zich, en sluit haer bleecken mont. De helden komen fors elckandere aengeronnen, En kampen voor de vuist, in t aenzien van elck heir; (10) Daer Turnus sneeft, en laet Eneas zijn geweir. TOen Turnus dafbreuck der Latijnsche volcken zagh, En hoe, door t zwaer verlies van dezen fellen slagh, Hun allen t hart ontzonck, hy, na die nederlaegen, Gemaent wiert om zijn woort, alle oogen op hem zagen, (5) Vergramde hy zich zelf, ontstack, zoo onverzet En heftigh, als een leeu in Libye, besmet [p. 524] Van bloet, en zwaerlijck van des jaegers pijl geschoten, En in de borst gewont, ten leste, eens op zijn kooten Gerezen, zich met al zijn krachten onderstut, (10) Om zijnen dicken neck de ruige mane schudt, Den moedt hervat, en fors den moortpijl komt te rucken Uit zijne borst, en bijt het staelen punt in stucken, En brult met bloênden muil, als of hy weêrwraeck riep: Zoo scheen t dat Turnus gal van gramschap overliep. (15) Hy spreeckt hierop ontstelt den koningk aen: geen reden Geene oirzaeck iser, dat uit moedeloosheit heden De Frygianer, wuft en trouweloos en valsch, Zijn eens gegeven woort zou haelen in den hals, En weigren het verdragh te staen, als t is bescheiden. (20) O vader, laet altaer en offer toebereiden: Beraem de voorwaerde: ick zal zelf den Dardanier, Die Asie verliep, (laet uw Latijnen hier Slechts nederzitten, en gerust den kamp aenschouwen,) Te keer gaen, naer de hel verzenden, nederhouwen, (25) En keeren dus alleen deze algemeene schant Met uitgeruckte kling van t rijck, en t gansche lant: Of hy hou Latium, en doverwonne rijcken, Ga met Lavinie, zijn bruit en schoone strijcken. Latinus antwoort hem, zachtzinnigh en bedaert: (30) Kloeckhartige oorloghshelt, t is billijck, hoe uw aert En moedt en vromicheit meer uitmunt in uw daeden, My zoo veel ernstiger en rijper te beraeden, En toverweegen wat al ramp hier toe kan slaen. Uw vader Daunus rijck is u gansch onderdaen, (35) En maght van steden, trots gewonnen met den zwaerde. Latinus, wiens gemoedt van Turnus noit veraerde, Heeft maght en middelen en voorraet by der hant. In Latium en al het Laurentijnsche lant Zijn noch meer ongehuwde, en voesters van uw vlamme, (40) Oock niet van laegen staet, en ongeachten stamme. [p. 525] Gedoogh dat ick, al strijt dit met uw zinlijckheên, Rechtuit ontvouw hoe t leght, en let op mijne reên. Het stontme geensins vry mijn dochter uit te trouwen Aen iemant, die voorheene om haer hadde aengehouwen. (45) Dit spelden alle Goôn, en menschen. ick, (beweeght Door liefde tuwaert, en vermurwt, dewijlge steeght Uit onzen bloede, en voort door t schreien en de traenen Van mijne gemaelinne, om u den wegh te baenen Ter bruiloft,) brack verbont en troubelofte, onthiel (50) De maeght den schoonzoon, die met recht my lastigh viel, En hebbe tegens recht de wapens aengenomen. Wat rampen sedert my hier over zijn gekomen, En welck een oorloghslast, dat ziet gy, en met een Hoe gy het meeste draeght in zulcke zwaericheên. (55) Wy, tweemael uit het velt met groot verlies geslagen, Vermogen naulijx met de stadt en ons te waegen De hoop van Latium en t Italjaensch gebiet Te stutten door ons maght. noch roockt de Tybervliet Van t laeu Latijnsche bloet. al dacker rondom heenen (60) En doever leght bedeckt en wit van doode beenen. Waer worde ick, reis op reis, vervoert van razerny! Wat dolheit brengtme van mijn opzet, buiten my! Zoowe overbodigh zijn hen blijde, als bondtgenooten, tOntfangen, als uw bloet in t vechtperck is vergoten; (65) Waerom dit niet beslecht met pais, terwijlge leeft? Wat zal de Rutulier, mijn bloetvrient, zoo gy sneeft, Wat wil Italie en een ieder hiertoe zeggen, Indien ick u (Fortuin laete u niet onder leggen,) Die naer mijn dochter en haer wettigh huwlijck staet, (70) Om t leven helpe? ay, let hoe wuft de kans beslaet, Dan slinx, dan rechts. bezie donzekerheên eens nader. Heb mededoogen met uw afgeleefden vader, Die in uw vaders stadt, in Ardea, beducht, Bekommert, ver van u, om uw afwezen zucht. [p. 526] (75) Maer Turnus drift laet dit door geen vermaening glyen.* Zijn moedt loopt over: hy wort krancker door artsnyen. Zoo dra de jongelingk kan spreecken, antwoort hy: Ick bidde, ô koning, laet al uwe zorgh voor my Toch vaeren, en sta toe dat ick die lasten draege, (80) En, om genot van eer, mijn lijf en leven waege. Ick weet, ô vader, oock te speelen met geweer, En pas te raecken, dat het bloet kost, keer om keer. Zijn moeder, een Godin, zal verre zijn te zoecken, Om hem en zich, in t vliên, voor vyanden en vloecken (85) Te decken met een wolcke en schaduwe in den noot. Maer och, de koningin, van angst en vreeze als doot, Voor t hooft geslagen, van verbaestheit en van schricken Voor t zorghlijck lijfgevecht, scheen in t geklagh te sticken, En bondt den schoonzoon, in zijn gloênden brant, dus in: (90) O zoon, ick bidde u, om dees traenen, om de min, Om deere van Amate, indienze u gaet ter harte: Gy zijt alleen mijn hoop en trooster in de smarte Van mijnen ouderdom: aen u hangt te gelijck Al deer en lof van vorst Latinus staet en rijck: (95) Gy zijt de stut van ons geslacht en oude jaeren: Ick bidde om eene zaeck, laet toch dit opzet vaeren: Wort geensins hantgemeen met dezen Frygiaen. O Turnus, t ongeval, verweckt door dit bestaen, Dit lijfgevecht, raeckt my. wy zullen teffens sneven, (100) En scheiden uit het licht van dit verdrietigh leven, Noch k zal gevangkelijck gevoert door alle liên, Geensins Eneas, den Trojaen, als schoonzoon zien. De maeght Lavini hoort de moeder deerlijck kermen. De traenen biggelen en dauwen uit ontfermen (105) Langs t blaecken van de wang, door zedigheit gepraemt. zOntsteekt zoo root als vier, en t aenschijn gloeit van schaemt: Als spierwitte Indiaensche yvooren, overwreven Met bloetroot purper: of als roode roozen zweven [p. 527] Met haeren wederschijn in blancke leliblaên: (110) Zoo bloosde t aenzicht van de maeght, met rou belaên. Prins Turnus lonckt haer toe, en wort verruckt van minne, En meer verhit ten strijt, en spreeckt de koninginne Amate in t kort dus aen: ay moeder, k bidde u, zijt Te vrede, en schreime, die nu naer den fellen strijt (115) En t lijfgevecht zal treên, niet na, maer laet u stuuren: Want dit bediet niet goets, en kan toch Turnus uuren En tijt verkorten, noch verlengen. voort ga heen, Mijn heirbode Idmon, zegh, uit mijnen naem alleen, Den Frygiaenschen heer dees bootschap naer behooren, (120) Die hem te bijster vreemt wil klincken in zijne ooren. Eneas laete nu de wapens en t geweer Van Troische en Rutulier vry rusten. zwaert en speer Van Troische en Rutulier te roeren en te reppen Is noodeloos. zoo dra men licht begint te scheppen, (125) En morgen vroegh Auroor met haer oranje radt Den hemel oprijde, en t ontloocken roozebladt Op haere kaecken bloost, dan zullen wy dit rechten, Dien oorlogh met ons bloet, ons eigen bloet, beslechten, En, om Lavinie de bruit op deze wijs, (130) Ons geven in het perck, en kampen om den prijs. Zo spreekt hy, treet gezwint in t hof, en eischt zijn paerden, Die komen brieschende aen, voor dezen onvervaerden, En draven moedigh, dat zijn hart van blyschap juicht. Orithyia had zelf, gelijck de faem getuight, (135) Dees paerden, witter dan de sneeu, en snel, als winden, Geschoncken tot een prael Pilumnus, haer beminden. De wackre stalknechts staen rondom. deen kemt de maen, En dander havent hun. hy schiet een pansser aen, Uit gout en klaer latoen gekloncken, hing nu blijde (140) Den schilt aen zijnen arm, den degen op de zijde, En zet den helm en kam en roo pluimaedje op t hooft. Vulkaen, de Viergodt zelf, dit zwaert, zoo elck gelooft, [p. 528] Voor Daunus, Turnus heere en vader, voortijts smeedde, Dat hy in Plutoos poel verkoelde, op Junoos bede. (145) Hy grijpt daerna met kracht een stercke en zwaere speer, Uit Aktor Auruncks klaeu en vuist geruckt wel eer, Die, midden in de zaele, op eenen pijler leunde, Een zuil, die t hofgewelf geweldigh ondersteunde. Hy roept al drillende: mijn speer, die noit in t velt (150) Mijn bede en mijnen wensch te leure hebt gestelt, Help my dien halven man, dien Frijgh, ter neder smijten, En met dees harde vuist zijn vaste rusting rijten En rucken van het lijf, en, daer hy heenerolt Het haer met gloênden priem en yzer omgekrolt, (155) Met myr gezalft, in stof begruizen, na zijn leven. Van zulck een razerny wort Turnus aengedreven. t Ontsteecken aenzicht is vol gloets: van gramschap springt Het vier uit doogen: als een stier, die wringt en dringt, En stooten wil, heel luide en vreeslijck loeit van toren; (160) Of uit verbolgenheit de kracht van zijnen horen Op eenen boom beproeft, en uitslaet in den wint, Of wroet in zant en stof, en, van de wraeck verblint, Alreede een voorspel speelt, en zich bereit te vechten. Eneas moedigh, en belust dien krijgh te slechten (165) Door t aengeboôn verdragh, wet midlerwijl zijn moedt Niet koeler met geweer, hem in dien oorloghsgloet Door s moeders gunst bestelt, en na dit moedigh vergen, Zoeckt zijn verbolgenheit en gramschap zelf te tergen: Vertroost de mackers, en Iülus, die nu vast (170) Bedroeft is. hy berecht een ieder hoe de last Van t nootlot hierop draeit, beveelt oock amptenaeren Te zenden, om dit stuck Latinus topenbaeren, En voort tontworpen het verdragh van vrede en pais. Zoo ras, des andren daeghs, de zon, op haere reis, (175) Gestegen op de kim, bescheen der bergen kruinen, De zonnepaerden eerst, gesteigert uit de duinen [p. 529] En diepe zee, den glans uitsnoven met den beck, Stack Rutulier en Frygh, naer t onderling besteck, Omtrent de vesten van Latinus groote stede, (180) Een velt af, en bereide een vechtperck, naer de zede: En om het lijfgevecht tontginnen met gewelt, Wort offerhaert by haert en outer toegestelt Van zoden voor de Goôn, die zy van weêrzy zochten. De zommigen, gekleet in linnen, en bevlochten (185) Met yzerkruit om t hooft, aen t woelen, broghten hier Bronwater ten altaere, en heiligh offervier. De keurebende van Ausonie komt trecken, Gevolght van schichteniers, ter poorte uit naer dees plecken. Aen dandre zijde ruckt de maght van Troje voort, (190) En t fors Tyrreensche heir, elck met verscheide soort Van wapenen gesterckt, en zulx voorzien te wapen, Als of zy, opontboôn ten ooreloogh, rechtschapen Den vyant op het spits tontfangen zijn gezint. Hier vliegen doversten, groothartigh en gezwint, (195) Door t krijghsvolck heene en weêr, van ieder een bekeecken, En heerelijck met