Hugo de Groots Bewys van den waren Godsdienst. Mitsgaders zyne andere stichtelyke gedichten, en gesangen. Den derden druk. s Gravenhage, Johannes Tongerloo, 1683. Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Gebruikte exx.: GBR 1353 G 14; UB Gent BL 7343 en Heremans 772. De eerste druk is van 1622; ex. UBL bij books.google Andere Nederlandse gedichten van Hugo Grotius |
H. de GROOTS |
HUGO DE GROOTS[Typografisch ornament]IN S GRAVENHAGE, |
AAN DEN LEEZER. |
GEdoogh, waarde Leezer, dat ik u voor t leezen van dit boek een weinigh ophoude. De tytel van dit werk, de doorluchtige naam des Schryvers, geeft genoegh te kennen, dat het iet voortreffelyks, en ten hooghsten leezenswaardighs, is, t welk hier, door den druk, op nieuw wordt gemeen gemaakt. De Schryver hadt den naam van DE GROOT van zyne voorouderen ge-erft en aangenoomen, maar verdiende dien veel meer door zyne groote geleerdtheit en groote deughden. Hier door waaren al de geleerden van veele eeuwen kleen by deezen De Groot. Want wanneer, of waar, was ooit iemant tot zoo hooghen top, in alle soorten van geleerdtheit, opgesteegen, die zoo veele proeven en bewyzen van zijn onuitputtelyk verstandt, en schranderen geest, met zulk een juistheit van oordeel, den naakoomelingen naaliet? Onder andre werken van dit groot vernuft telt men ook dat bondigh Bewys van den waaren Godtsdienst, in den jaare van MDCXX in de Louvesteinsche gevangkenisse geschreeven. Toen heeft hy, naa t leezen en overweegen van al wat in de voorige tyden tot bevestiging der waare Religie geschreven was, zigh gedient van zyn eigen oordeel, en, zynen geest de vryheit gevende, die men zyn lichaem te dier tydt onthieldt, dat uitneemend Schrift op t papier gebraght. Hy schreef het in Hollandtsch dicht of rym; op dat men t te lichter in zyn geheughenis zou prenten en van buiten leeren. Zyn ooghmerk was zynen landtsluiden, inzonderheit die de zee bouwden, met dit werk te dienen: op dat ze hunnen tydt, in de leedigheit der lange zeereizen, nuttelyk mogten besteeden, en zich van kennis voorzien, om hunnen Godsdienst te konnen verdeedigen; den ongelovigen, den [fol. *3v] Heidenen, Jooden en Mahumetanen, van de zaalighmaakende waarheit t overtuygen, en t Christenryk verder uit te breiden. Dit werk werdt, korts na dat de Schryver, door d enge boekekist uit Louvestein gedraagen, wêer in de ruime lucht zyn adem moght scheppen, insgelyks in t licht gebraght, en van alle verstandige en reedelyke Christenen, geleerde en ongeleerde, met lust, verwonderingh en genoegen, geleezen. Elk hadt behaagen in den inhoudt, dorde, daardigheit en klaerheit van styl. Men vondt er onwraakbaare en onwederleghelyke bewysen der allernoodighste waarheden, en een kort begrip van de leere, daar alle Christenen, hoewel verdeelt in zoo veele gesindtheden, in overeenquaamen, en die, zyns oordeels, genoegh was ter zaaligheit: want de zaaken daar men gemeenlyk over twistte, waaren duister en onnoodigh, en van zulk een aardt, dat ze de menschen zelden beeter, en veeltydts erger maakten. T gerught van dit loffelyk werk quam daarna ook ter ooren van de geenen, die der Hollandtsche taale onkundigh waaren en veele vreemden zochten t ook in hunne spraaken te zien: oordeelende dat een schrift, t welk tot nut der geheele Christenheit kon strekken, binnen de naauwe paalen der Hollandtsche taale niet moght beslooten blyven. Om hun te wil te zijn heeft eindelyk de Heer de Groot, op het aanhouden en ten gevallevan den Hooghgeleerden Heere Hieronymus Bignon, Advocaat des Konings van Vrankryk in t Parlement van Parys, dit boeksken, of liever des zelfs inhoudt en zin, in den jaare M D C XXVII, uit het Hollandtsch rym in Latynsch prooze vertaalt, en daarna met zijn geleerde Aantekeningen verklaart en ver- [fol. *4r] ciert. Sedert quam het tot kennis van alle de geleerden der Christe werelt, die met ongemeene eenstemmigheit moesten bekennen, dat nooit Schryver het Christendom met beter waapenen hadt beschermt, en de godtverzaakery en ongeloovigheit met grooter kracht van redenen bestreeden. Ten bleef niet by die vertaaling. Uit dat Latyn werdt dit gulde boeksken, toen de Schryver tot het Koninghlyk Gezandtschap was verheeven, in t Fransch, door den geleerden Stephanus Curcellaeus; in t Engelsch door een ander, in t Griex door een Predikant van den Engelschen Gezant in Vrankryk, en door anderen ook in t Persisch, overgezet: ten einde dat het ook zou konnen dienen tot overtuiging en bekeering der Mahumetaanen. Te vooren was t ook tweemaalen uit het Hollandtsch int Hooghduitsch vertaalt: eens door den vermaarden Duitschen Dichter Martinus Opitius, en noch door een ander, ik meen Christophorus Colerus. Doch terwijl t by andere volken, en in andre taalen, overal werdt geleezen, was t in t Hollandts, daart de Schryver zelf in hadt gestelt, by na verlooren, en de tweede druk overlang uitverkocht: t welk den Boekverkooper Johannes Tongerloo bewoogh tot het aanleggen van deezen nieuwen druk, met eenige korte Aanteekeningen of uitleggingen, en daanwyzingen van Schrifuurplaatzen* vermeerdert. DOnderwyzing der gedoopte kinderen, door den Heer de Groot, in de Haaghsche gevangkenisse, voor zyn dochter geschreeven, werdt hier bygevoeght: t welk een kort begrip der geheele Christelyke Religie; met een wonderbaare beknoptheit en konst by een gestelt, en daarna door den Schryver in Latynsche vaarzen, en in Engelandt in t Engelsch, door Franciscus Goldsmith, en in t Griex door Christophorus [*4v] Waze, vertaaIt. Daar op volgen noch de Saamenspraak over de deught van weinig spreeken en dUitlegging over t gebedt des Heeren, insgelyks in de gevangkenisse gerymt: voorts al dandere stichtelyke Gedichten en Gezangen, die ooit by hem int Hollandtsch zijn gestelt. Hier uit kan men zien van wat gedachten de hooghgemelde Schryver in den kerker zwanger ging: toen hy niet dan teekenen van godtvruchtigheit en liefde, tot Godt en de menschen, uitaademde, en anderen inboezemde. Het schryven zelf, en de wyze van dien, in zulk een tydt en plaatse, strekt hier tot een klaar bewys van de gerustheit des gemoedts en zuiverheit van geweeten, in t midden van zoo veele zwaarigheden, en gevaarelyke tegenspoeden. Het slot van al deeze werken is zijn Beklagh over de verdeelde Christenheit, t welk te wenschen waare dat ten gemoederen der genaamde Christenen te recht moght indringen. Dan zou men niet langer twisten over t onnoodige: de haat zou dan verdwynen, de tweedraght sterven, ende liefde zou de vrede en eenigheit herstellen: een heil dat men met verlangen te wenschen heeft, en naaulyks derft hoopen. Doch al worden de betrachtingen en vermaaningen tot vreede door de twistzieken wederstreeft en wedersprooken, de gedachtenis der vreedtzaamen, onder welker getal de Heer de Groot een der eerste plaatzen verdiende, zal echter, by alle vroome en oprechte Christenen, in hooge waarde blyven, en hunne schriften zullen met te meer yver geleezen worden. Op dit vertrouwen koomen al dees Gedichten weér te voorschijn. Ontfang ze dan met zulk een herte als ze eerst zyn geschreven, en gebruik ze Gode ter eere, tot nut van u zelven, en van anderen. In Amsterdam den I van Junius, in den Jaare MDCLXXXIII. |
G. BRANDT. |
INHOUDT |
EERSTE BOEK. | |
OOghmerk van dit werk. | 1. |
Bewijs dater een Godt is. | 3. |
Dat die Godt maar een is. | 5.6. |
Dat in Godt is alle volkoomenheit. | 6. |
Dat die oneindelyk is. | 7. |
Dat Godt is eeuwigh, almaghtigh, alweetend, en heel goedt. | 7. |
Dat Godt doorzaak is van alles. | 7. |
Beantwoording op de tegenwerping van doorzaak des quaadts. | 10. |
Redeneering tegens de geenen die twee beginselen stellen. | 11. 12. |
Bewijs dat Godt de werelt bestierdt. | 11. |
Ook de dingen om laag op der aarde. | 11. |
Niet alleen in t gemeen, maar ook in t bezonder. | 11. 12. |
Twelk beweezen wordt uit donderhouding en verandering der burgerlyke regeering. | 12. |
Uit de wonderdaaden. | 13. |
Inzonderheit uit het geloof der Joden, welker waarheit bevestight wordt door de geduurzaamheit hunner Religie. | 14. |
Ook uit de geloofwaardigheit, en oudtheit van Moses, | 16. |
En uit de getuighenisse der Heidenen. | 16. |
Noch meer uit de wonderwerken onder de Jooden, en voorzeggingen. | 18. |
Beantwoording van de tegenwerping dater nu geen wonderdaaden geschieden. | 19. |
En dat de zonden zoo zeer in zwang gaan.* | 20. |
Met geluk der boozen en ongeluk der vroomen. | 20. |
Waar uit daar en tegen wordt aangeweezen dater een leven na dit leven zal zijn. | 20. 21. |
