Hugo de Groots Bewys van den waren Godsdienst. Mitsgaders zyne andere stichtelyke gedichten, en gesangen. Den derden druk. ’s Gravenhage, Johannes Tongerloo, 1683.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Gebruikte exx.: GBR 1353 G 14; UB Gent BL 7343 en Heremans 772.
De eerste druk is van 1622; ex. UBL bij books.google
Andere Nederlandse gedichten van Hugo Grotius
Continue
[fol. *1r: frontispice]

H. de GROOTS

BEWYS

Van den waren

GODSDIENST.

Mitsgaders zijne andere

STICHTELYKE

GEDICHTEN

En

GESANGEN,

Met eenige korte Aenteke-
ninge, &c.


In ’s GRAVENHAGE,
By Iohannes Tongerloo,
Boeckverkoper.
1683.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

HUGO DE GROOTS

BEWYS

VAN DEN WAREN

GODSDIENST.

Mitsgaders zyne andere

STICHTELYKE GEDICHTEN
EN GESANGEN,


Met eenige korte Aanteekeningen, en aan-
wyzingen van SchriftuurpIaatzen ver-,
klaart, en vermeerdert.

DEN DERDEN DRUK:

[Typografisch ornament]

IN ’S GRAVENHAGE,
_______________________

By JOHANNES TONGERLOO, Boekverkoper.

MDC LXXXIII.


[fol. *2v: blanco]
[fol. *3r]

AAN DEN LEEZER.

GEdoogh, waarde Leezer, dat ik u voor ’t leezen van dit boek een weinigh ophoude. De tytel van dit werk, de doorluchtige naam des Schryvers, geeft genoegh te kennen, dat het iet voortreffelyks, en ten hooghsten leezenswaardighs, is, ’t welk hier, door den druk, op nieuw wordt gemeen gemaakt. De Schryver hadt den naam van DE GROOT van zyne voorouderen ge-erft en aangenoomen, maar verdiende dien veel meer door zyne groote geleerdtheit en groote deughden. Hier door waaren al de geleerden van veele eeuwen kleen by deezen De Groot. Want wanneer, of waar, was ooit iemant tot zoo hooghen top, in alle soorten van geleerdtheit, opgesteegen, die zoo veele proeven en bewyzen van zijn onuitputtelyk verstandt, en schranderen geest, met zulk een juistheit van oordeel, den naakoomelingen naaliet? Onder andre werken van dit groot vernuft telt men ook dat bondigh Bewys van den waaren Godtsdienst, in den jaare van MDCXX in de Louvesteinsche gevangkenisse geschreeven. Toen heeft hy, naa ’t leezen en overweegen van al wat in de voorige tyden tot bevestiging der waare Religie geschreven was, zigh gedient van zyn eigen oordeel, en, zynen geest de vryheit gevende, die men zyn lichaem te dier tydt onthieldt, dat uitneemend Schrift op ’t papier gebraght. Hy schreef het in Hollandtsch dicht of rym; op dat men ’t te lichter in zyn geheughenis zou prenten en van buiten leeren. Zyn ooghmerk was zynen landtsluiden, inzonderheit die de zee bouwden, met dit werk te dienen: op dat ze hunnen tydt, in de leedigheit der lange zeereizen, nuttelyk mogten besteeden, en zich van kennis voorzien, om hunnen Godsdienst te konnen verdeedigen; den ongelovigen, den [fol. *3v] Heidenen, Jooden en Mahumetanen, van de zaalighmaakende waarheit t’ overtuygen, en ’t Christenryk verder uit te breiden. Dit werk werdt, korts na dat de Schryver, door d’ enge boekekist uit Louvestein gedraagen, wêer in de ruime lucht zyn adem moght scheppen, insgelyks in ’t licht gebraght, en van alle verstandige en reedelyke Christenen, geleerde en ongeleerde, met lust, verwonderingh en genoegen, geleezen. Elk hadt behaagen in den inhoudt, d’orde, d’aardigheit en klaerheit van styl. Men vondt ’er onwraakbaare en onwederleghelyke bewysen der allernoodighste waarheden, en een kort begrip van de leere, daar alle Christenen, hoewel verdeelt in zoo veele gesindtheden, in overeenquaamen, en die, zyns oordeels, genoegh was ter zaaligheit: want de zaaken daar men gemeenlyk over twistte, waaren duister en onnoodigh, en van zulk een aardt, dat ze de menschen zelden beeter, en veeltydts erger maakten. ’T gerught van dit loffelyk werk quam daarna ook ter ooren van de geenen, die der Hollandtsche taale onkundigh waaren en veele vreemden zochten ’t ook in hunne spraaken te zien: oordeelende dat een schrift, ’t welk tot nut der geheele Christenheit kon strekken, binnen de naauwe paalen der Hollandtsche taale niet moght beslooten blyven. Om hun te wil te zijn heeft eindelyk de Heer de Groot, op het aanhouden en ten gevallevan den Hooghgeleerden Heere Hieronymus Bignon, Advocaat des Konings van Vrankryk in ’t Parlement van Parys, dit boeksken, of liever des zelfs inhoudt en zin, in den jaare M D C XXVII, uit het Hollandtsch rym in Latynsch prooze vertaalt, en daarna met zijn geleerde Aantekeningen verklaart en ver- [fol. *4r] ciert. Sedert quam het tot kennis van alle de geleerden der Christe werelt, die met ongemeene eenstemmigheit moesten bekennen, dat nooit Schryver het Christendom met beter waapenen hadt beschermt, en de godtverzaakery en ongeloovigheit met grooter kracht van redenen bestreeden. Ten bleef niet by die vertaaling. Uit dat Latyn werdt dit gulde boeksken, toen de Schryver tot het Koninghlyk Gezandtschap was verheeven, in ’t Fransch, door den geleerden Stephanus Curcellaeus; in ’t Engelsch door een’ ander, in ’t Griex door een’ Predikant van den Engelschen Gezant in Vrankryk, en door anderen ook in ’t Persisch, overgezet: ten einde dat het ook zou konnen dienen tot overtuiging en bekeering der Mahumetaanen. Te vooren was ’t ook tweemaalen uit het Hollandtsch in’t Hooghduitsch vertaalt: eens door den vermaarden Duitschen Dichter Martinus Opitius, en noch door een’ ander, ik meen Christophorus Colerus. Doch terwijl ’t by andere volken, en in andre taalen, overal werdt geleezen, was ’t in ’t Hollandts, daar’t de Schryver zelf in hadt gestelt, by na verlooren, en de tweede druk overlang uitverkocht: ’t welk den Boekverkooper Johannes Tongerloo bewoogh tot het aanleggen van deezen nieuwen druk, met eenige korte Aanteekeningen of uitleggingen, en d’aanwyzingen van Schrifuurplaatzen* vermeerdert. D’Onderwyzing der gedoopte kinderen, door den Heer de Groot, in de Haaghsche gevangkenisse, voor zyn dochter geschreeven, werdt hier bygevoeght: ’t welk een kort begrip der geheele Christelyke Religie; met een wonderbaare beknoptheit en konst by een gestelt, en daarna door den Schryver in Latynsche vaarzen, en in Engelandt in ’t Engelsch, door Franciscus Goldsmith, en in ’t Griex door Christophorus [*4v] Waze, vertaaIt. Daar op volgen noch de Saamenspraak over de deught van weinig spreeken en d’Uitlegging over ’t gebedt des Heeren, insgelyks in de gevangkenisse gerymt: voorts al d’andere stichtelyke Gedichten en Gezangen, die ooit by hem in’t Hollandtsch zijn gestelt. Hier uit kan men zien van wat gedachten de hooghgemelde Schryver in den kerker zwanger ging: toen hy niet dan teekenen van godtvruchtigheit en liefde, tot Godt en de menschen, uitaademde, en anderen inboezemde. Het schryven zelf, en de wyze van dien, in zulk een’ tydt en plaatse, strekt hier tot een klaar bewys van de gerustheit des gemoedts en zuiverheit van geweeten, in ’t midden van zoo veele zwaarigheden, en gevaarelyke tegenspoeden. Het slot van al deeze werken is zijn Beklagh over de verdeelde Christenheit, ’t welk te wenschen waare dat ten gemoederen der genaamde Christenen te recht moght indringen. Dan zou men niet langer twisten over ’t onnoodige: de haat zou dan verdwynen, de tweedraght sterven, ende liefde zou de vrede en eenigheit herstellen: een heil dat men met verlangen te wenschen heeft, en naaulyks derft hoopen. Doch al worden de betrachtingen en vermaaningen tot vreede door de twistzieken wederstreeft en wedersprooken, de gedachtenis der vreedtzaamen, onder welker getal de Heer de Groot een der eerste plaatzen verdiende, zal echter, by alle vroome en oprechte Christenen, in hooge waarde blyven, en hunne schriften zullen met te meer yver geleezen worden. Op dit vertrouwen koomen al dees’ Gedichten weér te voorschijn. Ontfang ze dan met zulk een herte als ze eerst zyn geschreven, en gebruik ze Gode ter eere, tot nut van u zelven, en van anderen. In Amsterdam den I van Junius, in den Jaare MDCLXXXIII.
G. BRANDT.



[fol. *5r]

INHOUDT

van ’t geen begreepen is in de zes boeken van
de waarheit der Christelyke
Religie.

                EERSTE BOEK.   
OOghmerk van dit werk.1.
Bewijs dat’er een Godt is.3.
Dat die Godt maar een is.5.6.
Dat in Godt is alle volkoomenheit.6.
Dat die oneindelyk is.7.
Dat Godt is eeuwigh, almaghtigh, alweetend, en heel goedt.7.
Dat Godt d’oorzaak is van alles.7.
Beantwoording op de tegenwerping van d’oorzaak des quaadts.10.
Redeneering tegens de geenen die twee beginselen stellen.11. 12.
Bewijs dat Godt de werelt bestierdt.11.
Ook de dingen om laag op der aarde.11.
Niet alleen in ’t gemeen, maar ook in ’t bezonder.11. 12.
’Twelk beweezen wordt uit d’onderhouding en verandering der burgerlyke regeering.12.
Uit de wonderdaaden.13.
Inzonderheit uit het geloof der Joden, welker waarheit bevestight wordt door de geduurzaamheit hunner Religie.14.
Ook uit de geloofwaardigheit, en oudtheit van Moses,16.
En uit de getuighenisse der Heidenen.16.
Noch meer uit de wonderwerken onder de Jooden, en voorzeggingen.18.
Beantwoording van de tegenwerping dat’er nu geen wonderdaaden geschieden.19.
En dat de zonden zoo zeer in zwang gaan.*20.
Met geluk der boozen en ongeluk der vroomen.20.
Waar uit daar en tegen wordt aangeweezen dat’er een leven na dit leven zal zijn.20. 21.
’T welk door toestemming en overlevering der ouden, en andre redenen, wordt bevestight.21. 22.
[fol. *5v]
Des menschen oogmerk moet dan zijn een zaaligheit naa dit leven te bekoomen.23.
Om hier toe te koomen moet hy den rechten Godtsdienst zoeken, ’t welk is de Christelyke.23.
                TWEEDE BOEK.
Om de waarheit van den Christelyken Godtsdienst te bewyzen, wordt getoont dat de Heere Jesus heeft geleeft.24.
Dat hy een schandelyke doodt is gestorven.25.
En echter naa zijn doodt by veele wyze luiden is aangebeden.25.
Uit geen andre oorzaak dan weegens de wonderwerken by hem gedaan.26.
Welke wonderdaaden door geen kraght der natuure, of duivelsche konsten; maar door goddelyke kracht zijn te weegh gebraght.27.
Dat d’opstanding van deezen Jesus door geloofwaardige getuyghenissen blykt.28.
Beantwoordingh der tegenwerping dat de verryssenis onmooghelyk schynt te zyn.30.
Dat met het vaststellen van Jesus verryssenis de waarheit zyner leere bevestight wordt.31.
Dat de Christelyke godtsdienst alle andere overtreft.31.
Eerst in de klaare voorstelling en treffelykheit des loons.32.
(De tegenwerping dat de gebrooke en vergaane lichaamen niet weer herstelt en opgemerkt konnen worden, wordt hier ter loops beantwoordt.)34.
Ten tweeden in de heiligheit der gebooden raakende den dienst aan Godt te bewyzen.36.
Ook ontrent der menschen plicht jegens andere, zelfs vyandtlyke menschen.38. 39.
Belangende de t’zaamenvoeging van man en vrouw.40.
Ontrent het gebruik der tydelyke goederen.41.
Ontrent het eedtzweeren.43. 44.
Ontrent andre daaden.44.
Beantwoording der tegenwerping dat de Christelyke leere onzeeker is door d’onderlinge verschillen.45.
Voorts wordt de voortreffelykheit van den Christelyken godtsdienst beweezen uit de voortreffelykheit [fol. *6r] van des zelfs Leermeester.46.
Uit de wonderbaare voortplanting van deezen Godtsdienst.49.
Inzonderheit als men let op de zwakheit en eenvoudigheit der eerste verkondigers.51. 52.
En op de beletselen die de menschen verhinderden in die aan te neemen, en van die te belyden afschrikten.53. 54.
Den geenen die meer of krachtiger bewys begeeren, werdt ter loops geantwoordt55.
                DERDE BOEK.
De geloofwaardigheit der boeken van ’t nieuw Verbondt wordt beweezen.58.
Dat de boeken, waar aan nooit is getwyffelt, zyn geschreven by de mannen waar van zy den naam voeren.58.
Dat belangende de boeken waar van ooit getwyffelt is, de twyffeling door onderzoek is weggenomen.59.
Dat de Schryvers van die boeken de waarheit hebben geschreven.60.
Om dat ze kennis hadden van de zaaken die ze schreven.60. 61.
Om dat ze niet wilden liegen.62.
En veel wonderdaaden deeden.63. 64.
Ook blykt het uit de voorzeggingen, in die boeken begreepen, en daarna vervult.64.
En uit de zorge die Godt daar over droegh, op dat ’er geen valsche schriften zouden ingevoert, of aangenoomen worden.65.
Beantwoording van de tegenwerping dat eenige van deeze boeken weleer door zommigen zyn verworpen.65.
Beantwoording van de tegenwerping dat in die boeken onmooghelyke dingen zyn begreepen.67.
Of ook tegenstrydige dingen.69.
Antwoordt op de tegenwerping van de getuyghenissen van buiten, en bewys dat die meer zyn voor dan tegen de boeken.70. 71.
Beantwoording op de tegenwerping van ’t veranderen der schriften door ’t uitschryven.72. 73.
[fol. *6v]
Bewys van de geloofwaardigheit van de boeken van ’t Oudt Verbondt.74. 75.
                VIERDE BOEK.
Wederlegging van de Religien, die tegens den Christelyken Godtsdienst stryden.78.
En eerst van ’t Heidendom. Dat’er niet meer dan een hooghste Godt kan zyn.78.
Dat de geschaapene geesten goedt of quaadt zyn.79.
Dat de goeden niet moeten ge-eert worden dan by bevel van den hooghsten en waaren Godt.79.
Bewys dat de Heydenen quaade geesten hebben gedient, en dat zulks onbehoorlyk is.80.
Dat de dienst der Heydenen aan overledene menschen was ongegrondt.82.
Ook de dienst aan zon, maan, sterren, vier, aarde, lucht, water, en diergelyke.82. 83.
Veel meer de dienst aan beesten.83.
Ook de dienst aan toevallende zaaken,’t zy quaade ’t zy goede.85.
Beantwoording der tegenwerping van de wonderdaaden der Heidenen.86.
Ook van hunne Oraculen of gewaande Godtsspraaken.88.
Dat de Heydensche Religie is vergaan, zoo haast haar de menschelyke maght ontbrak.89.
Antwoordt op de tegenworping dat de verandering der religie komt uit de sterren.90.
De voornaamste punten der Christelyke leere zyn door de wyste der Heidenen toegestemt, en ’t geen zwaarst is om te gelooven, of diergelyke, werdt in Heidensche schriften gevonden.91. 92.
                VYFDE BOEK.
Wederlegging van ’t Joodendom.93.
Dat de Joden ’t bewys van Jesus wonderdaaden voor genoeghzaam behoorden* aan te neemen.94.
Antwoordt op de tegenwerping dat Jesus wonderwerken zouden zyn geschiedt door tovery.95.
Of kracht van woorden.95. 96.
Bewys dat* Jesus wonderdaaden goddelyk waaren, om dat hy leerde den waaren Godt te dienen.96.
[fol. *7r]
Antwoordt op de tegenwerping van’t verschil tusschen de wet van Moses en de wet van Christus, met aanwyzing dat’er wel een beter wet kon gegeven worden, dan die van Moses.96. 97.
Dat Jesus levende op der aarde de wet van Moses heeft onderhouden, en daarna alleen de beveelen, die in haar zelve geen deught in en hadden, weghgenoomen.98.
Gelyk als d’offerhanden, die Gode uit haar zelve nooit aangenaam waaren.101.
Insgelyks ’t onderscheid der spyze.104.
En der daagen.105.
En der uiterlyke besnydinge.106. 107.
Dat evenwel de verkondigers der Christelyke Religie groote toegeventheit en verdraaghzaamheit ontrent de Jooden hebben gebruikt.107.
De Jooden bekennen dat ’er een groot Heylandt of Messias most koomen.108.
Bewys dat de zelve alreeds is gekoomen, uit de voorzegging des tijdts.108.
(Antwoordt op de tegenwerping dat de tydt zou zyn uitgestelt om de zonden.)109.
Uit den tegenwoordigen stant der Joden na dat zy den Heere Jesus hebben verworpen.110.
Bewys dat Jesus de Gezalfde is uit de dingen die van hem zyn voorzeit.111. 112.
Antwoordt op het zeggen dat eenige voorzeggingen niet zyn vervult.113.
Antwoordt op de tegenwerping van Jesus nederigen staat.115.
En van de vroomigheit der geener die hem hebben doen sterven.118.
Antwoordt op de tegenwerping dat de Christenen meer als een’ Godt aanbidden en dienen.120.
En dat ze het menschelyke van Christus in plaats van Godt eeren.121.
Besluit van dit deel met een gebedt voor de Jooden.122.
                SESTE BOEK.
Wederlegging van de Mahumetistery.   
Des selfs oorsprongh.124.
[fol. *7v]
Weghneeming van den grondt der Mahumetistery, als dat men de zaaken van den Godtsdienst niet behoort t’onderzoeken.126.
Bewys tegens de Mahumetistery uit de boeken des ouden en nieuwen Verbondts, met aanwyzing dat die niet zijn vervalscht.127.
Verder bewys uit de vergelyking van den Heere Jesus met Mahumet.128.
Uit de vergelyking van beider wonderdaaden.128.
Uit de vergelyking van d’eerste aanneemers van beider leere.129.
En van de middelen waardoor d’eene en d’andere leere is verbreidt.129.
Uit de vergelyking der gebooden.130.
Antwoordt op de tegenwerping der Mahumetisten dat Godt geen zoon kan hebben.131.
Verscheide ongerymtheden die by de Mahumetisten worden gelooft.132.
Aanspraak aan de Christenen, die, ter gelegentheit van’t gezeide, tot hunnen plicht worden vermaant.132.
Besluit aan de Hollanders.136.



[fol. *8r]

VERMANINGE

TOT VREDE

aan alle Christenen.

GElyk de rouwe maets gestelt om te bestieren
Een wel-beseylde kiel, die door de zee komt swieren
In ’t Indiaens gewas de Spaensche kust verby
Voert nae de ryke Maes of nae het ryker Y,
    (5) Onstuymigh, vol oproers, door eevle moet gedreven
Tot onderlinge twist sich hebbende begeven,
En met de messen bloot nu werdend’ hands-gemeen
Of met de kabels dik blindruysschend’ onder een,
    Wanneer daer yemand komt die haer weet t’onderrechten
(10) Hoe qualyk dat sy doen met samen soo te vechten,
En toonende van verr’ een roovers mast of vlagh
Haer waerschouwt dat hem elk daer tegen wap’nen magh,
    Verlaten strax den stryd en datelyk vergeten
Al haer ontfangen leed, hoe seer sy zijn gebeten,
(15) Jae voegen haer by een, om soo te wederstaen
Den vyand of hem selfs met moet te ransen aen:
    Soo hoop ik dat u meê tot eendraght sal verbinden
De schryver van dit werk, verdeelde Christ-gesinden,
Wanneer hy u vertoont hoe overgrooten quaed
    (20) Gy door oneenigheit op uwe hoofden laed:
Gy seg ik die betoont dat alle lust tot vrede
By u niet werd geaght maer met de voet getreden,
Gy die noch alle daeghs door al te grooten twist
De algemeene kerk aen duysend stukken splist:
    (25) Bysonder daer dit boek noch doorgaens aen komt wysen
Een strijd die niet en is te laeken maer te prysen,
Waer door met soet bescheyt den Heyden, Turk en Jood
Gebragt werd tot den wegh daer ons de Heer toe nood.
    Hoort dan, gy Christenen, hoort, laet uw krakkeelen varen,
(30) Denkt eens wat d’oorsaek zy die het geschil gaet baren:
Is’t onversoenden haet? dat waer een groot verdriet,
[fol. *8v]
Want Jesus suyvre wet ons allen haet verbiet.
    Is’t onverdraeghsaemheit? wat onschult kan voortbrengen
Die synen broeder niet wil nevens hem gehengen?
(35) Is ’t om dat yemand soo de waerheit Gods bemint
Dat hy niet dulden kan die anders zijn gesint?
    Och laet ons soo terstont ons naesten niet verdoemen:
Sy houden voor Gods eer dat wy Gods laster noemen,
Sy meenen alsoo wel te hebben recht als wy,
(40) En wyluy konnen ook wel dwalen aen ons zy:
    De schrift en leert ons niet soo daetlyk te verdeelen
Tot scheuringen, die doch seer selden weder heelen,
Maer wil dat yeder een den geenen die zijn swak.
Sachtsinnigh gae te moet en dragen help haer pak.
    (45) Dus soeken wy, eylaes, ons quaed hert te bedekken,
Maer alsmen eens te deegh ’t momaensight af wil trekken
De ware liefden is ’t die ons alleen ontbreekt,
’t Ontbreeken van de liefd’ dees’ krygelheit ontsteekt,
    De liefde, die by God is van de grootste waerde,
(50) Die Christus ons gebood hier scheydende van d’aerde,
De liefde die daer is het oogmerk van de wet,
Die’t Christen volk tot een merkteyken is geset.
    Laet liefde by ons zijn wy sullen alle menschen
Wel dulden die met ens om eenen hemel wenschen,
(55) Erkennend’ eene koy, een Herder, eenen Heer,
Een voetpad eene poort, een doopsel, eene leer:
    Soo sal het wangelooff, door waerheits glans verwonnen,
By d’ongedoopten hoop niet langer duyren konnen,
Als wy maer metter daed bekraghten altemael
(60) Des Dichters sterke reên en hooghbegaefde tael.

                                                        W. D. G.

Continue
[p. 1]

BEWYS

VAN DEN WAEREN

GODTSDIENST.

HET EERSTE BOEK.

Vermaningh aen de Hollanders.
TRouhartig Hollandsch volk, vermaert van meenig eeuw,
Die nu al over langh de vlagge van de Leeuw
Doen vliegen hebt soo verr’ de wind heeft konnen dragen,
En uwen naem verbreyd, soo daer’t begint te dagen,
(5) Als daer den avond rijst, jae wijder zijt gegaen
Dan hem de son wel strekt door sijnen dwerschen baen.
Als gy kloekmoedigh komt deur ’t blaeuwe veld gevaren,
En met een hout bedwingt de buyen en de baren,
Denkt niet dat al ’t geblaes ’t welk door het ydel dwaelt,
(10) En ’t nat ’t welk naer de maen nu swelt, dan weder daelt,
En ook de steen, waer door het stael heeft kragt gekregen
Te reghten uwen loop door d’ onbespoorde wegen,
Daer toe alleene dient, op dat gy hebben soud
De wisselbanken rijk van ’t Afrikaensche goud,
(15) De huysen vol yvoirs, de spijkers overgoten
Hier van Ternaetschen (1) oegst, daer van Bandaensche (2) noten:
Neen, neen, wat hooger is’t daer gy om denken moet,
’t Is om een meerder saek, ’t is om een grooter goedt
Dat God geboden heeft dat voor u soude wyken
(20) In ’t ploegen van de zee des gantsche werelts ryken,
Op dat gy brengen soud diep in ’t versengde land
Een aengenamer vier van Goddelyken brand,
Op dat al waer men siet des hemels twaleff lichten

(1) Ternaten. (2) Banda: twee Moluksche eylanden in Oostindie.

[p. 2]
Gy ’t licht door twaleff boôn ontsteecken soud gaen stichten,
(25) Op dat gy voeren soud tot aen het winter-huys
En aen de zuyder asch ’t Jerusalemsche kruys.
    Reden van dit werk.
    Ik weet waer dat gy komt dat nergens en ontbreeken,
Die met een rouwe mond ’smonds-gever wederspreeken.
De wegh is veelerhand, doch alsmen ’t wel besiet,
(30) ’t Is niet wat sy bestaen, jae minder doch dan niet.
Komt gy op Minas (1) kust, daer sult gy sijn verwondert,
Hoe dat de boose geest uit holle boomen dondert.
De Mandorijn (2) recht op van silver en van goudt
Een leelyk beeld, dat hy voor sijnen meester houdt.
(35) Komt gy dan in Peru of Chili te verkeeren,
Gy sult den Duyvel sien met menschen bloed vereeren:
Het Middellandsche meyr end’ ook de roode zee
Sijn t’eenemael beset met Mahumets Moskè.
De gantsche werelt deur en ook in uwe steden
(40) Sijn veel besneden luy’ van harten onbesneden
Waen-roemers van de wet, die, mochten sy begaen,
Aen Christus andermael haer handen souden slaen:
En boven desen al sijn noch seer groote hopen
Die gaeren ’s werelts schip gansch stierloos sagen lopen,
(45) En om dat beestelik haer leven is geweest,
Niet beter wenschen dan te sterven als een beest (3).
    Toeeygening.
    Om desen allegaêr haer dwalingh t’ overtuigen,
En waer ’t dat God het gaev’ tot het gelooff te buigen,
Heeft meenich edel geest (4) seer wel besteed zyn tijd.
(50) Ik raed u dat gy dan haer bladren naerstigh slijt:
Maer voor al dat gy leest de boeken ons gegeven
By mannen, die gy kent van God te zyn gedreven (5).
Wilt gy ook zijn gedient van mijn gering verstand?
Seer garen sal ik u gaen stellen hier ter hand
(55) Een kort gedenkgeschrift: maer soo dan mijne schoeren

(1) Het Kasteel S. Georgius de Mina op de kust van Africa. (2) Mandorijnen sijn de geleerden en wijsen der Chineesen. (3) Atheisten, die niet gelooven dat ’er een Godt is, of leven naa dit leven zal zijn. (4) Remond Sebond, Ludovicus Vives in verscheide t’saamenspreekingen, Philippus Mornaeus, Heer van Plessis Marly. (5) De boeken der Heylige Schriftuur des Ouden en Nieuwen Testaments.

[p. 3]
Haer toonden wat te swak om dit werk uit te voeren,
Neemt my ten besten af de vlijt nae myne maet,
En denkt dat God ook self het hart neemt voor de daed.
    Bewijs dat’er is eene Godt uyt de begonnen saecken.
    Voor eerst dan dat’er is een wesen noit begonnen,
(60) Daer van werd ons gemoed dus krachtigh overwonnen.
Dat veele saken zyn, die hadden haer begin,
Is buyten loocheningh, alsoo ’t blijkt by de sin.
Nu wat ’er ergens is van die geworden saeken,
Dat konde doch van selfs niet aen het wesen raeken:
(65) Want in ’t gunt niet en is, is geen voortbrengens kracht.
En dat iet was, eer ’t was, waer sottelyk gedacht.
Van ietwes anders dan soo moet het zyn gekomen:
Dat ander wederom moet by ons zyn genomen
Of dat het noit en wierd, of dat het wierd wel eer:
(70) Is dat geworden mee, soo moeten wy al weêr
Toestaen een andre saek, die daer van heeft gegeven
Den oorspronk, en mitsdien soo werden wy gedreven
Te stellen noch een saek, waer d’andre saek van quam,
En weêr een ander noch, daer die begin van nam,
(75) En alsoo voort en voort, tot dat nae alle desen
Men kome tot een saek die noit begon te wesen,
Maer altijt eeuwigh was, en die niet by geval,
Maer gantsch noodwendlyk is, waer van het afkomt al.
Soo is ’er dan een God, alsoo, gelijk wy weten,
(80) ’t Gunt is en noit en wierd met dien naem werd geheeten.
    Uyt het gemeen gevoelen der menschen.
    Gaet wandelt waer gy wilt van Waeygats koude strand
Tot aen den versten hoek van ’t Magellaensche land,
Besiet wel naerstigh deur de langh bekende streeken,
Of die door seylens kunst eerst onlanx sijn gebleeken:
(85) Geen volk en sult gy sien, waer gy u wend of keert,
By welken geenen God en soude sijn geeert?
’t En waer op eenen oord, daer t’ eenemael de reden
Waer’ uit geblust door gantsch onmenschelijke zeden.
Daer moet een oorsaek zyn waer uit is voortgebraght
(90) Dit eenerley verstand by ’t menschelyk geslacht.
Want andersins men siet dat borgerlyke rechten,
Niet eveneens en zyn by kloeken en by slechten:
Maer schillen wonder veel, gelijk de lucht ook doet:
’t Gunt hier schijnt quaet te zyn, schijnt op een ander goed:
(95) Dat meerder is, men siet d’eens aengenome wetten
Ter selver plaetse licht verbreeken en versetten:
[p. 4]
De oorsaek in ’t gemeen waer uit dan is ontstaen
Dat alle volkren zyn met vreese Gods bevaen,
Moet wesen of geen mensch maer Schepper aller menschen,
(100) En soo is nu alree beweesen dat wy wenschen:
Of ’t zyn geweest die luy’ die hebben voortgeteelt
De volkren die daernae deur d’ aerde zyn verdeelt.
En hebben ’t die geleert, wat lusten haer te liegen,
En al dat van haer quam moedwilligh te bedriegen?
(105) Soo moetmen houden dan voor vast en openbaer
Dat sulx haer seeker bleek, en dat haer leer was waer.
    Soo wijsen als slechten.
    Men siet ook dese leer soo wel haer kracht betoonen
Daer wijsheit is gehooft (1), als daer de domme woonen.
De wilde Tater die met groote horden draeft
(110) Veel duisent mijlen lank met paerdebloed gelaeft,
De scherp geslepe Griek deursnufflaer van de boeken,
En die den Tiger drinkt (2) en’ die Nijls oorspronk soeken (3),
Het middelbaer vernuft van ’t Abissijnsche ryk,
En’ die van Mexica zyn al hier in gelyk.
(115) Hoe kan dit logen zyn? ten staet niet te geloven,
Dat yemand dese list versiert heeft by den groven,
Noch dat den kloeken hoop van alle plaets en’ tijd
Het oordeel in dit stuk sou’ zyn geworden quijt.
Misschien dat in ’t getal van duisend wijse mannen
(120) Een is geweest of twee (4) die sochten te verbannen
Gods kennis uit het hart: maer desen is terstond
By andren met gewelt van reên gestopt de mond.
Soo dat haer boose leer als wangeboort verdwenen

(1) De wijsten der Heydenen hebben gelooft dat ’er een Godt was. onder deeze tellen zommigen Anaxagoras en Socrates, maar voor al Thales, Anaximenes, Plato, ook Pythagoras, Cicero & anderen. (2) De Tyger is een snelle stroom, die zijn oorspronk neemt in Armenië, en tusschen Assyrie en Mesopotamia heenen loopt. (3) d’ Egyptenaaren: want de Nijl, wiens oorspronk de geleerden ondersoecken, loopt door Egypten. (4) Een of twee: zoodaanige waaren Diagoras en Theodorus van Cyrene. Doch zommige twijffelen of ze wel Atheisten waaren: want de Heydenen noemden Atheisten de geenen die de Heydensche Goden voor geen Goden hielden.

[p. 5]
En ’t algemeen verstand te klaerder is verschenen.
(125) De sneeu desniettemin voor wit gehouden werd
Hoe wel daer is geweest die sey de sneeu was swert.
Dikmael sal goede spijs den sieken qualik smaken,
Maer den gemeenen sin kan dat niet minder maken.
Doet hier by dat wie oit van vroomheit zyn vermaert
(130) De selven hebben ook de vreese Gods bewaert.
’t Gunt by een yder deel des werelts aengenomen,
By wijsen is geleert, beleeft is by den vromen,
Moet by een goed verstand soo seeker sijn gedacht,
Als dat het ijs is koud en tweemael vier is acht.
    Beantwoording van de tegenworping datmen God niet en siet.
    (135) Die nu al dit bewijs niet tegenstaende, pogen
Voor een soo helder licht te sluyten hare oogen,
Wat haer hier toe beweegt kan ik niet meten af,
’t En zy de haet van deuchd en’ vrees van ondeuchds straff.
Want die Godt nemen wegh, wat dat sy dan ook stellen,
(140) De ongerijmheit is daer van niet om te tellen.
Om dat het wesen Gods by haer noit is beschout
Is op die grond alleen haer ongeloof gebout?
De menschelyke ziel en kanmen met bemerken
Door ’t sien van ’t wesen self, maer seer wel door de werken.
(145) Dit schoongeschildert al en cierelyk gevoegh
Der stucken tot het heel is dat niet blijcx genoegh
Om Godt daer in te sien, gelijk ons leert de reden
Te kennen eene ziel deur ’t roeren van de leden?
Indien sy seggen nu dat haer hooft niet en vat
(150) Een sake sonder eind die noit begin en had,
Ik stae sulx garen toe. maer ook de stomme dieren
Begrijpen niet hoe dat wy land en steên regieren.
Noch hoemen met een stok de son en sterren peylt,
Noch hoemen in de zee op soo veel streeken seylt.
(155) Indien nu dan de mensch soo hoogelyk verheven
Is boven al het gunt wy hier beneên sien leven,
Soo moet hy denken dat, die hem soo hoogh verheft,
Noch hooger hem, dan hy, de beesten overtreft.
Nadien nu geene saek met haer begrip kan halen
(160) Iet dat te boven gaet haer eygen wesens palen,
Soo moet nootsaekelyk een redenvoerend man
Toestaen te sijn het gunt hy niet begrijpen kan.
    Bewijs dat God maer een en is.
    Dit sijnde vast gestelt, laet ons nu voort by trappen
[p. 6]
Gaen ondersoeken Gods bysonder’ eygenschappen.
(165) Het gunt nootsaeklyk is, en by hem selven staet,
Is sulx ook voor soo veel als het is in der daed:
Nu in der daed is iet niet als in een geslachte,
Maer voor soo veel het voor iet enkels is te achten,
Wie nu veel Goden stelt, indien hy’t wel versint,
(170) In yder God gantsch geen nootsaeklykheit en vint.
Geen reden ons en dwingt om vele Goon te stellen,
Geen reden om of tien of min of meer te tellen.
Des oorsaeks vruchtbaerheit sien wy alleen dat geeft
De menichvuldicheit: nu God geen oorsaek heeft.
(175) Geen dingh kan zijn bedacht waer door soo die als dese
Van eenen andren God soud’ onderscheyden wesen.
Waer datmen ’t oogh op slaet, men vind der saeken geen,
Die ons sou wijsen aen op meerder Goon dan een.
Van God soo draegt het beeld de schenker (1) van de dagen,
(180) Die geenen andren zon benevens hem kan dragen.
De mensch leert ons dit ook, waer inne men besiet,
Dat over al de leên maer eene kracht gebied,
En in dit groote rond soo veel verscheyde saken,
Haer schikkende tot een maer eene werelt maken.
(185) Voorts waer twee wesens zijn, die willen even vry;
Daer kan’t gebeuren dat haer wil verscheyden zy:
Wanneer nu elk sijn wil te uyten soude pogen,
Soo sou dan d’eene sulx of d’andre niet vermogen:
Nu weten wy dat God iet sulx moet zijn geacht
(190) ’t Welk onverhindert zy, en hebbe volle macht.
Dees’ teyknen allegaer ons dan te kennen geven
Dat God is eene God, geen and’re daer beneven.
    Bewijs dat in Godt is alle volkomenheyt.
    Nu wat volkomenheit dat ons komt in de sin,
Die moet begonnen zijn, of hebben geen begin.
(195) Indien sy heeft begin, soo moet sy zijn gekomen
Van eene saek, die noit begjnsel had genomen.
Want dat ons eyndelyk de reden daer toe keert,
Is door een vast besluit voor desen al geleert.
Niet komter oit van niet, het welk ons geeft oorkonde
(200) Dat die volkomenheit in d’oorsaek was gevonden
Als eygenschap van dien. hier by moet zijn gelooft
Dat ook die oorsaek noit daer van kan zijn berooft:
Niet van een andre saek: want ’t gunt was voor de tijden

(1) De Zon.

[p. 7]
Hangt van een ander niet, noch kan daer van niet lijden:
(205) Noch door sich selven ook: want al dat is, dat tracht
Nae sijn volkomenheit met alle sijne macht.
Daerom soo moeten wy dit seekerlyke weten
In God is al wat werd volkomenheit geheten.
    Dat de volkomenheyt oneyndelick is.
    Nu wat volkomenheit of wesen is bepaelt,
(210) Dat komt om dat de saek waer van sulx is gedaelt
Niet meer meedeelen wou, of’t ook om dat de maten
Van iet ’t welk sulx ontfing niet meer en konde vaten:
Gods wesen komt hem niet door mededeelingh aen,
Noch sijn volkomenheit en heeft hy niet ontfaen.
(215) Want ’t gunt nootsaeklyk is kan niet van andren hangen,
Nocht ’t gunt self wesigh is van buyten iet ontfangen.
Gods wesen wert hier deur gantsch onbepaelt bekent,
En sijn volkomenheit volkomen sonder end’.
    Dat God is eeuwigh, almaghtig, alwetend, heel goet.
    Voorts ’t gunt dat weten heeft, en kragt, en wil en leven
(220) Sulx wert de toenaem van volkomener gegeven
Dan iet dat des ontbeert. dus moet God sijn bedacht
Te hebben wetenschap, wil, leven, ende kracht,
En nae ’t gunt rechtevoort wy hebben gaen verhalen,
Moet al dit sijn in hem volkomen sonder palen:
(225) Waer uit dan volght dat Godt almaghtigh wesen moet,
Alwetend’, eeuwigh ook, en gantsch van wille goed.
    Dat alles buyten God komt van God.
    Dat alles buyten God van God bequam sijn wesen,
Besluit ik uit het gunt besloten is voor desen.
Want ’t gunt selfwesigh is en kan maer wesen een,
(230) Waer uit door goet vervolgh moet werden dan beleên
Wat eygentlyk bestaet, dat een maer uit genomen,
Dat sulx sijn wesen van iet anders heeft bekomen.
Nu hebben wy gesien dat alles wat oyt wierd
Van ’t ongeworden quam: het welk ons wedrom stiert
(235) Tot iet dat enkel is, want wy alreê verstonden
Dat ’t geene noyt en wierd maer een kan sijn bevonden:
Van dese reden dan is dit het vaste slot
Dat al wat waerlyk is sijn wesen heeft van God.
    Bewijs van de schepping uyt het lichaem van den mensch.
    Besiet u selven mensch: hoe dat in u gaet schieten
(240) Des levens roode stroom door soo veel kleyne vlieten,
Hoe dit in ’t midden daer een keuken is geleyt
Die al uw spijse kookt en door het huys verspreyd,
Hoe dat als in een hoff de koninklyke reden
Bewaert is met een wacht van treffelyke leden:
[p. 8]
(245) Met vensteren van glas: met gaten diep geboort:
Waer mêe men verwen siet: waer mêe men stemmen hoort:
Waer by dat orgel komt geblasen uit de longe’
Seer wonderlyk geroert deur lippen, tand, en’ tonge,
’t Welk als een sleutel is waer door de kist van’t hert
(250) Aen eenen andren mensch terstont geopent werd.
Dit schoongevoegt gebouw en bukt ook niet ter aerde,
Maer naer den hemel strekt tot teyken sijner waerde.
Voort alle stukken die de Ledesnyder telt,
Sijn tot een seekren dienst en oorboor aengestelt:
(255) Gelijkmen niet en kan in een groot schip aenschouwen
Noch taekels sonder nut, noch bruykeloose touwen.
Dit handwerk komt gantsch niet van menschelyke kracht,
Geen vader sulx begreep, geen moeder sulx bedacht:
Jae die sich allermeest op dese saek verstonden,
(260) Bekenden dese kunst onmoglyk te deurgronden.
Dus d oorsaek van den mensch hier uit te vinden staet,
Iet reedlijks dat den mensch seer verr’ te boven gaet.
    Wt de lichamen der beesten.
    Ik laet den mensche staen, de slechte stomme beesten
Bewijsen ons dit ook van ’t minste tot het meeste:
(265) Niet nae des stoffes aerd maer nae een seeker wit,
Waer toe ’t gedierte strekt, soo voeght sich yder lid.
De beesten van het veld sijn onderstut met voeten,
Om dat sy over ’t droogh gestadigh loopen moeten,
Maer sulx en sietmen niet aen ’t koude schobbigh vee
(270) Het welk sijn wandelingh en rust heeft in de zee:
Dit is ter zijden vast beset met scherpe vinnen,
Om met een diepe snee de golven t’overwinnen:
Het selven sietmen ook aen boomen en aen kruyd.
En watter vorder is dat uyter aerde spruyt:
(275) Want eenerhande grond sal veel gedaenten teelen,
Elk een nae haren eysch versien met hare deelen.
Dit komt niet by geluk. het oog seer wakker siet
Waer door de hand bestiert staegh op den doele schiet.
    Wt de voeging van de geschapen saken tot een eynde.
    Men siet ook niet alleen dat allerhande saeken
(280) Genegen sijn om haer bysonder eynd te raeken,
Maer dat het al gemeen daer door ook werd bewaert
Selfs buyten hare wet en eygentlyken aerd.
Het water is gewoon te dalen t’allen tijden
Nochtans soo klimt het op om d’ ydelheid te mijden,
[p. 9]
(285) Die’t al ontschikken sou ’t welk sich moet houden vast
Gelijk als een verwulft dat op malkander past.
Dit strekken tot een end van al des werels leden,
Toont dat de oorsaek is de groost’ en eerste reden.
    Wt de werckinge van eenige beesten.
    Men siet ook meenigh stom end’ onverstandigh dier
(290) Iet doen dat redlyk is, gelyk de wakk’re mier
By tijds de winterkost vergaert in haere schuren
En draecht seer broederlyk de last van hare buyren.
De bijen onder een als haren landvorst staen
En eeren die gelijk de Turken den Sultaen:
(295) Haer ampten deelen sy en volgen seekre wetten,
Onnutte bedelaers sy uit het leger setten.
Den Arend kend den steen uitbroeder van sijn ey:
De slangh haer kruyden soekt, de geyt weet haer poley:
En schier al wat ’er is gevoelt wat medelydigh,
(300) Is met sijn eygen aerd, wat daerentegen strydigh.
Indien het beestelyk verstand soo verre gingh,
Men soud’ het selve sien aen meenigh ander dingh.
Sy souden spreeken tael, sy souden steden stichten,
Sy souden gaen ter zee, sy souden boeken dichten
(305) Nochtans te doen het gunt de reden soude doen,
Dat sulx sou zijn geluk, sal geen wijs mensch bevroên.
Dus moetmen hier ook uit een hoog verstand bemerken
Wiens ingestorte kracht de beesten soo doet werken.
    Wt den dienst der Hemelscher lichten aen den mensch.
    De schoongestraelde son, de maen die t’elker stond
(310) Weeft ende weer ontweeft haer silver blanke rond,
En dan de sterren vijff die eeuwelyk gaen dwalen
Hier tusschen hemelskreefts daer tusschen steenboer palen,
De mindre vlammen ook postboden van den tijd
Die d’hooge sael beslaen als met een guld tapijt,
(315) ’t Is om der aerde wil dat sy den dagh gaen wekken,
En wederom de rust met duysternis bedekken,
En met een staege beurt de swangere landouw
Besoeken nu met warmt dan met beijsde kouw.
Nu ’t aertrijk en al wat daer binnen is besloten
(320) Daer van wert by den mensch de vrucht alleen genoten.
Hoe komt nu dat de son, de sterren, en de maen
Met onvermoeyde vlijt den mensch ten dienste staen?
Van selfs en hebben noyt die hoogh verheven lichten
Haer aen het stoff en slijk tot eygen gaen verplichten.
(325) De mensch en heeft ook noyt tot sijne slaverny
[p. 10]
Door sijn gewelt gebracht des hemels borgery:
Soo moet dan dese wet by yemand sijn geschreven
Die hemel aerd en mensch, ’t beginsel heeft gegeven.
    Dat de werelt niet en is ontstaen by geval.
    Dit sijnde dan aldus, soo moet hy sijn wel sot
(330) Die meent dat sulx ontstaet by een gevalligh lot.
Laet hout en steen en kalk vry op malkander hopen,
Tot grondvest muyr en dak en sal ’t noyt t’samen lopen.
Werpt van een hooge klift veel lettren naer beneên,
Noyt sal daer uit ontstaen een boek met goede reên.
(335) Indien gy ergens quaemt door buyigh weêr te stranden,
Seylloos en masteloos, aen onbekende landen,
En dat gy daer van saegt veel cijffren wel gestelt,
Verdeelt, vermeenighvuld en naer de konst getelt,
Dat gy drie hoeken saeght met hare kromme bogen,
(340) Geteykent op de maet, soud gy te denken pogen
Dat sulx quam by misschien? end’ als gy siet den kloot
Die alles soo bequaem begrijpt in sijnen schoot,
Segt my, ondankbaer mensch, hoe kunt gy u gewennen
Om daer in een geluk en geen verstand te kennen?
    Beantwoordingh van de tegenworping uyt het quaed
dat in de werelt werd bevonden.

    (345) Licht sal ’er yemand sijn die nu dus denken gaet:
Nadien God is heel goed van waer komt ons het quaed?
Maer hoe verstaet gy dit? wilt gy met quaet beduyden
’t Gunt u onlieflyk is, denk dat de bittre kruyden
Den sieken mensch niet wel en smaeken in den mond,
(350) Nochtans rabarbers drank het lichaem maekt gesond.
Noch vaderlyke tucht, noch rechtelyke slagen
En konnen eygentlyk den naem van quaed niet dragen.
Maer noemt gy quaed te sijn het gunt de reên verbied,
’t Gunt* onbehoorelyk en tegen wet geschiet?
(355) De kracht komt wel van God, want hy ons heeft gegeven
In ’t scheppen vrije keur om dus of soo te leven,
Maer die het boose kiest is self daer oorsaek van
Bestedende tot quaed ’t gunt hy wel bruyken kan.
Dus wilt sorgvuldelyk ’t een van het ander scheyden:
(360) Want tusschen God en ’t quaed komt vryheit tusschen beyden.
Het quaed bestaet ook niet gelyk iet anders doet:
Het is maer een gebrek ’t welk toevalt tot het goed.
Hier tegen strijd dan niet het gunt hier voor is gaende,
Dat alles wierd van God ’t welk waerlyk is bestaende.
    Bewijs datter geen twee beginselen en zijn, ’t eene goet ende ’t ander quaet.
    (365) Laet noyt wie dat gy zijt u komen in de sin
[p. 11]
Dat alles soud’ ontstaen uit tweederley begin,
’t Een goed en ’t ander quaed: twee strijdelyke saeken
Tot schenden zijn bequaem, maer geensins tot het maeken.
Het quaed volcht op het goed: ’t is goet te wesen iet:
(370) Daerom en kan het quaed selfwesigh wesen niet.
    Dat God de werelt bestiert.
    Wanneer een schip nu schoon uit hoge dikke boomen
Sijn maeksel van de kiel heeft tot de mars bekomen,
Sulx is noch niet genoegh om door het woeste swet
Te houden rechte streek van klippen onbelet.
(375) Daer moet een stierman zijn, die ’t holle vat doet draven
Door water en door lucht tot in bestemder haven.
De mensch ook niet alleen voor ’t gunt hy heeft gebaert
Draeght sorgh soo veel hy kan dat het mach sijn bewaert;
Maer d’Oliphanten ook en al de wilde dieren:
(380) Elk soekt soo veel hy kan sijn jongens te bestieren.
De visschen van de zee, de vogels van de lucht
Bearbeyden met vlijt de kost voor hare vrucht:
En soud die goede God, die wijs is boven maten,
De werelt, die hy schiep, tot vondelingh verlaten?
(385) Neen, neen: dat al de leên soo strekken t’eener end
Toont dat hy nimmermeer sijn oog daer af en wend.
Het onbepaelt verstand moet alles noodlyk merken:
Die ’t al vermagh alleen kan sonder moeyte werken:
Hoe waer het moglyk dan dat sijne goede wil
(390) Haer van des als bestier sou konnen houden stil.
    Niet alleen den hemel maer oock ’t gunt op der aerde geschiet.
    Te meenen nu dat die beschikkingh soude blijven
Besloten binnen acht of negen hemels schijven,
En haer bemoeyen niet ’t gunt is beneên de maen,
Kan met het gunt alreê betoont is niet bestaen.
(395) De sterren geene slaep noch ook geen handwerk kennen,
Geen kooren saeyen sy, geen kooren sy en mennen
Geen boomen in dat rijk met vrucht geladen zijn,
Men snijt’er ook geen hoy, men perst’er ook geen wijn.
Waer uit volght dat het heyr des hemels is gegeven
(400) Tot nut en dienst van ons die op der aerden leven.
Werd dan de hemel ook bestiert van God den Heer,
Om wien den hemel is dien stiert hy noch veel meer.
    Niet alleen in’t gemeen, maer oock in ’t bysonder.
    Dat God wel in’t gemeen de werelt sou beleyden,
Maer over ’t sonderlingh sijn sorge niet uitspreyden;
(405) Kan mede niet bestaen. want soo God niet en siet
[p. 12]
Het enkle, soo en weet God van hem selven niet?
Maer verre sy’t van daer: die kennis ongemeten
En kan niet laten al dat enkel is te weten:
’t Heeft elk een seeker end soo eygen als gemeen.
(410) En eyscht daerom ’t bestier van d’algemeene reên.
Jae seer licht souden gaen verloren de geslachten
’t En waer God ydre saek behiel in sijn gedachten.
    Naeder bewijs van ’t selve uyt de wonderlicke onderhouding
ende verandering inde burgerlicke regieringh.

    Van dees’ bysondre sorgh en is geen duyster blyk
’t Behouden van den stand van meenigh land en’ ryk.
(415) Veel hondert duysend man en soo veel grijse hayren
Ontsien ootmoedelyk een kind van twalef jaren.
Soo menigh kloek rapier, soo meenigh stout gemoed,
Het welke brand end’ dorst nae sijnes buyrmans goed,
Heeft schyk voor d’Overheit, daer weynig haerder allen
(420) Seer lichtlyk machtigh sijn de vierschaer t’overvallen.
Van duysend en ontrent drie hondert jaren aff
Heeft staegh van hand tot hand gewandelt Assurs staff:
Van weynigh minder tijds heeft Memphis (1) haer te danken,
En het geleelijd hoff der zegenryke Vrancken.
(425) Wat sal ik seggen van Realtoos (2) ouden stand?
Och of gy ’t halen mocht o lieve vaderland.
Wanneer ’t dan God gelieft de stoelen te versetten;
Geen raedslagh geen geweld ’t voornemen kan beletten.
Soo heeft de halve Pers (3) een suyg’ling van een hond
(430) Der Meden groote macht gevelt in korter stond.
Soo is van Hellevloed tot aen des Ganges stromen
De Macedoonsche held (4) al vechtende gekomen,
End’ heeft met sijn Saris’ het Asiaensch gebied
Verbrooken, en verplet gelijk een kraekend ried:
(435) Geen wal hem tegen stond, geen watren hem en keerden,
Geen rots ontgingh sijn hand, geen yser hem en deerden.
Siet ook eens Cesar (5) aen: wat dat hy ook begint,
De ujtkomst daer op volght, hy komt, hy siet, hy wint.
Noch Walsche legertocht, noch vrome Duytsche daden,
(440) Noch Pompeiaensch beleyd (6) met al die wijse raden,

(1) Door Memphis wordt Egypten verstaan; want Memphis was wel eer de Koninghlijke hoofdtstad van Egypten. (2) Venetie. (3) Cyrus, Koning der Persen en Meden. (4) Alexander de Groote. (5) Julius Caesar. (6) Al’t beleidt van Pompeius den Grooten.

[p. 13]
Noch ’t oproer van sijn volk, noch dorst noch hongersnood
Noch Pharnaces (1) geweld, noch Jubas (2) tegenstoot
Kon hem verhindren niet, noch ook d’Egyptsche lagen.
De Roomsche trotsheit most van hem het juk verdragen:
(445) Jae Cato sagh gheen wegh om Cesars heyrschappy
t’Ontgaen, dan door de dood hem selfs te maeken vry.
Hoe komt het dat aldus lucht, water, en de menschen
Sich buygen voor een man meer dan hy konde wenschen?
Men keer het waer men wil, dit is een seeker les:
(450)’t Gebeurt niet by geluk altijt te werpen ses.
    Wt de wonderdaden.
    Maer boven al staet ons Gods sorge te bemerken
Wt meenichvuldigh blijk van wonderlyke werken,
Die noyt uit d’ eygen kracht der dingen sijn ontstaen,
Wt menschelyke smiss’ ook niet sijn uitgegaen:
(455) Waer van wie dat het lust genoech sal konnen lesen
By Grieken, en Chaldeen, Latinen en Chinesen:
Dat sulx maer is versiert denkt yemand nu misschien.
Maer ’t gunt op yder tijd getuyght werd als gesien
By luyden van verstand en leven onverweten,
(460) Te houden voor onwaer, is alle schaemt vergeten,
En trouw geworpen wegh, bysonder alsmen let
Dat Gods verstand en macht is boven alle wet,
En dat hy die het iet wist uit het niet te maken
Verandren kan den loop van de geschapen saken.
(465) Wel waer is’t dat’er ook iet dikmael werd verteld
Als in een hoek gebeurt versiert om eer of geld,
Maer waerder in der daed noyt wonder werk gebleken
Noyt yemand wonder werk had uit het hooft gesteken,
Alsoo de leugen is naebootsingh van de daed:
(470) Want andersins en waert niet dan een dolle praet.
Dus moetmen het gelooff der tuygen overleggen
En nae dan’t selve weeght iet waer of leugen seggen.
Naedien dan dese saek soo veel bewijsen heeft
Als eenig’ andre daed waer op men vonnis geeft,
(475) En dat de menschen ook van oudts en onlanx hoorden
Wt hemel, ofte lucht seer duydelyke woorden,
Soo moetmen seggen dat sulx is geschied geweest
Of van den hoochsten God of van een andren geest.

(1) Pharnaces, Koning van Pontus. (2) Juba, Koning van Mauritanie en Numidië.

[p. 14]
Is’t van een andren geest, naedien wy nu bekenden,
(480) Gedrongen door de reên, dat God tot seeker ende
De werelt heeft gemaekt, soo staet sijn wijsheit toe
Te sorgen dat ook geen verstand daer tegen doe,
Te weten sulx, dat hy daer alles van moet hangen,
Niet altijt seekerlyk sijn oogmerk sou belangen.
    Wt voorseggingen.
    (485) Dit selve wert gesterkt door veelerley bescheyd
Van ’t gunt eer ’t komt te sijn seer klaerlyk is geseyt:
Gelyk dat Rome ’t hooft sou sijn van soo veel ryken
Toen kleyn Fidena noch voor haer niet wilde wyken.
Van sulke saeken nu kan niemand werden borgh
(490) Dan die het al vermagh en over al draeght sorgh.
    Wt der Jooden gelooff.
    Let op het volk, het welk van Abraham komt dalen,
Soo wijd en breed verspreyd door al de werelts palen
Door ’t Europeesch gewest, en daer de Othoman
En daer de Sophi heerscht en by den Hidalcan.
(495) Veel liever sullen sy beschimpt sijn en gesmeten,
Dan onbesneên te sijn of swijne vleesch te eeten.
Het Heydensch wangelooff, by Koningen verweert
Is even wel vergaen en als de sneeu verteert.
De Saracijnsche wet behoud noch hare kraghten
(500) Door het Spahansch geweld en de Stambolsche maghten.
Hoe komt dat Israël nu blijft by dat gebod,
Van geenen Vorst beschermt van yder man bespot?
Goed moet de wortel sijn waer uit een boom sal spruyten,
Die noch voor tijd en wijkt noch voor geblaes van buyten.
(505) ’t Gevoelen segt gy komt van d’ouders op het saed:
Seer wel: maer siet gy niet dat die wegh verder gaet,
En datmen eyndelyk moet tot die luyden komen
Die ’t Palestijnsche land eerst hebben ingenomen.
Die hebben aen’t geslacht dat volghde niet vertelt
(510) Dat yemand uit sijn hooft haer had een wet gestelt,
Of ook veel diets gemaekt van dromen en gesichten
Daer niemand van en wist dan hy die ’t kon verdichten:
Maer hebben self getuyght met een eenstemmigh woordt
’t Gunt by haer was gesien, ’t gunt by haer was gehoort:
(515) Hoe dat d’Egyptsche dagh met nacht wierd overtogen (1),
Hoe de verbolge Nijl had louter bloet gespogen (2).
Hoe veelerhande sucht en schadelyk gediert,

(1) Exod. X. 22. (2) Exod. VII. 20.

[p. 15]
Vermijdende d’Hebreen, had over ’t land geswiert (1).
Hoe dat op eenen tijd geraekten al te sterven
(520) Die in een yeders huys het leengoed souden erven (2).
Hoe ’t Erytreesche meer (3) stond steyl gelyk een wand,
En Jacobs bend’ een wegh gaff over ’t blote sand (4).
Maer als des Konings tocht haer volchde op de hielen
De golven storten neêr om d’heyrkracht te vernielen (5).
(525) Hoe haerder vadren God van spits van Sinai
De thien beveelen gaf aen d’heele borgeri (6).
Soo dat een yders hart verschrikt was voor het wonder,
De blixem was de boo, de roeper was de donder (7),
En ’shemels* ryke douw gaf vogelen en brood (8),
(530) Uit eenen droogen steen het koele water vloot (9):
Hoe dat, om Israel te dienen voor een brugge,
Jordaens bepalmde stroom sijn watren dreef te rugge (10):
Hoe dat de gulde son gingh peystren op den dagh,
Om Nuns soon (11) bet te doen vervolgen sijne slag (12):
(535) Hoe dat van Jericho de sterk geboude wallen
Op der trompetten slagh te neder sijn gevallen (13).
Noyt sonder sulx te sien en had dat stoute volk
Den lispen Amrams soon (14) gehouden voor Gods tolk:
Noyt waren sy beweeght dan door die wonderdaden
(540) Op haren harden nek die sware last te laden,
Dat moeyelyke juk van die geboden al
Bevolen scherpelyk ses hondert in’t getal,
En namentlyk het merk gestelt op hare leden (15),
’t Welk noyt gevonden is door menschelyke reden.
(545) Maer om dat Moyses haer ’t gunt komen soude sey,
Om dat God door sijn hand deê teyknen veelerley,
Om dat die sijne maght met oproer tegenstonden
Met opgespalkter mond van d’aerde sijn verslonden (16),
Daerom soo hebben sy den selven met goed recht
(550) In’t vorder ook gelooft als godes trouwe knecht.

(1) Exod. VIII. 21. 22. 24. (2) Exod. XI. 5. 7. XII. 29. 30. (3) De Roode zee: het Erythreesche meer genoemt naar Erythras, den zoon van Perseus. (4) Exod. XIV. 21. 22. 29. (5) Exod. XIV. 26-28. (6) Exod. XX. (7) Exod. XIX. 16. (8) Exod. XVI. 13. 14. (9) Exod. XVII. 6. (10) Jos. III. 14-17. (11) Josua. (12) Jos. X. 13. (13) Jos. VI. 20. (14) Moses. (15) De Besnydenis. (16) Num. XVI. 31. 33.

[p. 16]
    Moses geloofwaerdigheit.
    Wie wasser ook bequaem den menschen t’openbaren
Het gunt dat was geschied eer dat’er menschen waren
Dan die ’t getuygenis van God self had ontfaen
Dat hy door Godes geest Gods werken had verstaen?
(555) Wat kond’ hem lusten ook onware tael te spreeken
Die self geschreven heeft sijn eygene gebreeken?
Die niet en heeft gehad dan moeyten sonder loon?
Want hy aen Judas stam had toegeseyd de kroon,
En wel te vreden was dat syne Gersomiten (1)
(560) De minste souden sijn in d’ordre der Leviten.
Daerom gebruykt hy ook geen opgepronkt cieraet,
Maer als getuyg verhaelt gantsch slechtelyk de daed.
    Ende oudheit der Joodsche schriften.
    Wie dat het lust die gae door d’heele werelt soeken,
Van’t noorden tot het zuyd vind hy geen ouder boeken.
(565) De Grieken weten dank haer wetten aen Atheen,
Nu komt het Attisch regt heel klaerlyk van d’Hebreen.
De lettren sijn gebraght door Cadmus aen d’Ionen
Nae dat die waren langh gebruykt by Isax sonen:
En daerom siet men noch in’t oude Griex A B
(570) Den Cananeeschen trek, vervolgh, en namen meê.
    Dat het Joodsche gelooff ten deelen is gesterkt by’t getuygenisse
der Heydenen.

    Soo wie ook naerstelyk sal bloemen willen plukken
Uit schriften in’t geheel of uit behoude stukken,
Sal vinden over al seer merkelyk bescheyd
Dat door de Joodsche pen de waerheit is verspreyt.
(575) By Pharos (2) en by Tyr (3), en by Euphrates (4) buyren
By Grieken sietmen ook de heugenisse duyren
Dat alles wat’er is te vooren niet en was:
Dat eerstelyk ontstont een ongeschikte plas,
Tot dat de groote kunst des scheppers heeft gegeven,
(580) De saeken haer gedaent en veelen ook het leven:
Maer dat hy noch een werk gespaert heeft op het lest
Wiens geen gelyk en was, het beeld van’t allerbest,
De welke land en zee en dieren sou beheeren
Om dankbaerlyk daer voor den waren God te eeren:
(585) En dat den eersten stand der menschen ongemoeyt
Onnoosel had de kost van’t gunt uit d’aerde groeyt:
Maer dat den quaden aerd door sonden ingekropen

(1) Gersom was de zoon van Moses. Exod. II. 22. zoo dat door Gersomiten Moses nakomelingen werden betekent. (2) D’ Egyptenaaren. (3) De Pheniciërs. (4) D’ Ephraatstroom, die door Mesopotamia loopt.

[p. 17]
Met siekte, pijn, en dood de misdaed most bekopen.
Dogh dat de menschen elk veel hondert jaren langh
(590) Hier levend’ op der aerd voltrokken haren gangh,
Genietende ’tgeluk dat hemelsche gesighten
Haer quamen meenighmael vertroosten en verlighten:
Tot dat’er is gevolght der reusen wilt geslaght
Reght voerend’ in de hand en wetten in de kraght,
(595) Waer door dan God gestoort sprinkaders ende stromen
En al der wolken voght liet lopen sonder tomen,
Soo dat’er overbleeff maer een gevleugeld hout
Tot scheydsel van de lught en’ ’t strandeloose sout.
Dat d’hoogmoed heeft getraght een eeuwigh werk te maken
(600) Waer van het hooghste deel den hemel soude raken.
Veel die des werelts kloot afmalen op papier
Vertellen van den brand en ’t Sodomytsche vier,
Hoe met een swarten damp en vlam zijnd’ overtogen
De mensch en steen gemenght met pik en swavel vlogen,
(605) Waer van’t gelijmdt morasch behouden heeft den stank
Waer in noit schip en swom, waer uit noit visch en drank,
En ’t leugenaghtig ooft van d’omgelegen hoven
Gaet met een kleyn geblaes tot ydel asch verstoven
Een voorbeeld van de brand, den Grieken ook bekend,
(610) Waer door de Godloos eeuw in’t lest sal nemen end.
Veel in het Heydendom beschryvers van de jaren
Vermanen een Chaldeeuw, die door een groot ervaren
Wist heel des hemels loop, en’ sey met vast begrip
Waerom der sterren dans gaet buyten ’t middelstip,
(615) Wanneer het sonne light nae duysend jaer sou tanen,
Wanneer des aerdes schaeuw verduyst’ren sou de Mane:
De soon ook, die genaemt was naer sijns moeders lagh,
En hoe dat hy bereyd wierd tot den offerslagh (1):
Daernae de vrome man (2) die uit sijn eyge lyve,
(620) Gesien heeft mangeboort twee boven tweemael vyve,
Waer onder Joseph was by syne Broers beswaert,
En tot een slaeff verkoght, gevangen lang bewaert
Ontschuldigh, dogh daer nae tot eenen Vorst gestegen
Van’t land het welk den Nijl gebruikt in plaets van regen.

(1) Isaak. (2) Jacob.

[p. 18]
(625) Noit ook soo veel vermoght de Pelusijnsche (1) nijd.
Dat niet veel blijx sou sijn gebleven van den tijd,
Wanneer ’t Hebreeusche volk besloeg d’Egypsche hoeken
En wederom gingh uit om eygen land te soeken.
Self Moyses wijs verstand werd roemelyk vermelt,
(630) En dat hy wondren heeft bedreven breed vertelt.
    Nogh meer door de inlandsche wonderdaden ende voorseggingen:
    Maer dogh wat wast van nood den vaders vande Joden
Te leenen haer bewijs van dienaers der afgoden,
Daer Urims klare glans op ’s Priesters borst geleyt
Van’t gunt te vragen stond gaf opentlyk bescheyd: (2)
(635) Daer d’Englen t’haerder hulp uit ’shemels hooght gesonden
In een kort ogenblyk veel duysenden verslonden (3),
Daer meenigh heyligh man tot sterkingh vande wet
De hemelsluyden sloot end’ opbrak door’t gebet (4),
Het vyer van boven riep (5) en deê meer diergelyken
(640) Waer door van Moyses wet de waerheit konde blyken,
Daer ook van tyd tot tyd sijn onder haer geweest
Die’t gunt geschieden sou voorsagen door den geest?
Als dat die Jericho weer tot een stad herstelde
Sulx met sijn oudste soon, en jonkste, sou vergelden (6):
(645) Gelyk ook is voorseyt Josias naem en’ werk (7),
Te weten dat hy sou den dienst van Bethels kerk
Verbreeken en ’t outaer door doode beendren stooren
Drie hondert dertigh jaer eer dat hy wiert gebooren.
Eer dat van Cyrus oit de vyfde vader was
(650) De goede Amos soon (8) sijn naem en daden las (9).
Wat uitkomst hebben sou Jerusalems beleggen
Wist Jeremias geest volkomentlyk te seggen (10).
Toen in sijn schoonste bloey ’t Chaldeeusche ryk nog stond,

(1) De nijdt der Egyptenaaren: want Pelusium was een stadt in Egypten. (2) Exod. XXVIII. 30. Levit. VIII. 8. Num. XXVII. 21. Deut. XXXIII. 8. 1 Sam. XXII. 10. 13. 15. XXIII. 2. 9-12. XXVIII. 6. (3) Esa. XXXVII. 33-36. (4) 1 Reg. XVII. 1. XVIII. 1. 41. 45. Jac. V. 17. (5) 1 Reg. XVIII. 38. (6) Josua. VI. 26. 1. Reg. XVI. 34. (7) 1. Reg. XIII. 2. (8) Esaias. (9) Esa. XLIV. 28. XLV. 1. Esdr. I. 1. 7. 8. (10) Jer. XXXVII. 8. 17. XXXVIII. 2. 18. 23.

[p. 19]
O wyse Daniel, soo seyd’uw waare mond,
(655) Dat eerst de Meed en Pers die landstreek souden erven (1),
Daernae de Grieksche heer (2), en als die soude sterven
Dat dan de groote maght haer spreyden soud’ aen veel
Toetastend’ elk om stryd, elk nae het beste deel,
Waer van dat eyndelyk twee (3) souden overblyven
(660) Die noyt nog door verbond nog door den eght der wyven
Wel souden zyn verknogt en vast gehegt aen een,
Hier den Alexandryn (4) daer den Antiocheen (5),
En wat een grooten druk den Joden stond te waghten
Van een die d’heele wet te breeken soude traghten. (6)
    Beantwoording van de tegenworping dat nu geen wonderdaden
en geschieden.

    (665) Naedien soo meenichwerff des gantsche werelts Heer
Sijn al bestierend’ oogh bewesen heeft weleer,
En dat ons borgen zijn der wonderlyke dingen
Die d’onvervalschte maar van hand tot hand ontfingen,
En daer benevens veel geschriften ongewraekt,
(670) Sorghvuldelyk bewaert en nimmermeer versaekt,
Laet niemand denken dan dat sulx nu soud’ ophouden
Om dat gestadelyk de hitte volght de koude,
De nagt verdrijft den dagh, en dat nu van soo langh
Den aengebooren loop behoud sijn oude gangh.
(675) De wagenaer van ’t schip en sal de streek niet krommen
By hem eens aengeset dan om een goed waeromme.
De Koningh syne wet, gestelt met rypen raed,
Dan om een groote saek te buyten niet en gaet.
Waerom dan soude God die ordre, die getuyge
(680) Van syne wijsheit is, soo ligtelyk verbuygen?
Maer nu hy heeft betoont door meenigh wonderwerk
Dat hy het al vermagh en houdt sijn oogemerk
Op’t menschelyk bedrijff, soo leert hy ons daer mede,
’t Gunt hy met reden deê dat hy’t nu laet met reden,

(1) Dan. II. 32. 39. V. 28. VII. 5. VIII. 3. 20. X. 20. XI. 2. (2) Alexander de Groote. Dan. II. 32. 39. VII. 6. VIII. 5-8. 21. X. 20. XI. 2. (3) Lagus en Seleucus. Dan. II. 33. 40. 43. VII. 7. 19. 23. 24. VIII. 22. XI. 5-20. (4) De Koningen van Egypten. (5) De Koningen van Syrie. (6) Antiochus. Dan. VII. 8. 11. 20. 21. 24. 25. VIII. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 23-26. XI. 21-45. XII. 1-3. 11. Ziet Josephus in ’t X. Boek en 12. cap. en XII Boek, en II. cap. en van den Joodschen oorlogh in ’t I Boek en 1. cap.

