JANUS SECUNDUS |
CORONIS APOLOGETICA |
Viro Clarissimo |
MUlta sunt quae pridem nos conjungunt, Vir Clarissime. inprimis autem literarum amor atque eorum admiratio quos hae commendant. Inter quos Erasmus noster; non naturae minus quam Bataviae parentis tuae decus ac miraculum: in tanta eruditionis luce ac veritatis, quam stertentibus plerisque invexit, adhuc scopulus eorum, qui hanc ferre nondum didicerunt. Quae autem causa semper fuit, quod ad Solem, quibus firmi parum oculi, caligent; eadem futura semper est, cur Solem hunc dissimiles non ferant. Nocte ipsa atque in tenebris exortus est, quas semper amant atque amabunt, quorum interfuerat, ne unquam generi mortalium lucesceret: qui die medio, connivent, oscitant, pandiculantur, ac per intervalla, ut somniculosi solent, ubi se attollunt, lucem ipsam detestantur, quam oderunt, quam defugiunt. Hesternum merum, necdum edormisse dicas. [fol. a2v] Ipse, cum se totum, atque in solidum deberet sibi, eo praeceptore usus, qui futurus erat publicus Europae, hoc est, semet, libertatem, pietatem, eruditionem, ita cum judicio conjunxit, ut in expugnandis publicis erroribus ac morbis totus, unum hoc cum cura ageret: solius veritatis cliens idem ac patronus. nulli, quod stupendum, supplex: nulli Reipublicae aut Principi in terris, vitae causa, ut plerique, aut stipendioli, addictus. ne fortunae quidem, cujus eruditi quoque legibus imperioque haud raro ancillantur, vel obnoxius vel manceps: patrocinii nullius, non judicii, non opum assectator, non culinae. Qui ita denique egit ita vixit, ut, cum sibi viveret, de omnibus praeclare mereretur. Ipse pars haud contemnenda universi, neque minus necessaria quam ipsa rerum elementa: sine quibus totum hoc, nec est, nec constat. Cum majori interim quam quisquam hactenus invidia commissus, eos, qui vel erudiri nollent, vel monenti optime detraherent, ridendo sapere aut plorare jussit, voluit; non minus ad amoenitatem quam ad omnium cognitionem natus. Scripta Evangelica ac Apostolica Latine dedit: Paraphrasi sententiam eorum candide [fol. a3r] expressit. Scripta Patrum spuria ac illegitima a veris separavit ac distinxit. Controversias tractavit, intellexit. Alibi errasse dicent. Quod est hominis. nec hoc de se negabit qui se hominem non diffitetur. Vitam quae plerunque vivitur, non aliter inspexit, quam qui instrumento a mechanicis reperto, eminus quae vident, oculis subjiciunt, ac, quasi cominus, ex arte intuentur. ut sic de futuris, quod prudentiae est, judicaret. Non minus interim securus, quam qui ludos scenicos cum voluptate, extra scenam ipsi, ea lege tamen, ut sententiam mox ferant, intuentur. Et, ut medici nonnulli, retrimenta ac urinam contemplantur, ut non recte affectos valetudini restituant ac sibi: ita noster sordes quoque vitiorum contrectavit, ut errori mederetur. nunquam tristis aut morosus, & ubique suus. Vere Terminus, quem cum effigie delineatum vides. qui ut olim Diis caeteris cedentibus in templo de manubiis erecto restitisse fertur, ita hic nec statione hostibus nec loco cessit. Nusquam tamen magis quam in lepidissimo Colloquiorum libro hanc ideam animi expressit: in quo medicum, non gravem, non morosum, sed festivum ac familiarem, agit. Quic- [fol. a3v] quid luditur aut dicitur, e vita media petitum, est, ut hanc emendet. ita ut eadem opera, & linguae, quae non paucis sordibus infecta erat, medeatur: barbaris praecipue infestus. Verus Proteus: qui ut formas quaslibet induere, ac pro persona qualibet repraesentare natus, ita similis ubique sui; hoc est, simplex candidusque. ut ii quoque, quos ad partes vocat, vel inviti, quod non omnes assequuntur, Batavum agnoscant. Sed nec ignorabat, quis Dialogi jam olim usus esset. quem Philosophiae a Platone caeterisque sapientiae consultis consecratum, ad theatrum Comici antiqui, ad facetias jocosque, numeris exutum, Lucianus revocarat. Nihil illi magno constat. omnia ex tempore ut nata, ita huic & occasioni lepide accommodata sunt. Quae deesse illi tempestate ea numquam potuit, quae ludos maxime exhibebant, qui religionis pariter ac pietatis larva utebantur. Quam detractam, veritati pariter ac genio suspendit. Hoc volebam. ne quid de eo ipse judicem nescires, de quo optime tum judicare tum mereri soles. Quis enim nescit, quantum scripta ejus tibi debeant? Vale, & me ama. Lugd. Bat. An. MDCXXXVI. |