gout en purper uitgestreecken. De vroome Mnestheus, telgh van oude Assarakus, De stercke Asylas, t bloet des Zeegodts, Messap, dus Op paerden afgerecht. men gaf zoo dra geen teken, (200) Of ieder nam zijn plaets, de speer in t gras gesteecken, De beuckelaer op t gras. toen grimmelden dit heen Stockoude man en vrou, en kinders onder een, En wat onweerbaer was, uit lust tot zien, op daecken, En huis en torentrans. gewapenden, aen t waecken, (205) Bewaeren, op hun beurt, de schiltwacht, en de poort. Maer Juno, van den top des heuvels, en dien oort, Die nu dAlbaensche heet, (de bergh in deze dagen Noch onvermaert, was niet gewoon een naem te draegen,) Haere oogen slaende op t velt, en over al dien drang (210) Van t grimmelende volck, zagh hier, in t breede en t lang, [p. 530] Op hunn gezetten tijt, van wederzy verschijnen Slaghordens van Trojaensche en strijtbre Laurentijnen, En over al de stadt, sprack Turnus zuster aen, Een Godtheit, onder wie zoo veele stroomen staen, (215) En staende wateren, die op hunne oevers breecken: Want Jupiter, de vooght van s hemels hooge streecken, Vereert haer deze maght, als hy van minne blaeckt, En in dien gloet de bloem van haeren maeghdom schaeckt: O aengename Nymf, en eere van de vlieten, (220) Gy weet wat maght ick u alleene liet genieten, Toen u mijn gunst in top beschonck met hooger lot Dan zoo veel dochters der Latijnen oit van Godt En zijn ondanckbaer bed tot haeren loon verkregen. Gy zijt door mijn genade op s hemels troon gestegen. (225) Juturne, let eens wat al jammers u genaeckt, En wijt het my geensins. k heb Turnus, als hy raeckt In zwaericheit, beschut, en uwe stadt in t strijden Verdaedight, voor zoo veel Fortuin dit konde lijden, En t nootlot, tot behoudt van der Latijnen staet. (230) Nu zienwe hoe die heer ter quaeder uure gaet Naer t zorghelijck gevecht. zijn dagh is reede aen t blaecken. Zijn tijt en nootlot en de vyanden genaecken. Ick kan dit lijfgevecht, dit onderling verdragh, Niet aenzien met gedult. vaer voort met uw ontzagh. (235) Het voeght u, durft gy wat ten beste, in s broeders smarten, Verrechten: t zal misschien met dees benaude harten Veel beter dan t my schijnt geschoren noch vergaen. Zoo sprackze naulijx, of van druck borst traen op traen Uit nymf Juturnes oogh. toen sloeghze met haere armen (240) Wel drymael voor haer borst. t is nu geen tijt van kermen Sprack Juno. haest u flux: en, weet gy troost en raet, Ruck Turnus uit den muil des doots, of brou een quaet Een vreesselijck krackeel, en breeck t beraemt verdraegen. Ick geef u hart en moedt. dus lietze haer verslaegen, [p. 531] (245) En twijfelmoedigh, en van hartewee ontroert, Na datze haer vooreerst aldus hadde aengevoert. De beide koningen genaecken met de grooten. Latinus rijdt, gevolght van t hof en krijghsgenooten, Op eenen wagen met vier paerden, om zijn hooft (250) Met eene kroon van zes paer straelen, noit gedooft, En die van grootvaêrs glans, de zonne, niet veraerden. De koningk Turnus bromt met twee sneeuwitte paerden, En drilt twee schichten, breet van yzeren beslagh. Aen dandre zijde komt Eneas voor den dagh, (255) De vader en de struick van dien Romainschen stamme, En die met zijne schilt en starrelichte vlamme In t hemelsch harnas blinckt: Askaen, vol moeds en bly, De tweede hoop van Rome, ons hooftstadt, aen zijn zy. De priester, in het wit gekleet, broght hier ter stede (260) Het jongk van eene zogh, heel ruigh van borstlen, mede, Oock t ongeschoren en tweejarigh schaep, en leit Het vee naer douters toe, ontsteecken en bereit. Zy keeren doogen naer het rijzend licht, en brengen Het offerveltgewas, dat zich met zout liet sprengen, (265) En mercken met hun mes de star van t vee voor elck, Begieten het altaer met hunnen offerkelck. Godtvruchte Eneas zweert daerna, met blooten degen In zijne vuist: ô zon, en lant, rondom gelegen, Om wiens behoudenis ick zulck een zwaericheit (270) Zal uitstaen, nu zult gy getuigen met bescheit Van mijnen trouwen eedt: en gy, ô goede vader, En eeuwige almaght, en gy Juno, die u nader Beraeden hebt, Godin, nu bidde ick u, en gy, Befaemde vader Mars, die door uw krijghsvooghdy (275) En maght den krijgh bestiert: gy bronnen en gy beecken, En wat ontzaghlijckheên en Godtheên s hemels streecken Daer boven, en de blaeuwe en groote zee beslaen: Indien t Fortuin behaegh nu den Ausoniaen [p. 532] Den koningk Turnus hier te helpen triomfeeren, (280) Zoo zal t verwonnen volck gehouden zijn te keeren Naer heer Evanders stadt: zoo ruime Iülus t velt, En geen Eneadijn zal namaels met gewelt Van wapenen dit volck bestoocken, noch beleggen, Noch vorst Latinus rijck ten viere en zwaerde ontzeggen: (285) Doch zoo de vader Mars ons doverhant vergunt, Gelijck ick hoop en wensch dat alle Goôn dit punt Met hunnen goeden wil bezeglen door ons handen, Zoo wil ick geensins dat deze Italjaensche landen Den Troischen dienen, noch ick eisch het rijck voor my, (290) Maer dat de volcken, beide onoverwonnen, by Een wet, een rijcksverbont, dat noit vergaen zal, leven. k Zal hun voorschriften en oock offerregels geven, En leeren wat voor Goôn een ieder dienen zal. Latijn, mijn schoonvaêr, hou het krijghsgezagh vooral. (295) Mijn schoonvaêr blijf, gelijck hy plagh, alleen regeeren. De Troischen zullen my een nieuwe stadt vereeren, En stichten, die den naem en titel van de maeght Lavinie, de bruit, Latinus dochter, draeght. Zoo gaet Eneas voor: Latinus volght zijn reden, (300) Heft oogh en handen naer den hemel van beneden: O vorst, dat zweere ick u by hemel, aerde, en zee, Latonaes tweelingen, en vader Janus mê, Met dubble troni; by de maght van s hemels stoelen, En Plutoos heilighdom, en zijn gevloeckte poelen. (305) De vader, die t verbont versterckt, en s vromen wit, Versterck dit met den strael des blixems, hoore dit. Ick raecke het altaer, neem doutervieren heden En Goôn tot tuigen, dat geen tijt, hoe lang geleden, Dien vrede en t vast verbont, nu met den Italjaen (310) Gesloten, immermeer zal breecken (t magh beslaen Zoo t wil,) noch geen gewelt mijn dieren eedt zal schenden; Al mengde t nootlot zee en t aerdtrijck, vol elenden, [p. 533] Door eenen weereltvloet: al quaem de hemel oock Te storten in de helle, en onderaerdtschen smoock: (315) Gelijck dees scepter (want hy hiel voor deze altaeren Den scepter in de hant,) geen telgen schiet, noch blaêren, Noch schaduw geeft, dewijl dees eens in t groene woudt Gesneên is van den stam, zijn moeder; en die hout En tack te vore was, geknot van loof en tacken (320) Met eene staele bijl, naet kraecken en naet knacken, Nu van de hant met kunst in kostelijck metael Gesloten wert, en den Latijnschen vorst, ten prael Te voeren, wert bestelt. met diergelijcke woorden Versterckenze, in den ringk der oversten, die t hoorden, (325) Hun onderling verbont. nu keelen zy het vee, Kerckplichtigh ingewijt ten brandt, op doffersteê, En rucken t ingewant al levende uit de dieren, En brengen schotels, vol van spijs, voor doffervieren. Maer ondertusschen docht den Rutlen al een poos (330) Dat deze kampers, die men voor t gemeen verkoos, Elckandere ongelijck en geene weêrga waren. Elck dreef zijn inzicht, quam zijn reden openbaeren. Terwijlze oock letten op het ongelijck geschil Van ieders sterckte, komt hier by dat Turnus stil (335) Komt aentreên, en, voor Godts altaeren neêrgebogen, Ootmoedighlijck hun eert, met neêrgeslagene oogen. Zijn jeughdigh aenzicht, dat zoo dootsch en droevigh ziet, En bleecke wang verlicht oock s volx benaeutheit niet. Als nymf Juturne nu dit momplen door elckanderen (340) Ziet voortslaen, t flaeuwe hart des volcks zoo snel veranderen, Zoo bootstze, in t hart van t heir, Kamertus wezen na, Die, van een braef geslacht gesproten, zonder ga, En, om der vaderen doorluchtige oorloghsdaeden, Befaemt, oock dapper was in krijghsbeleit, en raeden. (345) Zy, niet onkundigh hoe het hier geschoren stont, Begeeft zich onder t heir, en stroit, van mont tot mont, [p. 534] Verscheiden lantgerucht, en spreeckt aldus ten leste: Schaemt zich geen Rutulier het algemeene beste Te hangen aen een ziel? zijn wy op onze wacht (350) Niet effen in getal, en van gelijcke maght? Hier staen Arkaders, en Trojaenen, op dees gronden, Een volck by nootlot en Godts wille hier gezonden, En gansch Hetrurien op Turnus gram alleen. Wy zijn ruim eens zoo sterck, geraecken wy aen een. (355) Zoo Turnus sneuvel, zijn vermaertheit stijght naer boven Ten Goden, wier altaer hy willigh door t beloven Zich zelven onderwerpt, en zal op ieders tong Wel leven: wy, dus koel op t velt, en out en jong By een op ons gemack gezeten zullen leeren (360) Te luistren naer den dwang van trotse en barsse heeren. Die woorden holpen voort het brein van t jonge bloet Aen t hollen, en t gemor kroop, schichtigh aengevoedt, Van troep in troep, en groeide al aen. de Laurentijnen En Latijnisten zelfs veranderen van mijnen (365) En zinnen: en die eerst een eindt zien van den strijt, Het heil des ganschen staets verwachten voor altijt, Begeeren nu door t zwaert hun ongelijck te stuiten, En bidden geen verbont te stercken, noch te sluiten. Zien Turnus, die nu verr de quaetste kans heeft, aen (370) Met mededogentheit. de zuster, om dees baen Van uitvlugt topenen, nu zy dit heeft besteecken, Voeght hier iet grooters by, en geeft een hemelsch teken, Zoo groot als noit voorheen geen stercker toebereit Het Italjaensche volck vervoert heeft, en misleit: (375) Want Jovis schiltknaep, met zijn rosse en snelle pennen, Door t gloeien van de lucht, aen t vliegen, en aen t rennen, Verjoegh luidruchtigh een vervloge vogelvlught Van watervogelen, die boven in de lucht Vast ommezweefden. dees verslinder, snel in t zacken (380) Op t water, komt een zwaen, een puickzwaen, op te packen [p. 535] Met zijnen krommen klaeu. alle Italjaenen staen Verwondert om dit spel, en alle vogels slaen Geluit, en jaegen (het stont deerelijck taenschouwen,) Den grooten arent, die zich hier niet durf betrouwen, (385) Verbystert op de vlught, verdonckeren in t oogh De lucht met hunnen penne, en dringen steil om hoogh, Gelijck een bruine wolck, naer s vyants snellen vlogel, En op dien vyant aen, tot dat in t endt de vogel, Van hun gewelt benaeut, door zijnen last bezwijckt, (390) Den roof van zijnen klaeu moet slaecken, laeger strijckt, En smijt de zwaen om laegh, voor t oogh van deze volcken, In eenen stroom, en vlught, en berght zich in de wolcken. De Rutuliers