[p. 20]
(685) Alsoo aen sijn verstand niet meer als toen en schort
En’ sijne sterke maght ook niet en is verkort.
    Beantwoordingh van de tegenworpingh dat de sonden in soo grooten swank zijn:
    Hier tegens en moet ook niet ons wankel hart beroeren
Dat wy de sonden sien soo breed de vlagge voeren:
Want aengesien dat God het menschelyke gemoed
(690) En geesten heeft gemaekt, wel om te wesen goed,
Dogh niet nootsakelyk (hetwelk was Godes eygen)
Maer soo sy hare keur ten goede wilden neygen,
En God reght had, en maght om op gehoorsaem huld
Te geven treff’lyk loon en straff ook op de schuld,
(695) Soo en beraemden ’t niet dat hy door loutre kraghten
De schepsels dwinghen soud’ zig van het quaed te wagten:
Maer egter laet hy niet de sonden af te raen
Door menschelyke stem en innerlyk vermaen,
Door grondelyk bereght, door mildelyk beloven,
(700) Door minnelyk gesmeek, door dreygen daerenboven.
Men kan ook sien dat hy’t boosdadigh onderwind
Als met een toom beprangt, als met een kettingh bind:
Mids welke noit vermoght het ongestuymigh* woeden
Te dempen ’t eenemael ’t gesonde woord der vroeden:
(705) Nogh ook door ’t samenrot te breeken galgh en swaerd
Waer door der landen rust wert eenighsins bewaert.
Wanneer’t dan God gelieft den teugel wat te rekken
Soo doet sijn wys beleyt het quaed ten goede strekken.
By wijlen sulx geschied om andren, welker quaedt
(710) Alree gekomen is tot aen de hoogste maet,
Te straffen tot een schrik: by wylen om de weeken
Door dese Theriaek te suyvren van gebreken:
Of’t om d’ opreghte deught op vaste grond geboud
Te toetsen aen het kruys, gelyk aen’t vier het goud.
(715) Als hy dan heeft gebruykt der boose menschen handen,
Soo treed hy in’t gereght tot haerder schaed en schanden:
En die met sijne wil heeft Godes wil veraght
Werd tegens sijne wil tot Godes wil gebraght.
    Ja met geluk der bosen ende ongeluk der vromen, waer uit
daerentegen werd aengewesen het leven nae dit leven.

    Nogh isser eene knoop die ons hier staet t’ ontbinden,
(720) Dat dik der boosen schip gaet met begeerde winden
Voor ebben ende stroom, en dat der goeden boord
Het soute water drinkt en in de golven smoord.
Bespotters van den eed, opvraters van de menschen
Vergaren eer en goed en krygen wat sy wenschen:
(725) Waerom den eene werd gerabraekt en geklooft,
[p. 21]
Den and’re raekter deur, en krijght de kroon op’t hooft.
Daer tegen vrome luy, nauw lettend’ op haer leven,
In welker teer gemoed Gods wetten staen geschreven,
Benijd, gehaet, verplet, verdragen swaren nood,
(730) Iae sterven dikwils nogh een schandelyke dood.
Maer wilt hieromme niet, wie dat dit ook sult lesen,
Ontkennen Gods beschik, ’twelk klaerlyk is bewesen:
Maer houdende veeleer voor seeker en gewis
Dat Godt het al bestiert en ook reghtvaerdig is,
(735) En siende niet te min den goeden hier verdrukken,
En aen’t goddloose volk de saken wel gelukken,
Besluyt vry vastelyk en buyten allen strijd
Daer moet een oordeel zijn gespaert nae desen tijdt.
    Waer toe dient het gevoelen van veele wysen ende veele redenen.
    Hier toe soo sullen ons haer stemmen garen leenen
(740) De Walsche Druydes end Indische Brameenen (1)
En die het eerst gedight bragt inde Griexsche lught, (2)
En wie voorts allermeest van wysheit sijn berught:
De welken allegaer voor ongetwijffelt dryven
Dat nae des lighaems dood de zielen overblyven:
(745) En dat met goede reen: want alle’t gunt vergaet,
Vergaet om dat’er iet als strijdigh tegen staet.
Of dat de grond ontvalt, of d’oorsaek komt t’ onbreken.
Nu geen van dese drie de ziele kan versteken
Van hares wesens aerd, want hoement’ overlegt
(750) Geen saek en kander sijn die met ziels wesen veght,
Nogh vogtigheit, nogh droogt’, nogh hitte, nogte koude:
Iae ’t samen in’t verstand dit alles werd gehouden.
Indien daer waer een grond, dat soude ’t lighaem zijn:
Maer dat sulx niet en is, blijkt, om dat sonder pijn
(755) En nimmermeer vermoeit ’t verstant duyrt in’t bemerken,
Daer’t gunt van’t lighaem hangt vermoeyt werd door het werken,
Gelijk een groote glants ’t gesigte schade doet:
Hier tegen sietmen dat het menschelyk gemoed
Tot sijn volkomenheit dan meest begint te raeken
(760) Wanneer het overlegt die algemeene saeken,
En van de stoffe scheyd getal, gewight, en maet,
Jae tot oneyndlykheit met de gedaghten gaet.
In’t gunt door ’t lighaem werkt wierd noit die kraght bevonden,
Alsoo’t gebreydelt is met plaetsen en met stonden.
(765) Wanneer den ouderdom verr’ over’t zuyden wijkt

(1) Braghmanen. (2) Homerus.

[p. 22]
’t Gesight, ’t gehoor, de reuk, de smaek den mensch beswykt:
Maer dikmael het verstand begint dan meest te rysen,
Wanneer het lighaem slijt, wanneer de hayren grysen.
De daed het wesen toont: alsoo de ziele dan
(770) Ook sonder ’t lighaem werkt soo hangtse daer niet van.
Maer sou dan onse ziel daerom wel moeten sterven
Om dat sy moeten sou d’invloeyend’ oorsaek derven,
Gelyk de dagh vergaet wanneer de son verschiet?
Voor al, het lighaem is soodanig’ oorsaek niet,
(775) Gelyk alrede bleek: nog d’ouders van de kindren:
Want hare dood en kan ’skinds leven niet verhindren.
Wat oorsaek kan’t dan sijn dan d’oorsaek van het Al,
Die altijd kragtigh is en noit ontbreeken sal?
Wat Godes wil belangt, dat hy het eeuwigh leven
(780) Ons gunt, daer van heeft hy veel teykenen gegeven:
Want eerstelyk soo is den mensch geschapen vry
Om over syne daed te voeren heerschappy:
Hy voelt ook in het hart een lust gestadigh blaeken
Om tot d’onsterfflykheit sijns wesens te geraeken.
(785) Het eerelyk gemoed betraghtende de deugd
Met eene stille rust geniet een soete vreugd,
Dog niet genoegh alleen om al het sware lyden
Dat hier te dragen staet te konnen overstryden:
En wederom wanneer een misdaed is begaen,
(790) ’t Gequetst gewisse knaegt en klopt geduyrigh aen:
’t Is Amptman, ’t is getuygh, gevangen ende Schepen:
De ziel gegeesselt werd door onbeschoude sweepen.
Die al het aerdsche reght vertreden met de voet
En konnen niet ontgaen den beul van haer gemoed.
(795) Geen dagh ten avond daelt die deurgaet sonder schromen:
De naght het hart ontroert door schrikkelyke dromen:
Gelyk wel bleek aen hem (1), die aen den Roomschen raet,
Rampsalig als hy was, beschreeff sijn eygen quaed:
Sijn innerlyke smert en heeft hy niet verswegen
(800) Als of hy op de bank gespannen had gelegen.
Maer boven al soo is die werkingh wonder groot
Wanneer daer niet en is te waghten dan de dood:
Dan gaet de vierschaer aen, dan opent men de boeken,
Dan ryst een vuylen stank uit holen en uit hoeken:

(1) Tiberius. zie Tacitus VI Jaarboek, in ’t 6. cap.

[p. 23]
(805) Aldus legt d’arme ziel gantsch jammerlyk vertsaegt
Gevoelende dat sy haer vonnis met haer draegt.
    Dat om hier toe te komen den reghten godsdienst moet zijn gesoght: welke is de Christelyke.
    Met reden dan de mensch van God soo hoogh verheven
Wenscht om een beter stand nae dit verganklyk leven.
Dit is des menschen end, by Plato ook gesien,
(810) Te werden Gods gelyk, soo veel als’t kan geschien.
Het selve was geleert by hem (1) die syne scharen
Beval te swygen stil vyff heele ronde jaren.
Maer waer in dit geluk en hoogste goed bestaet,
En wat het voetpad is waer door men derwaerts gaet,
(815) Hier nae soo kond’ een mensch wel tasten als de blinden,
Maer niet uit eygen hoofd iet seekers daer van vinden.
’t Loon komen most van God: de weg dan ook waer deur
Most staen aen Godes wil, en niet aen onse keur.
Naedien ’t God dikmaels nu door syne trouwe kneghten
(820) Belieft had van sijn wil de werelt t’onderregten,
Gelykmen ’smorgens siet voor ’t scheemerend’ gesight
Ontluyken uit het oost een bleekgepurpurd light:
Soo heeft hy eyndelyk sijn lieven Soon gesonden,
Door wiens beregtingh wy Gods vollen raed verstonden,
(825) Gelyk de son zigh toont die op den middagh schijnt,
Waer door der wolken vlies en swarte mist verdwijnt.
Daerom de beste raed, waer door sal konnen blyken
De waerheit, en waer voor de losse waen sal wyken,
Is datmen toone klaer door grondelyk beweer,
(830) Gods waren dienst te sijn de Christelyke leer.

(1) Pythagoras.

Continue
[p. 24]

BEWYS

VAN DEN WAEREN

GODTSDIENST.

HET TWEEDE BOEK.

    Gebedt aen Christus.
O die in d’hoogste stoel geseten by den Vader
Siet met een gunstigh oogh uw dienaers allegader,
Die ons hier door uw bloed gequeten vande schuld,
Hier namaels d’ eeuwigheit des levens geven sult,
(5) Volkomen sone Gods, des gantsche werelts Koningh,
Voortreder des geloofs, send my uit uwe woningh
Den trooster uwen geest, op dat ik magh verstaen
De dwalinghvrye wegh en andren wysen aen:
Niet dat ik neeme voor de meest verheven dingen
(10) Die wy tot uwer eer bekennen hier te singen,
Maer deur ’t gunt opentlyk aen u gebleeken heeft
Te toonen dat gy ons des waerheits woorden geeft,
En dat oprechtelyk beschreven sijn die boeken
Waer uit de kennis Gods dan vorder staet te soeken.
    Bewijs van de waerheit van den Christelyken Godsdienst
om dat blykt dat Jesus ter werelt is geweest:

(15) Dat eertyts Jesus is gesien, den Nasareen,
Nu duisent en ontrent ses hondert jaer geleên,
Blijkt by den grooten hoop die synen naem belyden:
Blijkt by de Joden self die synen naem bestryden:
Blijkt by veel Heydnen ook, als die (1) van d’eersten af
(20) Ons in een kort begrip de twalef Keysers gaf,
En die (2) ons in het breed jaerboeken heeft geschreven
Van al het gunt geschied is nae Augustus leven,
En die (3) ten tyden als Trajanus voerde ’t swaerd
’t Bithynsche ryke land als ruwaert heeft bewaert:

(1) Suetonius. In ’t Leven van Claudius in ’t 25 cap.
(2) Tacitus. In ’t XV Jaarboek, in ’t 44 cap.
(3) Plinius. In ’t X Boek zyner brieven, den 97. brief.

[p. 25]
(25) Soo dat dit vaster gaet dan wel van iemand anders,
Al waren’t Caesars ook, al waren’t Alexanders.
    Dat hy een schandelyke dood is gestorven:
Nu vorder ist bewys ook hier van even groot
Dat hy seer schandelyk door vonnis is gedood.
Want dit staen toe die haer van synen ’t wegen roemen,
(30) Die hem haer eer,
haer hulp, haer salighmaker noemen:
Hoe wel by’t andre volk haer strekt tot luttel eer
Dat haer betrouwen staet op een gekruysten heer.
De Joden die daerom den haet en laster dragen
Door’t heele Christenryk, indien men’t haer gaet vragen,
(35) Getuygen ’t selve meê, jae sy ontkennen niet
Dat sulx is door beleyt van haer geslaght geschied:
De schryvers nu genoemt ook dese dood verklaren:
De Christenen, toen nogh de Keysers Heydens waren,
Beriepen dikwils haer tot blyk van dese daed
(40) Op’t eygen vierschaerboek en vonnis van Pilaet.
Den Keyser Juliaen en wie oit meerder quelden
Het Nasareensch gelooff dit buyten twijffel stelden:
Soo datmen dese dood siet opentlyk beleên
Door vyand en door vriend, bysonder en gemeen.
    En eghter nae sijn dood by veel wyse luyden geeert,
(45) Alsoo de daed nu leert dat over alsoo verre
Men siet den kouden Beer of zuydelyke sterre
By soo veel duysend luy’ werd Jesus naem vermeld,
Niet nu alleen, maer ook soo langh men jaren telt
Van ondre boven op, tot dat men is gekomen
(50) Aen Neroos wreden tyd, die in de stad van Romen
Niet weynigh deses naems belyders heeft verbrand (1),
Dat onder allen ook veel waren van verstand,
Vernuftigh, hoogh geleert, naest by dien tyd gebooren
En anders opgevoet, die niettemin verkooren
(55) Dit ongesien gelooff, ontbloot van eer en goed,
En dikmael ook vermenght met stortingh van het bloed:
Gelyk Justinus (2) was wiens kloekheit als met wieken
Vlieght lightelyk voor by de allerscherpste Grieken:
Gelyk Tertulliaen, en voor hem Irene (3),
(60) En Athenagoras, en twee Clementen (4) meê:
Waer by ook niet en dient Origenes vergeten

(1) T zie Tacitus XV Jaarboek, in ’t 44 cap. (2) Justinus de Martelaar.
(3) Irenaeus. (4) Clemens Romanus en Clemens Alexandrinus.

[p. 26]
Die Platoos heele school te boven gingh in weten:
Dat desen ende meer die ik nog noemen kan,
Te neder sijn geknielt voor een gehangen man,
(65) Hoe kan dat sijn geschied dan door onzydigh aghten
Op ongestraft bewys van goddelyke kraghten?
Die allegader haer beroepen op sijne wonderdaden ten deele
by de vyanden bekent:

Indien gy vraegt de luy die nogh in ’t leven staen
De reen van haer gelooff, gy sult van haer ontfaen
Eenparelyk bescheit: indien men ’t ook wil vragen
(70) De dooden, haer geschrift ons d’oorsaek voor sal dragen:
Als dat door Jesus kraght het water wierd tot drank
Veel beter dan daer wast aen d’ Engaddeensche rank:
Dat hy ook meer als eens deê d’ongetoomde baren
En ’t felle windgeraes door eene wenk bedaren:
(75) Dat ook t’ gebuilde vlak van ’t Galileesche nat
De rugge heeft gespreyd hem tot een wandelpad:
Dat hy den honger kon’ van duysenden verdryven
Met vijf of seven broôn, en nogh doen over blyven
Geheele korven vol: dat hy heeft wegh gebraght
(80) Van meenigh treurend oogh de noit vervangen naght:
En van’t verstopte hooft het welke noit en hoorde
d’Inham geopent heeft alleen met enkle woorden:
Dat hy de boeyen van den spraekeloosen mond
En’t mommende geluyd door sijn bevel ontbond:
(85) Dat hy de voeten ook die nimmermeer en gingen
Beroerlyk heeft gemaekt en blydelyk doen springen:
Dat allerhande quael, als ’t watergraeg gebrek,
De flikkerende koorts, de ronde witte vlek,
Het ongedamde bloed, de zenulosse leden,
(90) Gantsch sonder kruyt of drank door hem sijn overstreden:
Dat menschen ingewoont door niet haer eygen geest
Van een soo wreden gast ontslagen sijn geweest:
Dat andren dien alreê het leven was benomen
Door sijne stem weerom sijn tot het light gekomen:
(95) Waer onder is geweest een (1) die den vierden dagh
Met eene groote sark in ’t graf besloten lagh,
De welke voor ’t gesight van veelen heeft geheven
Sijn vast gebonden hooft, en ’t eens geruymde leven
Van nieus gevangen aen, en ongehoorder wys
(100) Met een gestorven mond genooten heeft de spys.
Dat Jesus heeft gedaen veel groote wonderdaden

(1) Lazarus.

[p. 27]
Bekennen wederwils die tegen ons geladen
Met een geerfden haet nu langen tijd geleen
Bewierpen op papier den Thalmud der Hebreen.
(105) Gaet gy naer ’t Heydendom soo wilt op Celsus letten
Die allereerst bevoght de Galileesche wetten
En op Porphyrius: sy waren noit soo stout
t’ Ontkennen eene saek die bleek so meenigfout.
Dat die wonderdaden niet door menschelyke wijsheit of duyvelsche
konste zijn te wege gebragt maer door goddelijke kraght:

Door d’ aengeboren kraght van het geschapen wesen
(110) En is sulx niet geschied. want veele sijn genesen
Door ’t raeken van de hand, of door het bloote woord,
Waer in geen kraght kan sijn om sulx te brengen voort.
Waer’t anders ook geschiet, ’ten sou’ niet sijn verswegen
By die haer meenden veel daer aen te sijn gelegen.
(115) Begoochelingh van ’t oog en was het mede niet,
Alsoo het meestendeel is opentlik geschied,
In tegenwoordigheit van veel benijdend’ oogen,
Die niet soo menighmael en konden sijn bedroogen.
Hier by komt dat de daed niet schielik en verdween
(120) Maer ’t werk lang nae de daed voor alle menschen scheen.
Dus alsmen alles wil met oordeel overleggen
So moeten wy, gelyk d’ Hebreen ook selve seggen,
Bekennen dat die kraght gekomen wesen moet
Van eenen sterken geest, hy was dan quaet of goed.
(125) Besiet nu eens de leer, sulx als wy die bevinden
De gantsche weerelt deur by alle Christgesinden:
Sulx die geschreven is met inkt in meenig blad,
Geschreven dikwils ook met ’s lichaems roode nat.
De selve leer gebied de duyvels niet te eeren,
(130) En van onreynigheit sijn hart en sin te keeren.
Ik laet de woorden staen: wy sien ook metter daed
Dat waer van dese leer gewassen is het saed
Der duyv’len dienst vervalt, haer swarte konsten slapen,
Een werdt’er aengebeên die alles heeft geschapen.
(135) Nu isser geenen geest soo sleght en onbedaght
Die teyk’nen doe waer door hy t’onder wert gebraght.
De menschen die ook eerst dit onderwys aenvaerden
Sijn seer opreght geweest, by welken niet in waerde
Was boven Godes eer, gelykmen seeker weet
(140) By haren goeden naem en haer verdragen leed.
Dat nu de Heer van ’t Al, hy sonder wiens gehengen
De schepsels ’t minste niet te wege konnen brengen,
[p. 28]
Sou hebben toegestaen dat door een boose geest
Soo meenigh vroom gemoet verleyd sou zijn geweest,
(145) Sal nimmermeer voor waer of voor waerschyn’lyk aghten
Die op de goetheit Gods aenmerkt met goê gedaghten.
De suyvre geesten nu doen niet dan door gebod:
Want daerom zynse goed om dat sy volgen God:
Mits ’twelken alle ’tgunt der menschen oogen sagen
(150) Van Jesus te geschien quam uit Gods welbehagen:
Jae dat doô menschen weêr in’t leven zijn gebraght,
Was eygentlyk het werk van d’allerhooghste kraght.
Nu eischt de wijsheit Gods, dat hy niet sonder reden
Soo verre ’swerelts loop te buyten sy getreden.
(155) De reden voorts en kan geen andre sijn geseyt
Dan die door Jesus self is stadigh uitgeleyt:
Want wie kon beter ons ’twaerom daer van bedieden
Dan hy door welkes hand de wonderen geschieden?
En andersins, hoe sou’t godvreesende gemoed
(160) Van die sulx sagen aen voor leugen sijn behoed?
By hem nu is geseyt dat alle dese werken
Geschieden louterlyk om sijne leer te sterken.
Soo moetmen dese leer dan houden voor opreght
Als waer Gods segel is soo klaerlyk aengeheght.
    Dat Christus verresen is, ende dat de gene die sulx eerst
getuight hebben zijn geloofwaerdigh.

(165) Dat Jesus zijnde dood en in het graff gedragen,
Gekomen is in’t light weerom ten derden dage,
Werd vastelyk gelooft by al den grooten hoop
Die ergens, waer het is, ontfangen heeft den doop,
Jae ’tis de meeste grond van ’t Christelyk belyden
(170) Soo wel nu huydensdaeghs als ook in alle tyden:
Als by de boeken blijkt, en d’onse niet alleen,
Maer ook waer door ’t gelooff werd opentlyk bestreen:
Waer uit men kan verstaen, die d’allereerste waren,
De welken over al verspreyden dese maren,
(175) Dat dese selve saak by hun soo is geleert,
Een yder ingeplant, en sterkelyk beweert.
’t Welk niet en konde zijn, ’ten waer’ sy dan verklaerden
Dat Jesus self by haer gesien was op der aerde,
Nae dat hy was gekruist. want geen verstandigh hoofd
(180) Sou hebben andersins alsulken saek gelooft,
Bysonder in een tijd wanneer daer by te blyven
Gekoght wiert met verlies van goedren en van lyven.
Dat sulx ook rondlyk is by haer betuyght geweest
[p. 29]
Kan light een yder sien die hare boeken leest:
(185) Jae sy beroepen haer seer vry met open monden
Wel op vijf hondert luy (1) die sulx met haer oorconden:
Noit een die liegen wil soo veel getuygen braght:
Noit by vijf hondert luy een leugen wierdt bedaght.
Ik laet vijf hondert staen, de twalef meest bekende
(190) Waerom dogh souden die gaen liegen, tot wat ende?
Is eer by haer gesoght? des werelts heerschappy
Behielen in de hand die van d’afgodery.
Haer eygen vleesch en bloed haer hielen voor verwaten.
Is goed by haer gesoght? sy mosten’t al verlaten.
(195) Maer was het om gemak? sy liepen over al,
Gedreven over zee en over bergh en dal,
Door honger, hitte, kouw: dan mosten sy verdragen
Een duystre hegtenis, dan harde scherpe slagen.
Maer was het om daer door haer godsdienst voor te staen?
(200) Wat oorsaek porde haer dien godsdienst aen te gaen?
Waerom geen andre dogh? waerom die niet verswegen?
Soo most dan haer gemoed haer tot die leer bewegen.
Wat roerde dit gemoed? wat reden dogh soo groot,
Indien haer meester was gebleven in de dood?
(205) Voort waerom souden sy om ’swaerheits wille liegen
En ’tmenschelyk geslaght meyneedelyk bedriegen?
Dit kon niet om de leer geschieden, naedemael
De selve leer verbied bedrogh en’ leugentael (2)
’t Sijn luyden ook geweest dien noit is nae gegeven
(210) Iet anders dan een vroom en onbesprooken leven,
Hoe waert nu moglyk dat by luyden soo gestelt
Reght tegen haer gewis iet soude sijn vertelt?
Ook niemand haerder al en heeft het konnen myden
Om deser saeke wil veel swaer verdriets te lyden:
(215) Jae’t meerendeel van hun met een seer kloek gemoed
Haer seggen hebben ook bevestight met haer bloed.
Den eenen is geboort door voeten en door handen,
Dees’ is door ’t vyer vernielt, die door der beesten tanden.

(1) 1 Cor. XV. 6. (2) Matth. XII. 36. Joh. VIII. 44. 55. Eph. IV. 25.
Rom. IX. 1. 2 Cor. VII. 14. XI. 31. Gal. I. 20. Col. III. 9.
1 Tim. I. 10. 11. Jac. III. 14. Matth. XXII. 16. Marc. XII. 14.
Luc. XX. 21. Joh. XIV. 16. Ephes. V. 9. 1 Tim. II. 7.

[p. 30]
Misschien sal iemand nog, hoewel het valt seer swaer,
(220) De dood aengaen om’t gunt hy meent te wesen waer,
Maer niemand, synes sins wel maghtigh, sal verkiesen
Om ’t gunt hy wetens liegt het leven te verliesen.
Dat sy niet sijn geweest verbystert van verstand
Haer boeken en haer leer sijn ons daer van tot pand.
(225) Siet hem (1) die om de wet van Moyses wel te weten
Heeft aen de voeten van Gamaliel geseten,
Die mids sijn kloek vernuft geschapen was te zijn
De minste nergens nae van’t hoge Sanhedrijn,
Veragtende die hoop en ook den haet der Joden,
(230) Die daerom vyandlyk hem soghten ook te doden,
Heeft seer ootmoedelyk op hem genomen ’t juk,
Het welk hem niet en gaf dan oneer ende druk:
Lyd dagelyx gebrek, valt in de water-vloeden,
Met eygen handen werkt, draeght banden en draegt roeden:
(235) En nae dat hy het woord gevoert had sonder rust
Van’t Damasceensche land tot de Slavoensche kust,
Soo heeft hy eyndelyk den hals nog moeten buygen
Voor Neeroos wrede swaerd, om dat hy gingh getuygen
Dat hy den Nasareen gesien had nae het kruys
(240) Verheven boven al in ’shemels hoogste huys.
    Beantwoording van een tegenworping dat het verrysen
soude zijn t’eenemael onmogelyk.

    Waer meê sal yemand nu sijn onbeschaemtheit dekken
Om het gelooff soo veel getuygen te ontrekken?
’t En waer men seggen wou, ’t gunt niet geschieden kan,
Daer toe helpt geen bewys, al waer’t van duysend man.
(245) Maer hier staet notelyk een onderscheyd te maeken:
Te weten tusschen gantsch onmogelyke saeken,
Gelyk dat jae en neen te samen sou bestaen:
En tusschen dingen die den Mensch te boven gaen.
Dat yemand dood sou sijn en leven t’eender tyde
(250) Dat sulx onmog’lyk is en wil ik niet bestrijden:
Maer dat niet konnen sou weêr leven die eens sturff
Door God, van wien de mensch het leven eerst verwurff,
En dat hier van het een het ander om sou stoten
Kan met gesonde reen van niemand sijn besloten.
(255) Waer ’t ook gantsch ongerijmt Aristons soon (2) soo kloek

(1) Paulus. Act. XXII. 3. (2) Plato. In het X. Boek van de Republyke.

[p. 31]
En hadde ooit gestelt van Er sulx in sijn boek:
Noit hadde Heraclyd (1) getuygenis gedragen
Van eene vrouw gewekt nae volle seven dagen,
Noit hadde ’t Herodoot gelooft van Aristé (2),
(260) Nog van een andren ook de man van Chaeroné (3).
    Dat hier uit blykt de waerheit van Jesus leer.
Is’t niet onmogelyk, en blykt het daerenboven
By ongewraekt bewys, soo moeten wy’t geloven.
Nadien nu Jesus bragt een noit gehoort gebod
Verklarende daer toe gelast te sijn van God,
(265) Soo konde nergens toe dit Goddelyk opwekken
Dan tot een vast bewys van Jesus leering strekken.
Voegt hier nu by, dat ook de luyden nu vermeld
Der welker leven is voor dese leer gestelt,
Verklaerden dat haer heer, eer dat hy van haer scheyde,
(270) Haer sijn verrysenis en het waerom voorseyde.
Jae Gods geregtigheit ook gantsch niet toe en liet
Dat sulke groote eer aen een sou sijn geschied
Die zigh als Gods gesant de maght had onderwonden,
Indien hy waerlyk niet van God en waer gesonden.
    Dat de Christelyke leere alle andere leeren overtreft.
(275) Laet allerley geslaght vry ons ten toone biên
Wat godsdienst datter oit ter werelt is gesien,
En laet dan ook daer by bequamer reghters komen
Die niet en sijn door gunst of wangunst ingenomen,
Sy sullen seggen al (ik maek my daer aen vast)
(280) Dat geen wet beter is, nog God soo wel en past,
Als die van Christus komt, en dat in allen delen,
Van ’t voorgestelde loon, van suyvere bevelen,
En van de midd’len ook door welke dese leer
Bekraghtigt en gesterkt gekomen is tot eer:
(285) Soo datmen allen dienst van God gansch moet veraghten
(Het welk noit komen kan in vromer luy gedaghten
En daarenboven stryd met Godes wys bestier,
Nadien de mensch, als blykt, is een verstandigh dier
’t Welk tusschen goed en quaed zig selven kan beraden,
(290) Misdien bekomen loon en straff ook op zig laden)
Of toestaen dat de leer van Christus heel gewis

(1) Heraclides Pontieus. zie Plinius in zijn VII Boek in’t 32. cap.
en Diogenes Laërtius in de voorrede van Empedocles Leven.

(2) Herodotes in zijn Boek genoemt Melpomene. (3) Plutarchus.
In zijn Boek van de traagheit of langsaamheit der goddelyke straffe.


[p. 32]
Des levens reghte wegh en waren godsdienst is.
    Eerst in de klare voorstellingh ende treffelykheit des loons.
De leydsman (1) die weleer om aen d’Hebreen te langen
Twee sarken diep gegraaft heeft van Geds hand ontfangen
(295) Heeft opentlyk belooft een weeldrige landouw,
Die overstolpt van melk en honigh wesen souw’,
De spinde vol van brood, veel kinderen te baren,
Den vyand te verslaen, gesonde gryse jaren (2):
Maer geene grooter hoop en gaff hy den Hebreen
(300) Dan onder eene schaeuw, of door vervolgh van reen:
Waer door dan een groot deel uyt Israël geboren
Van alle vorder loon den moed gantsch gaff verlooren.
In Griekenland al waer de wijsheit is geleent
Van Memphis (3) palen af, die’t hebben best gemeent
(305) Van ’tleven nae de dood, seer twijffelaghtigh stonden,
En als sy ’t spraeken voor op slibberige gronden
Voltrokken haer gebouw: want hare reden meest
Geen voordeel aen den mensch gaf boven eenigh beest:
Waerom niet vremd en is dat eenige dan leerden
(310) Dat ook des mensches ziel haer tot de beesten keerden,
En wierd nu eene leeuw, nu eene diefschen gier,
Nu een snelloopend paerd, nu een gespiegelt dier:
Alsoo nu dit te vremd aen veelen sigh vertoonde,
Soo seyden andre dat de deugd zigh selve loonde,
(315) En dat een eerlyk man daer wonder wel was aen
Al wierdt hy in de stier van Phalaris gebraen.
Hier tegen andre weêr wel konnende bemerken
Dat iet het gunt bestond in moeyelyke werken,
In’t aengaen van de dood, in koste, pijn, en druk,
(320) Niet by zigh selven kon geaght sijn voor geluk,
Geoordeelt hebben dat de sterffelyke menschen
Niet hooger dan de lust der sinnen stond te wenschen,
Te weten eeten, drank, en ’t gunt niet dient geseyt:
’t Welk weêr by andren is seer kraghtigh wederleyt,
(325) Wel siende dat dit maer een leven was der swynen,
Waer voor de seedbaerheit en’t eerlyk most verdwynen.
Dus dutte jammerlyk het menschelyk geslaght
Wanneer haer Christus heeft het ware light gebraght.
De volgers synes leers beloovende te geven
(330) Een eeuwigh, ongequelt, volkomen, saligh leven,

(1) Moses. (2) Zie Deut. XI. en XXVIII. Heb. VIII, 6.
(3) Van Egypten af.

[p. 33]
En dat ook niet alleen voor ’smensches halve deel,
Gelyk als is de ziel, maer voor den mensch geheel:
Op dat het lighaem’, ’t welk door zijn bevel moet derven
’tAenlokkende vermaek, jae dikmael daer om sterven,
(335) Niet soude sijn berooft van’t oogmerk vande deugd,
Maer teffens met de ziel genieten volle vreughd.
Die vreugd en sal niet sijn aen eenen disch geseten
Van den Leviathan of Behemoth te eten,
Gelyk den synen leert de vleeschlyke Rabbijn:
(340) Nogh, nae het seggen van den dommen Alfakijn (1)
Een wulpsche beddelust. Al waer het voght der leden
Door hitte niet en teert, de dood niet in kan treden,
Daer is geen spijs van noô tot yders onderstand,
Nogh voor het heel geslagt den eghtelyken band.
(345) Het lighaem met geen dorst of hongers nood bevangen,
Ook met een dikke slijm van d’ aerde niet behangen
Sal voeren sulken light als in den hemel draegt
De schoone morgensterr’, of d’ader van de maegt,
Geen duyster misverstand, geen vleeschelyke lusten
(350) En sullen ’t klaer begrip en suyvre wil ontrusten;
Maer sal gestadelyk vervult sijn het gemoed
Van’taller waerste waer en’t aller beste goed.
’t Begin dat noit begon, het ende sonder palen,
Met ongemeten glants sal het gesight deurstralen.
(355) Al die geheymenis van’t overwys beleyd,
Waer door het eeuwigh heil den menschen is bereyt
Aleer dat oit gevest des werelts suylen stonden,
Sal met verwondering de blyde ziel doorgronden:
En al het gunt alhier godvrughtelyk is gedaen
(360) Sal met een soet geheugh in’t hart geschreven staen.
Daer sal’t geselschap dan der Engelscher heyrscharen,
En sy (2) die het geluk had haren Heer te baren,
En die (3) voorseyden vroeg ’t gunt sou geschieden laet,
En die (4) in welker bloed de waerheit is gebaet,
(365) Daer by de tweemael ses (5) klaerblinkende gesteente
Op welken is gebout des Christendoms gemeente,
Met lieffelyk geluyd aen hem daert’ al van quam
Lofsingen ende dank aen’t onbevlekte Lam.
Seght nu wat datter is dat iemand uit kan spreeken
(370) ’t Welk met soo grooten loon sou konnen sijn geleeken?

(1) De Mahumetisten. (2) Maria. (3) De Profeeten.
(4) De Martelaaren. (5) D’ Apostelen.

[p. 34]
    Beantwoordinge van de tegenworpinge van dat een lighaem zijn
gedaente verloren hebbende niet en soude konnen herstelt werden.

Ik sie wel dat hier op sal maeken groot gebaer
Het morrig ongelooff, als of’t onmog’lyk waer
Dat nae soo langen tijd het lighaem sou’ verrysen:
Maer ik segh wederom dat niemand sal bewysen
(375) Dat sulx sou sijn een gantsch onmogelyke daed,
Hoewel soo grooten werk den mensch te boven gaet.
d’Ervaringh leert ons self dat in des werelts ronde
Geen lighaem dat oyt was tot niet en werd verslonden:
Maer de gedaente die de saeken onderscheyd
(380) Verwandelt meenigmael: dan’t gunt daer onder leyt
En stoffe werd genoemt, vertoonende nu dese
Nu weer een andren schijn, geduyrigh blyft in wesen.
Genomen nu door ’t vyer het lighaem werd ontdaen,
Gelykmen siet van’t hout, rook, asch, en water gaen,
(385) Of’t werd verteert in zee, of inde duystre graven,
Of ook gegeten op van walvisch, leeuw of raven:
Of schoon geweld of tijd het uyterlyk verdrijft
En al de leên ontvoegt, noghtans de stoffe blijft.
Sou hy dan waer elk stuk gebleven is niet weten
(390) Wiens wijsheit alles siet en niet en kan vergeten?
Of heeft hy geene maght om zee, lught, aerde, vyer
Of’t eenigh, om den mensch by hem geschapen, dier
Te doen weêr brengen op nae een verloop van jaren
’t Gunt hier alleenlyk is gegeven te bewaren,
(395) Daer deur quiksilvers kraght des Alchimistes hand
Verdwaelde stoffe brengt tot haren ouden stand?
Siet hoe’t verdurven saed geworpen in de kluyten
Tot vrught van synen aerd met woeker uit komt spruiten.
Aen’t ey men niet gelijks van’t hoen bemerken kan,
(400) Het komt noghtans van’t hoen, en ’thoen komt weêr daer van.
Die alles schiep uit niet waerom sou die de deelen
Verworpen en verstroit niet konnen weder heelen?
Maer nu denkt iemand nogh, men siet den Kanibael
Eens anders mensches vleesch gebruyken tot zijn mael:
(405) De menschen worden ook gegeten van de visschen,
De welke komen weêr op menschelyke disschen:
Waer uit men vorder dan gaet vragen hoe’t kan zijn
Dat een en ’t selve stuk soud wesen ’t u en’t mijn:
Maer weêrom dient gelet dat van het gunt gedragen
(410) Werd door des mensches mond tot binnen in de mage
[p. 35]
Seer weynigh is het welk tot voedsel ons gedijd:
Wy worden’t meestendeel door veele gooten quijt.
Het swaerste wert voor eerst beneden uytgelaten;
Het fiinste door den damp en sweetelyke gaten:
(415) Daer blyft ook veel waer van de leden niet met al
En trekken als gequijl en swarte bloed en gal.
De naglen ook en ’thayr daeruyt behoeften halen:
En van die soeten douw gekookt ten derden male
Die aen de leden kleeft, gaet veel weêr wegh door lught,
(420) Door d’innerlyke warmt’, en allerhande sught:
Na dien nu kenlyk is, dat tot des mensches leven
Het menschelyke vleesch van God niet is gegeven,
Soo waer niet vremd dat sulx sou worden uyt gesift
Volkomentlyk, gelijk geneeskruyd of vergift.
(425) En oft soo niet en waer, soo kan’t God soo beleyden
Dat die’t genoten heeft daer weêrom af moet scheyden,
Het welk soo lichtelyk te weeg kan zijn gebraght
Als dat’ er niet en sterft een beestelyk geslaght:
En als God al die sorgh niet op hem had genomen,
(430) Maer ’tgunt van d’eene mensch tot d’ander waer gekomen
Hier naemaels nam daer af, soo soude’t nogh al weêr
Geen ander lighaem sijn om soo veel min of meer:
Alsoo wy in’t gemeen voor’t selve lighaem houden
t’Gunt eertijts jeugdigh was al komt het te verouden
(435) Hoe wel het vleesch daer van verteert werd door den brand
En ander door de spijs in plaetse werd geplant:
Wy sien hoe een kapel vermindert en besneden
Ter kleynte van een worm weêrom bekomt sijn leden.
Wy sien hoe dat de kraght van kruyden of van wijn,
(440) In’t kleyn bewaert,gerekt werd tot den oudenschijn.
Het welk ik niet en segh om ietwes te verklaren
Het gunt God niet gelieft heeft ons te openbaren:
’t Is my genoegh wanneer wy soo veel konnen sien
Dat de verrijsenis door Gods kraght kan geschien:
(445) Waer van een teyken is dat in de Syrsche streeken
D’ opstandig is gelooft door Soroasters spreeken:
Dat Theopompus ook hem heeft gevoegt daer by
[p. 36]
In ’t Stagiriitsche (1) school, en’ Zenoos galery (2):
Want hare leer, hoewel geboud op losse gronden,
(450) Betoont dat sy daer in gansch niet onmog’lyx vonden.
    Ten tweeden in de treffelykheit der geboden: belangende
de eer aen God te bewysen,

    ’t Loon hebbende gesien, laet ons ook sien ’t gebod,
Waer van’t voornaemste deel is onse pligt tot God.
Ellendigh heydendom, wat waren d’offerhanden
Die gy den Goden deed, dan wreedheit en dan schande?
(455) Ten was haer niet genoegh te sien ’t geslagte vee:
Sy wilden sijn gedient door bloed van menschen meê.
Wie sou’ gelooven dogh, ten waer men ’t klaer sag blyken,
Dat dees’ gewoonte waer gegaen door soo veel ryken?
Carthago dit gebruyk ontfangen heeft van Tyr:
(460) Egypten volgden nae de Pers’ en Arabyr.
Het selve wierd gepleegt by cypers, by d’ Albanen,
En by het Schytisch volk’ en by de Indiaenen.
Sulx deê de Candiot: sulx deê den oude Wael,
Kanarien, als ook die van de Duytsche tael:
(465) Het selve wangelooff ook wortel had geschoten
In’t nieuw gewest ontdekt door Castiliaensche vloten:
Jae in Europes mergh en wierd dit niet belet
Nogh door de Griexsche kunst, nogh door de Roomsche wet.
Van Isis ’t heyligdom, waer uit met and’re namen
(470) Tot Theb’ en tot Atheen, de naghtgebeden quamen,
En wat voort Orpheus heeft in Thracien verdight,
Was enkle vuyligheit zigh schuylende voor’t light.
Wanneer’t was heyligdagh men anders niet en hoorde
Dan dertel kamerspel en eer vergeten woorden,
(475) ’t Gunt Catoos stemmigheit zigh schaemde te besien
Dat schaemde Rome niet den Goden aen te bien.
De Sinaysche wet was wel gantsch sonder vlekken,
Maer om het hart gemoed der Joden af te trekken
Van selfversinden dienst, soo wierden sy beswaert
(480) Met ’t gunt nogh goed nogh quaed en was uit eygen aerd:

(1) Stagira, een stadt in Macedonië, Aristoteles geboorteplaats.
De Stagirytsche school, betekent dan de schoole van Aristoteles
navolgers.
(2) Zenoos Galery. De Stoiken of Stoicynen, welker
voornaamste voorganger Zeno was.


[p. 37]
Gelyk het slagten was der beesten, het besnyden,
De Saterdaegsche rust, en veele spijs te myden:
Waer uit veel heeft geleent de stoute Saracijn (1),
En nogh daer by gedaen’t verbieden van de wijn.
(485) Stelt hier nu Christus by, die ons is komen leeren,
God als een reyne geest, met reynen geest te eeren (2),
En voorts met werken meê die yder kennen moet
Niet door gebod alleen, maer by zigh selven goet (3).
Hy wil niet dat wy’t lijff besnyden, maer de lusten (4):
(490) En niet van alle ’t werk, maer van het quade rusten (5):
Van roode lammerbloed en doet hy ons geen eysch,
Nogh van het bokkensmeer, nogh van het rundervleysch:
Maer soo wanneer ’t is tijd de waerheit te verklaren
Dat wy alsdan ons goed nogh leven niet en sparen (6):
(495) Dat wy den menschen ook heel mildelyk en bly
Van onsen overvloed in haer gebrek staen by (7):
Het lighaem laet hy toe met alle drank te laven.
Met alle spijs te voên, als sijnde Godes gaven.
Mids dat wyt nughterlyk en met gesonde maet
(500) Gebruyken t’onser nood, en niet tot overdaed (8),
En ’t wederstrevigh vleesch, wanneer’t soud’ overlasten
Den hemelgragen geest, betoomen door het vasten (9),
Het offer meest begeert is een geloovigh hert,
Waer door de goedheit Gods van ons omhelset werd,
(505) Waer door wy op sijn maght onwankelmoedigh bouwen,
Waer door wy op sijn woord standvastelyk vertrouwen (10):
Waer uit dan voort ontstaet een troostelyk verwaght (11),
En ware liefde, die de wetten Gods betraght (12),
Niet met beangste schroom gelyk de slaven vresen,

(1) Mahumet. (2) Joh. IV. 24. (3) Een redelyke godtsdienst. zie Rom. XII. 1.
1. Pet. II. 3. Phil. IV.8. (4) Rom. II. 28. 29. Phil. III. 3. (5) 1 Cor. V. 8.
(6) 1 Cor. X. 16. Hebr. XII. 4. 1 Pet. II. 21. (7) Matth. VI. 4. Luc. XII. 33.
2 Cor. IX.7. Heb. XIII.16. (8) Luc. XXI. 34. Rom. XIII. 13. Gal. V. 21.
1 Pet. IV. 3. 1 Tim. V.3. (9) Matth. VI. 18. XVII. 21. 1 Cor. VII. 5.
(10) Joh. XII. 44. Rom. IV. 20. 2 Cor. VII. 7. Gal. III. 29. (11) Hebr. VI. 11.
Rom. VIII. 24. XV. 4. (12) Luc. XI. 28. Joh. XIII. 17. Rom. I. 5. 1 Pet. I. 2.
1 Cor. VII. 19. Gal. V. 6. 1 Thess. III. 6.

[p. 38]
(510) Maer door gehoorsaemheit uit blyde wil geresen. (1)
Den yver volgt hier nae de welke vierigh bid: (2)
Niet om des werelt eer, nogh om des gelds besit (3),
Maer om vergiffenis uit Gods barmhertigheden,
Om bystand van de ngeest wanneer men werd bestreden,
(515) Om Godes koninkryk, om wasdom van sijn eer,
Om rijke vrughtbaerheit van d’ onbevlekte leer,
Om nooddruft, sonder’t hart met vorder iet te quellen,*
Maer alles, wel gerust, God laetende bestellen.
    Belangende onsen plight als wy verongelykt werden.
De Asoaren van den wreeden Mahomet
(520) Slaen doorgaens overluyd een bloedige trompet
Om al te werpen neer, te dooden, te vernielen
Wat voor den Alcoran niet soude wille knielen.
Soo heeft haer uitgestrekt der Ianissaren hand
Tot aen het roode meyr en aen des Donaus kant.
(525) De Grieken roemen seer de wetten onbeschreven
Die by Lycurgus sijn aen Spartas volk gegeven,
En seggen dat die ook gepresen sijn by hem (4)
Die uit de drie voets-stoel liet hooren syne stem.
Maer alsm’er wel op let, soo strekten al de zeden
(530) Van d’onbemuerde stadt alleenlyk om te breden
De palen door het swaerd, ’t welk dan als laekbaer stelt
Hy (5) die de meester was van den Pelleeschen heldt (6):
Maer weêr om self in plaets van beter t’onderreghten,
’t Hart van den jongelingh soo hittigh tot het veghten,
(535) Seyt dat het Griex bestaen op der Barbaren maght
Gehouden moste zijn voor een gepresen jaght.
Maer wat een vreemde saek? die een heeft dood geslagen
Als menschemoorder moet de straff daer over dragen:
Die hondert duysent man van goed en lijff berooft
(540) Met een laurier gekroont steekt inde lught het hooft.
De wytvermaerde deugd, de vrome Roomsche daden,
Wat was het dan het swaerd in menschen bloed te baden
Met schijn van reght of ook met blykbaer ongelyk?
Sardeygne lagh te nae, en Cypers was te ryk.
(545) Te loonen quaed met quaed, ’t ontfangen leed te wreeken,

(1) Rom. VIII. 15. Hebr. XII. 28. (2) Matth. VII. 7.8. (3) Matth. VI. 9-13.
(4) Apollo. (5) Aristoteles. In ’t IV Boek der Zeden, aan Nicomachus.
(6) Alexander de Groote; want hy was te Pella; in Macedonië, geboren.

[p. 39]
Hoewel sulx Socrates en Plato tegenspreeken,
Stelt Aristoteles als een heel goede saek,
En hy (1) ook die de bloem was van de Roomsche spraek.
Het was der Goden eer dat veel gepaerde slaven
(550) Tot doodelyk geveght haer op het sand begaven,
Jae d’ouders schroomden niet, soo was de werelt blind,
Te moorden jammerlyk haer verschgebooren kind.
Der Joden gram gemoed en is door Moses tonge
Niet heel gelaten los, nogh teenemael bedwongen:
(555) Want haer wierd toegestaen te storten haren haet
Op seven volkren, dogh om haer bedreven quaet (2):
Sy hebben evenwel, als daer meê niet te vreden,
Seer vyandlyk gehaet al wat was onbesneden:
Jae soo wie nu ter tijd nae haer gebeden soekt
(560) Sal vinden datmen daer den vremden bitter vloekt.
Soo iemand onverhoeds een ander quam te doden
Sturf van des naestes hand ten waer’ hy’t was ontvloden (3).
Hem die verminkt of ook gebloedrist moghte zijn
Stond vry te eysschen wraek door even groote pijn (4).
(565) Maer Christus niet alsoo: hy wil niet datmen’t schelden
Met schelden, nogh het slaen met slagen sal vergelden (5):
Soo ik den schelder scheld, soo ik den slager slae,
’t Gunt ik in hem misprys doe ik hem selver nae.
Hy wil dat wy doen goed aen ons geloofgenoten,
(570) Maer niet dat onse deugd voor andre sy gesloten:
d’Onuitgeputte born van onsen goeden aerd
Moet aen de boosen self ook sijn geopenbaert,
Gelyk de goede God ongierigh allen’t wegen
Giet uit de swangere lught de langh gedorste regen:
(575) Gelyk hy’t gulde rond van’t onvermoeyde light
Laet schynen voor der goên en voor der quaên gesight.
O Goddelyke leer die ons beveelt te minnen
Den geenen die ons haet uit ongeveynsder sinnen,
Te groeten die ons vloekt, te helpen die ons let,
(580) En voor den lasteraer te storten ons gebed?

(1) Cicero. In’t II Boek der Uitvindinge. (2) Exod. XXXIV. 11. 12.
Deut. VII. 1. 2. (3) Deut. XIX. 21. (4) Levit. XXIV. 20. Deut. XIX. 21.
(5) Matth. V. 38. 44. Rom. XII 14. 19-21.

[p. 40]
    Belangende de samenvoegingh van man ende wijff.
Dat by’t woest’ heydendom door wulps oncuysche zeden
Was teenemael versmoort de aengeboren reden
Verwonder ik my niet. die van den waren God
Afwyken, werden voorts in haer verwaentheit sot.
(585) Is’t vremt dat by haer niet gehouden wierd voor sonden,
’t Gunt sy soo dik gepleeght by hare Goon verstonden?
Is’t vremt dat het gebruyk der hoeren daer stond vry,
Daer Venus wilde zijn gedient door hoerery?
Wat segh ik hoerery: daer d’ongenoemde schande,
(590) Waerom met reghte straff Gomorra most verbranden,
Soo ongetemden loop heeft over al gehad,
Gelyk men lesen kan in meenigh oude blad?
De Perssen leerden dit den Grieken, daer de wysen
Dit schelmstuk veeltijts meer verschoonen dan misprysen.
(595) Wy weten wat’ er is van Ganymeed vertelt
Die by de dighters wierd in Iovis schoot gestelt.
Italien heeft gevolght, want naer ’t gelooff van Romen
Antinous daer door ten hemel is gekomen.
Dit schrikkelyk bedrijff is ook in volle swangh
(600) Alwaer’t Arabisch boek bestiert der menschen gangh.
Hymettus (1) naegebuer, die nae Apolloos spreeken
In wijsheit Griekenland te boven was gesteken,
Wat heeft hy dogh geleert? waer niet de werelt heel,
Indien men’t had gevolgt, gemaekt een groot bordeel?
(605) Sal menschelyk geslagt vermengen als de honden,
Daer wy veel beesten sien aen hare gaey verbonden?
Als yder man in’t wilt sal seggen dit is mijn,
Van yder kind, sal dat de reghte liefde zijn?
De naem van eerbaerheit moet die dan gaen verloren?
(610) Moet werden wetteloos het eelste dier geboren?
Moet werden uitgeroeyt de vaderlyke sught
Die ons is ingeplant in’t hart tot onse vrught?
Hoe wel nu by de wet die d’Abrahamsche mannen
Ter handen is gestelt dees ontught werd verbannen,
(615) Soo werd hun niet te min om meerder quaed t’ontgaen
Den egtelyken band te scheyden toegestaen (2)

(1) Hymettus, een berg des landts van Attica, in’t welk Athene lagh.
(2) Deut. XVII. 16. 17. XXI. 15. 2 Sam. XII. 8.

[p. 41]
Het welk ook huyden werd gepleegt by d’Alfakijnen (1):
Van ouds wiert ook gebruykt by Grieken en Latynen:
Soo dat ook Spartas volk en Cato heeft gemeent
(620) Dat aen een vrund een vrouw moght werden uitgeleent.
Wilt hier nu tegen dan Messias leer bemerken,
Die en verbied ons niet alleen die vuyle werken,
Maer suyvert ook het hart, en met een diepe sneê,
Treft niet alleen’t gewas, maer selfs den wortel meê.
(625) Wie met een loerend’ oog quaê lusten soekt te wekken
En tot oneghte min een vroumensch poogh te trekken,
Al en volbrenght hy’t niet, soo breekt hy het gebod (2):
Het gunt men garen deê, dat is gedaen by God.
Hy laet ons ook niet toe ons eght gaey te verstoten (3),
(630) Wiens jeugdelyke bloem van ons is eerst genoten.
Wie tot een andren mensch opreghte vriendschap heeft
Verlaet die liefde niet soo lang als d’ander leeft:
Daer nu het lighaem self gemeen is tusschen beyden,
Soud’, als de dood, dien band iet anders konnen scheyden:
(635) By sonder nogh alsoo, wanneer dat sulx gebeurt
Der kindren opsight ook met eene werd verscheurt.
Het Christelyke volk, bereyt om zigh te voegen
Tot al dat eerlyk was, seer garen zigh verdroegen
Van’t Ioodsch gebruyk, gevolght ook by den Alcoran,
(640) ’t Welk veel vrouwen heeft verknoght aen eene man:
’t En heeft haer niet beswaert zigh selven te begeven
Om nae de Duytsche wet, en’t Roomsche reght te leven.
De liefde van de vrouw en werd niet wel gevoed
Wanneer sy werd geloont met een verstroyt gemoed.
(645) ’t Beleyt van’t huysgesin kan ook niet wel geschieden
Wanneer twee vrouwen daer of meer dan twee gebieden.
’t Verdeelde bedt baert haet, de welke niet en sterft
Maer uit de moedren borst voort op de kindren erft.
    Belangende ’t gebruyk van goederen ende sorgh daer voor.
De oud’ Egyptenaers, als ook de Spartiaten (4)
(650) Sien wy de dievery te hebben toegelaten.

(1) Mahumetisten. (2) Matth. V. 28. (3) Matth. V. 32.
(4) D’inwoonders der stadt Sparta, die ook Lacedemon genoemt werdt.

[p. 42]
Waer toe was aengeleyt des Roomschen volx geweld
Dan om te werden ryk met ’swerelts goedt en geld?
Seer wel seyd’ haerder een: indien wy moeten souden
Al geven wederom dat wy de liên onthouden,
(655) Soo stont ons noodelyk te nemen onse keer
Tot onser ouders vee en herderstallen weêr.
Den Joden stond het vry door ongevoelde beten
’t Gelt vanden vremdelingh door tydverloop te eeten (1),
Om dat haer hert soo seer op rijkdom was geset
(660) Soo was haer rijkdom ook belooft by hare wet (2):
Maer d’onse niet alsoo, die niet en is te vreden
Dat wy ons houden af van ongereghtigheden (3),
Maer ook niet toe en laet dat onse sorgh en vlyt
Sal strekken tot het goed van desen korten tyd (4).
(665) ’t En is niet mogelyk twee saeken te betraghten (5),
Die pogen elx nae haer te trekken onse kraghten,
Gelyk ten hemelwaert te gaen door ’t enge pad,
En teffens in de kist te gadren groote schat.
Indien gy’t bey begeert gy sult u seer vergissen,
(670) ’t Een sult gy krygen niet, misschien ook ’t ander missen.
En waer toe dient het ook? want niemand meer en heeft,
Hoewel hy veel besit, dan daer hy van en leeft.
Een arme rijkdom is’t, ’t sijn opgepronkte boeyen,
Sigh selven met het gelt gestadigh te bemoeyen,
(675) Waer van de groote hoop ’t begeeren niet en stilt:
Want hoe gy meerder hebt hoe gy meer hebben wilt.
De vreese van’t verlies en onversade lusten
En laten ’t lighaem ’sdaegs nogh ’snaghts het hart niet rusten.
Maekt iemand hem soo slaefs, die weet dat synen nood
(680) Niet anders hier vereyscht dan water ende brood (6)?
Indien’t dan God gelieft de maet te overgieten
En ons ook boven wensch groot goet te doen genieten,
Soo sullen wy dat niet gaen werpen in de zee
Gelyk onwyselyk een (7) van de Grieken deê,
(685) Nogh quistelyk verdoen, nogh nutteloos bewaren:
Maer wie iet eyscht te leen den selven leenen garen

(1) Deut. XXXIII. 19. (2) Levit. XXVI. 5. Deut. XXVIII. 4-12.
(3) Matth. VII. 12. Eph. V. 3. (4) Matth. VI. 24-34. (5) Matth. VI. 24.
(6) 1 Tim. VI. 7. 8. (7) Krates, en ook Aristippus.

[p. 43]
Niet waghtende weerom (1), en’ soo wie iet ontbeert
Den selven schenken ook’t gunt hy ter schenk begeert (2),
Verstaende dat by God den eygendom gebleven,
(690) Maer ons alleen ’t bewind der middelen is gegeven.
De dieff steelt dikmael ’tgeld, de mot de kleedren slyt:
’t Gunt gy den menschen geeft behoud gy voor altyd (3).
Siet d’eerstelingen eens der ware Nasareenen,
Hoe hare goedren al geworden sijn gemeene (4):
(695) Den welken het geluk gemaekt had ongelyk,
Den selven maekte weer de liefde even ryk.
Siet ook hoe dat daernae het Macedoonsch ontfarmen,
En der Corinthren voedt de Palestijnsche armen (5).
Bemerkt de kraght van’t wooord ’t welk door opreghte min
(700) Een volk soo wyd verspreyd maekt tot een huysgesin.
Voor al werd ons verboon barmhertigheit te toonen
Met uytterlyk gebaer (6). Godt wil het niet beloonen
Waer door men roem bejaeght: die dank (7) of eere soght
’t Gunt hy te geven scheen dat heeft hy dier verkoght.
(705) Des hebbens heete dorst met d’onverscheene dagen
Dekt garen haer gebrek, om sorgh daer voor te dragen:
Maer Christus neemt dit wegh, en seyt dat God ons al,
’t Welk levens nootdruft is, voorseeker geven sal.
Sou hy de vrome luy’ voor kommer niet behoeden,
(710) Die niet versuymigh is de beesten ook te voeden (8)
Soud’ hy die trouwelyk hem dienen laten naekt,
De kleedren voor het kruyd en voor de boomen maekt (9)?
Soo wie sijn vader siet veel eyge landen bouwen,
En syne goetheit kent, stelt daer op sijn betrouwen:
(715) En souden wy dan God niet op sijn bloot verband
Gelooven sonder borgh of onderstelde pand?
    Belangende den eed.
Daer andre wetten maer meyn-eedigheit verbieden,
Belast de betre wet den eed geheel te vlieden (10).

(1) Matth. V. 42. Luc. VI. 35. (2) Matth. V. 42. 1 Tim. VI. 17. 18.
(3) Matth. VI. 20. (4) Act. II. 44. 45. IV. 32. 34. 35. 37.
(5) Rom. XV. 25. 26. 2 Cor. IX. 1-4. Phil. IV. 18.
(6) Matth. VI. 1. 2. (7) Luc. XIV. 12-14. (8) Matth. VI. 25. 26.
(9) Matth. VI. 28-30. (10) Matth. V. 33. 34-37. Jac. V. 12.

[p. 44]
Want Godes naem by ons behoort te zijjn soo waerd
(720) Dat tot den hooghsten noot deselve sy gespaert.
Ook sal een eerlyk man de waerheit soo aenhangen
Dat alles wat hy spreekt voor eed sal sijn ontfangen (1).
Soo dikmael als van’t hart verschilt ’t gesprooken woord
Soo baert d’oneghte mond een bastaert speelgeboort.
    Belangende andere daden
(725) Wat deugd men ergens vind of rightsnoer der manieren
Of by de Grieken of in Salomons papieren
Sijn al in dese leer volkomentlyk vervaet;
Als Goddelyk bevel niet als een sleghte raedt.
Hoe datmen wesen moet beleeft (2), behulpsaem (3) statigh (4),
(730) Voorsightigh (5), ongeveynst (6), mild (7), goedertieren (8), matigh (9):
Hoe datmen d’overheit moet bieden eer naest God. (10),
Haer wetten komen nae, betalen tol en schot (11),
Hoe dat de vrouw den man gehoorsaemheit is schuldigh (12),
Hoe dat de man de vrouw moet lieven en geduldigh
(735) Verdragen haer gebrek (13), hoe van den vader ’t kind
Moet werden wel bestiert en hertelyk bemint (14),
Hoe wy die wederom daer van wy sijn geboren
Bewysen moeten eer en nae haer woorden hooren (15),
Welk sy der knegten plight (16) en hoe der heeren hand
(740) Het voeren van den toom moet toomen door ’t verstand (17).
Des eers begeerlykheit, een gasthuys vol van sieken
Soo van het Roomsche volk als van de wijste Grieken,

(1) Matth. V. 37. Jac. V. 12. (2) Matth. X. 12. Luc. VII. 44. 45.
(3) Behulpzaam, gedienstig. Joh. XIII. 5. 14-17. (4) Staatig, of zeedig.
1 Pet. III. 3. (5) Matth. X. 16. Eph. I. 8. V. 15. (6) Col. III. 23.
(7) Luc. XII. 33. 1 Tim. VI. 18. 19. Heb. XIII. 16. (8) 2 Cor. VI. 6.
Gal. V. 22. Col. III. 12. 1 Cor. XIII. 4. (9) Tit. II. 12. 5. 1. Tim. II. 9.
(10) Rom. XIII. 1. 2. 1 Pet. II. 13. 14. 17. (11) Rom. XIII. 7.
(12) Eph. V. 22-24. 33. Col. III. 18. (13) Eph. V. 25. 28. 29. 31. 33.
Col. III. 19. (14) Eph. VI. 4. Col. III. 21. (15) Eph. VI. 1-3. Col. III. 20.
(16) Eph. VI. 5. 6. 7. 8. Col. III. 22. 1 Pet. II. 18. Tit. II. 9.
(17) Eph. VI. 9.

[p. 45]
Door ootmoet wert gedempt (1). Want die zigh hier betoogt
Te wesen needrigh, sal hier naemaels zijn verhoogt (2).
(745) Om dat van stuk tot stuk te gaen te langh sou vallen,
Onthout het kort begrip. Bemint God boven allen (3),
U naesten als u self: (4) en soo gy garen saegt
Dat andren deên aen u, u tegen andren draegt (5).
    Beantwoordingh vande tegenworping dat de Christelyke leer
onseeker is door de onderlinge verschillen.

Light yemand seggen sal door twijffelingh beseten,
(750) Hoe sal ik van die leer iet seekers konnen weten,
Die dogh soo opentlyk aen stukken is gescheurt?
Waer op ik segh dat sulx in yder kunst gebeurt.
Het menschelyk verstand gebreekigh, haest bedrogen,
Tot dwalingen vervalt. Het hart ook overtogen
(755) Door afkeer ofte gunst veroorsaekt meenighmael
Dat niet heel reght en gae de luysterende schael:
Maer dese duysterheit loopt binnen seekre palen,
Want daer iet seekers blijft, waer in men niet kan dwalen:
Jae’t gunt het misverstand gemaekt heeft ongewis,
(780) Moet om sijn vonnis gaen aen’t gunt dat seeker is.
Sy waren onbesint die voor onseeker aghten,
Dat of het ijs was koud of’t vyer had heete kraghten,
Om dat een riem ons dunkt gebrooken in den Rhijn,
En dat der duyven hals geeft veeler verwen schijn.
(785) Die droomen, meenen dik te eeten: maer die waeken
Gevoelen warelyk dat sy de spyse smaeken.
Het duyster Algebra geeft oorsaek van gekijff:
Maer wie en weet ’er niet dat tien meer is dan vijff?
Hoe datmen met een rond het vierkant sal verlyken
(790) Heeft twyfelyk geschil: maer seer wel kan ons blyken
Soo van’t gunt even is men trekt een even deel
Dat ook’t gunt overschiet moet wesen even veel.
Hoe wel in d’Aertseni ’t verstand der Galenisten

(1) Matth. XVIII. 4. XXIII. 8. 10. 11. Eph. IV. 2. Phil. II. 3.
1 Pet. V. 5. Joh. II. 16. (2) Matth. XXIII. 12. Luc. XIV. 11.
XVIII. 14. Joh. V. 44. Jac. IV. 10. (3) Matth. XXII. 37. 38.
Luc. X. 27. (4) Matth. XXII. 39. Luc. X. 27. Rom. XIII. 9. 10.
Gal. V. 14. Jac. II. 8. (5) Matth. VII. 12. Luc. VI. 31.

[p. 46]
Niet over een en draegt met de Paracelcisten,
(795) Noghtans die zijd pijn heeft sal hem niet lang beraen
Tot openingh van’t bloed de aêr te laten slaen.
Soo ook, hoe wel het volk van Iesus, nu ten dage,
En ook van ouds, niet eens en is op alle vragen,
Noghtans de grond waer op mijn seggen is gebout
(800) Is sulx dat yder een die voor waeraghtigh houd.
Te vaster gaet de saek om dat die anders stryden,
Eylaes te bitterlyk, dit altemael belyden:
Iae die nae dees’geboon in’t minste leven niet
Bekennen even wel dat Christus sulx gebied,
(805) En of daer iemand waer die anders wilde seggen
Sijn stoutheit onbeschaemt viel light te wederleggen,
Door’t gunt eenparig werd verstaen in yder land,
En door de boeken ook gekomen ons ter hand,
Van die naest Christus tyt sijn leeringh hebben dorven
(810) Verbreyden, veeltyts ook daer over sijn gestorven:
’tOntkennen ’t gunt by die eendraghtigh werd geseyt
Te wesen Christus leer, is louter onbescheyd.
Van’t geene Socrates voor syne leer bekende
Moet Plato sijn gelooft, en die (1) de Griexsche bende
(815) Nae Cyrus heeft gevoert. van’t geene Zeno dreef
Gelooff ik ’t gunt Cleanth’ en ook Chrysippus schreef.
Om ieders meesters leer wel seekerlyk te vinden
Soo moetmen’t vragen gaen aen syne leergesinden.
Dus ’t gunt het Christendom gehouden heeft weleer
(820) En huyden daer voor houd, moet wesen Christus leer.
    Ten derde in de overtreffelykheit van de meester van de leer;
Ik sal nu treden voort en nemen in aenmerkingh,
Wat elke godsdienst heeft gestelt tot syne sterkingh:
Hoedanigh sy geweest de leydsman en het hooft
Nae ieders seggen self: om, sijnde sulx gelooft,
(825) Daer uit als dan te sien in welke deser wegen
De reghte seekerheit en vastheit is gelegen.
Der Grieken ondersoek toont selve te bestaen
In’t gunt een ieder doght door ongewisse waen:
Daerom de wijsten ook rond uit te kennen gaven
(830) Dat in een diepe put de waerheit lagh begraven:
Dat tot de saeken Gods was haer verstands gesight,
Gelyk des vleermuys oogh is tot het sonne light.

(1) Xenophon.

[p. 47]
Men sal ook in haer doen seer groote vlekken vinden:
Den eene vleyd’ een Vorst: den anderen beminde
(835) Een hoer of arger nogh: van d’onderlinge nyd
Een blykbaer teeken geeft d’onnutte woordenstryd.
Daer zijnder ook geweest die hebben haer begeven
Om van een hond de naem te voeren en het leven.
Hoewel ook qualyk een en is geweest soo sot
(840) Of hy en kon wel sien daer was maer eene Godt,
Soo hebben sy noghtans dien God niet aengebeden,
Maer om ’t gevaer t’ontgaen gevolgt de quade zeden
Van het gemeene volk, en niet gehouden vry
Haer handen ofte knien van vuyl’ afgodery.
(845) Van ’s deugs loon hebben sy niet dan in’t wilt geraden.
Siet Sophroniscus soon (1), wanneer hy soude laden
Den doodelyken drank, toont dat hy niet en wist
Wat ons te waghten staet als ’t lighaem d’adem mist.
Den Arabier (2) het hooft der muytige soldaten,
(850) Bekent geweest te sijn geyl boven alle maten,
Niet eerst alleen toen hy als schaeker liep deur’t land,
Maer ook nae dat hy zigh nu droegh als Gods gesant.
’t Graff daer sijn lighaem leyt tot Mecha is t’aenschouwen.
Wat teyken is’er dan, dat van de vreugd der vrouwen
(855) En ’t hemelsche banket, ’t welk hy sijn volk aenbied,
Hy self ’t geringhste deel nae syne dood geniet?
De leydsman (3) der Heebreen, een man van grooter waerden,
Verswijgt ons noghtans niet dat hy seer nood’ aenvaerden
De Goddelyke last (4), en dat hy toen de plas
(860) Sou vlieten uit de rots, God ongehoorsaem was (5).
Des levens soeten tijd en ongemoeyde jaren,
Daer syne Wet van spreekt, sijn hem niet wedervaren:
Want hy gestadelyk in’t ongeploeghde veldt.
Door tegenspertelingh der Joden was gequelt* (6).
(865) Van verr’ heeft hy gesien de Cananeesche steden,
Maer het beloofde land en heeft hy niet betreden (7).
Nogh het geluk gehad van dat door sijn beleyd

(1) Socrates. (2) Mahumet. (3) Moses. (4) Exod. IV. 2. 10. 11. 14.
(5) Num. XX. 12. (6) Exod. XXII. Num. XI. XII. XIV. XX. XXV.
(7) Num. XX. 12. Deut. XXXIV. 4.