In: Colloquia familiaria, dat is, Gemeensame t samenspraken, waer by op nieus gevoegt is Dulce bellum inexpertis, dat is Den krijg is den onversochten soet: Als ook Sileni Alcibiadis of Schijn bedriegt. [...] Alles beschreven door den seer vermaerden Desiderius Erasmus van Rotterdam. Uyt het Latijn vertaelt: in dese laetsten druk oversien en met noodige registers vermeerdert.Tot Utrecht, gedrukt ter druckerije van Gysbert van Zyll, Boekverkoper op de Ganse-markt, in s Konings-Bijbel. 1664. UBL 1223 F 8. |
Aen den Welvermaerden Man |
VEelderhande dingen zijnder, seer vermaerde Man, de welke ons over langen tijd met malkanderen eens geweest zijnde, als noch vereenigen: maer insonderheyt de liefde tot de geleertheyt, en de verwondering over die geene die zy met eer en lof komt op te dragen. Onder de welken is onsen Erasmus; niet min van de Natuer, als van Holland uw Geboorte plaets een luyster en een wonder: In so een groot licht, het welke hy (daer de meesten noch lagen en sliepen en ronkten) heeft ingevoert, noch een klip en een aenstoot voor de sodanige die het selvige noch niet en hebben leeren lijden. Maer het welk de reden altijt geweest is, dat die geene die teedere en swacke oogen hebben, by heldere Sonneschijn niet ter degen sien en konnen, het selvige sal ook altijt de reden en oorsaek wesen, waerom zy geen gelijkheyt hebbende, dese Sonne niet en konnen verdragen. Als in t midden van de nacht en in dicke duysternisse is hy opgeresen, welke altijt beminnen en beminnen sullen, de sodanige die het daer aen gelegen was, dat hy nimmermeer aen het menschelijk geslacht helder soude beginnen op te komen: Die geene die op klaren dach schemerende oogluyken, en al geuwende haer selven tussen beurten uyt recken, gelijk als die eerst uyt haer slaep komen, wanneer zy haer opheffen, so vervloeken zy selve het licht, van het welk zy hatende een af-keer hebben: Laet ons seggen dat zy den dronck van gisteren noch [*6v] niet en hebben uyt-geslapen. Desen, daer hy hem selven gehelendal alleen de eer moet geven, gebruyckt hebbende een sodanigen Meester die aen gantsch Europa soude geopenbaert worden, te weten zijn eygen selve, heeft de vryheyd, godvruchtigheyd, en de wetenschap sodanig met een oordeel te samen gevoegt, dat hy in het over-meesteren van de openbare dwalingen en gebreeken selve geheel, dat eene bysonder met opmerkinge betrachtede: Onder de waerheyd alleen sich buygende en gehoorsamende, was hy te gelijk haren Vorstander. Niemant, t welk ten hoogsten te verwonderen is, heeft hy in yetwes te versoeken lastig gevallen. Aen geen Republijck of Vorst in de wereld is hy om levens middelen, of (gelijk de meeste gewoon zijn) eenig salaris te ontfangen, eygentlijk gehouden geweest: Ja aen de fortuyne selfs, welkers gebied en wetten de Geleerden ook seer dikmael dienstbaer zijn, en was hy niet onderworpen of aen haer gebonden. Hy was geen Man die sich met yemants vonnis of voorspraek quam te bemoeyen, geen trachter na Rijkdommen, geen Tafel volger: Eyndelik, de welke so handelende ingelijks so geleeft heeft, dat, terwijl hy voor sich selven leefde, by alle nochtans quam wel te doen. Hy en was geen versmadelijk gedeelte van het geheele AL, ende niet min nootwendig als de beginselen der saeken of Elementen selfs, sonder welke alles watter is niet zijn of bestaen kan. Ondertusschen met grooter nijdigheyt als tot noch toe ymant, in de mat gestelt zijnde [om met haer te kampen] so heeft hy die geene, die, of niet onderwesen wouden zijn, of als hyse ten besten vermaenden, quaet van hem spraeken, belast al lacchende te sullen wijs worden, of gewilt, dat zy weenen souden: Niet min geboren en genegen tot lustigheyt als tot kennisse van alderhande saeken. De Evangelische en Apostolische schriften heeft hy in de