T welk door toestemming en overlevering der ouden, en andre redenen, wordt bevestight. | 21. 22. |
[fol. *5v] | |
Des menschen oogmerk moet dan zijn een zaaligheit naa dit leven te bekoomen. | 23. |
Om hier toe te koomen moet hy den rechten Godtsdienst zoeken, t welk is de Christelyke. | 23. |
TWEEDE BOEK. | |
Om de waarheit van den Christelyken Godtsdienst te bewyzen, wordt getoont dat de Heere Jesus heeft geleeft. | 24. |
Dat hy een schandelyke doodt is gestorven. | 25. |
En echter naa zijn doodt by veele wyze luiden is aangebeden. | 25. |
Uit geen andre oorzaak dan weegens de wonderwerken by hem gedaan. | 26. |
Welke wonderdaaden door geen kraght der natuure, of duivelsche konsten; maar door goddelyke kracht zijn te weegh gebraght. | 27. |
Dat dopstanding van deezen Jesus door geloofwaardige getuyghenissen blykt. | 28. |
Beantwoordingh der tegenwerping dat de verryssenis onmooghelyk schynt te zyn. | 30. |
Dat met het vaststellen van Jesus verryssenis de waarheit zyner leere bevestight wordt. | 31. |
Dat de Christelyke godtsdienst alle andere overtreft. | 31. |
Eerst in de klaare voorstelling en treffelykheit des loons. | 32. |
(De tegenwerping dat de gebrooke en vergaane lichaamen niet weer herstelt en opgemerkt konnen worden, wordt hier ter loops beantwoordt.) | 34. |
Ten tweeden in de heiligheit der gebooden raakende den dienst aan Godt te bewyzen. | 36. |
Ook ontrent der menschen plicht jegens andere, zelfs vyandtlyke menschen. | 38. 39. |
Belangende de tzaamenvoeging van man en vrouw. | 40. |
Ontrent het gebruik der tydelyke goederen. | 41. |
Ontrent het eedtzweeren. | 43. 44. |
Ontrent andre daaden. | 44. |
Beantwoording der tegenwerping dat de Christelyke leere onzeeker is door donderlinge verschillen. | 45. |
Voorts wordt de voortreffelykheit van den Christelyken godtsdienst beweezen uit de voortreffelykheit [fol. *6r] van des zelfs Leermeester. | 46. |
Uit de wonderbaare voortplanting van deezen Godtsdienst. | 49. |
Inzonderheit als men let op de zwakheit en eenvoudigheit der eerste verkondigers. | 51. 52. |
En op de beletselen die de menschen verhinderden in die aan te neemen, en van die te belyden afschrikten. | 53. 54. |
Den geenen die meer of krachtiger bewys begeeren, werdt ter loops geantwoordt | 55. |
DERDE BOEK. | |
De geloofwaardigheit der boeken van t nieuw Verbondt wordt beweezen. | 58. |
Dat de boeken, waar aan nooit is getwyffelt, zyn geschreven by de mannen waar van zy den naam voeren. | 58. |
Dat belangende de boeken waar van ooit getwyffelt is, de twyffeling door onderzoek is weggenomen. | 59. |
Dat de Schryvers van die boeken de waarheit hebben geschreven. | 60. |
Om dat ze kennis hadden van de zaaken die ze schreven. | 60. 61. |
Om dat ze niet wilden liegen. | 62. |
En veel wonderdaaden deeden. | 63. 64. |
Ook blykt het uit de voorzeggingen, in die boeken begreepen, en daarna vervult. | 64. |
En uit de zorge die Godt daar over droegh, op dat er geen valsche schriften zouden ingevoert, of aangenoomen worden. | 65. |
Beantwoording van de tegenwerping dat eenige van deeze boeken weleer door zommigen zyn verworpen. | 65. |
Beantwoording van de tegenwerping dat in die boeken onmooghelyke dingen zyn begreepen. | 67. |
Of ook tegenstrydige dingen. | 69. |
Antwoordt op de tegenwerping van de getuyghenissen van buiten, en bewys dat die meer zyn voor dan tegen de boeken. | 70. 71. |
Beantwoording op de tegenwerping van t veranderen der schriften door t uitschryven. | 72. 73. |
[fol. *6v] | |
Bewys van de geloofwaardigheit van de boeken van t Oudt Verbondt. | 74. 75. |
VIERDE BOEK. | |
Wederlegging van de Religien, die tegens den Christelyken Godtsdienst stryden. | 78. |
En eerst van t Heidendom. Dater niet meer dan een hooghste Godt kan zyn. | 78. |
Dat de geschaapene geesten goedt of quaadt zyn. | 79. |
Dat de goeden niet moeten ge-eert worden dan by bevel van den hooghsten en waaren Godt. | 79. |
Bewys dat de Heydenen quaade geesten hebben gedient, en dat zulks onbehoorlyk is. | 80. |
Dat de dienst der Heydenen aan overledene menschen was ongegrondt. | 82. |
Ook de dienst aan zon, maan, sterren, vier, aarde, lucht, water, en diergelyke. | 82. 83. |
Veel meer de dienst aan beesten. | 83. |
Ook de dienst aan toevallende zaaken,t zy quaade t zy goede. | 85. |
Beantwoording der tegenwerping van de wonderdaaden der Heidenen. | 86. |
Ook van hunne Oraculen of gewaande Godtsspraaken. | 88. |
Dat de Heydensche Religie is vergaan, zoo haast haar de menschelyke maght ontbrak. | 89. |
Antwoordt op de tegenworping dat de verandering der religie komt uit de sterren. | 90. |
De voornaamste punten der Christelyke leere zyn door de wyste der Heidenen toegestemt, en t geen zwaarst is om te gelooven, of diergelyke, werdt in Heidensche schriften gevonden. | 91. 92. |
VYFDE BOEK. | |
Wederlegging van t Joodendom. | 93. |
Dat de Joden t bewys van Jesus wonderdaaden voor genoeghzaam behoorden* aan te neemen. | 94. |
Antwoordt op de tegenwerping dat Jesus wonderwerken zouden zyn geschiedt door tovery. | 95. |
Of kracht van woorden. | 95. 96. |
Bewys dat* Jesus wonderdaaden goddelyk waaren, om dat hy leerde den waaren Godt te dienen. | 96. |
[fol. *7r] | |
Antwoordt op de tegenwerping vant verschil tusschen de wet van Moses en de wet van Christus, met aanwyzing dater wel een beter wet kon gegeven worden, dan die van Moses. | 96. 97. |
Dat Jesus levende op der aarde de wet van Moses heeft onderhouden, en daarna alleen de beveelen, die in haar zelve geen deught in en hadden, weghgenoomen. | 98. |
Gelyk als dofferhanden, die Gode uit haar zelve nooit aangenaam waaren. | 101. |
Insgelyks t onderscheid der spyze. | 104. |
En der daagen. | 105. |
En der uiterlyke besnydinge. | 106. 107. |
Dat evenwel de verkondigers der Christelyke Religie groote toegeventheit en verdraaghzaamheit ontrent de Jooden hebben gebruikt. | 107. |
De Jooden bekennen dat er een groot Heylandt of Messias most koomen. | 108. |
Bewys dat de zelve alreeds is gekoomen, uit de voorzegging des tijdts. | 108. |
(Antwoordt op de tegenwerping dat de tydt zou zyn uitgestelt om de zonden.) | 109. |
Uit den tegenwoordigen stant der Joden na dat zy den Heere Jesus hebben verworpen. | 110. |
Bewys dat Jesus de Gezalfde is uit de dingen die van hem zyn voorzeit. | 111. 112. |
Antwoordt op het zeggen dat eenige voorzeggingen niet zyn vervult. | 113. |
Antwoordt op de tegenwerping van Jesus nederigen staat. | 115. |
En van de vroomigheit der geener die hem hebben doen sterven. | 118. |
Antwoordt op de tegenwerping dat de Christenen meer als een Godt aanbidden en dienen. | 120. |
En dat ze het menschelyke van Christus in plaats van Godt eeren. | 121. |
Besluit van dit deel met een gebedt voor de Jooden. | 122. |
SESTE BOEK. | |
Wederlegging van de Mahumetistery. | |
Des selfs oorsprongh. | 124. |
[fol. *7v] | |
Weghneeming van den grondt der Mahumetistery, als dat men de zaaken van den Godtsdienst niet behoort tonderzoeken. | 126. |
Bewys tegens de Mahumetistery uit de boeken des ouden en nieuwen Verbondts, met aanwyzing dat die niet zijn vervalscht. | 127. |
Verder bewys uit de vergelyking van den Heere Jesus met Mahumet. | 128. |
Uit de vergelyking van beider wonderdaaden. | 128. |
Uit de vergelyking van deerste aanneemers van beider leere. | 129. |
En van de middelen waardoor deene en dandere leere is verbreidt. | 129. |
Uit de vergelyking der gebooden. | 130. |
Antwoordt op de tegenwerping der Mahumetisten dat Godt geen zoon kan hebben. | 131. |
Verscheide ongerymtheden die by de Mahumetisten worden gelooft. | 132. |
Aanspraak aan de Christenen, die, ter gelegentheit vant gezeide, tot hunnen plicht worden vermaant. | 132. |
Besluit aan de Hollanders. | 136. |
VERMANINGE |
BEWYS |
(1) Het Kasteel S. Georgius de Mina op de kust van Africa. (2) Mandorijnen sijn de geleerden en wijsen der Chineesen. (3) Atheisten, die niet gelooven dat er een Godt is, of leven naa dit leven zal zijn. (4) Remond Sebond, Ludovicus Vives in verscheide tsaamenspreekingen, Philippus Mornaeus, Heer van Plessis Marly. (5) De boeken der Heylige Schriftuur des Ouden en Nieuwen Testaments. |
(1) De wijsten der Heydenen hebben gelooft dat er een Godt was. onder deeze tellen zommigen Anaxagoras en Socrates, maar voor al Thales, Anaximenes, Plato, ook Pythagoras, Cicero & anderen. (2) De Tyger is een snelle stroom, die zijn oorspronk neemt in Armenië, en tusschen Assyrie en Mesopotamia heenen loopt. (3) d Egyptenaaren: want de Nijl, wiens oorspronk de geleerden ondersoecken, loopt door Egypten. (4) Een of twee: zoodaanige waaren Diagoras en Theodorus van Cyrene. Doch zommige twijffelen of ze wel Atheisten waaren: want de Heydenen noemden Atheisten de geenen die de Heydensche Goden voor geen Goden hielden. |