[p. 48]
Het volk genieten sou ’t gunt hy had toegeseyd.
Wat Christus nu belangt, noit is’er een gevonden
(870) Die hem bestraffen kon van d’allerminste sonden (1).
Al wat hy heeft begeert van ons te sijn betraght
Heeft hy volkomentlyk en meerder nogh volbraght:
Heel heeft hy uitgevoert de last van synen Vader:
Gantsch hertelyk bemint de menschen allegader:
(875) In ’t leven sleght en reght, in’t sterven sonder schuld,
Als een onnoosel lam gebogen met geduld (2):
Hy heeft het hooft geboôn den geenen die hem sloegen:
Veel goets gedaen die hem soo wreeden haet toedroegen:
Jae selver voor die luy’ die hem de dood aendeên
(880) Heeft hy op’t leste nogh God om genaê gebeên (3).
Het gunt hy had belooft is ook aen hem bewesen,
Alsoo hy uit de dood is wederom verresen (4),
En op dat het gelooff hier van sou’ werden vast
By veele meenighmael gesien, gehoort, getast (5).
(885) Voor twalever gesight is hy als op een wagen
Nae’t ongedekte dak door eene wolk gedragen (6).*
Dat hem daer alle maght gegeven is geweest,
Heeft hy daernae betoont door’t senden vanden geest,
Wanneer der visschers tong, door noitgeleerde talen (7),
(890) De waerheit heeft verspreyde tot d’allerverste palen,
En door veel wondren (8) meer seer openlyk betoont
Dat Christus warelyk in ’shemels hooghte woont:
Welk ongetwijffelt blyk ons dan behoort te leyden
Om al te houden waer wat Christus vorder seyde,

(1) Joh. VIII. 46. X. 32. 2 Cor. V. 21. 1 Pet. II. 22. Hebr. IV. 15.
1 Pet. II. 22. (2) Matth. XXVI. 50. 52. 67. 68. Joh. XVIII. 23.
Act. VIII. 32. (3) Luc. XXIII. 34. (4) Matth. XXVIII. Marc. XVI.
Luc. XXIV. Joh. XX. XXI. (5) Matth. XXVIII. 9. Luc. XXIV.
31. 36. 38. 39. 40. 42. 43. Joh. XX. 16. 18. 19. 25. 27. 29.
Act. X. 40. 41. 1 Cor. XV. 4-8. 1 Joh. I. 1. (6) Marc. XVI. 19.
Luc. XXIV. 51. Act. I. 9-11. Act. VII. 55. IX. 4. 5.
XXII. 7. 8. 10. 11. 1 Cor. XV. 8. (7) Act. II. 3. 4. 7-11.
zie ook Act. X. 46. XIX. 6. 1 Cor. XII 10. 28. (8) Act. III. 6. 7.
V. 15. 16, VIII. 6. 7. 17. IX. 33. 34. 40. 41. X. 44. XI. 28.
XIII. 10. 11. XIV. 8-10. XVI. 18. XIX. 6. 11. 12. XX. 9. 10. 12.
XXI. 10. 11. 3-6. Rom. XV. 17-19. 2 Cor. XII. 12. Heb. II. 4.

[p. 49]
(895) Te weten dat hy self, maghthebbend’ overal,
De toegeseyde vreugd den synen geven sal.
Hoe soumen konnen dog een beter Godsdienst wenschen,
Of voor de eere Gods of voor’t gelooff der menschen,
Dan daer de Leeraer self heeft syne leer beleeft
(900) En ’t gunt hy ons belooft alreê bekomen heeft?
    Ten vierden inde wonderlyke uitspreydinge van de leer.
Nae dat van Christus leer door d’eygentlyke leden
De waerheit is vertoont, soo moeten wy gaen treden
Tot de gewroghte daed en doen bemerken voort
De Goddelyke kraght door d’uitkomst van het woord:
(905) Die dogh soodanigh is, dat wie ons sal gestaden
Dat Godes roer bestiert de menschelyke daden,
Of dat sijn wakker oogh op iet ter werelt let,
Sal sien dat dese leer moet sijn d’opreghte wet.
Ten eersten geen gelooff en heeft soo verr gelopen.
(910) Siet eens de landen aen van’t welbewoond’ Europe,
Europe ’t welk de kroon van kunsten en verstand
Verr boven yder deel des vordre werelts spand.
Des Aerdkloots heetste deel het diepste van Afrike,
Daer Presteguan besit wel tsestigh koninkryken:
(915) Cathai ook ’t welk beschout de engte van Anjan
Al waer geen Hollandsch schip tot nogh toe komen kan:
De sabelryke streek die grensend’ aen den Tater
Loopt van de witte zee tot aen’t Bahuusche water
’t Welk veele stromen slurpt en nergens weder loost,
(920) Maer werd of onder d’aerd of van de son geoost:
En ’t land daer Noës kiel begon de grond te voelen
Toen eerst de zee hiel af der bergen top te spoelen,
Krielt allesins van volk die onder Christus staen.
Nu by den Negropont is de Georgiaen:
(925) Den oever somers nat bewoonen de Coptiten:
Libaens geboomde bult de Syrsche Maroniten.
In’t Archipelago van waer de wind ook waeyt
Hy wijst u eenigh land met Christenen besaeyt.
Self Groenland, ’t welk nu schuylt, dikmael beseyt voor desen,
(930) En Ysland ’t heyligh woord in hare talen lesen.
De kust die van Ormuz des werelts diamant
Bearmt wert met de zee tot aen Macaos strand
Soo by de Gusarats als by de Malabaren
[p. 50]
Leert kennen ons gelooff soo wel als onse waren.
(935) In meenigh eyland ook becingelt met de loop
Van d’Indiaensche vleed geoeffent werd de doop:
Waer van het fijnste deel de Hollanders bewoonen
Banda, Machan, Tidoor, Ternaten, en Ambone.
In’t wel begaeft Japan dit heyligh light verscheen
(940) En daegt nu voort en voort tot de Chineesche steên.
Voeght hier by ’t groote stuk ’t welk door Columboos soeken
Gelukkigh is ontdekt, en van de noorder hoeken
Met kristallijn geboort, veel duysend mylen gaet
Ten zuyden op tot aen de Magellaensche straet,
(945) En met de Spaensche golf in’t oosten* werd begoten,
In ’t westen met de zee, die China raekt, besloten,
Waer van een schoon landouw met Florida belend
Werd met den soeten naem van Nederland bekend.
En dit werd niet alleen gesien in onse dagen,
(950) Maer is van tijd tot tijd de selve leer gedragen
Te water en te land soo verr’ als iemand daght
Dat d’aerde was bewoont by’t menschelyk geslaght.
De boeken toonen dit van allerhande talen
Die’t gunt in elke tijdt geschied was ons verhalen:
(955) De schriften ook waer door’t gunt Christus had geseyd
Aen veele volkren werd vertaelt en uitgeleydt:
De handelingen ook gevallen by seer veelen
Voorstanders vande leer in d’ Asiaensche deelen,
En in’t gewest waer van Carthago was het hooft
(960) Betoonen ons hoe wijd toen Christus wierd gelooft.
De twaleff eerste boôn sijn niet alleen gekomen
Soo wijd als strekten toen de wapenen van Romen:
Den eenen is gegaen tot daer de Neper vliet:
Den ander daer de Parth behiel het hoogh gebied:
(965) Den Indiaen wijst nogh waer Thomas heeft gebeden
Waer hy de snelle stroom droogsvoets is door geleden.
Ons land en heeft ook niet ontfangen dese maer
Als veele meenen eerst voor negen hondert jaer:
Veel ouder tuygen ons dat in het Schots Britanje
(970) Verkondigt is het woord, en diep in Alemanje,
Dat ook gehouden is het mael van brood en wijn
Met groote hoope langs de kanten van den Rijn.
Wat kan in wijd gesprey hier by dogh sijn geleken?
[p. 51]
Sal van het Heydendom ons yemand willen spreeken?
(975) Het is wel een geluyd, maer geen gemeene grond:
Soo veelerhande rijk soo veelerhande vond.
Den een aenbid de son, lught, sterren, vyer en aerde:
Den and’ren werpt hem neer voor ossen en voor paerden:
Den andren door bevel van sijnen Koningh eert
(980) Een dooden dwingeland om datmen’t soo begeert:
’t Heeft veelen ook gelieft veel onbestaende saeken
Als eer, deugd, min, geluk, jae koorts tot Goon te maeken:
Men siet ook ellewaert gedient te zijn geweest
Door’t middel van een beeld een boosen wreeden geest.
(985) Waer niet en is gemeens, ’t welk niemand derft bestrijden,
Waer alle leden niet een leeraer en belyden,
Waer niet het selfd’ en is het gunt werd aengebeen,
Aldaer en kan ook niet de godsdienst sijn gemeen.
Wat nu de geenen roert die volgen Moyses wetten,
(990) Hoewel sy hier en daer verstroyt zigh selven setten
Het is maer een geslaght, en by het groot getal
Van andren weynigh, jae soo veel als niet met al:
En dese maeken ook niet veele wetgenoten
By sonder nae den tijd dat Iesus is gesproten:
(995) Iae ’t hooghvermaerde boek des Iodendoms bescheyd,
Veel meerder werd door ons dan door d’Hebreen verbreyd,
Men siet den Alkoran geeërt in Barbarijen,
In ’t* land des grooten Chams, in Persi’ en Turkijen
En weynigh hoeken meer: dan onder Sophis kroon
(1000) Werd opentlyk geleerd het woord van Davids soon:
En daer de Turk gebied kan yder een bemerken
Het land rondom vervult met Christelyke kerken:
Maer daer het Christendom heeft sijne volle glans,
Daer is geen Alcoran, daer sijn geen Musselmans.
(1005) Hier uyt segh ik aldus, ’tbetaemde Gods genade
Te stieren ’s werelts loop alsoo door sijne rade,
Dat d’allerbeste wegh en ’t saligmaekend’ woord
Sou wesen meest bekent en allerverst gehoort.
    Waer by dient ingesien den arbeyd der genen die de leer
hebben verbreyd.

Wilt dit ook gaede slaen. Wie sijn ’t door welker handen
(1010) Eerst dese godsdienst is gepoot in alle landen?
Men siet schier overal dat soo een Konigh leeft
[p. 52]
Om sulx ook na te doen het volk haer light begeeft.
Het voorgaen van den Vorst sal dikmael sterker trekken
Dan een geschreven wet. Hoe seer moet dan verwekken
(1015) Om iet te volgen nae de wet die hare kraght
Voegt samen met het doen van d’hooghverheven maght?
Hier uit het Heydendom sijn oorspronk heeft genomen:
Hier uit is dat het ook sijn wasdom heeft bekomen.
De Saracijnsche staff heeft eerst door haer gewelt
(1020) Den Alcoran gebaert en daernae vast gestelt:
Maer die Messias leer de werelt openbaerden
En waren niet versien van kroonen nogh van swaerden:
Maer’t waren sleghte luy alleen in zee gewent
Te visschen, of op’t land te werken aen een tent:
(1025) Noghtans soo sietmen hoe in twintigh, dertigh jaren
Door deser mannen dienst het woord is voortgevaren,
Tot daer des Ganges stroom vermenght werd met het sout,
En daer den Noordzee beurt van vloed en ebbe houd.
Ook niet alleen en is de leer alsoo begonnen
(1030) Maer heeft van tijd tot tijd meer ende meer gewonnen
Door leeraers teenemael ontbloot van alle staet,
Van dwankelyke maght, en uitterlyk gelaet,
Drie hondert jaren langh: sy konden niemand neygen
Tot haer door aerdsch gemak, nogh door uitwendigh dreygen,
(1035) Alsoo des werelts maght met schaê van goet en eer
En allerhande kruys vervolghde dese leer.
Des waren niettemin de steden ende velden,
Soo verr’ het Roomsch gebied de werelt wetten stelden,
Met Christenen vervult, al eer oit Constantijn
(1040) Des Godsdienstoeffeningh belaste vry te zijn.
De Grieken, die het volk den wegh der seden leerden
Door andre kunsten haer aensienlykheit vermeerden.
Men sagh voor Platoos school met groote lettren staen,
Des metens ongeleert magh hier niet binnen gaen.
(1045) ’t Gesinde, ’t welk de naem bekomen heeft van’t wandlen (1),
Plagh van der dieren aerd, van boom en kruyd te handlen.
Wie van’t getal genoemt een taerlingh niet en wist,
Nogh van een halve klank was geen Pithagorist,

(1) Peripatetici.

[p. 53]
’t Geslepen Stoisch volk de menschen wist te knopen
(1050) Door schijnbewys, het welk de naem van traegh op hoopen
Of van den Crocodijl of van de hoornen had,
Of nogh een ander ’t welk aen beyde zijde vat:
Veel sijnder ook geweest die door ’t* gesuykert spreeken
Van een bevloeyde tongh de hoorders konden smeeken,
(1055) Gelyk als Xenophon, Plato en Theophrast:
Maer deser saeken geen op onse Leeraers past,
Die’t Christelyk gebod eerst hebben voor gedragen,
Niet swaerlyk omgeleyd door konsten en door vragen,
Nogh schoon geschilderd ook door een verniste tael,
(1060) Maer met een bloot, opreght, onopgepronkt verhael.
De onverwaghte vrught nu komend’ hier beneven
Toont dat de groote God daer hulp toe heeft gegeven,
Of door een stil beleyd onsienbaerwyse sterk,
Of daerenboven ook door sienbaer wonderwerk.
    Ende de aengeboren onbequaemheit der menschen om die leer
aen tenemen, sulx sy noghtans hebben gedaen ende de selve
stantvastelyk beleden.

(1065) Laet ons nu by gevolgh ook op de luyden letten
Die eerst door vast gelooff omhelsden dese wetten.
Haer hart was niet gestelt als ongeteykent lak,
Waer in men wat men wil kan drukken met gemak:
Gelyk die allereest ontfingen de geboden
(1070) Van Isis, Bachus, Bel end’ andre Leugengoden:
Gelijk ’t Arabisch volk, het welke noit bevaen
Met een bysondre wet seer light nam alles aen.
Haer hart en was ook niet bereyd om sulx te hooren:
Gelyk ’t Hebreeusche volk besneden langh te vooren
(1075) Verstaen had wie dat was de God van hare stam
Gedient by Israël, Isak en Abraham.
Sy hadden allegaer het Heydendom gesogen
Uit haerder moedren borst, of waren opgetogen
In’t Phariseesch gelooff, daer hebbende geleert
(1080) Dat God wou sijn alleen door Moyses wet geeert.
Nu weten wy hoe seer de menschen zigh gedragen
Nae’t vaderlyk gebruyk gesterkt met oude dagen
En’ land gemeene wet. Niet qualyk is ’t verklaert
Dat de gewoonten sijn der menschen andren aerd:
(1085) Maer dit heeft niet belet dat soo veel duysend zielen,
In sulken korten tijd voor Christus souden knielen,
Verlaetende daerom met een gerust gemoed
Haer ouderen gebruyk en al des werelts goet.
[p. 54]
Wat Keysers allerminst de Christgesinden quelden,
(1090) Haer buyten eer noghtans en buyten ampten stelden:
En nogh soo werd daer by gemeenelyk gekeurt
Die al haer have, geld, en land sou sijn verbeurt.
Maer dit was niet genoegh, hoe veelen hebben moeten,
Als slaven vast geboeyt, in het gebergte wroeten?
(1095) Haer leden sijn gerekt met schukkelyk gewelt,
Met haeken ’t vleesch gescheurt, de vlam aen’t Iijff gestelt.
Nogh slagen in de krijgh, nogh smettelyke sughten,
Nogh jaren weygrigh om te geven hare vrughten.
En hadden soo veel luy’ in langen tijd vermoort,
(1100) Als toen wel sijn vernielt om’t Christelyke woord.
Men gunden haer ook niet een sleghte dood te sterven:
Den eenen wierd gevilt, den andren ging men kerven,
Of hangen aen een kruys, of breeken op een rat:
De leeuw verslonter veel, de beer weêr andren at:
(1105) Veel hebben in’t gesight der menschen langh geseten,
Nae dat een scherpe pael haer was door ’t lijff gesmeten,
Of sijn door langhsaem vyer seer jammerlyk verteert,
Of op een rooster ook gebraên en omgekeert.
Het bloed sinkt in de sool, de hayren staen geresen,
(1110) Wanneer wy’t droeff verhael van dese wreedheit lesen.
’t En is ook niet geweest voor eene korte stoot:
De oude was niet wegh, daer quam een nieuwe nood:
Tot dat de groote toorts schier tien werff dertigh malen
De naght had met den dagh geeffent in de schale.
(1115) Hoe meerder datmen dood, hoe’t woord staegh vorder gaet:
Want eens getuyges bloed is veeler andren saet.
Denkt by u selven nu, wie beter God behagen,
Die andre leed aen doen, oft die’t van andre dragen?
Op ’t eene is’t gelooff van Mahumet gebout:
(1120) Door’t andre werd de trouw der Christenen beschoud.
Het Heydendom, gewoon haer dingen breed te roemen,
Sal een seer kleyn getal van hare wysen noemen:
Gelyk die sprongh in’t vyer den Indiaen Calan,
En die (1) daer sey’, gy stampt den blaesbalk, niet den man,

(1) Anaxarchus.

[p. 55]
(1125) En die (1) door pijpkruyds drank verlooren heeft het leven:
Maer desen hadden hoop, dat nae haer dood verheven
Sou werden haer gerught, en dat als vroom en kloek
Geschreven soude staen haer naem in meenigh boek:
Maer onder ’t Christenvolk sijn niet alleen geleerden,
(1130) Maer seer veel sleghte luy, die geenen roem begeerden,
Nogh hoopten, niet bekent dan in haer eygen buyrt,
En hebben williglyk noghtans de dood besuyrt:
Veel vrouwen, maegden ook, der welker teêre borsten
Gesneen sijn of geschroeyt, die immers niet en dorsten
(1135) Nae een langheugend loff, gelyk ook in der daed
Nau een van hondert is wiens naem geschreven staet.
’t Was ook in hare maght de pijn en dood te myden
Alleen met af te staen van Christus te belyden:
Maer liever hadden sy haer vleesch den beul te biên
(1140) Dan hem te looghnen die noit by haer was gesien.
Te sterven eygentlyk om God en sijn geboden,
Geen andren is gebeurt dan Christenen en Joden:
De Joden is sulx meest gebeurt, eer dat ontstond
Door onsen Middelaer een treflyker verbond.
(1145) ’t Getal en kan ook niet by’t onse sijn geleeken:
Seer weynigh mannen zijn daer van sy konnen spreeken,
Eer dat Antiochus half sinneloos verwoed
Wat ruymer heeft gestort het Israelsche bloed.
Light sal men vinden ook in een van soo veel landen
(1150) Meer Christenen gedood door ongeloovig’ handen,
Dan oit sijn om de wet gestorven der Hebreen
Van ouds of in den tijd der vrome Maccabeen.
Wie dan op’t groot getal sal naer behooren aghten,
Van vrouwen ende mans, van allerley geslaghten,
(1155) Bekent en onbekent, gestorven om de leer,
Niet door gewoontes trek, nogh ook door lust van eer,
En letten dat noghtans om’t lyden te gedogen
Iet groots moet sijn geweest het welk haer heeft bewogen,
Sal klaerlyk sien dat sulx niet anders is geweest,
(1160) Dan waerheits helder light en Godes sterken geest.
    Beantwoordingh van vereysingh van meerder blyk.
Wie op al dit bewijs nogh niet sal willen wyken,
Maer seggen dat het hem sou naerder moeten blyken,

(1) Socrates.

[p. 56]
Gebruykt geen reght bescheyt, want dit gaet altyt vast,
Dat nae der saeken aert de toon moet zijn gepast.
(1165) Heel anders het verstand der menschen komt te weten
Hoe datmen sal een rond of een Calander meten:
Heel anders wat het is het welk den sieken quelt:
En weêr door ander blyk, wanneer het tijd is geld
Te spillen ofte niet: wanneer men aen sal vangen
(1170) Een onbeschroomde krijgh, wanneer nae vreê verlangen:
Heel anders wederom men ons geloven doet
Het gunt door seggen van getuygen blyken moet.
Maer God als die daer wil, en dat met goede reden,
Dat de gehoorsaemheit der menschen nae moet treden
(1175) Het spoor van sijn genaê, heeft alles soo verright
Dat teffens blyken sou sijn gaeff en onse plight.
De middaghson te sien, het vyer te voelen branden
En is geen vromigheit, nogh strekt geen offerhande.
Een steen is Christus woord, waer door het fyne goud
(1180) Werd sulx als’t is bekent, het vordre vuyl geschout.
Het is een groote wan, waer in het suyvre koren
Bewaert wert, maer het kaff valt uit en gaet verloren.
Daerom dat blyks gebrek de oorsaek soude zijn
Van iemands ongelooff, is maer gesoghten schijn.
(1185) Want dat voor’t selve blyk soo veele vrome buygen,
Behoort te sijn genoegh om d’andren t’overtuygen:
Maer deses werelts eer, en vleeschelyke lust,
En al te groote sught tot tydelyke rust
Waer meê de leere strijd, die maeken dat sy vresen
(1190) Het gunt genoeghsaem blykt te houden voor bewesen.
Wat sou haer andersins doch maeken soo verblind,
Dat een geschiedenis van Theb’ of van Corint
Wel by haer werd gelooft, om een of twee die’t schryven,
En dat sy evenwel in weygeringe blyven
(1195) Voor waer te nemen aen het gunt men schrijft van hem
Die opentlyk gekruyst is tot Jerusalem,
Daer dogh het Griex verhael geen zienelyke werken
Behoudt tot desen dagh waer uit men kan bemerken
De seekerheit van dien gelykmen klaerlyk siet
(1200) De teykenen van’t gunt by Christus is geschied?
De Joden, die soo seer haer tegen Christus stellen,
Bekennen een goed deel van’t geene wy vertellen.
Wat land de son bestraelt, wat land de zee besluyt,
[p. 57]
Men hoort schier over al het Christelyk geluyd.
(1205) Hier van moet een begin en wortel zijn te vinden:
Want dit gelooff ontstond niet uit de lighte winden:
Nu dit beginsel was geen menschelyke kraght:
’t Moet door iet wonders dan te wege zijn gebraght:
Of soomen seggen wil dat sulx gewroght is, sonder
(1210) Dat ergens is geschied een groot aensienbaer wonder,
Dat waer een wonderdaed, ’t welk alle wonderdaen,
Die ergens sijn geschied verr’ sou te boven gaen.

Continue
[p. 58]

BEWYS

VAN DEN WAEREN

GODTSDIENST.

HET DERDE BOEK.

Bewijs van de geloofwaerdigheit der boeken van’t nieu Verbond: ende voor eerst dat de boeken waer aen noit en is getwyfelt, sijn geschreven by de mannen waer van sy de naem voeren:

WIe nu bewogen door soo veelerhande reden
Van dese ware leer, in ’t hart is overstreden;
Behoeft niet ongerust te soeken overal
Waer dat hy dese leer beschreven vinden sal:
(5) Het is heel openbaer, de boeken sijn voor handen
In Asi, en Euroop’ en Africaensche landen.
Waer in bestaet van elk gesinde ’t vast bescheyd,
Daer van moet sijn gelooft ’t gunt elk gesinde seyd.
Want dat den Alcoran houd der Mahumetisten
(10) Gelooff, een billyk man en sal daer om niet twisten.
Hoewel nu dit alleen des redens maet voldoet,
Wy sullen evenwel nogh gaen ten overvloed
Voor de loofwaerdigheit van dese boeken spreeken,
Dit stellende voor vast, dat wie wil komen breeken
(15) Een schrift genomen aen by veelen langen tijd,
Bewijs moet brengen by waer meê hy sulx bestrijd.
Of soo hy’t niet en doet dat dan ook buyten kyven
’t Gunt qualyk is gewraekt moet als waeragtigh blyven.
Voor eerst soo segh ik dan dat elk boek is het werk
(20) Van sulk een als waer van het voorhooft draegt het merk,
Drie boeken namentlyk van Jesus dood en leven,
Twee daerenboven die by Lucas sijn geschreven,
By Cephas (1) eenen brieff, nogh eenen by Johan,
Dertien geteykent by den Benjaminschen man (2).
(25) Want dese schriften sijn altyd daer voor gehouden,
Waer van wy goed bewys bevinden by de ouden

(1) Petrus. Joh. I. 43. (2) Paulus. zie Phil. III. 5.

[p. 59]
Die leefden naest dien tijd, by wien sulx werd erkent,
Gelyk als Irene, Justinus en Clement.
Den een was te Lion, en d’ander was te Rome,
(30) De derde daer de Nijl vloeyd uit door seven stromen.
Tertulliaen beroept zigh selv’ op Paulus hand
Die toen nogh was te sien (1): veel luyden van verstand
Die desen sijn gevolgt het een jaer op het ander
Oorkonden van de saek eenstemmigh met malkander.
(35) Noit Heyden in die tijd, noit Jood’ en heeft vermeld
Dat deser schryvers naem sou wesen valsch gestelt.
De kerken wijd verspreyd door alle ’s werelts hoeken
Van ouds tot huyden toe ontfangen dese boeken.
Het tweederley geschrift waer by geschildert is
(40) Achilles euvle moed en’t dwalen van Ulis,
Werd by een yder voor Homerus werk gelesen.
Men twijffelt mede niet Maroos gedight te wesen
Waer by Anchises soon, uit Troias brand gespaert
Door een heylloose min met Dido werd gepaert:
(45) De reden hier van was, om dat die nae haer quamen
De stukken braghten by op die voorseyde namen.
Maer dit en wat’er meer magh wesen diesgelijk
Komt niet op veelen nae by onser namen blijk:
Want haer bewys alleen uit een volk was te halen,
(50) Daer ons bewys bestaet in allerhande talen.

Belangende de boeken waer van oit getwijffelt is,
dat de twijffelinge daer van door ondersoek
is wegh genomen, ende dat de schryvers soodanige
zijn geweest als sy haer selven uitgeven.


    Wel waer is dat de brief de welk’ is toegedaght
By een voortrefflyk man aen het Hebreeusch geslaght,
En die des oudstes naem sijn voerende twee bladen,
En het gesight (2) gesien in eene der Cycladen (3)
(55) Het tweden schrift gestelt by Symon Petrus meê,
Van Iacob ook een brieff, end’ eene van Thaddé
Betwijffelt sijn een tijd: noghtans* soo kan men merken
Dat die sijn van’t begin geeert by veele kerken.
De Leeraers nu genoemt en andren voort en voort
(60) Verhalen ook uit die papieren meenigh woord.
De twijffling die daer was schijnt ook te zijn verdwenen
Door scherper ondersoek, alsoo in’t algemeene

(1) Tertullianus lib. de Praescriptione adversus
Haereticos.
(2) D’Openbaaringe. (3) In ’t eylandt
Patmos, een der vijftig Eylanden, genoemt Cyclades,
gelegen in de Aegeische zee.


[p. 60]
De selve schriften zijn daernae genomen aen,
Gelijk wy die gevoegt by d’ andre vinden staen.
(65) ’t Gelooff van een geschrift werd ook wel afgemeten
Al is’t dat wy den naem des schryvers niet en weten:
Iae’t kennen van een man bestaet nae reght en reen
Meer in d’hoedanigheit dan in den naem alleen.
’t Boek der welspreekenheit Herennius gesonden,
(70) Een ander ook waer in werd kortelyk bevonden
’t Gunt by de groote luy van Roomen is geschied,
Sijn welgeaght, noghtans men weet de namen niet.
Nu vorder brengen ook die schriften selve mede
Dat sy sijn ingestelt seer korten tijd geleden
(75) Nae dat Messias hier op d’aerde was geweest:
De Schryvers dragen zigh voor luy met Godes geest
Uitnementlyk begaeft, voorgangers van de leere:
Waerom en souden wy haer dan voor suix niet eeren;
Nadien haer onderwijs volkomentlyk gelykt
(80) Het vastbekende schrift daer niemand af en wijkt?
Wat nu de stukken roert die seekre namen dragen
Men sou hem die’t ontkent met reden mogen vragen,
Wat waerheits schijn het heeft, dat Schryvers, welker vlijt
Gestadigh strekt op dat de sonde sy vermijd,
(85) Sigh selven souden gaen met sulken daed besmetten
Die aen het lijf gestraft werd by de Roomsche wetten.
Ik voegh hier dit nogh by dat door’t bedreven quaed,
Met naem of sonder naem geen mensch kon sijn gebaet:
Alsoo ’t gelooff het welk men daer door soght te sterken
(90) Genoegh bevestight was door andrer luyden werken.

Bewys dat de voorseyde mannen de waerheit hebben
geschreven, alsoo sy die wel wisten:


    Indien de schryvers dan van’t Christelyk verbond
Die sijn waer van de naem altijd daer vooren stond,
Of dat ook inder daed de boeken sijn geschreven
By luy van sulken stand als sy haer self uitgeven;
(95) Soo segh ik dat het ook is vast en openbaer
’t Gunt daer in is vervaet dat sulks moet wesen waer.
Soo dikmael eenigh mensch onwaerheit komt te spreeken;
Daer moet of wetenschap of goede wil ontbreeken:
De saeke selver nu getuygenisse geeft

(1). Het boek van den Alexandrinischen oorlogh, door
Julius Caesar gevoert.


[p. 61]
(100) Dat elk een ’t gunt hy schreeff seer wel geweten heeft (1).
Johan des donders soon, Barjona (2) steen geheten,
Thaddé, en die wel eer had op den tol geseten (3)
Ontwijff’lyk waren uit der twalever getal,
Die met Marias soon gegaen sijn overal,
(105) Als sijnde tot sijn naest geselschap uit verkoren
Om synen daen te sien, om syne leer te horen:
En Jacob die een brieff den twaleff stammen schreeff
Was deser twaleff een of immers Jesus neeff:
Waeromme desen al door onkund in ’t verhalen
(110) Van Christus leer of doen niet hebben konnen dwalen.
De Tharsisch borger (4) nu, het uitschot der Hebreen,
Die overal vertelt dat Christus hem verscheen
Uit ’s hemelsch hoogste sael, en nogh veel andre saeken
Die door hem zijn geschied of hem bysonder raeken,
(115) Al’t gunt hy daer van schrijft dat most hy weten wel.
Den Syrschen Aerdsenier (5) was syne medgesel,
Die van hem heeft geleert, die met hem heeft gelopen
Door landen ende steên van Asi’en Europe (6):
Sijn vaderland was met de Joden nae belent:
(120) Hy sprak ’t volk dagelyx ’t welk Christus had gekent,
Waer onder waren veel by Jesus self genesen,
Die Jesus sagen dood en wederom verresen:
Hy seyd ook dat hy heeft seer naerstigh naegespeurt
By d’oog-getuygen selfs al’t gunt daer was gebeurt (7).
(125) Wy sien dat Tacitus gelooff werd toegedragen
En soo veel andren meer van’t geen sy noit en sagen,
Al is’t al verr’ geschied en lang voor haer geboort:
Waerom sal geen geloof dan hebben Lucas woord?
Wat nu belangt het deel (8) waer in hy uit gaet leggen
(130) Van den bekeerden Saul het lyden, doen en seggen,
In’t gunt hy daer van seyd en kan niet zijn gemist
Alsoo hy’t alles meest door eygen sinnen wist,
Bet dan Polybius kon weten ’t gunt geschiede

(1) Joh. XV. 27. 1 Joh. I. 1. Act. I. 21. 22. (2) Petrus.
(3) Mattheus. (4) Paulus. (5) Lucas. (6) Act. XX. en
de volgende plaatzen, Col.
IV. 14. 2 Tim. IV. 11.
Philem. 24. (7) Luc. I. 1. 2. 3. (8) De Handelingen
der Apostelen, daar het bedrijf van Saulus naderhandt
Paulus genoemt, in ’t brede werdt beschreven.


[p. 62]
By het Latijnsche volk door Scipioos gebieden,
(135) Of ook Thucydides hoe’t arme Griekenland
Het yser had gekeert self in haer ingewand.
Ik kom tot Marcus nu van wien ons d’oude mare
Leert dat hy over al met Petrus is gevaren
Als syne reysgenoot: waerom het ook gaet vast
(140) Dat hy de saek beschreeff nae synes meesters last.
Men vint ook niet dat hy iet sonderlingh vertelde
In sijn geheele boek dan’t gunt ook andre stelden.
Hy die door ’s Keysers ban in Pathmos heeft gewoont (1)
Kon niet onseeker sijn van ’t gunt hem was vertoont (2).
(145) Wie dat hy ook magh zijn die voor der Joden oogen
’s Wets heymenis ontknoopt, en kan niet sijn bedrogen
In’t gunt hy selver had van Godes geest ontfaen,
Of’t gunt hy uit de mond der twaelven had verstaen.

Ende niet en wilden liegen.

    Alsoo de wetenschap haer niet en kon bedriegen,
(150) Segh ik dat haer ook niet gelust en heeft te liegen
Welwetens, wedermoeds; want ’t gunt bewesen was
Aengaende d’heele leer, komt hier weerom te pas.
Soo iemand seggen wil dat dese luy getuygen
In iet dat haer gaet aen, ik sal die reden buygen
(155) Tot kraghtiger bewys: want waerom raekten ’t haer?
Om goed, gemak, of eer? gantsch niet, t’ is openbaer
Dat wie in haren tyd dien godsdienst wou betraghten,
Had oneer, schande, druk, vervolgingh, kruys te waghten.
Het gunt dan Christus saek heeft hare saek gemaekt
(160) En is niet sulx geweest waerom men tuygen wraekt,
Maer loutre vreese Gods, gelyk dan ook haer leven
Tot godsdienst is geweest gestadelyk begeven:
Een mensche nu wiens hart daer meê bevangen is
Sal niet uitdrukkelyk doen tegen sijn gewis,
(165) Bysonder in een werk aenwysende de wegen
Waer in de saligheit der menschen is gelegen.
Siet hare boeken in: sy seggen altemael

(1) Johannes. (2) Want hy getuight dat hem Godt die
openbaaringen heeft gedaan. Apoc. I. 1. 2. 9. 10. 12. 17.
XXII. 18-20.

[p. 63]
Dat God ten hoogsten straft bedrogh en leugentael (1),
En souden sy dan selfs haer openbare schriften
(170) Met leugen hebben gaen besmetten en vergiften?
Soo waren sy geweest gantsch godloos, welk verwijt
In alles met haer leer en met haer leven strijd:
Haer leer dewelke strekt alleen om God te vresen:
Haer leven waer van noit iet onvrooms is bewesen:
(175) Jae die haer droegen toe den allergrootsten haet
Beschelden haren naem noit met een meerder quaed
Dan dat sy waren sleght, onwetend’, onervaren,
’t Welk, schoon genomen soo, geen valscheit konde baren.
Waer ook by haer geweest de minste quade trou
(180) Noit iemand onder haer geschreven hebben sou
Hoe dat sy allegaer besweeken op het leste (2),
In hares meesters nood, en hoe een van de beste
Sijn heer tot driemael toe uit vrees is afgegaen,
En tot berouw gebraght door ’t krayen van den haen (3).
(185) God self, op dat wy haer te hooger souden aghten,
Seer dikmaels door haer wroght seer wonderlyke kraghten,
Waer op sy roemen ook tot hares meesters eer (4)
Met noemingh van de luy, van hoe, waer en wanneer,
En dat heel opentlyk voor all’ des werelts ooren,
(190) Op dat een yder vry getuygen moght gaen hooren,
Welwetende noghtans hoe dat het was gestelt
Soo met den Joodschen raed als met het Roomsch geweld:
Hoe desen ende die naevolgden hare stappen,
Om haer, waer’t mogelyk, op logen te betrappen:
(195) Waerom dit vaster gaet dan al wat Cesar schreeff
Van’t geen hy by den Rhijn of by Pharsael bedreef.
De Heydnen selver ook die’t Christendom bevoghten,

1) In hunne schriften spreeken ze tegens de logen, en
voor de waarheit. Joh.
VIII. 44. XIV. 17. XV. 26. XVI. 13.
XVII. 17. 19. XVIII. 37. Act. XXVI. 25. Rom. I. 25.
2 Thess. II. 10. 1 Joh. I. 6. 8. II. 4. 21. 2. Cor. VI. 8.
Eph. IV. 15. 25. Col. III. 9. Apoc. XXII. 15. 2. Cor. II. 17.
Gal. I. 20. (2) Matth. XXVI. 31. 56. (3) Matth. XXVI. 69-75.
Marc. XIV. 66-72. Luc. XXI. 55-61. (4) 2 Cor. XII. 12.
Act. III. 16. en elders in dat zelve boek.

[p. 64]
Gelykmen lesen kan, die noit ontkennen moghten.
Phlegon van Adriaen een vry gemaekte kneght
(200) Schreeff van de wonderdaên by Petrus uitgereght.
Wie dat ook lesen wil de Christelyke boeken,
Waer by z’ oodmoedelyk van d’Overheit versoeken
De vryheit haers geloofs, of waer by hare saek
Standvast’lyk werd beschut van alle tegenspraek,
(205) Sal vinden dat aldaer met onbeschroomden monde
Geseyt werd aen de geen die’t wel vernemen konde,
Dat nogh twee hondert jaer en langer nae den dagh
Van’s Christendoms begin, men by haer wondren sagh,
Bysonder daer ter plaets al weer men had begraven
(210) Die mannen die haer eerst het light der waerheit gaven.

Bewys van de geloofwaerdigheit der selver boeken uit
de voorsegginge die die daer in staen:


    De boeken brengen self met haer een sterk bescheyd
Van hare trouw, alsoo daer in veel werd voorseyd,
’t Welk daer nae, met de daed en uitkomst’ vergeleeken,
Uit Godes waren geest te komen is gebleeken:
(215) Gelyk dat dese leer van een soo kleynen spruyt
Tot een seer grooten boom terstond sou wassen uit (1),
End’ als een weynigh heefs des werelts deegh doen suyren:
Dat ook het sterk gebouw daer van soud’ eeuwigh duyren (2).
Dat veelen der Hebreen verstootende dit woord (3)
(220) Veel andren in haer plaets, van Oost, van West, van Noord,
Van Zuyden, tot het rijk des hemels souden loopen (4),
En haer in Christus naem gewilligh laten doopen:
Dat sy gesanten en verbreyders van de leer
Ter vierschaer souden staen voor meenig vorst en heer (5),
(225) En dat haer sonderlingh hieromme stond te dragen
Veel drux en ongelux van hare naeste magen (6):
Dat eyndlyk tegen haer de haet sou sijn soo groot
Dat sy nogh souden’t woord bekopen met de dood (7):
Dat Davids groote stad (8), door ’t leger der Latynen
(230) Besloten en bestormt, nae veel gelede pynen,

(1) Matth. XIII. 33. Joh. XII. 32. (2) Luc. I. 33.
Matth. XXVIII. 20. Joh. XIV. 16. (3) Matth. XXI.
33. XXII. 2-8. Luc. XV. 11. (4) Matth. VIII. 11.
XII. 21. XXI. 43. (5) Matth. X. 18. (6) Matth. X, 21.
(7) Matth. XXIII. 34. (8) Jerusalem.

[p. 65]
[Voor des verwinners hand ellendigh sou vergaen,]*
So dat nogh huys, nogh poort, nogh kerk sou blyven staen (8)
    Indienmen God gelooft de saeken te beseffen
Des werelts, en voor al die synen dienst betreffen;
(235) Soo kan’t voorwaer niet sijn dat een soo groot getal
Betraghtend’ in haer doen Gods eere boven al,
Soo treffelyken heyr en meenigte der vromen,
Een onwaeraghtigh boek soud’ hebben aengenomen:
Iae dat nogh meerder is, nae dat door mins gebreck,
(240) En yegensinnigheyd met ongebogen nek,
En gierigheit van geld, van eer, of ook van weten
Het arme Christendom aen stukken is gespleten,
Soo veelen alsser sijn of eertijds zijn geweest
By welkert t’ samenkomst gedient is en gevreest
(245) Die aerdd’ en hemel schiept, en als haer God beleden,
En Jesus als haer heer, wet-gever heyland mede,
By allen sijn erkent dees’ boeken in’t geheel,
Of immers uitgeseyt het allerminste deel,
Waer op niet is van nood’ een stuk des leers te gronden,
(250) Alsoo den inhoud werd ook ellewaerts bevonden:
Een wondergroot bewijs dat het moet wesen waer
’t Gunt werd voor goet gekend by desen allegaer,
Die door des scheurings lust malkand’ren soo benyden
Dat wat den eenen seyt den and’ren wil bestryden.

Beantwoordingh op de tegenworping dat wel eer eenige
luyden vele van dese boeken hebben verworpen.


    (255) Wel is’t waer, dat weleer sijn eenige ontstaen
Die tegen’t algemeen gevoelen drongen aen,
En poogden oversulx de schriften te vernielen
Seer onbescheydelyk die’t met haer niet en hielen:
Maer ’t waren luy die of door al te grooten haet
(260) Der Joden, van den God der Joden spraken quaed,
Of die om ’t kruys t’ontgaen naevolghden Moyses wetten,
Soo dat sy dorsten hem ook boven Christus setten:
Mids welke desen bey ook sijn gescheyden af
By’t heele Christendom als uitgeworpen kaff,
(265) Ten tyden alsmen nogh om scherpgespitste vragen,
Nogh om het onderhoud van spysen of van dagen
Van’t heyligh broederschap malkanderen verjoegh,
Maer al wat draeglyk was geduldelyk verdroegh.

(1) Matth. XXIII. 38. XXIV, 14-21. Luc. XIII. 34-35. XXI. 20-24.

[p. 66]
Van die van d’ eerste slagh behoeff ik niet te seggen,
(270) Alsoo ’t genoegsaem is om haer te wederleggen,
’t Gunt ik voor desen sey’, doe ik te toonen nam
Een hoogste God te sijn waer van het alles quam.
Wat boek men ook wil sien dat by haer is gebleven
En by een leerelingh van Christus is geschreven,
(275) Toont klaerlyk, dat die God by Christus is geleert
Die alles schiep en ook by Moyses was geeert.
De andre dwalingh sal hier na haer antwoord vinden
Wanneer ik wederlegh de volle Joodschgesinden.
Dit segh ik middlertijd dat hy is onbedaght
(280) Die d’hooghgekroonde dienst van Paulus niet en aght,
Door wien God heeft gestight soo veele schoone kerken (1),
Door wien hy heeft gewroght soo groote wonderwerken (2):
Dat toen hy hittigh was op ’t Christelyke bloed
In’t midden van sijn loop hem Christus is ontmoet,
(285) Dat hy met meerder kraght dan iemand is getogen (3),
Voorts door den geest verlight, en kan niet zijn gelogen (4),
Om voorverhaelde reên, alsoo hy seer wel sagh
Wat haet en wat gevaer in sulx te seggen lagh.
Had Jesus hem dan lieff, gaff hy hem sulke gaven,
(290) Hoe kon dan sulken man de waerheit tegendraven
Vervalschende de leer? waerom was ’t dat hy schreeff
Tot naedeel van de wet? wat was het dat hem dreeff
Te nemen wegh den glants der langhveroude zeden?
Wast de besnydenis? maer hy was self besneden (5).
(295) Viel hem het vieren van den Sabbath al te swaer?
Neen, want de heele week nam hy den godsdienst waer (6).
Kon ook van seekre spijs ’t verbod hem overlasten
Die willigh of by nood den tijd deurbragt met vasten (7)?
Was hem te moeyelyk het slaghten van een beest,

(1) Rom. XV. 18. 19. (2) In de gemelde plaats en Act. XIV. 3. 8-10.
XVI. 18. XIX. 6. 11. 12. XX. 9. 10. 12. XXVIII. 3. 5.
(3) Act. IX. 3-6. XXII. 6-13. (4) Act. IX. 17. XIII. 2. 4.
(5) Phil. III. 5. (6). Hy leerde dat men Godt daaghelyks moet
dienen.
1 Tim. V. 5. 2 Tim. I. 3. (7) 2 Corinth. XI. 27. VI. 5.

[p. 67]
(300) Wiens lighaem daeghlyks is een offerhand geweest (1),
Tot banden meenighmael, seer dik tot wreede slagen,
Sijnd’ yder oogenblyk bereyd de dood te dragen (2)?
Was’t dat hy d’hoorders soght te lokken door gemak?
Maer desen moesten meê het Christelyke pak
(305) Op hare schoudren laên in’t heetste van de tyden,
Daer’t Jodendom stond vry een yder te belyden.
Sy gaven in de steê van weynigh ’t heele goed (3),
En in de plaetse van een druppel al haer bloed (4).
Hy swijgt ook niet dat hy ontfingh de reghterhanden (5)
(310) Van Jacob en Johan en Cephas (6), trouwe panden
Van haer gemeene leer, waer in hy, soo hy seyt,
Met niemand heeft verschilt, maer over het beleyd:
Het welk moet wesen waer alsoo hy’t heeft geschreven
Toen Cephas en Johan nogh waren in het leven,
(315) De welken soo hy niet met haer en had geleert
Ontwijflyk dat gerught wel hadden afgekeert.
O uitverkoren vat (7), o groote toorts der aerde,
Uw arbeyd moet ons sijn altyd van groote waerde,
Dank moet gy hebben, dank, die allen menschen soght
(320) Te houden by het reght dat Christus had gekoght (8).

Beantwoordingh van de tegenworping dat in de boeken des
nieuwen verbonds soude staen, dat t eenemael ongeloofflyk
soude zijn.


    Naedien tot hieren toe seer kraghtlyk is gebleeken
Dat dese Schryvers al het gunt daer sy van spreeken
Wel wisten, dat haer ook geen ontrouw heeft vervoert,
Waer by komt dat Gods geest heeft haer gemoed beroert,
(325) Gelyk God selver heeft betuygt door meenigh wonder,
En dat het Godes oogh ook toestond, in’t bysonder
Te letten op dit werk, op dat des waerheits pad
Niet werden sou gemist by’t volk dat God aenbad,
Wat deksel ofte schijn sal yemand nogh gaen soeken
(330) Waerom hy geen gelooff wil geven dese boeken?
Te seggen stoutelyk dat daer iet valsch in staet
Is immers niet genoegh; ’t most blyken met der daed.
Want waer toe salmen dogh geschiedenissen schryven
Soo alles ongelooft, ook buyten reên, sal blyven?

(1) Rom. VIII. 36. 2 Cor. IV. 11. Phil. I. 20. 2 Tim. IV. 6. (2) 2 Cor. XI. 23-26. XII. 10. VI. 4. 5.
(3) Act. IV. 34. 36. 37. 2 Cor. VI. 4. (4) Act. XII.
(1) Rom. VIII. 36. 2 Cor. IV. 11. Phil. I. 20. 2 Tim. IV. 6.
(2) 2 Cor. XI. 23-26. XII. 10. VI. 4. 5. (3) Act. IV. 34. 36. 37.
2 Cor. VI. 4. (4) Act. XII. 2. (5) Gal. II. 9. voeght daar by
1 Cor. XV. 11. 2 Cor. XI. 5. XII. 11. (6) Petrus.
(7) Paulus. zie Act. IX. 16. (8) Gal. V. 1. 13.

[p. 68]
(335) Soo iemand seggen wil dat wy daer inne sien
Veel dat onmog’lyk is en niet en kan geschi’en,
Alsoo wy hebben nu alrede gaen bewysen
Dat het wel moglyk is dat iemand sal verrysen,
Wanneer het Godt gelieft, en dat ook Godes maght
(340) Niet is gebonden aen der saeken eygen kraght,
Soo moet dit voorwerp van onmoglykheit verdwynen,
Als sijnde mogelyk het gunt sulx minst sou’ schynen.
Indienmen vorder seyd dat de gesonde reên
Met dingen die daer staen niet wel komt over een,
(345) Ik segh het tegendeel: hoe kan men dogh vermoeden
Dat een soo groot getal van kloeken ende vroeden
Sou hebben dit gevolgt nu sesthien hondert jaer,
Indien het iet begreep dat gantsch onmoglyk waer?
De saek weerlegt het ook. Want alle’t gunt voor desen
(350) Door de gesonde reên waeraghtigh is bewesen,
Als dat’er is een God, dat hy maer een zijn moet,
Volkomen, onbepaelt, wijs, eeuwigh, maghtigh, goed:
Dat hy’t heeft al gemaekt ’t welk waerlyk is bestaende:
Dat hy ook syne sorgh nogh over al houd gaende:
(355) Dat hy ons kan aen ziel en lighaem geven loon:
Dat wy gehouden sijn te volgen sijn geboôn:
Dat ook de matigheit moet toomen onse sinnen,
En dat den eenen mensch den andren moet beminnen:
Dit alles vinden wy seer duydelyk verklaert
(360) In’t boek by’t Christendom tot desen dagh bewaert.
Veel dieper in de wil of’t wesen Gods te treden,
Alleenelyk gestiert door’t roer van onse reden,
Is al te vol gevaers, het welk de saek bewijst
Alsoo den eenen laekt het gunt den ander prijst,
(365) En soo strijd eeuwelyk het wanen met het wanen,
Onseekerlyk gestelt op slibberige banen.
Siet hoe de wijsten self tot veelerley verstand
Vervallen, soo wanneer sy nemen by de hand
Van hare eygen ziel het wesen nae te speuren,
(370) ’t Welk van het wesen Gods veel meerder moet gebeuren.
Wie gissend’ ondersoekt het heymelyk besluit
Van eenen grooten Vorst komt meest bedrogen uit:
Hoe sou sijn wil by ons dan werden ondervonden,
Wiens wijsheit niet en is deur d’onse te deurgronden?
[p. 69]
(375) Daerom seyd Plato wel, niet kander sijn gewis
Van dese saeken meer dan ons geopent is
Door Goddelyke spraek. Nu van Gods openbaringh
En kan niet sijn bedaght een seekerder ervaringh,
Dan die ons is gegunt ten tyde van’t verbond
(380) Geleert door Christus self en syner kneghten mond.
Men sal niet toonen ook dat d’hoogste God der Goden
Oit van sijn wesen iet den menschen heeft ontboden
Dat hier meê strydigh sy, of dat hy heeft geset
Voor ’t sterffelyk geslaght een andre later wet.
(385) ’t Gunt sou bevoolen sijn te vooren, kan niet maeken
Onkraghtigh dit geschrift. Want middelbare saeken,
Waer in dat innerlyk geen deugd of ondeugd leyd,
Die konnen nu belast, nu weêrom sijn ontseyd:
God kan ook een gebrek voorby sien t’eener tyde,
(390) En daer nae scherpelyk bevelen te vermyden,
Wanneer nu sulx geschied, leert ons ’t bekende reght,
Dat altijt d’ouder wet door jonger werd gesleght.

Beantwoording van dat inde boeken selver d’een plaets
met d’ander soude stryden.


    Het gunt men vorder seyt, dat in het een en ’t ander
De Schryvers niet altijt heel eens zijn met malkander;
(395) Verantwoord ik aldus: dat daerentegen blykt
Dat in’t stuk van de leer d’een d’andre soo gelykt,
Dat dit te houden is niet voor de minste klaerheit
Die ons hart overtuygt van haer opreghte waerheit.
Noit luyden eens gesinds, noit wysen van een huys
(400) Soo eenigh als wel sijn de Leeraers van het kruys.
Nogh Sammâis entery nogh Hilles leerelingen (1)
Soo droegen over een, wy sien in hoe veel dingen
In des genesens kunst den een Hippocratist
Den andren wijst dat hy heel swaerlyk heeft gemist.
(405) Wy sien hoe Xenophon van Plato gaet ter zyden,
En hoe Chrysippus soekt Cleanthes te bestryden:
Hoe in het Roomsche reght d’een anders is beraên
Dan d’ander, die noghtans meed’ is Sabiniaen.
Jae dat veel meerder is, men siet dat inde reghten,
(410) By wylen Ulpiaen sal met zigh selven veghten.
By wylen ook beweert de kloeke Stagirijt (2),
Het gunt hy wederom straft op een ander tijd.
Maer d’onsen hebben al eendraghtelyk geschreven,

(1) Oude Rabijnsche Schoolen der Jooden.
(2) Aristoteles te Stagira in Macedonie gebooren.

[p. 70]
Soo raeckende ’t gelooff, als de manier van’t leven.
(415) Sy voeren insgelyx in’t gros van haer verhael
Van Christus leven, dood, opstandingh eene tael.
Wat nu de strijt belangt de welke werd genomen
Uit waer, wanneer, en hoe, seer lightelyk kan’t komen
Dat tweemael is geschiet het gunt veel had gemeen,
(420) Of dat een man of plaets meer namen had dan een,
En diergelyke meer, waer door een die’t wel wiste
Seer light ontknopen sou die wanelyke twisten.
Veeleer dit selve moet haer woorden geven kraght,
Om dat die niet en sijn door’t samenrot voordaght:
(425) Want hadden sy haer saek gemengt met loose treeken,
Sy hadden immers wel malkander konnen spreeken,
En alles ingestelt soo bondigh en soo vast
Dat ook in’t minste ’t een op’t ander had gepast.
Indien wy souden ook ons daer aen willen stoten
(430) Van alle boeken waer’t gebruyk dan uitgesloten,
Insonderheit waer by’t geschiede werd vertelt:
Want noit van eene saek twee boeken soo gestelt,
Waer in niet lightelyk geschil en werd bevonden
In kleyn omstandigheit van plaetsen of van stonden.
(435) Noghtans gelooven wy den Halicarnassé (1),
Den Megalopolyt (2), den Pataviner (3) meê.
Hoe veel te minder dan in’t lesen der papieren
Begrijpende den weg van alle goê manieren
De gantsche werelt deur soo langen tijt vermaert,
(440) Als by de vroomste luy ons zijnde voortgebaert,
Behoort daer tegen ons iet duysters te bewegen
Waer aen nogh hare saek nogh ons en is gelegen?

Beantwoordingh van de tegenworping van getuygenissen
van buyten: ende bewys dat die meer zijn voor de boeken
als daer tegen.


    Indien de boeken self dan niet en houden in
Waerom haer aghtbaerheit by ons sou sijn te min,
(445) Laet sien of yemand iet daer tegen kan besluyten
Door een getuygenis dat komen sou van buyten.
Ik segh met seekerheit dat hy niet vinden sal
Al soght hy naerstelyk veel jaren overal,
Dan ’t seggen van de luy die nae den tijt geboren
(450) En van het Christendom sijn vyanden gesworen,
Der welker loocheningh bestaet in’t bloote woord,
Daer sy haers wetenschaps geen reden brengen voort.

(1) Dionysius Halicarnassensis. (2) Polybius. (3) Titus Livius.

[p. 71]
Hier tegen hebben wy geseyd met ware reden
Dat deses boex verhael ten deelen word beleden
(455) By vyandlyke luy. Want meenige Rabbijn
En ook de Roomsche pen betuigen waer te zijn
Dat Iesus is gekruyst, dat by hem in syn leven
En by den synen voorts veel wondren zyn bedreven.
Ik voeg daer dit nu by: soo gy den Schryver (1) leest
(460) Die onder Titus hand gevangen is geweest
Toen tot een rookend’ veld en steen hoop is gevallen
De stad Jerusalem met hare schoone wallen,
Herodes (2) sult gy sien, en die nae synen tyt
Met stukken van de kroon by Romen zyn verblyd,
(465) En hoe den wreeden Vorst (3) die door onkuysche minne
Ontsteeken heeft geschaekt syns broeders gesellinne
Den heylgen vroomen man (4) door’t swaert heeft doen vergaen
Die tot den doop des volx gebruykte den Iordaen:
En hoe een ander Vorst (5) door Godes hand gesmeten
(470) Van’t kruypend’ ongediert is levend’ opgegeten:
Hoedanigh was Pilaet al daer men vinden kan,
Hoedanigh Festus was en ook Drusillas man (6).
Uit Tacitus (7) geschrift vind gy wanneer ’t gebeurde
Dat Neroos fel gemoed de Christenen verscheurde.
(475) De noit verscheene sterr’ de welke toen ontstond,*
Toen onsen Heyland quam in deses werelts rond:
Des aerdes stijff gebeeff benevens ’t swarte tanen
Des sons by klaren dagh en by een vollen mane,
Reght passend’ op den tijd toen Jesus om de schuld
(480) Van’t menschelyk geslaght de doodwee heeft geduld,
Is voor heel vremd bemerkt end’ in geheugh gehouden
By die in’t Heydendom den hemelloop beschouden.
’t Oud Christendom beriep sigh niet op die alleen,
Maer op de boeken ook die waren landgemeen.
(485) Self dorste Juliaen de sterre niet missaken,
En Phlegon kon men sien verhael van’t andre maken.

(1) Flavius Josephus de Joodsche Historyschryver. (2) Herodes de
Groote of Ascalonita.
(3) Herodes Antipas.
(4) Johannes de Dooper.
(5). Herodes Agrippa. (6) Felix. (7) Tacitus in ’t XV Jaarboek en 44 cap.

[p. 72]
Beantwoordingh van de tegenworping van verandering in’t uitschryven.

    Ik sie niet dat iet meer kan werden voortgebraght
Waerom men houden sou dees’ boeken voor verdaght,
Dan dit nogh datse niet al sulx en sijn gebleven
(490) Gelyk sy waren eerst oorspronkelyk geschreven.
’t Is waar dat alle schrift het welk van hand tot hand
Werd dikwils naegemaelt door haest en misverstand
Vervalt tot een verschil van lettren en gespellen:
By wylen salmen ook ’t een woord voor’t andre stellen:
(495) Aenteykningh van de kant light in het midde kruypt:
Hier kleeft een weynigh aen en daer weer wat ontsluypt:
Maer daerom salmen noit ’t gelooff der boeken breeken,
Maer zijnde ’t eene schrift by’t andre vergeleeken;
Soo kiestmen wijsselyk het oudste voor het lest,
(500) En’ ’t gunt meest werd betuygt dat houdmen allerbest.
Maer dat het nieuw verbond, soo wy’t gemeenlyk lesen,
Door aengeleyde list vervalschet soude wesen:
Of anders iet gebeurt waer door sou sijn verkeert
Een hooftstuk van’t verhael of iet wes dat men leert,
(505) Sal werden noit betoont. Men vint geen oude blaren
Waer uit het blyken sou: geen tuygen sulx verklaren
Van d’allereersten tijt. Daernae is’t wel geseit,
Maer nimmermeer versterkt met reden van bescheyd,
En dat nogh by de luy die niet en deen dan vloeken
(510) En haten al de geen die volgden dese boeken.
Hoewel ’t bewys nu werd vereyscht nae alle reght
Van hem die een geschrift, langh goed gekend, beveght,
Soo sal ik evenwel my nogh ten toone bieden.
Dat ’t geene werd geseyd gantsch niet en kon geschieden.
(515) Eerst is’t niet mogelyk dat dese boeken heel
Verandert souden sijn of voor het meeste deel:
Want wy met goet bewys voor desen klaer beduyden
Dat die de Schryvers zijn waer op de schriften luyden.
Indien een deel alleen waer valschelyk verdight,
(520) Waer van de stoffe waer van merkelyk gewight;
Dat stuk sou muyten uit, gelyx als by de duyven
Een exter, of een noot in’t midden van de druyven.
’t Welk nu heel anders blykt: want alle ’t gunt daer staet,
Als vooren is geseyd, loopt al op eenen draed.
(525) ’t Is buyten twijffel ook, toen d’ hoogberoemde helden,
De Leeraers ons geloofs, eerst op’t papier iet stelden,
[p. 73]
Dat ieder Christen mensch besteed heeft allespoed,
Om mee gedient te sijn van sulken grooten goed:
Waer door d’afschriften sijn in korten tijt gelopen
(530) Van’t Asiaensche land naer Liby en Europe:
Jae in de kerken self men dese boeken las
Toen Paulus eygen hand deurgaens te vinden was,
Gelyk ons die (1) getuygt die schreef twee hondert jaren
Nae dat God eene maegd gegeven had te baren.
(535) Een soo wijduitgespreyd, soo seer getrokken werk,
Bewaert in meenigh huys, bewaert in elke kerk,
En kon niet zijn vervalscht, al had men ’t willen pogen!
Wat maght, wat loosheit kon verblinden soo veel oogen?
Het Syrsch, het welk als nogh gebruykt de Maronijt,
(540) Is uit het Griex gestelt nae by den eersten tijd,
Waer van veel teekens sijn: welk’ oudheit seer genaken
Het gunt de Moor gebruykt in d’Abissijnsche sprake,
En het Arabisch ook: voegt hier by het Latijn:
Nu sien wy dese vier van eenen inhoud zijn.
(545) De Leeraers des geloofs, die in den dienst getreden
Sijn weynigh tijds nae dat Johan was overleden,
Wanneer sy leggen uit het woord van ’t nieu verbond,
Of stellen voor de leer die daer op werd gegrond,
Betoonen dat het boek soo hiel in hare dagen
(550) Gelyk het huyden werd den volke voorgedragen.
Dat iemand sou toen zijn geweest van sulke maght
Dat alles wat hy wou te weegh sou zijn gebraght,
Wie dat Tertulliaen en Irene’ sal lesen
En Cypriaen daer by, en sal daer niet voor vreesen.
(555) Die dese sijn gevolgt, seer veel, van oordeel kloek,
En dien ook niet ontbrak tot naerstigh ondersoek,
By haer sijn mede dees’ geschriften aengenomen,
Gelyk de selve ons ter handen zijn gekomen.
Men siet het Christendom schier over al gescheurt,
(560) Het welke niet alleen in onsen tijd gebeurt
Maer al van overlangh, meest nae dat Gods genade
De kerk had van het kruys door Constantijn ontladen:
Nu desen allegaer, te weten welker leer
Den schepper kent als God en Jesus als haer heer,
(565) Aenvaerden allegaer eenparigh dese boeken,

(1) Tertullianus.

[p. 74]
Waer uit sy ook ’t bewys van hare meeningh soeken.
De deelen nimmermeer vergaerden t’eener steê,
’t Mishaeghde d’een altijd al wat den ander deê:
Indien oit valsheit waer gepleegt by een gesinden,
(570) De and’ren hadden haer daer aen niet laten binden,
Maer liever overluyd ’t ontrouw bestaen gelaekt
En ’t menschelyk geslaght daer tegen op gemaekt.
En had ook eenigh deel gelegentheit gekregen
Het algemeene boek soo’t haer best was gelegen
(575) Te mogen stellen in, men sou de selve niet
Beveghten uit dat boek gelyk als nu geschied.
Gods wys en goed beleyd en kon ook niet gehengen
Dat list of ongeval te wege soude brengen
Dat door veranderingh van’t heylige geschrift,
(580) Waer in begrepen was Gods allerhoogste gift,
Veel duysend duysend mael onnoosle vrome menschen,
Die nae den reghten wegh verlangen ende wenschen,
Soo soude sijn misleyd door eenen valschen schijn,
Dat het bedrogh t’ontgaen onmog’lyk soude zijn.

Bewys van de geloofwaerdigheit van de boeken van’t oud verbond:

    (585) ’tGunt van het nieuw verbond tot hier toe is gebleeken,
Wel zijnde toegepast dient meê om voor te spreeken
De boeken vier mael ses, waer in staet Moyses wet
En ’t gunt voorts aen end’ aen daer aghter is geset,
By mannen ingestelt, bekent door wondre werken,
(590) Of welker vaste trouw stond andersins te merken:
Daernae by een gevoegt door Esdras den Levijt
Een kloek ervaren man. Ook waren in sijn tijd
Aggeus en de soon (1) van Haddo in het leven,
En Malachias, al door Godes geest gedreven.
(595) Het sal onnodigh zijn dat ik hier stelle weêr
Het gunt te vooren is geseyd tot Moyses eer.
Veel andre saeken nogh beschreven by de Joden
Bevinden wy betuygt by dienaers der Afgoden.
’t Verbond dat Salomon had met den vorst van Tyer
(600) Was aengeteykent ook in het Sarraensch papier.
De Koningh Vaphres, heer van al de Nijlsche stranden,
Nabuchodonosor, hooft over soo veel landen,
En Cyrus, en op wien de kroon voort is geerft
Tot op Darius toe, die by Arbele sterft,

(1) Zacharias de Propheet, een zoon van Berechja, zoon van Iddo.

[p. 75]
(605) Den Grieken sijn bekent. Verscheyde Schryvers maeken
Gewagh van’t Joodsche volk en haer bedreven saeken,
Gelyk Josephus ons heeft aengewesen wel
In’t boek daer hy verdooft des werelts ratelbel (1).
Voegt hier nu Trogus by en Strabo, die verklaren
(610) Hoe wyse vrome luy de oude Joden waren,
Hoe dat by haer de deugd die elk een geeft sijn reght
Met de godvrugtigheit onscheyd’lyk was geheght.
Wy sien in’t nieuw verbond hoe dat daer meenighmalen
De kneghten van den heer, jae ook de heer, verhalen,
(615) Als een heel vast bewys, de woorden of de reên
Genoegh uit yder boek ’t welk nogh is by d’Hebreen.
En daer ook onse heer verwijt den schriftgeleerden
Waer in sy hare gangh van Godes wetten keerden,
Soo sien wy dat hy noit in’t minste en vermeld
(620) Dat self de heylge schrift by haer sou sijn misstelt:
Mids welke alle die het nieuw verbond aenvaerden
By dien moet wesen ook ’t Hebreeusche boek van waerde.
Want dat nae desen tijd in saeken van gewight
Het boek sou sijn vervalscht is wel te seggen light,
(625) Maer sonder eenigh blyk. Jae’t is wel klaer te speuren
Dat het onmoglyk was dat sulx iet sou gebeuren,
Alsoo het Joodsche volk, en daer door ook het boek,
Van ’t Oosten was verstroyt tot aen den Wester hoek.
Al langh voor Christus tijd soo waren thien geslaghten
(630) Nae Medien gevoert door de Chaldeeusche maghten.
Wat andre twee belangt, ook toen’t geoorloft was
Te komen wederom, quam ’t veelen niet te pas.
Het Macedoonsch gebied, door ’t reght van borgerie,
Veel Joden heeft gelokt naer haer Alexandrie.
(635) Antiochus vervolgh, het land daernae geplaegt
Door d’Asmoneeschen twist, heeft veelen wegh gejaegt:
Waer nae de sware krijgh van Magnus (2) is gekomen,
En andermael de stad door Soffius genomen:
Door al welk ongeluk seer veelen sijn verspreyd,
(640) Den een daer Battus stad (3) in d’heete landen leyd,
Den andren nae Ephes’ en nae des Taurus buyren (4).

(1) Appion, dien Josephus heeft wederleidt.
(2) Pompeius Magnus of de Groote. (3) Cyrene.
(4) De steden van Asie.

[p. 76]
En nae des Tybers vloed (1) en nae de Griexsche muyren.
Ontrent drie hondert jaer eer dat Messias quam
De Koningh Philadelph (2) de sorg’ en moeyte nam
(645) Om’t wetboek der Hebreen in’t Griex te deen vermonden
Door thienmael seven luy (3) van Sion hem gesonden,
Soo dat nu niet alleen dit kostelyke pand
Was by de Joden, maer ook in der Grieken hand:
Waer van d’afschriften ook tot nogh toe sijn in’t wesen
(650) Niet schillend’ in de grond van’t gunt de Joden lesen.
Voorts in den tijd die nae aen Christus leven raekt,
Soo is het Thargum van Jerusalem gemaekt,
En nogh een ander ook voor Babels ondersaten,
Welk allebey den sin van het Hebreeusch vervaten:
(655) Gelyk de boeken ook die nae’t gunt is verhaelt
In’t Griex by twee of drie (4) verscheyden zijn vertaelt:
Welk’ als Origines met d’andre gingh verlyken
Geen hoofdelyk geschil vond hy daer in te blyken.
Een (5) die niet lange nae dat Christus had geleen
(660) Braght aen Caligula des Joodsche volx gebeên,
Ontvouwt ’t gunt Moyses had verboden of bevolen:
En d’andre Jode (6) die sien leggen heeft aen kolen
Sijn vaderlyke stad, brengt van het eerst ontstaen
Des werelts sijn verhael tot by Vespasiaen:
(665) Bey toonen dat het boek, de noordster haerder gangen,
In haren tijd soo hiel gelyk als wy’t ontfangen.
In desen selven tijd is daeglyx voort en voort
De werelt deur verbreyd het Christelyke woord.
Nu die van dit gelooff en heeft het noit verdroten
(670) Te lesen naerstelyk de wet van God gesproten.
Haer boeken brengen’t meê, waer in men vinden sal
Van spreuken uit de wet een over groot getal,
Welkomend’ over een in’t gunt iet magh beduyden.
Met het geschrift bewaert by d’Israelsche luyden.
(675) Het groote Christendom en heeft ook noit ontbeert
Verstanden in’t Hebreeusch ook sijnde wel geleert,
Die door het tegenstel van oud’ en nieuwe boeken

(1) Naar de stadt Romen. (2) Ptolomaeus Philadelphus,
Koningh van Egypten, die den Bybel in ’t Griex liet vertaalen
omtrent 300 jaaren voor Christus geboorte.
(3) De seventig
Overzetters.
(4) Aquila, Symmachus en Theodotio. (5) Philo.
(6) Flavius Josephus.

[p. 77]
Of iet moght sijn vervalscht light hadden t’ondersoeken:
Maer noit braght iemand by waerom der Joden trouw
(680) Met reden in dit stuk bedenkbaer wesen sou:
Der Joden, die wy dogh de eere moeten geven
Dat sy met groote sorgh, niet sonder angst en beven
Waernemen het geschrift dat haer God heeft gegunt
Self tot een letter toe jae tot het minste punt.
(685) Een ongetwyffelt blyk van haer getrouw bewaren
Is dat het Christenvolk vast aenneemt t’openbaren,
Uit dat gemeene boek, dat Jesus is het hoofd
’t Welk van soo langen tijd den Joden was beloofd.
Continue
[p. 78]

BEWYS

VAN DEN WAEREN

GODTSDIENST.