terstont begroeten op het velt Dit voorspoock met een kreet, en t gansche leger stelt (395) Zich schrap. Tolumnius daertswichlaer toen niet slofte Te roepen: ô dit was t, dit was t daer mijn belofte Zoo menighmael naer stont. ick neem het voorspoock aen. Ick ken die Goden. ruckt den degen onbelaên En onder mijn beleit vry uit, ô Rutulieren, (400) Die u, gelijck een hoop, een vlught weerlooze dieren En vogels, van een vreemt en wederspannigh gast Laet jaegen, uwe kust en oevers ziet verrast, Gestroopt, en overheert. flus zal dees roover zwichten, En doorgaen, en, verbaest van schrick, zijn ancker lichten. (405) Verweert gelijckerhant slaghordenswijs uw recht. Verdaedight uwen vorst, die door dit lijfgevecht Gezocht wort, en van wien dees vreemde u wil berooven. Zoo sprack hy, tradt vooruit, en schoot een schicht van boven Op zijnen vyant aen, en dees kornoelje stang (410) Gaet streven regelrecht, en door de lucht haer gang. Men hoort terstont een luit en schel geschrey opsteecken. Al t voetvolck staet verbaest, in zijn gelidt bezweecken. Het bloet wort heet, ontstelt door zoo veel veltrumoers. De speer vlieght voort, daer by geval nu zeven broêrs, [p. 536] (415) Heel schoon van vorm en leest, hier tegens over stonden, Al kinders van Gilips Arkader, hier gezonden, En alle voortgeteelt by een Tyrrheensche vrou. Zy treft uit zeven een braef jongelingk, getrou En vroom van aert, van voor door t blancke harnas heenen (420) Tot in de ribben, daer de wapenriem, vol steenen Met goutdraet geborduurt, in t midden op den buick, Allengs gesleeten is door dagelijx gebruick, En daer de goude gesp gehaeckt wort om de lenden. Hy steeckt op t roode zant, in t midden van de benden, (425) De beenen in de lucht. maer zommige uit den troep Der broederen, vol harts, vol droefheits op dien roep, Verhit van wraecke, voort den degen uit de scheede. Een ander grijpt den schicht, om t steuren van den vrede, En streefter blindling toe. de Laurentijners voort (430) Aen t rennen op hen aen. daer komen hun aen boort Arkader, en Trojaen, en Agillijner, tzamen Niet luttel in getale, om s vyants maght te praemen, Met hun beschilderde rondassen, dat het kraeckt. Nu zijnze alle eens gezint. een ieder brant en blaeckt (435) Om dit krackeel gestreng te rechten met den zwaerde. Men ruckt daltaeren om, waerop zich openbaerde Een schrickelijcke storm van schichten uit de lucht, En dyzere oorloghsbuy valt dichter op t gerucht. Men gaet met offerhaert en offerkelcken strijcken. (440) Latinus, nu t verbont een krack krijght, voort aen t wijcken Met zijn geschende Goôn, op dit verbijstert spoor. Een ander springt te paerde, en spant de paerden voor Den wagen, schiet er toe met zijnen blancken degen: Messapus, oock met dit verbont in t hart verlegen, (445) En vierigh om dien bant te breecken, komt te paert Aulest den koningk, een Tyrreener, wijdt vermaert, En met de sluierkroon gekroont, in t velt ontmoeten: Die schrickt zoo, dat hy deist, en voor zijn vyants voeten, [p. 537] Komt rollen over hals en hooft, en douters heen, (450) Die in den wege staen. Messapus vlieght alleen, Verhit van gramschap, met een speer toe, en gezeten Op een geweldigh paert, slaet hem, die, dus gesmeeten, Noch om genade bidt, met zijne dicke schacht Van boven neêr, en zeght: dat heeft hy wegh. zoo slaght (455) Zoo offert men met eere en best voor groote Goden. Elck Italjaen loopt toe, en stroopt den warmen dooden, Daer hy getuimelt lagh, te jammerlijck, en naer: En Chorineüs grijpt een branthout van t altaer, Bejegent Ebusus, die aenquam om te hacken, (460) En klinckt het brandend hout hem recht in t kinnebacken. De lange knevel stonck van t zengen, en den brant. Hy volleght hierop in, vat met de slincke hant Dien suizebollenden, zijn vyant, by de locken, En stoot en duwt hem fel met zijne knien, in t wrocken, (465) Vast tegens daerde aen, en doorreegh toen onvervaert Zijn zijde, met de punt van t kille en koude zwaert: En Podalirius met zijnen blooten degen Den herder Alsus, die vooraen street onverslegen, En door de schichten streefde, involgende met kracht, (470) Dreight hem van boven neêr: en dander houwt met maght En opgeheve bijle op t beckeneel recht inne, En klooft recht midden door het voorhooft met de kinne, Besprengt al t harrenas met bloet, en bloedigh root. Een harde en ysre vaeck sluit doogen, en de doot (475) Luickt daetlijck zijn gezicht, om eeuwigh uit te slaepen, In eenen duistren nacht. Eneas, trots te wapen, Genegen het verbont te houden in zijn stant, Begint te wencken met zijn wapenlooze hant, En roept, bloots hoofts, zijn volck van verre toe: waerheenen? (480) Wat tweedraght helpt u toch zoo schichtigh op de beenen? Betoomt uw gramschap: het verbont heeft zijn beslagh, En elcke voorwaerde is bestemt by dit verdragh. [p. 538] Het is mijn ampt alleen te kampen, leedt te stuiten. Laet my betyen: houdt u hier te gader buiten. (485) Ick zal alleen t verbont bezeglen met dees hant, En Turnus is alleen gehouden in het zant Te treden tegens my, gelijck men heeft gezworen, Voor t goddelijcke altaer. in t midden van dit stooren, En in dees rede komt een vlugge schicht, heel stijf, (490) Den helt al snorrende gevlogen in het lijf, Men weet niet uit wat hant, en van wat dwarrelwinden Die voortgedreven wort in deze oneensgezinden; Of wat geval, wat Godt den Rutulier vereert Met zulck een grooten lof. dees brave daet ontbeert (495) Haer prijs, en niemant stofte oit van Eneas wonde. De koningk Turnus ziende Eneas, op die stonde, Vertrecken uit den slagh, en doversten verbaest, Wort flux verhit van moedt, en blaeckt, eischt in der haest Zijn paerden, en geweer, springt trotser op den wagen, (500) En zet zich daer, en ment den teugel, op t behaegen Der grooten, vlieght en rent met yver heene en weêr, Brengt menigh helt om hals, leght menigh man ter neêr, En hallef doot in t zant; of overrent de zielen Van hun slaghordens fel met barrenende wielen; (505) Of drijft den vlugteling gegreepe speeren stijf Met maght van achter na, en door t panssier in t lijf. Gelijck de Krijghsgodt, by de kille waterkanten Van Hebrus aengevoert, bestuwt van zijn trouwanten, Met zijn bebloeden schilt vast rammelt onvertsaeght, (510) En dollen krijgh verweckt, als hy zijn paerden jaeght, En prickelt, datze langs de vlacke velden zweven, Den zuidenwint voorby, voorby den westwint streven, Waerdoor het uiterste van Thracie den gront, Om t snel getrappel van hun voeten, voelt in t ront (515) Uit vreeze daveren. de bleecke Vrees, en Laegen, En Gramschap, Mavors stoet, bestuwen zijnen wagen. [p. 539] Zoo jaeght nu Turnus, die braveert in dezen slagh, t Bezweet en roockend paert door s vyants lijcken, ach t Is deerelijck: waer zy hun snelle hoeven zetten, (520) Daer spat het brein en bloet. zy kneden en verpletten En mengen bloet en zant. hy heeft alree met kracht Thamyr, en Sthenelus, en Folus omgebraght, Twee eersten voor de vuist, den derden, die t beschreide, Van verre, en Glaukus mede, en Lades, alle beide (525) De zoons van Imbrasus, die fier op t jonge bloet, In Licye hen had voor Mavors opgevoedt, Met eenerley geweer vercierde, en af kon rechten, Om rustigh voet by voet te zetten, en te vechten, Of sneller dan de wint te rennen op het paert. (530) Aen dandre zijde wort Eumedes veldewaert In t hart des slaghs gevoert. hy daelde van den hoogen En ouden Dolon, en, vermaert in oorelogen, Voert oock zijn grootvaêrs naem, heeft handen, hart, en moedt, Gelijck zijn vader, die gereist, om onverhoedt (535) Het Griecksche leger en zijn tenten te belaegen, Tot zijn vergeldinge eischte Achilles oorloghswagen: Maer Diomeed dien trots zoo rijckelijck beschenckt Dat hy niet langer om Achilles paerden denckt. Toen Turnus dezen knaep van verre op t velt zagh strijden, (540) Trof hy hem ras, zoo wijt de strael van t oogh kon lijden, Eerst met een lichten schicht, en hielt zijn paerden vast, Sprong van den wagen, quam den hallef dooden gast, Die hier gesneuvelt lagh, voort op, daer hy hem plette, Den voet op zijnen neck en op de keele zette, (545) Het bloote zwaert uit zijn bestorve vingren wrong, En verfde t in den strot, en sprack, toen t bloet uitsprong: Legh daer, Trojaen, legh daer: nu erf in Hesperye, Waerom gy oorlogh voert, zoo groot een heerschappye En zoo veel lants als gy met alle leên beslaet. (550) Wie my met zijn geweer wil tarten, als soldaet, [p. 540] Gaet strijcken met dien loon. zoo bouwt hy zijne veste. Hy zet hem Butus, van zijn spiets geraeckt, voor t leste Tot zijn gezelschap by, neemt Chloreus, Sybaris, Thersilochus, Thymeet, en Dares oock gewis: (555) Thymeet, die onder t slaen en vechten, onder allen, Van t kitteloorigh paert en zijnen hals quam vallen. Gelijck de noorden wint uit Edon berst, en blaest, En op dEgeesche zee uitbulderende raest, De golven dringt op strant, de nevels, waer zich vlaegen (560) Verheffen aen de lucht, verdrijft, en kan verjaegen: Zoo jaeght prins Turnus oock de benden voor zich heen, Verstroit de deizende slaghordens, en geleên, En stort haer overhoop, en kan het spoor verleien, Vervoert van hevigheit: pluimaedje en veder zweien (565) Den eenen, de karros den andren wegh voor wint. De strenge Fegeus lijdt geensins dat hy gezwint Dus voortvaert, uitvaert in den slagh, en, onder t scherpen Van zijne gramschap, komt zich voor den wagen werpen Heel dwers, en grijpt het paert, zoo snel gelijck het rent, (570) By zijnen toom, op dat het flux den wagen went. Terwijl hy voortgesleept aldus aen t juck blijft hangen, Dus achterhaelt een spiets, zoo wijt zy toe kan langen, Den blanckgewapenden, doorslaet zijn dick panssier, En wondt alleen het vel. hy, even koen en fier, (575) Boodt zijnen vyant, met den schilt vooruitgesteecken, Noch t hooft, en nam zijn zwaert te hulpe, om niet tontbreken: Doch t snelle wagenradt en domgedrevene as Vermeestren smijten hem ter neêr, dat hy in t gras Zijn arm en beenen van elckandre stack verlegen. (580) De forsse Turnus schiet hem toe met zijnen degen, En, tusschen harrenas en helm den neck geklooft, Liet zijnen romp in t zant noch spartlen, zonder hooft. Terwijl t zeeghaftigh hooft, prins Turnus t velt met lijcken Aldus bezaeit en deckt, de Troischen voor hem wijcken, [p. 541] (585) Zoo hebben Mnestheus, en getrouwe Achates, met Askaen, hunn megenoot, Eneas trou geredt, Dien, bloênde en leunende op een speer, en flaeu van krachten, Zy, voet voor voet, allengs