(1) Door Memphis wordt Egypten verstaan; want Memphis was wel eer de Koninghlijke hoofdtstad van Egypten. (2) Venetie. (3) Cyrus, Koning der Persen en Meden. (4) Alexander de Groote. (5) Julius Caesar. (6) Alt beleidt van Pompeius den Grooten. |
(1) Pharnaces, Koning van Pontus. (2) Juba, Koning van Mauritanie en Numidië. |
(1) Exod. VIII. 21. 22. 24. (2) Exod. XI. 5. 7. XII. 29. 30. (3) De Roode zee: het Erythreesche meer genoemt naar Erythras, den zoon van Perseus. (4) Exod. XIV. 21. 22. 29. (5) Exod. XIV. 26-28. (6) Exod. XX. (7) Exod. XIX. 16. (8) Exod. XVI. 13. 14. (9) Exod. XVII. 6. (10) Jos. III. 14-17. (11) Josua. (12) Jos. X. 13. (13) Jos. VI. 20. (14) Moses. (15) De Besnydenis. (16) Num. XVI. 31. 33. |
(1) Gersom was de zoon van Moses. Exod. II. 22. zoo dat door Gersomiten Moses nakomelingen werden betekent. (2) D Egyptenaaren. (3) De Pheniciërs. (4) D Ephraatstroom, die door Mesopotamia loopt. |
(1) De nijdt der Egyptenaaren: want Pelusium was een stadt in Egypten. (2) Exod. XXVIII. 30. Levit. VIII. 8. Num. XXVII. 21. Deut. XXXIII. 8. 1 Sam. XXII. 10. 13. 15. XXIII. 2. 9-12. XXVIII. 6. (3) Esa. XXXVII. 33-36. (4) 1 Reg. XVII. 1. XVIII. 1. 41. 45. Jac. V. 17. (5) 1 Reg. XVIII. 38. (6) Josua. VI. 26. 1. Reg. XVI. 34. (7) 1. Reg. XIII. 2. (8) Esaias. (9) Esa. XLIV. 28. XLV. 1. Esdr. I. 1. 7. 8. (10) Jer. XXXVII. 8. 17. XXXVIII. 2. 18. 23. |
(1) Dan. II. 32. 39. V. 28. VII. 5. VIII. 3. 20. X. 20. XI. 2. (2) Alexander de Groote. Dan. II. 32. 39. VII. 6. VIII. 5-8. 21. X. 20. XI. 2. (3) Lagus en Seleucus. Dan. II. 33. 40. 43. VII. 7. 19. 23. 24. VIII. 22. XI. 5-20. (4) De Koningen van Egypten. (5) De Koningen van Syrie. (6) Antiochus. Dan. VII. 8. 11. 20. 21. 24. 25. VIII. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 23-26. XI. 21-45. XII. 1-3. 11. Ziet Josephus in t X. Boek en 12. cap. en XII Boek, en II. cap. en van den Joodschen oorlogh in t I Boek en 1. cap. |
BEWYS |
BEWYS |
Bewijs van de geloofwaerdigheit der boeken vant nieu Verbond: ende voor eerst dat de boeken waer aen noit en is getwyfelt, sijn geschreven by de mannen waer van sy de naem voeren: |
BEWYS |
BEWYS |
Wederlegging* van s Jodendoms soot nu is*, met een aenspraek tot de Joden. GElyk die uit een hol, diep onder daerd gelegen, Allenxkes meer en meer komt opperwaerts gestegen, Nae dat hy is geweest langh in een duystre naght, Nu hebbende sijn gangh ten halven toe volbraght, (5) Een twijffelaghtigh light siet komen, als deur spleten, Onseeker of hyt dagh of duysternis sal heten: Soo ik, doort onverstand vant Heydendom vermoeyt, Kom nu tot u, o volk van Abraham gegroeyt (1), Om welken Paulus sught (2), bewaerders van de boeken (10) Waer in, soo wel als gy, wy Godes waerheit soeken: Der heyligen geslaght (3), dien God, om sijn verbond, Nu met voorseggers, dan met Engelen besond (4): Uit welken nae het vleesch Messias is geboren (5), En dien hy allereerst tot Leeraers heeft verkoren; (15) Zijt niet van ons vervaert: want by ons is bekent Dat wy maer takken sijn op uwen struyk geënt (6). God weet hoe dat ik wensch dat haest mogt zijn gekomen De soete dagh, wanneer het deksel (7) afgenomen Sal sijn van uw gesight, wanneer gy onbelet (20) Sult merken neffens ons t volmaeksel van de wet: Wanneer elk een van ons sal trekken by de kleêren Een van dHebreeusche stam, en seggen laet ons eeren En tsamen bidden aen naet eeuwige bevel (1) De Jooden. (2) Rom. IX. 1. 2. 3. X. 1. (3) Rom. IX. 5. (4) Jer. VII. 25. XXV. 4. XXIX. 19. Act. VII. 8. 53. (5) Rom. IX. 5. (6) Rom. Xl. 17. 24. (7) 2 Cor. III. 14. 15. 16. [p. 94] Den God van Abraham, Isak en Israël (1). Bewys dat de Joden behooren te houden voor bewesen de wonderdaden van Jesus. (25) Segt my, Hebré, wanneer de Heydenen bestryden De wonderdaen, die wy benevens u belyden, By hem (2) te zijn geschied, die synen naem bequam Om dat een Koninx kind hem uit het water nam, Wat kunt gy brengen by dan dat de vaste mare (30) Gestadigh heeft geduyrt van dallereerste jaren, En vastlyk is gelooft, t welk niet en kon geschiên, Ten waer een deel daer van by veelen waer gesien? Dat van een handvol meels een huysgesin gegeten Heeft eenen langen tijd, hoe kan men dat ook weten? (35) Dat luttel olys ook gevult heeft meenigh vat, Dat de melaetsche Syr (3) uit het Jordaensche bad Gesond is opgestaen, dat dooden zijn verresen (4) Door dienst der mannen Gods, hoe werd dit dogh bewesen, Dan om dat wy het sien by trouwe luy bekent (40) Die leefden toentertijd, of immers daer ontrent? Dat een gevlamde koets van daerdsche vloer naer boven (5) Elias heeft gevoert wy tsamentlyk geloven, Om dat het is getuygt by eenen man (6) geweest Die van hem had geerft den mantel en den geest. (45) Dat onsen Nasareen (7) ten hemel is verheven By twalef werd getuygt van onbesprooken leven: Veel meerder tuygen ons dat dese selve man Verlost is vande dood (8): Waerom ontkent gyt dan? Is dit nu beyde waer, soo kant niet sijn gelogen (50) t Gunt Jesus heeft geleert, of God heeft ons bedrogen. Wat hier op tegen ons by u oit is bedaght, By dHeydnen tegen u kan werden voortgebraght. Al wat gy segt weerom tot loff van uw getuygen, Dat kunnen wy soo wel of bet op donse buygen. (55) Wie in sijn eygen saek iet houd te wesen reght, (1) Zach. VIII. 20. 23. Esai. II. 2.3. XIX. 18. Mich. II. 2. (2) Moses. (3) Naaman. 2 Reg. V. 14. (4) 2 Reg. IV. 20. 32. 35. (5) 2 Reg. II. 11. (4) Elisa. 2. Reg. II. 12. 13. (7) De Heere Jesus Christus. (8) Matth. XXVIII. 16. Marc. XVI. 14. Luc. XXIV. 34. 36. 45. Joh. XX 19. 26. 27. 28. XXI. 7. 12. 1 Cor. XV. 4- 8. [p. 95] Het welk hy inde saek van anderen beveght; Toond dat hy hier of daer de waerheit wil vertreden: Want op gelyke saek past ook gelyke reden. Dus of gy moet met ons aennemen Christus wet, (60) Of Moyses woord by u werd blykeloos geset. Beantwoordingh van de tegenworping, dat die wonderdaden souden zijn geschied door tovery. Maer eghter gy bekent dat veele wonderwerken By Jesus sijn gedaen om syne leer te sterken. De waerheit tegen dank perst u dit uit de mond, t Welk hoort genoegh te zijn, indien gyt wel verstond. (65) Want als God wil dat wy hoogh iemand sullen aghten, Hoe kan hyt beter doen dan door alsulke kraghten? Indien gy segt het is door tovery geschiet; Voor desen is betoont dat sulx kan wesen niet. Men heeft altijt gesien des duyvels rijk verbrooken, (70) Waer aengenomen is het woord door hem gesprooken. Segt gy nogh, in Egypt is sulx by hem geleert, Met beter schijn kan sulx op Moyses zijn gekeert: Want Jesus zijnd een kind is haest van daer genomen, Daer Moyses in dat land sijn wasdom heeft bekomen, (75) En is in alle komst van Memphis opgevoed. Gelyk nu Plinius (1) den uwen onreght doet, En daernae Apulei (2), als sy zigh niet en schamen Te stellen Moyses naem by der boosdaders namen; Soo gy den onsen ook. Haer onschuld blykt daer by, (80) Dat harer beyder wet verdoemt de tovery. Waer ergens ook geweest in Jesus tijd te vinden Een konst om hulp te doen aan krepelen en blinden, De Keysers hadden sulx gevonden, die met vlijt Tot alle vremdigheit besteden kost en tijd. (85) U eygen wyse luy int Sanhedrijn geseten, Die gy segt dat de konst van toovren mosten weten, Die souden Jesus sulx wel hebben naegedaen, Om sijn aensienlykheit daer deur te doen vergaen. Beantwoordingh van de tegenworping, dat de wonderdaden souden zijn geschiet door inwendighe kraght van woorden. Ist ook weêrleggens waerd,t gunt andere verhalen, (90) Van een geschreven naem door Salomons Cabalen, Hoe dat de selve by twee leeuwen wierd gewaght Wel duysent jaren langh geduyrigh dagh en naght? Van welke leeuwen wy noit eene letter sagen Int koninglyke boek, nogh in het boek der dagen, (1) Plinius in zijn XXX Boek, in t 1 cap. (2) Apuleius in zijn 2 Verantwoording. [p. 96] (95) Nogh by Josephus self, die immers niet en spaert Vant gunt int Joodsche land geschied is wetens waerd, Nogh by Romeynen ook, al waer sy ons ontvouwen. Hoe Magnus (1) ging de kerk tot binnen toe beschouwen. De woorden dienen tot beteykningh van den sin, (100) Maer om iet meer te doen sijn daer geen kraghten in. Wist Salomon den naem, die iemand konde maeken Bequaem tot wonderwerk, waerom deed hy geen saeken Gelyk als Jesus