HET VIERDE BOEK.

[p. 78]
HET VIERDE BOEK.

Nader wederleggingh vande leeren strydende met de Christelyke*
leere: ende voor eerst van ’t Heidendom.


T’ Lust veelen staend’ op strand een ander aen te schouwen
Die in een felle storm de holle zee moet bouwen:
’t Lust veelen op een burgh, van alle vrees bevrijd,
Twee legers aen te sien in’t heetste van den strijd:
(5) Maer ons door ’s waerheyds kraght ten hemel toe verheven,
Van waer wy andren sien gaen tastende nae’t leven
In eenes doolhofs strik, waer van de kromme paen
Arglistlyk* omgeleit weer in hareselven gaen;
Betaemt eer dat wy ons, inwendelyk bewogen,
(10) Erbarmen over ’t volk in haren wegh bedrogen,
En nemend in de hand de toorts van’t helder light,
God bidden dat hy wil verklaren haer gesight.
Hoewel hier toe genoegh gearbeid is voor desen,
Alsoo* de leugen blijkt, daer waerheit is bewesen,
(15) Soo syn wy nogh bereyd te nemen wegh ’t belet,
’t Welk eygentlyke spruyt uit eenigh andre wet,
En met den Heyden, Iood’ en Sarasijn te spreken,
Toepassende ’t behulp nae yder eens gebreeken,
Met vrundelyk versoek aen allerley geslaght,
(20) Den welke oit dit werk sal werden toegebraght,
Dat sy in’t ondersoek* ’t hart geven aen de reden,
Ontbloot van haet, en gunst en aengewende zeden.
Want alle dit gedroght door muytende gewoel
Het redlyk oordeel stoot uyt sijne reghterstoel.

Datter niet meer dan eenen hoogsten waren God en kan zijn.

    (25) Ik neem eerst by de hand den dienst van veele Goden,
Den dienst daer Abraham uit Ur om is gevloden.

[p. 79]
Indien de meening is de alleropperst’ Heer
Te deelen als aen twee Godheyden ofte meer,
Daer tegen is betoont toen wy het werk aenvingen,
(30) Maer een te konnen sijn d’ eerst’ oorsaek aller dingen.

Wat de geschapen geesten belangt, dat die zijn goede of quaede.

    Dat dit waeraghtig is, dat hebben ook gesien,
De wysten onder haer, bekennende misdien
Maer eenen God te zijn (’t word eigentlyk genomen)
Dan dat ook andre Goôn van hem syn voortgekomen,
(35) Te weten geesten, die van stoffe wonder fijn,
In maght en in verstand meer dan de menschen zyn,
Maer aengesien hier by de selve ons gestaden
Dat dese geesten syn soo goeden als ook quaden,
En daerenboven ook de reden selve leert
(40) Dat een geschapen geest tot quaed kan sijn gekeert;
Soo segg’ ik dat den dienst gebruik’lyk by den Heyden
Nogh toekomt noghte past op eene deser beyden.

Dat de Goden niet en moeten geeert werden, dan by bevel
van den hoogsten ende waren God.


    Soo harer iemand wil de geesten noemen goed
Dien hy met offer dient, ’t en most niet sijn vermoed,
(45) Maer daer most blyk by zijn. Soo iemand hem wil dragen
In’t veld als vrund, gy sult hem nae de loose vragen.
Gy neemt ook niemand aen als koninklyk gesant,
’t En zy dat hy u eerst sijn lastbrieff stelt ter hant.
Daer most ook sijn gemerkt een onderscheyd in’t eeren
(50) Van een geschapen geest en van den Heer ter heeren.
Men most ook weten of den allerhoogsten God
Aen iemand buyten hem gegeven had gebod,
Om uit bysonder gunst ons iet te mogen geven,
Waer aen gelegen waer dit of het ander leven:
(55) Hoe ver van elke geest de last sou mogen gaen,
Wat maght den eenen meer dan d’ander heeft ontfaen.
Waer ’t rijk wel is geschikt, komt d’eer toe aen een yder
Soo veel hem gunt de wet des Koninx en niet wyder.
Nu seyd het Heydendom niet eens, bewijst veel min,
(60) Dat d’allerhoogste God, die noit en had begin,
Haer oit bevolen heeft in’t minste of in’t meeste
Een offerhand te doen aen die begonnen geesten:
Of dat hy (sonder’t welk de dienst moet gaen verdwaelt)
Aen yder een zijn ampt en eer heeft afgepaelt:
(65) Jae Plato leert ons self dat het betaemt den wysen
Reght tot den grooten God vrymoedelyk te rysen.

[p. 80]
’t Is buiten twijffel ook dat, wie God heeft te vriend,
Ook alles heeft voor hem wat God getroulyk dient.

Bewys dat de Heydenen quade geesten gedient hebben:
ende hoe onbehoorlyk sulx is.


    Maer ’t is seer wijd van daer, die van haer hoog’ autaren
(70) Het reukwerk namen aen geen goede geesten waren:
Sy hadden anders wel het volk, dat haer aenbad,
Gewesen tot den God die haer geschapen had:
Daer sy nu soghten gantsch de eer tot haer te brengen,
Die hem komt toe alleen, of immers te vermengen,
(75) Als haren medegod en een van haer getal
Den gever alles goeds, den oorspronk van het al.
Men kan der geesten aerd ook uit de dienaers merken,
In’t gunt sy aengeport door dese geesten werken.
De Dighters die door een seer onbeschaemt vertel
(80) Afmalen een Godin (1) betrapt in overspel,
Een God (2) zigh die verkeert in vogelen en’ stieren
Om eght te breeken of om maegden te schoffieren,
Bekomen eer en loon: jae’t Epicursche schot,
Het welk de werelt leert een sluymirigen God,
(85) Om alle vreese Gods en deugden te verpletten,
Is daerom noit gestraft by de gemeene wetten,
Wat dienst oit was bedaght by Griek of by Thirreen,
Wat offer Ilion of de Memphiten deên,
Hoe vremd, hoe strydigh ook het een was met het ander,
(90) Was door het Roomsch gebied verbonden met malkander.
Alleen de Ioodschen dienst spot en veraghting draegt,
En werd ook meenigmael verbannen en verjaegt:
Maer ’t Christelyk geloof wort niet alleen met schanden
Verdrukt, maer ook gestraft met snyden en met branden.
(95) Hoe komt dat dese twee soo seer en boven maet,
Al waer d’Afgodery geweld heeft, sijn gehaet?
Is d’ oorsaek, om dat sy die Goden niet en eerden?
Meer andren deden sulx soo sleghten als geleerden,
Gelyk nu is betoont, en bleven ongequelt.
(100) Geen ander’ oorsaek dan kan hier van syn gestelt,
Dan dat by dese twee was in de hoogste waerde
Den allergrootste God, die hemel schiep en aerde:
Waer uit men merken kan dat deser geesten vlijt
Strekt om den waren God sijn eer te maeken quijt:

(1) Venus. (2) Jupiter.

[p. 81]
(105) Want alles dulden sy wat van hem is geweeken,
En wat hem raekt alleen dat soeken sy te breeken.
De boosheit deser Goôn kan ook een yder sien,
Selfs uit den dienst die sy haer eyschten te geschien.
Sy doen door menschen bloed haer felle wreedheit laven;
(110) Sy doen de luyden maekt door hare kerken draven:
Den eene werd geeert door eene sotte klught,
Of door iet arger nogh, ’t welk ik te noemen dught.
De Roomsche boeken ons en Griexsche dit vertoonen;
Porphyrius bekent en soekt het te verschoonen:
(115) Jae een groot deel daer van blijft nogh tot desen dagh
Gelykmen in Brasijl en elders merken magh.
Wat hoeven wy bewys, naedien sy ook aenbaden
Veel geesten opentlyk by haer bekent als quaden?
Gelyk d’Alastores en Kakodemons zijn,
(120) En diemen Vejoves noemt in het oud Latijn:
Als ook die by den Pers was Arimaen geheten:
Het welk wy huydendaeghs nogh te geschieden weten
Daer ’t Africaensche sand werd met de zee bedoud,
Van waer de Maes en ’t Y bekomen’t fijnste goud.
(125) De swarte Guineaen durft onbeschaemt belijden,
Dat hy, den goeden God gantsch stellende ter zijden,
En latend’ ongedient, aenbid een boosen geest,
Om dat hy niet den goên maer wel den quade vreest.
O mensch, o mensch waer toe vervalt gy dogh ten lesten?
(130) Komt niet de hoogste eer nae reght den aller besten?
Wanneer gy die dan geeft een, die gy kent als boos,
Is niet uw eer dan valsch, uw godsdienst goddeloos?
Wie sijnen heer verlaet, en gaet den vyand hulden,
Moet sulx met staek, of rat, of swaerder dood verschulden,
(135) Hoe veel te swaerder dan sijn feloni bekoopt,
Die van den goede God moedwilligh overloopt?
Soo wie daer meent dat met Gods goedheit soude veghten
Soo overgrooten quaed door straffe te bereghten
Bedriegt zigh seekerlyk, want alle deugd is goed,
(140) Reghtvaerdigheit is deugd, goed zy dan wesen moet.
Van’t allerhoogste goed is alles voortgeresen:
Want goedheits hoogste werk is meê te deelen ’t wesen:
Die alles heeft gemaekt, heeft over alles maght:
Soo kan dan tegen hem niet sijn te weegh gebraght.

[p. 82]
(145) Nadien dan wat geschied God doet of wil gehengen,
Soo kan de quade geest geen quaed te wege brengen,
Dan voor soo veel als hy die nimmermeer is quaed,
Ten goeden van de goen het quaed geschieden laet.
Hoe waght gy ook van een, die quaed is, goede saeken?
(150) Hy geeft u wel wat aes, maer met bedekte kaeken:
Sijn gift is maer vergift, en ongaeff syne gaeff:
Wie van een ander neemt, maekt hem des gevers slaeff.

Dat den dienst der Heydenen aen overleden menschen, was ongegrondt.

    Indien het Heydensch volk wil seggen dat sy knielen
En offer doen ter eer van overleden zielen,
(155) Sy mosten wederom bewysen, niet vermoên,
Dat God haer had belast die zielen eer te doen,
En dan nogh sulken eer, soo hoogelyk verheven:
Het welk soud’ hebben plaets, al waert ook dat het leven
Van dese menschen waer gantsch vol van deugd geweest,
(160) Waer van gy’t tegendeel in haere boeken leest.
Den eene (1) was een heer van’t hondertsteedsche Creten,
Die synen vader self had uit het rijk gesmeten,
Den ander een Thebaen, (2) wiens volgegoten lijff
Gestadigh was beset met meenigh dronke wijf,
(165) Een ander (3) meê van daer, dien t’eener tijd behaegde,
Als een hoogroembaer werk, te schenden vijftigh maegden:
Te Romen weder een (4) die buyten alle nood
Met een gesoghte schijn sijn broeder braght ter dood,
En diergelyke meer. Eer sou ten avond dalen
(170) De dagh die komt, eer ik het alles sou verhalen.
Den sulken eer te doen wat is dat dogh gedaen
Dan tot de sonde ’t volk door eer te lokken aen?

Dat ook buyten reden was den dienst aen son, maen, sterren,
vyer, aerde, lught, zee, ende diergelyke:


    Eer uit het hoofsch gevley die godsdienst was geboren,
Soo dienden’t Heydendom geen langen tijd te vooren,
(175) En dient nogh huydendaegs, gelyk men vinden sal
In’t Mexikaensch gewest, de leden van het al:
Des hemels schoon gebouw,’t geleende light der maenden,
Den looper van het jaer en watter meer is staende
In’t blaeuw vergulde veld: waer by de lught ook quam
(180) Des aerdes milde schoot, het water en de vlam.
Maer wat een sotterny ’t aenbidden en te smeeken

(1) Jupiter. (2) Bacchus. (3) Hercules. (4) Romulus.

[p. 83]
Het geene niet en vat de woorden die wy spreeken?
Van zee, vyer, aerde, lught, houd ik het openbaer
Dat geen gehoor en is nogh geen verstand by haer.
(185) Wie anders seggen wil van ’s hemels rond en lighten;
Die kan’t wel uit sijn hooft, maersonder blyk, verdighten.
Wy sien daer in een kraght van klaerheit, loop, en brand
Maer ’t minste teyken niet van wil of van verstand.
Nu kan men seeker niet van yder wesen stellen
(190) Dan voor soo veel daer van de werken ons vertellen.
De mensch die het genut van dese ligten trekt,
Soo selfs als door het gunt meê ’t synen oorboor strekt,
De mensch die door ’tverstand de schoonheit deser werken
’t Welk sy selfs niet en doen, kan schouwen en bemerken,
(195) De mensch die daer hy is veel sleghter in’t aensien,
In grootheit als een stip by’t allerminst van dien,
Door’t redelyk vernuft de selve gaet te boven,
Moet hem die dit soo schikt, bedanken ende loven:
Maer niet ontschikken ’t gunt geschikt is by zijn Heer,
(200) En voor het gunt hem dient zigh selven werpen ne’er.

Veel meer den dienst aen beesten:

    Wie soude denken dat een mensch, verciert met reden,
De beesten hebben soud als Goden aengebeden,
Den os die ’t vette land met eenen kouter snijt,
Den arent krom gebekt, het paerd bereyd ten strijt,
(205) Den Indiaenschen muys, den met gemaekte tranen
Beladen Crocodijl, den leeuw met geele manen?
Hoe kan dit schelmstuk dogh genoegsaem sijn verfoeyt.
Een beest of swijgt altijd, of kraeyt, of briescht, of loeyt,
Maer ’t samen noit en voegt verscheydene geluyden,
(210) Of soo’t ook sulx iet leert, kan daer door niet beduyden,
Nogh geven op de vraegh antwoordelyke spraek.
Daer tegen weet een mensch te geven elke saek
Haer toegepaste naem door lettren en gespellen,
En ’t gunt de tonge spreekt ook op papier te stellen.
(215) Een en de selve mensch als een vernuftigh dier
Veel werken maekten elk op veelerley manier,
Maer’t stom geslaght, als ’t werk niet hebbend uitgekoren,
Bearbeyd dat alleen waer toe het is geboren:
Ook werd op eene wijs gewroght der bijen douw,
(220) d’Een spint end ander weeft op eenerley getouw;

[p. 84]
Maer beesten schildren niet, nogh breeken geen getalen,
Nogh sien ten hemel op hoe daer de sterren dwalen,
Hoe daer den grooten Reus in’t zuyden staet en blinkt.
Hoe daer den Noorderboer soo traegh nae’t water sinkt.
(225) De mensch de ossen brengt door ’t jok tot sijne wetten,
Hy dwingt door sael en toom de weeldrige gennetten,
Voor hem de havik grijpt de voglen uit de lught,
Den wakkeren spilioen betrapt der hasen vlught,
De mensch haelt sijnen rooff uit water, veld en’ struyken
(230) Door een gebreit bedrogh, door strikken en door fuyken:
Het wilt en woest geweld betemt hy door verstand.
Een kleyne Moor bestiert een grooten oliphant,
En doet hem door bevel van meesterlyke woorden
Nu draejen sijne snuyt, nu dansen op de koorden:
(235) De geele Marokyn vanght, door het vyer by naght,
Den schrikkelijken leeuw en dekt zigh met de vaght.
’t Groot wonder van de zee, de walvisch, die kan breeken
De schepen met een slagh, met een harpoen gesteeken,
Nae dat hy mylen verr’ de golven heeft gerood,
(240) Komt aen kouw Nieweland getrokken met een boot.
Jae selver kan de mensch uit addren en uit draken
Een middel tot verdrijf van sijne siekten maken.
En isser iet dat hem geen ander nut en geeft;
Ten minsten sijn verstand daer uit een oeffningh heeft.
(245) Hy loopt de leden deur van binnen en van buyten,
En siet hoe schikkelyk die op malkanderen sluyten,
Waer in verschilt of niet het een en ’t andre beest,
En van het minste klimt by trappen tot het meest,
Tot dat hy eyndlyk komt hem selven aen te merken,
(250) Als’t hoogste meesterstuk der tastelyke werken:
By alle ’t welke blijkt des Scheppers groote kunst,
Midsgaders tot den mensch een onverdiende gunst.
Hoe kan de mensch dan meer ondankbaerheits betuygen,
Dan dat hy’t edle lijff gaet voor de beesten buygen,
(255) Het welke werd gevoed van beesten en gekleed:
Dat hy aenbid het gunt, van geen aenbidden weet?
En ’t geen hem is gegunt om wel daer uit te leeren
Den Schepper, derft in plaets van synen Schepper eeren,
En houden voor sijn Goôn, tot synen schand’ en spot,
(260) Waer over dat hy self gestelt is als een God?

[p. 85]
Ook de dienst van toevallende saken, ’t zy quade, ’t zy ook goede.

    Het waenwijs Heydendom heeft dikmael ook autaren
Aen saken opgereght, die niet bestaende waren.
Ik sal verswygen, Koorts, Onschaemte, Ramp en Spijt,
Den welken meê noghtans sijn kerken toegewijt.
(265) Wat is Gesondheit dogh indien men ’t merkt met reden,
Dan goê gematigheit van al des lighaems leden?
Wat is het goed Geluk, dan passingh van de daed
Op ’s mensches lust, in’t gunt niet aen de mensch en staet?
Wat sijn de toghten ook, waer door men werd bewogen,
(270) Dan roersels van de ziel, door welke ’t hart getogen
Nu krimpt, dan sigh ontlaet, waer door dan ook het bloed
Nu heet, nu kout, of veel of weynigh werden moet?
Want nae dat goed of quaed iet schijnt in onse sinnen,
Soo is het dat wy sulx of haten of beminnen,
(275) En nae dat ook de saek is ver of weder dight,
Nae dat sy ons ook dunkt te wesen swaer of light,
Soo werd dan Afkeer, Vreughd, Begeerte, Leed geboren,
Hoop ofte Wanhoop, Vrees of Durven, ofte Toren.
Die Toghten hebben ook geen reght te wesen vry,
(280) Alsoo de wille voert daer over heerschappy,
De welke niet en moet de selve laten rennen,
Maer nae des redens roer te luysteren gewennen.
Wat is de Deugd dan een gewoonte vroom en goet,
Die door veel wel te doen bequaem maekt het gemoet,
(285) Om doorgaens lightelyk op ’s redens vaste streeken
Te seylen midden deur d’aengrensende gebreeken?
Gelyk Voorsightigheit ’t gunt meest is oorboor vind:
Kloekmoedigheit de schrik met reden overwind:
De Matigheit de lust van’t vleesch houd by den tome:
(290) Gereghtigheit maekt dat een yder ’t sijn bekome:
De Mildheit geeft en neemt daer ende soo’t behoort:
Trou het beloofde doet, en andre meer soo voort.
De welke eens begonst niet seekerlyk en duyren,
Nogh ook sijn even sterk, en groot, tot aller uyren,
(295) Maer nae dat ’s mensches wil haer ginsch of derwaert keert,
Werd die gewoonschap ook vermindert of vermeert:
Soo dat men eyndlyk ook door dikmael ’t quaed te kiesen,

[p. 86]
De toegenegendheit ten goede kan verliesen.
Wat is nu ook de Eer, dan andrer luyden waen,
(300) Waer by werd goed gekent ’t gunt yemand heeft gedaen,
Seer dik deur onverstand? want deurgaens sijn die dwalen
In’t oordeel van de deugd de meeste van getalen.
Gingh d’eer altijd nae reght, noyt Cato waer gedaegt,
Noit Phocion gedood, Rutilius verjaegt.
(305) In’t kort geseyt; naedien die dingen niet en leven,
Nogh by haer selven staen, maer aen iet anders kleven,
Wat sotterny is dan den godsdienst te besteên
Aen iet dat niet en werd bewogen door gebeên?
De schepper is het die ons alles kan toedragen
(310) ’t Welk in die saeken ons met reden kan behagen:
Tot hem dan moetmen gaen, en waghten van den Heer
Gesondheit, reght Geluk, goê Toghten, Deugd’en Eer.

Beantwoordingh van de tegenworping, genomen uit de
wonderdaden der Heydensche Goden:


    Soo sy de wonderdaen der Goden willen roemen,
Wy seggen dat wy veel geleerden konnen noemen
(315) Seer hoogh by haer geaght, die tuygen het verhael
Te wesen anders niet dan louter leugentael.
Veel is er ook geschied in swarte duystre holen,
Of ook wanneer de naght het aerdyk had gescholen,
Of ook by weynigh luy: waer onder konstlyk wist
(320) Der Priest’ren gierigheit te mengen hare list.
Veeltijds ook die het deên seer kloeke mannen waren,
In d’aengeschapen kraght der saeken wel ervaren,
Waer van’t gemeene volk maer sagh de bloote daed.
Nu ist dat wondering uit onkund veel ontstaet:
(325) Gelijk of yemand quam ter plaetse daer het zuyden
Op’t allerverste loopt, en dat hy daer de luyden
Vertoond een kleyne steen die ’t ijser trok om hoogh,
hoe wonderlyk sout sijn in sulker menschen oogh?
Dus heeft de Samarijt, (1) onwaerdigh Petrus handen
(330) Te voelen op sijn hooft, bekomen door veel landen
Een goddelyken roem, en van gelyken deê
De seer by’t Heydendom vermaerde Tyané (2):
Te meer kon dit geschien, wanneer de boose geesten,
Die ver te boven gaen in’t weten d’aldermeesten
(335) Van’t menschelyk geslaght, en konden ongemerkt
By’t gunt dat lijdend’ is toebrengen iet dat werkt,

(1) Simon de Tovenaar. (2) Apollonius Tyrneus.

[p. 87]
Tot bystand en tot hulp der konstenaren quamen,
Om dat sy tot een end’ arbeyden bey te samen:
Het welke waer te zijn betoont het swarte lied
(340) Waer door de Toveraer den geest tot hulp ontbied.
Dat dese geesten als van God zijnd’ afgeweeken
Gantsch niet en waren goed is nu alree gebleeken:
Jae haer onware tael werd opentlyk gespeurt
Door ’t gunt men dikmael siet in ’t Heydendom gebeurt,
(345) Alsoo de geesten haer gelieten als gedwongen
Om dus of soo te doen door menschelyke tongen,
Het welke teenemael is ydel, want geluyd
En heeft geen werkens kraght dan voor soo veel’t beduyd.
Haer boosheit blijkt ons ook, want sy der menschen sinnen
(350) Belooven tegen dank te brengen tot het minnen,
En doen veel dingen meer waer op de Roomsche wet
Self in het Heydendom de doodstraff had geset.
Nietsonder groote reen de schepper van ons allen
Heeft in der Duyvlen strik die menschen laten vallen,
(355) Die over langen tijd den oorspronk van het goed
Verlaten hadden door een trouweloos gemoed.
Die op de werken ook wel rijpelyk wil achten,
Sal vinden dat die gantsch geen oorboor mede braghten.
Want noyt is aen een mensch, geboren sonder light,
(360) Door deser geesten hulp, gegeven het gesight.
De dooden, welker schijn sy toonden niet en bleven,
Nogh deên’tgunt eygen is aen’t menschelyke leven.
Indien by wijlen nu Gods allerhoogste maght
Ook in het Heydendom door een bysond’re kraght
(365) Sigh wilde laeten sien, en dat door dese vonken
In sulken duystren naght sijn klaerheit heeft geblonken,
Soo sal men sien dat sulx noyt is geschied geweest
Uitdruklyk uit den naem van d’een of d’andre geest,
Nogh ook door yemands hand die sey door sulke werken
(370) Der veeler Goden dienst en leer te willen sterken.
Genomen het zy waer’t gunt Tacitus vertelt (1)
Dat door Vespasiaen een blinden is ontschelt,
Dat raekt den godsdienst niet; maer God heeft willen tonen
Dat hy Vespasiaen geschikt had tot de krone,

(1) In ’t IV Boek zyner Historien in’t 81 cap.

[p. 88]
(375) Om, als door eene roê, door hem te voeren uit,
Sijn tegen ’t Joodsche volk genomen vast besluyt.

Ofte hare spreuken.

    Dit alles wel verstaen, dient om te wederleggen
’t Gunt des afgoderys beschermers vorder seggen
Als dat of uit een beeld of uit een andre saek
(380) Seer meenighmael gehoort is harer Goden spraek.
De Duyvel kon’ dit doen: God wilde sulx gedogen,
En sy verdienden ook te werden soo bedrogen,
Der welker leven was tot grouwelen verkeert,
Reght tegen ’t gunt elk een sijn eygen reden leert.
(385) Wanneer de geesten ook van iet toekomstigh spreeken,
Soo sietmen hare sangh met konstelyke treeken
Tweesinnigh ingestelt, om, nae de saek dan viel,
Te seggen dat alsoo het woord der Goden hiel.
Indien sy altemet voorseyden drooge jaren,
(390) Of smettelyke siekt, of ongetoomde baren,
Is’t vremd? Hippocrates deed ’t ook wel, jae een boer
Voorseyd ons dikmael ’t weêr of een die sit aen’t roer.
Indien sy vorder van gebeurelyke daden,
Waer van d’oorsaeken sijn voorhanden, iet wel raden,
(395) Of ’t gunt geschieden sal voorseggen, ’t selve deên
Te Roomen Cicero en Pericles t’ Atheen.
Maer soo de groote God ’t voornemen syner wille
By wylen ook wees aen door rasende Sybillen,
Daer door en sterkt hy niet, maer kragtigh wierp ter neêr
(400) Door ongetwijffelt blyk der valsche Goden eer.
Hy trok den dienaers van d’Afgoden uit den monde
Een klaer getuyg’nis, ’t welk sy selve niet verstonden.
Leest eens wat Maro schrijft uit de Cumaensche maegd,
Hoe hy ons Christus daer onwetende voordraagt.
(405) ’t Gunt daer stond dat men hem voor Konink most belyden
Die waerlyk Konink was, past ook op Christus tyden:
En ’t wijdgespreyd gerught dat uit de Joodsche pael
Sou komen eenen Heer der menschen altemael:
Apollo selve seyt dat de gemeene Goden
(410) Sijn geesten van de lught, en dat de God der Joden
Alleen most zijn geeert: O Griek neemt dit dan aen,
Of kent dat uwe Goôn met leugens ommegaen.
Wat and’re saeken roert waer van sy vorder singen,
Die hebben geenen schijn van goddelyke dingen:
(415) Sy roemen het geluk van eenen dwingeland;

[p. 89]
Sy lasten dat men doe een kemper offerhand.
Indien sy tot de luy oit iet betaemlyx seyden,
Tot deksel van haer quaed, siet weder hoe sy leyden
Tot wetteloose min, tot vuyl gewonnen goed,
(420) En rokknen tusschen twee tot storten van het bloed.
Maer ’t welk meest noodigh was, noit hebben sy gegeven
Een algemeene wet waer nae de mensch sou leven,
En reghten syne paên, noit hebben sy getoont
Waer meê de ware deugd hier nae sou sijn geloont.

Bewys jeghens* ’t Heydendom om dat het is vergaen soo haest de
menschelyke maght ontbrak.


    (425) Waer ’t Heydensche gebouw op ’s waerheits grond geslagen,
Of had de groote God daer in een welbehagen,
Noit waer het overal soo light ter neêrgevelt
Al waer het is ontbloot van menschelyk geweld.
Wie’t langst bekende deel des aerdryx gaet deursoeken;
(430) Vind van het Heydendom geen spoor dan in de boeken.
Geen volk, jae naeuw een mensch, en volgt tot dese stond
’t Gunt Romen, Babylon, Atheen, Egypten vond.
Jae doe der Keysren maght met hare sterke handen
Vast hiel der Goden dienst met snyen, slaen en’ branden,
(435) En Juliaen daernae met alle boose list,
Verdween het evenwel gelyk een duystre mist.
Maer hoe is dit geschied? door ruyteren en kneghten?
Neen Jesus had die niet: noyt heeftmen ook sien veghten
Het oude Christendom. Door aensien van geslaght?
(440) Maer Jesus was een soon des timmermans geaght (1).
Door menschelyke kunst? men soude dan wel lesen
Wie dat het waer geweest die hem had onderwesen.
Sijn leer is ook heel sleght, met geene kunst vermengt,
Die oversulx geen glans of luyster mede brenght.
(445) Maer was’t door giften dan? hy heeft geen goed beseten (1).
Door vleyen aen het volk? ook niet: alsoo wy weten
Wat syne leer houd in: verlaet uw land en huys,
Jae ouders om het woord, en neemt op u het kruys (3).
En hier door is’t gelooff der Heydenen besweeken:
(450) Jae self op Jesus naem de quade geesten weeken
Uit de besete luy (4). Waer’t Christelyke woord
Hoogh is gewassen, werd der Duyvlen kraght verstoort:

(1) Matth. XIII, 55. (2) Matth. VIII. 20. (3) Luc. XIV. 26.
Matth. X. 37. 38. XVI 24. (4) Luc. X. 17. 18. 20.
Act. V. 16. XVI. 18. XIX. 12.

[p. 90]
Sy werden spraekeloos: de wysen (1) ondervragen
Van waer dit swygen komt, de geesten selve dragen
(455) Daer van getuygenis, dat sy vermogen niet
Waer Christus werd genoemt of waer’t een Christen siet.

Beantwoordingh op de tegenworping dat de godsdienst komt
uit de sterren.


    Wie op der sterren kraght wil de verandringh leggen
Van godsdienst en gelooff, voor eerst der sulker seggen
Draeft, sonder eenigh blyk, de gissingen gaen krom:
(460) Want wat den eenen seyt den ander stoot het om.
Des mensches wil en kan niet van de sterren hangen,
Soo dat sy seekre nood van boven soud’ ontfangen:
Want sulke werkingh noit ’t geschapen lighaem doet
Aen’t onlighamelyk, gelyk is ons gemoed.
(465) Indien ook soo uit dwangh voortquamen onse daden,
De kraght waer dan vergeefs waer door wy ons beraden,
Die elk een in zigh voelt: de menschelyke wet,
En alle loon en straff waer sonder reên geset.
Geen schuld en kander sijn in’t gunt noit was te myden:
(470) Naedien ook God is goed, soo wil hy’t allen tyden
’t Gunt eerlyk is en goed, wie sal gelooven dan
Dat ons om quaed te doen sijn hemel dwingen kan?
Hoe kan Gods eene wil de andre loopen tegen?
Kan sonden sijn in’t doen van Godes wil gelegen?
(475) Kan God ontgaen te zijn een oorsaek van het quaed
Soo Godes eygen werk den mensch niet vry en laet?
Maer wilmen seggen dat het lighaem door de stralen
Beroert, die op de lught van boven neder-dalen,
De ziele tot hem neygt, die haer gemeenlyk keert
(480) Om sulx te doen gelyk des lighaems lust begeert,
Daer op dient wederom, dat Christus wetten strekken
Om van des lighaems lust de zielen af te trekken:
Dat sy dan sijn gevolgt komt niet uit ’s lighaems sught,
En oversulx ook niet van sterren ofte lught.
(485) Bekennen selver niet die ’s hemels loop deursoeken
Dat wyse vroome luy der sterren kraght verkloeken?
Nu sijn noit vroomer luy geweest dan die weleer
Ontfingen in het hart de Nasareensche leer;
Waer onder ook, gelyk als bleek voor desen, waren
(490) Veel mannen hooghgeleert, verstandigh, seer ervaren.

(1) Plutarchus heeft een Schrift naagelaaten ’t welk handelt
van d’oorsaaken waarom dat de Heydensche Orakelen ophielden.


[p. 91]
Ook siet der sterren kraght, gelyk de konst’ belijd,
Op seeker landgewest en duert voor seekren tijd.
De jaren deses wets alreê sijn sesthienhondert,
Sy woont ook in geen deel des werelts afgesondert,
(495) Maer wijd en breed verspreyd, van daer de son meest brand,
Door het gemaghtigt deel, tot aen’t beijsde land.

Beantwoordingh op ’t gunt geseyt werd dat eenige deelen des Christelyke
leers zijn swaer te gelooven: ende bewys dat de selve of immers so sware
saeken gevonden werden inde Heydensche schriften.


    Ook des te minder kan de Heyden wederstreven
Met eengen schijn ’t gebod by Christus ons gegeven,
Om dat elk deel van dien soo opentlyk is goed,
(500) Dat meenigh Heydensch mensch sulx ook bekennen moet.
Noit de gewoonte soo verwonnen heeft de reden,
Of dit stuk heeft den een, den ander dat beleden:
Als dat de godsdienst niet in ’t uytterlyk gelaet,
Maer in een ongeveynst opreght gemoed bestaet:
(505) Dat wil om quaed te doen by’t doen werd vergeleeken:
Dat het een misdaed is ’t ontfangen leet te wreeken:
Dat eene vrouw gepaerd moet sijn met eene man
Door een getrouwe min, en daer niet scheyden van.
Dat over yder mensch de mensch zigh moet ontfarmen,
(510) En soo veel als hy kan behulplyk sijn den armen:
Dat een reght deugdlyk man spijs, drank, begeerten meet
Nae synes nooddrufs eysch, en hem waght van den eed.
Ik sal met seekerheit nogh seggen daerenboven,
Soo iet schijnt swaer te zijn in’t geene wy gelooven,
(515) Dat sulx oft even swaer by iemand werd gestelt
Die in het Heydendom voor heel kloek was vermeld.
Van d’onverganklykheit der zielen en ’t verrysen
Der dooden send’ ik u tot voorige bewysen.
Siet hoe Aristons soon (1) by de Chaldeen geleyd,
(520) Aen drie selfstandigheên Gods wesen onderscheyd,
Waer van ook d’eerste werd by hem genoemt de vader
Het allerhoogste goed des Godsheits oorspronk ader:
De tweeden het verstand, de reden of het woord,
Het vaderlyke spruyt, waer van het al quam voort:
(525) De derde ’s werelts ziel, die spruytend uit de reden
Verbind en onderhoud de wijd gespreyde leden.
Veel andren, selver ook de Keyser Juliaen,
Gelooven dat by God kan werden aengedaen

(1) Plato, in zijn’ brief aan Dionysius.

[p. 92]
Den menschelyken aerd: iae meenen sulx te wesen
(530) Geschied alleenelyk om sieken te genesen.
Stoot iemand zigh aen’t kruys? op dat ik gae voorby
’t Gunt van haer Goôn vertelt de blind Afgodery,
Dat d’eene dient als kneght, dat andren zijn geslagen
Met blixem, of gekapt aen stukken, weghgedragen,
(535) De wijsten onder hun bekennen dat de deugd
Wanneer sy dierste staet zigh allermeerst verheugd.
De spreuk van Plato (1) is voor haer gedenkenswaerdigh:
Dat om te sien een mensch volkomentlyk reghtvaerdigh,
Sijn deugd gantsch sonder schijn sou moeten wesen naekt,
(540) Soo dat hy voor een schelm by andren wierd gelaekt,
Daer over jammerlyk geslagen en gevangen,
Bespot, jae eyndelyk ook aen een galgh gehangen.
Hoe kond’ ook iemand sijn een voorbeeld van geduld
Die niet het swaerst’ en had geleden sonder schuld?

(1) Plato in zijn tweede boek van de Republyk.

Continue
[p. 93]

BEWYS

VAN DEN WAEREN

GODTSDIENST.

HET VYFDE BOEK.

Wederlegging* van ’s Jodendoms soo’t nu is*, met een aenspraek tot de Joden.

GElyk die uit een hol, diep onder d’aerd’ gelegen,
Allenxkes meer en meer komt opperwaerts gestegen,
Nae dat hy is geweest langh in een duystre naght,
Nu hebbende sijn gangh ten halven toe volbraght,
(5) Een twijffelaghtigh light siet komen, als deur spleten,
Onseeker of hy’t dagh of duysternis sal heten:
Soo ik, door’t onverstand van’t Heydendom vermoeyt,
Kom nu tot u, o volk van Abraham gegroeyt (1),
Om welken Paulus sught (2), bewaerders van de boeken
(10) Waer in, soo wel als gy, wy Godes waerheit soeken:
Der heyligen geslaght (3), dien God, om sijn verbond,
Nu met voorseggers, dan met Engelen besond (4):
Uit welken nae het vleesch Messias is geboren (5),
En dien hy allereerst tot Leeraers heeft verkoren;
(15) Zijt niet van ons vervaert: want by ons is bekent
Dat wy maer takken sijn op uwen struyk geënt (6).
God weet hoe dat ik wensch dat haest mogt zijn gekomen
De soete dagh, wanneer het deksel (7) afgenomen
Sal sijn van uw gesight, wanneer gy onbelet
(20) Sult merken neffens ons ’t volmaeksel van de wet:
Wanneer elk een van ons sal trekken by de kleêren
Een van d’Hebreeusche stam, en seggen laet ons eeren
En t’samen bidden aen nae’t eeuwige bevel

(1) De Jooden. (2) Rom. IX. 1. 2. 3. X. 1. (3) Rom. IX. 5. (4) Jer. VII. 25. XXV. 4. XXIX. 19. Act. VII. 8. 53. (5) Rom. IX. 5. (6) Rom. Xl. 17. 24. (7) 2 Cor. III. 14. 15. 16.

[p. 94]
Den God van Abraham, Isak en Israël (1).

Bewys dat de Joden behooren te houden voor bewesen de wonderdaden van Jesus.

    (25) Segt my, Hebré, wanneer de Heydenen bestryden
De wonderdaen, die wy benevens u belyden,
By hem (2) te zijn geschied, die synen naem bequam
Om dat een Koninx kind hem uit het water nam,
Wat kunt gy brengen by dan dat de vaste mare
(30) Gestadigh heeft geduyrt van d’allereerste jaren,
En vastlyk is gelooft, ’t welk niet en kon geschiên,
Ten waer een deel daer van by veelen waer gesien?
Dat van een handvol meels een huysgesin gegeten
Heeft eenen langen tijd, hoe kan men dat ook weten?
(35) Dat luttel olys ook gevult heeft meenigh vat,
Dat de melaetsche Syr (3) uit het Jordaensche bad
Gesond is opgestaen, dat dooden zijn verresen (4)
Door dienst der mannen Gods, hoe werd dit dogh bewesen,
Dan om dat wy het sien by trouwe luy bekent
(40) Die leefden toentertijd, of immers daer ontrent?
Dat een gevlamde koets van d’aerdsche vloer naer boven (5)
Elias heeft gevoert wy t’samentlyk geloven,
Om dat het is getuygt by eenen man (6) geweest
Die van hem had geerft den mantel en den geest.
(45) Dat onsen Nasareen (7) ten hemel is verheven
By twalef werd getuygt van onbesprooken leven:
Veel meerder tuygen ons dat dese selve man
Verlost is vande dood (8): Waerom ontkent gy’t dan?
Is dit nu beyde waer, soo kan’t niet sijn gelogen
(50) ’t Gunt Jesus heeft geleert, of God heeft ons bedrogen.
Wat hier op tegen ons by u oit is bedaght,
By d’Heydnen tegen u kan werden voortgebraght.
Al wat gy segt weerom tot loff van uw getuygen,
Dat kunnen wy soo wel of bet op d’onse buygen.
(55) Wie in sijn eygen saek iet houd te wesen reght,

(1) Zach. VIII. 20. 23. Esai. II. 2.3. XIX. 18. Mich. II. 2. (2) Moses. (3) Naaman. 2 Reg. V. 14. (4) 2 Reg. IV. 20. 32. 35. (5) 2 Reg. II. 11. (4) Elisa. 2. Reg. II. 12. 13. (7) De Heere Jesus Christus. (8) Matth. XXVIII. 16. Marc. XVI. 14. Luc. XXIV. 34. 36. 45. Joh. XX 19. 26. 27. 28. XXI. 7. 12. 1 Cor. XV. 4- 8.

[p. 95]
Het welk hy inde saek van anderen beveght;
Toond dat hy hier of daer de waerheit wil vertreden:
Want op gelyke saek past ook gelyke reden.
Dus of gy moet met ons aennemen Christus wet,
(60) Of Moyses woord by u werd blykeloos geset.

Beantwoordingh van de tegenworping, dat die wonderdaden souden zijn geschied door tovery.

    Maer eghter gy bekent dat veele wonderwerken
By Jesus sijn gedaen om syne leer te sterken.
De waerheit tegen dank perst u dit uit de mond,
’t Welk hoort genoegh te zijn, indien gy’t wel verstond.
(65) Want als God wil dat wy hoogh iemand sullen aghten,
Hoe kan hy’t beter doen dan door alsulke kraghten?
Indien gy segt het is door tovery geschiet;
Voor desen is betoont dat sulx kan wesen niet.
Men heeft altijt gesien des duyvels rijk verbrooken,
(70) Waer aengenomen is het woord door hem gesprooken.
Segt gy nogh, in Egypt is sulx by hem geleert,
Met beter schijn kan sulx op Moyses zijn gekeert:
Want Jesus zijnd’ een kind is haest van daer genomen,
Daer Moyses in dat land sijn wasdom heeft bekomen,
(75) En is in alle komst van Memphis opgevoed.
Gelyk nu Plinius (1) den uwen onreght doet,
En daernae Apulei (2), als sy zigh niet en schamen
Te stellen Moyses naem by der boosdaders namen;
Soo gy den onsen ook. Haer onschuld blykt daer by,
(80) Dat harer beyder wet verdoemt de tovery.
Waer ergens ook geweest in Jesus tijd te vinden
Een konst om hulp te doen aan krepelen en blinden,
De Keysers hadden sulx gevonden, die met vlijt
Tot alle vremdigheit besteden kost en tijd.
(85) U eygen wyse luy in’t Sanhedrijn geseten,
Die gy segt dat de konst van toovren mosten weten,
Die souden Jesus sulx wel hebben naegedaen,
Om sijn aensienlykheit daer deur te doen vergaen.

Beantwoordingh van de tegenworping, dat de wonderdaden souden zijn geschiet door inwendighe kraght van woorden.

    Is’t ook weêrleggens waerd,’t gunt andere verhalen,
(90) Van een geschreven naem door Salomons Cabalen,
Hoe dat de selve by twee leeuwen wierd gewaght
Wel duysent jaren langh geduyrigh dagh en naght?
Van welke leeuwen wy noit eene letter sagen
In’t koninglyke boek, nogh in het boek der dagen,

(1) Plinius in zijn XXX Boek, in ’t 1 cap. (2) Apuleius in zijn 2 Verantwoording.

[p. 96]
(95) Nogh by Josephus self, die immers niet en spaert
Van’t gunt in’t Joodsche land geschied is wetens waerd,
Nogh by Romeynen ook, al waer sy ons ontvouwen.
Hoe Magnus (1) ging de kerk tot binnen toe beschouwen.
De woorden dienen tot beteykningh van den sin,
(100) Maer om iet meer te doen sijn daer geen kraghten in.
Wist Salomon den naem, die iemand konde maeken
Bequaem tot wonderwerk, waerom deed’ hy geen saeken
Gelyk als Jesus deê? het is te plomp verdight:
Die sulken dingh gelooft, moet vyand sijn van’t light.

Bewys, dat Jesus wonderdaden waren goddelyk, om dat hy leerde den waren God, schepper van hemel ende aerde.

    (105) God, sonder wiens bedrijff of sonder wiens gehengen,
Voorseeker mensch nogh geest iet kan te wege brengen,
Heeft u een merk gestelt, ’t welk gy by Moyses siet,
Wanneer gy wondren sult gelooven ofte niet.
Soekt iemand, seyt hy (2), u door teykenen te noden
(110) Om, in de plaets van my, te dienen vremde Goden,
Vertrout de sulke niet: want gy beproeft dan werd,
Of gy ook uwen God bemint van gantscher hert.
Waer uit dan vorder werd ontwijffelyk besloten,
Jae met toestemmingh ook van uwe leergenoten,
(115) Wie eert den waren God, en daer by wondren doet;
Dat gy van sulken een het woord gelooven moet.
Nu is het openbaer, dat wy van Jesus leeren,
Geen Bel, nogh Astaroth, maer uwen God te eeren,
Die aerd en hemel schiep, die in het hoogste woont,
(120) Die zigh aen Abraham en Moyses heeft vertoont:
Hy selver en wy ook die na sijn voorschrift leven,
Bekennen waer te sijn wat Moyses heeft geschreven,
Of andre mannen ook, waer van het heylge werk
In’t bouwen is vergaert van uwe tweede kerk.

Beantwoording van de tegenworping, dat Jesus leer met Moyses niet in alles over een en komt, ende bewys datter konde zijn een betere wet dan Moyses gegeven had:

    (125) Gy meynt dit vast bewys daer mede te versetten,
Dat Jesus leer niet eens en is met Moyses wetten.
Maer dit is niet genoegh, self ook niet nae de leer
Der geener, die by u sijn in de meeste eer.
Want dese seggen u: soo iemand werd bevonden,
(130) Die met veel wonderdaên komt als tot u gesonden,
Breekt dan op sijn bevel vry allerley gebod,
Mids dat gy niet en gaet tot eenen vremden God.
Is God geen opperst’ Heer, gelyk hy was te vooren,

(1) Pompeius Magnus, of de Groote. (2) Deut. XIII. 1. 2-5. XVIII. 20. 21. 22.

[p. 97]
Toen hy u syne wet uit Sinai liet hooren?
(135) Vermoght hy’t toen te doen, en nu niet evenwel?
Geen maght zigh selven bind door ’t geven van bevel.
Dat God de mensch nu jong laet wesen, dan verouden,
Dat hy op d’aerde send nu warmte, dan weêr koude,
Met sijn volkomenheit in’t minste niet en strijd:
(140) Want al verschilt zijn werk, hy blijft de selv’ altijd.
Die Adam zigh van’t ooft bevolen heeft te waghten (1),
Die Abraham zijn soon geboden heeft te slaghten (2),
Die verre van de tent het offer dik ontfingh,
Toont dat de wet altijd aen sijn behagen hingh.
(145) Hoe wel de wet was goed, die God had inde steenen
Geschreven, des noghtans en moeten wy niet meenen
Dat het onmoglyk was dat op een ander stond
Van hem sou komen voort een nogh volmaekter vond.
De vaders oversien der kinderen gebreeken,
(150) Jae sullen ook met haer wat stameraghtigh spreeken,
En nu het een verbiên, dan’t ander laten toe,
Nu lokken met een vijgh, dan dreygen met een roê:
Maer als de jaren meer beginnen op te wassen,
Soo leertmen haer te met op eer en deugde passen,
(155) Men wijst haer wat een goed dat haer te waghten staet,
Soo sy zigh dragen wel, soo anders, wat een quaed.
Siet Moyses, die de wraek ten deel’ heeft toegelaten;
Hy selve seer geterght, saghtmoedig boven maten,
Voor sijne quelders bad (3). Siet David, hy verschoont,
(160) Die hem de krijg aendoet (4) en die hem spijtig hoont (5).
De besten nimmermeer haer eghtgemael verstieten,
Hoewel in hare tijd de wetten sulx toelieten.
Dees’ hebben allegaer gewilliglyk geleeft
Nae eene betre wet, dan die haer Moyses geeft.
(165) Nae’t meestendeel des volx soo voegen zigh de wetten:
Dus heeft God in’t gemeen verdragen veele smetten,
Tot dat hy in den tijd, voor alle tijd bedaght,
Sou maeken een nieu volk door eene meerdre kraght.

(1) Gen. II. 17. (2) Gen. XXII. 2. (3) Exod. XXXII. 11. 12. 13. 31. Num. XIV. 13. Deut. IX. 18. 26. (4) 2. Sam. XVIII. 5. (5) 2 Sam. XVI. 10.

[p. 98]
Het loon, ook opentlyk belooft door Moyses woorden,
(170) Was rijkdom, ende ’t gunt voorts tot het lijff behoorde (1):
Maer ’t eeuwigh, als geleyd in eenen duyst’ren hoek,
Of met een vlies bedekt, vereyschten ondersoek.
Nu kon’er immers sijn een betre wet gegeven,
Die ons verseekren sou soo klaer van’t eeuwigh leven,
(175) Dat niemand hebben sou de minste schijn van reên
Om sulx te denken als de domme Sadduceen.

Dat Jesus, levende op der aerden, de wet heeft onderhouden, ende daer nae die bevelen weg genomen, die in haer selven geen deugd in en hadden:

    In plaets van hem hier voor te danken en te prysen
Die u, o Israël, is komen onderwysen
Met volle seekerheit, soo van het beste pad,
(180) Als van het grootste loon dat gy te waghten had;
Soo spreekt gy van hem quaed, en doet hem alle schanden:
Waerom dogh? omdat hy een deel van Moyses banden
Ontbonden heeft: hoewel hier uit niet eerst en quam
De groote haet op hem van die van uwe stam:
(185) Want hy, soo langh hy hier op’t aerdsche dal verkeerde,
Naevolgde Moyses wet en and’ren ook soo leerde.
Hy send den Priester toe, die hy gesuyvert heeft (2):
Hy houd het Paesschenfeest, en nae uw zeden leeft (3).
Dat hy op Sabbathdagh den sieken moght genesen
(190) Door goddelyke kraght, heeft hy seer klaer bewesen
Uit Moyses wetten self (4): voorts van het heel gebod,
Hier zijnde, brak hy noit het allerminste Jod (5).
Uw ouders evenwel en lieten niet, o Joden,
Hem door het Roomsch geweld seer wreedelyk te doden:
(195) Maer nae dat uit de dood hy nu was opgestaen,
En openbarelyk ten hemelwaert gegaan,
Nae dat hy ook van daer door’t overvloedigh senden
Van tongen en van geest aen syne goê bekenden
Verklaert was als een Heer van’t menschelyk geslaght,
(200) Toen heeft hy allereerst gebruykt de groote maght,
Van welke Daniel wel eertijts had gesproken,
Voorsiende dat wanneer nu soude zijn gebroken
’t Antiocheensche rijk en ’t rijk der Ptolomeen,
(Het welk toen Jesus quam niet langh en was geleên)

(1) Levit. XXVI. 3. 4. Deut. XXVIII. 2. 3. (2) Matth. VIII. 4. Marc. I. 44. Luc. V. 14. XVII. 14. (3) Joh. II. 13. 23. XI. 56. XII. 1. VII. 10. (4) Matth. XII. 5. 11. 12. (5) Matth. V. 17. 18.

[p. 99]
(205) De hoogste reghter dan, den oudste aller dagen,
Aen eenes mensches soon sou d’heerschappy toedragen,
Die eeuwigh duyren sou, en zigh sou strekken uit
Oneyndlyk over volk van allerley geluyd (1).
Wat sijn’t voor wetten ook die hy toen heeft ontbonden?
(210) Het tegendeel daer van is’t by zigh selve sonden?
Neen: want het dingen sijn die gy bekennen moet
Dat uit haer eygen aerd nogh quaed en zijn nogh goed.
Het welk ook daer uit blijkt dat hy, die alle deelen
Des aerdsche kloots beheert, alleenlyk dees’ beveelen
(215) Een volk gegeven heeft, en dat ook nogh niet eer
De werelt had gestaen twee duysend jaer en meer.
Hy die door Cains hand is deerlyk omgekomen,
Des werelts vierendeel (2), en hy die opgenomen
Is uit der menschen oog (3), en hy die heeft gebout
(220) Soo grooten langen tijt aen een zeedriftigh hout (4),
De treffelyke Vorst, die God in Salem diende (5),
En nae de slagh ontfingh van Abraham de tiende,
En Job de vrome man, die’t kruys soo lijdsaem draegt,
En wisten daer van niet, maer hebben God behaegt.
(225) Uw vader (6) die uit Ur in Canaan quam woonen,
En Isaak, en die geteelt heeft twalef soonen (7),
En waren met soo veel geboden niet beswaert:
Maer sy vertrouden God, en God heeft haer bewaert.
Noit Moyses heeft vermaent sijn eygen huysvrouws vader (8)
(230) Dat hy most komen nae die wetten allegader,
Die niemand gingen aen dan’t Israelsche saedt,
Of die meê hebben wou deel aen den Joodschen staet.
Noit heeft ook Jonas stem geport de Niniviten
Om sulx te komen nae: noit andere verwyten
(235) ’t Naelaten der geboôn van Moyses den Chaldé,
Of Memphis, Sidon, Tyr of ook den Idumé:
Dees’ eygentlyke wet was dan op seekre tyden
En menschen toegepast,’t zy om iet quaeds te myden,
’t Zy tot vooroefeningh van een gehoorsaem hert,
(240) ’t Zy dat een betre saek daer deur beteekent werd.
Wanneer nu God de Heer te niet doet sulke keuren,

(1) Zie Dan. II. 44. VII. 3. 13. 14. (2) Abel. (3) Enogh. (4) Noagh. (5) Melchisedek. (6) Abraham. (7) Jacob of Israël. (8) Jethro.

[p. 100]
Verwondert u niet meer, dan of gy saegt gebeuren
Dat eene groote Vorst van een wijdstrekkend’ rijk,
Veranderd’ het gebruyk van eenigh dorp of wijk.
(245) Leest Godes boeken deur: noit hoort men hem daer spreeken,
’t Welk hem verbinden sou die wetten niet te breeken.
Wel waer is’t dat hy’t noemt een eeuwelyk bevel:
Maer soo veel seggen ook de aerdsche maghten wel,
Wanneer sy iet gebiên het welk de ondersaten
(250) Noit by verloop van tijd sal vry staen nae te laten,
Soo dat uit eygen kraght’t gebod moet houden steê
En blyven vast by tijd van oorlogh of van vreê:
Maer d’hooge staff vermagh des niet te min te maken
Een nieuwe wet, tot nut en oorboor van de saken.
(255) God spreekt hier ook alsoo: dikmael belast hy iet,
Nu dese, dan weêr die, het gunt maer eens geschied,
Of voor soo langh het volk in’t woeste veld sou dwalen,
Of iet dat raekt alleen de Cananeesche palen:
Wanneer hy der geboôn nu sommig’ eeuwigh seyt
(260) Betoont hy dat hy die van andren onderscheyd,
Soo dat die niemand oit moght laten t’onderhouden,
Tot dat hy, diese gaf, die weêr verandren soude.
Gy weet dat uwe wet, voor eeuwigh ook bekent,
Een reght van langh besit, het welke nam zijn end
(265) Wanneer de gulde son door ’s hemels dwersche dreven
Sijn keeren had gedaen tot seven mael toe seven:
Messias komste nu (soo seggen allegaer
Uw Leeraers) soude sijn het grootste Jubeljaer.
Ik laet het hier niet by: ik sal u naerder komen.
(270) De Siener (1), die de stad beschreyd heeft, ingenomen
Door het Chaldeeusch gewelt, seit die niet klaer en rond
Dat God nogh maeken wou met u een nieuw verbond (2),
Verschilligh van het gunt hy in den tijd voorleden
Gemaekt had, als sijn volk soud’ uit Egypten treden,
(275) Dat hy in ’s herten grond sou schrijven sijne wet
Soo dat dan yder een vrymoedigh, onbelet,
Sou leeren kennen God en Godes welbehagen,
Niet hoevende daerom een ander mensch te vragen;
Dat hy ook alle’t gunt te voeren was misdaen,

(1) Jeremias. (2) Jer. XXXI. 31-34.

[p. 101]
(280) Sou werpen uit de sin en daer niet denken aen?
Indien een erfgenaem van veel verscheyde landen,
Nae onderlinge krijgh en groote misverstanden,
Veel rijken voor hem nam te brengen al tot een,
Soud’ hy niet maeken eerst de vryheit algemeen,
(285) Des eens lands voordeel ook het andre medegeven,
Vergetend’ al wat hier of daer moght sijn bedreven,
En stellen over al het allerbeste reght;
Waer door het nieuwe rijk sou t’samen zijn geheght;

Gelyk als sijn de offerhanden, die God by haer selve niet aengenaem en waren?

    Van d’uitterlyken dienst sijn’t meeste deel d’offranden,
(290) Met storten van het bloed, met rooken en met branden:
De uwen twijflen self of dit gebruyk quam voort
Eerst uit der menschen hoofd, of eerst uit Godes woord.
Hoe’t zy God die den aerd der uwen, seer genegen
Tot uyterlyken dienst, wel kende, die te plegen
(295) Beval op seekre wijs: want had hy’t heel verboôn,
Sy hadden haer gekeert light tot d’ Egyptsche Goôn.
Maer aengesien het volk daernae van dese saeken,
Als God seer aengenaem, veel werx begon te maeken,
Soo heeft hy haer gestraft door Davids wijse mond,
(300) En door veel andren ook gelijk gy lesen kond.
Ik sal niet over u van wegen ’t offer klagen,
Seyt hy (1): want haest genoeg heb ik des alle dagen.
Maer meent gy ook dat ik met lust ontfangen sal
Een bok uit uwe koy, een vaers uit uwen stal?
(305) En komen my niet toe de beesten die gaen weyden
Door duysend bergen heen, of door de groene heyden?
De voglen van de lught, heb ik die niet getelt?
Sijn niet de mijnen ook de dieren van het veld?
Soud’ ik ’t u seggen ook of ik schoon honger lede,
(310) Daer d’ aerde my komt toe, en wat daer in is mede?
Of meent gy warelyk dat ik eet rundervleysch,
En dat ik bokkenbloed tot mijnen dorst vereysch?
Laet sijn uw offerwerk Gods lofsangh te verhalen,
En ’t gunt gy hebt belooft den hoogste te betalen.
(315) Dit zijnde soo geseit, keert hy daer nae’t vermaen
Tot het ongodd’lyk volk en spreekt die strafflyk aen.
Soe gy hier wel op let, soo sult gy light bemerken,

(1) Psal. L. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14.

[p. 102]
Dat niet, wanneer ’t gaet nevens quade werken,
Het offer God mishaegt; maer dat hem ook die daed
(320) Gantsch by zigh selven niet als lieflyk aen en staet:
’t Welk klaerlyk blyken sal soo gy daer by gaet leggen
’t Gunt Davids snaren ons op andre plaetsen seggen (1):
Het offer lust u niet: want had gy sulx geaght,
Een meenigte daer van had ik u voortgebraght:
(325) Maer’t offer dat gy soekt is eenen geest vol smerten:
Noit keert gy’t aensight af van de verslagen herten.
En weder ellewaert (2): u lust niet reghtevoort
Het offer ofte meel: gy hebt my’t oor geboort.
Vee, tot den brand bereyd, en heb ik niet bevonden
(330) Dat gy van my vereyscht, nogh offer voor de sonden:
Daerom spreek ik aldus: siet heer, ik kom u by,
Want in’t gerolde boek geschreven staet van my:
Dit is al myne lust, dat ik my voege stille
Om’t allerstond te doen uw onbevlekte wille.
(335) Diep in mijn ingewand heb ik uw wet bewaert:
Ik roem uw groote deugd al waer het volk vergaert.
Gy weet, o Heer, gy weet, dat ik noit heb verswegen
Uw kraght, uw groote gunst, uw trouw en reghte wegen.
Hoort Esaias ook, al waer God selve spreekt (3):
(340) Waer toe dit groot getal der beesten, die gy breekt?
Ik ben ten hoogsten sat den brand van uwe rammen,
En al het bokkensmeer, de kalvren en de lammen:
Waer toe verschijnt gy dogh daer mee voor mijn gesight?
Wie heeft van uwen hand gevordert dese plight,
(345) Dat gy met ettrigh bloed en allerhande vetten
Van’t huys dat my komt toe de zalen soud’ besmetten?
Voorts Jeremias seyt (4): neemt wegh uw offerwerk,
Jae eet vry self het vleysch, geslaght in uwe kerk:
Want toen ik kraghtelyk uw ouders gingh bevrijen
(350) Uit het Egiptsche land, het huys der slavernijen,
Van offer en van brand gaf ik haer geen gebod,
Maer dit heb ik geseyt, ik sal sijn uwe God
En gy sult zijn mijn volk: mijn woorden wilt bewaren,
En gaen in mijnen wegh: daer sult gy wel meê varen.

(1) Psal. LI. 18. 19. (2) Psal. XL. 7. 8. 9. 10. 11. (3) Esa. I. 11. 12. 13. (4) Jer. VII. 21. 22. 23.

[p. 103]
(355) Treed tot Oseas voort: God seit daer (1), in de deugd
Van goedertierenheit soo schep ik mijne vreugd,
Maer niet in offerhand: de kennis Gods te leeren
Is beter dan door’t vyer de beesten te verteeren*.
Veel andre seggen ook: verdrijft het quaed alleen,
(360) Wascht u, den wesen helpt, en God is wel te vreen.
Micheas, nae dat hy gevraegt had aen de sijnen,
Hoe hy voor d’oogen Gods soud’ allerbest verschijnen,
Of hy sou met een stroom van oly komen daer,
Met duysend rammen, of met kalvren van een jaer?
(365) Seyd hy daer nae, (2) o mensch, God wijst u aen het goede:
Wat eyscht hy dogh van u dan dat gy met gemoede
Gaet neederigh voor God, dat gy het reght besint,
En de weldadigheit gestadelyk bemint?
Naedien dan’t offer noit by God was aengenomen
(370) Als by sigh selven lieff, waer by nogh was gekomen
Dat door misbruyk het volk te minder haer begaff
Tot deugden, alsof sy de sonden koghten aff;
Is’t vremd dat God in’t lest te breeken wierd beraden
Iet dat was noodeloos, jae strekkende ten quaden:
(375) Daer Esechias wel heeft Moyses slangh vernielt
Om dat het volk daer voor afgoodlyk had geknielt (3)?
Gy weet dat God alleen tot Priesters had verkoren
Door Moyses wet de stam uit Aaron geboren,
En dat ook nae’ besit van het beloofde land
(380) Daer buyten niet en moght geschieden offerhand:
Nu heeft God ook belooft dat hy uit Sions wooningh
De staff sou uit doen gaen van eenen grooten Koningh,
Die teffens mede sou het priesterdom ontfaen,
Gelijk Melchisedegh wel eertijds had gedaen (4).
(385) Hier by seit Amos soon (5) dat een outaer in’t midden
Sal van Egipten staen al waermen God sal bidden,
En dat dan Assurs volk, als mede den Memphijt,
God dienen sou te gaer met den Israelijt:
En op een andre plaets, (6) dat God uit veele talen
(390) Veel luyden kiesen sou de welke altemalen
Hem diensten souden doen, als of sy van’t geslaght

(1) Hos. VI. 6. (2) Mich. VI. 8. (3). 2 Reg. XVIII. 4. (4) Psal. CX. (5) Esaias. ziet Esa. XIX. 19-25. (6) Esa. LXVI. 18-21.

[p. 104]
Van Levi waren, of van Priestren voortgebraght.
By Malachias ook (1): ik wil niet meer aenvaerden
U gaven, seyt de Heer, want sy my niet van waerden
(395) Nogh aengenaem en sijn: van daer de dageraed
Het light ontsteekt, tot daer de son ter zeewaert gaet
Werd mynen grooten naem by d’Heydenen gepresen,
Door suyvre gaeff en reuk werd my daer eer bewesen.
Daer by seyt Daniel (2) door Gabriels bedied,
(400) Dat de gesalfde sal het offer doen te niet.
Besiet de saeke self. ’t Is sestthien hondert jaren
By nae geleên, dat gy nogh kerk hebt nogh outaren,
In allen welken tijd gy ook geen offer doet,
Nogh God versoent, nogh dankt, nogh eert door beesten bloed.
(405) Self de geslaghten sijn niet onvermengt gebleven,
Soo dat zigh niemand meer voor Priester uit kan geven,
Hoe konde klaerder dogh God maeken u bekent,
Dat Levijs Priesterdom genomen had een end.

Insgelyx ’t onderscheyd van spijs.

    Nu wat de spijs belangt, en is u niet vergeten
(410) Dat God aen Noe (3) heeft gegunt te mogen eten
Al watter ergens sweeft in water, land, of lught,
Soo wel als ’t groene kruyd, of ook der boomen vrught?
Welk reght de vroome Sem op alle sijn naesaten,
Misdien ook Abraham en Jacob, heeft gelaten:
(415) Maer nae, alsoo het volk niet was gebleven vry,
Door’t woonen by den Nijl van vuyl’ Afgodery,
Toen heeft God eerst gewilt dat uwe vaders souden
Van dit of dat gediert als onreyn zigh onthouden:
’t Zy den Egyptenaer die dieren was gewoon,
(420) Als heyligh bovenal, te offren syn Goôn,
En uit het ingewand veel saeken te voorseggen:
’t Zy dan, gelijk het veel van d’uwen ook uitleggen,
Door de gelykenis van een onsuyver beest
Een menschelyk gebrek is afgebeeld geweest.
(425) De vremdlingh die uw land bewoonde niet besneden,
Den welken nae de wet men niet en moght vertreden,
(Want God self soo hy seyt (4) ter herte nam zijn nood)
Moght eeten ’t vleysch dat niet met handen was gedood (5).

(1) Mal. I. 10. 11. (2) Dan. IX. 27. (3) Gen. IX. 2-3*. (4) Deut. XXIV. 17. (5) Deut. XIV. 7. 10. 12. 22.

[p. 105]
De beste Leeraers ook van uwe tael belyden
(430) Seer openbarelyk, dat in Messias tyden
God van verboden spijs den band sou breeken los,
En maeken’t swijn soo reyn, als’t vleysch is van den os.
Naedien God wilde ’tvolk der Heydnen tot hem trekken,
Was’t beter dat hy sou beladen hare nekken
(435) Met lasten, noit by haer gevolgt voor Christus tijd,
Of dat hy u met haer daer van sou maken quijt?

Van dagen.

    Siet nu der dagen wet. Uw hooghgevierde feesten
Sijn een geheugenis, het minste met het meeste,
Van de weldaden Gods, die hy bewesen heeft
(440) In d’uittoght uit Egypt, en’t geene daer aen kleeft (1).
Nu heeft u God belooft een trefflyker genade,
Waer nae men niet en sou gedenken de weldaden
Van den Egyptschen toght (2): soo seer sou het gemoed
Dan ingenomen sijn door ’t nieu vergunde goed.
(445) In Esaias tijd begon God al te klagen
Dat hem de walge stak van uwe heylge dagen:
Dat hy moê’ was ’t gebaer, het welke gy stelt aen,
Wanneer de son geeft light aen de gescholen maen (3).
Ik weet wel dat gy meent dat van de eerste stonden
(450) God aen den Sabbatdagh de menschen heeft verbonden,
Wanneer hy nam sijn rust op desen selven dagh,
En all’ dit groote rond voltrokken over sagh.
Maer Moyses waerde schrift leert my dat God almaghtig
Van toen af heeft belast de mensch te zijn gedaghtigh
(455) Des Sabbats heylge dagh, dogh geensins met verband
Van in het minste niet te werken met de hand.
Van Enogh sult gy noit, van Noe noit betoonen,
Nogh ook van Abraham, nogh ook van syne soonen,
Of andre voor de wet daer ’t boek gewagh van maekt,
(460) Dat Saterdaeghs, haer werk of reys sou’ sijn gestaekt.
Maer nae dat Israël was door de roode baren
Gekomen op het droogh, en had met stem en snaren
Op eenen Saterdagh gesongen’tsegenlied,
Toen sie ik dit bevel eerstmael te sijn geschied.
(465) God selve seit: gedenkt dat in d’Egiptsche palen
Gy zijt geweest een slaeff tot dat ik u quam halen
Daer uit met sterke maght, daer om geef ik bevel

(1) Deut. XVI 1.3. 9. 10. 11. 12. (2) Jer. XVI. 14. XXIII. 7. 8. (3) Esa. I. 13. 14.

[p. 106]
Dat gy den Sabbatdagh sult onderhouden wel (1).
God toont ook dat hy heeft met eene willen reghten
(470) Der heeren hardigheit, de welke hare kneghten
Benyden alle rust, en porden staegh en staegh
Met groot onbillykheit te werken alle daegh.
Hoewel de vremdelingh, die binnen uwe steden
Quam woonen, dese wet most onderhouden mede,
(475) Als zijnde landgemeen, soo is te speuren light
Dat geenigh ander volk daer meed’ en was verplight.
Want God seyt meer dan eens, dat hy d’Israëlyten
Gaff synen Sabbatdagh om die met rust te slyten (2),
En dat het laten nae van alle moeylyk werk
(480) Sou wesen tusschen hem en u een seeker merk.
Naedien dan sulke rust meest strekte tot gedaghte
Van den Egypschen toght, en van de groote kraghten
Die toen bewesen zijn, soo dient hier op gepast
’t Gunt vooren is geseyt van diergelyke last.
(485) Waer d’arbeitmydingh ook bekent geweest den ouden
Van ’s werelt aenbegin, light had sy kraght gehouden
In saken die daernae gevolgt sijn langen tijd:
Nu weet gy dat men ook op Saterdagh besnijd (3):
De Priesters sagmen ook het offer slaen en’ dragen
(490) Sowel des Sabbatdaegs als op de and’re dagen (4)
’t Welk onbehoorlyk schijnt, indien des Sabbats wet
Aen’t menschelyk geslaght oorspronklyk waer’ geset.
De uwen leeren ook: soo wie van God komt speeken
Een boodschap, op sijn woord meugt gy den Sabbath breeken,
(495) Gelyk zy, dien alsulx Nuns soon (5) bevolen had,
Op Sabbat namen in de Jerichoose stad (6).
Seyt Esaias niet dat in Messias jaren
Het volk gestadelyk in godsdienst voort sou varen
Van’t eene nieuwe light tot d’andre nieuwe maen,
(500) Van dat de Sabbath gingh tot dat die weêr quam aen (7)?

De uyterlyke besnydingh.

    Ik kom tot uwen roem, ’t besnyden van de leden.
’t Is waer dat Abrabam is voor de wet besneden (8):

(1) Exod. XVI. 13. 25. 30. XX. 8. 9. 10. XXXV. 2.Levit. XXIII. 3. Deut. V. 12. 15. (2) Exod. XXXI. 33. 16. 17. Levit. IX. 30. XXVI. 2. (3) Zie Joh.VII. 22. (4) Num. XXVIII. 9. (5) Josua. (6) Jos. VI. (7) Esa. LXVI. 23. (8) Gen. XVII. 24.