en stil in t leger braghten. Hy bijt op zijn gebit, verpijnt zich, van verdriet, (590) Om flux den scherpen pijl, en zonder breuck van t riet, Te trecken uit zijn lijf, en zoeckt, in deze onorden Des veltslaghs, t naeste padt om voort geredt te worden. Hy wil, men zal de wonde opvlymen door het stael, En openen heel diep den schuilhoeck van de quael, (595) En naer den veltslagh hem verzenden by zijn schaeren. Hier stont nu dafkomst van Iäzius, ervaeren In artseny, genoemt Iäpis, heel bezint Van Febus, die hem meer dan anderen bemint. Apollo, voortijts zelf met zijne min bevangen, (600) Beschonck hem met zijn kunste, en gaven, cyterzangen, En snelle pijlen, en den vont van wichlery. De vrome Iäpis om zijn vader, nu in ly En stervens angst en last, te helpen, en genezen, Wou liever onvermaert de kracht der kruiden lezen, (605) En kennen het gebruick der zelve, en artseny, En heelkunst, die in noot den mensche dienstigh zy. Eneas bijt en knerst van spijt op zijne tanden. Hy leunt op eene speer, gevat met bey de handen, Ontzet zich allerminst om al den toeloop van (610) De jeught, en t kint Askaen, dat zich niet speenen kan Van traenen in dien druck. de grijze, in al dit klaegen, Staet vaerdigh in den ring, de tabbert opgeslaegen Van wederzijde, op zijn Peonisch opgeschort, Stelt uit bekommering, vergeefs tot hulp geport, (615) Zijn heelzaemheit, en hant, en Febus kunst en kruiden Te wercke, en pooght vergeefs het punt, ten troost der luiden, Te rucken uit het lijf, en, voor s helts leven bang, Vat zacht het yzer heel voorzichtigh met de tang. [p. 542] Al wat men voorneemt is vergeefs, noch t wil gedyen. (620) Apollo, vinder van de heelkunst, schut geen lyen. De schrick op t velt groeit fel, en altijt feller aen, En t leger kan aldus zijn val geensins ontgaen. Men ziet nu hemelhoogh de lucht met stof betogen. De ruiters draven aen. de pijlen, hoogh gevlogen, (625) Bedecken t leger, als by vlaegen, uit de lucht. t Gekerm der vechtenden, de leste snick en zucht Der jongelingen, die in t worstlen en verwarren Hier sneven, komt om hoogh gesteigert aen de starren. Eneas moeder, om haer zoons verdriet ontstelt (630) En onverdiende pijn, pluckt, in t Kretenzer velt, Op Ide een kruit in t wilt, dat wy poleie noemen, Wiens jonge blaên natuur verciert met purpre bloemen. De wilde geit behelpt zich met dit kruit in noot, Wanneer de pijl in t lijf blijft steecken na den schoot. (635) Eneas moeder deckt haer aenschijn met een wolcke, En brengt dit van den bergh, en mengt dit kruit, den volcke Ten dienst, met water, dat in t zuivre becken knap Gegoten wert, en stort hierin het heelzaem sap Van milde Ambrosia, met Panaceesche geuren. (640) Bedaeghde Iäpis stooft, daer dommestanders treuren, De wonde, onweetende van Venus, met dit nat. Terstont stilt al de pijn des lichaems, die hem mat. Het bloên der wonde stilt. de pijl van zelf valt neder. De helt Eneas voelt zijne eerste krachten weder. (645) Iäpis roept: nu voort, en brengt den man geweer. Wat toeft gy? en port zelf en deerste, uit lust tot eer, De harten in den strijt: Eneas, deze zaecken Gebeuren door geen mensch, noch mijne kunst, noch t raken Van mijne hant geensins: hier dringt een godtheit door, (650) En werckt met maght, en heeft wat grooters met u voor. Eneas hadde alree, verhit op oorloghswrocken, En wraeck, de goude laers gezwint aen t been getrocken, [p. 543] Nam onlust in t vertoef, en drilde met zijn speer. Na dat dees t pansser aen zijn lijf trock, en al weêr (655) Den beucklaer aen den arm geslingert met verlangen, Greep hy gewapent naer Askaen, en kust de wangen Voor t jongste door den helm en zegt: mijn zoon, mijn vreugt, Nu spiegel u voortaen aen vaders oorloghsdeught, En dapperheit, en aen een anders avontuuren. (660) Nu zal mijn hant den slagh en t oorloghsvolck bestuuren, Uw recht verdaedigen, en baenen u den wegh Tot eer en prijs: wanneer gy komt tot overlegh, En ryper jaeren, pas, in t opgaen van u leven, Het voorbeelt van uw stam en vadren naer te streven, (665) Laet uw heer vaders en oom Hektors geest en moedt U prickelen tot deught. zoo spreeckt hy, heet van gloedt, Drilt vreeslijck met den schicht, en vliegt hier op naer buiten. Toen stiet Anteüs en oock Mnestheus, niet te stuiten, Met eenen dicken stoet en troep en al t gewelt (670) Ten leger uit, hem na. toen stoof het gansche velt Van stof, dat niemant zagh, de gront door t ommewroeten Vast dreunde en daverde, op t getrappel van de voeten. De koningk Turnus kentze, en zietze met geschal Recht op hem komen, en aenzetten van de wal. (675) dAuzoniaenen zienze, en al hun leden beven, En worden koudt van schrick: en Nimf Iuturne, aen t zweven, Was in t Latynsche heir wel deerste, die t vernam, t Gedruisch voort kende, en om t gevaer, dat nader quam, Zich bevende op de vlught begaf, van schrick verschoten. (680) Eneas vlieght, en ruckt met zijne krijghsgenooten Langs t vlacke velt, dat hem een zwarte wolck van zant En roock om dooren stuift. gelijck een storm, die t lant Met kracht bestoocken wil, de weerwijze ackervlecken By tijts noch waerschuwt, als de starren droef betrecken, (685) Een norsse regenbuy vast op steeckt uit der zee, De winden eerst vooruit gevlogen naer de ree, [p. 544] En tegens t bare strant aenbuldren naer hun nucken, Om flus geboomte en bosch en stammen uit te rucken, t Gewas te vellen, en voort alles met een loop (690) Wat hier omtrent staet snel te storten overhoop: Zoo voert de Frygische en Rheteesche veltheer mede Zijn troepen naer het heir, op svyants spits en sneede. De heirspits heir drykant gestelt, en aengestreên, Verdubbelt zich, en sluit haer ordens, en geleên (695) Wel dicht. Thymbreüs velt met zijnen staelen degen Den zwaer gewapenden Osiris onverslegen, En Mnestheus trefter fel Archesius. Achaet Houwt Epulo ter aerde; en Gyas, een soldaet En overste, Ufens. hier komt, deerste die van allen (700) Den schicht in t leger schoot, Tolumnius te vallen, De schrandre wichelaer. t geschrey klimt hemelhoogh. Nu neemt de Rutulier de wijck voor svyants boogh, En laet de hielen zien, en vlught op vlacke velden, Zoo vreeslijck dat het stuift. Eneas, deer der helden, (705) Gewaerdight zich niet eens den vlughteling te slaen, Vervolght geen voetknecht, noch geen ruiter op dees baen, Noch schichteniers, die hem gaen zoecken al verbolgen. Hy spoort naer niemant, en zijn oogh wil niemant volgen, In dezen duistren mist, dan Turnus, t lantgeschil, (710) En tegens hem alleen is t dat hy kampen wil. Juturne, een krijghsheldin, alree van groote smarte En vrees getroffen voor haer broeder in het harte, Stoot hier Metiskus, zijn koetsier, dat met gewelt Hy, tusschen het garreel instortende, over velt (715) En acker heenerolt. zy zet zich in zijn stede, En grijpt den lossen toom, bootseert Metiskus zede, Zijn wapens, en gedaente, en spraeck na met vernuft. Gelijck de zwaluw, zwart van pluimen, wilt en wuft Vast heene en weder vlieght, met haere vlugge veêre, (720) Door t groot geweldigh huis van haeren rijcken heere, [p. 545] En, om voort t piepend nest te picken eenigh aes, Nu al de ruime zael doorsnuffelt met geraes; Nu daer de gaelery verschiet door t lang verdiepen; Nu daer de versche graft en vyver haer hoort piepen, (725) En snateren: alleens rijt nymf Juturne ras In t midden van het heir des vyants, en, op das Des snellen wagens, voortgevoert van paerdevoeten, Doorsnuffelt deze alleen, die haer in t stof gemoeten. Nu komtze eens hier, nu daer met Turnus voor den dagh, (730) Die veiligh hem braveert. zy lijdt niet dat hy slagh Zal levren, hant voor hant met zijnen vyant kampen. Dus vliegtze buiten s weeghs heel verre, en schuwt de rampen. Eneas nietemin zwaeit om en wederom, En spoort zijn man dus na, om dezen wellekom (735) Te heeten, roept hem luide, om hantgemeen te worden, In t midden der gesloopte en afgestreên slaghorden. Zoo dickwijl als zijn oogh de vyant wort gewaer, En hy met zijn gezwinde en vlugge paerden naer Hem toezet, reis op reis, zoo dickwijl went verslaegen (740) De schrickende Juturne en zuster zijnen wagen Van vorst Eneas af. helaes, wat zal hy nu Beginnen? te vergeefs, van ramp en onheil schuw, Bestormen allerley gedachten zijne zinnen, Verrucken zorgh op zorgh zijn strijdigh hart van binnen. (745) De forsse Messap, die nu voortglipt wat hy magh, Draeght by geval een paer worpspeeren, met beslagh. Van yzer voor gespitst, in zijne slincke vingeren, En mickt, en past een punt Eneas toe te slingeren, En toe te drijven: maer de helt viel, daer hy stont, (750) Op eene knie ter aerde, en deckt zich onder t ront Van zijnen beuckelaer. de speer, hem toegedreven, Quam op den top des helms, en door den kam te streven, Dat die in stucken sprongk. Eneas, die dus zwiert, Bemerckte in t ende hoe hy uitgestreecken wiert, [p. 546] (755) En Turnus hem ontvoert, en door dit overweegen Quam flux den Troischen helt de toorne in t hooft gestegen. Toen riep hy, reis op reis, Jupijn, en zijn gezagh Tot een getuige aen, om het schenden van t verdragh, En onderling verbont, voor Godts altaer bezworen, (760) Viel endtlijck in den hoop, en gevende zijn toren, Den vryen toom, vecht fel, geluckigh, en verwoet, Ziet niemant aen, verslaet al wat hem eerst gemoet. Wat Godt, wat Zanggodin ontvoutme op mijn gebeden Zoo groot een nederlaegh, zoo veele bitterheden, (765) Den doot der oversten, nu van den Troischen helt, Nu van Prins Turnus fors gejaeght in t vlacke velt? Jupijn, behaeght het u, dat volcken, die verheven Door u, alle eeuwen door in vrede eens zullen leven, Zoo heftigh onderling elckandre gaen te keer. (770) Eneas, zonder lang vertoef, past met geweer Den Rutler Sukro, die hier eerst vooruit quam streven, En zijn Trojaenen stuit, ter zijde een slagh te geven, Te drijven t laeuwe stael op t borstbeen. Turnus hant Doorstooter Amykus, die ploft van t paert in t zant; (775) Zijn broêr Diores mê: den eenen onder wegen Met zijne lange speer, den andren met den degen. Hy hangt de hoofden, afgehouwen in dien moort, Aen zijnen druipenden strijtwagen, en slaet voort. De vorst Eneas komt hier Tanaïs te vellen, (780) Cethegus, grof en sterck, en Talos, dry gezellen In eenen torn, en leght Onytes, een Thebaen, Een heel zwaermoedigh hooft, en zoon, zoo wy verstaen, Van Peridye, neêr. prins Turnus, onder t houwen, Helpt twee gebroêrs van kant, uit Febus erflandouwen (785) En Lycië gereist; den jongelingk Meneet, Die, uit Arkadie