deê? het is te plomp verdight: Die sulken dingh gelooft, moet vyand sijn vant light. Bewys, dat Jesus wonderdaden waren goddelyk, om dat hy leerde den waren God, schepper van hemel ende aerde. (105) God, sonder wiens bedrijff of sonder wiens gehengen, Voorseeker mensch nogh geest iet kan te wege brengen, Heeft u een merk gestelt, t welk gy by Moyses siet, Wanneer gy wondren sult gelooven ofte niet. Soekt iemand, seyt hy (2), u door teykenen te noden (110) Om, in de plaets van my, te dienen vremde Goden, Vertrout de sulke niet: want gy beproeft dan werd, Of gy ook uwen God bemint van gantscher hert. Waer uit dan vorder werd ontwijffelyk besloten, Jae met toestemmingh ook van uwe leergenoten, (115) Wie eert den waren God, en daer by wondren doet; Dat gy van sulken een het woord gelooven moet. Nu is het openbaer, dat wy van Jesus leeren, Geen Bel, nogh Astaroth, maer uwen God te eeren, Die aerd en hemel schiep, die in het hoogste woont, (120) Die zigh aen Abraham en Moyses heeft vertoont: Hy selver en wy ook die na sijn voorschrift leven, Bekennen waer te sijn wat Moyses heeft geschreven, Of andre mannen ook, waer van het heylge werk Int bouwen is vergaert van uwe tweede kerk. Beantwoording van de tegenworping, dat Jesus leer met Moyses niet in alles over een en komt, ende bewys datter konde zijn een betere wet dan Moyses gegeven had: (125) Gy meynt dit vast bewys daer mede te versetten, Dat Jesus leer niet eens en is met Moyses wetten. Maer dit is niet genoegh, self ook niet nae de leer Der geener, die by u sijn in de meeste eer. Want dese seggen u: soo iemand werd bevonden, (130) Die met veel wonderdaên komt als tot u gesonden, Breekt dan op sijn bevel vry allerley gebod, Mids dat gy niet en gaet tot eenen vremden God. Is God geen opperst Heer, gelyk hy was te vooren, (1) Pompeius Magnus, of de Groote. (2) Deut. XIII. 1. 2-5. XVIII. 20. 21. 22. [p. 97] Toen hy u syne wet uit Sinai liet hooren? (135) Vermoght hyt toen te doen, en nu niet evenwel? Geen maght zigh selven bind door t geven van bevel. Dat God de mensch nu jong laet wesen, dan verouden, Dat hy op daerde send nu warmte, dan weêr koude, Met sijn volkomenheit int minste niet en strijd: (140) Want al verschilt zijn werk, hy blijft de selv altijd. Die Adam zigh vant ooft bevolen heeft te waghten (1), Die Abraham zijn soon geboden heeft te slaghten (2), Die verre van de tent het offer dik ontfingh, Toont dat de wet altijd aen sijn behagen hingh. (145) Hoe wel de wet was goed, die God had inde steenen Geschreven, des noghtans en moeten wy niet meenen Dat het onmoglyk was dat op een ander stond Van hem sou komen voort een nogh volmaekter vond. De vaders oversien der kinderen gebreeken, (150) Jae sullen ook met haer wat stameraghtigh spreeken, En nu het een verbiên, dant ander laten toe, Nu lokken met een vijgh, dan dreygen met een roê: Maer als de jaren meer beginnen op te wassen, Soo leertmen haer te met op eer en deugde passen, (155) Men wijst haer wat een goed dat haer te waghten staet, Soo sy zigh dragen wel, soo anders, wat een quaed. Siet Moyses, die de wraek ten deel heeft toegelaten; Hy selve seer geterght, saghtmoedig boven maten, Voor sijne quelders bad (3). Siet David, hy verschoont, (160) Die hem de krijg aendoet (4) en die hem spijtig hoont (5). De besten nimmermeer haer eghtgemael verstieten, Hoewel in hare tijd de wetten sulx toelieten. Dees hebben allegaer gewilliglyk geleeft Nae eene betre wet, dan die haer Moyses geeft. (165) Naet meestendeel des volx soo voegen zigh de wetten: Dus heeft God int gemeen verdragen veele smetten, Tot dat hy in den tijd, voor alle tijd bedaght, Sou maeken een nieu volk door eene meerdre kraght. (1) Gen. II. 17. (2) Gen. XXII. 2. (3) Exod. XXXII. 11. 12. 13. 31. Num. XIV. 13. Deut. IX. 18. 26. (4) 2. Sam. XVIII. 5. (5) 2 Sam. XVI. 10. [p. 98] Het loon, ook opentlyk belooft door Moyses woorden, (170) Was rijkdom, ende t gunt voorts tot het lijff behoorde (1): Maer t eeuwigh, als geleyd in eenen duystren hoek, Of met een vlies bedekt, vereyschten ondersoek. Nu koner immers sijn een betre wet gegeven, Die ons verseekren sou soo klaer vant eeuwigh leven, (175) Dat niemand hebben sou de minste schijn van reên Om sulx te denken als de domme Sadduceen. Dat Jesus, levende op der aerden, de wet heeft onderhouden, ende daer nae die bevelen weg genomen, die in haer selven geen deugd in en hadden: In plaets van hem hier voor te danken en te prysen Die u, o Israël, is komen onderwysen Met volle seekerheit, soo van het beste pad, (180) Als van het grootste loon dat gy te waghten had; Soo spreekt gy van hem quaed, en doet hem alle schanden: Waerom dogh? omdat hy een deel van Moyses banden Ontbonden heeft: hoewel hier uit niet eerst en quam De groote haet op hem van die van uwe stam: (185) Want hy, soo langh hy hier opt aerdsche dal verkeerde, Naevolgde Moyses wet en andren ook soo leerde. Hy send den Priester toe, die hy gesuyvert heeft (2): Hy houd het Paesschenfeest, en nae uw zeden leeft (3). Dat hy op Sabbathdagh den sieken moght genesen (190) Door goddelyke kraght, heeft hy seer klaer bewesen Uit Moyses wetten self (4): voorts van het heel gebod, Hier zijnde, brak hy noit het allerminste Jod (5). Uw ouders evenwel en lieten niet, o Joden, Hem door het Roomsch geweld seer wreedelyk te doden: (195) Maer nae dat uit de dood hy nu was opgestaen, En openbarelyk ten hemelwaert gegaan, Nae dat hy ook van daer doort overvloedigh senden Van tongen en van geest aen syne goê bekenden Verklaert was als een Heer vant menschelyk geslaght, (200) Toen heeft hy allereerst gebruykt de groote maght, Van welke Daniel wel eertijts had gesproken, Voorsiende dat wanneer nu soude zijn gebroken t Antiocheensche rijk en t rijk der Ptolomeen, (Het welk toen Jesus quam niet langh en was geleên) (1) Levit. XXVI. 3. 4. Deut. XXVIII. 2. 3. (2) Matth. VIII. 4. Marc. I. 44. Luc. V. 14. XVII. 14. (3) Joh. II. 13. 23. XI. 56. XII. 1. VII. 10. (4) Matth. XII. 5. 11. 12. (5) Matth. V. 17. 18. [p. 99] (205) De hoogste reghter dan, den oudste aller dagen, Aen eenes mensches soon sou dheerschappy toedragen, Die eeuwigh duyren sou, en zigh sou strekken uit Oneyndlyk over volk van allerley geluyd (1). Wat sijnt voor wetten ook die hy toen heeft ontbonden? (210) Het tegendeel daer van ist by zigh selve sonden? Neen: want het dingen sijn die gy bekennen moet Dat uit haer eygen aerd nogh quaed en zijn nogh goed. Het welk ook daer uit blijkt dat hy, die alle deelen Des aerdsche kloots beheert, alleenlyk dees beveelen (215) Een volk gegeven heeft, en dat ook nogh niet eer De werelt had gestaen twee duysend jaer en meer. Hy die door Cains hand is deerlyk omgekomen, Des werelts vierendeel (2), en hy die opgenomen Is uit der menschen oog (3), en hy die heeft gebout (220) Soo grooten langen tijt aen een zeedriftigh hout (4), De treffelyke Vorst, die God in Salem diende (5), En nae de slagh ontfingh van Abraham de tiende, En Job de vrome man, diet kruys soo lijdsaem draegt, En wisten daer van niet, maer hebben God behaegt. (225) Uw vader (6) die uit Ur in Canaan quam woonen, En Isaak, en die geteelt heeft twalef soonen (7), En waren met soo veel geboden niet beswaert: Maer sy vertrouden God, en God heeft haer bewaert. Noit Moyses heeft vermaent sijn eygen huysvrouws vader (8) (230) Dat hy most komen nae die wetten allegader, Die niemand gingen aen dant Israelsche saedt, Of die meê hebben wou deel aen den Joodschen staet. Noit heeft ook Jonas stem geport de Niniviten Om sulx te komen nae: noit andere verwyten (235) t Naelaten der geboôn van Moyses den Chaldé, Of Memphis, Sidon, Tyr of ook den Idumé: Dees eygentlyke wet was dan op seekre tyden En menschen toegepast,t zy om iet quaeds te myden, t Zy tot vooroefeningh van een gehoorsaem hert, (240) t Zy dat een betre saek daer deur beteekent werd. Wanneer nu God de Heer te niet doet sulke keuren, (1) Zie Dan. II. 44. VII. 3. 13. 