[p. 107]
Maer ook blijkt dat dit was een ingank van’t verbond,
Waer by hem was belooft de Kanaansche grond:
En dit is het verbond het welk door Moyses handen
Daernae besegelt is door veel meer andre panden.
(505) Nu hebben wy door’t woord der heylgen uitgeleyt,
Dat God een nieuw verbond heel klaer heeft toegeseyt.
Gelyk het oud verbond den Jode van den Heyden
Door een bysonder merk des lijfs had afgescheyden,
Soo moet het nieuwe nu, als ’t welke was gemeen,
(510) Weghnemen het verschil en maeken twee tot een.
Toen heeft ook nae den geest sijn volheit eerst genomen
Het groote saed het welk van Abraham sou komen,
Toen allerhande volk, ’t welk ergens is bekent,
Wierd t’samen in ’t gelooff van Abraham geënt (1).
(515) Hoe dikwils is’t dat wy den Heer der heeren hooren
Afvorderen van u dat gy voor al de ooren
Besnyden soud’ en ’t hart (2): en hier toe is’t geweest
Dat Jesus gaff sijn woord en synen sterken geest.
Heeft God in Abraham gehad een welbehagen
(520) Eer dat hy was besneên, heeft God ook wel verdragen
’t Naelaten des gebruyx in Sinais woestijn (3),
Hoe kan dan sijn genaê daer aengebonden zijn?

Dat de Joden by de verbreyders van de Christelyke leer seer beleeft zijn bejegent.

    Hoewel gy nu met dank waert aen te vaerden schuldigh
De goedheit Gods, die u den last soo meenigvuldigh
(525) Afnam vanuwen hals, door hem (4) wiens wonderdaên
In grootheit en getal ver boven Moyses gaen,
Noghtans en hebben noit sijn seer getrouwe vrienden,
Die allesins het woord den uwen eerst aendienden,
Met hun onminnelyk getwist om eenigh dingh
(530) Daer eygentlyke geen godsaligheit aenhingh:
Maer waren wel te vreên dat elk een sou beleven
De volheit sijns gemoeds, nae dat hem was gegeven
Min ofte meer verstand (5), mids dat des eenes gangh
Niet werden sou gekeert tot andrer luyden dwangh (6).

(1) Gen. XVIII. 5. Rom. IV. 11-13. 16. 17. Luc. XIX. 9. Gal. III. 7. (2) Deut. X. 16. XXX. 6. Jer. IV. 4. (3) Jos. V. 4. 5. 6. (4) J. Christus. (5) Act. XVI. 3. XXI. 24. Rom. XIV. 1. 2. 1 Cor. IX. 19-22. Gal. V. 6. Col. III. 11. (6) Act. XV. Gal. I. 6. II. 13. 15. IV. 10. VI. 12.

[p. 108]
Bekentenis der Joden datter most komen een grooten heyland:

    (535) By u werd vast gelooft dat boven veel Heyllanden
Een treflyker gesalft sou komen, door wiens handen
U werden sou gebraght welvaren ende vreê,
Volkomen kennis Gods en sondequijtingh meê.
Hier in soo sijn wy’t eens: maer uwe Leeraers meenen
(540) Dat hy nogh komen sal: ik segh hy is verscheenen.
t’ Is redelyk dat gy met ons om vonnis gaet
By ’t heylig boek waer in de waerheit is vervaet.

Bewys dat die gekomen is uit de voorbeteykeningh des tijds:*

    De vrome Daniel, dien God met veel gesighten
Heeft overvloedelyk gewaerdigt te verlighten,
(545) Hoogh aengenaem by God (gelyk gy lesen kont
Ook by Esechiel (1) die uit der leeuwenmond
Soo heerlyk was verlost (2)),* heeft immers niet gelogen,
Nogh is door Gabriël, Gods bode, niet bedrogen.
Hy seyt, dat nae den tijt, wanneer de Koningh had
(550) Belast te bouwen weer de Salomonsche stad,
Verloopen souden min dan tienmael vijftigh jaren,
En dat zigh soude dan Messias openbaren (3).
Waer uit een kloek Hebre (4), die leefd’ een jubeltijd
Voor onsen Nasareen, heel opentlyk belijd,
(555) Dat meer dan vijftigh jaer niet soude staen te beyden;
Of hy en sou daer sijn daer Daniel van seyde.
Waer op ook past het gunt voor desen is vertoont,
Dat allermenschen Vorst dan worden sou gekroont,
Wanneer’t geslaght dat van Selucus (5) was geboren
(560) En der Lagiden (6) maght sou sijn gegaen verlooren:
Waer van het leste deur Augustus is gebeurt,
Toen de Canoopsche vloot (7) is by Lepant verscheurt,
En d’hooghgebooren vrouw (8) om niet te sijn gevangen,
Gegeven heeft den arm te byten aen de slangen.
(565) Een ander teyken heeft de Engel nogh gestelt,
Dat nae Messias komst het vyandlyk geweld
De stat verwoesten sou (9). soo wie nu telt de weeken.
Die daer sijn bygevoeght, siet dat de woorden spreeken
Van’t grouwelyk verderf, nae dat door hongersnood

(1) Ezech. XIV. 14. XXVIII 3. (2) Dan. VI. 17-24. (3) Dan. IX. 24. 25. (4) Nehemias.* (5) De Koningen van Syrie. (6) De Koningen van Egypten, uit Lagus gesprooten. (7) D’Egyptsche vloot. (8) Cleopatra. (9) Dan. IX. 26.

[p. 109]
(570) De moeders hadden nu haer kinderen gedood,
Toen Titus ’t jammerlyk omwerpen van de steenen,
Het welk hy selver deê, niet aensagh sonder weenen:
Gelyk Josephus dan, die meed’ een Jode was,
Brengt Daniels gesight op synen tijd te pas.
(575) Het selve werd ons ook door anderen bewesen.
Want toen des tweede kerx de nieuwe muyren resen,
Belieft het God aldus te troosten door Aggé
Den vorst Zorobabel en Priester Josué:
Het huys dat gy nu maekt wil ik alsoo verheffen
(580) Dat het van’t eerste huys de eer sal overtreffen (1).
Hoe is dit nu vervult? was’t kunstiger gebout?
Was’t hooger, was daer in meer silver of meer goud?
O neen: want uit het gunt daer voor gaet kan ons blyken
Dat het schier was als niet by’t eerste te gelyken.
(585) God leyt het selver uit: in dit huys sal ik u
Vast maken myne vreê. Hoort Malachias nu:
In syne kerk, seyt hy (2), sal werden haest vernomen
De Heer die gy verwaght: hy sal daer seeker komen,
De bode des verbonds, uw lust en uwe wensch.
(590) Hoe kander wesen nu een soo verblinden mensch
Die hieruit niet en siet, dat eer heel sou verdwynen
’t Zorobabelsche werk, Messias most verschynen?
By die toen leefden ook was t’eenemael bekent
Dat Christus komen most of toen of daer ontrent,
(595) Waerom niet weynigh luy (3) Herodes daer voor hielen,
Veel ook den Gaulonijt (4) en anderen (5) toevielen
Al op den selven naem, soo seeker wierd geaght
Dat hy, die was belooft, toen werden most verwaght.

Beantwoordingh op de tegenworping, dat den tijd soude zijn uitgestelt om de sonden.

    Te willen seggen dat van wegen uwe sonden
(600) Het senden is verspaed; werd buyten reên bevonden.
Want om der sonden wil souuwe stad vergaen
Nae Christus komt, gelyk ons Daniel wijst aen (6):
En Sacharias seyt, dat eenen open ader
Voor Davids huys en voor de Joden allegader

(1) Hagg. II. 10. (2) Malach. III. 1. (3) Deeze wierden Horodianen genoemt. Matth. XXII. 16. Marc. III. 6. VIII. 15. XII. 13. (4) Judas Gaulonita. Act. V. 36. (5) Act. XXI. 38. (6) Dan. IX. 24.

[p. 110]
(605) Sal sijn gegeven tot afwasschingh van de schult (1):
Nu seggen d’uwe ook dat dit most zijn vervult
In des gesalfdes tijd, gelyk gy ook kont weten
Dat hy een man des soens daeromme werd geheten.
Hoe kon de sonde dan verandren Godes raed,
(610) Die eygentlyke sagh op ’tmenschelyke quaed?

Uit den stant der Joden, nae dat sy Jesus hebben verworpen.

    Dat de gesalfde Gods geweest is op der aerden,
En dat hy is by u verstoten met onwaerden;
Indien gy zijt soo blind dat gy dit niet en siet,
Ten minsten voelt het door uw eygen swaer verdriet.
(615) ’t Verkondt met u gemaekt brengt ongetwijffelt mede
Dat gy besitten soudt de Canaansche stede
En’t vette land, soo langh gy niet soudt wyken af
Van de geboden Gods die Amrams soon (2) u gaf (3),
En als gy God al schoon tot gramschap had bewogen;
(620) Wanneer gy weêr voor hem soud’ komen neêrgebogen,
Bekennen uwe schuld, alwaer’t gy dan verspreyd
Soo ver het Oost van’t West en’ ’t Noord van’t Suyden leyt,
Dat hy u wederom te gader sou doen leven,
In’t selve land dat hy uw ouders had gegeven (4).
(625) Siet uw verstroyingh nu: bemerkt uw droeven stand.
Nae dat Jerusalem verwoest is en verbrand,
Tot driemael heeftmen u sien tot herbouwen traghten,
Tot driemael is het ook belet door Godes kraghten (5).
Uw ouders die weleer (o grousame manier)
(630) Aen Mologh offer deên der kind’ren door het vyer,
En niet en schroomden ’t bed van and’ren te besmetten,
Jae armen wedwen ook en weesen te verpletten,
Die daerenboven nogh, als eene watervloed,
Vergoten op de straet der vroomer luyden bloed (6),
(635) Sijn wel een tijd verdrukt, verdreven uit het hare,

(1) Zach. XIII. 8. (2) Moses. (3) Exod. XV. Levit. XVIII. Deut. VI. VII. XI. XXVIII. (4) Deut. XXX. 1-5. Nehem. I. 8. 6. (5) Ten tyde van Hadrianus, van Constantinus en Julianus. (6) Esa. I. 15. 17. III. 14. 15. V. 23. X. 2. 3. LIX. 3. LXV. 2. 3. 4. Amos II. 6. Jer. II. 13. 27. III. 6. 8. 9. V. 19. 26. VII. 31. VIII. 2. 6. IX. 2. XI. 10. 13. XVI. 11. XXII. 17. Exech. II. 3. VI. 3. 4. VII. 4. VIII. 6. 10. XVI. 15. XXII. 3. 4. XXIV. 3. Dan. IX. 26. Mich. II. 1-3.

[p. 111]
Maer langer duyrden’t noit dan tienmael seven jaren:
Sy sijn ook middlertijd van God besoght geweest
Door mannen hoogh begaeft van Godes trouwen geest,
Die haer tot haren troost den tijd ook deden weten
(640) Hoe langh sy buyten ’s lands nogh souden zijn geseten,
Wanneer de goede God door synes hands geley
Haer weêr sou brengen in de Palestijnsche wey (1).
’t Is nu geleden bet dan jaren vijfthienhondert
Dat God door Titus hand op u eerst heeft gedondert,
(645) Waer nae men over al de werelt vinden kan
Van uw geslaght, maer niet in’t land van Canaan.
Noit sedert mannen Gods tot u en quamen spreeken,
Van hoop van wederkomst en is u niet gebleeken:
Maereenen swindelgeest, als met een duystre mist,
(650) Heeft het verstand verdwelmd van uwen Thalmudist.
Want in dat groote boek, ’t welk sy de mondwet noemen,
(Waer op sy hooger dan op Moyses schriften roemen)
Veel klughten staen, die niet en konnen zijn gelooft,
Dan by de luyden die van oordeel sijn berooft.
(655) ’t Verhael sou sijn te langh, dien ’t lust die kan het lesen:
Het is genoeg weêrleyd wanneer’t is aengewesen.
Hoe komt dat God u nu soo deerelyk verlaet,
Daer gy tot Bahalim of Mologh niet en gaet,
Maer uwen God bid aen en hem met droeve klaghten,
(660) Met vasten en gesugt soekt t’uwaerts te versaghten,
Daer gy nogh bloed en stort, nogh breekt uws naestes bed,
Maer doorgaens wel beleeft de uytterlyke wet?
Of God heeft t’eenemael het oud’ verbond gebrooken,
Van’t Cananeesche land door Moyses uit gesprooken,
(665) Of onder u moet zijn soo langen tijd geleên
Tot desen dage toe een sonde algemeen,
Seer groot, waer van gy u nogh niet en wilt bekeeren.
Segt my die sonde nu of wiltse van my leeren:
’tIs dat de Vredevorst, die gy soo langh verwaght,
(670) Alreê gekomen is, maer by u werd veraght.

Bewys dat Jesus den gesalfden is uit het gunt voorseit was.

    Wie voor den Nasareen (2) of ook nae sijne dagen,
Sigh als Messias oit den volk heeft voorgedragen.

(1) Jer. XXX. 3. 8. 10. XXXI. 10. 11. XXXIII. 7. Exech. XXVI. 25. 26. XXXVII. 12. 21. Jer. XXV. 11. 12. XXIX. 10. (2) J. Christus.

[p. 112]
Is t’eenemael vergaen: soo dat nae haren tijd
Geen mensch gevonden werd die haren naem belijd.
(675) Want nae Herodes dood sijn geen Herodianen:
Barchozbas hoortmen niet dan in het quaed vermanen,
Hoewel de wijsten ook vertrouden op sijn woord
Tot dat het Roomsche swaerd hem eyndlyk heeft vermoord.
Maer onse Heer alleen nae dat hy is gestorven
(680) Heeft (soo als’t was voorseit) een eeuwig saed verworven,
Een geestelyk geslaght. Want gaet de werelt om,
Gy vind daer allesins den naem van’t Christendom.
Ik kon hier brengen by nogh seer veel andre merken,
Die’t gunt ik heb geseyt seer kraghtelyk versterken,
(685) Als dat hy was een spruyt van de Jesseesche stam (1),
En dat hy warelyk uit eene maget quam (2)
Waer van God heeft beregt hem (3) die de moeder troude
En anders tot sijn wijff haer niet en had gehouden (4);
Dat sijn geboortplaets is geweest te Bethlehem
(690) In’t Ephrateetsche land (5), dat hy met syne stem
Heeft allereerst verlight de Galileesche palen (6),
Dat hy verdreved heeft de siekten en de qualen,
Dat hy den blinden heeft de oogen opgedaen,
Dat hy den kreplen heeft doen wandlen en staen (7),
(695) Al ’t welke niet en wierd, ik laet nu staen bewesen,
Maer selver ook vertelt van andren als van desen.
Wy sullen laten staen het gunt men eertijds sagh:
Een dingh is ons genoegh ’t welk duyrt tot desen dagh.

(1) Uit de stam van Jesse of David. zie Psal. LXXXIX. 4. Esa. XI. 1. 10. Jer. XXIII. 5. Ezech. XXXIV. 24. Matth. I. 1. IX. 27. XII. 23. XV. 22. XX. 30. 31. XXI. 9. 15. XXII. 42. Marc. X. 47. XII. 35. Luc. I. 27. 32. 69. II. 4. 11. XVIII. 38. 39. XX. 41. 42. 44. Joh. VII. 42. Act. II. 30. XV. 16. Rom. I. 3. 2 Tim. II. 8. Apoc. V. 5. XXII. 16. (2) Esa. VII. 14. Matth. I. 18. 22. 23. Luc. I. 34. 35. (3) Joseph, d’ ondertroude man van Maria. (4) Matth. I. 20. (5) Mich. V. 1. 2. Matth. II. 1-6. Luc. II. 4. 11. 15. 16. (6) Esa. VIII. 23. Matth. IV. 12. 13. Marc. I. 14. Luc. IV. 14.-16. (7) Esa. XXXV. 5. LXI. 1. Matth. XI. 5. Luc. IV. 18. en op veel andere plaatsen.

[p. 113]
’t Is by Oseas klaer (1), ’t is klaer by Esaias (2),
(700) By Davids harpgeluyt (3), als ook by Zacharias (4),
Dat door Messias komst’ tot ’swerelts uitterst’ end
Most werden over al den waren God bekent:
Dat Nabo ende Bel en andre ydle Goden
Vervallen souden dan (5): want hy, soo wel den Joden
(705) Als ook het Heydens volk sou wesen tot een light,
En beyden kraghtelyk aenwysen hare plight (6),
Hoe is dit nu volbraght? eer Jesus was gekomen,
Soo had d’afgodery de werelt ingenomen:
Daernae soo is het volk met duysenden bekeert:
(710) De God van Israel is over al geeert:
De Keysers selve sijn van’t misverstand geweeken,
Belastende misdien de beelden af te breeken.
Dit groote werk en is door uwen Thalmud niet,
Maer wel door Petrus stem en Paulus woord geschiet.
(715) Aldus is dan het volk, ’t welk voor geen volk te voren
Van God en was gekent, tot Godes volk verkoren.
Van Judas stam en is niet heel genomen af
De borgerlyke maght en ’t leste van den staf,
Of’t heeft God eerst belieft den Silogh te verwekken (7),
(720) Die tot gehoorsaemheit de volkren soude trekken.

Beantwoordingh op de tegenworping van eenige voorseggingen, die niet en soude zijn volbraght.

    Ik weet gy zijt hier op gewent, Israëlijt,
Te seggen wederom dat op Messias tijd
Veel dingen sijn voorseyt die niet en zijn voltogen;
Maer dit en werd by u nae reên niet overwogen.
(725) Want om ’t gunt duyster is, of niet ten volle klaer,
En moet niet sijn ontkent het gunt is openbaer.
De seekerheit des loons, de suyverheit der paden
Die Jesus ons wijst aen, met syne wonderdaden,
Behooren u voorwaer te zijn genoegh, jae meer,
(730) Om met een nedrigh hart t’ontfangen syne leer.
Indien gy dan met ons en wy met u te samen

(1) Hos. II. 24. (2) Esa. II. 2. XI. 10. XIV. 1. XIX. 18. XXVII. 13. XXXV. XLII. XLIII. XLIX. 6. LI. 5. LII. 15. LIV. LV. 4. 5. LX. 3: LXV: 1. 2. LXVI. 19. (3) Psal. II. 8. XXII. 28. LXVIII. 32. LXXII. 8. 17. (4) Zach. II. 11. VIII. 20. IX: 9-11. XIV. 16. (5) Esa. II. 18. 20. XXXI. 7. XLVI. 1. Sophon. I. 4. 5. 6. Zach. XIII. 2. (6) Esa. XLIX. 6. (7) Gen. XLIX. 10.

[p. 114]
God baden om den geest, en dat in Jesus name,
Seer light sou dan vergaen ’t voorhangsel van de wet
Waer van het middelschot uw oogen nu belet.
(735) ’t Boek dat gesloten is (1) sou werden dan ontbonden:
Al ’t geene dat gy soekt sou werden dan gevonden.
Hoe los nu gaet dit werk het gunt gy hier op bout,
Kent gy daer uit verstaen, dat veeltijds meenigvoud
Die schriften sijn verklaert door uwe meeste wijsen:
(740) Waer inne wy noghtans de vroomheit moeten prijsen
Van die daer zijn geweest toen de Chaldeeusche hand
’t Jerusalemsche volk gevoert heeft uit het land,
Of weynigh tijd daer nae, by andre die beginnen
Nae het Romeynsch beleg, de welke veel versinnen,
(745) Ontsteeken deur een haet tot onsen Nasareen,
En veel bestrijden ook dat noyt en was bestrên.
Het is des schrifts gebruyk door sigtbaerlyke saken
Het gunt onsigbaer is bekent te willen maken:
Gelyk wanneer gy leeft dat God komt neêr gedaelt (2),
(750) Of dat sijn oogh, of oor, of mond u werd verhaelt (3).
Soo moet men ook verstaen, dat d’ossen met de beeren
En dat de luipaerd met de bokken sal verkeeren,
En dat de grage wolf sal woonen by het lam,
En dat de jonge leeuw sal stallen met den ram,
(755) Dat vryelyk een kind het wilste dier sal strelen,
En dat een suygelingh sal met de slangen speelen (4),
Dat ook des Heeren bergh sal hoogh verheven staen,
En alle bergen verr’ in hooght teboven gaen,
En dat het Heydensch volk van al des werelts landen
(760) Aldaer vergadren sal en doen haer offerhanden (5).
Seer dikwils ook Gods woord een voorwaerd in zigh sluit
Hoewel de selve niet en werd gesprooken uit:
Soo is u veel belooft in des Messias dagen,
Indien gy tegen hem u soudt gehoorsaem dragen.
(765) Dat nu dan sulken goed aen u niet werd vervult,
Komt niet by God gebrek, maer by uw eygen schuld
Nadien Messias tijd ook nae’t geschrift moet duren
Van dat hy eerstmael quam tot aen de lester ure,

(1) Esa. XXIX. 11. Dan. XII. 4. 9. (2) Gen. XI. 5. XVIII. 21. (3) Psal. XXXIV. 16. XXXI. 3. Esa. I. 20. Jer. IX. 12. (4) Esa. XI. 6. (5) Esa. II. 2. 3. Mich. IV. 1. 2.

[p. 115]
Soo waer het gantsch niet vremd indien dat iemand dagt,
(770) ’t Gunt niet en is geschied kan werden nogh verwaght.

Beantwoording van de tegenworping van Jesus nederigen stand.

    Dit sijnde dan aldus, laet u geen aenstoot geven
De nedrigen stand van onses Meesters leven.
God heeft daer in een lust dat hy de trotsen velt
En d’ armen uit het stoff op hooge stoelen stelt (1).
(775) Want wat was Jacob dogh die maer een stok en hadde
Toen hy nam sijne reys door de Iordaensche wadde (2)?
En wat was Moyses ook die sijn schoonvaders vee
Naevolgden door’t gebergt’, toen God de eer hem deê
Van hem met sijne stem te roepen om te hoeden
(780) Met opperste beleyd het volk van synen bloede (3)?
De soon van Isai (4) meê door de weyden gingh
De schapen nemen waer, toen hy de salf ontfingh.
Leeft Isaias boek hy sal u daer bereghten
Dat de gesalfde Gods most boven al de sleghten
(785) Een blyde boden zijn: (5) men sal niet hooren hem,
Seyt hy, luydt over straet verheffen sijne stem,
Hy sal niet breken voort het ried nu half gebroken,
Nogh ’t lemmet blusschen uit, het welk men nogh siet rooken (6).
’t Is ook onredelyk, jae wreed, dat gy u stoot
(790) Aen sijn verdragen leed en schandelyke dood.
Want deurgaens dogh de quaen, met Godes wijs gehengen,
Den goeden lastig zijn, jae om het leven brengen.
Soo heeft de vrome Loth in Sodoma gesught,
Eer ’t goddloos volk vergingh door een gepekte lught (7).
(795) Is Abel niet vermoord door sijnes broeders handen (8)
En Esaias door des ysers scherpe tanden (9)?

(1) 1 Reg. II. 8. Psal. XXXIV. 19. Prov. XI. 2. Esa. LVII. 15. LXVI. 2. (2) Gen. XXXII. 10. (3) Exod. III. (4) 1 Sam. XVI. 7. 11. (5) Esa. LXI. I. voeg daer by Matth. XI. 5. Zach. IX. 9. (6) Esa. XL. 2. 3. 4. Matth. XII. 19. 20. (7) Genes. XIX. (8) Gen. IV. (9). Dat Esaias doorzaaght werdt meldt de Joodsche Traditie of overleveringh der vaderen, daar de Schryver tot den Hebreen op ziet in zijn XI Cap. v. 37.

[p. 116]
Denkt om de kloeke vrouw (1) die onbewogen dorst
De dood van seven sien gesooght aen hare borst.
Gy singt: uw dienaers, Heer, en werden niet begraven,
(800) Maer leggen tot een aes voor’t wild en voor den raven (2).
Dat ook Messias most tot sijne kroon gaen in
Door lijden en door dood, en soo sijn huysgesin
Verwerven ’t hoogste goed, behoort heel buyten kijven
Byu te sijn gestelt door Esaias schrijven.
(805) Wie sou gelooven dogh het gunt ons is verklaert,
Wien is des Heeren arm, seyt hy (3), geopenbaert?
Gelyk men uit het sand een wortel siet gesproten,
Of telg, voor Godes oogh is hy soo opgeschoten.
In sijn gedaente was geen lustelyke schijn
(810) Nogh iet dat aengenaem den menschen moghte zijn.
Hy was van yder een verworpen en versteeken:
Het aensight van de luy was van hem afgeweken:
Van smerten en van pijn vergingen sijne leen:
Iae hy was als een niet geaght by yder een:
(815) Van krankheit wist hy veel: de siekten van ons allen,
De smerten en de quael, sijn hem te beurt gevallen.
Wy siende sijn verdriet vermoeden op dat pas
Dat hy van God verdrukt ter neêr gesmeten was:
Maer, siet, om onse schuld ontfingh hy dese wonden,
(820) Hy wierd aldus verplet van wegen onse sonden:
Want hem is opgeleit de straff tot onse vreê,
Wy sijn genesen door sijn stramen en sijn wee:
Wy hebben elk sijns weegs geloopen al te malen,
Gelyk de schapen doen die in het wilde dwalen:
(825) God evenwel heeft hem doen loopen op het lijff
Ons ongereghtigheit en al ons quaed bedrijff:
De schuld werd af geeyscht: hy werd om ons genopen,
En eghter in den druk doet hy sijn mond niet open,
Gelyk een teder lam ter slaghtbank werd gevoert,
(830) Gelyk een schaep de mond in’t scheeren niet en roert.
De banden en ’t gereght moest hy een wijl besuyren,
En wierd getrokken wegh: maer wie sal nu het duyren
Sijns eeuwes spreken uit? ’t is waer hy wierd verdrukt
En schielyk uit het land der levenden gerukt:

(1) De moeder der zeven Macchabeesche gebroederen.
2 Macchab. VII. (2) Psal. LXXIX. 2. (3) Esa. LIII.

[p. 117]
(835) Maer al dit quam hem aen van wegen de misdaden
Bedreven by mijn volk, waer meê hy was beladen.
Hy was gelevert in der goddellosen maght
Tot dat hy was gedood en onder d’aerd gebraght,
Hoewel hy niemand iet door onreght had ontogen,
(840) Nogh ook door sijnen mond arglistelyk bedrogen,
Soo heeft hem God verplet door sware pijn en smaed:
Niet te vergeefs: want God daght dus in synen raed:
Soo hy zigh selven wil tot soen der sonden stellen,
Hy sal bekomen saed ’t welk niet sal sijn te tellen:
(845) Hy sal met eenen ook verlengen synen tijd
En maeken dat door hem ’t behagen Gods gedijd:
Als hy zigh selven dan sal sien van’t quaed ontslagen,
Sal hy versadet zijn van vreugd en goede dagen:
Want hy, mijn trouwe kneght, reghtvaerdigh boven al,
(850) Door syne kennis veel reghtvaerdigh maeken sal.
Alsoo hy op zigh nam het quaed dat sy bedreven:
Daerom sal ik hem ook maght over veelen geven:
Mids welke hy dan sal den vroomen deelen ’t goed
Dat hy gewonnen heeft: want hy sijn suyver bloed
(855) Gestort heeft in de dood, verdragende geduldigh
Getelt te sijn by die ten hoogste waren schuldigh,
En hebbende seer veel’ ontlast van hare smet
Voor d’overtreders zigh als tusschenspreeker set.
Slaet nu de woorden gae. Wanneer is oit gestorven
(860) Voorsegger ofte Vorst, waer door sou sijn verworven
Iet sulx waer op men kan toepassen dese reên?
Indien gy segt dat hy daer handelt van d’Hebreen
Verschoven en verstroyt op dat sy meenigh Heyden
Alsoo tot het gelooff van Moyses souden leyden;
(865) Ik seg ’t en kan niet zijn: het volk van Israël
Noit sulx geleden heeft of sy verdienden ’t wel,
Waer van wy goed bescheyd in d’heylge boeken lesen;
En daerenboven ook die daer werd aengewesen
Most door sijn eygen pijn en dood te niet doen gaen
(870) ’t Gunt Esaias volk of Gods volk had misdaen.
Uw oude Leeraers ook eendraghtelyk bekenden
Dat dit hem raekt, die God sou salven ende senden
Tot een gemeenen soen. Waer uit dat de Rabbijn,
Verziert heeft datter twee Messiën souden zijn,
(875) Den eenen Josephs soon, die veel sou moeten treuren,

[p. 118]
Den andren Davids soon, dien veel gelux sou beuren:
Daer’t dogh maer een en is, die door een swaer verdriet
Most komen tot de eer, die Jesus nu geschied.

Beantwoording van de tegenworping van de vromigheit der geener, die hem hebben ter dood overgegeven.

    Naedien veel onder u op haer voorouders bouwen,
(880) En daerom al te seer sorglooselyk vertrouwen,
Soo Jesus hadde vroom geleeft en vroom geleert,
Dat hy van hun wel waer gebleven ongedeert.
Jae dat het priesterdom van die en later tyden
Noit hadden synen naem verboden te belyden;
(885) Neemt my ten besten af indien ik haer gebrek
Niet uit mijn eygen hooft*, maer uit uw schriften trek.
Sy moeten daer’t verwijt in hondert bladen hooren
Dat sy sijn onbesneên van harten en van ooren (1),
Hardnekkigh, straf van aerd, dat hare dienst bestaet
(890) Alleen in schoonen schijn en uitterlyk gelaet (2).
De jongelingh (3) by God begaeft met ware dromen
Is door sijn broedren self seer naeby omgekomen,
En eyndelyk verkoght gelyk een slaeff om geld:
Hy die het heele huys, door hongers nood gequelt,
(895) Seer mildelyk daernae gespijst heeft veele jaren,
Gantsch werpend’ agterrugg’ het quaed hem wedervaren.
De brenger (4) van de wet (5) wierd noit gelaten vry
Van ’s volx ondankbaerheit en dert’le meutery (6):
Sy hadden self gesien hoe al des werelts deelen,
(900) Land, water, ende lught, naequamen sijn beveelen:
Dan wilden eghter niet betraghten sijn gebod,
Maer rotten tegen hem en’ morden tegen God:
Sy walgden van de spijs de welke Godes segen
Dee nederdruypen door een hoonighsoeten regen (7):
(905) Sy klaegden van gebrek, nogh hebbend in de mond
De stukken van het vleysch, ’t welk God van boven sond (8):
Maer hy saghtmoedigh man, wat quaed dat sy hem deden,
En liet niet nae voor haer testorten sijn gebeden.
Siet wederom daernae soo haest de bose soon (9)

(1) Jer. IV. 4. VI. 10. (2) Deut. XXXII. 5. 6. 15. 28. Esa. XXIX. 13. Amos. V. 21. Ezech. XVI. 3. (3) Joseph de zoon van Jacob. Gen. XXXVII. (4) Gen. XLII. XLIII. XLIV en XLV. (5) Moses. (6) Exod. XXII. Num. XI. XII. XIV. XVI. XX. XXV. (7) Num. XI. 6. (8) Num. XI. 33. (9) Abselon.

[p. 119]
(910) Uitstrekte sijne hand nae synes vaders kroon,
Most David, die voor’t volk noit had gespaerd sijn leven,
Verlaten van het volk zigh tot de vlught begeven (1).
Den soon van Iojada (2) om dat hy tot berouw
Vermaende, wierd gedood in Salomons gebouw (3):
(915) Men sagh het hoog’ outaer, al waer hy plagh te brengen
Het offer voor den Heer, door ’s Priesters bloed besprengen.
Jae Jeremias ook, dien gy ten hoogsten aght,
Seer valschelyk betight waer daedlyk omgebraght,
Indien zigh d’ overheit had blindling laten leyden
(920) Door’t gunt dat Aarons en Levijs kindren seyden (4):
En eghter is hy nogh gevankelyk bewaert
Tot dat de stad verviel door het Chaldeeusche swaerd (5).
Meent gy dat in den tijd als Jesus is verscheenen,
De heyligheit in swank, de boosheit was verdwenen?
(925) O neen: ’tis verr’ van daer, want die Iosephus leest;
Sal vinden dat het volk noit slimmer is geweest:
Gelyk ook wijsen aen de naegevolgde plagen,
Veel schriklyker dan oit der menschen oogen sagen.
Voor eerst de seventigh opsienders van het land
(930) Gebruykten toen niet meer d’ oplegging van de hand,
Maer wesend’ omgebraght de Raed, die was te vooren,
Soo waren andren gantsch onwettelyk verkooren.
De Priesters wierden niet na Moyses oude wet,
Maer jarelyx door gunst of ook om geld geset.
(935) Is’t vremd dat sulke luy hovaerdigh, opgeblasen,
Eersoekende, geveynst, als wilde menschen rasen,
En soeken met geweld of list te werden quijt
Een man wiens suyvre leer met hare werken strijd?
Wat was het ook dat sy tot syne lasten stelden?
(940) ’t Was sulx waer meê de quaen den vromen doorgaens schelden.
Micheas wierd verdrukt (6) om dat hy tegenstond
’t Gunt by vierhondert was verklaert uit eene mond.
De vyerige Thesbyt (7) van Koningh Achab hoorde,
Dat hy’t was die de rust van Israel verstoorde (8).
(945) Van Jeremias ook was dit het quaeste werk

(1) 2 Sam. XV. (2) Zacharias. (3). 2 Chron. XXIV. 21. (4) Jer. XXVI. (5) Jer. XXXVIII. (6) 1 Reg. XXII. (7) Elias. (8) 1 Reg. XVIII. 17.

[p. 120]
Dat hy gesproken had tot naedeel van de kerk (1).
Hier by dient wel gevoegt het gunt van ouds belyden
d’Uitleggers uwes wets: dat in Messias tyden
De menschen souden sijn als wilde dieren boos,
(950) Als esels steeg en dom, als honden schaemteloos.
God, dien best was bekent den aerd van uw geslaghte,
Heeft menigmael geseit dat die te vooren plaghten
Sijn volk te zijn, sijn volk niet souden sijn voortaen,
Maer dat’ er een van hier, van daer twee souden gaen
(955) Tot sijnen heylgen bergh (2): dat hy de lege plekken
Met vremde vullend’ u tot yver sou verwekken.
Seer wel had hy gesien dat des messias stem
Een aenstoot soude zijn dien van Jerusalem (3):
Maer dese steen, die by de bouluy’ was verstoten,
(960) Heeft, tegens haren dank, ’t gebouw aen een gesloten.

Beantwoording van de tegenworping dat de Christenen meer als eenen God dienen.

    Wy weten dat gy ons seer lastert en bespot
Als of wy kenden meer dan eenen waren God;
Maer hy die alles siet weet dat wy niet en soeken
Dan hem den waren God verklaert in uwe boeken:
(965) Soo gy dan andersins legt onse woorden uit,
En tegen ons verstand iet tegens ons besluit,
Gy doet ons ongelyk: want wie van uwen volke
Sou willen nemen aen sijn weêrparty tot tolke?
Niet uwe Cabalist, die ook drie lighten stelt
(970) In’t eeuwigh wesen Gods en drie getalen telt:
Niet Philo wiens verstand, wel waerdigh hoogh te aghten,
Meed’ in de Godheit stelt drie onderscheyde kraghten.
Bemerkt het gunt van ouds beleden is geweest
By d’uwen dat’er is een Goddelyke geest,
(975) Door wien de mannen Gods bestiert en ingenomen
Voorseyden langen tijd het gunt daernae sou komen:
Noghtans werd desen geest in uw geschrift bekent
Als onderscheyden van den geenen die hem send.
Uw leeraers ook seer veel van Schekinah u seggen,
(980) ’t Welk sy de name Gods en ’t aenschijn Gods uitleggen:
De soon van Neheman (4) Houd t’eenemael gewis

(1) Jer. VII. 4. XXVI. 6. 11. (2) Jer. III. 14. 17. LIII. Hos. II. 24. (3) Esa. VIII. 14. Psal. CXVIII. 22. (4) Moses, een Joodsch Rabijn, zoon van Nehemannus.

[p. 121]
Dat dit de hoogste bood en d’eersten Engel is
Die d’heele werelt stiert, jae seyt hem God te wesen.
Bedenkt u selven nu of iemand alle desen
(985) Aenstrede dat sy Goôn bekenden meer dan een,
Soudt gy gelooven dat sulx waer geseyt met reên?
By uwe Leeraers self soo kanmen u betoonen
Als dat de wijsheit Gods soud’ in Messias woonen:
Het Thargum ingestelt niet verre van d’Euphraet
(990) Noemt hem doorgaens Gods woord: in uwen Thalmud staet
Dat in Messias tijd God, noit genoegh te prysen,
By elk een met de hand sou wesen aentewysen:
Jae de Messias werd genoemt soo God als Heer
By David (1), Amos soon (2), en’ by nogh andren meer.

Beantwoording op de tegenworping dat de Christenen het menschelyke van Christus in plaets van God eeren.

    (995) Dat wy des Scheppers eer aen vleysch en bloed toebrengen,
Of dat wy’t gunt begon en ’t onbegonnen mengen,
Wert by ons sterk ontkent. Maer ’t geene David seyt
Moet werden, seggen wy, op Christus uitgeleyt:
Den allerhoogsten Heer heeft tot mijn Heer gesprooken,
(1000) Sit aen mijn reghterhand, tot dat ik heb gebrooken
Der vyanden geweld, en onder uwe maght,
Gelyk een bank daer op de voeten staen, gebraght (3).
Wat dit en dat’er volgt, dat hy sijn staff sal senden
Uit Syons schoonen bergh tot aen des werelts enden,
(1005) En geven hem daer by een Priesterlyken last,
Op Esechias niet, nogh ook op David past,
Nogh ook op Abraham: sulx dat de oudste luyden
Van uw geslaghte self dit op Messias duyden.
Gelyk ook ’t andre lied (4), al waer God hem de kroon
(1010) Der Heydenen belooft en hem noemt synen soon,
Belastende midsdien de Vorsten en Landsheeren
Dat sy hem manschap doen en met een kus vereeren,
Dat dit nu Jesus raekt bleek my genoegh al waer’t
Dat hy alleen alsulx den synen had verklaert:
(1015) Alsoo sijn suyvre leer en syne wonderwerken
Ons overvloedelyk al wat hy seyt versterken.
Gy selver ook gelooft wel Moyses op sijn woord
Van’t gunt hy had van God op Sinai gehoord

(1) Psal. XLV. 7. CX. (2) Esaias. (3) Psal. CX. I. (4) Psal. II.

[p. 122]
In veertigh dagen tijds, en andre trouwe kneghten
(1020) Van ’t gunt God haer alleen gelieft had ’t onderreghten?
Maer dese goede God heeft ons nogh naerder blyk*
Genaedelyk vergunt van Jesus koninkryk:
Alsoo ons werd betuygt door luy van goede trouwe
Dat hy zig nae de dood weêr levend liet aenschouwen (1),
(1025) En dat hy met een wolk gedragen is om hoogh,
Tot dat hy was gevoert verr’ uit der menschen oogh (2):
Maer’t meeste teyken is dat, volgens sijn beloven,
Hy aen sijn volk sijn geest gesonden heeft van boven (3),
Waer door de duyvlen uit de menschen zijn geset
(1030) Alleen op’t noemen van den man van Nazarett (4):
Waer door genesen sijn soo veelerhande qualen (5),
Waer door de visschers tongh sprak soo veel vremde talen (6),
Uitdruklyk tot bewys dat Jesus nu besat
De groote maght waer van hy haer gesprooken had.
(1035) De daed getuygt het selfs: want sonder speer en swaerden,
Jae tegen het geweld van alle maght der aerden
De staff van syne leer seer haest zigh heeft gestrekt
Van daer de son rijst op, tot daer hy t’zeewaert trekt:
Soo dat de Keysers ook en Vorsten zijn gekomen
(1040) En hebben syne wet ootmoedigh aengenomen.
Uw eygen Cabalist, gantsch sonder blijk, vertelt
Dat tusschen God en’ mensch een Middlaer is gestelt
Dien hy noemt Enoghs soon: en wilmen ons benyden
Dat wy op soo veel blyx een Middelaer belyden?
(1045) Merkt ook dat al de maght die wy in onsen Heer
Bekennen, t’eenemael strekt tot sijns Vaders eer (7),
Die daer door werd geroemt. Hy heeft het rijk ontfangen
Van God, en sal het rijk aen God weêr overlangen (8).

Besluyt ende gebed voor de Joden.

    Een ander meer begaeft scherpsinniger gemoed
(1050) En in de wetenschap der schriften opgevoed,

(1) Matth. XXVIII. Marc. XVI. Luc. XXIV. Joh. XX. XXI. Act. I. 3-8. (2) Act. I. 8-11. (3) Act. II. 2.3.4. (4) Act. V. 16, (5) Act. III. 6. 7. V. 16. IX. 33. 34. XIV. 8-10. (6) Act. II. 4. 8. (7) Joh. V. 19. 30. 36. 43. VI. 57. VIII. 28. 49. X. 18. 29. XIV. 28. 31. XVI. 28. XX. 21. Hebr. V. 5. Rom. VI. 4. 1 Cor. XI. 3. voeg daar by Joh. XIII. 31. XIV. 13. Rom. XVI. 27. (8) 1 Cor. XV. 24.

[p. 123]
Sou dit bet leggen uit. ’tIs buyten mijnen doele:
t’Is my genoegh dat ik betoon dat ons gevoelen*
Niet in sigh en begrijpt soo lasterlyk of vremd
Waer om met goede reên sou werden afgestemt
(1055) Dat Jesus warelyk van God was uitgesonden:
Want als in onse leer niet sulx kan sijn gevonden,
Behoort een vrome ziel voor waer te nemen aen
Het woord van God gesterkt door soo veel wonderdaên:
So wie nu dat wil doen die moet de vordre saken,
(1060) Waer van ik niet neem voor als nu mijn werk te maken,
Gaen soeken in de blaen de welke houden in
Gelyk bewesen is, des leers opreghten sin:
Waerom ik hem dan bid, die voor u allegader,
Selfs toen hy hingh aen’t kruys, gebeden heeft den Vader (1).

(1) Luc. XXIII. 34.
Continue
[p. 124]

BEWYS

VAN DEN WAEREN

GODTSDIENST.

HET SESDE BOEK.

Oorspronk van de Mahumetistery.

WAt is dogh van den mensch? soo haest een eynde nam
Door’t heele Roomsche rijk des lydens heete vlam
De welke ’t Christendom te beter dede bloeyen,
Gelyk de wijngaert werd geholpen door het snoeyen,
(5) Of ook gelyk een palm beladen niet en swight,
Maer met haer takken dringt reght tegen het gewight,
Nae dat met Constantijn de werelt ingesteeken
Tot binnen in de kerk met zigh braght haer gebreeken,
Soo is door het gemak en al te groote weeld’
(10) Allenxkens uitgewist het Goddelyke beeld.
De Vorsten schroomden niet haer onversade wenschen
Te laven met het bloed van seer veel duysend menschen.
d’Opsienders van de kerk met argerlyk gewoel
Blindruyschten onderlingh elk om den hoogsten stoel:
(15) Des levens waren boom wierd t’eenemael vergeten,
Soo seer was’t oog bekoort door d’ydle boom van’t weten (1):
De hoogmoet zigh vermat te maken een gebouw
Waer van de hoogsten top den hemel raken souw,
Waer door de eenigheit* aen stukken is gesprongen,
(20) Gelijk tot Babylon door de verdeelde tongen (2).
De leer van onse plight en Godes groote gunst
Wierd door ’t verwaend vernuft verandert in een kunst:
’t Gemeene volk hier deur verdeelt aen groote hoopen,
En sagh niet wervelsiek waer heenen het sou loopen,
(25) En door het scheurelyk verdraeyen van Gods schrift,

(1) Gen. II. 17. III. 6. 7. (2) Gen. XI. 4. 7. 8.

[p. 125]
Verschrikten voor dat woord als of het waer vergift:
Des hoops en des geloofs, ’t welk door de liefd is kraghtigh,
Gedulds en nedrigheits was niemand schier gedaghtigh:
De heyligheit bestond in’t uitterlyk bely,
(30) Onsteeken yverigh voor d’eens verkoren sy (1),
En in de wandelingh van menschelyke wegen,
Waer in meer oeffeningh des lighaems is gelegen
Dan beteringh der ziel (2). Dus waren overal
Daedchristenen niet veel: maer een seer groot getal
(35) Van Christenen alleen met namen en met woorden.
Waer door dan God vergramt sond dikmael uit het Noorden,
Nu dit, nu t’andre volk, die alles wierpen neêr
En overstolpten ’t land: gelykerwijs, wanneer
Door eene Maertsche maen de zee werd opgetogen,
(40) Het water over duyn en over dijk gevlogen
Velt struyken en gewas, en maekt een diepe wael.
Maer aengesien het volk nogh door dit altemael
Tot geene boet’ en quam, heeft God in’t lest de schanden
Der Christenen ontdekt in d’Oosterlyke landen,
(45) Alsoo daer is ontstaen een trotse wreede wet
Omtrent de roode zee door d’hand van Mahumet,
Seer vremd van Christus leer, een spiegel dogh van’t leven
Waer toe het Christendom sigh hadde toen begeven.
Het Saracijnsche volk gewent op vryen buyt,
(50) Toen tegen haren heer Heraclius gemuyt,
Aenvaerden dit gebod: en hebben ’t rijk van Romen
In een seer korten tijd veel stukken afgenomen:
’t Land van den Arabier, en van den Damasceen,
Met Sydon, den Euphraet, en ’t erfgoed der Hebreen,
(55) Den oever van den Nijl, en ’t veld der Persiaenen:
Daernae sijn ook by haer verwonnen d’Africanen,
En sijn gekomen by de Gibraltarsche reê
Daer’t ebbend’ water loopt in de beslote zee:
Soo dat sy langen tijd in eygendom besaten
(60) Leon en Arragon, Castiljen en Granaten.
De Turken, die weleer met uitgestrekte vaen

(1) Rom. X. 2. 1 Cor. I. 12. (2) 1. Tim. IV. 8. Col. II. 23.

[p. 126]
Gekomen waren om den Saracijn te slaen,
Een wyle tyds daer nae by onderlinge twisten
Tot hulpe van een deel van de Mahumetisten
(65) Ontboden, hebben haer seer willigh aengesteld
Te nemen aen een wet gegrondet op geweld.
Aldus bequamen sy met oorlogh of met vrede
Van Asi’ een groot deel en al de Griexsche steden,
En hebbende gesteld in Thracien haer hoff
(70) Besoetlen haren helm met het Hongaersche stoff.
Dees’ Alcoransche wet, in ’t minste niet ootmoedigh
Nogh lijdsaem, maer tot wraek genegen ende bloedigh,
Maekt sonderlingh haer werk van ’t uitterlyk gelaet,
Als wesend’ ingestelt tot styvingh van den staet,
(75) En den gemeenen man neemts’ uit de hand de boeken,
Jae op de straff van ’t lijff verbied sy t’ ondersoeken*.

Weghneming van den grond der Mahumetisten: als datmen de saken van de godsdienst niet en behoort te ondersoeken.

    Indien dat yemand u, verkoght, o Alfakijn,
Een groenen Emeraud of brandende Robijn,
En dat hy sey’ dat gy die noit en most aenschouwen,
(80) Nogh brengen aen het light, soud gy die man vertrouwen?
’t Is waer dat alle saek niet alle menschen past:
Dat de laetdunkenheit haer meenigmael mistast:
’t Is waer dat de gewoonten quae genegentheyden
Seer dikwils het verstand ter zyden af verleyden:
(85) Maer dat de wetten Gods, waer aen ten vollen hangt
Al wat dat ons verderff of saligheit belangt,
Soo duyster soude zijn, dat die met ernst het quade
Sou willen vlieden en God bidden om genade,
Niet siend’ in ’t ondersoek op ’s werelts eer of goed,
(90) Maer stellend’ onder God gelaten sijn gemoed,
De waerheit evenwel niet soude konnen vinden
Dat soud’ een teyken zijn dat God niet reght beminden
Het menschelyk geslaght, maer met een haet of nijd
Daer tegen waer bevaen, ’t welk met sijn goedheit strijd.
(95) Wat nut sal ons ook doen de aengeschapen reden,
Indien men niet en sal die schoone gaeff besteden
In ’t gunt ons meest gaet aen, maer in ’t stuk van’t gelooff
Zigh selven siende blinden hoorend maken dooff?

Bewys jegens de Mahumetisten uit de boeken van’t oude ende nieuwe verbond, met aenwysingh dat die niet en zijn vervalscht.

    Dat Moyses door bevel sprak van den hoogsten Vader,

[p. 127]
(100) En Jesus desgelijx, bekent gy allegader:
Dat sy ook waren trouw de welken onsen Heer
Hier zijnde, volgden nae blykt self by uwe leer.
Nu sien wy in de wet by Mahumet gegeven
Veel strydigh met het gunt by Moyses was geschreven,
(105) En Petrus en Matthé, en Paulus, en Johan,
Daer om of hier of daer liegt uwen Alcoran.
Want daer de strijt in staet zijn niet alleen beveelen,
Maer van ’t gunt is geschied de treffelyxste deelen.
By voorbeeld daer ’t verhael der onsen klaer ontfout
(110) Dat Jesus waerlyk is gestorven aen het hout,
En dat hy is daer nae den derden dagh verresen,
En aen de sijnen ook zigh levend’ heeft bewesen,
Soo leert gy dat hy noyt gestorven is aen ’t kruys,
Maer dat hy heim’lyk is gevoert nae ’t hemelsch huys,
(115) En dat hy liet alleen sijn schijnsel aen de Joden,
Die hem, niet inder daed, maer nae haer meeningh dooden,
En diergelyke meer. Waer door ik dan besluit
d’ Onwaerheit van u boek. Gy kont daer ook niet uit,
Dan met seer stoutelyk de Joodsch en onse boeken
(120) Te schelden voor vervalscht. Wilt hier op nu gaen soeken
Hier vooren uw bereght, al waer ik heb met reên
De seekerheit van bey die boeken voor gestreên.
Bewysend’ hoe het niet was moglyk te vergiften
Soo meenigmael vertaelt, soo wijdgespreyde schriften,
(125) De welke waren ook gekomen in de hand
Van veele luyden niet eenparigh van verstand.
Indien u iemand sey dat oit der schryvers pennen
Vervalschten d’Alcoran, gy soud’ het wel ontkennen,
Maer gy soudt nimmermeer by brengen eenigh blijk
(130) Het welk op veel nae sou het onse sijn gelijk.
Gy laet u maken diets daer Jesus spreekt de woorden,
Waer meê dat hy belooft den geenen die hem hoorden
Den trooster synen geest, dat daer iet heeft gestaen
Van Mahumet, het welk daernae is uitgedaen:
(135) Maer die sulx geven uit, ik vraeg haer of sy meenen
Dat sulx sou zijn gebeurt aleer oit was verscheenen
Haer Leeraer (1), of daernae; want wie ’t stuk wel besiet;
Sal merken dat het voor nogh nae kan zijn geschied.

(1) Mahumet.

[p. 128]
Eerst niet nae dat hy quam: het boek was lang te vooren
(140) Vertaelt by Arabiers, by Syren, en’ by Mooren,
En by Latynen ook, welk’ alle wijd verstroyt
De heele werelt deur te samen quamen noit.
Voor syne komst ook niet, want niemand konde droomen
Wat hy sou leeren die nogh niet en was gekomen.
(145) Indien dan Jesus oit den synen had verklaert
Dat eenen nogh nae hem sou sijn geopenbaert
Die eens met hem sou zijn, wien was daer aen gelegen
Dat van alsulken man de naem sou zijn verswegen?
Seer garen hadden hem de Christenen verwaght,
(150) Naedien dat Moyses ook by haer werd hooghgeaght
Om dat hem Jesus heeft getuygenis gedragen.
Het gunt nogh niet en was hoe konde dat mishagen?

Bewys uit de vergelykingh van Jesus ende Mahumet, volgens de bekentenis van Mahumet:

    Genomen dat’er niet by schrift en waer gestelt
Van’t gunt dat uwe leer of onse leer vermeld,
(155) ’t Waer immers redelyk voor Jesus leer te houden
’t Gunt syne volgers alsoo nieuwen als ook ouden
Belyden, ende weêr voor uwes meesters reên
’t Gunt by de Musselmans gelooft werdin’t gemeen.
Om nu te weten welk van beyde dese wetten
(160) Is beter, wilt voor eerst op bey de brengers letten.
Gy self den onsen noemt, Gods wijsheit, woord, en geest,
Daer Mahumet alleen is een bloot mensch geweest.
Den onsen had geen mensch soo gy bekent tot vader,
Daer Mahumet quam voort gelyk wy allegader.
(165) Den onsen, soo gy segt, niet uwen Mahumet,
Was de Messias Gods, belooft in d’oude wet.
Den onsen was altijt heel reyn en vroom van leven,
Daer Mahumet heeft rooff en overspel bedreven.
Den onsen is gevoert ten hemel als gy segt,
(170) Daer Mahumet als nogh in’t graft besloten legt.
Naedien de wet nu schilt, segt my by wie van beyden
Zigh liever een wijs mensch behoort te laten leyden?

Voorts uyt de vergelyking der wonderdaden:

    Doet hier de werken by die Jesus heeft gedaen:
Hy deê de blinden sien, hy deê de kreplen gaen,
(175) De siekten hy verdreef en de melaetsche vlekken:
Jae selfs men heeft hem ook de dooden sien verwekken,
Gelyk gy ook bekent: daer uwen Arabier (1)
Braght (soo hy selve seyt) geen wondren, dan’t rapier.

(1) Mahumet.

[p. 129]
Dogh eenigen soo’t schijnt, om sijne leer te stijven,
(180) Hem tegen sijne dank ook wonderen toeschryven:
Waer van een deel door kunst seer wel geschieden kan,
Als dat een duyff aen’t oor komt vliegen van een man.
Het vorder is ons noit by trouw oorcond gebleken:
Kan ook in’t minste niet by’t onse zijn geleken,
(185) Als dat hy door’t gehuyl eens wolves op een pas
Wel hoorde dat die wolff een vorst der wolven was,
Dat ’s naghts een kemel sprak, en dat uit ’s hemels sale
Een stuk eens vande maen tot in sijn mouw quam dalen,
Dogh dat hy mildelyk dat stuk te rugge sond
(190) En soo volmaekte weêr’t gebrekelyke rond,
Die sulx eerst heeft verziert was buyten twijfel verre
Van iet te weten van de grootheit van de sterre.
Moet die wet by den mensch niet beter zijn geaght
Die beter blyken heeft van goddelyke kraght?

Ende van de eerste aennemers van de leer:

    (195) Siet nu wie yder wet eerst hebben aengenomen,
Dat d’onse zijn geweest opreghte, sleghte, vromen
Werd by u toegestaen. Den sulken is’t dat God
Maekt allerliefst bekent sijn onbevlekt gebod.
Den sulken laet hy ook by andren niet bedriegen
(200) Deur valsche wonderdaen en schoongeverwet liegen:
Maer die ontfingen eerst het Mahumetsch gelooff,
Sijn luy geweest gewent te leven op den rooff:
Daerom en is ’t niet vremd al schilden dese reghten
Soo veel als ook verschilt het goet doen van het veghten.

Voorts uit de middelen waer door d’een ende d’andere leer is verbreit:

    (205) Siet nu ook eens waer door de wetten zijn verbreyd,
De ons’ is sonder maght en middelen verspreit
In een seer korten tijd tot in de verdste landen,
Door wondren niet alleen gedaen door Jesus handen,
Maer ook der geener die sijn wetten leerden voort:
(210) Waer by gekomen is dat om dit selve woord
Veel hondert duysend luy verdroegen schand en schaden,
Jae d’allerhardste dood door villen en door braden.
Noit wonderwerken sijn by uw Muphthijs gedaen:
Noit hebben sy daerom vervolgingh uitgestaen:
(215) Noit heeft haer vlijt getraght om luyden verr’ geseten
Door een saght onderwijs te doen haer leeringh weten:
Maer daer uw standaerd vliegt, en daermen uw trompet
En trommlen hooren kan, daer volgt ook uwe wet:

[p. 130]
Waer van gy d’heyligheit vermoed te konnen blyken
(220) Doordien het swaerd haer heeft gegeven soo veel ryken:
Maer siet, het Heydendom, het welke gy verfoeyt,
Heeft eertijds mede wel door wapenen gebloeyt.
d’Aenbidders van het vyer en die de ossen eerden
Gelukkigh meenigh land een langen tijd beheerden.
(225) De jongelingh (1) die zigh voor Ammons soon uitgaff,
Bequam in korten tijd Darius groote staff,
En Porus koninkrijk. De arenden van Romen
Sijn immers wel soo verr’ als uwe maen gekomen.
Uw sabels winnen ook niet eeuwelyk den slagh,
(230) Maer krygen meenigmael een swaren nederlagh:
Gelijk getuygen kan de krijgsman (2) van Albanjen,
En die den Alcoran verdreven uit heel Spanjen.
’tGunt goên en quaên gebeurt, het gunt sig keert en wend,
Kan geen vast teyken zijn waer aen men waerheit kent.
(235) Meent gy dan ook dat God die godsdienst kan behagen
Waer toe men werd gebraght door enkle vrees of slagen?
Noit iemand iet gelooft om dat men’t hem gebied,
Of die het soo gelooft, die en gelooft het niet.
Het hart is’t dat God soekt: waer dat niet werd gevonden
(240) Stinkt alle ’t werk voor God als grouwelyke sonden.
Het hart door soet bereght werd saghtelyk geneygt,
Maer niet wanneer men slaet of ook wanneer men dreygt.
Gy sult op die manier wel veel geveynsden maken,
Die uiterlyk staen toe dat sy in’t hart missaken,
(245) Maer geen godvrughtigh volk: jae die op dwingen bout
Toont openbarelyk dat hy de reên mistrout.
Naedien gy ook bekent dat selver ook die sterven
In’t Christelyk gelooff den hemel konnen erven,
Hoe komt dan dat gy haer beneemt het aerdsche goed,
(250) Dien God, gelijk gy segt, den hemel open doet.

Uit de vergelykingh der geboden.

    Laet nu, indien gy wilt, de wetten selve spreeken,
En oordeelt sonder sught: is’t beter zigh te wreeken,
Of ’t leed dat ons geschied te dragen met geduld,
En hun die ons misdoen vergeven hare schuld?
(255) Is’t beter met een buy sijn huysvrouw te verjagen,
Of door saghtmoedigheit malkander te verdragen

(1) Alexander de Groote, die zigh uitgaf voor een’ zoon van Jupiter Ammon. (2) Georg Castriot, genoemt Scanderbeg, Koning of Vorst van Albanie.

[p. 131]
En blyven minnelyk te samen vast gepaert,
Soo langh de gunste Gods aen beyden ’t leven spaert?
Is’t beter voor de liefd’ en om het huys te stieren,
(260) Dat yder man, als hoofd van eerbare manieren,
Sijn huisvrouws voorbeeld zy, hem houdende te vreên,
Gelijk sy dogh moet doen, met eene gaey alleen,
Of datmen om den toom der wulpsheit los te laten
Ophoop een groot getal van vrouwen sonder maten?
(265) Is’t beter dat de lust de welk’ ons harte trekt
Nae God toe, uittewaert ten meeste zy gestrekt,
Als tot een meenigwerff afwasschen van de leden,
En om te werden op’t veerthiende jaer besneden:
Of dat die kraght tot ziels afwasschen zy gekeert
(270) En tot besnydingh van’t gunt qualyk werd begeert?
Is’t beter matigheit in’t eeten te betraghten
En zigh sorgvuldelyk van dronkenschap te waghten,
Of zigh alleenelyk t’onthouden van het swijn,
En sonder onderscheyd te waghten van den wijn?
(275) De wijn, die noghtans is tot menschen nut geschonken,
Tot sterkingh van het lijff en om ’t verstand t’ontfonken?
Dat eerst de wet van’t vleysch, daer nae die van den geest
Den menschen is vergunt, en is niet vremt geweest:
Want voor den ouderdom soo gaen de kindsche jaren:
(280) Maer onbehoorlyk is’t weêr agherwaert te varen.
Nae de volkomenheit die Christus had gebraght
En kon geen andre wet met reden sijn gewaght.

Beantwoordingh op de tegenworping der Mahumetisten, dat God geen soon en kan hebben.

    Gy stoot u seer daer aen dat die van Jesus leeren
Hem dikmael met den naem van soone Gods vereeren.
(285) Dit vind gy vremd, want God, segt gy, is niet getrout:
’t Is waer: ik voegh daer by, sijn hand is ook niet koud
Al seyt het Mahumet te weten by gevoelen
Die ook seyt dat God werd gedragen in een stoele.
By ons is’t gantsch gewis, God heeft nogh bloed nogh vleysch:
(290) Daerom moet dit verstaen zijn nae des saex vereysch.
Dat Jesus is Gods woord is ook by u te hooren:
Nu’t woord werd geestelyk uit het gemoed gebooren.
Door Godes heylge kraght, gelijk gy ook belijd,
Heeft hem een reyne maegd gebaert op haren tijd:
(295) God heeft hem hoogst’ gesalft: hy is by God geseten:
Sou die dan eygentlyk de soone Gods niet heeten?

[p. 132]
Ongerymtheden van eenige saken die by de Mahumetisten gelooft werden kortelyk aengewesen.

    ’t Sou vallen al te langh soud’ ik hier roeren aen
Wat wy in Mahumets geschriften vinden staen,
Waer in hy overtuygt werd grovelyk te missen,
(300) Soo in verhandelingh van veel geschiedenissen,
Als in het gunt ter zy van alle reden dwaelt
Soo dat het spottlyk is wanneer het werd verhaelt:
Als dat een schoone vrouw van dronke Englen leerden
Het woord, waer mede sy soo neêr als boven keerden,
(305) En dat sy was om hoog gekomen nu soo verr’
Daer sy wierd vast gemaekt, en is de morgensterr:
Hoe ’t vuyl van d’oliphant den muys heeft uyt gegeven;
Hoe uit des leeuws geblaes de kat begon televen:
Hoe dat de doot in’t lest een hamel worden sal,
(310) En houden tusschen hel en hemel hare stal:
Hoe dat in’t hemelrijk de menschen sullen eten
En drinken, ende beyds weêr losen door het sweten:
En dat daer ider man met eenen groote hoop
Van wyven geven sal de wulpscheit haren loop.
(315) Het moeten luiden zijn voorwaer die’t goet seer haten,
En tot een boosen sin gantsch over sijn gelaten,
Die sulke beuselingh aennemen, daer het light
Der Christelyke leer straelt rontom haer gesight.

Vermaningh aen de Christenen om haer van alderley hier voren wederleyt wangelooff te waghten ende anderen tot het gelooff te winnen.

    Ik keer my nu tot u, o volk van God geboren,
(320) By hem tot Priesters en tot Koningen verkoren (1),
O ’s werelts schoonste light, o nieuwe borgery,
Dien Christus door sijn bloed maekt van de sonden vry,
O schapen eenes koys, verspreyd door alle landen,
Verheft ten hemel op uw suyverlyke handen
(325) Tot uwen grooten God (2), die alles wat gy siet,
En wat onsightbaer is, geschapen heeft uit niet (3):
Gedenkt dat sonder hem niet vallen kan ter aerde
Een muss’ al is die kleyn en van geringe waerde (4).
En schrikt niet voor den mensch, die maer uw lighaem quelt,
(330) Of dood, maer niet en heeft de ziel in zijn geweld (5).
Vreest hem ootmoedelyk die lighaemen ende zielen
Met d’allerswaerste pijn kan eeuwelyk vernielen:

(1) 1 Pet. II. 9. 10. (2) 1 Tim. II. 1. 8. Jac. IV. 8. (3) Heb. XI. 3. Act. IV. 24. 2 Maccab. VII. 28. (3) Matth. X: 29. (5) Matth. X. 28. Luc. XII. 4. Jer. I. 8.

[p. 133]
Gelooft God en den Soon die met den Vader leeft (1),
Alsoo geen andre naem de saligheit en geeft (2):
(335) Maer denkt ook dat niet die hem noemen allegader
Ten hemel gaen, maer die den wil doen van den Vader (3).
Behartigt d’heylige leer, dat kostelyke pand,
Dien heymelyken schat, dien suyvren diamant (4).
Schrikt voor het lesen niet (5) want niemand werd door ’t lesen
(340) Van Godes woort verleit, dan die verleit wil wesen:
De Schryvers deses woord zijn al te trouw geweest,
En daerenboven ook bestiert door Godes geest,
Dan dat het minste punt by haer sou zijn vergeten
Van’t gunt u noodigh is ter saligheit te weten,
(345) Of dat iet met een wolk by haer sou sijn bedekt
Waer van het reght verstand ten hoogsten oorboor strekt.
Brengt een gehoorsaem hart (6): gy sult daer wel bemerken
Al wat gy hoopen moet, gelooven ofte werken (7):
Maer sorgt dat nogh verdriet nogh ook des werelts goet
(350) Dit onverwelkte saet wegh ruk’ uit uw gemoet (8).
Bluscht dogh niet uit den geest (9) die u tot deser uyren
Verseekert d’ erfenis die eeuwelyk sal duyren (10).
Houd buyten twijfel ook dat wie den afgod bid
Hier naemaels nimmermeer den hemel en besit (11).
(355) Den afgod dogh is niet (12) maer d’eeren die sy bieden
Den afgod, inder daed den duyvelen geschieden (13).
Het is onmogelyk te hebben deel te gaer
Aen Jesus disch en aen der duyvelen outaer (14).
Vervult ook niet de wet der vleeschlyke leden,

(1) Joh. XIV. 1. (2) Act. IV. 12. (3) Matth. VII. 21. Joh. XIV. 23. XV. 14. 1 Joh. II. 3. 4. 17. (4) Matth. XIII. 44. 45. 2 Cor. IV. 7. 1 Tim. VI. 20. 6. 2 Tim. I. 14. (5) Col. III. 16.1V. 16. 1 Thess. V. 27. Apoc. I. 3. (6) Joh. VII. 17. Matth. XI. 25. Phil. III. 15. Hos. XIV. 10. (7). 2 Tim. III. 15. 16. 17. Joh. XX. 31. 1 Pet. I. 23. Matth. XIII. 21. 22. (9) 1 Thess. V. 19. 2 Tim. I. 6. (10) Eph. I. 14. 2 Cor. I. 22. V. 5. (11) 1 Cor. VI. 10. 11. Gal. V. 20. (12) 1 Cor. VIII. 4. X. 19. (13) 1 Cor. X. 20. Apoc. IX. 20. (14) 1 Cor. X. 20. 2 Cor. VI. 15. 16.

[p. 134]
(360) En uwer sinnen lust, gelyk de Heydenen deden:
Jae uw gereghtigheit moet verr’ te boven gaen
Die van de Phariseen, of gy sult buyten staen (1)
Wanneer de kind’ren* Gods van Oosten en van Westen
Gaen nemen sullen in ’t huys van den allerbesten (2):
(365) Weet dat besnijdenis gantsch niet en is by God,
Maar d’onderhoudingh van het goddelyk gebod,
’t Nieu schepsel, het gelooff ’t welk doet des liefdes werken,
Besnydingh van het hart, waer aen men kan bemerken
’t Waraghtigh Israel, den Jode nae den geest (3):
(370) Want drank, spijs, nieuwe Maen en Sabbaten en feest,
Sijn schaduwen waer van het lighaem is te vinden
By Christus ende by de reghte Christgesinden (4)
Bepeynst* ook meenigmael en wel gedaghtigh zijt
Dat Jesus heeft geseyt, als dat na* sijnen tijd
(375) Veel souden komen uit in hare eyge namen
Voorgevend’ als of sy van God gesonden quamen (5).
Maer of een Engel schoon quam uit den hemel voort,
Hy moet u sijn een vloek, brengt hy een ander woord (6).
God heeft verscheydentlyk den vaders voorgedragen
(380) Sijn wil in d’ouden tijd maer in de leste dagen
Heeft hy ons door sijn Soon gegeven sijne wet,
Dien hy als erfgenaem van alles heeft geset (7),
Van sijn selfstandigheit ’t afdruksel, van sijne eere
De glans, door wien hy schiep ook d’ eeuwen, als wy leeren (8);
(385) Die door sijn sterk bevel al wat hy wil kan doen (9),
En hebbende gemaekt van onse schuld den soen (10),
Tot d’hoogste reghterhand is heerlyk opgenomen (11),

(1) Matth. V. 20. (2) Matth. VIII. 11. (3) 1 Cor. VII. 19. Gal. V. 6. VI. 15. Col. II. 11. Rom. II. 28. 29. (4) Act. X. 13-15. XV. 19. 20. 1 Cor. X. 25. Col. II. 16. 17. 20. Hebr. X. 1. (5) Joh. V. 43. 2 Thessalan. II. 9. Matth. VII. 15. XXIV. 11. Marc. XIII. 22. 1 Joh. IV. 1. (6) Gal. I. 8. (7) Heb. I. 1. 2. (8) Heb. I. 3. Col. I. 16. (9) Heb. I. 3. Matth. XXVIII. 18. (10) Matth. XX. 28. 1 Joh. II. 2. IV. 10. (11) Marc. XVI. 19. Act. II. 33. 34. VII. 55. 56. Rom. VIII. 34. Eph. I. 20. Col. III. 1. Heb. I. 3. VIII. 1. IX. 12. X. 12. XII. 2.