gekomen tot zijn leedt, Den oorlogh vyant was. hy liet zich noit verdrieten Te visschen rondom Lerne, en zijn vischrijcke vlieten, [p. 547] En, arm van afkomst, had den hofdienst noit bezuurt. (790) Zijn vader bouwde lant, den lantheer afgehuurt. Gelijck een lichte brant, gesticht aen veele kanten, In t droogh en kraeckend bosch van groene lauwerplanten, Of t schuimende gewelt van eenen waterval Al bruisend van t geberghte om laegh schiet met geschal, (795) En in de baren stroomt; en elck van deze vinnigh Vernielt wat hy bereickt: zoo streven, als uitzinnigh, De koning Turnus en Eneas alle bey Oock toe in dezen slagh, en onder hun geley Begint het hart en bloet te zieden, waerze streven, (800) Waer door het stoutste hart hier blijven moet en kleven. Men houwt van boven neêr met al zijn maght slechts toe. Eneas smijt Murraen, (die op de koningsroe, Aeloude titels van zijn vader en voorvader, En al Latinus ry, de koningen te gader (805) Magh stoffen,) met een stuck, gebroken van een rots, Een zwaer gewight, ter neêr, zoo schrickelijck en trots, Dat hy ter aerde ploft, en onder de garreelen En t juck beknelt leght, en gesleept wort van de zeelen, En van de hoeven, nu aen t hollen, wort getreên (810) Te berste: want het paert kent meester noch gesteen. De koningk Turnus komt helt Ilus hier ontmoeten, Die vreeslijck brult, en schiet een schicht om hem te groeten, Zoo net naer t hooft, dat die door t gout des hellems drijft, En inknerst, en in t brein ten leste steecken blijft. (815) Gy Kreteus, sterckste van de Griecken, die hier strijden, Kunt u met uwe hant voor Turnus niet bevrijden, En niet een Godt beschut Kupent voor t heldenzwaert Van vorst Eneas, toen hy aenquam, onvervaert In t spits liep: want de schilt, heel dick van kopre plaeten, (520) Kan dien elendigen beschutten, nochte baeten. Oock zagh, ô Eolus, het Laurentijnsche velt U sterven, op den rugh gevallen voor dien helt. [p. 548] Gy die van Griecksche maght, noch van Achils slaghorden, t Bederf van Priams rijck, ter neêr gevelt kost worden, (825) Leght hier in t zant geploft. de Doot bepaelde hier Uw leven. gy bezit op Ide, trots en fier, Een heerlijck huis, en noch een huis by hoogh Lyrnesse: Maer by Laurentum staet uw graf, en grafcypresse. De gansche legers gaen geweldigh tegens een. (830) Latijn en Dardanier, te zamen hantgemeen, Serest, en Mnestheus, en Asylas, doverstercke, Messapus, afgerecht te paerde: met de vlercke Of vleugel van den vorst Evander. ieder man, Elck quijt zich, hooft voor hooft, zoo dapper als hy kan. (835) Elck rept zich, en de slagh begint op t felst tontsteecken. De schoone moeder gaf Eneas toen een teken In zijn gedachten, dat hy daetlijck zou bestaen Het heir in aller yl te voeren stewaert aen, En flux Latinus hof en muuren tovervallen, (840) Eer iemant dit vermoede. Eneas, onder allen, Terwijl hy Turnus vast van troep tot troep bespiet, En naspoort, herrewaert en derwaert heeneziet, Zoo ziet hy deze stadt, geduurende t ontzeggen Des vyants, onbestormt in vrede voor zich leggen, (845) En neemt een opzet om den vyant hier in stilt, Eens op een andre wijs te vaeren in zijn schilt, Roept doversten Sergest, en Mnestheus flux te zamen Naer eenen heuvel, daer de Troische benden quamen Met eenen dicken drang, en sonder schilt of schicht (850) Van zich te leggen. hier in t midden, hoogh en dicht Omringt van andren, spreeckt hy, zonder zich tontroeren: Dat niemant nu verzuim mijn krijghslast uit te voeren. Jupijn houdt onze zy. dat niemant langkzaem spoe Het geen ick snel belast. op heden, hoort slechts toe, (855) Zal ick Latinus rijck en stadt en haere zielen, Eene oirzaeck van den krijgh, tot in den gront vernielen, [p. 549] En haere daecken, in den lichten brant gezet, Beslechten met den gront, indienze mijne wet Niet volgen, noch mijn juck opneemen, zonder klaegen. (860) k Zal wachten trouwen tot het Turnus zou behaegen Met my te kampen, en tot dat hy, die alree Een overwonnen is, het zwaert rucke uit der schee. O burgers, dit s het punt: dit s das, waer op t vermogen En al de handel draeit van t heiloos oorelogen. (865) Voort voort, brengt fackels, brengt nu brandtuig voor den dag. Hereischt nu op dees wijs het ingegaen verdragh. Zoo sprack hy: ieder zet zich drykant in slaghorden, Treckt stewaert snel en sterck, toen hem de hoofden porden. Nu wort men onvoorziens de storremleer gewaer, (870) En t vier. een deel loopt naer de poorten in t gevaer, En houwt de voorste wacht ter neder, daerze waecken. Een deel schiet schicht en speer naer torens, tin, en daecken, Verdonckert al de lucht. Eneas, zelf vooraen, Wijst met zijn hant de stadt, beschuldight het bestaen (875) Van vorst Latinus vast luidruchtigh, en met roepen, Neemt al de Goden tot getuigen, voor zijn troepen, Dat hy tot dezen krijgh met kracht gedwongen wort, En dItaljaenen zelfs, hun vyanden, zoo kort Dit tweede vreverbont ten tweedenmaele breecken. (880) De burgertweedraght broet in stadt, en is ontsteecken In t raedelooze volck. de zommigen gebiên Stadts grendels, en het slot, oock zonder t hof tontzien, tOntsluiten, en de poort voor Dardan op te rucken. Men sleept den koningk naer de muuren. dongelucken (885) Vermeeren, en een deel brengt wapens by der hant, Vaert voort, en wil den muur door moedt en tegenstant Beschutten: eveneens gelijck de honighbyen, In hollen puimsteen dicht besloten, en in lyen Zich reppen, naerdemael de huisman haer door roock (890) Naerspoorende, en door stanck, en vuilen reuck en smoock [p. 550] Wil bijten uit het hol. zy loopen heene en weder In t wassen leger, en de steenrots op en neder, Van last, en wetten fel (terwijl de roock de lucht Verbittert en benaeut,) luidruchtigh met gerucht, (895) Al brommende haer wraeck en toorne aen alle zyen. Noch komt Latinus volck en moede burgeryen Dit onheil over, daer de rijxstadt van gewaeght. De koningin ziet zelf ten hove uit, heel vertsaeght, Den vyant aen de graft de veste en muur beklimmen, (900) Het brandtuigh in de lucht rondom de daecken glimmen En flackren, en verneemt geen volck, noch Rutulier, Geen troep van Turnus, noch geen bendenaeren hier. dElendige besluit, uit wanhoop van haer leven, Dat Daunus neef alreede is in den slagh gebleven. (905) Hierover in het hart verbaest, en gansch ontroert Van droefheit, wijt de schult zich zelve, en acht, vervoert Van druck, zich doirzaeck van zoo groote jammernissen, En zinneloos, en kranck van harssen en gewissen, Smijt veele woorden uit, verscheurt haer purpren kleet, (910) En knoopt, vol wanhoops, flux een strick, hiertoe gereet, Om hoogh aen eenen balck, waeraen zy zich, uit zorgen En angst, te schandelijck verhangt, en gaet verworgen. Zoo ras delendige Latijnen t ongeluck Verneemen, treckt de maeght Lavinie van druck (915) Het blonde haer van t hooft, en krabt haer roode kaecken. Alle andren en haer stoet aen t razen: alle daecken Van t hof aen t galmen van benautheit, en misbaer. De gansche stadt verneemt van t hof dees droeve maer, En elck ontzinckt de moedt. Latinus, dus verschrocken, (920) Om t endt van zijn gemael, t bederf der stede, aen t nocken En zuchten, en verscheurt zijn kleet, begruist zijn haer Zijn grijze lock met stof, en vuilnis, en misbaer, Beschuldight menighmael zich zelven meer en meere, Dat hy Eneas niet by tijts ontfing met eere, [p. 551] (925) Gewilligh en van zelf tot eenen schoonzoon koos. Terwijl volght Turnus, nu heel traegh en moedeloos, En langkzaem omgesleept van zijn vermoeide paerden Noch weinigen, die hier en daer, gelijck veraerden, Gaen zwerven langs het velt. de maer van dezen kreet, (930) Gemengt met wanhoope en vertwijfelinge, en t leedt, Gedruis en morren der gemeente, die, onlustigh En twistigh overhoop, in roer is, en onrustigh, Geeft hem een donderslagh in dooren: wee my, wat Zoo groot een droefheit schockt en schudt dontroerde stadt? (935) Wat schrickelijck geroep, wat onweêr is hier gaende? Zoo spreeckt hy zinneloos, en houdt den wagen staende, En treckt den teugel aen. de zuster, in den schijn Van zijnen wagenaer Metiskus, die de lijn En teugel ment van t paert, ontmoet hem met dees rede: (940) Nu Turnus, volgh met my de Troischen, van de stede Dit heen, daer ick de kans voor u veel schooner schat: Want gins is volcks genoegh en maght, om s konings stadt Te helpen voorstaen. vorst Eneas met zijn vaenen Vecht midden in den hoop, bespringter dItaljaenen: (945) Laet ons oock passen wat te raecken in t gedruis, En stierenwe den Frygh een hoop gewonden thuis En dooden: gy zult mê geen kleener tal van benden En vyanden gevelt ter helle nederzenden, Noch met geen mindere eer braveren na den slagh. (950) Hierop zeght Turnus: ô Godin, mijn zuster, ach, k Vernam u al een poos, toen gy door uwe treken t Verbont eerst steurde, en u in dit gevecht gingt steecken: Nu wiltge my vergeefs bedriegen, elck ten schimp. Maer wie heeft u gestiert van Jupiters Olymp, (955) Om zulck een zwaeren last taenvaerden, hier beneden? Of was t om jammerlijck uw eigen broeder heden Te zien verwonnen? want wat recht ick uit? wee my! Wat kans is hier, om nu de stadt en burgery [p. 552] Te redden? ick zagh zelf Murraen den helt, my waerder (960) Dan al die leven, voor mijne oogen sterven, zwaerder Gewont dan een van t heir, en hoorde hoe hy riep Om Turnus. Ufens, die rampzalige, is al diep In slaep gevallen, om ons schande niet taenschouwen. De Troische proncken met zijn lichaem, fel doorhouwen, (965) En met zijn wapenen. zal ick gedoogen dat Men (dit alleen ontbrack ons noch,) de koningsstadt En huizen uitroy? zou het niet mijne eer betaemen Den mont van Drances met mijn daeden te beschaemen? Zal t lant nu Turnus zelf zien loopen voor hun wraeck? (970) Is eens te sterven dan zoo jammerlijck een zaeck? Weest my genadigh, ô gy geesten, wijdt verbannen: Want tegens my is nu de hemel ingespannen. Mijn ziel zal heiligh, en van blooheit noit besmet, En, zonder vaders stam en mijner vadren bedt (975) tOnteeren, naer den poel des jammers nederstygen. Dit sprack hy nauwelijx, of Sages komter hygen, Op een schuimbeckend paert, van vore in t aengezicht Gewont met eenen pijl, en midden door den schicht En t punt der vyanden gevlogen, bloênde en bloedigh. (980) Hy roept in t rennen om prins Turnus, heel weemoedigh: O Turnus, t heil des rijcks hangt nu aen u alleen. Ontferm u over t volck. Eneas, op de been, En toornigh, blixemt met zijn wapen, dreight de sloten Van gansch