14. (2) Abel. (3) Enogh. (4) Noagh. (5) Melchisedek. (6) Abraham. (7) Jacob of Israël. (8) Jethro. [p. 100] Verwondert u niet meer, dan of gy saegt gebeuren Dat eene groote Vorst van een wijdstrekkend rijk, Veranderd het gebruyk van eenigh dorp of wijk. (245) Leest Godes boeken deur: noit hoort men hem daer spreeken, t Welk hem verbinden sou die wetten niet te breeken. Wel waer ist dat hyt noemt een eeuwelyk bevel: Maer soo veel seggen ook de aerdsche maghten wel, Wanneer sy iet gebiên het welk de ondersaten (250) Noit by verloop van tijd sal vry staen nae te laten, Soo dat uit eygen kraghtt gebod moet houden steê En blyven vast by tijd van oorlogh of van vreê: Maer dhooge staff vermagh des niet te min te maken Een nieuwe wet, tot nut en oorboor van de saken. (255) God spreekt hier ook alsoo: dikmael belast hy iet, Nu dese, dan weêr die, het gunt maer eens geschied, Of voor soo langh het volk int woeste veld sou dwalen, Of iet dat raekt alleen de Cananeesche palen: Wanneer hy der geboôn nu sommig eeuwigh seyt (260) Betoont hy dat hy die van andren onderscheyd, Soo dat die niemand oit moght laten tonderhouden, Tot dat hy, diese gaf, die weêr verandren soude. Gy weet dat uwe wet, voor eeuwigh ook bekent, Een reght van langh besit, het welke nam zijn end (265) Wanneer de gulde son door s hemels dwersche dreven Sijn keeren had gedaen tot seven mael toe seven: Messias komste nu (soo seggen allegaer Uw Leeraers) soude sijn het grootste Jubeljaer. Ik laet het hier niet by: ik sal u naerder komen. (270) De Siener (1), die de stad beschreyd heeft, ingenomen Door het Chaldeeusch gewelt, seit die niet klaer en rond Dat God nogh maeken wou met u een nieuw verbond (2), Verschilligh van het gunt hy in den tijd voorleden Gemaekt had, als sijn volk soud uit Egypten treden, (275) Dat hy in s herten grond sou schrijven sijne wet Soo dat dan yder een vrymoedigh, onbelet, Sou leeren kennen God en Godes welbehagen, Niet hoevende daerom een ander mensch te vragen; Dat hy ook allet gunt te voeren was misdaen, (1) Jeremias. (2) Jer. XXXI. 31-34. [p. 101] (280) Sou werpen uit de sin en daer niet denken aen? Indien een erfgenaem van veel verscheyde landen, Nae onderlinge krijgh en groote misverstanden, Veel rijken voor hem nam te brengen al tot een, Soud hy niet maeken eerst de vryheit algemeen, (285) Des eens lands voordeel ook het andre medegeven, Vergetend al wat hier of daer moght sijn bedreven, En stellen over al het allerbeste reght; Waer door het nieuwe rijk sou tsamen zijn geheght; Gelyk als sijn de offerhanden, die God by haer selve niet aengenaem en waren? Van duitterlyken dienst sijnt meeste deel doffranden, (290) Met storten van het bloed, met rooken en met branden: De uwen twijflen self of dit gebruyk quam voort Eerst uit der menschen hoofd, of eerst uit Godes woord. Hoet zy God die den aerd der uwen, seer genegen Tot uyterlyken dienst, wel kende, die te plegen (295) Beval op seekre wijs: want had hyt heel verboôn, Sy hadden haer gekeert light tot d Egyptsche Goôn. Maer aengesien het volk daernae van dese saeken, Als God seer aengenaem, veel werx begon te maeken, Soo heeft hy haer gestraft door Davids wijse mond, (300) En door veel andren ook gelijk gy lesen kond. Ik sal niet over u van wegen t offer klagen, Seyt hy (1): want haest genoeg heb ik des alle dagen. Maer meent gy ook dat ik met lust ontfangen sal Een bok uit uwe koy, een vaers uit uwen stal? (305) En komen my niet toe de beesten die gaen weyden Door duysend bergen heen, of door de groene heyden? De voglen van de lught, heb ik die niet getelt? Sijn niet de mijnen ook de dieren van het veld? Soud ik t u seggen ook of ik schoon honger lede, (310) Daer d aerde my komt toe, en wat daer in is mede? Of meent gy warelyk dat ik eet rundervleysch, En dat ik bokkenbloed tot mijnen dorst vereysch? Laet sijn uw offerwerk Gods lofsangh te verhalen, En t gunt gy hebt belooft den hoogste te betalen. (315) Dit zijnde soo geseit, keert hy daer naet vermaen Tot het ongoddlyk volk en spreekt die strafflyk aen. Soe gy hier wel op let, soo sult gy light bemerken, (1) Psal. L. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. [p. 102] Dat niet, wanneer t gaet nevens quade werken, Het offer God mishaegt; maer dat hem ook die daed (320) Gantsch by zigh selven niet als lieflyk aen en staet: t Welk klaerlyk blyken sal soo gy daer by gaet leggen t Gunt Davids snaren ons op andre plaetsen seggen (1): Het offer lust u niet: want had gy sulx geaght, Een meenigte daer van had ik u voortgebraght: (325) Maert offer dat gy soekt is eenen geest vol smerten: Noit keert gyt aensight af van de verslagen herten. En weder ellewaert (2): u lust niet reghtevoort Het offer ofte meel: gy hebt myt oor geboort. Vee, tot den brand bereyd, en heb ik niet bevonden (330) Dat gy van my vereyscht, nogh offer voor de sonden: Daerom spreek ik aldus: siet heer, ik kom u by, Want int gerolde boek geschreven staet van my: Dit is al myne lust, dat ik my voege stille Omt allerstond te doen uw onbevlekte wille. (335) Diep in mijn ingewand heb ik uw wet bewaert: Ik roem uw groote deugd al waer het volk vergaert. Gy weet, o Heer, gy weet, dat ik noit heb verswegen Uw kraght, uw groote gunst, uw trouw en reghte wegen. Hoort Esaias ook, al waer God selve spreekt (3): (340) Waer toe dit groot getal der beesten, die gy breekt? Ik ben ten hoogsten sat den brand van uwe rammen, En al het bokkensmeer, de kalvren en de lammen: Waer toe verschijnt gy dogh daer mee voor mijn gesight? Wie heeft van uwen hand gevordert dese plight, (345) Dat gy met ettrigh bloed en allerhande vetten Vant huys dat my komt toe de zalen soud besmetten? Voorts Jeremias seyt (4): neemt wegh uw offerwerk, Jae eet vry self het vleysch, geslaght in uwe kerk: Want toen ik kraghtelyk uw ouders gingh bevrijen (350) Uit het Egiptsche land, het huys der slavernijen, Van offer en van brand gaf ik haer geen gebod, Maer dit heb ik geseyt, ik sal sijn uwe God En gy sult zijn mijn volk: mijn woorden wilt bewaren, En gaen in mijnen wegh: daer sult gy wel meê varen. (1) Psal. LI. 18. 19. (2) Psal. XL. 7. 8. 9. 10. 11. (3) Esa. I. 11. 12. 13. (4) Jer. VII. 21. 22. 23. [p. 103] (355) Treed tot Oseas voort: God seit daer (1), in de deugd Van goedertierenheit soo schep ik mijne vreugd, Maer niet in offerhand: de kennis Gods te leeren Is beter dan doort vyer de beesten te verteeren*. Veel andre seggen ook: verdrijft het quaed alleen, (360) Wascht u, den wesen helpt, en God is wel te vreen. Micheas, nae dat hy gevraegt had aen de sijnen, Hoe hy voor doogen Gods soud allerbest verschijnen, Of hy sou met een stroom van oly komen daer, Met duysend rammen, of met kalvren van een jaer? (365) Seyd hy daer nae, (2) o mensch, God wijst u aen het goede: Wat eyscht hy dogh van u dan dat gy met gemoede Gaet neederigh voor God, dat gy het reght besint, En de weldadigheit gestadelyk bemint? Naedien dant offer noit by God was aengenomen (370) Als by sigh selven lieff, waer by nogh was gekomen Dat door misbruyk het volk te minder haer begaff Tot deugden, alsof sy de sonden koghten aff; Ist vremd dat God int lest te breeken wierd beraden Iet dat was noodeloos, jae strekkende ten quaden: (375) Daer Esechias wel heeft Moyses slangh vernielt Om dat het volk daer voor afgoodlyk had geknielt (3)? Gy weet dat God alleen tot Priesters had verkoren Door Moyses wet de stam uit Aaron geboren, En dat ook nae besit van het beloofde land (380) Daer buyten niet en moght geschieden offerhand: Nu heeft God ook belooft dat hy uit Sions wooningh De staff sou uit doen gaen van eenen grooten Koningh, Die teffens mede sou het priesterdom ontfaen, Gelijk Melchisedegh wel eertijds had gedaen (4). (385) Hier by seit Amos soon (5) dat een outaer int midden Sal van Egipten staen al waermen God sal bidden, En dat dan Assurs volk, als mede den Memphijt, God dienen sou te gaer met den Israelijt: En op een andre plaets, (6) dat God uit veele talen (390) Veel luyden kiesen sou de welke altemalen Hem diensten souden doen, als of sy vant geslaght (1) Hos. VI. 6. (2) Mich. VI. 8. (3). 2 Reg. XVIII. 