[p. 135]
En heeft een grooter naem dan d’Engelen bekomen (1).
Denkt dat die wapnen al die onsen krijgh aengaen
(390) Niet vleyschelyk en zijn, maer kraghtlyk nederslaen
De reden kavelingh de welk’ haer soude pogen
Vermeetlyk tegen aen Gods kennis te verhogen (2)
Ons schilt moet sijn gelooff (3). waer door sijnd’ afgekeert,
Het gloeyende geschut des boosen niet en deert.
(395) Tot borstweer moeten wy gereghtigheit aentrekken:
’t Hoofd met de hoop des heyls, als met een helm, bedekken (4):
Het goddelyke woord moet wesen als een swaerd (5)
’t Welk snydende twee zijds de herten openbaert.
Voorts broeders overlegt ’t gunt onse meester seyde,
(400) Op ’t leste toen hy nu sou van de sijnen scheyden,
Mijn vrede laet ik u, ik laet u mijne vreê (6),
Soo ik u heb bemint, bemint malkandren meê (7).
Wilt u niet scheurelyk van veele Leeraers roemen (8),
Maer laet u allegaer nae eenen Leeraer noemen (9),
(405) Gelyk gy alle zijt in eenen naem gedoopt (10):
Hoe komt dan dat gy dus schouw van malkander loopt (11)?
Weest dogh, weest eens gesint (12): laet uw vernuft niet woelen
Weet sughtig boven ’t gunt van nood’ is te gevoelen (13),
Maer zijt van passen wijs (14): weet dat te weten staet,
(410) Elk nae ’s geloofs aen hem by God gegunde maet (15).
Twistmijdigh voegt tot u de swakken en de weeken
In saken des geloofs, verdragend’ haer gebreeken (16):

(1) 1 Pet. III. 22. Heb. I. 4. 13. Eph. I. 21. (2) 2 Cor. X. 4. 5. VI. 7. Eph. VI. 11-18. (3) Eph. VI. 16. (4) Eph. VI. 14. (5) Eph. VI. 17. 1 Thess. V. 8. (6) Eph. VI. 17. Heb. IV. 12. Apoc. 1. 16. (7) Joh. XIV. 27. (8) Joh. XIII. 34. 35. XV. 12. 17. 1 Joh. III. 23. 11. 16. 18. (9) 1 Cor. I. 12. 13. III. 4. 5. (10) Matth. XXIII. 8. (11) Rom. VI. 3. 4. 1 Cor. I. 13. 15. Gal. III. 27. Eph. IV. 5. (12) 1 Cor. I. 10. XI. 18. XI. 16. 18. XII. 25. (13) 2 Cor. XIII. 11. Eph. IV. 3. 1 Cor. I. 10. (14) 1 Cor. IV. 6. (15) Rom. XII. 3. 16. (16) Rom. XIII. 3. 6. 2 Cor. X. 13. Eph. IV. 7. 16.

[p. 136]
Wie uwer sijn volmaekt laet hebben eenen sin:
Soo yemand dan verstaet iet anders, meer of min,
(415) God als het hem gelieft sal dat ook openbaren,
Maer middlertijd soo ver gy nu zijt voort gevaren
In kennis, wandelt eensch en houd de selve ry (1):
Ten deele weten hier, ten deele leeren wy (2):
Maer als tot sijner tijd ’t volkomen sal verschynen,
(420) ’t Gunt maer is stukxgewijs dat sal als dan verdwynen (3)
Begraeft in d’ aerde niet het pond u toe vertrout,
Maer legt het aen tot winst (4): het huys des Heren bout (5):
Veel andren brengt tot hem (6): wilt haer een voorschrift geven,
Soo van’t gesonde woord (7) als van een heyligh leven (8),
(425) Betoonende door’t werk de waerheit van de leer,
En door der kneghten deugt de goetheit van den Heer (9)

Besluyt aen de Hollanders.

    Neemt niet onwaerdig aen dit werkstuk myner handen,
O des aerdbodems merkt, o bloem der Nederlanden,
Schoon Holland: laet dit sijn in plaets van my by u
(430) Mijn Koningin: ik toon soo als ik kan nogh nu
De liefde die ik heb altijd tot u gedragen
En draegh en dragen sal voorts alle myne dagen,
Vind gy hier iet het welk u dunkt te wesen goed,
Bedank hem sonder wien geen mensch iet goeds en doet (10).
(435) Is hier of daer gemist, erinnert met meêdoogen
U selven wat een wolk bedwelmt der menschen oogen (11):
Verschoon veel liever ’t werk dan dat gy’t bitter laekt
En denk, och heer, het is te Louvesteyn gemaekt.

(1) Phil. III. 15. 16. (2) 1 Cor. XIII. 9. 11. 12. (3) 1 Cor. XIII. 10. 12. 1 Joh. III. 2. Matth. V. 8. (4) Matth. XXV. 15. (5) 1 Pet. II. 5. (6) 1 Cor. IX. 19. 20. 22. (7) Eph. IV. 29. (8) Matth. V. 16. 1 Pet. II. 12. 2 Tim. I. 13. Tit. II. 7. (9) Phil. I. 27. 1 Pet. II. 12. II. 16. Eph. VI. 6. (10) Jac. I. 17. 2 Thess. I. 3. 1 Cor. I. 4. 2 Cor. III. 5. (11) Jac. III. 2. Gal. VI. 1. 2.
Continue
[p. 137]

HUGO DE GROOTS
ONDERWYSINGE
DER GEDOOPTE KINDEREN,
DOOR VRAGEN EN ANTWOORDEN.
Geschreven in de Haegsche gevangkenisse,
voor sijn Dochter
CORNELIA DE GROOT.

Vrage. MYn Kind gy zijt seer jonk gedoopt, weet gy dat niet?
1 Antw. Jae Vader, ik verstaa dat sulks souw zijn geschiet.
Vrage. Wat is te seggen doop, verstaet gy dat met reden?
2 Antw. Met suyver water zijn begooten myne leden.
Vrage. En wie heeft dat gedaen? verhaalt my dat nu voort.
3 Antw. Een die gestelt was om te leeren Godes Woort.
Vrage. In wat plaats is’t gebeurt, weet gy dat ook te deegen?
4 Antw. Daar Godes Volk by een den Godtsdienst komen pleegen.
Vrage. En doe gy zijt gedoopt in wat naam is’t geweest?
5 Antw. Des Vaders, en des Soons en van den Heylgen Geest (1).
Vrage. Wat hoor ik zijn daar dan drie Goden by malkander?
6 Antw. Daar is maar eene Godt, en nevens hem geen ander (2).

(1) Matth. XXVIII. 19. (2) Deut. VI. 4. Marc. XII. 29. 2 Sam. VII. 22. 1 Reg. VIII. 60. Esa. XXXVII. 16. en XLIII. 10. Hos. XIII. 4. 1 Cor. VIII. 4. 6. Eph. IV. 6. 1 Tim. II. 5.

[p. 138]
Vrage. Zijn daar ook teekenen waer door hy werdt bemerkt?
7 Antw. De Werelt (1) en sijn Woordt (2) want hy spreekt end’ hy werkt.
Vrage. Wat is dan dese God, segt my dat ook mits deesen?
8 Antw. Een Enkel (3), Eeuwigh (4), goet (5), wijs (6) onverandert (7) weesen.
Vrage. Waarom ist dat gy hem dan driemaal onderscheyt?
9 Antw. Om dat sijn Heyligh Woort de saak alsoo uitleyt (8).
Vrage. Maar hoe is dry dan een (9), waar is dat meer gebleeken?
10 Antw. ’t Oneyndelyk wil niet wel by’t eyndlyk zijn geleeken (10)
Vrage. Heeft Godt dan niet gemaakt daer ook iet sulkx in scheen?
11 Antw. De Soon, sijn light, sijn brandt, zijn drie, en noghtans een.
Vrage. Vind gy dan in den mensch dat ons daar toe kan leyden?
12 Antw. De Ziel, ’t Verstandt, de Wil, zijn een en onderscheyden.
Vrage. De Vader, Soon en geest, zijn die dan heel gelijk?
13 Antw. Sy hebben eene Maght (11), een Eeuwigheit (12), een Rijk (13).
Vrage. Maer wat werdt eygentlyk den Vader toegeschreven?

(1) Rom. I. 19. 20. (2) 2 Pet. I. 20. 21. Heb. I. 1. (3) Joh. IV. 24. 1 Tim. VI. 16. (4) Psal. XC. 2. Rom. XVI. 26. 1 Tim. I. 17. en VI. 16. (5) Matth. XIX. 17. (6) 1 Tim. I. 17. Rom. XVI. 27. (7) Mal. III. 6. Psal. CII. 27. 28. Jac. I. 17. (8) Matth. XXVIII. 19. 1 Cor. XII. 4. 5. 6. 2 Cor. XIII. 13. Joh. XV. 26. (9) 1 Joh. V. 7. (10) Esa. XL. 18. en XLVI. 5. (11) Matth. XXVIII. 18. Eph. I. 20. 22. Phil. II. 9. III. 21. Luc. I. 35. Luc. II. 20. (12) Heb. IX. 14. Joh. XVII. 3. (13) Psal. CX. 1. Cor. XV. 24. 25. 27. 28.

[p. 139]
14 Antw. Dat hy al wat daer is ’t beginsel heeft gegeven (1).
Vrage. Eer Godt de Werelt schiep, wat was doe sijn bedrijff?
15 Antw. Godt heeft niet buyten hem van doen tot sijn gerijff (2).
Vrage. Waar uit sijn dogh ontstaan soo veel geschapen saken?
16 Antw. De Aard en ’s Hemels rondt wist Godt uit niet te maaken (3).
Vrage. En als hy ’t had gemaakt waar meed heeft hy ’t verciert?
17 Antw. Met light, landt, water, boom, kruydt, sterren en gediert (4).
Vrage. Waer uit was’t dat de mensch hem eerstmaal openbaerde?
18 Antw. Den Geest die quam van God, het Lighaam uit der Aarde (5).
Vrage. Maar waar toe ist dat Godt geschapen heeft den Mensch?
19 Antw. Om Godt te dienen en te krijgen al sijn wensch (6).
Vrage. Kond’ ook de Mensch heel wel naa Gods geboden leven?
20 Antw. In ’t Scheppen naa Godts beeld was hem die maght gegeven (7).
Vrage. Hoe komt dat wy daar naa met boosheit zijn vervult?
21 Antw. Door Adams eerste val, en door ons eygen schult (8).
Vrage. Laat Godt voorts by geval in ’t wilt sijn Schepsel dryven?
22 Antw. Neen, sonder sijn beleyt kan niet bestaan nogh blyven (9).

Gen. I. 1. Act. IV. 24. XVII. 25. 1 Cor. VIII. 6. (2) Act. XVII. 25. (3) Rom. IV. 17. Heb. II. 3. (4) Gen. I. 3. 9. 10. 11. 12. 14-16. 24. (5) Gen. II. 7. (6) Psal. CX1X. 73. Mal. II. 10. Psal. VIII. 5. 6. (7) Gen. I. 27. (8) Rom. V. 12. (9) Psal. XXXIII. 13. 14. 15. XXXVI. 7. 8. Psal. CIV. 27. 139. Matth. VI. 26. X. 29. 30. 31. Act. XVII. 28. Joh. V. 17.

[p. 140]
Vrage. Waerom laet hy’t quaedt toe, indien hy ’t al regiert;
23 Antw. Om dat hy, wys en goet, het quaedt ten besten stiert (1).
Vrage. Kan God ook alles doen, en is hy wel soo kraghtigh?
24 Antw. Al wat hem eerlyk is, daarom heet hy Almaghtigh (2)
Vrage. Wanneer is Godes Soon geboren, geeft bescheyt?
25 Antw. Als mensch tot syner tijdt, als Godt van Eeuwigheit (3).
Vrage. Wat was dan Godes Soon van alle Eeuwigheden?
26 Antw. Des Vaders Evenbeeldt (4), zijn raadt, sijn Woordt sijn Reeden (5).
Vrage. Maar is dan ook door hem iet sonderlingh geschiet?
27 Antw. Door hem ist al gemaakt en sonder hem gantsch niet (6).
Vrage. Maar hoe werdt Godes Soon met Ziel en Vleesch omvangen?
28 Antw. Een Maaght heeft hem gebaart zijnd uit Godts Geest ontfangen (7).
Vrage. Hoe was die Maaght genaamt die hem heeft voortgebraght?
29 Antw. Maria, Davidts Zaat (8), uit Abrahams geslaght (9).
Vrage. Zijn Godt en Mensch dan twee, die by malkanderen quamen?
30 Antw. Neen: ’t was maar een persoon, Godt (10) en de Mensch (11) te samen (12).

(1) Gen. L. 20. (2) Gen. XVII. 1. 2 Cor. VI. 18. Luc. I. 37. Matth. XIX. 26. (3) Gal. IV. 4. Joh. I. 1. Rom. IX. 5. Joh. VIII. 58. (4) Hebr. I. 3. Col. I. 15. 2 Cor. IV. 4. (5) Joh. I. 2. (6) Joh. I. 3. Col. I. 16. Hebr. I. 2. (7) Luc. II. 7. I. 35. Esa. VII. 14. (8) Matth. I. 16. 18. Luc. II. 5. 7. Luc. I. 32. Act. II. 36. XIII. 22. 23. Rom. I. 3. Matth. XV. 22. (9) Matth. I. 1. Luc. III. 34. Gen. XII. 3. XVIII. 18. (10) Joh. I. 1. 14 (11) 1 Tim. II. 5. 1 Cor. XV. 21. (12) Rom. I. 3-4. Joh. XIV. 10. Col. II. 9.

[p. 141]
Vrage. Was dan ’t onsterfelyk en sterfelyk vermenght?
31 Antw. Neen: ’t was een voegingh, die geen mengingh mede-brenght
Vrage. Hoe soud men iemandt dit door iet gelijks doen smaaken?
32 Antw. Gelijk de ziel en ’t lijff maar eenen menschen maaken (1).
Vrage. Hoe komt dat dese Heer den naam van Jesus draaght?
33 Antw. Om dat hy ons verlost en al ons quaat verjaaght (2).
Vrage. Hoe komt dat wy ook hem den naam van Christus geven?
34 Antw. Om dat hem Godt gesalft en seer hoog heeft verheeven (3).
Vrage. Waar door heeft onsen Heer’s Verlossers ampt volbraght?
35 Antw. Door leven (4) en door doot (5), end’ door d’opstandinghs kraght (6).
Vrage. Wat vrughten sal u dogh het leven Christi schenken?
36 Antw. Ik moet altijdts sijns leers (7) en sijns voorbeeldts (8) gedenken.
Vrage. Seght kortelyk wat is by hem geleert geweest?
37 Antw. Godt wel te kennen en te dienen in den Geest (9).
Vrage. Wat zijn in deesen dienst voor deelen aen te merken?
38 Antw. Boetveerdigheit (10), gelooff (11) en Geestelyke werken (12).

(1) Gen. II. 7. (2) Matth. I. 21. (3) Act. II. 36. Esa. LXI. 1. Psal. II. 6. Hebr. I. 8. 9. Apoc. II. 15. (4) Joh. VIII. 12. XIV. 6. (5) Rom. III. 25. VI. 4. VIII. 34. (6) Rom. IV. 25. VIII. 34. Col. III, 1. (7) Joh. VIII. 51. (8) Matth. XVI. 24. 1 Joh. II. 6. Joh. XIII. 14. 15. 34. 1 Pet. II. 21. (9) Joh. XVII. 3. Joh. IV. 24. (10) Marc. I. 15. Act. III. 19. XX. 21. (11) Heb. II. 6. Joh. XIV. 1. 1 Joh. III. 23. (12) Gal. V. 6. Jac. II. 14. 26. 1 Cor. VII. 19.

[p. 142]
Vrage. Weet gy waar in dat dees’ boetveerdigheit bestaat?
39 Antw. Jaa, datmen krijght berouw, en’t boose leven haat (1).
Vrage. Wel wat is het geloof, daar door men werdt behouwen?
40 Antw. De Waarheit Godts toestaan, en vastelyk vertrouwen (2).
Vrage. Wat waarheit is het meest, daar ons gelooff op siet?
41 Antw. Dat Godt de zaligheit ons geven wil om niet (3).
Vrage. Wat zijn de werken dan na lieffdes aardt bedreven?
42. Antw. ’t Zijn vrughten van ’t geloof, en een wegh tot het leven (4).
Vrage. Wie moeten wy dan al beminnen naa den Geest?
43 Antw. Ons naasten als ons selffs, maar Godt nogh aldermeest (5).
Vrage. Wil Godt gebeden zijn bysonder of te gader?
44 Antw. Beyd’: als zijnd’ in ’t gemeen en yder een sijn Vader (6).
Vrage. Wat wil Godt datmen bidt, als wy hem roepen aan?
45 Antw. Al waar uit dat hem eer of ons nut kan bestaan (7).
Vrage. Wat kan men bidden, dan om Godt daar door te aghten?
46 Antw. ’s Naams eer, Rijks meerderingh, en synes wils betraghten (8).
Vrage. Wat maghmen bidden, dat ons eygen nut aangaat?
47 Antw. Nooddruft, vergiffenis, bewaringh tegens ’t quaat (9).

(1) Matth. IV. 17. Act. III. 19. 2 Cor. VII. 10. (2) Heb. II. 1. Eph. I. 17-12. III. 17. 18. (3) Rom. III. 24. 25. Eph. II. 8. 9. Tit. III. 4-7. (4) Gal. V. 6. Jac. II. 18. 26. Matth. XXV. 34. 35. 40. (5) Matth. XXII. 37. 38. 39. (6) Matth. VI. 6. 9. (7) 1 Joh. V. 14. (8) Matth. VI. 6. 19. (9) Matth. VI. 11. 12. 13.

[p. 143]
Vrage. In wat manier wil Godt van ons zijn aangebeden?
48 Antw. Ootmoedigh (1), ongeveynst (2), vol hoops (3), met korte reden (4).
Vrage. Maar maghmen niemandt meer aanbidden nevens Godt?
49 Antw. Neen hy is yverig en neemt dat als een spot (5).
Vrage. En maghmen door geen beeldt Godt eeren ende vreesen?
50 Antw. Dat strijt met Godes eer en sijn onschoubaar wesen (6).
Vrage. Is die meynedigh sweert niet schuldigh aan de doot?
51 Antw. Niet die alleen, maer die ook iet sweert buyten noodt (7).
Vrage. Waarom ist dat Godts Volk vergadert t’eener Stede?
52 Antw. Tot Naghtmaal, doop, gehoor, Aelmis, gesangh, gebede (8).
Vrage. Wat moet men hooren daar uit eenes Leeraars mondt?
53 Antw. Het Woordt van d’Oude Wet en van het Nieuw verbondt (9).
Vrage. Hoe verre moet men hem aan’s Leeraars seggen binden?
54 Antw. Soo verre als men gront in Godes Woort kan vinden (10).
Vrage. Wat is het ampt van een die tot den Volken Preekt?
55 Antw. Te swygen daar Godt swijght, te spreeken daar Godt spreekt (11).

(1) Gen. XVIII. 27. Luc. XVIII. 13. (2) Matth. VI. 5. 6. (3) Matth. XXI. 22. Jac. I. 6. 7. (4) Matth. VI. 7. (5) Exod. XX. 3. 5. (6) Exod. XX. 4. Deut. IV. 15. XVI. 12. Esa. XLII. 8. XL. 18-25. (7) Exod. XX. 7. Matth. V. 33-37. Jac. V. 12. (8) Act. II. 42. 46. XVI. 13. 1 Cor. XVI. 1. 2. Col. III. 16. (9) 2 Tim. III. 15. 16. 2. Pet. I. 18. 19. 1 Pet. IV. 11. (10). Act. XVII. 11. 1 Thess. V. 21. 1 Joh. IV. 1. (11) Act. I. 6. 7. 1 Tim. IV. 7. Act. XX. 20. 27. Deut. XXIX. 29. 2 Cor. IV. 2. 2 Tim. II. 15.

[p. 144]
Vrage. Wat wert daar meer vereyscht om’t Leerampt te betreden?
56 Antw. Een onberispte naam van handel en van Zeden (1).
Vrage. Wat moet nu de gemeent aan haaren Herder doen?
57 Antw. Hem geven lieffd’ en eer, en buyten kommer voen (2).
Vrage. Wat is der kind’ren plight die Godt meest wil beloonen?
58 Antw. Liefd’, eer, gehoorsaamheit haar Ouders te betoonen (3).
Vrage. Wat sullen d’Ouders dan bewysen aan haar bloedt?
59 Antw. Besorgen haar den kost, maar voor al ’t Hemels goet (4).
Vrage. Waarom is d’Overheit soo hoogh van Godt verheven?
60 Antw. Om tot der goeden rust, de quaden te doen beven (5).
Vrage. Wat is een Ondersaat dan schuldigh aan sijn Heer?
61 Antw. Tol, schattingh, loff, ontsigh, gehoorsaamheit en eer (6).
Vrage. Wat sal den Man dan doen om Godt wel te behagen?
62 Antw. Bearbeyden de kost, sijn Vrouw in liefde draagen (7).
Vrage. Wat is voor een Jonkvrouw het eerlijkste Cieraadt?
63* Antw. Een ongeveynsde deught met een eerbaar gelaat (8).

(1) 1 Tim. III. 2-7. Tit. I. 6-9. (2) 1 Thess. V. 12. 13. 1 Tim. V. 17. 18. 1 Cor. IX. 7-14. Deut. XXV. 4. Gal. VI. 6. Rom. XV. 27. 1 Tim. V. 17. 18. Matth. X. 10. 1 Thess. V. 12. 13. Hebr. XIII. 17. (3) Exod. XX. 12. Eph. VI. 1. 23. 1 Tim. V. 4. Levit. XIX. 3. Prov. XXIII. 22. Levit. XIX. 32. (4) Eph. VI. 4. 1 Tim. V. 8. Deut. VI. 7. (5) Rom. XIII. 4. (6) Rom. XIII. 7. Matth. XXII. 21. 1 Pet. II. 17. (7) Gen. III. 19. Eph. V. 25. 28. 31. Col. III. 19. 1 Pet. III. 7. (8) 1 Tim. II. 9. 1 Pet. III. 3. 4.

[p. 145]
Vrage. Hoe werdt de Vrouw belast om Christelyk te leven?
64 Antw. Haar kindren op te voên, haar man ’t gebied te geven (1).
Vrage. Wat sal een Weduw’ doen, om een goê wegh te gaan?
65 Antw. Veel bidden, myden Weeld’ en d’Armen gade slaan (2).
Vrage. Wat moeten die doen, die een Huysgesin regieren?
66 Antw. Gebieden haaren boôn met billyke manieren (3).
Vrage. Hoe moeten dienen, die haer in een dienst besteên?
67 Antw. Getrouwlyk, vlytighlyk, niet naa het oogh alleen (4).
Vrage. Hoe leyt ons Christus uit ’t gebodt van niet te dooden?
68 Antw. Dat daar door alle haat en nijt ook werdt verboden (5).
Vrage. Ook alsmen tegens ons iet quaats bedreven heeft?
69 Antw. Vergeven moeten wy, gelyk ons Godt vergeeft (6).
Vrage. Sal niemandt nemen wraak, van wegen schimp of slagen?
70 Antw. Veel liever andermaal het ongelyk te draagen (7).
Vrage. En ist niet redelyk te doen goet aan den goen?
71 Antw. Jaa, dogh niet die alleen, maar ook die ons misdoen (8).
Vrage. Wie leert ons dogh het goet den quaden te bewysen?
72 Antw. Die over goên en quaên sijn klaare Son laat rysen (9).

(1) Tit. II. 4. 5. 1 Pet. III. 1. 1 Tim. II. 12. 13. (2) 1 Tim. V. 5. 6. 9. 10. (3) Eph. VI. 9. Col. IV. 1. (4) Eph. VI. 5. 6. 7. (5) Matth. V. 21. (6) Matth. , VI. 14. 15. Eph. IV. 32. Matth. XVIII: 21-35. (7) Matth. V. 38. 39. 40. 41. (8) Matth. V. 43. 44. (9) Matth. V. 45.

[p. 146]
Vrage. Wat is dat Christus ons met ’t Overspel verbiedt?
73 Antw. Wat mengingh datter is die buyten eght geschiet (1).
Vrage. End’ alsmen mijt de daad, is hy daar meed te vreeden?
74 Antw. Neen hy eyscht eerbaarheyt in woorden en in Zeeden (2).
Vrage. Is’t beter dan getrouwt, of ongetrouwt te zijn?
75 Antw. De maeghdelyke stant dient Godt met minder pijn (3).
Vrage. Mishagen die dan Godt, die eghtlyk zijn gebonden?
76 Antw. Het bedt is onbesmet, de standt van Godt gevonden (4).
Vrage. Die eens gebonden is, heeft die tot scheyden reght.
77 Antw. Wie buyten overspel hem scheyt, die breekt den eght (5).
Vrage. Soo waer het beeter dan nogh ongetrouwt gebleven?
78 Antw. Jaa, maar een ieder is die gave niet gegeven (6).
Vrage. Is’t even eens, hoe dat de mensch aan ’t goet geraakt?
79 Antw. Die sulks met onreght doet wert als een Dieff gelaakt (7).
Vrage. Is ’t dan genoegh hem wel van ongelyk te waghten.
80 Antw. Tot overvloet behoort een mensch ook niet traghten (8).

(i) Matth. V. 27-32: 1 Cor. VI. 10. 13. 15. 18. Gal. V. 19. Eph. V. 3. Heb. XIII. 4. Rom. XIII. 13. (2) Matth. V. 28. 2 Cor. VII. 1. 1 Thess. IV. 3. 4. Eph. V. 3. (3) 1 Cor. VII. 1. 8. 32. 34. 40. (4) Heb. XIII. 4. Gen. II. 18. 21-24. (5) Matth. V. 32. XIX. 3-9. 1 Cor. VII. 10. 11. (6) Matth. XIX. 11. 12. 1 Cor. VII. 7. 9. (7) Exod. XX. 15. Luc. III. 14. 1 Thess. IV. 6. Eph. IV. 28. 1 Cor. VI. 10. (8) 1 Tim. VI. 9. 20.

[p. 147]
Vrage.Soud’ niet den Ryken ook den Hemel open staan?
81 Antw. ’t Gebeurt beswaarelyk dat sy daar heenen gaan (1).
Vrage. Wat moet een Rijk mensch doen, naa onses Heers beveelen?
82 Antw. Niet trots zijn op sijn goet, maar mildlyk mede deelen (2).
Vrage. Hoedanigh Aelmis dan is welkom by den Heer?
83 Antw. Die blydelyk geschiet, en niet om dank nogh eer (3).
Vrage. Maar of die mildheit braght gebrek in d’oude daagen?
84 Antw. Die kost en kleeren heeft, en woonplaets, heeft geen klaagen (4).
Vrage. Maar segt, wie is die ons daar van verseekringh doet?
85 Antw. Hy die de bloemen kleedt, en die de musschen voedt (5).
Vrage. Sal dan voor ’t tydelyk, de mensch niet mogen sorgen?
86 Antw. Niet al te veel: maar hy voor huyden, Godt voor morgen (6).
Vrage. Moet hem een Christen mensch van leugen houden vry?
87 Antw. Niet dat alleen (7), maar ook van twist (8) en klapperny (9).
Vrage. Wel moetmen alle jok en boertigheit dan vlieden (10)?
88 Antw. Van elk ontughtigh woordt sal reekeningh geschieden (11).
(1) Matth. XIX. 23. 24. (2) 1 Tim. VI. 17. 18. 19. (3) 2 Cor. IX. 7. Rom. XII. 8. Matth. VI. 1. 2. (4) 1 Tim. VI. 8. (5) Matth. VI. 28. XXV. 26. Luc. XII. 27. 28. 22-24. (6) VI. 25. 34. Phil. IV. 6. Heb. XIII. 5. 1 Pet. V. 7. Psal. LV. 23. (7) Eph. IV. 25. Col. III. 9. Zach. X. 16. (8) Jac. III. 6-10. Gal. V. 20. Eph. IV. 31. (9) 1 Tim. V. 13. Prov. X. 19. (10) Eph. V. 4. IV. 29. Col. III. 8. (11) Matth. XII. 36.
[p. 148]
Vrage. Wel waar in sal een mensch dan scheppen synen vreugd?
89 Antw. In Loffsang, in Godts woordt, en in vermaan tot deugd (1).
Vrage. Kan iemand hem ook wel besondigen met swygen?
90 Antw. Als Godts eer of den mensch daer letsel deur soud’ krygen (2).
Vrage. Begeerte van het hert zijn die tol vry voor Godt?
91 Antw. Wie dat iet quaats begeert doet tegens sijn gebodt (3).
Vrage. Wat dingen zijn ’t waar door een mensch meest werdt bedroogen?
92 Antw. De hooghmoet deser wer’lt, ’s vleesch lust, en lust der oogen (4).
Vrage. Maar door wat trappen komt de ziel in d’hooghste noodt?
93 Antw. Begeerte baart misdaat, en misdaat baart de doot (5).
Vrage. Wat is het grootste stuk van Christelyke daaden?
94 Antw. Hem selven af te gaan en ’t kruys op hem te laaden (6).
Vrage. Hoedanigh is de mensch die Christus Zaligh aght?
95 Antw. Droeff, suyver, hongrigh, arm, barmhertigh, vreedtsaam, saght (7).
Vrage. Wat sullen die dan zijn, die om sijns Naams wil lyden?
96 Antw. Die sullen met de goê Propheten haar verblyden (3).
Vrage. Wie sal hier naamaals staan aan Godts Soons reghterhant?
(1) Col. III. 16. Eph. V. 18. 19. 20. (2) Esa. LVIII. 1. LVI. 10. Ezech. III. 18. 2 Tim. IV. 2. Matth. X. 33. Act. XVIII. 9. (3) Exod. XX. 17. Matth. V. 28. (4) 1 Joh. II. 16. (5) Jac. I. 15. (6) Matth. XVI. 24. Luc. IX. 23. (7) Matth. V. 3 -9. (8) Matth. V. 10-12.
[p. 149]
97 Antw. Die spijst, laaft, ende dekt, herberght, besoekt en vand (1).
Vrage. Aan wie moet dit geschien om Godts wil te belangen?
98 Antw. Die hongrigh, dorstigh, naakt, vremdt, krank zijn, of gevangen (2).
Vrage. Wie isser dogh getuygh van dese Leer geweest?
99 Antw. De Vader, Christus selff, en ook de Heyl’ge Geest (3).
Vrage. Hoe heeft de Vader dogh getuygenis gedraagen?
100 Antw. Doordien hy seyde klaar, in hem is mijn behaagen (4).
Vrage. Hoe heeft de Soon betuyght de waarheit van sijn leer?
101 Antw. Doordien hy niet en seyd, of hy deed nogh veel meer (5).
Vrage. Hoe kon de Heyl’ge geest de waarheit Christi sterken?
102 Antw. Door dien hy in hem wroght, door wonderderlyke werken (6).
Vrage. Tot teyken van sijn leer, wat heeft hy dogh gedaan?
103 Antw. De dooden opgewekt, en siekten wegh doen gaan (7).
Vrage. ’t Voorbeeldt is dat alleen de vrught van Christi leven (8):
104 Antw. Neen sijn gereghtigheit die werdt ons toegeschreven (9).
Vrage. Hoe is dog onse Heer aan synen doot geraakt?
105 Antw. Door eenen Roomschen Vooght by Jooden opgemaakt (10).
(1) Matth. XXV. 34. 35. (2) Matth. XXV. 35. 40. (3) 1 Joh. V. 7. (4) Matth. III. 17. XVII. 5. Joh. 37. VIII. 18. (5) Joh. VIII. 12. 14. 18. 46. (6) Matth. XII. 28. Joh. V. 36. X. 25. Esa. II. 2. (7) Matth. IV. 23. IX. 25. Marc. V. 41. 42. Luc. VII. 14. 15. VIII. 54. 55. Joh. II. 43. 44. (8) 1 Cor. II. 1. 1 Joh. II. 6. (9) Rom. V. 19. 1 Cor. I. 30 (10) Matth. XXVII. 2. Joh. XVIII. 29. XIX. 12. 16.
[p. 150]
Vrage. Hoe was die Reghters Naam, die Christum heeft verweesen?
106 Antw. Sijn naam was Pontius Pilatus soo wy lesen (1).
Vrage. Wat heeft het boose volk hem al bestaan te doen?
107 Antw. Bespogen en bespot, geslaagen, jaa met roe’n (2).
Vrage. Maer hoe is hy gedoot, naar alle deese schanden?
108 Antw. Genagelt aan een kruys met voeten en met handen (3).
Vrage. Is’t seeker dat hy ook gegeven heeft den Geest (4):
109 Antw. De Son end’ aarde zijn daar door verschrikt geweest (5).
Vrage. Maar waar is ’t lighaam dogh naa syne doot gebleeven?
110 Antw. ’t Is in een graff geleyt, dat daar toe was gegeven (6).
Vrage. Heeft Christi lyden heel in ’s lighaams pijn bestaan?
111 Antw. Sijn Ziel was ook beangst, bedroeft en seer belaan (7).
Vrage. Waarom heeft Godt sijn Soon onschuldigh dit doen lyden?
112 Antw. Om dat hy ons alsoo van schulden sou bevryden (8).
Vrage. Maar was daar geen genaâ dan soo door dierbaar bloedt?
113 Antw. Neen Godts gereghtigheit die wilde zijn geboedt (9).
(1) Matth. XXVII. 2. (2) Matth. XXVI. 67. 68. XXVII. 26. 28. 29. 30. Joh. XVIII. 22. XIX. 1. 2. 3.(3) Luc. XXIII. 33. Joh. XIX. 18. Matth. XXVII. 33. Marc. XV. 22. (4) Matth. XXVII. 50. Joh. XIX. 30. (5) Matth. XXVII. 45. 51. (6) Matth. XXVII. 60. Joh. XIX. 40-42. (7) Matth. XXVI. 37. 38. Marc. XIV. 33. 34. Luc. XXII. 44. (8) Rom. III. 25. Rom. VIII. 34. 1 Cor. XV. 3. Gal. III. 13. Eph. I. 7. Col. I. 14. 1 Tim. II.6. Heb. IX. 11. 12. 24-26. Heb. XII 24. 1 Pet. II. 24. 1 Pet. 19. (9) Heb. IX. 22. 23.
[p. 151]
Vrage. Een Offerhand’ is die genoegh voor alle sonden?
114 Antw. Jaa deese: want sy is alleen volmaakt bevonden (1).
Vrage. Wat ist dat door die doot ons voorgeschreven werdt (2)?
115 Antw. Liefd’ (3), ootmoet (4), lijdtsaamheyt (5), en een gehoorsaam hert (6).
Vrage. Is Christus in de doot en in het graff gebleeven?
116 Antw. Neen hy ten derden dagh saghmen hem weêr in ’t leven (7).
Vrage. Christi verrysenis wat heeft ons die verklaart?
117 Antw. Hy is als Soone Godts daar door geopenbaart (8).
Vrage. Vertoeffde hy nogh hier, dat hem de menschen saagen?
118 Antw. Sijn Leerlingen alleen den tijt van veertigh daagen (9).
Vrage. Als hy van’t aardtsche dal vertoogh, waar bleeff hy doe?
119 Antw. Een wolk heeft hem gevoert tot in den Hemel toe (10).
Vrage. Wat ist dat wy van hem nogh vorder konnen weeten?
120 Antw. Dat hy ter Reghterhandt sijns Vaders is geseeten (11).
Vrage. Zijn d’ Engelen niet meer dan hy als mensch geaght?
121 Antw. Neen over d Engelen is hem gegeven maght (12).
(1) Heb. IX. 11-26. X. 11. 12. 14. 1 Pet. I. 19. (2) 1 Pet. II. 21. (3) 1 Joh. III. 16. Luc. XXIII. 23. 34. (4) Phil. II. 5-8. (5) Esa. LIII. 7. 1 Pet. II. 21-23. (6) Phil. II. 8. Matth. XXVI. 39. (7) Matth. XXVIII. 1. 2. 1 Cor. XV. 4. 20. (8) Rom. I. 4. (9) Act. I. 3. (10) Act. I. 9. Eph. IV. 8. 10. Heb. VII. 26. (11) Marc. XVI. 19. Eph. I. 20. Heb. I. 3. (12) Eph. I. 20. 21. Phil. II. 9. 10. Col. I. 16. 17. 1 Pet. III. 24. Hebr. I. 4. 6. Matth. XIII. 41. XXIV. 31.
[p. 152]
Vrage. Maar denkt hy ook om ons in synes Vaders wooningh?
122 Antw. Hy is ons Priester (1) daar, hy is ook onsen Kooning (2).
Vrage. Wat ist, dat hy aldaar als onse Priester doet?
123 Antw. Hy spreekt voor ons uit kraght van sijn vergooten bloedt (3).
Vrage. Wat hebben wy van hem als Kooning te verwaghten?
124 Antw. Hy staat voor ons en breekt de vyandlyke maghten (4).
Vrage. Blijft Christus dan altijt in’t Hemelsche Palleys?
125 Antw. Tot dat hy in een wolk sal doen sijn tweede reys (5).
Vrage. Waar toe sal hy hem dan weêr nederwaarts begeven?
126 Antw. Om t’oordeelen naa regt die doot zijn en die leven (6).
Vrage. Wat is die Geest, die ook wert in den Doop gedaght (7)?
127 Antw. Des Vaders en des Soons een wesentlyke kraght (8).
Vrage. Maar heeft men van dien Geest voor Christi tijt geweeten?
128 Antw. Jaa: want door deesen Geest soo spraaken de Propheeten (9).
Vrage. Wat is dan boven hun d’ Apost’len toegesegt?
129 Antw. Een groote overvloet (10) en mededeelens reght (11).
(1) Heb. IV. 14. 15. VII. 24-28. VIII. 1. IX. 11. X. 11. 12. 21. (2) 1 Cor. XV. 25. Heb. I. 8. Apoc. XVII. 14. XIX. 16. Matth. XXVIII. 18. Phil. II. 9-11. (3) Rom. VIII. 34. Heb. VII. 25. IX. 11. 12. XII. 24. 1 Joh. II. 1. (4) Act. VII. 55. IX. 4. XXIII. 11. Apoc. I. 17. 18. Apoc. II. 26. 27. XVII. 14. (5) Act. I. 11. (6) Matth. XXV. 31. Act. X. 42. XVII. 31. Rom. IV. 9. 10. 2 Cor. V. 10. 2 Thess. I. 6-8. (7) Matth. XXVIII. 19. (8) Luc. I. 35. Act. II. 32. 4. Joh. XIV. 16. XV. 26. (9) 1 Pet. I. 10. 11. 12. Heb. III. 7. 2 Pet. I. 21. (10) Joel. II. 28. Act. II. 4. 17. Joel. II. 28. (11) Act. VIII. 15. 17. X. 44. 45. XIX. 6.
[p. 153]
Vrage. Wat waaren van dit vyer de treffelijkste straalen?
130 Antw. Geneesingh (1), Prophetye (2), besweeringh (3), vremde taalen (4).
Vrage. Alsoo dit al ophout, wat doet den Geest nu dogh?
131 Antw. Sijn werkingh hout niet op, hy leert (5) en troost (6) ons nogh.
Vrage. Het Woordt leert ons noghtans de geestelyke saaken?
132 Antw. De letter sonder Geest kan niet levendigh maaken (7).
Vrage. Is noit geloovigh mensch door eygen kraght geweest?
133 Antw. Niemandt noemt Christum Heer, dan door des Heeren Geest (8).
Vrage. Waarom kan ons’t vernuft hier niet genoeg in baaten?
134 Antw. De Dierelyke mensch kan ’t geestelyk niet vaaten (9).
Vrage. Soo segt gy dat door hem ’t verstant verlightet werdt (10)?
135 Antw. Hy doet dat niet alleen maar maakt ons een nieuw hert (11).
Vrage. Als nu een mensch gelooft, moet Godt hem dan nogh sterken?
136 Antw. Jaa selffs hy moet de wil end’ ook ’t volbrengen werken (12).
Vrage. Doet dan de mensch ook iets naa dat Godt eerst begint?
(1) Act. II. 43. III. 6. 7. IV. 30. V. 12. 15. IX. 34. XIV. 10. XIX. 12. 1 Cor. XII. 9. Marc. XVI. 17. (2) Act. VIII. 30. 31. 35. II. 28. XIX. 6. XXI. 11. 1 Cor. XII. 10. (3) Act. VIII. 7. XVI. 17. (4) Act. II. 4. 6. 11. XIX. 6. 1 Cor. II. 10. (5) Joh. IV. 26. Eph. I. 17. 18. (6) Joh. XIV. 26. Rom. VIII. 15. 16. XIV. 17. 2 Cor. 1. 22. V. 5. Eph. I. 13. 14. 1 Thess. I. 6. (7) 2 Cor. III. 6. Joh. VI. 63. (8) 1 Cor. XII. 3 (9) 1 Cor. II. 14. Matth. XVI. 17. 23. (10) Eph. I. 17. 18. (11) Tit. III. 5. Joh. III. 5. 1 Job. III. 9. (12) Phil. II. 13. 2 Cor. III. 5.
[p. 154]
137 Antw. Jaa want die bidt, die krijght, en die wel soekt die vint (1).
Vrage. Wat raat als iemandt werd bevoghten en bestreden?
138 Antw. Godt geeft ons weêrstants kraght door waaken en gebeden (2).
Vrage. Wat troost ist daar den Geest ons herte door verblijdt?
139 Antw. Dat God ons Vaders is en blyven wil altijt (3).
Vrage. Waar ist dat desen Geest van ons wil zijn gevonden?
140 Antw. In de Gemeente Godts, door hem aan een gebonden (4).
Vrage. Hoe verr’ strekt dees gemeent’ en wat is haar belent?
141 Antw. Oost, Zuyden, West en Noordt, alwaermen Christum kent (5).
Vrage. Maar zijn de Jooden niet vanoudts Godts bontgenooten?
142 Antw. Wel eer: maar Christus heeft het scheytsel omgestooten (6).
Vrage. Blijft dan de Joodtsche Wet nogh in haar oude kraght?
143 Antw. Neen door het nieuw verbondt is die te niet gebraght (7).
Vrage. Waar zijn Besnydenis en Sabbath dan gebleven?
144 Antw. Van dese schaduwen ist lighaam ons gegeven (8).
Vrage. Waar in ist dat Godts volk gemeenschap houden moet?
145 Antw. In ’t geestelyk vooral, maar ook in’t tijdlyk goet (9).
Vrage. Sou van dit broederschap wel eenigh teeken weesen?
(1) Matth. VII. 7. 8. (2) Matth. XXVI. 41. Luc. XXI. 36. 1 Pet. V. 8. (3) Rom. VIII. 15. 2 Cor. VI. 18. (4) Matth. XVIII. 20. Act. X. 44. Eph. IV. 3. (5) Joh. IV. 21. X. 16. Gal. IV. 27. (6) Eph. II. 11-16. (7) Gal. IV. 1-5. V. 1. Col. II. 14. 16. 17. (8) Gal. V. 2. Col. II. 14. 16. 17. Rom. II. 29. (9) Rom. XII. 4. 5. 1 Cor. VIII. 14. XII. 12. 25. 26.
[p. 155]
146 Antw. Jaa ’t Lighaam en het bloedt van Gods Soon hoog gepresen (1).
Vrage. Maar hoe genietmen sulx so langh naa Christi doot?
147 Antw. Wanneermen des gedenkt met dank door wijn en broodt (2).
Vrage. Maar wat gelykenis staat hier in te bevroeden?
148 Antw. Dat deese twee de ziel (3), die twee het lighaam voeden (4).
Vrage. En waarom ist een broodt, en waarom ist een wijn?
149 Antw. Om dat wy allegaar eens lighaams leeden zijn (5).
Vrage. Zijn onder Godes Volk ook swakken ende sleghten?
150 Antw. Die moet men saghtelijk verdraagen en bereghten (6).
Vrage. Als deser iemant ons verkort in goet of eer?
151 Antw. Vermaant hem eerst alleen, dan door twee, dan door meer (7).
Vrage. Als een hartnekkigh is of valt in boose werken?
152 Antw. Die moet men snijden af, als vreemt van Godes Kerken (8).
Vrage. Hoe langh ist, dat hy soo gescheyden blijven sal?
153 Antw. Ter tijt toe dat hy toont berouw van sijnen val (9).
Vrage. Ist kraghtig datmen soo bindt, of ontbindt de sonden?
154 Antw. Godt selff die houtse voor ontbonden of gebonden (10).
Vrage. Hoe komtmen aldereerst tot dees gemeenschap in?
(1) 1 Cor. X. 16. 17. (2) Matth. XXVI. 26-28. Luc. XXII. 19. 1 Cor. II. 23. (3) Joh. VI. 48. 51. 1 Cor. X. 3. 16. (4) Psal. CIV. 15. (5) 1 Cor. X. 17. XII. 12. (6) Rom. XIV. 1. XV. 1. (7) Matth. XVIII. 15. 16. (8) Matth. XVIII. 17. 1 Cor. V. 7. 9. 13. (9) 2 Cor. II. 6-7. (10) Matth. XVI. 19. XVIII. 18.
[p. 156]
155 Antw. De Christelyke Doop is daar van het begin (1).
Vrage. Waarom ist dat men doopt de Kindren versch gebooren?
156 Antw. Men toont het dat sy Godt van jonks af toe behooren (2).
Vrage. ’t Schijnt noghtans dat altijt ’t gelooff voor ’t water gaat?
157 Antw. ’t Gelooff van d’Ouders komt de kinderen te baat (3).
Vrage. Beduyd ons deese Doop ook iets van Godes gaaven (4)?
158 Antw. Vergeving (4) weergeboort (5); opstanding uit den graven (6).
Vrage. Hoe werdt de Doop dan door vergiffenis vervult?
159 Antw. Het water doet vergaan de vlekken, Godt de schult (7).
Vrage. Verdient men dit aflaat door menschelyke daaden?
160 Antw. Geensins het werd vergunt uit loutere genaaden (8).
Vrage. Heeft iemandt dan voor ons verkreegen sulk een goet?
161 Antw. De Heer Jesus alleen, door sijn vergooten bloedt (9).
Vrage. Wie zijn sy dan, die Godt de sonden wil vergeeven?
162 Antw. Die met een droevigh hart beklagen ’tsondigh leeven (10).
(1) Matth. XXVIII. 19. Gal. III. 26. 27. Act. II. 38. 41. VIII. 36. 38. X. 48. XVI. 15. 33. 1 Cor. XII. 13. (2) Rom.XI. 16. Matth. XIX. 14. Gen. XVII. 7. 1 Sam. I. 11. 26. 28. (3) 1 Cor. VII. 14. (4) Act. II. 38. XXII. 16. (5) 1 Pet. III. 21. Gal. III. 26. 27. Joh. III. 5. Tit. III. 5. Rom. VI. 4. (6) Rom. VI. 3. 4. Col. II. 12. (7) Act. II. 38. 1 Pet. III. 21. 1 Cor. VI. 11. Eph. V. 26. Heb. X. 22. 1 Joh. I. 7. (8) Rom. III. 24. Eph. II. 8. (9) Rom. III. 24. 25. V. 8. 9. 2 Cor. V. 19- Eph. I. 7. Heb. IX. 11-14. 1 Joh. I. 7. (10) Act. III. 19. 2 Cor. VII. 10. Luc. XV. 18-20. XVIII. 13. 14.
[p. 157]
Vrage. Is hy dan des gewis die syne misdaat rouwt?
163 Antw. Indien hy ook gelooft en vastelyk vertrouwt (1).
Vrage. Kan die vergiffenis ook meer als eens geschieden?
164 Antw. Soo dikwils alsmen traght met ernst het quaat te vlieden (2).
Vrage. Wat heeft de Doop gemeens dogh met de Weergeboort?
165 Antw. Een Christen mensch die sterft, als die in’t water smoort (3):
Vrage. Een Christen mensch noghtans werd levendigh bevonden?
166 Antw. Hy leeft niet meer hem selffs (4), hy leeft niet meer de sonden (5).
Vrage. Wel hoe dat? gaat hy dan ’t voorgaande leven aff.
167 Antw. Als met Christo gekruyst en weg gelegt in ’t graff (6).
Vrage. Wat leven trekt hy aan die weder is gebooren?
168 Antw. Naa ’t voorbeeldt van die geen in wien hy is verkooren (7).
Vrage. Wel is hy dan voortaen van alle sorgh bevrydt?
169 Antw. Neen tusschen Geest en vlees blyft nogh een sware strijdt (8).
Vrage. Maer door wat wapenen wert dogh het vleesch bestreden?
170 Antw. Door vasten (9), vredes lust (10), Godts Woordt (11), gelooff (12), gebeden (13).
Vrage. Is dan een Christen mensch oit sonder alle vlek?
(1) Joh. III. 36. V. 24. Act. XVI. 31. Eph. II. 8. (2) Matth. XVIII. 23. 27. Ezech. XVIII. 21. 22. 27. (3) Rom. VI. 3. 4. (4) Gal. II. 20. (5) Rom. VI. 11. 12. (6) Rom. VI. 3. 4. 6. Col. II. 12. (7) Col. III. 10. Gal. III. 27. (8) Gal. V. 17. (9) 1 Cor. VII. 5. (10) Eph. VI. 15. (11) Eph. VI. 17. Heb. IV. 12. Jac. I. 18. 1 Pet. I. 23. (12) Eph. VI. 26. 1 Joh. V. 44. (13) Eph. VI. 18. Matth. XXVI. 41.
[p. 158]
171 Antw. Die sulks hem voorstaan laet, die heeft een groot gebrek (1).
Vrage. Heeft dan de nieuwe mensch ook voordeel boven d’ ouden?
172 Antw. Jaa: de sond heeft in hem geen heerschappy behouden (2).
Vrage. Ist mogelyk, dat die feylt Godt evenwel behaaght?
173 Antw. Jaa ’t: want om Christi wil sijn swakheit Godt verdraaght (3).
Vrage. Segh voort hoe kan de Doop d’opstandingh ons aanwysen?
174 Antw. Als Duykers uit de Zee soo sullen wy verrysen (4).
Vrage. Waar blijft des menschen ziel, als die van ’t lighaam scheyt?
175 Antw. By Christum daar sy voorts den jongsten dagh verbeyt (5).
Vrage. Wat is de jonghsten dagh, en waar toe sal die strekken?
176 Antw. Des Engels luyt geklank sal dan de dooden wekken (6).
Vrage. En waar toe sullen dogh de dooden dan opstaan?
177 Antw. Om naa haar werken al reghtveerdigh loon t’ontfaan (7).
Vrage. Waar toe sal onse Heer verdoemen sijn vyanden?
178 Antw. Tot een verteerend vyer dat eeuwighlyk sal branden (8).
Vrage. Wat heeft de goede Godt den synen toebereydt?
179 Antw. Voor lighaam en voor ziel een vreugde sonder leydt (9).
(1) 1 Joh. I. 8. (2) Rom. VI. 11. 12-14. 1 Joh. III. 9. (3) Matth. XII. 20. (4) Rom. VI. 4. (5) Luc. XXIII. 43. Act. VII. 59. Phil. I. 23. 1 Pet. IV. 19. Eccl. XII. 7. Luc. XVI. 22. (6) Matth. XXVI. 31. 1 Cor. XV. 52. 1 Thess. IV. 16. (7) Matth. XXV. 32. 34. 41. 46. Joh.V. 28-29. 2 Cor. V. 10. 2 Thess.. I. 6-9. Apoc. XX. 12-15. Act.. XVII. 31. (8) Matth. XXV. 41. 46. III. 12. (9) Matth. XXV. 21. 23. 34. 46.
[p. 159]
Vrage. Maar hoe sal ’t lighaam ’t welk vergaan was weer vergadren?
180 Antw. Het Kooren lang verrot spruyt wederom tot Aadren (1).
Vrage. Gelijk hier ’t lighaam is sal’t ook soo zijn aldaar?
181 Antw. Neen: maar onsterfelijk, volkraghtigh, hemelsch, klaar (2).
Vrage. Maar sullen die daar zijn ook trouwen, drinken, eeten?
182 Antw. Sy sullen van alsulks, als d’Engelen niet weeten (3).
Vrage. Sal ook de Son of Maan verklaaren haar gesight?
183 Antw. Neen: Godes Heerlijkheit sal zijn haar eeuwigh light (4).
Vrage. Hoedanigh sal de vreught dan zijn die wy daar waghten?
184 Antw. Die noit in oogh, nogh oor en quam, nogh in gedaghten (5).
Vrage. Om daar te koomen, siet dat gy den Doop beleeft.
185 Antw. Daar toe soo helpe my die sulks bevoolen heeft (6).
In Novemb. 1618. in de Haaghsche gevangkenisse.
(1) Cor. XV. 35. 36. 37. (2) 1 Cor. XV. 42. 53. 54. (3) Matth. XXII. 30. Luc. XX. 35. 36. (4) Apoc. XXI. 23. XXII. 5. (5) 1 Cor. II. 9. 1 Joh. III. 2. (6) 2 Cor. XIII. 13. III. 5. 6. Phil. I. 6. II. 12. 13. IV. 13.
[p. 160]
Twee Brieven van wylen den Hooggeleerden Gerardus Johannes Vossius, in welke van des Heeren H. de Groots Onderwysingh der Gedoopte Kinderen met lof gewagh wordt gemaekt.
Juffrouw de Groot,
U E: Broeder, Mr. Willem de Groot, heeft op my versoght voor U E: man, de overgeblevene stukken der Griexer ende Latijnscher Poëten, om welker reden ik U E: alhier vier boeken van dien inhout sendende ben. T’is my seer lieff om hooren dat mijn Heere U E: man soo Christelijk ende Korasieuselijke opnemet t’ geen hem van des Heeren Hant werdt toegesonden, ende sijn groot verstandt ende overtreffelijke wetenschap niet laet verroesten, maer denkt, dat waer sijnder E: is dat Godt al daar ook mede is, ende dies nogh arbeyt om wel te meriteren vande geleerden deser euwe, ende de posteriteyt. Godt de gever alles goedts wil hem in dit sijn voornemen versterken, gelijk ik vertrouwe dat hy doen sal. Niet te min wensche mede seer, dat sijn E: niet alleen sijn ooghe slae op de geleerden, maer ook op andere die de wetenschap der taele niet en hebben. U E: is genoeghsaem bekendt, met wat een vreught en verwonderinge van een Igelijk gelesen is, t’ geen van U E: man voor sijn doghter Cornelia van den Doop geschreven was. ik kenne verscheyde, die niet alleen met haerder grooter stightinge t’ selve gelesen hebben, maer bovendien, hoewel sy anders seer gepassijt ende qualyk geaffectioneert tegen U E: man waeren, al evenwel bekendt hebben, dat het most een teeken sijn, van geen quade conscientie, ende van een Christelyk gemoet, ende groote kennisse van goddelyke saken, ook in soodanighe plaetsen soo treffelyke meditatien te hebben: ende soo soet en bequaem en konstelyk in rijm uit te drukken. Wensche daerom dat U E: man wederom iet diergelykx schreve; t’ sy vande liefde die wy Christo onsen Salighmaker schuldigh sijn, en van syne navolginge, t’ sy vande waere merkteyken der kinderen Godes;
[p. 161]
t’ sy van het euwigh leven, t’ sy iet anders diergelijks; welk niet alleen den geleerden maer ook den ongeleerden heylsaem en proffijtigh sijn sal; ende boven dien daer toe ook strekken sal, dat selve den gemeynen man een groot en goet gevoelen van U E: man meer ende meer krijgen mogen. Dit ben ik wel aen U E: schryvende, maer soude veel liever aen U E: man selve, soo hier van als duysent andere dingen, onse studie belangende, geschreven hebbe, waert t’ selve geoorloft voor desen tijt. Dogh verhoope dat indien U E: man soo haest niet gedimitteert wort, als U E: ende wy alle wel wenschen, niettemin daer en tusschen sal ook anderen geoorloft worden hem te besoeken, ende mondelijk te spreeken, off immer door brieven aen te spreken. Welk soo haest sal mogen geschieden, soo is de meyninge. de baene met schrijven heet te houden: verhoopende ende vertrouwende dat dese myne affectie tot sijnder E: hem niet onaengenaem wesen sal. Daer en tusschen bidde ik den goeden Godt, dat by vorder in desen uwe E: lievenen mans wonde gieten wil sijne Olie, dat is den kraghtigen troost des Heyligen Geestes, waer door hy meer en meer de broose ende boose werelt, met haer soo priculeuse conversatie, ydele eer, en alles wat in de selve den kinderen der werelt soo lieffelyk aenlaght, t’ selve al te samen klein aghten; eensdeels, om dat het inderdaet niet dan ydelheyt is, eensdeels om dat sodanigh ten minsten moet gehouden worden in vergelijkinge van de groote en waerachtige schatten, die onse Hemelsche vader ook in deser werelt U E: man boven duysent duysenden gegeven heeft; ende insonderheyt die schatten die voor hem en U: ende ons en alle kinderen Godes van Gode onsen Vader bewaert werden wiens Erffgenamen wy sijn en de mederfgenaamen onses Salighmaekers Christi. Geschreven desen 6 Junij, Anno 1619. groetet U E: man van my endt mijner Huysvrouws wegen duysentfout.
UE: ende den allen uwen goetgunstige,
ende in alles tot dienste bereyt sijnde
vrunt,
Gerardus J. Vossius.
[p. 162]
Me-Juffrouw de Groot,
Ik ben eergisteren in s’ Gravenhage geweest, om eeniger affairen wille, verhoopende ook aldaer U E: te spreeken, soo van eenige boeken, die ik U E: man hadde gesonden, als insonderheyt om te weten, hoe U E: man al vaert aen lighaem ende gemoet, maer U E: Broeder, mijn Heere Reygersbergen, my tegemoet komende gaff my te kennen, dat Ik U E: niet t’ huys soude vinden: ende verstonde uyt sijnder E: ten deele de gelegentheyt. Ik wenschede om veele, dat uwe waerde en lieve man sterker van lighaeme waere, maer om t’ selfde willen wy den Heere vierighlyk bidden: ende daer en tusschen moet ook uwe E: man sigh kloekhertigh draghen, gedenkende t’ geen sijn naem en de gulde spreuke van Seneca mede brenght,
Magnus animus qui magna despicit,
Groot is de man alleen,
Die ’t groot kan aghten kleen,
Daerom moghte Ik eens by U E: man sijn, ik wilde op sijner deuren Den naem de Groot schrijven; op dat hy dies gedaghtig sijnde, sigh droege gelijk sijnen naeme mede brenght, dat is niet alleene in voorspoedt, ende t’ bedienen van groote staeten de grootheyt sijns verstants en wetenschaps betoone, (welk als Godt den mensche niet genadelijk by en staet dikmael hem maekt groots in sijn herte, groot in de oogen der menschen, maer kleen in de oogen Godes, waer van dogh Godt U E: man altijt wel bewaert heeft.) maer ook bewijse de selfde sijne grootheyt en groothertigheyt in tegenspoedt, sijnde een Exempel van grooter lijdtsaemheit, gelijk Job geweest is, die soo veel duysent jaer doot is, ende met sijn Exempel de gantsche werelt nogh leert, ende altijt leeren sal. Ik weete wel dat s’ werelts kinderen meenen, dan U E: man nu kleender is als sijnder E: plagh te sijn, ende misschien meent U E: t’ selfde mede, dogh t’ selfde gevoelen kan geen plaets grijpen, indien wy bedenken wat Godt met U E: man voor heeft: want hy schynet hem nogh grooter te willen maeken door soo groote swarigheit, die hy hem oversendt, stellende hem voor Ons ende de naekomelingen tot een exempel van grooter lijdtsaemheyt, ende wy weten niet of Godt hem ook niet na dese swaerigheyt wil brengen tot grooter tijdtlijken segen, gelijk Job geschiet is. Wy verhoo-
[p. 163]
pen t’ selfde, maer bidden Godt daerom niet, mits ’t hem misschien niet saligh soude sijn: Bidden alleen dat Godt de Heere uwer E: man nu soo lange beproeft sijnde, wil genaedelijken verlossen, ende in vryigheyt stellen, gelijk soo veel duysent, met Ons wenschen; insonderheyt alle die de wetenschap liefhebben, welker veele van verre landen herwaerts schrijven, met groot verlangen zoekende te vernemen hoe ’t met mijn Heer al is, dien sy toewenschen t’ geen wy wenschen; eensdeels, om der geleerden, ende der gantscher posteriteyt wille, die nogh groot proffijt van hem genieten kan, indien Godt sijner E: langer spaeren wil in voorspoedt.
    Mijnes Bedunkens soude U E: man niet quaelijk doen iet schrijvende tot troost van zigh selven gelijk Cicero, Boëthius, ende anderen gedaen hebben. Het bedenken van de ydelheyt der werelt, t’ profijt t’ geen wy en anderen genieten uyt tegenspoet, maeken dat wy lijdtsaemer dragen alle ongeluk. ’t Soude ook goede bedenkinge hebben, indien sijn E: iet schreeff vande liefde Christi t’onswaerts, off vande seekerheyt der saligheyt, off van het eeuwigh leven: insonderheyt soo t’ selfde in Nederlantschen rijm geschiede. Want alsoo sal’t geschieden, dat ook de gemeene man proffijt geniete van sijne wetenschap, ende de grootheyt sijns verstants, met een vroom gemoedt vergeselschapt sijnde, leert kennen, ende admireeren: gelyk ten deele geschiet is, uyt het Vader Onse, ende insonderheyt uit
de vragen en antwoorden vanden Doop: welke een Iegelyk seer groot aghtet: ende voorwaer ik kenne geen vande treffelykxste Theologanten die t’ selfde beteren soude, jae die ook soo bequaem iet stellen konnen: ook de vyanden van U E: man sijn dit werk prysende: daer om dat synder E. dogh niet verdriete iet desgelykx te schryven, tot stightinge des gemeynen mans, ende grootmaekinge synes naems, ook by de verstandighen.
    Mijn Huysvrouw heeft gisteren een weynigh Confituren aan U E: gesonden, uyt goeder affectie. De gifte heeft niet te beduyden, dan gelyk een weynigh appelen plegen gerecommandeert te worden, dat sy van ons gewasch sijn, soo doght haer goet t’ selve te senden om dat het haer maaksel was.
    Indien enige boeken nogh in mijn bibliotheecque sijn, die

[p. 164]
U E: man dienstigh sijn, wiltse dogh ontbieden, geene spaerende: vrunden goederen sijn gemeen.
    U E: Broeder heeft aen mijn versogt, dat ik hem wilde senden copie vande antwoorde, die ik in Synodo provinciali ex tempore dede, ende met der haest ben gedrongen geweest in schrift te stellen. Mijn meyninge is die niemant met te deelen, wil voor desen tijt niet dat sy onder den man komt. Ben niettemin hem een Copie sendende, mits dese Conditie, dat hyse niemandt laet copieren ofte sien, sonder mijn weten. Dogh is’t iemant in sijn Vaders Huys, die hyse wil sien laeten, t’selffde laet ik sijnder discreetie, dogh sie niet wat noodigh sy: Ik worde seer gequelt ende vreese dat nogh maer een beginsel is van meerder quellagie. Die verstant hebben vreesen t’ selffde mede. Dogh Godt verhoope ik dat met my wesen sal, ende dat hy te niete doen wil de listige raetslagen der geener die myne Ziele haeten. Believet hem ook dat ik ook nogh meer Cruys om der waerheyt wille lyde, en om dat ik de vreede nagejaeght hebbe, soo willen wy door Godts Hulpe onse Ziele in lijdtsaemheyt besitten: Hem biddende om sterkte. Den selven Hemelschen Vader is’t dat ik mede U E: man met U E: op’t hooghste bevele, die ons geven wil in dese droeve tijdt wat ons aen Ziele ende Lighaem Saligh is. Desen 23 Augustij 1619.