Italie te sloopen, om te stooten, (985) Te gront te worpen: torts en brandtuigh vlieght om hoogh Naer trans en dack. al t volck in vreeze slaet zijn oogh Op u: het gansche rijck van Latium verlegen Ziet uit naer u alleen. Latinus mort verslegen, En mompelt wien hy voor zijn schoonzoon kennen wil, (990) En paeren met zijn kint. behalve dit is stil De koningin, die u zoo droegh, naer heur vermogen, Gesneuvelt door haer hant, en snel van schrick bewogen, [p. 553] Uit s levens licht gevloôn. de strenge Atinas staet Met Messap, en hy houdt, als overste en soldaet, (995) Des vyants heirspits voor de poorte uit yver tegen. De keurebenden hen van weerzijde aller wegen Omringen. dysren oogst van bloote zwaerden is Vervaerlijck aen te zien: en ment gy ongewis Den wagen heene en weêr op t velt, daer geen partyen (1000) Te vinden zijn in t velt? prins Turnus, dus in lyen, Terwijl hy zich verbeelt t verbystren van zijn staet, Ziet hem stilzwygende aen, met een verbaest gelaet. In t harte gaet een ty, een vreeslijck ty van schande En schaemte en razerny gemengt, en allerhande (1005) Gedachten, en van min door dolheit aengenoopt, En kennis van zijn deught, die op de zege hoopt. Zoo ras de nevels van dontsteltheên aen t verdwijnen, De straelen des verstants beginnen door te schijnen, Keert hy de straelen van zijn gloeiende gezicht (1010) Naer stadt toe, en aenschout de stadt, die achter light, Met bystre ontsteltheit aen. maer zie, de vlam, geslage In t houten timmerwerck, vloogh opwaert lichter laege, Vont vatten aen t gevaert des torens, dien de wacht Bevolen, van hem zelf met balcken in zijn kracht (1015) Gebonden was, en hoogh ten hemel opgetogen, Op raders hecht geplant, en, boven stijf gebogen, Met balcken wel voorzien. nu zuster, hou uw rust. Beletme niet: nu is het nootlot, des bewust, Ons meester. laet ons Godt en t hardt geval nu volgen, (1020) Waer zy ons roepen, en verdaegen. k heb verbolgen Nu opgezet den vorst Eneas t hooft te biên. k Hebbe opgezet geen doot, geen bittre doot, te vliên, Hoe bitter deze oock zy. gy zultme, als overmande, O zuster, niet lang zien in oneere en in schande. (1025) Ick bidde u, gunme dat ick raze heene en weêr, Eer ick hem razende en kranckzinnigh ga te keer. [p. 554] Zoo sprack hy, sprong terstont met yver van den wagen, En, strevende door schicht en vyant onverslagen, Verliet zijn zuster in haer droefheit, vloogh gezwint (1030) Door s vyants troepen, als een steen, die door den wint Gereeten, op den top des berghs, van hooge klippen, (Het zy een regenbuy dien afspoelt, of het glippen, Der jaeren dien verwrickt, en los ruckt met der tijt,) Heel steil beneden rolt, en schichtigh nederglijt, (1035) Tot dat hy bosschen, vee, en menschen me komt sleepen, En weêrstuit op den gront: aldus, van spijt beneepen, Ruckt Turnus vreeslijck door t gesloopte heir naer ste, Daer t velt van bloet drijft, als een barrenende zee. De schichten snorden in de lucht uit alle streecken. (1040) Hy wenckte met de hant, ving deftigh aen te spreecken: Ghy Rutuliers, houdt op: Latynen, houdt uw rust Met schieten. dit besla zoo t nootlot dat gelust: Nu gelt het my alleen. t zal billijck my betaemen, Dat ick de schennis des verbonts voor u te zamen (1045) Nu boete, en eerelijck beslechte met mijn zwaert. Op deze rede wijckt elck een, laet middenwaert Een ruime en ope plaets, tot dit gevecht beschoren. De naem van Turnus quam Eneas naeu ter ooren, Hy liet de torens staen, zet alles aen een zy, (1050) Staeckt al t begonnen werck, springt op, verheught en bly, En knerst afgrijsselijck met zijn geweer en degen: Zoo luide als Athos, en zoo luide als dopgestegen Bergh Eryx, en zoo luide als vader Apenijn, Wanneer hy opruischt, met den schemerenden schijn (1055) Van eicken, en heel frisch, de kruin, met sneeu behangen, Ten hemel opsteeckt: en zy keerden met verlangen, (Trojaen, en Rutulier, en Italjaen, en al Die boven op de vest bezetten poort en wal, En onder vast den muur rammeiden,) doogen weder (1060) Eendraghtigh naer dit perck, en leiden t harnas neder. [p. 555] Latijn de vader stont zelf stom om dit verscheel Van bey dees mannen, elck in een byzonder deel Der weerelt voortgeteelt, toen hy hen onverslegen Elckandre ontmoeten zagh met schilt en staelen degen. (1065) Zy loopen hier, zoo dra het vechtperck open leght Van weêrzy toe, en elck ontgint het lijfgevecht Van verr, met worpen van hun vlugge speere en schichten, Met beuckelaer en klanck van koper, zonder zwichten, En daerde dreunter af. zy houwen, slagh op slagh, (1070) Met zwaerden rustigh toe. hier mengt zich, als het plagh, Fortuin en dapperheit te gader: als twee stieren Op den geweldigen bergh Syla schricklijck tieren, Of op Taburnus kruin, ten oorelogh gekant, En stootzieck, met hun hooft en hoornen, vast geplant, (1075) Elckandre inloopen, daer de herders, in die streecken, Vast toezien op den strijt, aen deene zy geweecken, En beven, heel vertsaeght; de kudde stille staet, Verstomt van schrick, de vaers in twijfel morren gaet Wie entlijck van die bey de kudden zal regeeren, (1080) Wie heele driften op zijn spoor en tredt zal leeren Van achter volgen; en de vechters vast vooruit Toestootende het punt des horens in de huit Van weêrzy duwen, en elckandre vreeslijck pletten, De horens tegens een met al hun krachten zetten, (1085) En booren in het vleesch, dat gansche plassen bloet Van hals en schoft op daerde afloopen, als een vloet, Al t bosch van t steenen loeit: niet anders rennen loopen De Frygiaensche vorst, en Daunus neef door t open Met hunnen beuckelaer elckandere onvertsaeght (1090) Op t lijf, dat al de lucht van dit gedruis gewaeght. Jupijn, de vader, houdt nu zelf, gelijck rechtsplightigh, De schael in zijne hant, heel net en evenwightigh, En weeght het nootlot van dees beide tegens een, Om toe te zien wiens tijt van leven, daerze streên, [p. 556] (1095) Zou boven drijven, wie het hooft zoude onder haelen. Prins Turnus, die nu waent in t winnen niet te faelen, Verheft met al zijn maght het schitterende zwaert Zoo hoogh op als hy magh, houwt toe heel onvervaert. Trojaen en Latijnist aen t schreeuwen van verschricken, (1100) Dat bey de heiren zich met hun verbaesde blicken Nu wenden naer dien oort: maer als een rechte straf, Sprong flux t meineedigh zwaert in stucken, en begaf Den helt in zijnen moedt, van hitte voortgedreven. Hy nam de vlught te baet, en vloot, niet zonder beven, (1105) Veel sneller dan de wint, zoo dra hy t vreemt gevest En zijne hant dus bloot en weerloos zagh op t lest. Men zeght dat Turnus, toen hy eerst het paert inspande, En op den wagen klom, om deerste, in dezen lande, Den Troischen t hooft te biên, zijn eige vaders kling (1110) Uit haest vergeetende, het reedtste dater hing Metiskus zijn koetsiers geweer nam, en hiermede Zich wel beholp, zoo lang de Troischen, zonder stede Te houden, hier en daer vast vloden zonder eer: Maer nu hy tegens dit uitmuntende geweer, (1115) Gewrocht van Godt Vulkaen, zijn vyant aen zou randen, Zoo sprongk het lemmer, dat van sterfelijcke handen Gesmeet was, van den slagh, gelijck een bros kristal En ys, in t roode zant aen stucken overal, Dies Turnus zinneloos, langs t vlacke velt aen t vlughten, (1120) Onzeker herrewaert en derwaert zwaeit met duchten, En weder omzwaeit: want de Troischen sloegen voort Van overal een ringk rondom hem aen dien oort: Aen dandre zijde wert hy van moerasch omringelt, Aen dandre zijde van de hooge veste omcingelt. (1125) Eneas nietemin, hoewel de wonde van Den pijl zijn tredt en spoet een wijl vertraegen kan, De beenen hinderen, en t loopen hem verbieden, Vervolght in zijnen gloet, het bloet alreede aen t zieden, [p. 557] Den ree verbysterden, en zet nu voet by voet: (1130) Gelijck de hont het hart, in eenen breeden vloet, Of van vervaernis voor een lijn met roode pennen Bezet, flux achterhaelt in t loopen en in t rennen, En aenhoudt met gebas, terwijl het hart verbaest, Voor laegen, of den kant van t water, in der haest, (1135) Langs duizent paden vlught, dan hier dan ginder heenen; En dUmbriaen, gezwint en snel op zijne beenen, Vast aenbijt op het wilt, en heeft het snelle dier Gevat, en knerssetant, als of hy t reede fier Gevat hadde, en vint zich door ydelheit bedrogen (1140) In t bijten; hierop stijght een kreet naer s hemels bogen Om hoogh van t velt, dat meir, en stroom, en oever raest, En wedergalmt in t ronde, en al de streeck verbaest Van deze jaght gewaeght: alleens loopt Turnus zwieren, Begraeut, terwijl hy vlught, zijn volck, de Rutulieren, (1145) Noemt elck by zijnen naem, en eischt het rechte zwaert. Eneas wederom dreight streng en onvervaert Zijn vyant met de doot, en strax den hals te breecken Wie Turnus helpt, vervaert vertsaegtze en dreigt dees streken, En koningklijcke stadt te sloopen tot den gront, (1150) Vaert tot zijn vyant in, hoewel hy is gewont. Zy loopen vijfwerf om en weêrom, bang voor hinder, En vijfwerf heene en weêr, dan herwaert aen, dan ginder: Want geen van beide staet naer eenen slechten prijs, Noch t is geen spiegelstrijt: men vecht, naer krijgsmans wijs. (1155) Het wiler Turnus nu den hals en t leven gelden. Een wilde olijfboom stont hier juist in deze velden, Wiens bitter loof en stam Godt Faunus was gewijt, En langen tijt ge-eert by zeeliên, die, bevrijt Van schipbreuck, aen dien boom hunne offergaven veiligh (1160) En kleeders, Godt belooft, den Laurentijnschen Heiligh Ter eere, hingen, doch de Troische, die hier quam, Had ongodtvruchtigh hier den heilgen boom en stam [p. 558] Omver gehouwen, om in t vrye velt te vechten. Hier stack Eneas speer: dus verre bleefze hechten, (1165) Na haere snelle vlught, in taeie wortels vast. Hier viel de Dardanier op aen, en wou van last Het punt uitrucken, heel verbittert en verbolgen, Om met de scherpe spiets zijn vyant in te volgen, Dien hy met rennen nu niet achterhaelen magh. (1170) Maer toen sprack Turnus, dol van vreeze, en uit ontzagh: O Faunus, k bid ontfarm u mijns, en gy, ô Aerde, Indien ick u, (die van den Troischen naer uw waerde Niet zijt verdaedight in den krijgh, maer geschoffeert,) Altijt in eere hielt, zoo hou op mijn begeert (1175) De speer nu vast. zoo badt de helt op deze stede. De Godt ontzey hem niet te helpen naer zijn bede: Want vorst Eneas, die zich lang verpijnde, kost De vast beklemde stang niet uit den taien post Uitrucken met gewelt. terwijl hy hier zoo krachtigh (1180) Op aendrong, ruckte, en