4. (4) Psal. CX. (5) Esaias. ziet Esa. XIX. 19-25. (6) Esa. LXVI. 18-21. [p. 104] Van Levi waren, of van Priestren voortgebraght. By Malachias ook (1): ik wil niet meer aenvaerden U gaven, seyt de Heer, want sy my niet van waerden (395) Nogh aengenaem en sijn: van daer de dageraed Het light ontsteekt, tot daer de son ter zeewaert gaet Werd mynen grooten naem by dHeydenen gepresen, Door suyvre gaeff en reuk werd my daer eer bewesen. Daer by seyt Daniel (2) door Gabriels bedied, (400) Dat de gesalfde sal het offer doen te niet. Besiet de saeke self. t Is sestthien hondert jaren By nae geleên, dat gy nogh kerk hebt nogh outaren, In allen welken tijd gy ook geen offer doet, Nogh God versoent, nogh dankt, nogh eert door beesten bloed. (405) Self de geslaghten sijn niet onvermengt gebleven, Soo dat zigh niemand meer voor Priester uit kan geven, Hoe konde klaerder dogh God maeken u bekent, Dat Levijs Priesterdom genomen had een end. Insgelyx t onderscheyd van spijs. Nu wat de spijs belangt, en is u niet vergeten (410) Dat God aen Noe (3) heeft gegunt te mogen eten Al watter ergens sweeft in water, land, of lught, Soo wel als t groene kruyd, of ook der boomen vrught? Welk reght de vroome Sem op alle sijn naesaten, Misdien ook Abraham en Jacob, heeft gelaten: (415) Maer nae, alsoo het volk niet was gebleven vry, Doort woonen by den Nijl van vuyl Afgodery, Toen heeft God eerst gewilt dat uwe vaders souden Van dit of dat gediert als onreyn zigh onthouden: t Zy den Egyptenaer die dieren was gewoon, (420) Als heyligh bovenal, te offren syn Goôn, En uit het ingewand veel saeken te voorseggen: t Zy dan, gelijk het veel van duwen ook uitleggen, Door de gelykenis van een onsuyver beest Een menschelyk gebrek is afgebeeld geweest. (425) De vremdlingh die uw land bewoonde niet besneden, Den welken nae de wet men niet en moght vertreden, (Want God self soo hy seyt (4) ter herte nam zijn nood) Moght eeten t vleysch dat niet met handen was gedood (5). (1) Mal. I. 10. 11. (2) Dan. IX. 27. (3) Gen. IX. 2-3*. (4) Deut. XXIV. 17. (5) Deut. XIV. 7. 10. 12. 22. [p. 105] De beste Leeraers ook van uwe tael belyden (430) Seer openbarelyk, dat in Messias tyden God van verboden spijs den band sou breeken los, En maekent swijn soo reyn, alst vleysch is van den os. Naedien God wilde tvolk der Heydnen tot hem trekken, Wast beter dat hy sou beladen hare nekken (435) Met lasten, noit by haer gevolgt voor Christus tijd, Of dat hy u met haer daer van sou maken quijt? Van dagen. Siet nu der dagen wet. Uw hooghgevierde feesten Sijn een geheugenis, het minste met het meeste, Van de weldaden Gods, die hy bewesen heeft (440) In duittoght uit Egypt, ent geene daer aen kleeft (1). Nu heeft u God belooft een trefflyker genade, Waer nae men niet en sou gedenken de weldaden Van den Egyptschen toght (2): soo seer sou het gemoed Dan ingenomen sijn door t nieu vergunde goed. (445) In Esaias tijd begon God al te klagen Dat hem de walge stak van uwe heylge dagen: Dat hy moê was t gebaer, het welke gy stelt aen, Wanneer de son geeft light aen de gescholen maen (3). Ik weet wel dat gy meent dat van de eerste stonden (450) God aen den Sabbatdagh de menschen heeft verbonden, Wanneer hy nam sijn rust op desen selven dagh, En all dit groote rond voltrokken over sagh. Maer Moyses waerde schrift leert my dat God almaghtig Van toen af heeft belast de mensch te zijn gedaghtigh (455) Des Sabbats heylge dagh, dogh geensins met verband Van in het minste niet te werken met de hand. Van Enogh sult gy noit, van Noe noit betoonen, Nogh ook van Abraham, nogh ook van syne soonen, Of andre voor de wet daer t boek gewagh van maekt, (460) Dat Saterdaeghs, haer werk of reys sou sijn gestaekt. Maer nae dat Israël was door de roode baren Gekomen op het droogh, en had met stem en snaren Op eenen Saterdagh gesongentsegenlied, Toen sie ik dit bevel eerstmael te sijn geschied. (465) God selve seit: gedenkt dat in dEgiptsche palen Gy zijt geweest een slaeff tot dat ik u quam halen Daer uit met sterke maght, daer om geef ik bevel (1) Deut. XVI 1.3. 9. 10. 11. 12. (2) Jer. XVI. 14. XXIII. 7. 8. (3) Esa. I. 13. 14. [p. 106] Dat gy den Sabbatdagh sult onderhouden wel (1). God toont ook dat hy heeft met eene willen reghten (470) Der heeren hardigheit, de welke hare kneghten Benyden alle rust, en porden staegh en staegh Met groot onbillykheit te werken alle daegh. Hoewel de vremdelingh, die binnen uwe steden Quam woonen, dese wet most onderhouden mede, (475) Als zijnde landgemeen, soo is te speuren light Dat geenigh ander volk daer meed en was verplight. Want God seyt meer dan eens, dat hy dIsraëlyten Gaff synen Sabbatdagh om die met rust te slyten (2), En dat het laten nae van alle moeylyk werk (480) Sou wesen tusschen hem en u een seeker merk. Naedien dan sulke rust meest strekte tot gedaghte Van den Egypschen toght, en van de groote kraghten Die toen bewesen zijn, soo dient hier op gepast t Gunt vooren is geseyt van diergelyke last. (485) Waer darbeitmydingh ook bekent geweest den ouden Van s werelt aenbegin, light had sy kraght gehouden In saken die daernae gevolgt sijn langen tijd: Nu weet gy dat men ook op Saterdagh besnijd (3): De Priesters sagmen ook het offer slaen en dragen (490) Sowel des Sabbatdaegs als op de andre dagen (4) t Welk onbehoorlyk schijnt, indien des Sabbats wet Aent menschelyk geslaght oorspronklyk waer geset. De uwen leeren ook: soo wie van God komt speeken Een boodschap, op sijn woord meugt gy den Sabbath breeken, (495) Gelyk zy, dien alsulx Nuns soon (5) bevolen had, Op Sabbat namen in de Jerichoose stad (6). Seyt Esaias niet dat in Messias jaren Het volk gestadelyk in godsdienst voort sou varen Vant eene nieuwe light tot dandre nieuwe maen, (500) Van dat de Sabbath gingh tot dat die weêr quam aen (7)? De uyterlyke besnydingh. Ik kom tot uwen roem, t besnyden van de leden. t Is waer dat Abrabam is voor de wet besneden (8): (1) Exod. XVI. 13. 25. 30. XX. 8. 9. 10. XXXV. 2.Levit. XXIII. 3. Deut. V. 12. 15. (2) Exod. XXXI. 33. 16. 17. Levit. IX. 30. XXVI. 2. (3) Zie Joh.VII. 22. (4) Num. XXVIII. 9. (5) Josua. (6) Jos. VI. (7) Esa. LXVI. 23. (8) Gen. XVII. 24. [p. 107] Maer ook blijkt dat dit was een ingank vant verbond, Waer by hem was belooft de Kanaansche grond: En dit is het verbond het welk door Moyses handen Daernae besegelt is door veel meer andre panden. (505) Nu hebben wy doort woord der heylgen uitgeleyt, Dat God een nieuw verbond heel klaer heeft toegeseyt. Gelyk het oud verbond den Jode van den Heyden Door een bysonder merk des lijfs had afgescheyden, Soo moet het nieuwe nu, als t welke was gemeen, (510) Weghnemen het verschil en maeken twee tot een. Toen heeft ook nae den geest sijn volheit eerst genomen Het groote saed het welk van Abraham sou komen, Toen allerhande volk, t welk ergens is bekent, Wierd tsamen in t gelooff van Abraham geënt (1). (515) Hoe dikwils ist dat wy den Heer der heeren hooren Afvorderen van u dat gy voor al de ooren Besnyden soud en t hart (2): en hier toe ist geweest Dat Jesus gaff sijn woord en synen sterken geest. Heeft God in Abraham gehad een welbehagen (520) Eer dat hy was besneên, heeft God ook wel verdragen t Naelaten des gebruyx in Sinais woestijn (3), Hoe kan dan sijn genaê daer aengebonden zijn? Dat de Joden by de verbreyders van de Christelyke leer seer beleeft zijn bejegent. Hoewel gy nu met dank waert aen te vaerden schuldigh De goedheit Gods, die u den last soo meenigvuldigh (525) Afnam vanuwen hals, door hem (4) wiens wonderdaên In grootheit en getal ver boven Moyses gaen, Noghtans en hebben noit sijn seer getrouwe vrienden, Die allesins het woord den uwen eerst aendienden, Met hun onminnelyk getwist om eenigh dingh (530) Daer eygentlyke geen godsaligheit aenhingh: Maer waren wel te vreên dat elk een sou beleven De volheit sijns gemoeds, nae dat hem was gegeven Min ofte meer verstand (5), mids dat des eenes gangh Niet werden sou gekeert tot andrer luyden dwangh (6). (1) Gen. XVIII. 5. Rom. IV. 11-13. 16. 17. Luc. XIX. 9. Gal. III. 7. (2) Deut. X. 16. XXX. 6. Jer. IV. 4. (3) Jos. V. 4. 5. 6. (4) J. Christus. (5) Act. XVI. 3. XXI. 24. Rom. XIV. 1. 2. 1 Cor. IX. 19-22. Gal. V. 6. Col. III. 11. (6) Act. XV. Gal. I. 6. II. 13. 15. IV. 10. VI. 12. [p. 108] Bekentenis der Joden datter most komen een grooten heyland: (535) By u werd vast gelooft dat boven veel Heyllanden Een treflyker gesalft sou komen, door wiens handen U werden sou gebraght welvaren ende vreê, Volkomen kennis Gods en sondequijtingh meê. Hier in soo sijn wyt eens: maer uwe Leeraers meenen (540) Dat hy nogh komen sal: ik segh hy is verscheenen. t Is redelyk dat gy met ons om vonnis gaet By t heylig boek waer in de waerheit is vervaet. Bewys dat die gekomen is uit de voorbeteykeningh des tijds:* De vrome Daniel, dien God met veel gesighten Heeft overvloedelyk gewaerdigt te verlighten, (545) Hoogh aengenaem by God (gelyk gy lesen kont Ook by Esechiel (1) die uit der leeuwenmond Soo heerlyk was verlost (2)),* heeft immers niet gelogen, Nogh is door Gabriël, Gods bode, niet bedrogen. Hy seyt, dat nae den tijt, wanneer de Koningh had (550) Belast te bouwen weer de Salomonsche stad, Verloopen souden min dan tienmael vijftigh jaren, En dat zigh soude dan Messias openbaren (3). Waer uit een kloek Hebre (4), die leefd een jubeltijd Voor onsen Nasareen, heel opentlyk belijd, (555) Dat meer dan vijftigh jaer niet soude staen te beyden; Of hy en sou daer sijn daer Daniel van seyde. Waer op ook past het gunt voor desen is vertoont, Dat allermenschen Vorst dan worden sou gekroont, Wanneert geslaght dat van Selucus (5) was geboren (560) En der Lagiden (6) maght sou sijn gegaen verlooren: Waer van het leste deur Augustus is gebeurt, Toen de Canoopsche vloot (7) is by Lepant verscheurt, En dhooghgebooren vrouw (8) om niet te sijn gevangen, Gegeven heeft den arm te byten aen de slangen. (565) Een ander teyken heeft de Engel nogh gestelt, Dat nae Messias komst het vyandlyk geweld De stat verwoesten sou (9). soo wie nu telt de weeken. Die daer sijn bygevoeght, siet dat de woorden spreeken Vant grouwelyk verderf, nae dat door hongersnood (1) Ezech. XIV. 14. XXVIII 3. (2) Dan. VI. 17-24. (3) Dan. IX. 24. 