U E: ende der uwen allen dienstwilligen vriendt.
Gerardus J. Vossius.
[p. 165]
t’Samen-spraek
Tusschen
VADER ENDE SOON,
over de deught van weynigh spreken.
Soon. IS ’t huyden niet den dag van uw geboorte Vader?
Vader. Ja: ik ben nu de doot gekomen soo veel nader.
S. Vijf en nogh t’ zestigh jaer is dat niet uw getal?
V. Zoo langh ben ik geweest in dit bedroefde dal.
S. (5) Zult gy my nu ter tijt niet wat besonders schenken?
V. Eyscht iet waer med’ gy my meught na mijn doot bedenken.
S. Leert my dan iet waer uyt my kan profijt ontstaen:
V. Vraegt zo gy wat begeert, gy zult antwooort ontfaen.
S. Hoe zal ik my in dees bedroefde tijden dragen?
V. (10) Swijgt meer als gy wel spreekt, gy zult het niet beklagen.
S. Veel spreken is dat dan een schadelijk gebrek?
V. Daer is geen arger nogh geen schandelijker vlek.
S. Waer by gelijkt gy best dit overtollig kaken?
V. Het is een dronkenschap, maer zonder wijn te smaken.
S. (15) En waer gelijkt gy by den snapper? zegh my dat:
V. Met een klinkende Bel, of met een boomloos vat.
S. Wie leert ons vlien ’tgeklap? wilt my dat dogh beduyden.
V. De natuer, Godes Woort, en alle wijse Luyden.
S. Hoe is’t dat de natuer ons dat te kennen geeft?
V. (20) Door dien elk mensch maer een tong, en twee ooren heeft.
S. De tongh is noghtans vry, wie zalse dan regieren?
V. De tong is als het roer, de reden moet haer stieren.
S. Maer waer med’ is’t dat sy die dan bedwingen zal?
V. Met beyder lippen poort, en met der tanden wal.
S. (25) Wat moet ons porren meest om ons’ tong wel te wagten?
V. Dat sy heel naakt ontdekt ons hert, en ons gedagten.
[p. 166]
S. Wat is daer, dat nogh meer in haer t’aenmerken staet?
V. Na dat gy die bestiert, zoo is sy goet of quaet.
S. Waer mede toont dogh Godt ’t veel spreken te misprysen?
V. (30) ’t Veel spreken, zeyt de Schrift, dat komt toe den onwijsen (1).
S. Wat moet dan yder doen na des Schriftuers vermaen?
V. Traeg spreken, maer zeer snel tot hooren gade slaen (2).
S. Straft Godt haer, die met veel snappen overtreden?
V. Ja, hy eyscht rekenschap van yders yd’le reden (3).
S. (35) Wat ist dat gy hier in van wijsen leeren kondt?
V. Sy noemen zulk een wijs, die wel snoert synen mondt.
S. En maghmen ’t sleghte volk niet me wat goets toeschrijven?
V. Men ziet haer ook den spot met groote snappers drijven.
S. Veel klappen baert dat oyt profijt oft nuttigheyt?
V. (40) Neen: want een die veel praet verliest loofwaerdigheit.
S. Wat quaet volgt hun togh na die sig hier toe begeven?
V. Quaet wensel, tijt-verlies, perijkel daer beneven.
S. Wat qua gewoonte kondt gy dogh hierin bevroen?
V. Die veel spreekt, schaemt zigh niet veel dingen ook te doen.
S. (45) Wat noemt gy tijt-verlies? dat moet ik u med’ vragen.
V. ’t Schynt de tijt duert te lang, wy gaen hem selfs verjagen.
S. Veel spreken kan dat ons ook brengen inde noot?
V. Een onbedwonghe tong helpt menigh aen sijn doot.
S. Wel, is het dan zoo goet dikmaels te konnen swygen?
V. (50) Ja: iemant zal niet light hier hinder door verkrygen.
S. Ist swygen hoogh geaght by d’ Heydenen geweest?
V. Sy maekten daer af zelfs een Godt (4), gelykmen leest.
S. Wie heeft het swygen meer gebraght in grooter eeren?
V. Hy die sijn Jonghers (5) dat vijf jaren langh liet leeren.
S. (55) Wat voordeel kan hier door ontfangen eenigh mensch?
V. Die swijght tot syner tijt, krijght dik sijns herten wensch.
S. Is’t swijgen altijts goet, kan niemant hier in missen?
V. Die als hy spreken moet swijght, kan hem wel vergissen.
(1) Prov. XV. 2. X. 19. (2) Jac. I. 19. (3) Matth. XII. 36. (4) Harpocrates. (5) Pythagoras.
[p. 167]
S. Is’t een quaet teeken dan te swygen buyten tijt?
V. (60) Hoe een Hont minder bast, hoe dat hy meerder bijt.
S. Wie zijn sy dogh gelyk, die zigh noit laten hooren?
V. Een stom en steenen beelt, of eenen vleeschen tooren.
S. De natuer leert die ons in dese saek ook iet?
V. Sy heeft ons niet gegunt de tong, en spraek om niet.
S. (65) Wanneer is’t datter wort door spreken eer verkregen?
V. Als iet met meerder nut geseyt wort dan geswegen.
S. Is door het swygen ook wel swarigheit onstaen?
V. Een oude Griexsche stadt (1) is daer door heel vergaen.
S. Wilt my dan sprekens tijt en swygens reght bepalen:
V. (70) Hout middelmaet in alls, zoo zult gy niet ligt dwalen.
S. Toont my dees middelmaet, dat ik die klaer mag zien:
V. Zeght niet al, niet altijts, nogh ook by alle Lien.
S. Verklaert dit nogh, op dat ik niet val in gebreeken:
V. Als’t nood is, ofte nut, misdoet men niet met spreken.
S. (75) Maer waer in is het dogh dat desen nood bestaet?
V. In ’t geene Godes eer, of ’snaestens schaed’ aengaet.
S. Is’t swygen dan nogh niet ghenoegh in zulke tijden?
V. Neen: elk moet doen sijn best, en voor de waerheyt stryden.
S. Wanneer is’t dat de nut te spreken ons gebiet?
V. (80) Wanneer men eygen baet, oft ’snaestens voordeel ziet.
S. En maghmen ook sigh zelfs met kouten niet vermaken?
V. Ja: maer ’t misbruyk hier in is grootelyx te laken.
S. Magh elk niet zeggen uit al ’t gene dat hy denkt?
V. ’tGeen stightig is alleen, en dat geen mensch en krenkt.
S. (85) Hoe zal een wijs Man wel sijn redenen beleggen?
V. Besinnend eerst’ ter deeg het gheen dat hy wil zeggen.
S. Zal iemant spreken ook van’t gunt hy niet wel weet?
V. Neen: want hy moght hier door vervallen in groot leet.
S. Hoe zal hem iemant wel in goet gezelschap dragen?
V. (90) Hy zal hem houden stil, en niet veel lightlyk vragen.
S. Het vragen is noghtans niet in sijn zelven quaet:
V. Een die vraeght al te veel, wort dik daer door gehaet.
S. Wat reden ist, waerom wy zulken mensch veraghten?
V. Om dat wy die veel vraegt een grooten snapper aghten.
S. (95) Wat salmen doen, als iet wort in’t gemeen gevraeght?
V. Bezien of iemant zeit het geen dat ons behaeght.
S. Ist dan niet goet hem eerst tot spreken te vervoegen?
V. Een die weldunkend’ is, doet dat tot groot misnoegen.
(1) Amycle.
[p. 168]
S. Maer alsser niemant spreekt, of ons niet en voldoet?
V. (100) Zo waght een weynigh tijts, zegt dan ’t geen u dunkt goet.
S. Waer toe dien tijt verbeyt: kan haestigheit dan schaden?
V. Ja: men kan anders niet sigh op d’ antwoort beraden.
S. En is daer niet nogh meer, waer op ik slaen moet aght?
V. Zeght voor al ’t gunt, waer op uw antwoort wert verwaght.
S. (105) Hoe moetmen, alsmen ons alleen iet vraeght, antwoorden?
V. Niet ras, zeer zedighlyk, en ook met korte woorden.
S. Wel, is dan Ja end Neen genoeg tot het bescheit?
V. Men voeght daer wel wat by tot meerder heuslykheit:
S. En maghmen ook alsdan in’t lang en breet niet spreken?
V. (110) Wilt noit eens anders hooft met lange rednen breken.
S. Maer hoe zal ik dit vliên? ik bid u dit beduyt:
V. Drukt steedts een groote zin met weynig woorden uit.
S. Die iet besonders zeyt, magh die ook niet lang praten?
V. Die veel spreekt, zeyt ook veel dat beter waer gelaten.
S. (115) Wat Meesters zijn dogh in kortsprekens konst geweest?
V. De Borghers hoogh geaght van Sparten onbevreest.
S. Waer van ist dat eertijts de Wysen sparigh spraken?
V. Van Godt, van d’ Ovr’igheit, en van haer eygen zaken.
S. Wat heeft haer om van Godt te swygen aengheport?
V. (120) Om dat ons krank gesight door sijn glans schimrigh wort.
S. Is ook van d’Ovri’igheit ’t veel spreken iet om vreesen?
V. Der Heeren Boeken zijn zeer duyster om te leesen.
S. En magmen van sigh selfs niet zeggen goet of quaet?
V. Die sigh veel laekt of prijst doet een onwyse daet.
S. (125) Hoe zal een die veel praet hem daer af best ontwennen?
V. Zijn eerste werk moet zijn ’t gebrek te leeren kennen.
S. Om dat te kennen wel wat geeft gy my voor raedt?
V. Beelt u in swygens deught, en ook veel sprekens qnaet.
S. Wat moetmen vorder doen, om dit wel te verhoeden?
V. (130) Aenhooren neerstigh ’t geen geseyt wort by den vroeden.
S. Wat quaet doet hy dan, die zigh niet tot hooren keert?
V. Hy is vrywilligh doof, en maekt dat hy niet leert.
S. Wel is daer dan zoo veel gelegen aen het hooren?
V. De deught komt tot den mensch alleenlyk in door d’ ooren.
[p. 169]
S. (135) Moet het wel-hooren steeds voor het wel-spreken gaen?
V. D’ aerd’ geeft geen vrught voor dat sy ’t zaet eerst heeft ontfaen.
S. Wat moet een die veel spreekt meest myden? laet iet weten:
V. Het nau doorsnuffelen van ander mans secreten.
S. Wat raet, op datmen schouw’ d’oorsaek van al dit quaet?
V. (140) Dat elk propoosten vliet daer hy te veel van praet.
S. Met wat volk dient dogh best een snapper te verkeeren?
V. Met haer die statigh zijn, zoo zal hy’t wel verleeren.
S. Wat helpt het omgaen dan met luyden wel befaemt?
V. Om datmen by zulk volk sigh veel te snappen schaemt.
S. (145) Wat kan my, als ik ben alleen, dogh dienstigh wesen?
V. Schrijft dik iet by u zelfs, en wilt gestadigh lesen.
S. Waerom zeght gy dat ik dikmaels in ’t Boek zoud’ zien?
V. De stomme Meesters zijn’t, die’t snappen best verbien.
S. Waer toe is ’t schrijven goet? zeght my dogh uw gevoelen:
V. (150) Men kan veel snappens lust zo zonder schant best koelen.
S. Verhaelt nu eens in ’t kort ’t gunt voren is geseyt:
V. Swijgt veel, en weynigh spreekt, daer hebt gy al ’t bescheyt.
S. Wat zal ik denken best, als ik vrees heb om dwalen?
V. Dat ’t geen eens is geseyt, men niet weêr in kan halen.
S. (155) En wat zal ik daer nogh by voegen tot profijt?
V. Dat ’t gunt men eens verswijght, men wel zeyt t’andren tijt.
S. Wat raet om ’t geen ons in den mont komt na te laten?
V. Denkt of het swijgen schaên, of ’t spreken u kan baten.
S. Hoedanigh is de mensch die dees Les wel bewaert?
V. (160) By andren hoogh geaght, by sigh zelfs onbeswaert.
S. Wat dank zal ik u nu hier voor, o Vader, zeggen?
V. Dien dank eysch ik, dat gy mijn Leer in’t werk wilt leggen.
S. Godt geef u dat gy my nogh lang zoo leeren meught:
V. En u dat, na mijn wensch, gy u schikt tot de deught.
Den 8. Martii 1619. in de Haaghsche gevangkenisse.
[p. 170]
UITLEGGINGE
van het Gebedt ons Heeren
JESU CHRISTI,
genaemt het
VADER-ONS,
Op de wyse vanden 12. Psalm.
Onse Vader die daer zijt inde Hemelen
O Grooten God, die onbepaelt van wesen
In’t hemelsch hoff uw zetel hebt gestigt,
Hoewel dat wy aerd-wormen mogten vresen
Te komen voor uw onbeschaduwt light.
    (5) Noghtans, na dien uw Soon het zaet der vrouwe
Ons als zijn vleesch en broeders heeft erkent,
Soo komen wy neerslaghtigh met vertrouwen
Gelijk een kint hem tot zyn vader went.
    Want gy hebt ons t’ beginsel eerst gegeven
(10) Van ziel en vleesch nae Adams ouden aert,
Maer tot de hoop van een veel beter leven
Door Christi Geest hebt gy ons wederbaert:
    Daerom niet een, maer t’ samen allegader
Soo vallen wy u heerlykheyt te voet,
(15) Laet ons gebedt, O Abba liefste Vader,
Bewegen dogh uw vaderlijk gemoet.
Uwen Name werde geheyligt.
    Geeft dat uw naem door onse tael en werken
Geheylight en’ ten hooghsten zy geaght,
Op dat wy u sulx als gy zijt bemerken,
(20) Rechtvaerdigh, wijs, genadigh, vol van kracht.
    Dit zal geschiên, wanneer men wel bevroede
Dat gy alleen den oorspronk zijt van ’t goedt,
Dat wat gy doet ons altijt strekt ten goede,
Wat wy goets doen men u bedanken moet.
[p. 171]
U ryke kome.
    (25) De Duyvel, t’ vleesch, en s’ werelts quaê manieren
Die hebben langh’ gevoert de heerschappy,
Laet nu uw woort, laet uwen geest regieren,
En’ maeken ons van boose lusten vry.
    Laet in getal, laet ook in milde gaven
(30) T’ godsaligh volk gestadigh nemen aen,
Breekt alle die de waerheyt tegen draven
En uws woorts light moedtwilligh wederstaen,
    Ter tijdt toe dat de laetste der vyanden
De bittre doot zal t’onder zyn gebraght,
(35) En Christus u zal stellen weer in handen
T’ ontfangen rijk en wel bediende maght.
Uwen wille geschiede op der aerden als in den Hemel.
    Gelijk het heyr der wakkre Seraphijnen
Verreght met vlijt wat uwe wet gebiet,
Gelijk de son en sterren sonder pijnen
(40) Voldoen haer loop en gaen daer buyten niet.
    Buyght ook also de menschelyke lusten
Om nederigh te volgen uw gebodt,
Wat ons gebeurt laet ons hart daer op rusten
Dat uwen raet bestiert eens yders lot.
    (45) Soo sullen wy van ’t hemelsch vreedsaem leven
Een smaek ontfaen nogh in dit aertsche dal,
En van die vreugd die gy ons dan sult geven
Wanneer gy Heer sult wesen al in al.
Onse dagelyx broot geeft ons heden.
    So langh wy zyn met vleesch en bloet omtogen
(50) Doet ons, o God, ons noodtdrufts onderstandt,
Op dat wy ook in’t kleyne kennen mogen
Uw wijs beleydt en uwe milde handt.
    Leert ons aldus de schepsels af te treden,
Wert gy alleen ons hoop, ons toeverlaet,
(55) Rust van het Landt, gesonde kloeke leden,
Eerlijke winst, van u te wagten staet.
    Voor overvloedt betaemt ons niet te sorgen,
Ons zy genoegh dak, kleed’ren, spijs en drank,
Geeft huyden ons dat noodigh is voor morgen,
(60) Rijk is het hart dat weynigh nut met dank.
Ende vergeeft ons onse schulden gelijk wy ook onse schuldenaren vergeven.
    Hoewel dat wy ontvloden zyn den handel
Van ’t boos geslaght en ’s werelts praght en prael,
Wy struykelen noghtans in onsen wandel
Door onverstant en swakheyt menighmael.
    (65) Soo gy ons woud’ in’t strengh gereght betrekken
[p. 172]
Wy waren gantsch verloren voor altijdt,
Met uw genae’ wilt onse dwalingh dekken
En schelden ons van alle sonden quijt.
    Gelijk wy ook (wilt ons dogh hier in sterken)
(70) Nae Christi leer verwerpen wraek en haet,
En die ons iet misdoen met woort of werken
Uit s’ herten grondt vergelden goedt voor quaet.
Ende en leyt ons niet in versoekinge, maer verlost ons vanden boosen.
    De werelt traght ons leven te besmetten,
Het vleesch ontsteekt in ’t hart een quade lust,
(75) De Duyvel soekt hoe hy ons zal verpletten
Gelijk een leeuw die nimmermeer en rust.
    Eer, rijkdom, weeld’, gestelt ter reghter hande
Verlokken ons met lieffelijk gesangh,
Aen d’ andre zy pijn, armoê, siekte, schande
(80) Met swaer gekrijt ons harte maeken bangh.
    Soo seer bestreên van buyten, broos van binnen,
Sien wy op ons, soo moeten wy vergaen,
Helpt ons, O Heer, geeft kraght om t’overwinnen
Door uwen Geest soo konnen wy bestaen.
    (85) De wapenen die moeten wy gaen vinden
Tot desen krijgh in ’t hemelsch magazijn,
Laet ons het lijf met waerheyts gordel binden,
Gereghtigheyt laet onsen pantser zijn.
    Liet haestelijk ons voeten ondertusschen
(90) Met boodschap van de vrede zijn geschoeyt,
T’ schilt van ’t gelooff laet keeren en uitblusschen
S’ vyants geschut t’ welk stadigh vlamt en gloeyt.
Het Geestlijk swaert, uw woort laet voor ons strijden,
De helm des heyls zy ons op ’t hooft geset,
(95) Op dat wy soo doordringen door het lijden
Met groot verduldt, met waeken, met gebedt.
Bestreên van’t quaed’ maer van het quaed ontslagen,
Veel ondersogt, maer dogh bevonden regt,
Soo sullen wy hier nae de kroone dragen
(100) Die Christus ons ter zyden heeft gelegt.
Want uwe is dat ryke ende de maght ende de eerlykheit inder eeuwigheit Amen.
    T rijk, d’ eeuwigheyt, de magt komt al te samen
U toe alleen, die wy de eere bien,
Wy roepen al met luyder stemmen Amen,
Nae ons geloof, O Heer, laet ons gheschien.
Den V Junii 1619.
Continue
[p. 173]
[p. 173]

De thien Geboden beschreven by Mo-
ses inŐt XX. Hoofdstuk vanŐt tweede Boek
en inŐt vijfde Hoofdstuk van zijn vijfde
Boek.

Op de Wijse vanden CLX. Psalm.

ICk ben uw God en uwen Koning:
Hoort nae my Isra‘ls geslagt:
Die uyt dŐ Egyptsche slaefsche woning
U kraghtelik heb uytgebragt.
¤(5) Keert u dan tot geen andre Goden
Om die te dienen nevens my:
Maekt u geen beeld* (het is verboden)
Nogh geenerhande schildery,
¤Nogh van yet dat in sŐ hemels ronden
(10) Verheven staet, nogh van het geen
Laeg op der aerde werd bevonden,
Of in de watrŐen daer benen.
¤Buygt u daer voor niet nederslaghtigh,
Nogh werd den zelven tot geen knegt.
(15) Ik ben uw God, u Heere kraghtigh:
Een yver draegh ik tot mijn regt:
¤Zo dat ik op de kindren mede
Verhael der ouders booze daed,
Jae tot de derdŐ en vierde lede
(20) Der geener die my dragen haet.
¤Maer wederom heb ik behagen
Om duysenden te doen gena
Der geener die my liefde dragen,
Wel slaende mijn geboden ga.
¤(25) Uws Heere Godes naem gepresen
Licht te gebruyken u wel wacht,
Want hy zal niet onschuldigh wesen
Voor God wie Godes naem veragt.
¤Gedenkt den Sabbath al uw leven
(30) Om die te eeren tŐ elker tijd.
Ses dagen zijn het werk gegeven:
Neemt dan uw neering waer met vlijt.
[p. 174]
¤Den sevenden so moet gy rusten
Ter eere Gods, die sulx gebied.
(35) Laet u alsdan geen arbeyd lusten:
Laet self u beest dan werken niet:
¤Nogh uwe slaeff, nogh uw slavinne,
Nogh uwe dogter, noghte soon,
Nogh eenigh vremdelingh die binne
(40) U poort gekomen is ter woon.
¤Want God wildŐ in ses dagen maken
Der hemelen lazuire perk,
Land ende zee en alle saken
Die ingevoegt zijn in dit werk.
¤(45) Den sevenden dagh van de weeke
Zo ruste God: daerom heeft hy
Zijn segen over dien gestreeke
Op dat die rustdagh heylligh sy.
¤Uw ouders houd in eer en waerde,
(50) Op dat sy maken dat gy leeft
Veel goede dagen op der aerde
Die uwen God den Heer u geeft.
¤Ziet dat gy niemand neemt het leven,
Nogh echtbreuk, nogh dieftŐ en begaet:
(55) Wagt u van valsch oorkond te geven
Tot uwes evennaestes quaed.
¤Begeert uws naestes huys nogh have,
Nogh Őt wijf dat by hem is getrout,
Zijn ezels, os, slavin nogh slave,
(60) Nogh yet dat hy als eygen houd.



[p. 175]

De Geboden onses Heeren Jesu beschre-
ven by Mattheus in Őt vijfde, seste ende
sevende Hoofdstuk zijns Boeks.

Op de wijse vanden XLV. Psalm.

DOe Jesus sag het volk van alle wegen,
Zo is hy op den naesten Bergh gestegen,
En als hy nu daer was geseten ner
Zo quamen by die volghden zijne Leer.
(5) Alsdoen heeft hy zijn heylŐge mond ontloken
EnŐ tŐonderwijs tot allen* uytgesproken:
Wel saligh zijn die arm zijn in den geest:
Het hemelrijk komt hun toe allermeest.
¤Wel saligh zijn die tegenwoordigh treuren:
(10) Den selven sal een goeden troost gebeuren.
Wel saligh zijn die saght zijn van gemoed:
Want tŐaertrijk heel sal zijn haer erflik goed.
Wel saligh die met hongher zijn beladen
En dorst des reghts: sy zullen haer versaden.
(15) Wel saligh zijn der welker hart erbarmt:
Sy sullen self ook werden verontfermt.
¤Wel saligh zijn die suyverhartigh leven:
Want God te sien sal werden hun gegeven.
Wel saligh ook die na de vrede staen:
(20) De toenaem van Gods kindŐren komt haer aen.
Wel saligh die weldoende moeten lyden:
Sy sullen haer inŐt Hemelrijk verblyden.
Wel saligh sult gy wesen ook altijt
Wanneer men u doet schade, spot en spijt*.
* *¤¤¤* *¤¤¤* *
* ¤¤¤  * ¤¤¤  *
(25) Wanneer gy werd met allerley qu‰ reden
En leugentael om mynen Őt wil bestreden,
Zijt dan verblijd, verheught u in den nood:
U loon sal sijn inŐt Hemelrijk seer groot.
So hebben sy vervolght ook de Propheten
(30) Die voor u tijd de wil Gods haer den weten.
Des aerdes sout zijt gy: als Őtsout nu wan
En kraghtŐloos werd hoe salmen souten dan.
[p. 176]
¤ŐTis gantsch onnut, en daerom salmenŐt moeten
Gaen werpen wegh, jae treden met de voeten.
(35) Gy zijt het light waer door des werelts rond
Bestraelt behoort te werden tŐzijner stond.
Een Stad die hoogh staet op een bergh geresen
Kan noit bedekt, kan noit onschoubaer wesen.
Niemand so sleght, die tŐlight ontsteken gaet
(40) Om Őt selve dan te stolpen met een maet:
¤Men sal het hoogh op eenen lighter toonen
Van waer tŐbeschijnŐ al die het huys bewoonen.
Laet ook alsoo uw helder klare light
Sigh open doen voor tŐmenschelyk gesigt,
(45) Op dat sy siendŐ uw werken waerd om prysen
Den Vader, God des Hemels, eer bewysen.
Denkt niet dat ik verschijn nu reghte voort
TŐontdoen de wet oft der Propheten woort.
* *¤¤¤* *¤¤¤* *
* ¤¤¤  * ¤¤¤  *
¤Veel eer kom ik om alle Godes wetten
(50) In haer gebruyk enŐ volle kraght te setten.
Ik seg voorwaer, Gods wet sal niet vergaen
So langh de aerdŐ en Hemel sullen staen:
Jae niet en stip nogh jod sal gaen verloren:
Al salŐt geschin zooŐt was geseyt te voren.
(55) Wie der gebo™n een los maekt of verkeert
Al waerŐt het minstŐ en so de lieden leert,
¤Sal zijn de minst wanneer na Őt aerdsche leven
Het Hemelrijk sal werden uit gegeven:
Maer wie dat leert en doet so Őtwoord vermeldt
(60) Sal dŐhooghste zijn ten selven tijd gestelt.
Ik seg Őten zy dat uw gereghtigheden
Te boven gaen de Pharizeesche zeden
En watmen by de wetgeleerde siet
In Őt hemelrijk en zult gy komen niet.
¤(65) Gy hebt gehoort dat tot de oude Joden
Dus is geseyt: geen menschen sult gy doden.
Wie hem verstout een mensche dood te slaen
Die sal een swaer dood-vonnis niet ontgaen:
Maer ik seg u, om u te maken vroeder,
(70) Wie hem verstoort ligt tegen zijnen broeder,
Den selven sal so boeten voor de schuld
Gelijk het regt ter vierschaer werd vervuld:
[p. 177]
¤Maer wie zijn bror verfoeyt sal straffe laden
Zulx als geschied* voor dŐ hoogste Joodsche Raden:
(75) Maer wie seyt sot, sal lijden sulken pijn
Als die in Őt vier van Hinnomsdale zijn.
* *¤¤¤* *¤¤¤* *
* ¤¤¤  * ¤¤¤  *
¤Wanneer gy draeght ten Outaer uw geschenken,
Indien gy dan komt haestelyk te denken
Dat uwen bror hem over u beklaegt,
(80) Voor Őt outaer legt de gaven die gy draegt:
Gaet uwe saek met uwen broeder klaren
En brengt alsdan uw gaven ten outaren.
Maekt haest verdragh met uwe wederzy
Terwijl gy zijt op wegh so wel als hy.
¤(85) Op dat hy niet tot uwer groote schande
U overgeevŐ in Ősharden reghters hande,
De reghter voorts u leverŐ aen den kneght
En dat gy dan gevangen werd gelegt:
Voorwaer daer uit en salmen u niet halen
(90) Of gy en zult den laetsten deut betalen.
Gy hebt gehoort dat tot de oude lin
Dus is geseyt: den eghtbreuk moet gy vlin:
¤Maer ik seg u so wie begint een vrouwe
Uit quade lust bekoorelyk tŐ aenschouwe,
(95) Die heeft alre in Őt harte quaet gedaen
En Őt overspel inwendelyk begaen.
* *¤¤¤* *¤¤¤* *
* ¤¤¤  * ¤¤¤  *
Indien een lidt al waer Őt uw reghter ooghe
Uw van het goed of tot het quade toghe,
Trekt uit terstond Őt beletsel van de deugd,
(100) En werpt het wegh zo verrŐ ook als gy meugt:
¤Want beter ist een enkel lidt tŐontberen
Dan dat het vier Őt heel lichaem sou verteren.
Belet u ook uw eygen reghterhandt
So snijtse af en werptse aen een kant.
¤(105) Want beter ist een lidt te min te tellen
Dan met het lijff te branden inder hellen.
Gy hebt gehoort dat eertijts is geseyt,
Verlaet gy tŐ wijf geeft haer Őt verlaet bescheydt:
Maer ik seg u wie van de vrouw by Őt leven
(110) Hem scheyd, Őt en waer zy hoerdom had bedreven,
Die maekt dat zy den eghtband niet en houdt:
[p. 178]
Hy breekt ook egt die de verlate trout.
* *¤¤¤* *¤¤¤* *
* ¤¤¤  * ¤¤¤  *
¤Gy hebt gehoort dat vorder tot den ouden
Geseyt is: past u van meyneed tŐ onthouden,
(115) En hebt gy yet aen God belooft, so moet
Gy dragen sorgh dat gy den eedt voldoet.
Maer ik seg u wilt tŐ eenemael niet zweren
By tŐ hemelsch hof: het is den stoel des Heeren.
Nogh ook by dŐ aerd: God neemt daer in zijn lust
(120) Als in een bank, daer zijne voet op rust.
¤Zweert ook niet by Jerusalem: de wooningh
Is dese Stadt van Godt den grooten Koningh:
Nogh by het hoofd: gy kunt nogh dat nogh dit
Der hayren Ős hoofds swart maken ofte wit.
(125) Laet jae zijn jae: neen, neen in uwen monde:
Wat verder gaet komt dogh uit quaden gronde.
Gy hebt gehoort dat eertijds is verhaelt,
Oogh zy om oogh, tand zy om tand betaelt:
¤Maer ik seg u loont geen quaedt met het quade
(130) Geen bose daed werstaet met bose dade.
Slaet iemand u aen uwe reghterkaek
Biedt dŐ ander ook, onthoud u vande wraek.
So iemand u wil voor den Rechter dagen
En u alsoo poogt uwen rok tŐ ontdragen,
(135) Veel liever laet uw mantel mede gaen
Dan dat gy soud sulks dwanklijk wederstaen.
¤Wilt iemand u een mijl te gaen bedwingen
Gaet met hem twee: wilt niet daer tegen dringen.
Wie yet begeert dien geeft en hulpe biedt:
(140) Wie yet te leen versoukt ontsegt hem niet.
* *¤¤¤* *¤¤¤* *
* ¤¤¤  * ¤¤¤  *
¤Gy hebt gehoort hoe datmen eertijds seyde:
Uw naeste mint, uw vyand doet vry leyde:
Maer ik seg u den vyanden bemint:
Jae zegent die u vlouken ongesint:
(145) Jae doet ook goedt den geenen die u haten:
Bidt selve voor die lin die niet en laten
U rustelyk vry leven ongequelt,
Maer overlast u aendoen en geweldt.
¤Op dat gy moegt zijn kindrŐen allegader
(150) Van die bewoont den Hemel, uwen Vader,
[p. 179]
Die zijnen Son laet rijsen ende gaen
Gelijkelyk so over gon als quan:
Die ook vergunt het regen-nat goedaerdigh
Aen beyden so opreght als onregtvaerdigh.
(155) Zijt gy Ős vrunds vrund en agt gy die u agt
Wat loon kan Őt zijn dat gy daer uit verwagt.
¤De Tollenaers doen ook gelijkerwijse.
Wat ist ook waerd om sonderlingh te prijsen
Groet gy een mensch die u gegroetet heeft?
(160) De Tollenaers zijn immers so beleeft.
Gy weet gy hebt in Ős Hemels hooghste sale
Een Vader, die heel goed is tŐ eenemale
Siet dat gy dan na al uw zieles maght
U daer na reght en na volmaektheit traght.



SESTE HOOFDSTUK.

(165) Wagt u te doen barmhartelyke werken
Voor Ős menschen oogh op datmen Őt soude merken.
Want andersints en sal Őt niet zijn geloont
By uwen God die in den Hemel woont.
Maer so gy wilt uw aelmis wel beleyden
(170) Door geen trompet laet uwen lof verbreyden.
Sulx in Őt gemeen is der schijn-deughden daedt
So inde Kerk als ook op Ős heeren straet.
¤Sy doen Őt om eer van menschen te belangen:
Voorwaer haer loon dat hebben sy ontfangen.
(175) Uw regterhand wanneer een aelmis doet,
Uw slinkerhand daer van niet weten moet.
ŐTis waer dat dan uw aelmis sal geschieden
In Őt heymelyk verborgen voor de lieden:
Maer uwen God, die siet Őt verborgen al,
(180) In Őt openbaer u sulx vergelden sal.
* *¤¤¤* *¤¤¤* *
* ¤¤¤  * ¤¤¤  *
¤Als gy voor God sult komen met gebeden
Wilt dan niet doen als die geveynsden deden,
Die in de kerk of op der straten end
God roepen aen, staendŐ om te zijn bekend:
(185) Want die sulx doen haer loon is haer verschenen
Maer gy wanneer gy biddet gaet alleene
In uw slaepste enŐ trekt de deur aen slot
En bidt aldaer den alles-ziende Godt.
[p. 180]
¤Hy die alleen Őt verborgen kan doorgronde
(190) Sal Őt opentlyk vergelden tŐ zijner stonde.
Hy die alleen Őt hart en de nieren siet
Sal ongeloont u bidden laten niet.
In Őt bidden wilt niet kakelen, als plaghten
Des heydendoms verbondŐloose geslaghten,
(195) Die meenen dat haer meenighvuldigh woord
Sal maken dat zy sullen zijn verhoort.
¤Gy die met hoop en met geloof moet spreken
Wilt geensins met die vremden zijn geleken.
Uw vader weet eer gy doet uw gebed
(200) Wat dat u is van nood en wat u let.
* *¤¤¤* *¤¤¤* *
* ¤¤¤  * ¤¤¤  *
¤Wanneer gy dan wilt storten uw gebeden
Voor uwen God gebruykt dan dese reden.
O vader ons, die in den Hemel woont
Aen uwe naem zy alle eer betoont:
(205) Uw rijk toekom: uw wille zy van waerde
In Őt Hemelrijk en ook hier op der aerde.
U is bekend ons dagelyksche* nood,
Geeft huyden ons ons huydendaeghsche brood.
¤Vergeeft ons schuld, gelijk wy ook vergeven
(210) Wie dat iet quaets heeft tegen ons bedreven.
Leyd ons ook niet in al te swaren strijd,
Maer uit genaedŐ ons van het quaed bevrijd.
Rijk, kraght en eer, zijn u in dŐ eeuwigheden:
Laet Amen dan het slot-zijn der gebeden.
(215) So gy vergeeft den menschen, uwen Heer
Des Hemels God sal u vergeven wer:
¤Maer soo gy niet de sonden quijt wilt schelden
Den geenen die u lasterden of quelden,
So zult gy ook van Gode niet ontfan
(220) Vergiffenis van Őt gunt gy hebt misdaen.
* *¤¤¤* *¤¤¤* *
* ¤¤¤  * ¤¤¤  *
¤Wilt als gy vast geen droevigh aenschijn dragen,
Gelijk als veel schijn-heylŐgen eertijds plagen,
Op dat haer sulx sou dienen tot een toon:
Voorwaer ik seg zy hebben wegh haer loon.
(225) Veel liever wilt met olyŐ u bestrijken
Op dat gy soudŐ niet vastende gelijken:
[p. 181]
Veel liever ook het aensicht suyver wast:
Op datmen niet en segge, siet hy vast:
¤Op dat gy niet den menschen schijnt te vasten,
(230) Maer God den Heer die Őt binnenstŐ kan deurtasten.
Want hy voorwaer die al Őt verborgen siet
Sal Őt opentlik te loonen laten niet.
Wilt op der aerdŐ hier geenen schat vermeren
Waer aen de mot en wormen komen teeren,
(235) Alwaer een dief kan breeken deur de muyr
En al het goet ontdragen op een uyr.
¤InŐt Hemelsch hof daer geene wormen byten,
Daer geene roest het goed en kan verslyten,
Daer geenen dief steelt breekendŐ door de wand,
(240) Legt daer uw schat en allerwaertste pand.
Het hart sal zijn al waer den schat sal blyve.
Des mensches oogh is Őt licht van Őt heele lyve:
Heeft dan het oogh een onvervalscht gesicht,
Het heele lijf is niet dan enckel licht:
¤(245) Maer is het oogh bedorven, Őt kan niet missen
Het hele lijf sal zijn vol duysternissen.
Denkt werd uw licht tot duyster omgekeert
Hoe groot moet zijn den duyster die u deert.
* *¤¤¤* *¤¤¤* *
* ¤¤¤  * ¤¤¤  *
¤Niemand en dient twee Heeren wel te mate:
(250) Den eenen sal hy minnen, dŐandren hateŐ,
Of die sal voor, deezŐ aghter zijn gestelt:
Gy kont te gaer niet dienen God en Őt geldt.
Hierom seg ik besorght niet uw gemoeden,
Waer me gy u zult laven ofte voeden
(255) Of kleeden ook. Is leven ende lijf
Niet meerder waerd dan spijs en kleeds gerijf?
¤De vogŐlen siet die in de lught gaen swaeyen
De welke niet en saeyen noghte maeyen,
Nogh voorraed doen. Uw Vader goed van aerd
(260) Die noghtans voed. zijt gy niet meerder waerd?
Wie uwer isŐt die met hem self te quellen
Een halve vam kan aen zijn lighaem stellen?
Waerom zijt gy bevangen met sorghvuld
Waer me dat gy uw leden dekken sult?
¤(265) Wilt in het veld de lelien aenschouwen
[p. 182]
Die immers niet en spinnen nogh en bouwen,
En Salomon noghtans in al zijn eer
Was bet gekleed als dese nimmermeer.
Indien Őt gewas dat nu staet inde hoven
(270) En morgen werd gesmeten in den oven
Gekledet werd van God so schoon en reyn,
Hoe veel te meer gy van geloove kleyn?
* *¤¤¤* *¤¤¤* *
* ¤¤¤  * ¤¤¤  *
¤Wilt u dan niet bekommeren en spreken
Waer is het brood dat wy dan sullen breken,
(275) Waer is den drank die ons dorst sal verslaen,
Wat sullen wy voor kledŐren trekken aen?
Men siet om sulx de HeydŐnen allegader
Bekommert zijn: maer gyluydŐ hebt een vader
InŐt Hemelsch hof, die u niet en vergeet,
(280) En al dat u van nooden is wel weet.
¤Daerom voor al zijn Koningrijk wilt aghten
En vlijtigh Gods geregtigheit betragten:
So gy dat doet, zijt daer me vry vernougt:
Het vorder sal u werden toegevougt.
(285) Weest nimmermeer bekommert voor den morgen.
Den morgendagh sal voor hem selven sorgen.
Van yder dagh de moeytŐ en slaverny
Is dogh genoegh al doetmer niet meer by.



ŐTSEVENDE HOOFDSTUK.*

¤Noyt oordeelt streng, op datmen niet uw leven
(290) En oordeel ook. wat vonnis gy sult geven
Sult gy ontfaen: so als gy meten gaet
So salmen u doen met de selve maet.
Hoe komt dat gy een splinter, ja van verde
In uws brors oogh so haest gewaer kont werden:
(295) Daer gy den balk die in uw ooge steekt
Niet eens en merkt, niet eens daer van en spreekt?
¤Hoe spreekt gy tot uw bror met dese tale
Laet uit uw oogh my desen splinter halen?
Hoe zijt gy soo vermeten ende stout
(300) Daer in uw oogh steekt een so groten hout?
Geveynsden ey laet uit uw eygen ooge
[p. 183]
Dien grooten balk eerst werden uitgetoogen.
Dan sult gy met veel seekerder gesight
Het veezelken doen uit uws broeders ligt.
* *¤¤¤* *¤¤¤* *
* ¤¤¤  * ¤¤¤  *
¤(305) Wilt Őt heyllighdom niet voor de honden goyen,
Geen paerlen ook wilt voor de varkens stroyen,
Op dat sy niet sulx met de voeten tren,
Haer keeren om, en breeken u de len,
Eyscht en gy sult bekomen goede saken:
(310) Zoekt enŐ gy sult aen Őt vinden wel geraken.
Klopt aen de deur van Őt huys vry dapper aen
En voor u sal haest werden opgedaen.
¤Want alle wie te eysschen haer verkloeken
Ontfangen gift: enŐ wie met yver soeken
(315) Die vinden haest: en wie wel stijf en hard
Klopt op de deur dien ook geopent werd.
Wie uwer is Őt, die, als zijn soon sal vragen
Nae een stuk broods hem daer voor toe sal dragen
Een harde steen, of als hy eyscht een visch
(320) Daer voor een slangh sal regten op den disch?
¤Indien gy dan die boos zijt goe geschenken
U kindŐren geeft, behoort gy niet te denken
Dat nogh veel meer den vader boven al
Veel goeds aen die hem bidden geven sal?
* *¤¤¤* *¤¤¤* *
* ¤¤¤  * ¤¤¤  *
¤(325) Gelijk gy soud u te geschieden wenschen
Van andŐren, doet so self aen andŐre menschen.
Want hier in is Őt dat dŐ heele wet bestaet,
Hier toe so strekt ook der Propheten raed.
Traght in te gaen (hier aen is Őt al gelegen)
(330) Door dŐenge poort wijdstrekkendŐ zijn de wegen,
De poort is ruym, die ten verderve leyd
En veelen zijn daer door te gaen bereyd.
¤Maer wederom de poort is engh begrepen,
De paden zijn ook nauw en seer benepen,
(335) Rondom beset, die tot het leven gaen
En weynig lin de selve treffen aen.
Gy moet u voor de waenpropheten waghten
De uyterlyk bedekt met lammervaghten
Van binnen niet dan felle wolven zijn,
[p. 184]
(340) Die haeren roof beklen met schonen schijn.
¤Wilt gy die lin wel kennen, soo slaet gade
Haer eygen vrugt: geen druyf met wijn belade
Oit werd geplukt van eene doorne plant,
Geen vijgen van een distel scherp getand.
(345) Van een go boom ook goede vrughten komen
En wederom qua vrughten van qua bomen.
Van een go boom en is de vrught niet quaet,
Nogh een qua boom geen goede vrught en laed.
¤Den boom, waer aen geen goede vrugten groeyen,
(350) Die werptmen uit en doet daer Őt vier meŐ gloeyen.
Op dat gy dan de valsche leeraers kent,
Op hare vrught te letten u gewent.
* *¤¤¤* *¤¤¤* *
* ¤¤¤  * ¤¤¤  *
¤Niet die tot my luy roepen Heere, Heere,
En zullen al ingaen na haer begeere
(355) In Őt hemelrijk, maer die betraghten wel
Des Vaders wil en Őt hemelsche bevel.
Veel zullen my ten jongsten dage spreeken
Wy plagten, Heer, uit uwen naem te preeken,
Voorseggen ook, jae duyvlen uit doen gaen,
(360) Wy hebben ook veel teykenen gedaen:
¤Maer ik sal haer dan wer tot antwoord bieden:
Ik heb u noit gekent voor mijne lieden:
Gaet wegh van my die uw lust hebt geleyt
In dŐ oeffeningh van ongeregtigheit.
(365) Wie dat mijn ren nu hoort en sonder wijken
De selve doet, die wil ik gaen gelijken
By eenen man, die wijs voorsightigh leeft,
En op een rotz zijn huys getimmert heeft.
¤De wind ontstak daer storttŐ een swaere regen,
(370) De stroom verhieff, al om Őt huys te bewegen,
Dan het en viel niet omme, want het stond
Op eenen steen wel vastelyk gegrond.
* *¤¤¤* *¤¤¤* *
* ¤¤¤  * ¤¤¤  *
¤Maer waer daer nu een ander, die wel hoorde,
Dogh niet en de nae dese mijne woorden,
[p. 185]
(375) Die waer gelijk een man los van verstand
Die een schoon huys getimmert heeft op Őt sand.
Den regen quam, de wind ontstond te blasen,
Een hooge vloed begon op Őt huys te rasen,
ŐT welk, onbequaem te dragen sulken wer,
(380) Grondbrakigh viel aen duysend stukken ner.
¤Als nu het hoofd van alle de Propheten
Zijns vaders wil aldus had uitgemeten,
So was al Őt volk dat by hem had gestaen
Met wondering van dese leer bevan.
(385) Want hy niet als de Joodsche wetgeleerden
Veel woorden sprak die Őt hart niet om en keerden,
Maer als begaeft met Goddelyke maght
Doorsne Őtgemoed door levendige kraght:



[p. 186]

De uyterste wille van onsen Heere Je-
sus Christus beschreven by Johannes
inŐt XVII Hoofdstuk zynes Boeks.

Op de Wijse vanden VI. Psalm.

MYn pijn en myne schande
Sijn nu seer haest voor hande:
Mijn loop ten einde gaet.
Wilt vader eer betooneŐ
(5) Aen uwen liefsten soone
Die nu so werd versmaedt.
¤Wilt zijner haest gedenken,
Hem rijkelyk beschenken,
En die nu werd veraght
(10) Ten Hemel doen op vaeren,
Iae opentlik verklaren
Door koninklyke maght:
¤Op dat door uws soons werken
De menschen wer bemerken,
(15) De kraght van uwen troon,
Bekennende te gader
Den sone door den vader
Den vader door den soon.
¤Want tŐis dog uw behagen
(20) Den sone toe te dragen
In plaets van dit verdriet
Regt over groot enŐ kleyne,
Der menschen inŐt gemeyne
Met opperste gebied:
(25) ¤Op dat hy Őteeuwig leven
Die menschen moge geven
Die door uw woort en geest
Haer harte tot hem neygen
En hem alsoo tot eygen
(30) Gegeven zijn geweest.
¤Want hier in zijn gelegen
De naeuw-bepaelde wegen
Van Őt leven sonder end,
Dat gy o God Almaghtigh
(35) Als eenigh God waraghtigh
Werd over al bekend,
¤Dat Jesus Christus mede
Gelooft werd enŐ beledeŐ
Als uwen afgesant,
(40) Om wien gy gunt den menschen
Te mogen hare wenschen
Ontfangen uit zijn handt.
¤Ik heb op dŐaertsche pade
Door leer en wonderdade
(45) Uw eer enŐ lof verbreyd,
Ik heb my ingetogen
EnŐ nederigh gebogen
Tot uws naems heerlykheit.
¤Gehoorsaem en ootmoedig
(50) Heb ik met harte spoedigh
Op uwe wil gepast,
Volbraght ook tot het leste
ŐT gunt tot der menschen beste
My by u was belast.
(55) ¤Wilt om my te verklaren
Den menschen openbaren
Die glants en hoogheit nu,
Die ik al eer de gronden
Des werelts oit ontstonden
(60) Beseten heb by u.
[p. 187]
* *¤¤¤* *
* ¤¤¤  *
¤Ten heeft my noit verdroten
Uws naems eer te vergroten,
By sonder by Őt getal
Dat gy my had gegeven
(65) Om van mijn leer en leven
Te tuygen over al
¤Sy quamen u toe, vader,
Als wesendŐ allegader
Uw schepsel en uw werk,
(70) EndŐ ook als bondgenoten
Uit Israel gesproten
Geteykent met uw merk.
¤Door uwes raeds beleyde
Hebt gy haer uit gescheideŐ
(75) En my gestelt ter hand:
Gy hebt om my te kennen
En aen mijn stem te wennen
Geopent haer verstand.
¤Zy hebben vroeg en spade
(80) Door uwes geests genade
My naerstelyk gehoort,
En tot den dagh van heden
Bewaert in Őt hart de reden
VanŐt Goddelyke woord.
¤(85) Sy hebben wel vernomen
Van u te zijn gekomen.
Dat ik haer heb geleert,
Dat ook de do™n verresen,
De sieken zijn genesen,
(90) En duyvels afgekeert.
¤De woorden van het leven
Die gy my had gegeven
Gaf ik haer wederom:
Sy onderreght mids desen
(95) Geloofden waer te wesen
Als dat ik van u kom.
¤Dat andren veel bestreden
Dat hebben sy beleden
En warelyk gelooft,
(100) Dat ik ben dŐ eengeboren
Des vaders uitverkoren
En aller menschen hoofd.
¤Alsoo dan sonder beyden
Ik nu van haer moet scheyden,
(105) Soo veel het lijf belangt,
So is dit mijn begeeren
Dat gy haer, Heer der Heren,
In uwe hoedŐ ontfangt.
¤Ik bid niet dese bede
(110) Voor die des werelts zedeŐ
Sorgloselyk betren,
Maer voor die u groot aghten
En alles goeds verwaghten
Van uwe hand alleen.
¤(115) Gy had haer my bevolen
En als bestelt ter scholen:
Want sy u quamen toe:
Ik nam de moeyte garen:
Want om haer te bewaren
(120) En was mijn ziel noit moe.
¤Maer nu ik moet vertrekken,
Wilt uwe sorgh uitstrekken
Tot schut van haer geloof:
Want sonder uw ontfarmen
(125) So waren zy ogharmen,
Niet als des duyvels roof.
* *¤¤¤* *
* ¤¤¤  *
¤Het mijne dat is dijne,
Het dijne dat is mijne.
Sy hebben my ge‘ertŐ
(130) En door my tŐopenbaren
En mijn eer te verklaren
Is ook uw loff vermeert.
¤Ik sal nu met den lyve
Niet lang ter werelt blyveŐ:
(135) Te reysen ben ik reŐ:
Maer hun die van my leerden
[p. 188]
En die met my verkeerden
Beveel ik mijne ste.
¤Sy moeten hier nog sweven
(140) InŐt aerdsche brose leven,
Als ik nu tot u gae:
Daerom o heyllŐge Vader,
Bewaert haer allegader
Dat zy ons volgen na.
(145) Dit zijn de lieve panden
Die ik van uwe handen
Als gaven heb ontfan:
Geeft dat sy al te sameŐ
In uwen heyllgen name
(150) Volhardigh blijven staen.
Op dat gelijk wy beyden
Zijn een en ongescheyden,
En ik doe wat gy doet,
Sy ook nae al haer maghten
(155) Ons beyder wil betraghten
Met eenerley gemoed.
¤So langh ik op der aerde
Hier was, ik haer bewaerde
In uwes naems belyŐ:
(160) Sy zijn ook niet besweeken,
Nogh van my afgeweeken
Maer staagh gebleven by:
¤Een alleen uitgenomen
Die tot den val gekomen
(165) Is door zijn eygen schuld.
Men leest in dŐoude bladen
Dan een my souŐ verraden,
Nu werd de schrift vervult.
¤Tot u kom ik getreden:
(170) Maer zijnde nogh beneden
So spreek ik middler tijd
DeezŐ woorden voor haer oren,
Op dat sy die aenhoren
En daer door zijn verblijd.
¤(175) Want als ik uit haer oogen
Sal werden afgetogen*,
InŐt midden van haer pijn
So sullen de gebedeŐ
Die ik voor hem luyŐ dede
(180) Haer troost en blyschap zijn.
* *¤¤¤* *
* ¤¤¤  *
¤Geen menschelyke vonden
Gebout op losse gronden
Heb ik haer wijsgemaekt:
Maer vader tŐuwer eere
(185) Door uwe ware leere
Heb ik haer tŐhart geraekt:
¤Om dat sy zijn ontvloden
De wereltsche geboden
De werelt haer versmaed:
(190) Ten is ook vry geen wonder
Wie leven wil bysonder
Dat hem de werelt haet.
¤Want uw en myne wegen
Sijn dogh de werelt tegen,
(195) Sy volgen ons gebodt
Daerom is Őt dat gestadigh
De werelt ongenadigh
Haer lastert en bespot.
¤Ik wil u nog niet bidden,
(200) Dat gy haer uit het midden*
Des werelts nemet wegh.
Sy moeten gaen verhalen
Door al des werelts palen
Het woord dat ik haer segh:
¤(205) Maer dat gy haer wilt regten,
Op dat sy het aenvegten
Kloekmoedigh wederstaen,
En niet door sware stryden
Van wellust of van lyden
(210) Weerom te rugge gaen.
¤Mijn leer en myne wandel
Sijn vremd van Őswerelts handel
Sy hebben haer bereyd
[p. 189]
Om onse wil te naken,
(215) De werelt te versaken
EnŐ allŐ onreynigheit.
¤Geeft dat door waerheits kraghten
Sy dŐheyligheit betraghten
En daer in nogh gaen voort.
(220) De waerheit die kan leyden
In alle heyligheyden
Dat is uw suyver woordt.
¤Gelijk gy my gesonden
Hebt in des werelts ronden
(225) So send ik haer wer uit,
Om tot des werelts scharen
De waerheit te verklaren
Door opentlyk geluydt.
¤Ik heb haer doen aenschouweŐ
(230) Mijn heyligheit enŐ trouwe
En mijn opreght gemoed.
Nae soo veel goede werken
Sal ik haer nogh gaen sterken
Door Őtoffer van mijn bloet:
(235) Op dat ook insgelyke
Haer deugden mogen blykeŐ
Voor Őt menschelyk gesigt,
En dat door haer ontsteken
Magh sijn door Ős werelts streken
(240) Des waerheits klare light.
ŐTGunt ik nu heb gebedeŐ
Voor haer, dat bid ik mede
Voor alle die voortaen
DoorŐt woort van hare leere
(245) Haer tot my sullen keereŐ
En inŐt geloove staen,
¤Op dat gelijk ik woone
In u, als uwen soone,
En gy weer in my blijft,
(250) Sy ook so in ons beyden
Als een en ongescheyden
Vast werden ingelijft:
¤Ten eynde nog veel andren
Ons siende met malkandren
(255) Eendraghtelyk geheght
Gelooven en vermonden
Dat gy my hebt gesonden
Tot aller luyŐ bereght.
* *¤¤¤* *
* ¤¤¤  *
¤Ik heb gestadigh desen
(260) OpreghtŐlyk onderwesen
Dat u de eer komt toe
Van al de wonderwerken
Die sy aen my bemerken
En wat ik vorder doe:
¤(265) Op dat sy wel gedaghtig
Hoe dat wy zijn eendragtig,
Ook eens zijndŐ in de leer
U hartelyk beminneŐ
En als des goeds beginne
(270) Toeschryven alle eer.
¤Gelijk gy tŐallen dagen
My liefdŐ hebt toegedragen
En in my zijt geweest,
So wilt, o Vader, geven
(275) Dat ik in haer magh leven
En werken door den geest,
¤Op dat alsoo de leden
Door volle eenigheden
Vast hangen aen haer hoofd,
(280) EnŐ daer door onser beyde
Naem ende woord zigh spreyde
Wijd ende breed geloofd.
Want dan sal blyken klaerŐlyk
Niet alleen, dat ik waerlyk
(285) Van u gesonden ben,
Maer dat gy wel besinnet,
Jae hartelyk beminnet
Dien ik als mynen ken.
[p. 190]
¤Nadien zy nu ter tijden
(290) Deel hebben aen mijn lijden
Versmaedheit ende pijn,
Geeft Vader ook na desen
Daer ik met u sal wesen
Dat sy daer met my zijn.
(295) Op dat sy daer aenschouweŐ
In plaets van leed enŐ rouwe
Mijn allerhooghste maght,
Die gy my voor het maken
Van de geschapen saken
(300) Uit liefdŐ hebt toegedaght.
¤O vader gantsch goedaerdig,
Daer nevens God regtvaerdig,
Het menschelyk geslaght
Heeft nu seer lange tijden
(305) Versuymt u te belyden
En u gebo™n veraght.
¤Maer ik heb onbesweken
Om u loff uit te spreken
Mijn arbeyd aengewent,
(310) Ten eynde na mijn wenschen
Uw naem by alle menschen
Sou mogen zijn bekent.
Als wyse my verstieten,
Als lauwe my verlieten,
(315) Soo bleven dese vast,
Gelovende te degen
Dat ik van uwent wegen
Quam met volkome last.
¤Ik heb aen dese sleghten
(320) Uw kraght en uwe reghten
Wel klaer gewesen aen:
Ik salŐt haer ook na desen
Als ik sal zijn verresen
Nogh beter doen verstaen,
¤(325) Op dat u magh behagen
Die liefdŐ haer toe te dragen
Daer me gy my bemint
EnŐ mijne geest haer sterke,
Die door zijn brand de werkeŐ
(330) Des werelts overwint.



[p. 191]

Gebed der geloovigen beschreven
by Lucas inŐt vierde Hoofdstuk
zijns tweeden Boeks.

Op de wyse van den Lofsang van Simeon.<

OHeer, gy zijt die God,
Die hebt door uw gebod
Gegeven het beginne
Aen aerdrijk ende zee,
(5) Aen Őshemels ronden me,
En al wat daer is binneŐ.
¤Seer wel heb gy geseght
Door David uwen kneght
En zijnen mond doen singen:
(10) Hoe rot het volk te hoop?
De luy met tŐsamen loop
Beraeden ydle dingen.
¤De Koningen van Őt land
Met staffen in haer hand
(15) Te samen zijn gekomen:
De Vorsten zijn daer me
Vergadert tŐ eener ste
En hebben raed genomen,
¤Al tegen God den Heer,
(20) En tegen hem, die dŐeer
Van Gode heeft genoten
Dat hem Őt hoofd heel te gaer
Met kostelyke waer
Van salff is overgoten.
¤(25) ŐTis waerlyk so geschied:
Want tegen Jesus siet
Dien gy gesalft hebt, vader,
Herodes met zijn raed
En Pontius Pilaet
(30) Gekomen zijn te gader.
¤Het volk van Isra‘l
Met de Romeynen fel
Gevoegt heeft zijne kragten,
Om uw onnosel kind
(35) Van uw so seer bemindt
Seer wredelyk te slaghten:
¤Dogh uwe hoogste hand
Heeft haer dol onverstand
Wel weten te regieren:
(40) Te vooren was een perk
Gestelt voor al haer werk
Door uwes raeds bestieren.
¤Heer, slaet dogh gade nu
Haer dreygen en wilt u
(45) Daer kragtlyk tegen stellen.
Geeft dat u dienaers voort
Uw heylligh suyver woord
Vrymoedelyk vertellen.
¤Reykt uwe hand, o Heer,
(50) Op dat u ware leer
Werd opentlyk bewesen
En klaer geopenbaert
Door werken wondrens waerd,
En sieken te genesen,
¤(55) Uit kraght en tot betoon
Van uwen heylgen soon
Wiens naem is hoogh verheven,
Op dat het blyken magh
Dat diemen dood hier sagh
(60) Nu weder is inŐt leven.



[p. 192]

Beschryvinge van de wedergeboorte.

Op de wyse vande thien Geboden.

O Christenen wilt naerstigh hooren:
Niemand ten Hemel in kan gaen
Ten zy hy weder zy geboren*
En Christus hebbe aengedaen.
¤(5) De vader God den Heer almachtigh
Brengt self dit nieuwe schepsel voort,
In zijnen soon, door zijn geest krachtigh:
ŐT zaed hier van is des levens woord.
¤Een mensche dan door dese leere
(10) Krijgt dŐ ogen des verstands verligt,
So dat hy siet den glants des Heere
Als met een ongedekt gesigt.
¤Geen saek en agt hy waerd te weten
Dan Christus die daer in hem werkt:
(15) De hoogte, diepte, lengtŐ en breete
Van Christus liefdŐ hy staagh bemerkt.
De hope staet hem voorgeschreven
Van dŐuytgenomen erffenis:
Hy siet op Őtheerlyk eeuwigh leven
(20) ŐT welk des geloofs belooning is.
¤Hy leeft niet meer na Ős vleesch begeeren,
Gelijk de woeste werelt doet:
Hy wil hem langer niet generen
Na dŐ ydelheit van zijn gemoed.
¤(25) Den ouden mensch, de aerdsche leden,
Heeft hy gekruysset en gedood:
ŐT hart sonder handen is besneden
En van onreynigheit ontbloot.
Het lighaem ende kragt der sonden
(30) Heeft nu in hem geen overhand,
Maer hy is van dien dienst ontbonden
En van dien slaeffelyken band.
¤Hoe soudŐ hy konnen hem begeven
Te gaen gelijk de werelt gaet,
(35) En aen te trekken Őtsondigh leven
Nadien in hem woont Godes zaed?
[p. 193]
¤Als Gods bemind en uitverkoren
Bewandelt hy de goede paen,
Gelijk of hy waer nieuw geboren
(40) Of uit de dooden opgestaen.
¤Want hy hem selven is gestorven
En dŐeygen lust begraven heeft:
Een nieuwen aerd heeft hy verworven,
Niet hy maer Christus in hem leeft.
¤(45) Hy geeft zijn leden over Gode
Tot wapnen der geregtigheit
Met vlijt betragt hy Gods gebode
En werd door Christus Geest geleyt.
¤Barmhartigh, heyligh, en regtvaerdigh
(50) Oodmoedigh, vriendŐlyk, vreedsaem, soet,
Verdraeghsaem, matelyk, goedaerdigh,
Godsaligh, langsaem van gemoed,
¤Hem gevende tot goede werken
En tot gebouw van Godes huys,
(55) ŐT geloof door liefdŐ hy soekt te sterken,
Volght Christus nae: neemt op zijn kruys.
¤Het voorschrift van de heyllŐge leere
By hem met trouw gehoorsaemt werd,
Het zuyver leven onses Heere
(60) Als een schoon beeld staet in zijn hart.
¤Daerom zijn dwaling uit onweten
En swakheit, daer hy tegen strijd,
Wil God den Vader gantsch vergeten
En niet gedenken tŐeenŐger tijd.
* *¤¤¤* *
* ¤¤¤  *
¤(65) Wel waer is Őt dat hy door het lijden
Seer dikmael moet ten proeve staen,
Maer hier in moet hy hem verblijden
Dat Christus hem is voorgegaen,
¤En wat dat hier hem staet te dragen
(70) Dat sulks op veel na niet is waerd
Die eere die ten jongsten dage
Aen hem sal zijn geopenbaert.
¤En middŐler tijd heeft zijn gewisse
Een troost die alles overwint:
[p. 194]
(75) Zijn hart geeft hem getuygenisse
Dat God om Christus hem bemint.
¤Och Heer, wilt dogh de roekelosen
Vertoonen haere droevŐ ellend:
Rukt wegh den menschen uit het bose
(80) En maekt haer uwe wet bekent.
¤Die hare dienstbaerheit nu merken
En houden uwe wet voor goed
Verlost haer dat zy niet en werken
Dat strydigh is met haer gemoed:
¤(85) Geeft dat haer langer niet doe sughten
De sware wet van hare leen,
Maer dat zy door Őt gestadigh dughten
Tot liefde mogen voorwaert treen.
¤Die nu beginnen eerst te bloeyen
(90) En die nogh zijn als kindŐren teer
Vergunt haer dat zy mogen groeyen
En krijgen wasdom meer en meer:
¤Die nu veel hebben toegenomen
En mannelyk verwinnenŐt quaed,
(95) Geeft dat zy nogh al naerder komen
Des Heere Christus volle maet,
¤Op dat de zielen zijndŐ herschapen
En met den heyllŐgen Geest gepaert,
De lighamen na haer ontslapen
(100) Ook werden wederom gebaert,
¤Niet met haer eerste stands gebreken,
Maer door een Goddelyke kragt
Met ChristusŐ lighaem vergeleken
En tot een HemelschŐ eer gebragt.


Het onsen Vader:
Op de wyse van den CIV. Psalm.

O Vader ons die in den Hemel woont,
Aen uwen naem sy alle eer betoont.
Uw rijk toecomŐ, uw wille zy van waerde
In Őt hemelrijk en ook hier op der aerde.
[p. 195]
(5) U is bekent ons dagelyksche nood:
Geeft huyden ons ons huydendaeghsche brood.
Vergeeft ons schuld, gelijk wy ook vergeven
Wie dat yet quaeds heeft tegen ons bedreven.
¤Leyd ons ook niet in al te swaren strijd,
(10) Maer uit genaedŐ ons van het quaed bevrijd.
Rijk, kragt en eer zijn u in dŐeeuwigheden.
Laet Amen dan het slot zijn der gebeden.


ŐT gelooff:

Op de wyse van den VIII, XVIII, en XLV. Psalm.

ŐK Geloof in God, die Őt al vermagh den vader
Die hemel, aerdŐ endŐ ons schiep allegader.
In Jesus ook zijn eengebooren kind
Van hem gesalft, ons Heer die ons bemint:
¤(5) Ontfangen uyt den Geest der prophetie:
Geboren uit de reyne maegd Marie:
Dien Pontius Pilatus lijden de,
So dat hy is gekruyst gestorven me,
¤In Őt graf geleyt, als tŐ hellewaert gesegen,
(10) Maer Ős derdendaegs weer levendŐ opgestegen,
Ten hemel waert gevoert, geseten by
Zijns vader Gods almachtigh reghter zy,
¤Van waer hy wer sal komen vonnis geven
Aen allen die of dood zijn of nogh leven.
(15) Ook in den geest die werkt al Őtheyligh werk:
EnŐ datter is een algemeyne kerk:
¤Dat dŐheylligen te samen zijn gebonden:
Vergiffenis geloof ik van de sonden:
ŐTopstaen des vleeschs: een leven sonder pijn
(20) En sonder endŐ: ja Amen Őtsal so zijn.


Morgen Gebedt:

Op de wyse vanden XLII. Psalm.

GOdes soon altijt gepresen,
Light geboren uit het light,
[p. 196]
Nu den dagh weer is geresen
Voor het menschelyk gesight,
(5) Wy door uwe sorgh gespaert
En in desen naght bewaert
Komen met ootmoedigh buygen
Onse dankbaerheit betuygen.
¤Laet de kraght van uwe stralen
(10) Binnen in ons harte gaen,
Hoed ons dat wy niet en dwalen
In de swarte duystŐre pan,
Laet de waerheit van u woord
By ons blinken ende voort
(15) Door de gantsche werelt schynen
En de blindheit doen verdwynen.
¤Wilt bestieren dŐ Overheyden,
Heer der heeren, dat wy stil
Leven onder haer beleyden
(20) Na uw Goddelyke wil.
Keert van ons krijgh ende strijd,
Oproer sterftŐ enŐ dieren tijd:
Wilt ook de verbroken deelen
Van de Christenheit verheelen.


Avond Gebedt:
Op de wyse vanden XXIV Psalm.

O Schepper van dag ende naght,
Den duyster door u voort gebraght
Bedekt dit al met zijne vlerken:
Wilt ook alsoo tot deser stond
(5) Door u genade sonder grond
Bedekken onse quade werken.
Den vyand is op ons gestelt
Met lose list ende met geweld:
O harder waeckt voor uwe schapen,
(10) Op dat wy vry van bose lust
En sware sorge welgerust
In uwe hoede mogen slapen.
¤Wilt alle die gevangen zijn,
[p. 197]
Belan met siekten ofte pijn,
(15) Vertroosten in haer droevigh lyden:
Als dese loop sal zijn gedaen
Wilt dan door uwe rust voortaen
Ons in der eeuwigheit verblyden.


Gebedt voor den eeten.

GOd die de werelt hebt gebout,
En nogh staagh alles onderhout
En die den mensch so hebt verheven
Dat gy hem alles hebt gegeven,
(5) Die ons de gunst door Christus doet
Te mogen eten al wat voed,
Geeft dat door dese go geschenken
Wy uwe mildigheit gedenken,
En dat door matelyk genut
(10) Ons lighaem werde onderstut
Om al te doen dat tŐuwer eeren
Of tŐ onses naestes dienst kan keeren,
Verwagtende dat leven vroo
Daer spijs nogh drank sal zijn van noo.


Gebedt na den eeten.

WY danken u o Hemelsch broodt,
Gekomen uyt des Vaders schoot
Dat gy ons dus veel hebt gegeven
Tot noodtdruft van ons brooze leven.
(5) Geeft dat wy dankbaer ende bly
Van kommerlyke sorge vry
Het tijdelyk van u verwagten,
EnŐ tŐ Hemelrijk voor al betragten.
Uw lieffelyk onschuldigh bloed
(10) Zy waren drank voor ons gemoed:
Uw lighaem met zijn bittŐre smarten
Zy ware voedsel onser harten:
ZendŐ ons den Geest, die waerlyk is
Het pandschat onser erffenis.


[p. 198]

Lofsang van de Jonkvrouw Maria
beschreven by Lucas inŐt eerste Hoofd-
stuk zijns eersten Boeks.

MYn ziel tragt meer en meer
Te loven God den Heer
Van wegen zijne dadeŐ:
Des juygt ook mynen geest:
(5) Want God my is geweest
Een Heylland uyt genade,
¤Op zijnes dienstmaegds staet
By andrŐen zeer versmaed
Belieft het hem te agten:
(10) Voort aen sal ik geroemt
En saligh zijn genoemt
By alle de geslagten.
¤Hy die almagtigh is
Heeft nu aen my gewis
(15) Bewesen groote dingen.
Seer heyligh is zijn naem:
Geen mensch en is bequaem
Die waerdelik te singen.
¤Sijn gunste noyt vermoeyt
(20) Seer mededogendŐ vloeyt
Tot allen die hem vreesen,
Alsoo hy wil voorwaer
Gantsch eewŐlik over haer
Goed en barmhartigŐ wesen.
¤(25) Door zijnen arm seer sterk
Heeft hy een treffŐlik werk
Gewrogt tot desen dage,
En van den trotsen siet,
Heeft hy gebragt te niet
(30) DŐhovaerdige raedslagen.
¤Hy heeft als met geweldt
Uyt haren stoel gestelt
De Vorsten van den lande.
Die nedrigh zijn van sin
(35) Heeft hy gevest daer in
[p. 199]
Als met zijn eygen handen.
Met allerhande goed
Heeft hy seer mild gevoed
Die schier van hanger storven:
(40) De rijken onge‘ert
Zijn van hem weerghekeert
En hebben niet verworven.
¤Aen Isra‘l zijn knegt
Wijst hy de wegh te regt,
(45) Jae gaet hem selver leyen,
En toont door dese deugd
Dat hy seer wel geheugt
Al die barmhaertigheyden,
¤Die, door een vast verbond,
(50) ŐT welk eeuwigh duyrt, zijn mond
Belooft heeft ons voorsaten,
Te weten Abraham
En die van zijnen stam
Van haer noyt te verlaten.

__________________________

Zacharias Loff-sangh by Lucas

beschreven inŐt eerste Hoofdstuk
zijns eersten Boeks.

Op de wyse van den CXLVI Psalm.

LAet ons danken ende loven
Godt van Isra‘ls geslaght:
Want hy heeft als nu van boven
Op zijn volk genomen aght,
(5) En den zelve los enŐ vry
Quijt gemaekt van slaverny.
¤Hoogh heeft hy het huys verheven
Nu van David zijnen knegt:
Want een rijk dat heyl sal geven
(10) Heeft hy daer in opgeregt,
Zulks hy door de heyllge tongh
Der voorseggers eertijds songh,
[p. 200]
¤Dat hy ons van onsŐ vianden
Vry sou maken en behoet
(15) Voor al onser haters handen
En ons ouders doen groot goed,
Denkende tot zijner stont
Aen zijn heillige verbont,
¤Dat hem komen zou te voren
(20) Nu te geven aen zijn stam
ŐTgunt hy eertijts had gesworen
Aen ons vader Abraham,
Dat wy vreeseloos gestelt
Buiten Őt viantlik gewelt
¤(25) Daer door tot een heilligh leven
En regtvaerdigheit verpligt
Zouden ons ten dienst begeven
Voor des Heeren klaer gesigt
Voorts en voorts de dagen al
(30) Die ons leven duiren sal.
¤Gy zult ook gelukigh wesen
Jong gebooren kindelijn:
Bode van God hoogh gepresen
Dat sal uwen toenaem zijn:
(35) Gy zult voor den Heere treen
Ende zijnen wegh bereen:
¤Want gy zult het volk doen weten
Waer in dat haer heil bestaet,
Hoemen werden kan gequeten
(40) Van de schuld van zijn misdaet:
Want God innerlyk erbarmt
Heeft hem over ons ontfarmt.
¤Hy heeft ons verschijnen laten
Uit den hemel Őt Morgenroot
(45) Daer wy dik beduistert saten
In de schaduw van de dood,
Om te doen ons voeten gaen
Door heel goede zeekre paen.



[p. 201]

Den Lofsang der Engelen:

Op de wyse vanden Lofsang Simeons.

IN SŐ hemels hooghste hoff
Zy God eer ende loff:
Gelijk zy op der aerde:
Want God heeft goet gedagt
(5) Het menschelik geslagt
Tot zijne gunst tŐ aenvaerdeŐ.


Simeons Lofsang.

Op de wijse van: o Heer gy zijt die God:

beschreven by Lucas in zijn eerste boek
inŐt tweede Hoofdstuk.

NU werd ik uwen knegt,
So als gy had gesegt,
O Heer, by u ontbonden
Met goet geluk, nadien
(5) Mijn oog nu heeft gesien
Het heyl by u gesonden
¤Voor allerluy gesigt:
Den heydenen een ligt,
Waer door Őt gunt school te voren
(10) Wert aen den dag gebragt:
Een eer voor uw geslagt
Uit Isra‘l geboren.
¤Siet dese dienen sal
Veel Joden tot een val,
(15) Veel tot oprijsing mede:
Een hoogh verheven merk,
Maer Őt welk met woord en werk
Sal werden seer bestredeŐ
¤Des, die hem hebt gebaert,
(20) Doorsneen als met een swaert
Uw ziel sal bitter smarten:
Dus sal ook werden naekt
Al het gepeins gemaekt
Van veeler menschen harten.



[p. 202]

ŐT Gebed van den Vorst
Nehemias. ij. Cap. 9.

Op de wyse vanden CXXIX Psalm.