wrong, liep Daunus nicht voordachtigh, Weêr in Metiskus schijn, en leverde den broêr Zijn degen wederom: dies Venus nedervoer, Uit belghzucht dat een Nymf bestont zoo stoute stucken, En quam gezwint de speer uit dezen wortel rucken. (1185) Zylieden, even trots op deze wapens, gaen Met nieuwen moedt in t perck; deen op zijn zwaert in t slaen, En dander op zijn speer betrouwende, kloeckmoedigh Zich innestellen, met een vast besluit om bloedigh Te vechten alzoo lang hun adem overschiet. (1190) Terwijl spreeckt Jupiter, t almaghtige gebiet Des hemels, Juno* eens aen, die uit de goude wolcken Vast toeziet op den strijt en twist van deze volcken: Mijn gemaelin, wat zal, wat wil het einde zijn? Wat faelter wijders aen? gy weet het in wat schijn, (1195) En wilt wel weeten, dat het nootlot niet kan faelen, Maer ons by schult verplicht Eneas in te haelen [p. 559] Gelijck een aerdtschen Godt te heffen op den stoel Des hemels. wat s uw wit? of waerop zitghe koel En wacht in deze wolck? zou t passen door uw vonden (1200) Een Heiligh, als een mensch, die sterflijck is, te wonden? Of Turnus t zwaert, dat hem in noot begaf zoo ruw, (Wat kon Juturne toch uitvoeren zonder u?) Weêrom te levren, en den moedt van dien verwonnen Te stijven? hou dan op van t geen gy hebt begonnen, (1205) En laet u ons gebeên beweegen. laet uw hart Niet heimlijck knaegen van dit hartewee, dees smart. Gy hebtme dickwijl droef met minnelijcke lippen Uw hartewee geklaeght: nu laet uw opzet glippen. Men is op t uiterste gekomen. gy vermoght (1210) Te water en te lant den Troischen op dien toght Te sleepen, tegens een te kanten s oorloghsstanderen, Het hof te schenden: gy kunt bruiloftskleên veranderen In droeve treurkleên, en t bedruckte rougewaet. k Verbiede u wijder iet te reppen, en den staet (1215) Van t rijxbesluit om hoogh te steuren. doppervader Hief aen op deze wijs: en Juno volghde spader, En sprack in t tegendeel, sloegh doogen neêr in t endt: O groote Jupiter, dewijl my is bekent Dat u dit dus behaeght, zoo zal ick Turnus laeten (1220) Mijns ondancks, t aerdtrijck mede, en dees geschockte staeten. Gy zoudt my anders nu niet in de lucht gereet Zien zitten, en dus koel verdraegen lief en leedt. Ick waer met vier en vlam al hantgemeen geworden, En had my schrap gezet in t spitste der slaghorden, (1225) De Troischen voor het spits der vyanden gesleurt. Ick riedt Juturne, en wil t bekennen, op haer beurt Te letten, en den broêr in zijn verdriet te stercken, Vondt raedzaem datze, om hem te bergen, iet zou wercken Van wightiger belang, doch geensins van om hoogh (1230) Tot zijn verdaediging gebruicken schicht, of boogh. [p. 560] Dit zweere ick by het hooft der onverzoenbaere ader Des jammerpoels; een eedt, die Godt, der Goden vader, En alle Goôn verbint. nu geef ick t op al heel, En scheide uit dezen krijgh, dit haetelijck krackeel. (1235) Dit bidde ick hartelijck, t welck met geen nootwets reden Zal stryden, om de min van vorst Latinus steden, En t volck ter eere, dat, wanneerze in t huwelijck Door t vreedzaem lot van een gezegent koningkrijck, (Laet dit vry voortgaen,) zich verbinden, en verdraegen; (1240) Wanneerze in een verbont getreên, naer hun behaegen Oock wetten stellen, dat het ingeboren zaet Van Latium geensins zijn eersten naem verlaet, Noch gy hun opleght, eer de vreemden hierop roemen, Dat zy zich Teukren en Trojaenen laeten noemen, (1245) Noch hunne spraeck en draght verandren int gemeen. Het blijve Latium: men noem hen, als voorheen, dAlbaensche koningen, eeu in eeu uit volkomen. De Roomsche rijxstaet groei door dItaliaensche vroomen, In maght en mogenheit. out Troie leght in dasch (1250) Begraven: laet zijn naem en faem, gelijck die was, Begraven blyven. Godt, een oirsprongk aller menschen En dingen, loegh haer aen, en sprack: ick stemme uw wenschen, O volle zuster van Jupijn, Saturnus kint, Na my zijn eerste vrucht. hoe gaeter dus ontzint (1255) Zoo groot een ty van wraeck en gramschap in uw harte? Legh af den haet, waer van gy vruchteloos met smerte Dus ingenomen zijt. ick stem hierop uw eisch, En geef het garen u gewonnen deze reis. dAusoniaen behou zijn vaders zede en taele. (1260) Geen volgende eeu noch tijt den ouden naem bepaele, Die blijf gelijck hy was. de Troische geef zijn stem, En huwe aen zijnen stam, en schuil slechts onder hem. Ick wil den Godtsdienst en de kerckelijcke zeden Der Frygiaenen hier invoeren in de steden, [p. 561] (1265) En scheppenze alle tot Latynen, eens van spraeck. Gy zult dit vroom geslacht, het welck met groot vermaeck Zich met Ausonischen en hunnen stam gaet mengen, En uit hun voortspruit, zien, door t goddelijck gehengen En zijn godtvruchtigheit, opstijgen in den troon, (1270) Oock boven het geslacht van menschen en van Goôn: En geenerhande volck, zoo wijt de starren keeren, Zal Juno zoo getrou en zoo godtsdienstigh eeren. Saturnus dochter volght Godts raetslot, niet meer straf, Bestemt het met een wenck, en leght haer opzet af, (1275) En, scheidende uit de wolck, verlaet het luchtgeweste. Dat was beschickt, toen ley Godt Jupiter ten leste Dit anders over, en neemt voor hoe hy in t endt De nimf Juturne flux uit s broeders leger zent. Twee Pesten zijner, die wy Vloeckgodinnen heeten, (1280) Geboren teener draght, in onderaertsche reeten Des midnachts, met Megeer, de helsche razerny, Met addren eveneens gehult gekrult als zy, En snel van vlercken, die haer op de winden draegen. Dit paer verschijnt ten hove, en wet, op Gods behaegen, (1285) Den schrick van t zwacke volck, wanneer t almogendom, De koning van de Goôn verbolgen toeleght, om Afgrijsselijcke sterfte en zieckten aen te teelen; Of steên, naer heur verdienst, door ooreloghskrackeelen Te straffen. Jupiter stiert eene van dit paer (1290) Uit s hemels troon om laegh, belast heur datze daer Godin Juturne ontmoete, en in der yl bejegen, Als voorspoock van zijn doot. zy komt om laegh gestegen En wort naer daerde van een dwarrelwint gevoert: Niet anders dan een pijl des Perssiaens zich roert, (1295) Gewapent met venijn, met bittre gal gewreven, En van de strenge pees door lucht en zwerck gedreven; Of als een dootlijck spits des schichts, van eenen Parth Of een Kretenzer los geschoten, snel en hardt, [p. 562] Komt snorren, eer men t merckt, voorby zijn schaduw springen: (1300) Zoo snel vloogh t nachtgebroet, en quam de lucht doordringen Naer daerde. toenze nu het Troische leger zagh, En Turnus benden, schoot zy, onder t krijghsgewagh, Den schijn en vorrem aen van eenen kleinen vogel, Die eenzaem, op den top, of graven, met zijn vlogel (1305) Gestreecken, spa by nacht in t duister onraet melt, En treurigh tontijt daer het ongeboren spelt. Dees pest, in dezen schijn verandert, neêrgevlogen, Zweeft snorrende af en aen, prins Turnus voor zijne oogen, En klapt en slaet haer pen op zijnen beuckelaer. (1310) Een nieuwe vadzigheit verslapt zijn leden, zwaer Van angst: het haer van schrick rijst yslijck overende: De stem smoort in zijn keel. toen nimf Juturne kende De vleugels en t gesnor der booze Vloeckgodin Van verre, trockze t haer ten hoofde uit, dol van zin, (1315) Begon het aenzicht met heur naglen op te rijten, En sloegh voor haere borst: O Turnus, zusters krijten Noch gunst kan u voortaen niet baeten in den noot. Of wat schiet hier voor my noch over, voor uw doot? Door welcke treken wil ick noch uw endt verletten? (1320) Kan ick my tegens zulck een helsch gedroght verzetten? Nu nu verlaet ick voort het leger uit verdriet. O snoode vogels, schricktme in mijn benautheit niet. Ick ken dat veegh gesnor, dat klappen van uw pennen, En kan Jupijns gebodt en trotsheit niet ontkennen, (1325) Noch zijn grootmoedigheit. wort dus mijn eer beloont, Mijn maeghdom? waerom my met eeuwigheit gekroont, En met onsterflijckheit begaeft? waerom volkomen De sterflijcke natuur my door zijn gunst benomen? Ick kon my zelve nu van zulck een grooten rou (1330) Ontslaen, mijn armen broêr in zijne elende trou Geleiden by de doôn, by dootsche en bleecke zielen. Maer k ben onsterfelijck: geen doot kan my vernielen. [p. 563] Mijn broeder, zonder u zal nu, te geener tijt, My iets verquicken. och, wat afgront gaept zoo wijt, (1335) En diep genoegh voor my, op deze veege maeren, En zent my, een Godin, by donderaertsche schaeren? Zoo spreeckende bedeckt de blaeuwe sluier t haer Der droeve luchtgodin, die zucht bedruckt, en zwaer, En duickt en dompelt zich in t water over dooren. (1340) Eneas midlerwijl geeft zijnen moedt de spooren, Vaert voort, drilt vreesselijck met zijne lange speer, En spreeckt gestoort aldus: ô Turnus, waerom meer Vertoeft? of waerom deist gy nu, om my te mijden? Men moet niet loopen, maer voor s hants manhaftigh strijden. (1345) Verander u nu vry in allerhanden staet, En neem al wat gy in uw gramschap kunt te baet, Wat loosheit gy bedenckt, die toeleght op bedriegen: Al kost gy in de lucht, gelijck een vogel, vliegen: Schoon daerde u in haer schoot en ingewant verstack, (1350) En berghde in dezen noot. hy schudde t hooft, en sprack: O forsse, ick laet my met geen dreigement vervaeren. De Goden en Jupijn, op my gestoort, bezwaeren Vervaeren mijnen geest. meer spreeckt hy niet, en ziet Een vreesselijcken steen, die doude tijt hier liet (1355) Bestellen by geval, en tot een mercksteen rechten, Tot eenen scheypael, om het lantkrackeel te slechten, Waer aen noch hedendaeghs wel zes paer stercke mans Met al hun maght en kracht aen heffen, zonder kans. De helt heft dezen steen, zoo hoogh als hy kan heffen, (1360) En, stijf inloopende, smeyt toe, om wel te treffen, Den steen al bevende naer s vyants hooft, heel dul, Verbaest, en zonder zin en kennis en belul. Zijn knien bezwijcken: al zijn bloet van koude aen t runnen. De steen rolt door de lucht, en t ydele verdunnen (1365) Der lucht, het perck niet eens ten ende, nochte raeckt: En even als wy s nachts, heel slaeprigh, en vervaeckt, [p. 564] Als vaeck onze oogen luickt, die moede zijn van waecken, Vergeefs nog poogen voort te loopen, t loopen staecken, En midden in den loop ter aerde vallen, bang (1370) En maghteloos en flaeu, en s lichaems kracht den gang Begeeft, geen tong geluit kan slaen, noch woorden spreecken: Alleens blijft Turnus oock in zijn voorneemen steecken, Hoe dapper hy zich weert, om door het wederstaen Op deene of dandre wijs zijn ongeval tontgaen, (1375) Terwijl de Vloeckgodin verhindert zijne krachten. Nu overvallen