25. (4) Nehemias.* (5) De Koningen van Syrie. (6) De Koningen van Egypten, uit Lagus gesprooten. (7) DEgyptsche vloot. (8) Cleopatra. (9) Dan. IX. 26. [p. 109] (570) De moeders hadden nu haer kinderen gedood, Toen Titus t jammerlyk omwerpen van de steenen, Het welk hy selver deê, niet aensagh sonder weenen: Gelyk Josephus dan, die meed een Jode was, Brengt Daniels gesight op synen tijd te pas. (575) Het selve werd ons ook door anderen bewesen. Want toen des tweede kerx de nieuwe muyren resen, Belieft het God aldus te troosten door Aggé Den vorst Zorobabel en Priester Josué: Het huys dat gy nu maekt wil ik alsoo verheffen (580) Dat het vant eerste huys de eer sal overtreffen (1). Hoe is dit nu vervult? wast kunstiger gebout? Wast hooger, was daer in meer silver of meer goud? O neen: want uit het gunt daer voor gaet kan ons blyken Dat het schier was als niet byt eerste te gelyken. (585) God leyt het selver uit: in dit huys sal ik u Vast maken myne vreê. Hoort Malachias nu: In syne kerk, seyt hy (2), sal werden haest vernomen De Heer die gy verwaght: hy sal daer seeker komen, De bode des verbonds, uw lust en uwe wensch. (590) Hoe kander wesen nu een soo verblinden mensch Die hieruit niet en siet, dat eer heel sou verdwynen t Zorobabelsche werk, Messias most verschynen? By die toen leefden ook was teenemael bekent Dat Christus komen most of toen of daer ontrent, (595) Waerom niet weynigh luy (3) Herodes daer voor hielen, Veel ook den Gaulonijt (4) en anderen (5) toevielen Al op den selven naem, soo seeker wierd geaght Dat hy, die was belooft, toen werden most verwaght. Beantwoordingh op de tegenworping, dat den tijd soude zijn uitgestelt om de sonden. Te willen seggen dat van wegen uwe sonden (600) Het senden is verspaed; werd buyten reên bevonden. Want om der sonden wil souuwe stad vergaen Nae Christus komt, gelyk ons Daniel wijst aen (6): En Sacharias seyt, dat eenen open ader Voor Davids huys en voor de Joden allegader (1) Hagg. II. 10. (2) Malach. III. 1. (3) Deeze wierden Horodianen genoemt. Matth. XXII. 16. Marc. III. 6. VIII. 15. XII. 13. (4) Judas Gaulonita. Act. V. 36. (5) Act. XXI. 38. (6) Dan. IX. 24. [p. 110] (605) Sal sijn gegeven tot afwasschingh van de schult (1): Nu seggen duwe ook dat dit most zijn vervult In des gesalfdes tijd, gelyk gy ook kont weten Dat hy een man des soens daeromme werd geheten. Hoe kon de sonde dan verandren Godes raed, (610) Die eygentlyke sagh op tmenschelyke quaed? Uit den stant der Joden, nae dat sy Jesus hebben verworpen. Dat de gesalfde Gods geweest is op der aerden, En dat hy is by u verstoten met onwaerden; Indien gy zijt soo blind dat gy dit niet en siet, Ten minsten voelt het door uw eygen swaer verdriet. (615) t Verkondt met u gemaekt brengt ongetwijffelt mede Dat gy besitten soudt de Canaansche stede Ent vette land, soo langh gy niet soudt wyken af Van de geboden Gods die Amrams soon (2) u gaf (3), En als gy God al schoon tot gramschap had bewogen; (620) Wanneer gy weêr voor hem soud komen neêrgebogen, Bekennen uwe schuld, alwaert gy dan verspreyd Soo ver het Oost vant West en t Noord vant Suyden leyt, Dat hy u wederom te gader sou doen leven, Int selve land dat hy uw ouders had gegeven (4). (625) Siet uw verstroyingh nu: bemerkt uw droeven stand. Nae dat Jerusalem verwoest is en verbrand, Tot driemael heeftmen u sien tot herbouwen traghten, Tot driemael is het ook belet door Godes kraghten (5). Uw ouders die weleer (o grousame manier) (630) Aen Mologh offer deên der kindren door het vyer, En niet en schroomden t bed van andren te besmetten, Jae armen wedwen ook en weesen te verpletten, Die daerenboven nogh, als eene watervloed, Vergoten op de straet der vroomer luyden bloed (6), (635) Sijn wel een tijd verdrukt, verdreven uit het hare, (1) Zach. XIII. 8. (2) Moses. (3) Exod. XV. Levit. XVIII. Deut. VI. VII. XI. XXVIII. (4) Deut. XXX. 1-5. Nehem. I. 8. 6. (5) Ten tyde van Hadrianus, van Constantinus en Julianus. (6) Esa. I. 15. 17. III. 14. 15. V. 23. X. 2. 3. LIX. 3. LXV. 2. 3. 4. Amos II. 6. Jer. II. 13. 27. III. 6. 8. 9. V. 19. 26. VII. 31. VIII. 2. 6. IX. 2. XI. 10. 13. XVI. 11. XXII. 17. Exech. II. 3. VI. 3. 4. VII. 4. VIII. 6. 10. XVI. 15. XXII. 3. 4. XXIV. 3. Dan. IX. 26. Mich. II. 1-3. [p. 111] Maer langer duyrdent noit dan tienmael seven jaren: Sy sijn ook middlertijd van God besoght geweest Door mannen hoogh begaeft van Godes trouwen geest, Die haer tot haren troost den tijd ook deden weten (640) Hoe langh sy buyten s lands nogh souden zijn geseten, Wanneer de goede God door synes hands geley Haer weêr sou brengen in de Palestijnsche wey (1). t Is nu geleden bet dan jaren vijfthienhondert Dat God door Titus hand op u eerst heeft gedondert, (645) Waer nae men over al de werelt vinden kan Van uw geslaght, maer niet int land van Canaan. Noit sedert mannen Gods tot u en quamen spreeken, Van hoop van wederkomst en is u niet gebleeken: Maereenen swindelgeest, als met een duystre mist, (650) Heeft het verstand verdwelmd van uwen Thalmudist. Want in dat groote boek, t welk sy de mondwet noemen, (Waer op sy hooger dan op Moyses schriften roemen) Veel klughten staen, die niet en konnen zijn gelooft, Dan by de luyden die van oordeel sijn berooft. (655) t Verhael sou sijn te langh, dien t lust die kan het lesen: Het is genoeg weêrleyd wanneert is aengewesen. Hoe komt dat God u nu soo deerelyk verlaet, Daer gy tot Bahalim of Mologh niet en gaet, Maer uwen God bid aen en hem met droeve klaghten, (660) Met vasten en gesugt soekt tuwaerts te versaghten, Daer gy nogh bloed en stort, nogh breekt uws naestes bed, Maer doorgaens wel beleeft de uytterlyke wet? Of God heeft teenemael het oud verbond gebrooken, Vant Cananeesche land door Moyses uit gesprooken, (665) Of onder u moet zijn soo langen tijd geleên Tot desen dage toe een sonde algemeen, Seer groot, waer van gy u nogh niet en wilt bekeeren. Segt my die sonde nu of wiltse van my leeren: tIs dat de Vredevorst, die gy soo langh verwaght, (670) Alreê gekomen is, maer by u werd veraght. Bewys dat Jesus den gesalfden is uit het gunt voorseit was. Wie voor den Nasareen (2) of ook nae sijne dagen, Sigh als Messias oit den volk heeft voorgedragen. (1) Jer. XXX. 3. 8. 10. XXXI. 10. 11. XXXIII. 7. Exech. XXVI. 25. 26. XXXVII. 12. 21. Jer. XXV. 11. 12. XXIX. 10. (2) J. Christus. [p. 112] Is teenemael vergaen: soo dat nae haren tijd Geen mensch gevonden werd die haren naem belijd. (675) Want nae Herodes dood sijn geen Herodianen: Barchozbas hoortmen niet dan in het quaed vermanen, Hoewel de wijsten ook vertrouden op sijn woord Tot dat het Roomsche swaerd hem eyndlyk heeft vermoord. Maer onse Heer alleen nae dat hy is gestorven (680) Heeft (soo alst was voorseit) een eeuwig saed verworven, Een geestelyk geslaght. Want gaet de werelt om, Gy vind daer allesins den naem vant Christendom. Ik kon hier brengen by nogh seer veel andre merken, Diet gunt ik heb geseyt seer kraghtelyk versterken, (685) Als dat hy was een spruyt van de Jesseesche stam (1), En dat hy warelyk uit eene maget quam (2) Waer van God heeft beregt hem (3) die de moeder troude En anders tot sijn wijff haer niet en had gehouden (4); Dat sijn geboortplaets is geweest te Bethlehem (690) Int Ephrateetsche land (5), dat hy met syne stem Heeft allereerst verlight de Galileesche palen (6), Dat hy verdreved heeft de siekten en de qualen, Dat hy den blinden heeft de oogen opgedaen, Dat hy den kreplen heeft doen wandlen en staen (7), (695) Al t welke niet en wierd, ik laet nu staen bewesen, Maer selver ook vertelt van andren als van desen. Wy sullen laten staen het gunt men eertijds sagh: Een dingh is ons genoegh t welk duyrt tot desen dagh. (1) Uit de stam van Jesse of David. zie Psal. LXXXIX. 