RYst allegaer om uwen grooten Heer
Den sterken God des eeuwigheits te loven.
Aen uwen naem, Heer, zy bewesen eer,
Hoewel u naem gaet lof en eer te boven.
¤(5) O waerlyk een, waer uit het al bestaet:
Want het gesterttŐ verwulft u handen bouden,
Den hemel ook die daer nogh boven gaet
Met alle die daer in haer leger houden:
¤De woeste zee, Őt land dat de vrughten geeft,
(10) Uit niet ontstond door uwes kragts vermogen:
Wat daer is in of op al door u leeft:
Jae Őt hemelsch heyr valt voor u neergebogen.
¤Gy zijt die God die uyt Ur der Chaldeen
Abram geleit en hem hebt uitverkoren,
(15) En Abraham daer na genoemt uit reen
Dat menigh volk uit hem sou zijn geboren.
¤Also gy voorts hem tŐ uwaerts trouw bevond
Tot in zijns harts inwendigste gedenken
Hebt gy met hem bevestigt een verbont
(20) Van een schoon land hem en zijn zaed te schenken:
¤Welk land als doe bezat den Jebusijt,
Den Girgazee enŐ Canaan quaedaerdigh,
Met Emor, Chit, enŐ met den Pherizzijt
Gy hielt u woort gelijk gy zijt regtvaerdigh.
* *¤¤¤* *¤¤¤* *
* ¤¤¤  * ¤¤¤  *
¤(25) Gy saegt wat leet ons ouders overquam
Met ongelijk in de Memphijtsche landen:
U goedheit ook Őt geroep ter harte nam
Dat zy u deen ontrent de roode stranden,
¤Ter tijde van die sware slaverny
(30) Hebt gy u kragt aen Pharao doen merken,
En aen zijn hof enŐ gantsche burgery
Door teykenen en groote wonderwerken:
¤Want, Heer, gy wist hoe het Egyptsch geslagt
[p. 203]
Haer tegen dŐ onsŐ had trotselyk gedragen:
(35) Daerom hebt gy uit haer te weegh gebragt
Een grooten naem die duyrt tot desen dagen.
¤Als nu het volk van Jacob aen quam treen,
Men sagh hoe lief en waert dat zy u waren:
Want gy het meer gespouwen had aen tween:
(40) Zy gingen droogh door Őt midden van de baren.
¤Maer Őt vyandsch heyr, Őt welk Őt Abrahamsche bloed
Ging jagen na met onversagt vermeten,
Hebt gy in Őt diepst geworpen van de vloed,
Gelijk een steen werd in het meyr gesmeten.
* *¤¤¤* *¤¤¤* *
* ¤¤¤  * ¤¤¤  *
¤(45) Van dat de son eerst uit het oosten rees
Een wolke zuyl de wegh haer kondig maekte,
En om by nagt te wandlen sonder vrees
Een viere zuyl den togtbaen haer bebaekte.
¤Uit Ős hemels hoogt op Sinaysbergh gedaelt
(50) Spraekt gy haer aen en gaeft haer goe gesetten,
Bevelen noyt van onregt achterhaelt,
Waerheits geboon, onstraffelyke wetten.
¤Van uwen dagh en Őt heyligh sabbath regt
Hebt gy haer daer de kennis ook gegeven.
(55) Toen gy haer weest door Moses uwen knegt
Een vaste keur en voorschrift van het leven.
¤Het hemelsch broot quam drupplen als een douw
Op dat haer niet den honger soude dwingen:
Op dat haer ook den dorst niet quellen souŐ
(60) Het soete voght quam uyt de klippen springen.
¤Toen hebt gy haer belast te treden voort
Om het besit te nemen vande landen
Waer van gy Őt regt door u onwankel woort
Haer had belooft met uitgestrekter handen.
* *¤¤¤* *¤¤¤* *
* ¤¤¤  * ¤¤¤  *
¤(65) Ons ouders dogh zijn wreveligh geweest,
Niet dankbaer voor al Őt goed van u genoten:
Sy hebben u geboden niet gevreest:
Maer met haer nek daer tegen hard gestoten.
¤Sy weygerden aen uwe stem Őt gehoor
(70) Al Őt wonderwerk so mildlyk uitgemeten
Tot hare baet quam haer niet eens te voor:
Twas al gelijk moetwilliglyk vergeten.
[p. 204]
¤Ja stijff van hals, oproerigh, hebben sy
Gewoelt, gemeuit, de hoofden opgesteken,
(75) Om weer te gaen na dŐ oude slaverny:
So vroegh quam haer de vryheit op te breken.
¤Maer gy, o Heer, genegen tot gena,
Barmhertigh, goet, medogend boven maten
Die vroegh tot hulp, tot gramschap komt seer spa,
(80) Na so veel quaets en hebt haer niet verlaten.
¤Jae toen sy u aendeden schimp en spot
En lieten haer een kalff* te gieten lusten,
Luyd roepende, dit is uw Heer uw God
Die u geleid heeft uit dŐ Egyptsche kusten,
¤(85) Verstiet gy haer nogh niet int woeste velt:
So goet waert gy, gy naemt van haer gesigte
De wolk niet wegh tot haer geley gestelt,
Nogh ook het vier om haer by nagt te ligte.
* *¤¤¤* *¤¤¤* *
* ¤¤¤  * ¤¤¤  *
¤Om haer Őt verstand te openen gy sond
(90) Haer uwen geest, het best van uwe gaven:
Gy naemt haer ook het Man niet van de mond,
Nogh Őtwater koel om haren dorst te laven.
¤So twintighmael twee jaren hebt gy goed
Haer op de hey gestadigh onderhouden:
(95) Men sag van Őtgaen noyt swellen haer voet:
Men sagh op wegh haer kledren noit verouden.
¤Gy gaeft haer Őt lant en volkŐren van Sichon
Tot overmaet ter syde van haer wooning,
Als ook Őt gebied beseten by Hesbon,
(100) En Hog beheert van Basan haren Koning.
¤Haer kinderen hebt gy doen wassen aen
So veel men oit Ős nagts sterren siet ontloken,
En haer gebragt om dŐaerde te beslaen
Waer van gy tot haer vadŐren had gesproken.
¤(105) Sy namen Őt land: want gy te neder bragt
Den Cananee waer dat sy quamen wandlen:
Gy gaeft haer Őt volk en Vorsten in haer magt
Om na haer wil daer mee te mogen handŐlen.
¤Sy kregen flux veel steden sterk gebout:
(110) Een vetten grond: veel huisen vol van have:
Wijngaerden ook, olyven, vrugtbaer hout,
Met ooft gelan, veel putten wel gegraven.
[p. 205]
¤Maer als sy nu door uwe deugd versaed,
Jae weelderlyk gevoet in allen deelen
(115) Weerspannigh haer begaven tot het quaed,
En agter rug verwierpen u bevelen,
¤En laestlyk ook haer boosheit wiert so groot
Dat sy de bo™n door uwen geest gesonden
Om haer tot u te keeren, sloegen dood
(120) En uwen naem seer lasterlyke schonden,
¤So hebt gy haer gegeven in Őt gewelt
Der vyanden die haer seer hart bedwongen,
Tot dat zy langh genopen enŐ gequelt
U riepen aen met harten ende tongen:
¤(125) Ten welken tijd gy hare bange klagt
Uit Ős hemels hoogt aenhoorde met melijden
En gaeft haer haest heillanden die met kragt
Haer uit de hant der vyanden bevrijden.
¤De rust en was so haest niet in het lant
(130) Of zy haer weer tot boose wegen keerden,
En gy gaeft haer weer in haer haters hant
Die wederom haer strengelyk beheerden.
* *¤¤¤* *¤¤¤* *
* ¤¤¤  * ¤¤¤  *
¤Wanneer sy dan in hare noot gesmoort
Met hart berou begonden wer te kermen,
(135) Uit uwen stoel hebt gy haer wer verhoort
En menighmael verlost na uw ontfermen.
¤Om uwe wet weerom te nemen aen
Gingt gy haer, Heer, wel ernstelyk betuigen:
Maer Őt oor wierd niet geboden aen Őt vermaen:
(140) Den trotsen hals en wilden sy niet buigen.
¤Uw heilligh regt, waer in der menschen spoet
En leven stout, veragten zy boosaerdigh,
VerhardendŐ haer onrekelyk gemoet,
Jae keerden u de schoudŐren toe onwaerdigh.
¤(145) Na dat gy haer vermaent had menigh jaer
Door uwen geest en boden, als ten lesten
Uw lang verdult niet hielp, so hebt gy haer
Aen een vremd volk gegeven als ten besten.
¤Dogh egter gy nogh so barmhartigh waert,
(150) Dat gy haer niet hebt tŐ eenemael verslonden,
Nogh gantsch veraght: want gy zijt goed van aerd,
[p. 206]
Genade werd by u altijd gevonden.
¤O sterken God, gedught, ten hoogsten hoog,
Vast van verbond, van goetheit onverdroten,
(155) Laet te gering niet schynen in u oogh,
De smart die ons alree heeft overgoten.
¤Ons seg ik al: den Koninklyken staf,
De Oversten, De leeraers en gewyden,
ŐT gemeene volk, van Őt eerste oorlogh af
(160) Met Assurs kroon tot dŐhuydendaegsche tijden.
* *¤¤¤* *¤¤¤* *
* ¤¤¤  * ¤¤¤  *
¤Wy kennen Őt Heer: wat dat gy ons oplegt
Het is verdient: gantsch vroom zijn uwe wegen:
Gy hebt met ons gehandelt trouw en reght
De schuld is heel aen onse zy gelegen.
¤(165) Ons ouders, Heer, en hebben niet gelet
Op u gebooŐn, ons Koningen, ons Raden,
En hebben niet behartight uwe wet,
Nogh uw vermaen gevolght met haere daden.
¤Sy hebben u inŐt rijk van uwe hand
(170) Te leen ontfaen niet huldlyk aengehangen,
En woonendŐ in dat vette ruyme land
Volharden zy in hare slimme gangen.
¤Wy zijn eylaes nu slaven: siet, o Heer,
InŐt land waer van de vrughten ende gaven
(175) Zijn toegeseit ons vaderen wel eer,
InŐt selve land daer woonen wy als slaven.
¤ŐSlands middelen aen vreemde heeren gaen,
Die gy ons hebt gestelt om onse sonden:
Ons vee, ons lijf moet haer te wille staen:
(180) Aldus zijn wy benaut tot deser stonden.
¤Des niet te min so maken wy ons sterk
Van beter ons in u verbond te quyten.
Siet daer de trouw bevestigt door het merk
Van onsen Raed, van Priesters en Leviten.



[p. 207]

Betraghting van Christus lyden

Op den goeden VRYDAGH,

Of den

KRUYS-DAGH

onses Salighmaekers.

1. SOo verrŐ als Őt Aertrijk strekt, gy menschen altemalen,
Die eenen naem belijt, in veelderhande talen,
En Őt Christelyke merk door Őtwater hebt ontfaen
Laet u dogh desen dagh te reght ter herten gaen.
¤2. (5) EndŐ als gy siet de Son, die u nu komt beschynen,
Soo denkt wat dŐoorsaek was, die haer heeft doen verdwynen,
En als gy dŐAerde siet, die u het voetsel geeft,
Soo denkt wat dŐoorsaak was, waerom sy heeft gebeeft.
¤3. ŐtEn is geen kragt geweest, van winden en van stroomen,
(10) Die toen het Aertrijk heeft haerŐ vasten stant benomen,
Őt En is geen wolk geweest, nogh schadu vande Maen,
Die op dees selven dag, den dag heeft doen vergaen.
¤4. De Son heeft zigh geschaemt van wegen onse sonden,
En heeft niet konnen sien sijn Heeres droeve wonden,
(15) Maer heeft alsoo betoont, met eenen nieuwen naght,
Hoe Őt Light van alle Light tot sterven was gebraght.
¤5. De Aerde saghmen ook, seer schudden ende beven,
Want sy niet dragen kon de Doodt van Őt eeuwigh leven,
En schrikte vande pijn, en van het Heyligh Bloet,
(20) Die niemant helpen kan, dan dien Őt eerst schrikken doet.
¤6. Dus als gy dit bedenkt, en peynst niet om de Joden,
Die met een fel gemoet haerŐ eygen Konink dooden,
Stoot u aen Őt oorloghs-volk, nogh aen den Reghter niet,
Nogh aen Őt meyneedigh hart, dat sijnen Heer verriet.
¤7. (25) Maer elk een denkt by hem, ik heb mijn Heer gevangen,
Ik heb hem selfs verraen, en aen het Kruys gehangen,
Hy is door mijnen mont, verwesen buyten reght,
[p. 208]
En door mijn eygen hant, met nagels vast geheght.
¤8. In elken droeven trek, van sijn volpynigh wesen,
(30) En kan ik anders niet, als mijnen misdaet lesen:
De stramen van de ron, die Christus heeft gedult,
Die hebben met sijn bloet beschreven mynen schult.
¤9. Laet ons met Petrus dan gaen uit de werelt vlughten,
En boeten onse ziel, met tranen ende sughten,
(35) Want als wy laten Őt goet, en niet en doen als quaet,
Dat hy met woorden deedt, dat doen wy metter daet.
¤10. De haen als hy begint des morgens vroeg te kryten,
Wil hy met luyder stem ons ontrou ons verwyten,
De Heer siet ons dan aen, de Heer die staet daer by,
(40) En sonder spreeken vraeght: waerom versaekt gy my.
¤11. Waerom ist dat gy slaept, alsŐt tijdt is van gebeden,
Waerom en heeft de Geest, het vleesch niet overstreden,
Veght beter nu voortaen, met innerlyk geweer,
Uw kraghteloose maght, betrouwet nimmermeer.
¤12. (45) ŐtIs waer, wy hebben schult aen uw Kruys allegader,
Maer die u kruysten Heer, voor die badt gy den Vader,
De sonden maken ons den Moordenaer gelyk,
Maer Heer gy hebt belooft den Moordenaer uw Rijk.
¤13. Heer in uw eeuwig Rijk wilt onser doch gedenken,
(50) En uit genaedŐ alleen ons de genade schenken,
Waer naer gy hebt gedorst, waer op gy hebt verwaght,
Op dat het al door uw, in ons soudŐ zijn volbraght.
¤14. Bestryket met uw Bloet de posten onser zielen,
Op dat verdervers hant ons niet en koomŐ vernielen,
(55) En voet ons met uw Vleesch, dat van den houte quam,
Vleesch van een onbevlekt, en on-gebroken Lam.
¤15. Uw naektheit zy ons kleet, verlost ons door uw banden
Geneest ons door uw smart, vereert ons door uw schanden,
Gy die verwesen zijt, maekt ons van sonden vry,
(60) Maekt levendŐ door uw Doot, en door uw Kruyce bly.



[p. 209]

Het drie-en-vijftighste Hooft-stuk
des Propheets Jesaiae.

WIe hoort daer, en wie wil gelooven onse leer?
Wie wordt den sterken arm bekent van onsen Heer?
Őt Is waer hy schijnt voor haer die sijn gesigt genieten
Gelijk een teere spruit die uit de aerdŐ komt schieten;
(5) Of als een wortel ook die op de Hey geplant,
Seer qualyk werdt gevoedt van een droogh dorstigh lant.
Men kan in hem geen lust nogh schoone glantz besinnen,
Geen lieffelyk gesigt dat yemant sou beminnen:
De allerslegtsten mensch kan niet veragter zijn,
(10) Al sijn geselschap is druk, lijden ende pijn,
Als eene die door schaemt sijn aensigt af moet keeren,
Őt Welk ook de oorsaek is dat wy hem niet en eeren;
Nogtans is hy de man die schorsset onse smert,
Die met al onse quael alleen beladen wert;
(15) Hoewel het schijnt voor ons dat hy Őtonheil moet dragen,
Als of hy waer van Godt gestooten en geslagen:
Maer onse sonden zijn Őt daer hy voor sugten moet,
En onsen afval is Őt die hem de teeringh doet;
De straf op hem geleit sal ons tot vrede wesen:
(20) De builen die hy draegt die sullen ons genesen.
Wy hebben altemael van Őt regte padt gefaelt,
En zijn elk onses weegs als schapen afgedwaelt.
Dan Godt heeft hem gestelt in plaetse van ons allen,
Soo dat op hem alleen de sonden zijn gevallen.
(25) De boete werdt ge-eyscht, maer hy is Őt diese lijt:
Noghtans in Őt lijden selfs en maekt hy geen gekrijt;
Maer als een schaep voor Őtmes dat hem de wol sal blooten,
Of Őt leven nemen sal, houdt hy de mont geslooten.
Őt Is waer dat sijn verdriet is uittermaten groot,
(30) Tot dat hy door Őt gerigt ten einde werdt gedoot;
Maer weder is hy die, wiens eeuwen en geslagten
Geen menschelyk verstant met woorden kan betragten.
Dat hy is weg-geroeit van dŐ aerde waermen leeft,
Őt Is dŐ afval mynes volks die hem gewondet heeft,
(35) Te weten deses volks, die hem tot in den graven
De wereltrijke magt der boosen overgaven:
Dogh tot haer eygen doodt, hem dien men noyt en vondt
[p. 210]
Geweldigh met de handt, nogh listigh met den mondt.
Noghtans de goede Godt neemt hier in sijn behagen,
(40) Dat hy hem soo verplet door siekten ende plagen:
En seydt, alsoo hy hem heeft uit een vry gemoet
Een offerhandŐ gemaekt, en voor de schult geboet.
Sijn zade sal hy sien veel langen jaren duren,
Ja Godt sal sijnen lust door hem alleen besturen.
(45) Hem selven sal hy sien verlost van alle quaet:
Hem selven sal hy sien van alle goet versaet;
Regtvaerdigh is hy selfs geweest in alle saken;
Regtvaerdigh sal mijn knegt ook vele menschen maken:
Die door Őt geloof aen hem haer sullen houden vast,
(50) Der welker sonden hy neemt tot sijn eygen last.
Hierom soo geef ik hem gedeelte voor soo veelen,
Om dat hy mag den buit met sijne vegters deelen:
Door dien hy tot den doodt hem selven heeft gestelt,
En onder het getal der boosen is getelt;
(55) Doordien hy veler schult alleen heeft willen laden,
Om als een Middelaar te bidden voor de quaden.


Geestelyke Gesangen, uit het
Latijn overgeset.

Conditor alme siderum.

Der sterren Schepper, eeuwigh ligt,
Welk ons Őt geloof in Őt herte stight,
O Christe, die ons al ontset,
Verhoor ons nederigh gebet,
¤(5) Die u ter hert liet gaen de noodt
Des werelts, liggendŐ in de doodt,
Die Őt arme menschelyk geslaght
Genesen hebt door uwe kraght.
¤Des werelts avondt daelde stijf,
(10) Toen gy quaemt uit des magets lijf:
Gelijk een bruygom wel gekleet
Uit synes liefs slaepkamer treet.
¤Voor wiens gewelt knielt ende beeft
Wat boven of beneden sweeft,
[p. 211]
(15) En sigh bekent verbonden vast
Aen Őt gunt gy ieder een belast.
¤Wy bidden u des vaders schijn
Die regter sult van alles zijn,
Bewaert ons dogh by tijts, o Heer
(20) Voor Ős loose viants krijgs geweer.
¤Lof, prijs, en eer, en danks betoon,
Zy Godt den Vader, en den Soon,
Den Geest ook die ons troost en leyt,
Van nu tot in der eeuwigheit.



Verbum supernum prodiens.

O Alderhoogste Godes Woort,
Dat van den Vader eerst quam voort,
Die tot Ős werŐlts hulp geboren zijt
Ontrent het laetste van den tijt.
¤(5) Verligt nu ons verblint verstant,
Steekt door u liefde Őt hert in brant,
Op dat door uwes stemmes kragt
Őt Gemoet beroert mag werden saght.
¤En als gy Regter komen sult
(10) Doorgronden aller herten schult,
Őt Verborgen loonen met gelijk,
Den goeden schenken Őt hoogste rijk.
¤Laet ons dan niet de straf ontfaen
Na Őt quaet dat by ons is gedaen,
(15) Maer sonder eynde wesen bly,
Met alle Ős hemels burgery.
¤Lof, prijs, en eer, &c.

Vox clara ecce intonuit.

EEn klare stem roept over-luyt
Werpt alle duystre werken uyt:
Scheydt uyt den slaep, het lighte straelt,
Want Christus uyt den hemel daelt.
¤(5) De ziele rijse nu terstont
Uit hare vuilheit ongesont;
Een nieuwe sterre nu verschijnt,
Waer voor het quade rasch verdwijnt.
¤Őt Lam komt van boven nu ter tijt
[p. 212]
(10) Dat ons voor niet van schuldt bevrijdt, Voor dese mildtheyt laet ons gaen,
En hem met tranen roepen aen:
¤Op dat wanneer hy komen sal
Ten tweeden, schriklyk overal,
(15) Hy op ons schult geen aght en slae,
Maer ons behoede door genae.
Lof, prijs, en eer, &c.

Christe redemptor omnium.

O Christe, die ons al behoedt,
Het eenig spruyt van Őt hoogste goedt,
Die uyt den Vader voor den tijt
Onsprekelijk geboren zijt.
¤(5) O glans, die vanden Vader straelt
O hoop, die nimmermeer en faelt,
Hoort wat u bidden over al
Uw dienaers in dit aerdtsche dal.
¤Gedenkt hoe gy, ™ goede Heer,
(10) Uyt eene reyne Maegt seer teer,
¤Hebt sulken lighaem aengedaen,
Als daer wy mede zijn belaen.
¤Sulks ons de dagh van huyden leert,
Die om Ős jaers rondŐ eens weder keert,
(15) Dat gy alleen uyt Ős vaders schoot
Den mensch quaemt helpen uyt den noot.
¤Daerom den hemel, aerdŐ en zee,
Ook alles watter in is me,
Singt ende juigt, en al wat leeft,
(20) Looft hem die u gesonden heeft.
¤En wy die van der sonden vloet
Bevrijt zijn door uw heyligh bloet:
Door nieuwe sangen rechte voort
Vermanen onses Heers geboort.
¤(25) U, uyt een Maegt geboren Heer,
Sy met den Vader lof en eer,
Ook met den heylŐgen Geest, bereydt
Van nu tot in der eeuwigheydt.
[p. 213]
A Solis ortus cardine.

VAn Őt Oosten daer de dagh begint
Aen Őt Westen, laet ons singen, Őt kint
Dat uyt de Maegt Maria sproot,
Een Koningh boven allen groot.
¤(5) Hy diede werelt heeft gemaekt,
In eens knegts lighaem ons genaekt:
En door het vleesch het vleesch bevrijt,
Om niet te werden Őt schepsel quijt.
¤In Ős moeders suyver ingewant
(10) Komt Godts genade Ős hemels pandt;
De Jonkvrouw dekt self met haer kleet
Meer heymenissen als sy weet,
¤De herberg van dat herte kuys
Wert schielijk Godes eygen huys,
(15) Sy die by geen man was geraekt
Wert swanger door het woort gemaekt.
¤De kraemvrou baert Emmanuel
Die was voor seyt door Gabriel,
Door wiens gevoelen vreugt bedreef,
(20) Jan, sijnen ongeboren Neef.
¤In Őt hoy te leggen neemt hy dult,
Een kribbe wert met hem gevult:
Met slechte melk wert hy gevoet
Die selfs de vogels eten doet.
¤(25) Des Hemels ry verblijt haer heer
De Englen singen Gode eer;
Den herdŐren wert geopenbaert
De Herder die het al bewaert.
¤U, uyt een Maegt, &c.

Audit Tyrannus anxius.

DE qua tyran met schrik vernam
Dat aller Vorsten Koning quam,
Te geven Isra‘l de Wet
Op Davids Konings stoel geset.
¤(5) Hy roept door dit gerucht vertsaeght,
[p. 214]
Nu wert ik uyt mijn rijk gejaegt:
Fluks krijgsluy loopt, slaet, steekt en wroet
Stort in de wiegen Őt kinder bloet.
¤Wat helpt so bosen wreden daet?
(10) Wat wint Herodes door dit quaet?
¤Daer soo veel dooden zijn, alleen
Gaet Christus onverhindert heen.
¤U, uyt een Maegt, &c.

Salvete flores martyrum.

O Bloem der martelaren root,
Dien Christi vyant heeft gedoot
In haer begin, gelijk de wint
De jonge rooskens haest verslint.
¤(5) DŐ eerste offerhande zijt gy teer
Geslagtet Christo onsen Heer,
Nu speelt gy slegts rontom Őt autaer
Met palm en kranssen allegaer.
¤U, uyt een Maegt, &c.

Hostis Herodes impie.

WAerom Herodes boos van aert
Zijt gy voor Christi komst vervaert?
Hy neemt van niemant Őt aertsche* rijk,
Die Őt hemels geeft soo mildelijk.
¤(5) De Wijsen volgen vast de sterrŐ
Die haer geleide van soo verrŐ
Het een ligt wijst het ander aen:
Schenkagie wert aen God gedaen.
¤Het Lam des hemels, altijt goet,
(10) Gaet in het badt der reiner vloet,
Őt En brengt met hem geen sonden daer,
Maer Őt wasschet ons van sonden klaer.
¤Siet daer een nagt des Heeren groot,
Der kruiken water blooset root,
(15) Őt Nat door bevel sijn aert verlaet
En vliet tot wijn al metter daet.
¤U die verscheent op huyden, Heer
Sy met den, &c.
[p. 215]
O sola magnarum urbium.

O Grooter als de grootste stadt
Bethlem, gy die dŐ eer hebt gehadt
Van onsen Heil te brengen voort,
Het ingelijvet Godes Woort.
Van hem getuigt de sterre schoon,
Veel klaerder als des Sonnens kroon,
Dat God hier op deraerde woont,
En hem in Őt aertsche vleesch vertoont.
Hem sagen aen de Wijsen vroet,
En bragten voor het Oosters goet
En schonken met gebed drie voudt
Al knielendŐ, wierook, myrrhŐ, en goudt.
Het wierook toont hem Godt gewis,
De schat dat hy ook Koning is,
¤Maer Őt stof van myrrhe wijst ons aen,
Dat hy ook sal ten grave gaen.
¤U, die verscheent op huyden, Heer
Symet den, &c.

Audi benigne conditor.

HOort goede Schepper ons gebeen,
Die wy u storten met geween,
Terwijl het vasten ons bereit
Tot een godtvrughtig, heiligheit.
¤(5) Doorgonder van al ons gedagt
Gy weet hoe swak is onse magt,
Geeft den bekeerden uyt genaedŐ
Vergiffenis van al haer quaet.
¤De sondŐ is groot en menigvult,
(10) Maer spaert haer Heer die kennen schult:
Ons arme sieken maekt gesont,
Op dat uws naems eer werde kondt.
¤Geeft dat het lighaem onversaet
Getugtigt werde sulker maet,
(15) Dat onse ziele dogh daer by
Van alle sonden nughtre zy.
¤O heilŐge Drie, soo enkel een,
Geeft uwe knegten in Őt gemeen
[p. 216]
Dat dit haer vasten en gesugt,
(20) Gedijen mach tot goede vrugt.

Ex more festi mystico.

LAet ons na Őt oude go gebruyk
¤De spijs ontrekken onsen buyk,
Op dat de ziele niet beswaert
Opstijgen mag ten Hemelwaert.
¤(5) De Wet en der Propheten leer
Vermanen ons; Ja onse Heer
Die Schepper is van alle tijdt,
Heeft selfs het vasten ingewijt.
¤Laet ons de spraek dan trekken in
(10) Spijs ende drank gebruyken min,
Den slaep verkorten in de nagt,
En houden alsoo scherpe wagt.
¤Laet ons vermijden al Őt onkruyt
Dat in de woeste sinnen spruyt,
(15) Op dat de vyandt loos beran
Geen plaetse vindt om in te gaen.
¤Laet ons dan roepen elk en al
Ootmoedig met een droef geschal,
En voor den Regter weenen seer,
(20) Dat hy sijn gramschap van ons keer.
¤Wy tergen Heer door onse schult
Uw lijdtsaemheyt tot onverdult;
Maer gy wiens goetheyt grontloos is,
Sendt over ons vergiffenis.
¤(25) Gedenk doch dat wy zijn, ™ Heer,
Uw maeksel, hoewel krank en teer,
Waerom wy bidden vroeg en laet
Uw eer geen andŐren toe en staet.
¤Ontbint het quaet by ons gedaen,
(30) Vermeer het goet daer wy nae staen:
Op dat wy mogen u met vlijt
Behagen nu en tŐallen tijt.
O heylŐge Drie, &c.

Jam Christe sol justitia.
SOn der geregtheit Christe goet
Laet dagen ons bedwelmt gemoet,
[p. 217]
Der deughden ligt in Őt herte schenkt,
Nu gy het ligt op dŐ aerde brengt.
¤(5) Den aengenamen tijt geeft gy,
Őt Boetvaerdig herte doet daer by:
Bekeert nu goedig van haer schult
Die gy lankmoedig hebt gedult.
¤Doet ons verdragen dese boet,
(10) Op dat gy door uw mildtheit goet
Ons vry en ongebonden laet
Van onse stinkende misdaet.
¤De ligten dagh de dagh die schoeit,
Waer in dat alles weder vloeit,
(15) Dat teiken ons verblijde nu,
Als zijnde weer versoent met u.
¤O goede Drieheit noghtans een
U bidde gantsch de werŐlt alleen:
¤En ons, vernieuwt door uw gena:
(20) Een nieu liet uitter herten ga.

Het een-en-dertigste Hooft-stuk van de
Byspreuken Salomons, vers x.

Aleph. AEn wien sal Godt een kloeke vrouw verleenen,
Die waerder is als alle waerde steenen?
Beth. By haer is Őt hert en hope van haer man,
Want in haer huys men noit gebrek en van.
(5) Gimel. Kan sy yet goeds voor haren man versinnen,
Dat sal sy doen en noit yet quaedts beginnen.
Daleth. Dan neemt sy wol, en dan vlas by der hant,
En toont daer aen haer vlijt en haer verstandt.
He. Even gelijk des ryke koopmans schepen,
(10) Weet sy van verrŐ haer oegst by een te slepen.
Vau. Frisch voor den dagh staet sy op kloek en sterk
Versorgt haer huys, en geeft haer maeghden werk.
Zain. Soet vrughtbaer landt koopt sy na haer begeeren:
En doet de wijn uit hare winst vermeeren.
(15) Heth. Haer lenden schort sy op met alle maght,
Haer armen zijn gestijft met vaste kraght.
Teth. Ja haer gewin komt haer soo aen te soeten.
[p. 218]
Dat ook by naght haer kaersen branden moeten.
Jod. Keert noit van Őt werk, maer houdt haer handen stil,
(20) Aen Őt rokken dŐeen, en dŐander aen de spil.
Caph. Laet nimmermeer een yeders noodt ontfarmen,
En opent staegh haer handen voor den armen.
Lamed. Maer voor de sneeuw en vreest haer volksken niet,
Die men gekleet met dobbel voeder siet.
(25) Mem. Nogh maekt sy dan gebeelde pavilloenen,
¤Haer kledren zijn scharlaken en kottoenen.
Nun. Ook blinkt haer man verciert na synen staet,
Wanneer hy is geseten in den Raedt.
Samech. Past op haer werk, soo dat de koopluy loopen
(30) Om haer sijn lindt en gordels af te koopen.
Hain. Quelt haer ook niet om den aenstaenden tijdt,
Maer dŐeer en deught die maken haer verblijdt.
Pe. Roert noit haer mondt dan met seer wijs voorweten,
Want zedigheit is op haer tongh geseten.
(35) Tsade. Sorgh voor haer huis haer nimmermeer verdriet,
Haer spijs sy ook noit ledigh en geniet.
Koph. Tot haerder eer sal haer geslagt oprijsen,
Haer man sal haer met dese woorden prijsen:
Res. Veel vrouwen oit haer dragen trouw en wel,
(40) Maer u met reen ik boven allen stel;
Scin. Weg gaet de glans, schoonheit is haest verstoven,
Maer die Godt vreest die vrouwe moetmen loven.
Thau. Sy moet den prijs van vrome luy ontfaen,
En krygen loon naŐt gunt sy heeft gedaen.
[p. 219]
Uitlegginge des algemeynen Zendt-
briefs, van den Apostel Joannes.

WY kondigen u hier het Woort van Őt ware leven,
Wiens oorsprong, tael of tong noit uit gesproken heeft
Őt Welk selver in Őt begin Őt beginsel heeft gegeven
Aen alle schepsel dat bestandig rust of sweeft.
(5) Want sonder Őt woort en is in Hemel nogh op aerden,
Nogh ook daer boven nogh daer onder niet gemaekt
Van Őt gunt oyt maeksel kreegh, dit woort seer hoog van waerden
Was by God selver God, die alle dingh oorsaekt
Dit woort aen nam ons vleesch en wierde mensch volkomen,
(10) Ons ooren hebben Őt selfs gehoort en wel verstaen,
Ons hert en ons gemoedt dit hebben aengenomen
Ons ziel heeft innerlik sijn soete troost ontfaen,
Vol Goddelijken glans, onsŐ oogen hem aensagen,
Gelijk een eenigh Soon des Vaders hoogh betaemt:
(15) Hy bragt ons heil en troost door Ős Vaders wel-behagen
Waer over ook met regt hy Jesus is genaemt,
Őt En was geen ydle geest, geen spooksel noghte schijne
Hy hadde vleesch en been wy hebben Őt selfs getast:
Hy heeft geleden smert en veelerhande pijne,
(20) Geweent, gekermt, gedorst; tot honger toe gevast,
Dogh in hem Őt leven was, jaŐt eeuwigh leven waerlijk,
Őt Is sulks by ons aenschout, des wy getuigen zijn,
Őt Was by den Vader eerst, en daer na openbaerlijk
Is Őt selvŐ aen ons vertoont van aenschijn tot aenschijn
(25) Des wy Őt gunt ons de Heer gelieft heeft te betoonen,
U kondigen op dat gy in Őt geselschap zijt,
Van ons en ook van God den Vader en sijn Sone,
Den Heere Jesus Christ, en dat gy u verblijt,
Want daerom is Őt dat wy aen u dit over brieven,
(30) Op dat uw blijschap sy volkomen in Őt geheel,
Een schat de welk is vry, van roovers en van dieven,
Daer aen roest, rot, nogh mot en heeft het minste deel.
[p. 220]
Dit is ons bootschap dan die wy u hier verkonden,
WelkŐ by ons is gehoort, die wy ook namen an,
(35) Dat God is een klaer ligt daer by tot gener stonden
Nogh wolk nogh duysternis nogh nevel blijven kan,
Soo wy dan seggen dat wy sijner hier deelaghtigh,
Met hem gemeen, met hem in een geselschap staen,
En wy in duysternis nogh wandlen, leugenachtigh
(40) Sijn wy, ons doen is niet dan ydle droom en waen.
Maer wandlen wy in Őt ligt, gelijk in Őt light bestendigh
Geheel zijn wesen is, soo gaet het seeker vast,
Dat wy nu met hem zijn gemeen, en hoe ellendigh,
Ons sonde sy, het Bloet sijns Soons ons daer van wast:
(45) Indien wy spreeken stout dat by ons zijn geen sonden,
Wy werden by ons selfs misleidet, en de geest
Der waerheit die en heeft in ons geen plaets gevonden;
Want sonder zonden was, geen mensch nogh minst nogh meest.
Soo daer en tegen wy ons zondŐ en schult belijden,
(50) Regtvaerdigh en getrouw is hy om van het quaet
Van zonden ende straf ons gantslyk te bevrijden,
En heel te suyveren van allerlei misdaet;
Indien wy evenwel nogh onbeschaemdlijk seggen
Wy hebben niet misdaen, soo is voorseeker verd,
(55) Van ons sijn heilig Woort: ja als wy Őt soo uytleggen,
Selfs hy tot leugenaer van ons gescholden wert.
¤2. Mijn lieve kinderkens de reden van dit schrijven
Is op dat gy voortaen niet zondigen en zoudŐ:
Maer dat gy in het light volstandelyk meugt blyven,
(60) Als die van duysternis u inŐt geheel onthoud:
Dogh of nu iemant had in zonden sigh verloopen,
Dat hy daerom den moedt niet gantsch verlooren geeft,
Maer laet hem met berouw op Jesum Christum hopen,
Dien by den Vader hy tot zynen voorspraek heeft,
(65) Want sijn geregtigheit versoent allŐ onse sonden:
En niet voor dŐonsŐ alleen maer heel des werelts wijt:
Dit middel door gena de Vader heeft gevonden
Om met hem selven ons te zoenen in dees tijt.
Wie zijn geboden hout die weet en seyt waeragtigh
(70) Dat hy hem waerlyk kent, dat hy hem klaerlyk ziet:
Maer deesŐ de waerheit spaert en is gantsch leugenaghtigh
[p. 221]
Die seyt hy kenne God en hout sijn Wetten niet:
Die sijn woort wel bewaert in desen blijft volkomen
De reghte liefde Godts: hier door zijn wy gewis
(75) Van dŐallerhooghste vreught, die ons noit werdt benomen,
Dat wy in Gode zijn en dat God in ons is.
Indien nu iemant seyt dat hy in Christo blyve,
Soo moet hy wandlen ook als hy gewandelt heeft,
Sijn voetstappen de wegh voor ziel en ook voor lyve,
(80) Hem wysen aen: zijn doen, zijn laten Őt voorbeeld geeft.
Mijn liefsten ik bid u wilt dit gebodt niet aghten,
Voor nieuw dat ik u schrijf: want vanŐt beginsel af
Was dit het out gebodt: geen beter staet te waghten:
En Őt out gebodt was Őt woort datmen u tŐhooren gaf,
(85) Nogh schrijf ik een gebodt nieuw ende waer eendragtigh,
In hem en ook in u: want dŐoude duysternis
Is nu God dank vergaen en Őt reghte light schijnt kraghtigh,
Seer helder over al soo groot de werelt is.
Wie seyt ik ben inŐt light, en synen Broeder hatet,
(90) Steekt nogh in duysternis: wie lief sijn Broeder heeft
Die is en blijft inŐt light, het Őt welk hem soo veel batet,
Dat aen hem syne wegh geen tegenstoot en geeft.
Maer wie sijn Broeder haet de donkre duysternissen
Hem hebben Őt hart bevaen, hy weet niet waer hy gaet,
(95) Hy hort, hy stoot, dit doet den regten wegh hem missen:
De blintheit van de naght hem staegh voor dŐoogen staet.
Ik schrijf u kinderkens: want in en door sijn name
De zonden groot en kleyn u sijn vergeven al.
Ik schrijf u Vaders, want gy hebt gekent altŐ samen
(100) Hem die was vanŐt begin en eeuwigh blyven sal.
Gy jongelingen kloek dit schrift ik aen u sende,
Want gy verwonnen hebt door Őtgoet het boosŐ en quaet.
Om dat gy kinderkens den hooghsten Vader kende,
Daerom isŐt dat ik u deesŐ bootschap weten laet.
(105) Nogh schrijf ik dit aen u mijn lieve jongelingen
Om dat gy zijt heel kloek, soo dat ook Godes woordt,
Bestendigh in u blijft, en dat in allen dingen
Uw overwinninge des boosen wert gehoort.
Bemint de werelt niet, nogh wat daer in magh wesen,
(110) Wert ook haer niet gelijk: want wie dat haer bemint,
[p. 222]
Des Vaders liefde mist. wie soekt te zijn gepresen,
By Őt wereltlijk geslaght by God geen eer en vint.
Al wat des werelts is, Őt zy dan begeerlijkheden
Des vleesch, of des gesights, Őt zy dan des werelts praght,
(115) Őt Is van den Vader niet: Őt vergaet van syne stede
Maer die Gods wille doet blijft eeuwigh door Gods kraght.
Voorts lieve kinderkensŐt zijn nu de laetste tyden:
En dat van dŐ Antichrist gy dikmaels hebt verstaen
Dat hy eerst komen sal, wanneer men Őt wil belyden
(120) Veel Antichristen zijn en sullen sijn voortaen.
Daer uit soo weten wy dat sonder lang te beyden
Den laetsten tijdt komt aen. Sy die nu onse leer
Bestryden, soo hy siet, zijn wel van ons gescheyden,
Maer waren van Őt getal van dŐonse nimmermeer:
(125) Indien sy waren oit van ons geweest gesonden
Sy waren wel met ons gebleven by het Woort:
Maer nu wert openbaer aen dese luy bevonden,
Dat vele Leeraers niet van ons en komen voort.
Maer gy hebt salvinge van Godt den Heer verkregen
(130) Door Őt opreght heyligh Woordt, en door sijn goeden geest,
Alwaer de saligheit voor u in is gelegen
Sijt gy volkomentlijk daer door geleert geweest.
Daerom en heb ik dit u lieden niet geschreven
Als die de waerheit niet en weet, maer wel verstaet:
(135) Want al wat logen is, hoe schoon het wert gedreven,
Is uit de waerheit niet, daerom het ook vergaet.
Wie magh dien leugenaer met meer reghts zijn geheten
Dan die ontkennen derft dat Jesus sy de Christ?
Dit is die Antichrist, de welke niet wil weten,
(140) Van Vader nog van Soon: hout dit voor vast, hy ist.
Soo wie den Soon versaekt en heeft ook niet den Vader,
En deesŐ den Vader heeft soo wie den Soon belijt.
Dus Őt gunt gy vanŐt begin gehoort hebt allegader
Dat blyve by u vast: hier in volstandigh zijt.
(145) Soo gy in uw gemoet en zinnen laet beklyven
Het gunt gy vanŐt begin verstaen hebt en gehoort,
Soo gaet het vast dat gy sult in den Vader blyven,
EndŐ in sijn lieven Soon. Dit is een seeker woort,
En dit is de beloft die hy ons heeft gegeven,
[p. 223]
(150) Dat wie in hem gelooft verderve nimmermeer,
Maer dat hy van hier af door-ga in Őt eeuwigh leven,
Het welk tot een geschenk hy krijgt van Godt den Heer.
Ik heb geschreven dit van hun die u verleyden:
God geef, de zalvinge by u van hem ontfaen
(155) Aen u beklyven magh vast sonder af te scheiten,
Door hem die is getrouw wiens woort niet sal vergaen.
Voorts en hebt gy geen noot dat iemant u meer leere,
De salving is geschiet, daer door gy Őt alles weet,
Want deesŐ waeraghtigh is: geen logen kan haer deeren,
(160) Alleenlyk blijft daer by scheyt niet om lief nogh leet.
Nu dan mijn kinderkens wilt stadigh in hem blyven:
Op dat wanneer hy komt vol kraghts in Őt openbaer,
Wy in Őt vertrouwen staen aen zielen en aen lyven,
Te werden niet beschaemt van hem nog voor nog naer.
(165) IsŐt dat gy dan wel weet hoe dat hy is reghtvaerdigh,
Weet ook dat elk een die al Őt gunt dat reght is doet,
Uit hem geboren is: hout dit woort voor lofwaerdigh,
Őt Is seeker dat het een na Őt ander volgen moet.
¤3. Siet wat een liefden ons de Vader heeft mitsdesen,
(170) Betoont, dat wy met reght Gods kindren zijn genaemt.
Daerom de werelt ons niet kent, Őt moet ook soo wesen,
Want sy en kenden ook hem noit soo dat betaemt.
Nu zijn wy kindren Gods, en Őt is nogh niet gebleken,
Wat yder werden moet, maer als geopenbaert,
(175) Sijn Sone wesen sal, soo sullen wy, geleken,
By hem, aenschouwen hem, ja met hem zijn verklaert.
Soo wie dan op dit loon gestelt heeft zijn verwaghten,
Soo wie die schoone hoop gestaegh in Őt harte draeght,
De suyveringh sijns selfs moet hy met ernst betraghten:
(180) Want God heel suyver is en Őt suyver hem behaeght.
Wie in de sonden leeft doet openbaerlyk tegen
De Wetten, die den mensch gegeven zijn van God,
Ja hier in is den aerd der zonden heel gelegen,
InŐt overtreden van het Goddelyk gebod.
(185) Want Jesus self, om wegh te nemen onse zonden
In dese werelt is verschenen als gy weet,
Hy in wiens alle doen noit misdaet is bevonden,
Wiens wil ook met de wil zijns Vaders niet en street.
Soo wie dan in hem woont en sal hem niet begeven
(190) Tot sondelyk bedrijf; want wie dat hem gewent
[p. 224]
Tot ongehoorsaemheit en tot misdadigh leven,
¤Toont metter daet dat hy noch Jesum siet noch kent.
Hoort toe mijn kinderkens: laet niemant uw misleiden;
DeesŐ is rechtvaerdig die al Őtgunt dat recht is doet,
(195) Want sulks is selver God: die deesŐ twee wil gaen scheiden,
Bedrieght hem selven eerst en daer na uw gemoet.
Wie zonden doet is uit den duivel, want die zondigt
Van het beginsel af: hier toe is Godes Soon
Verschenen op der aerd, gelijk uw is verkondigt,
(200) Op dat hy al het werk des duivels soude do™n:
Wie dan uit God door Őt woort heeft sijn geboort ontfangen
Geeft hem tot zonden niet: want in hem woont Gods zaet,
Őt Waer hem niet mogelijk de zonden aen te hangen,
Nadien sijn wesen heel uit Gods geboortŐ ontstaet.
(205) Want hier door zijn bekent de kinderen uit Gode,
En Őtduivelsche geslagt, dit is haer rechte scheit,
En tusschen dese twee en heeft men niet van node,
Een ander teiken dan liefdŐ en regtvaerdigheit.
Want al die niet en doet dat regt is op der aerde,
(210) En wie sijn broeder niet lief als hem selven heeft,
Die is uit Gode niet: want Christus openbaerde,
Dit aen ons vanŐt begin, en dit moet zijn beleeft.
DeesŐ boodschap bragt hy ons, dit is ons nagelaten,
Dat wy malkandren hier toe-dragen liefde sterk,
(215) Sulks hy is voorgegaen, en dat wy niemant haten,
Als Cain heeft gedaen met sijn moordadigh werk:
Maer hier op dient gelet dat hy was uit den quaden,
Daer over hy ook self sijn broeder heeft gedoot,
En waerom deed hy dat? om dat sijns broeders daden,
(220) Gereghtigh, en de zijn boos waren kleyn en groot.
Mijn broeders zijt gerust: wilt niet voor wonder aghten
Soo u de werelt haet, Őt is Christo selfs geschiet.
Maer wy sijn uit de doot met Goddelyke kraghten,
InŐt leven door-gevoert en sterven eeuwŐlyk niet,
(225) Om dat wy regte liefdŐ ons broederen toedragen.
Wie die niet lief en heeft blijft in de doot versmoort,
En die te haten is soo veel als doot-geslagen,
Want sulk een heeft hem nu al in sijn hart vermoort.
Gy weet het selver wel; Őt is ook geseyt den ouden,
[p. 225]
(230) Dat geen dootslager kan (hy zy dan wie hy zy)
Het eeuwigh leven in hem woonende behouden,
Dus yder dit bedenk en hout hem hier van vry.
Nu hier in is Őt dat wy zijn reghte liefde kennen,
Dat hy zijn leven heeft gestelt tot een rantsoen
(235) Voor ons, des moeten wy ons ernstelyk gewennen
Om voor ons broeders ook het selve na te doen.
Die Őt goet des werelts heeft en ziet hoe dat daer tegen,
Sijn Broeder lijdt gebrek, en dat hy dies heeft noot,
Dogh sluit zijn hart van hem, en laet sigh niet bewegen,
(240) Hoe blijft Gods liefd in hem? hy is daer van heel bloot.
Mijn lieve kinderkens hebt niet lief met den monde,
Nogh met de tongh alleen: maer waerlyk metter daet.
Hier uit bekennen wy dat in ons is gevonden,
De waerheit, en ons hart gerust voor Gode staet.
(245) Indien het hart ons wroegt, God is meer dan ons harte,
EndŐ hy weet alle dingh: maer soo Őt hart niet en wroegt,
Soo staen wy vast in God, ons ziel en lijdt geen smarte,
Al ons begeerte wert van hem ons toe-gevoegt:
De reden hier van is om dat wy sijn geboden,
(250) Bewaren, ende doen alŐt gunt dat hem behaegt.
Őt Is kennlyk ook wat ons bevolen is van Gode,
Gelooft in mijnen Soon: uw broeders liefde draegt,
Wie Gods geboden hout, die woont in God gestadigh,
En God woont weer in hem, en dat hy in ons blijft
(255) Versekert ons sijn geest, dien hy ons schonk genadigh,
Waer door wy Christo sijn gantsch vastlyk ingelijft.
¤4. Wilt alle geesten niet ligtvaerdelyk gelooven,
Beproeftse liever eerst of die ook sijn uit God;
Want, liefste, daer sijn veel Propheten in-geschooven,
(260) Die door een valschen schijn de werelt maken sot.
Hier aen wert Godes geest gekent, dat die belijden
Dat Jesus, die in Őt vleesch gekomen is geweest,
Was Christus, sijn uit God: maer die dit tegenstrijden
Sijn uit God niet, dit is den Antichristen geest.
(265) Gy hebt wel eer gehoort, dat dŐ Antichrist sou komen:
Ja in de werelt is hy al tot deser stont.
Dogh, liefste kinderkens, gy hebt sijn kragt benomen,
Om dat gy sijt uyt God, die u sijn geest toesont,
Want hy veel meerder is die in u komt te woonen,
(270) Dan die de werelt heeft. Het volk des werelts spreekt,
[p. 226]
Het gunt dat werelts is, daerom ook Ős werelts Sonen,
Aenhooren blijdelyk dat van hem wert gepreekt.
Daer tegen kinderkens wy sijn uyt God den Heere,
En alle die God kent die hoort na ons vermaen.
(275) Wie uyt God niet en is, past ook niet op ons leere,
En sulk een nimmermeer ons woort sal nemen aen.
Hier uyt komt dat de geest des waerheits ons bekent is:
De teykenen gaen vast en konnen missen niet,
Des dwalings geest weerom en al wat daer ontrent is,
(280) Heeft sijne teikŐnen ook, waer door hy wert bediet.
Nu allerliefste laet ons hebben lief malkander,
Want uyt Godt is de liefdŐ en wie die liefde heeft,
Is uit God en kent God: daer tegen weŐer een ander,
Die sonder liefde is, vreemt van Gods kennis leeft;
(285) Want God is selfs de liefdŐ: die doe meest openbaerde,
Hoe lief dat hy ons had, wanneer hy is beraen,
Sijn een geboren Soon te senden op der aerde;
Op dat hy ons door hem sou doen in Őt leven gaen.
DeesŐ liefdŐ hier in bestaet niet dat wy God beminden,
(290) Maer dat hy ons had lief, en zond sijn lieven Soon;
Op dat wy in zijn Bloet versoening souden vinden
Der zonden, en daer van ons houden reyn en schoon.
Mijn allerliefsten, heeft Godt, noit genoegh gepresen,
Ons soo bemint, Őt is reŐen, dat wy doen soo hy doet.
(295) Noit mensch heeft Godt gesien na sijn oneindŐlyk wesen,
Want God die is een geest, en wy sijn vleesch en bloet.
Maer dese God in ons wil blijven ende woonen,
Soo wy malkandŐren regt liefhebben in Őt gemein.
Hier mede sullen wy waeraghtelyk betoonen
(300) Dat Godes liefdŐ in ons is suyver ende rein.
En daerom is Őt dat wy gerustelyken weten,
Dat wy in hem en hy in ons is minst en meest,
Om dat zijn gaven ons soo rijk sijn toegemeten,
Als hy ons heeft gemaekt deelachtigh van zijn geest.
(305) Wy hebben Őt selfs aenschout het welk wy ook oorkonden,
Dat God sijn lieven Soon op dŐ aerd gesonden heeft,
Tot Ős werelts saligheit, waer door hy alle zonden,
Door loutere genaedŐ ons Vaderlijk vergeeft.
DeesŐ oversoete troost geeft ons de Heer genadigh,
(310) Dat soo wie hier belijdt dat Jesus is Gods Soon,
[p. 227]
God in hem blijft, en hy blijft ook in God gestadigh,
Ja Christus hem belijdt selfs in sijns Vaders Troon,
Hier in is dan de liefdŐ met ons volmaekt gewerden,
Dat wy vrymoedelyk in Őt Oordeel mogen staen,
(315) Om dat wy op der AerdŐ in sulken stant volherden,
Gelijk hy selver is, en daer niet af en gaen.
By een volmaekte liefdŐ men geene vreesŐ sal vinden:
Őt Is straffe dat men vreest, de liefdŐ dees vrees drijft uyt.
Wie soude vreesen straf van sijnen gantsch beminden?
(320) DeesŐ liefdŐ is onvolmaekt dat is een vast besluit.
Daerom uit heel ons hart, uit heel ons ziel en kragten,
Laet ons beminnen God: want hy heeft lief gehadt,
Ons eerst, en wy niet hem: dies moeten wy ook tragten
Om van gelijk te doen en volgen Őt selve padt.
(325) Indien nu yemant seit ik heb lief God den Heere,
En dat hy evenwel sijn evennaesten haet,
DeesŐ is een leugenaer voor God, en by soo verre
Hy sulks wil houden staen self Godes liefdŐ verlaet.
Want soo wie niet bemint sijn broeder welk sijn oogen
(330) Aenschouwen dŐ heelen dagh, wie kan gelooven dat
Hy God zoudŐ hebben lief? voorwaer hy is bedrogen,
Dat hy te minnen meint daer hy noit zigt van had.
En dit is Őt groot gebodt Őt welk God ons heeft bevolen,
Dat die Godt wiste regt lief-hebben sonder waen,
(335) Sijn naestŐ ook hebbe lief: want anders soudŐ hy dolen.
Gods liefdŐ kan sonder liefd zijns naestes niet bestaen.
¤5. Wie vastelyk gelooft dat Jesus is de waere
Gezalfde, is uit God gebooren heel gewis:
En wie dat ook bemint hem die daer quaem te baeren,
(340) Bemint met eenen die uit hem geboren is:
Őt Een uit het andŐre volgt. God waerlyk te minnen
Als sijnde kindren Gods, te houden sijn geset.
Want Godes liefdŐ is dit dat wy met hart en zinnen,
Navolgen zijn gebod, betragten sijne wet.
(345) Inbeelt u nimmermeer dat dŐ heilsame geboden
Van uwen lieven God u zouden sijn te swaer:
Neen zy sijn sagt en ligt: Őt is daerom niet van noden,
Dat iemant tŐ Hemel op of tŐ Afgront nedervaer.
Al die waerachtigh is uit God den Heer geboren
(350) De werelt overwint en krachtigh hout het velt:
Het welk komt door Őt geloof, dat Jesus dŐuitverkoren,
[p. 228]
Gods Sone zy, waer op ons grondvest is gestelt.
Őt Is ren dat wy geloof aen Jesum Christum geven:
Want hy gekomen is door Water ende Bloet.
(355) Het water was een merk van sijn rein suiver leven,
Sijn Bloet van syne Doodt verseekeringh ons doet.
Maer boven al nadien hy vande Doodt verresen,
En op-gevaren is tot sijn onsterfflykheit,
Heeft hy ons door den geest de selve saek bewesen,
(360) Want waer en zeeker is Őt al wat den geest ons seit.
Drie dit uit Ős Hemels hoogtŐ onsigtbaerlyk oorkonden,
De Vader en de Soon, dieŐs Vaders woort vertelt,
En dŐ HeilŐgen Geest by haer tot in ons hart gesonden.
By dese drie wert ons de selve saek vermelt.
(365) Drie sigtbaer op der aerdŐ getuigenisse geven,
De kragten van den geest, de Doop die wert belen,
Door Ős Christelyken volks rein ende suiver leven,
En der getuigen Bloet, en deesŐ drie gaen tot een.
Indien men na de wet, drie menschen moet gelooven,
(370) By God ons meerder blijk gegeven is geweest:
Want God door syne stem, getuigt den Soon van boven,
En door des Soons bedrijf, doodt, opstaen, ende geest.
Wie nu de wilde loop des werelts sijndŐ ontvloden,
Met een opregt geloof den Sone Gods neemt aen,
(375) Genegen ernstelyk te volgen sijn geboden,
Heeft binnen in sijn hart hier van het zegel staen:
Maer wie hem niet gelooft, die maekt God leugenagtigh,
Soo veel als in hem is; door dien hy het betoon,
Moet willigh wederstaet waer door God klaer en kragtig,
(380) Bewijst dat Jesus is sijn eengeboren Soon.
Dit is Őt gunt wert betuigt staegh waerdigh te bedenken,
Dat God uit goede gunst in sijnen wijsen raedt,
Het eeuwigh leven ons besloten heeft te schenken,
En dat dit leven heel in sijnen Soon bestaet.
(385) So wie door het geloof den Soon heeft aengenomen,
Die heeft alreede Őt regt van Őt leven sonder ent:
Maer daerentegen kan dit leven niet bekomen,
Wie Godes lieven Soon niet voor sijn Heer en kent.
Dit schrijf ik u die daer den naem nu hebt beleden,
(390) Van Godes Soon, en uw geloof vest op het Woort:
Op dat gy wel gewis dat u komt toe alreede,
Het eeuwigh leven gaet, in dit geloove voort.
[p. 229]
Hier op is Őt dat wy ons vertrouwen en verkloeken,
Hier op staet onsen roem, dat God ons soo bemint
(395) Dat als wy yet op hem na sijn bevel versoeken,
Hy ons verhoort, gelijk een Vader doet sijn kint.
Na dien wy weten dan dat God ons dŐoor wil bieden,
Wanneer dat ons gebedt tot hem wert voort-gebragt,
Soo weten wy dat ook Őt versogte sal geschieden,
(400) Gemerkt dat geene saek is buiten sijne magt.
Alsoo daer onder u sijn swakken ende weeken,
Wanneer van desen een, een sonde komt te doen,
Een sterker die dat siet moet sijn gebet uitspreeken,
Versoekende dat God hem gunnen wil sijn zoen.
(405) God sal dan uyt genae de kranke leden sterken,
En sulkŐ een levendigh behouden uyt den noot:
Ik spreek van een die mist, in die of dese werken:
Maer niet van een die leit gantsch in de sonden doot.
Men vint by wijlen een gantsch doodelyke sonde,
(410) Die verrŐ te boven gaet een lydelyke schult:
Wanneer Őt Bloet des verbonts hartnekkig wert geschonden,
Ik segh niet dat gy sulks met bidden helpen sult.
Őt Is waer dat sonden is, wat strijt met regt of reden:
Maer alle sonden sijn daerom niet eenerhant,
(415) Őt Schilt veel of yemant heeft een quael in sijne leden,
Dan of hy heel vervalt in doodelijken stant.
Maer dit ook weten wy, soo wie door Gods genade
Als nu bekomen heeft geheel een nieuwen aert,
Sulk een verloopt hem niet in zondelyke daden,
(420) Want hy als Godes kint hem selve rein bewaert:
De boose quelt hem wel: maer dogh het is verloren,
Alsoo Őt hem niet en raekt, Őt en heeft op hem geen kragt.
Wy kennen ons voor sulks, wy sijn uit God geboren,
Daer al het wereltsch volk, leit in des boose magt.
(425) De groote Sone Gods tot troost van al de zijnen
Seer haestŐlyk komen sal, wy weten dat gewis.
God heeft ons in Őt verstant, een klaer ligt doen verschijnen,
Tot kennisse van hem die daer waerachtigh is.
In hem den Sone Gods bestaen wy allegader,
(430) Die daer waerachtigh is in alles wat hy seit,
Die tot een Heilant ons gesalft is by den Vader,
[p. 230]
Dit is de ware God en slevens eeuwigheit.
Voor al mijn kinderkens wilt u ten hooghste wagten,
Van eenigŐ eer te doen aen de gewaende Goon.
(435) Segt Amen uit der hart, en wilt dogh wel betragten,
Al Őt gunt ik heb geseit: God self sal sijn uw Loon.



KLAGHTE
over Őt verdeelde
CHRISTENDOM.
STEMME:
Cessez de douleur, &c.

1.
Őt CHristendom wel eer
Hoogh verheven seer,
Őt Welk door de kragt,
Van sijn eerbaer wesen
(5) DeedŐ de duyvels vreesen,
En al Ős werelts pragt.
2.
¤Őt Welke door het kruys,
Met een sterk gedruys
Tot den Hemel drongh,
(10) Ende van de sonden
Achter hem gebonden
Een triumph-liedt songh,
3.
¤Leydt nu ongesont,
Jammerlyk gewont,
(15) In dat vuyle slijk.
Wilt u dogh erbarmen,
Over desen armen
Stant, Heer, van uw rijk.
4.
¤Gy en hebt de Wet
[p. 231]
(20) Dogh van Mahomet,
Vol van boos gewelt,
Nogh de Kerk geboden
Van de slegte Joden,
Tot geen wegh gestelt:
5.
¤(25) Maer op uwen Soon,
Wijst ons uw betoon,
Als een Middelaer,
Van wien wy ons roemen
En ons laten noemen
(30) Na hem allegaer.
6.
¤Wie heeft dan, o Godt,
Ons gemaekt dus sot,
Dat wy Schapen al,
Die een Herder kennen,
(35) Ons ook niet en wennen
Tot een selven stal?
7.
¤In uw huys een knegt
Heeft hem sonder regt
Tot een Heer gemaekt,
(40) Die om u te tergen
Uit de Seven Bergen
Dondert, brandt, en blaekt.
8.
¤Hy is Őt die de lin
Buygen doet de knien
(45) Voor stom hout en steen,
Die door sijn gesetten
Derft uw heylŐge Wetten
Met de voeten tren.
9.
¤Die Őt onnosel bloedt
(50) Stort in overvloedt,
Die geweldigh stoot
Princen uyt haer throonen,
Trekt van Őt hooft haer kroonen,
Ja selfs brengt ter doot.
[p. 232]
10.
¤(55) Noghtans is Őt getal,
Seer groot over al,
Van die zijn mis-leydt.
Maer met yver tragten
En met hope wagten
(60) Na haer saligheit.
11.
¤Hoe-wel hare haet,
Dikwils is seer quaet
En haer yver blindt.
Wilt haer, Heer, genesen,
(65) Of genadigh wesen
Als de doodt haer vindt.
12.
¤Gy hebt, Heer, uw woort,
Őt Welke lagh versmoort,
Weder op gebragt,
(70) En uw ligt doen stralen
In de swarte dalen
Van een duyster nagt.
13.
¤Menigh mensch alhier,
Gaende na het vier,
(75) Als een lam soo stil,
Sagmen hem verblijden
Dat hy mogte lijden
Om des waerheits wil.
14.
¤Maer Őt verdroot u, Heer,
(80) Haest, te sien nogh meer
Dese tyranny;
Gy stelt ons ter handen
Steden ende landen
En nogh meer daer by.
15.
¤(85) Krijgh, en vredes spoet,
Eer, en Őt hooghste goet,
Quamen schielyk aen,
Maer ootmoedt van sinnen,
Lijdtsaemheit en minnen
[p. 233]
(90) Zijn doen wegh gegaen.
16.
¤Hier door komt het uyt
Dat soo veel onkruyt
Onder Őt zaedt geraekt,
En na Ős Heeren dreygen
(95) Elk hem selfs een eygen
Euangelii maekt.
17.
Hier door is Őt geweest,
Dat een Swingelgeest
Velen heeft verdraeyt,
(100) Die daer sonder toomen
Door haer eygen droomen
Worden heen gewaeyt.
18.
¤Dese zijnŐt die daer
Onder een gebaer
(105) Van den vrydom soet,
Slaven van haer lusten
In des werelts rusten
Wiegen haer gemoet.
19.
¤Menigh is daer nogh
(110) Slegt eenvoudigh dogh,
Die sijn naesten niet
Neffens hem wil aghten,
Ja de hooge maghten
Weynigh eere biet.
20.
¤(115) Wie soudŐ denken, dat
Őt Mael dat Christus at,
Őt Welk ons liefde leert,
Door des duyvels listen
In een school van twisten
(120) Soude zijn verkeert?
21.
¤Daer het waer genoegh
Soo menŐt volk voor droegh,
Dat met Broodt en Wijn,
Geestelyke spijse
[p. 234]
(125) Geestelyker wyse
Moet genuttet zijn.
22.
¤Nu soo komen uit
Die in Godts besluit
Klimmen, en midtsdien
(130) Met hare kranke oogen
Seer onwijslyk poogen
Tegen Őt light te sien.
23.
¤Waer door veel ontroert
Zijn tot roem gevoert,
(135) Of tot wanhoops noodt,
Die haer kraghtenŐt leven
Hebben toe-geschreven,
Ofte Godt haer doodt.
24.
¤Maer, Heer, of wel Őt quaedt
(140) Aen ons selve staet,
Őt Goedt komt al van dy:
Die daer bist beraden,
Door uw Soons genaden
Ons te maken vry.
25.
¤(145) Boven dit nogh al,
Komt een swaerder vat,
Dat wy regte-voort
Met de mondt belyden,
Met de daedt bestryden
(150) Uw bekende woort.
26.
¤AlsmenŐt wel versint,
Siende zijn wy blint,
HoorendŐ zijn wy doof;
En men magh wel vragen,
(155) In dees laetste dagen,
Waer is nu Őt geloof?
27.
¤Őt Is geen ydŐle waen,
In het hooft gelan,
Die ons saligh maekt,
[p. 235]
(160) Maer een kraght die binnen
Neffens al de sinnen
Ook het herte raekt.
28.
¤Őt Is een light voorwaer
Dat Godts waerheit klaer
(165) In Őt gemoedt ontsteekt,
Őt Welk aldaer volstandigh
Door de liefde brandigh
Kraghtelyk uit-breekt.
29.
¤Liefde die haer jonst
(170) Van den Heer begonst,
Tot haer naesten went;
Weder van haer naesten
Tot den Heer gaet haesten,
En aldaer vol-endt.
30.
¤(175) Hoewel onse schult
Seer de maet vervult,
Van uw gramschap, Heer;
Want ons dertŐle ooren
Om wat nieuws te hooren
(180) Jeuken al te seer.
31.
¤Matight uwe ro:
Sendt ons dogh niet toe
Sulken onverstandt,
Dat nogh erger leere
(185) Die de ziele deere
Neme dŐoverhandt.
32.
¤Laet ons na Őt vermaen
In den doop ontfaen,
Vader, Soon, en Geest,
(190) TŐsamentlyk belyden
Die voor alle tyden
Een Godt zijn geweest.
33.
¤Wegh vernuft van hier,
Om te maken Őt vier
[p. 236]
(195) U niet en verkloekt,
Leert uw Schepper vresen,
Maer tŐoneyndŐlyk wesen
Niet en ondersoekt.
34.
¤Niet uw eygen hooft,
(200) Maer de Schrift gelooft.
Houdt het voor gewis,
Dat het Woordt des Heeren
Door een Maegt vol eeren.
Vleesch geworden is.
35.
¤(205) Ware Mensch is hy,
Ware Godt daer by,
Om te sterven Mensch;
Godt, om ons te geven
Een onsterflyk leven,
(210) DŐalderhoogste wensch
36.
¤Dit is onse vre,
Dat hy onse wee
Heeft op hem gelan,
Ende Godt den vader
(215) Voor ons allegader
Rechtelyk voldaen.
37.
¤Godt, die Őt al vermeught,
Doet ons dese deught,
Doet dit wonderwerk.
(220) Wilt genadigh heelen
De verbroken deelen
Van de Christe Kerk.
38.
¤Geeft dat liefde soet,
Waerheit in Őt gemoet,
(225) Sagtelik gaen tren.
En soo dŐeen en dŐander
Alle by malkander
Brengen magh tot een.
39.
¤Een heeft ons gemaekt,
[p. 237]
(230) Zijn wy vry geraekt
Őt Is door een geweest;
Laat ons ook niet beyden
Ons te laten leyden
Door een selven Geest.

EYNDE.



Continue
[p. 238]

REGISTER.

Bewys van den waaren Godtsdienst.1.
Onderwyzing der gedoopte kinderen.
        vragen en antwoorden.
137.
t’Samenspraek over de deugt van’t weinig spreeken.165.
Uitlegging van het gebedt des Heeren.170.
De Tien geboden.173.
De Geboden onzes Heeren Jesus Christus beschreven
        by Mattheus in ’t V, VI en VII Hoofdstuk zyns
        boek.
186.
Gebedt der gelovigen, beschreven by Lucas
        IV Hooftstuk van zijn tweeden boeks.
191.
Beschryving der wedergeboorte.192.
Het Onze Vader.194.
’T Geloof.195.
Morgengebedt.195.
Avondtgebedt.196.
Gebedt voor den eeten.197.
Gebedt na den eeten.197.
Lofzang van Maria.198.
Zacharias Lofzang.199.
De Lofzang der Engelen.201.
Simeons Lofzang.201.
Het gebedt van den Vorst Nehemias.202.
Betraghting op den goeden Vrydag.207.
Het drie-en-vijftighste Hooft-stuk des Propheets Je-
        saiae.
209.
Geestelyke Gesangen, uit het Latijn overgeset.210.
Het een-en-dertighste Hooft-stuk van de spreuken Salo-
        mons, vers X.
217.
Uitlegginge des algemeinen Zend-briefs van den Apo-
        stel Joannes.
219.
Klaghte over ’t verdeelde Christendom.230.

Einde des Registers.



Continue

Tekstkritiek

Bewys van den waren Godsdienst
fol. *4r: Schriftuurplaatzen er staat Schrifuurplaatzen
fol. *5r: in zwang gaan. er staat in zwang gang.
fol. *6v: behoorden er staat beboorden
fol. *6v: dat er staat das
Eerste boek p. 10, vs. 354: ’t Gunt er staat t Guut
p. 15, vs. 529: ’shemels er staat ’shemles
p. 20, vs. 703: ongestuymigh er staat omgestuymigh
Tweede boek
p. 38, vs. 517: quellen, er staat que    l,
p. 47, vs. 864: gequelt er staat hequelt
p. 48, vs. 886: (6). er staat (2).
p. 50, vs. 945: oosten er staat oosteh
p. 51, vs. 998: in ’t land er staat in’ land
p. 53 vs. 1053: door ’t er staat doort’
Derde boek
p. 59, vs. 57 noghtans er staat: noghtahs
p. 65, vs. 231 ontbreekt in de uitgave van 1683, aangevuld aan de hand van de eerste uitgave (1622, p. 53)
p. 71, vs. 474 ontstond, er staat: ontstond.
p. 78, bij vs. 1 Christelyke er staat: Chrilyke
Vierde boek
vs. 7 Arglistlyk Wat er staat is niet duidelijk: Argistlyk of Argiftlyk (beide niet in WNT).
vs. 14 Alsoo er staat: Alsooo
vs. 21 ondersoek er staat: ondersaek
bij vs. 425 jeghens dit woord is moeilijk leesbaar.
Vijfde boek
Bij vs. 1 Wederlegging er staat: Wederlegling
ibid.: is Dit woord is moeilijk leesbaar.
vs. 358 verteeren er staat: vertee ren
bij 428 Het cijfer 3. (?) is niet leesbaar.
bij 543 tijds De t is niet leesbaar.
vs. 547 Het sluithaakje na (gelyk in 545 hoort vermoedelijk hier.
p. 108, noot 4 Nehemias. er staat: Nebumias.
886 hooft er staat: hoooft
vs 1021 blyk er staat: blyk.
vs. 1052 ons gevoelen er staat: onsgevoelen
Zesde boek
vs. 19 eenigheit er staat (moeilijk leesbaar): eeuigheit
vs. 176 ondersoeken er staat: ondersoeken
vs. 363 kind’ren er staat: kindr’en
vs. 373 Bepeynst er staat: Be peynst
vs. 374 na er staat: ha

p. 144 nr. 63 er staat: 93
p. 173 vs. 7 beeld er staat: bleeld
p. 175 vs. 6 allen er staat: alleen
p. 175 vs. 24 spijt er staat: spjit
p. 177 vs. 74 geschied er staat: gesehied
p. 180 vs. 207 dagelyksche er staat: dagelysche
p. 182 HOOFDSTUK. er staat: HOOFDSUTK.
p. 188 vs. 176 afgetogen er staat: afge:ogen
ibid. vs. 200 midden er staat: middeu
p. 192 vs. 3 geboren er staat: gevoren
p. 204 kalff er staat: klaffl
p. 214 2e vs. 3 aertsche er staat: aersche