hem veelvoudige gedachten. Hy ziet de Rutuliers en stadt aen, draelt van angst, En durf, vervoert van schrick, dit niet in t allerbangst Uitharden met den schicht, en weet niet waer tontsluipen, (1380) Noch hoe hy zijn party zal slaen, of onderkruipen, Ziet nergens wagens, noch zijn zuster, die hem thans Noch voerde uit lijfsgevaer. Eneas ziet nu kans, En drilt met zijne spiets, geschapen ten bederve Van Turnus, tegens hem, die draelt, eer hy t besterve. (1385) Hy schiet met al zijn maght naer hem op avontuur. Geen steen met slingerschut geschoten op een muur, Kraeckt luider, noch geen strael des blixems berst zoo krachtigh. De speer, geladen met de doot, zoo wreet en maghtigh, Vlieght voort al snorrende, gelijck een dwarrelwint, (1390) En klooft om laegh den zoom des panssers, dringt gezwint Door t zevenvouwigh werck des beucklaers in zijn dye. De groote Turnus, dus getroffen, valt ter zye Ter aerde, op zijne knien. de Rutulieren staen Al kermende overendt. de bergh en heuvel slaen (1395) Rondom een naer geluit, en loeien: andre plaetsen En bosschen op dien kreet den galm te rugge kaetsen. Nu ziet hy moedeloos, verslegen, en benaeut, En steeckt zijn handen uit, en zeght, van smart verflaeut: Ick heb dit wel verdient, en wil het niet afkeeren (1400) Met bidden. bezigh uw geluck met my te deeren. [p. 565] Indien de liefde van mijn droeven vader u Noch iet ter harte ga, zoo smeeck zoo bidde ick nu (Anchises hart hing dus oock over u met smarte,) Ontferm u heden toch uit een medoogend harte (1405) Om Daunus, afgeleeft, stockstijf van ouderdom, En geef my levendigh, of, wiltge, doot weêrom Den mijnen over. gy hebt nu den strijt gewonnen. dAusoonschen zagen my, verwonnen afgeronnen, U met gevouwe hant dus bidden om gena. (1410) De bruit Lavinie behoort u toe. hier sta Uw gramschap stil: zet uw oploopentheit eens neder. Eneas draeide vast zijne oogen heene en weder, En stonter moedigh in zijn wapen, en bedwong Zijn opgeheven arm. alree begon de tong, (1415) Dees rede hem, die noch in twijfel stont, te raecken Met mededoogen, als hy aen zijn lijf zagh blaecken Het heiloos wapentuigh van Pallas, korts gevelt, Den wapengordel en de doppen van dien helt, Gebleven in den slagh, zagh flickren om de lenden (1420) En hals van Turnus, die hem vyant, by de benden Hiermede praelde. toen Eneas met beklagh De merrecktekens van zijn bittre droefheit zagh, En dien gestreecken buit, begon zijn moedt tontsteecken, En dol van grimmigheit: meent gy ons noch door smeecken (1425) tOntglippen met den roof der mijnen aen uw lijf? Prins Pallas, Pallas wijdt u, om dit snoodt bedrijf, En offert u hier op met deze wonde, eischt wraecke Van uw al teerloos bloet, een ander tot een baecke. Zoo spreeckt hy, heet van toorne, en stoot en duwt, bemorst (1430) Van bloet, het lemmer recht van voore in zijne borst: Dies Turnus leden, slap van koude, voort bezweecken. De geest voer, zuchtende en gestoort, naer Plutoos streecken. [EINDE.] [p. 566] Op de TYTELPRINT van MAROOS WERCKEN. [...] [p. 567] [...] [EINDE.] [p. 568] [drukkersmerk]
Zie ook J.A. Worp, De briefwisseling van Constantijn Huygens, brief 4498 (niet het fragment over Vondel) en J. Sterck, Vondelbrieven, p. 120 - 121 (alleen het fragment over Vondel). Nobilissimo clarissimoque viro D. Constantino Hugenio Eq. Zulechemi et Zeelhemi Domino &c. Caspar Barlaeus S.P.D. Nobilissime vir, non possum in publico Domus Auriacae gaudio, post aliorum applausus et gratulationes silere, licet serius forte loquar et post festum. Acceperam Hagâ ab amicis nuptias protractas iri in Sacros Natales. Excusavi moram Epigrammate ad Principem Brandenburgicum, cui si Tu quoque faciles voces commodare velis, feceris mihi rem gratissimam, & quae deceat pectus istud tuum generoso honesto percoctum. Audeo à Te petere ob veterem amicitiam, qua nondum excidi, ut pro me depudere apud summos Principes non graveris, illos nempe ad quos hae chartae pertinent. Exemplar unum optem exhiberi Marchioni Brandeburgico, unum Principi Auriaco, unum Principi Guilielmo. Unum Tibi habe. duo reliqua illi auferant, qui Pr. Brandenburgico à secretis, & consiliis sunt, quos me melius novisti. Addidi exemplaria aliquot veste chartaceâ induta. eorum unum habeat filius D. Constantinus, unum D. Bruno. In carmine non jam paginam facit Venus Britannica, sed Vandalica: non Tamesis, non Britannus; sed Viadrus, Vistula, Cassubius, Rugus, aliaque istarum terrarum ad mare Balthicum nomina. Polypi sumus, cui scopulo postremum adhaerescimus, ejus colorem inbibimus. Hoofdius cum febricula diu luctatus convaluit. Tessela praeter sacra nihil loquitur vel scribit. Virgilium Vondelii legisti, aut vidisti saltem. verum exanguem, exsuccum, elumbem. Si legeret Augustus, non vindicaret hunc Maronem à flammis, nisi quid tu docte Trebati discribis. Me editio Historiae Brasilianae occupat, quae jam carceres mordet. Vale. Vir maxime et parte supplicationes tibi denuo ficti à minorum gentium homine, sed in cultum tui et amorem propensissimo. Nobil. Tuae observantissimus Caspar Barlaeus. Amstel. XIV Dec. MDCXLVI. De passage uit Brandts Leeven van Vondel luidt als volgt: In t volgende jaar gaf hy dat groote werk, de vertaaling van Virgilius werken in prose, lang bearbeidt, in t licht. Hier in hadt hy grooten vlyt besteedt, om de moederlyke taal met d eigenschappen van t Latyn zoo naa over een te [p. 52] brengen, den styl en de reede zoo vlak en effen te vlyen, en den eigentlyken zin te treffen, als eenigsins doenlyk was. Hy beklaaghde zich, dat hy, na de doodt van eenige zyner Mecenaaten, of kunstqueekeren, zich hadt moeten behelpen, en met zyn eige riemen langksaamer voortroeyen. Want Reaal, Mostert, Victoryn, Jakob Baake, en Kornelis Gyselbert Plemp, waaren overleeden; en hy hadt nu niemant dan eenen Jakob Venkel, in beide taalen kundig, die hem somwyl met zyn oordeel en raadt, daar hy twyffelde, ten dienste stondt. Toen Barlaeus, de Latynsche Poëet, dien Hugo de Groot den doorluchtighsten der Poëten, en de Drost den Vorst der Dichteren noemde, Vondels Virgilius was ter handt gekoomen, schreef hy aan den Heer van Zulichem: Gy hebt Vondels Virgilius geleezen, of ten minste gezien, maar zonder leven, zonder mergh, en de lenden gebrooken. Indien hem Augustus las, hy zou deezen Maro niet van t vier bevryden, ten zy dat gy, geleerde man, het anders verstaat. Barlaeus zagh buiten twyffel op de volmaakte kunst der Latynsche vaarzen, die in Neêrduitsche prose onnaavolghbaar zyn. Ook hadde Vondel, gelyk uit d opdraght van t werk blykt, al voorzien, dat den Latynen deeze vertaalinge min zou behaagen dan den Nederduitschen, als ze zaagen hoe de Fenix daar vry wat van zyn blinkende vederen had gelaaten: want indien, gelyk zommigen dreeven, onder elk woordt, lettergreep en letter eenige geheimenis van zin of klank school; wat most er noodtzaakelyk door d ongelykheit der beide taalen, en haaren ongelyken aardt en eigenschappen, en het verschil van naamen en woorden, die teekens der beteekende zaaken zyn, gespilt worden en verlooren gaan, ook zelf aan geuren en bloemen van welspreekenheit; behalve dat dicht en ondicht onderling verschilden gelyk trompetklank en bloote stem. Maar die grondige kennis hadden van de Hollandtsche taale en haare eigenschappen, oordeelden, dat zyn taal in dit werk onverbeterlyk was; en dat men nergens, daar Duitsch gesprooken wordt, iemant vinden zou, die Hollandtsche woorden en spreekwyzen zou weeten te vinden, de kracht van Maroos Latyn zoo naa uitdrukkende, als hy doorgaans hadt gedaan. |
Tekstkritiek: |
Farnabius 1650 Ecloga VI p. 17, Argumentum Ecloga VI Solone er staat: Silone vs. 74 est er staat: est. Ecloga VIII vs. 64 aquam er staat: aqua Aeneïs I De versnummering is aangepast aan het moderne gebruik, dat wil zeggen dat alle nummers vier lager zijn dan in de zeventiende-eeuwse edities, omdat de inleidende vier verzen niet meer worden meegeteld. vs. [4] Martis. er staat: Martis vs. 251 iram er staat: iram. vs. 341 juvenisque er staat: juvenesque vs. 402 refulsit er staat: revulsit vs. 536 nostras er staat: nostras. vs. 553 rege recepto er staat: regere cepto vs. 617 Tune er staat: Tunc vs. 689 Paret er staat: Patet Aeneïs II vs. 26 luctu; er staat: luctus vs. 298 ontbreekt in de ed.-1650 vs. 525 sede er staat: sese vs. 529 infesto er staat: infesta vs. 548 facta er staat: fata. vs. 665 aut sic, maar Vondel leest ut vs. 683 molli er staat: mollis vs. 691 omnia sic, maar Vondel leest omina vs. 693 si hoort er niet te staan het past niet in het metrum en Vondel vertaalt het inderdaad niet vs 784 Creüsae er staat: Creüsae. Aeneïs III vs. 154 Ortygiam er staat: Ortygia vs. 312 lacrymasque er staat: lacymasque vs. 158 Idem er staat: Idem Aeneïs IV vs. 170 nuncia er staat: nunica vs. 207 toris er staat: oris vs. 362 jamdudum er staat: jumdudum vs. 402 formicae er staat: formica Aeneïs VI vs. 719 Attractare ongebruikelijke nevenvorm van Attrectare vs. 186 ore Vondel gebruikt kennelijk een editie met de meer gebruikelijke variant forte vs. 375 abibis, Vondel leest kennelijk: adibis. Aeneïs XI, Argumentum p. 331 angustiis, suis er staat: angustiis suis, vs. 784 mater er staat: mater. vs. 838 Agros; lees: Argos. Vondel 1646 p. 97 een manhaftigh volck er staat: en manhaftigh volck p. 189 gespreit. er staat: gespreit? p. 321 Ardea er staat: Aredea Aeneïs X, vs. X, 313 scuta (schilden) elders: suta (maliënkolder) Vondel 1660 Lantgedichten Boek II vs. 160 talrijck er staat: t alrijck Boek III vs. 26 nergens er staat: nergers Boek III vs. 274 halster er staat: halfter Boek IV vs. 361 Met er staat: Men ibid., vs. 388 Waerin er staat: Wierin Boek I vs. 988 vast; er staat: vast Boek IV, vs. 594 dees er staat: des Boek VI, vs. 785 (p. 319) Al er staat: Als vs. 423 Geryon er staat: Gergon vs. 1251 Dees er staat: dEes Boek VII, p. 356 er staat: 456 p. 358 er staat: 458 Boek VIII, vs. 337 i n t er staat: in t vs. 582 en wederlicht, en flickert. Het tweede en ontbreekt, maar is verondersteld op grond van zinsverband en het metrum. vs.903 Tarchon er staat: Tarthon Boek X vs. 482 uit moeders er staat: uitmoeders vs. 624 aen komt er staat: aenkomt Boek XI: vs. 300 toegeschoven er staat: togeschoven vs. 640 ontmomt er staat: ontmont vs. 701 beraên, er staat: beraên. vs. 768 halster er staat: halfter vs. 1068 spooren, er staat: spooren Boek XII: vs. 75 glyen. er staat: glyen vs. 1191 Juno er staat: June |