Latijnsche Tale overgeset; ende haer sin en meyninge heeft hy met een wijtloopige en veelwoordige verklaringe suyverlijk uyt-gedruckt. De verbasterde en onrechte schriften van de Oudvaders heeft hy van de ware en oprechte van een gedeylt en ter deegen onderscheyden. De geschillen heeft hy ook verhandelt ende wel begrepen. [fol. *7r] Elders heeft hy gedwaelt (salmen seggen,) het welk de Menschelijkheyd mede brengt, en dat sal niemant van hem selven missaeken die niet en loochent dat hy een Mensch is. Het leven, t welk na den gemeynen sleur geleyt werd, heeft hy niet anders ingesien als die gene de welke door een verrekijker die dingen die zy van verre sien, dicht voor haer gesicht weten te brengen, ende also, na de konst, als van dichte by komen te aenschouwen; op dat hy also van toe-komende dingen, t welk is het werck van de voorsichtigheyd, soude mogen oordelen. Ondertusschen was hy niet min onbesorgt als die gene dewelke de Toneel spellen daer zy nochtans selve buyten het Toneel staen, met wellestigheyd en vermaeck komen aenteschouwen, doch op die conditie dat zy terstont daer aen haer vonnis ende goet-duncken geven. Ende gelijk eenige Medicijns den af-ganck ende het geloste water besichtigen, om die gene die niet wel gestelt zijn tot haer vorige gesontheyd, te herstellen, als aen haer eygen selve: Also heeft den onsen ook de vuyligheyd der fouten en ondeugden aengetast, om de dwalinge te geneesen en te suyveren. Nimmermeer vontmen hem droevig of gemelijk, en overal was hy zijn eygen Man: Waerlijk den God Terminus die gy hier met zijn beeltenis geconterfeyt siet, de welken gelijk als die in voorleden tijden (na het seggen der ouden) in den Tempel die van roof goet opgebout was, daer de andere Goden allemael af-wecken, alleen overig blijvende stant gehouden heeft, also is het ook dat desen ter stond of ten plaetse voor de vyanden niet geweeken is. Nergens heeft hy evenwel dese beeltenisse zijns gemoets beter uyt-gedruckt, als in dat seer aerdige boeckjen zijner Samen spraeken, waer in hy hem selven niet als een beswaerden of korselhoofdige maer als een lustigen en gemeyn-samen Medicijn Meester aenstelt. Al watter geseydt of gejokt wert, is uyt het midden van des Menschen openbare leven opgehaelt, op dat hy het selve verbeteren en met eene moeyte de Tael die met geene weynige vuyligheden besmet was, suyveren soude; zijnde met een bysondere vyandschap in-genomen tegen de gene de welke gewoon zijn onlatijnsche woorden en verbasterde manieren van spreeken te gebruyken. Een waren Proteus [fol. *7v] was hy dewelke gelijk hy sich in alle gestalten en verscheyde fatsoenen konde veranderen, en van naturen geboren om eens yders rol te konnen spelen, also ook over al hem selven gelijk was, dat is, eenvoudig en oprecht. So dat ook selfs die gene die hy op zijn rolle komt te stellen, tegen wil en danck (t gene een yder niet wel achterhalen kan) hem voor een Hollander erkennen. Maer hem was ook niet onbewust in wat voor een gebruyck nu al over lange tijden een ingestelde Samen spraek geweest was, die Lucianus, (daer zy van Plato en andere Wijsbegerige de Philosophie was toe-gewyd,) tot het Theater van den Comedi-dichter, als mede tot aerdige klugten en boerterijen (sonder datse op de mate van gedicht gestelt was) herroepen hadde. Hy en valt ons niet te kostelijk [Nihil illi magno constat]. Alles gelijk het uyt de vuyst is voort-gekomen, also voegt het ook wel by dese gelegentheyd, die hem te dier tijt noyt heeft konnen ontbreeken, so wanneer die gene machtig veel Spellen en verthoningen aenrechten, die so wel het Momaensicht van den Godsdienst als van de godvruchtigheyd quamen te gebruyken: het welke hy afgetrocken hebbende met den aert en ontdeckte waerheyd heeft opgehangen. Dit is het gene, t welk mijn voor-nemen ende oog-merck was, op dat gy selve hem weten sout die sulx oordeelt van die gene, van den welcken gy selve oordelende insgelijx gewoon zijt aen hem treffelijke weldaden te besteden; want wien is het onbekent, hoe grootelijx zijne schriften aen u verobligieert zijn? |