4. Esa. XI. 1. 10. Jer. XXIII. 5. Ezech. XXXIV. 24. Matth. I. 1. IX. 27. XII. 23. XV. 22. XX. 30. 31. XXI. 9. 15. XXII. 42. Marc. X. 47. XII. 35. Luc. I. 27. 32. 69. II. 4. 11. XVIII. 38. 39. XX. 41. 42. 44. Joh. VII. 42. Act. II. 30. XV. 16. Rom. I. 3. 2 Tim. II. 8. Apoc. V. 5. XXII. 16. (2) Esa. VII. 14. Matth. I. 18. 22. 23. Luc. I. 34. 35. (3) Joseph, d ondertroude man van Maria. (4) Matth. I. 20. (5) Mich. V. 1. 2. Matth. II. 1-6. Luc. II. 4. 11. 15. 16. (6) Esa. VIII. 23. Matth. IV. 12. 13. Marc. I. 14. Luc. IV. 14.-16. (7) Esa. XXXV. 5. LXI. 1. Matth. XI. 5. Luc. IV. 18. en op veel andere plaatsen. [p. 113] t Is by Oseas klaer (1), t is klaer by Esaias (2), (700) By Davids harpgeluyt (3), als ook by Zacharias (4), Dat door Messias komst tot swerelts uitterst end Most werden over al den waren God bekent: Dat Nabo ende Bel en andre ydle Goden Vervallen souden dan (5): want hy, soo wel den Joden (705) Als ook het Heydens volk sou wesen tot een light, En beyden kraghtelyk aenwysen hare plight (6), Hoe is dit nu volbraght? eer Jesus was gekomen, Soo had dafgodery de werelt ingenomen: Daernae soo is het volk met duysenden bekeert: (710) De God van Israel is over al geeert: De Keysers selve sijn vant misverstand geweeken, Belastende misdien de beelden af te breeken. Dit groote werk en is door uwen Thalmud niet, Maer wel door Petrus stem en Paulus woord geschiet. (715) Aldus is dan het volk, t welk voor geen volk te voren Van God en was gekent, tot Godes volk verkoren. Van Judas stam en is niet heel genomen af De borgerlyke maght en t leste van den staf, Oft heeft God eerst belieft den Silogh te verwekken (7), (720) Die tot gehoorsaemheit de volkren soude trekken. Beantwoordingh op de tegenworping van eenige voorseggingen, die niet en soude zijn volbraght. Ik weet gy zijt hier op gewent, Israëlijt, Te seggen wederom dat op Messias tijd Veel dingen sijn voorseyt die niet en zijn voltogen; Maer dit en werd by u nae reên niet overwogen. (725) Want om t gunt duyster is, of niet ten volle klaer, En moet niet sijn ontkent het gunt is openbaer. De seekerheit des loons, de suyverheit der paden Die Jesus ons wijst aen, met syne wonderdaden, Behooren u voorwaer te zijn genoegh, jae meer, (730) Om met een nedrigh hart tontfangen syne leer. Indien gy dan met ons en wy met u te samen (1) Hos. II. 24. (2) Esa. II. 2. XI. 10. XIV. 1. XIX. 18. XXVII. 13. XXXV. XLII. XLIII. XLIX. 6. LI. 5. LII. 15. LIV. LV. 4. 5. LX. 3: LXV: 1. 2. LXVI. 19. (3) Psal. II. 8. XXII. 28. LXVIII. 32. LXXII. 8. 17. (4) Zach. II. 11. VIII. 20. IX: 9-11. XIV. 16. (5) Esa. II. 18. 20. XXXI. 7. XLVI. 1. Sophon. I. 4. 5. 6. Zach. XIII. 2. (6) Esa. XLIX. 6. (7) Gen. XLIX. 10. [p. 114] God baden om den geest, en dat in Jesus name, Seer light sou dan vergaen t voorhangsel van de wet Waer van het middelschot uw oogen nu belet. (735) t Boek dat gesloten is (1) sou werden dan ontbonden: Al t geene dat gy soekt sou werden dan gevonden. Hoe los nu gaet dit werk het gunt gy hier op bout, Kent gy daer uit verstaen, dat veeltijds meenigvoud Die schriften sijn verklaert door uwe meeste wijsen: (740) Waer inne wy noghtans de vroomheit moeten prijsen Van die daer zijn geweest toen de Chaldeeusche hand t Jerusalemsche volk gevoert heeft uit het land, Of weynigh tijd daer nae, by andre die beginnen Nae het Romeynsch beleg, de welke veel versinnen, (745) Ontsteeken deur een haet tot onsen Nasareen, En veel bestrijden ook dat noyt en was bestrên. Het is des schrifts gebruyk door sigtbaerlyke saken Het gunt onsigbaer is bekent te willen maken: Gelyk wanneer gy leeft dat God komt neêr gedaelt (2), (750) Of dat sijn oogh, of oor, of mond u werd verhaelt (3). Soo moet men ook verstaen, dat dossen met de beeren En dat de luipaerd met de bokken sal verkeeren, En dat de grage wolf sal woonen by het lam, En dat de jonge leeuw sal stallen met den ram, (755) Dat vryelyk een kind het wilste dier sal strelen, En dat een suygelingh sal met de slangen speelen (4), Dat ook des Heeren bergh sal hoogh verheven staen, En alle bergen verr in hooght teboven gaen, En dat het Heydensch volk van al des werelts landen (760) Aldaer vergadren sal en doen haer offerhanden (5). Seer dikwils ook Gods woord een voorwaerd in zigh sluit Hoewel de selve niet en werd gesprooken uit: Soo is u veel belooft in des Messias dagen, Indien gy tegen hem u soudt gehoorsaem dragen. (765) Dat nu dan sulken goed aen u niet werd vervult, Komt niet by God gebrek, maer by uw eygen schuld Nadien Messias tijd ook naet geschrift moet duren Van dat hy eerstmael quam tot aen de lester ure, (1) Esa. XXIX. 11. Dan. XII. 4. 9. (2) Gen. XI. 5. XVIII. 21. (3) Psal. XXXIV. 16. XXXI. 3. Esa. I. 20. Jer. IX. 12. (4) Esa. XI. 6. (5) Esa. II. 2. 3. Mich. IV. 1. 2. [p. 115] Soo waer het gantsch niet vremd indien dat iemand dagt, (770) t Gunt niet en is geschied kan werden nogh verwaght. Beantwoording van de tegenworping van Jesus nederigen stand. Dit sijnde dan aldus, laet u geen aenstoot geven De nedrigen stand van onses Meesters leven. God heeft daer in een lust dat hy de trotsen velt En d armen uit het stoff op hooge stoelen stelt (1). (775) Want wat was Jacob dogh die maer een stok en hadde Toen hy nam sijne reys door de Iordaensche wadde (2)? En wat was Moyses ook die sijn schoonvaders vee Naevolgden doort gebergt, toen God de eer hem deê Van hem met sijne stem te roepen om te hoeden (780) Met opperste beleyd het volk van synen bloede (3)? De soon van Isai (4) meê door de weyden gingh De schapen nemen waer, toen hy de salf ontfingh. Leeft Isaias boek hy sal u daer bereghten Dat de gesalfde Gods most boven al de sleghten (785) Een blyde boden zijn: (5) men sal niet hooren hem, Seyt hy, luydt over straet verheffen sijne stem, Hy sal niet breken voort het ried nu half gebroken, Nogh t lemmet blusschen uit, het welk men nogh siet rooken (6). t Is ook onredelyk, jae wreed, dat gy u stoot (790) Aen sijn verdragen leed en schandelyke dood. Want deurgaens dogh de quaen, met Godes wijs gehengen, Den goeden lastig zijn, jae om het leven brengen. Soo heeft de vrome Loth in Sodoma gesught, Eer t goddloos volk vergingh door een gepekte lught (7). (795) Is Abel niet vermoord door sijnes broeders handen (8) En Esaias door des ysers scherpe tanden (9)? (1) 1 Reg. II. 8. Psal. XXXIV. 19. Prov. XI. 2. Esa. LVII. 15. LXVI. 2. (2) Gen. XXXII. 10. (3) Exod. III. (4) 1 Sam. XVI. 7. 11. (5) Esa. LXI. I. voeg daer by Matth. XI. 5. Zach. IX. 9. (6) Esa. XL. 2. 3. 4. Matth. XII. 19. 20. (7) Genes. XIX. (8) Gen. IV. (9). Dat Esaias doorzaaght werdt meldt de Joodsche Traditie of overleveringh der vaderen, daar de Schryver tot den Hebreen op ziet in zijn XI Cap. v. 37. [p. 116] Denkt om de kloeke vrouw (1) die onbewogen dorst De dood van seven sien gesooght aen hare borst. Gy singt: uw dienaers, Heer, en werden niet begraven, (800) Maer leggen tot een aes voort wild en voor den raven (2). Dat ook Messias most tot sijne kroon gaen in Door lijden en door dood, en soo sijn huysgesin Verwerven t hoogste goed, behoort heel buyten kijven Byu te sijn gestelt door Esaias schrijven. (805) Wie sou gelooven dogh het gunt ons is verklaert, Wien is des Heeren arm, seyt hy (3), geopenbaert? Gelyk men uit het sand een wortel siet gesproten, Of telg, voor Godes oogh is hy soo opgeschoten. In sijn gedaente was geen lustelyke schijn (810) Nogh iet dat aengenaem den menschen moghte zijn. Hy was van yder een verworpen en versteeken: Het aensight van de luy was van hem afgeweken: Van smerten en van pijn vergingen sijne leen: Iae hy was als een niet geaght by yder een: (815) Van krankheit wist hy veel: de siekten van ons allen, De smerten en de quael, sijn hem te beurt gevallen. Wy siende sijn verdriet vermoeden op dat pas Dat hy van God verdrukt ter neêr gesmeten was: Maer, siet, om onse schuld ontfingh hy dese wonden, (820) Hy wierd aldus verplet van wegen onse sonden: Want hem is opgeleit de straff tot onse vreê, Wy sijn genesen door sijn stramen en sijn wee: Wy hebben elk sijns weegs geloopen al te malen, Gelyk de schapen doen die in het wilde dwalen: (825) God evenwel heeft hem doen loopen op het lijff Ons ongereghtigheit en al ons quaed bedrijff: De schuld werd af geeyscht: hy werd om ons genopen, En eghter in den druk doet hy sijn mond niet open, Gelyk een teder lam ter slaghtbank werd gevoert, (830) Gelyk een schaep de mond int scheeren niet en roert. De banden en t gereght moest hy een wijl besuyren, En wierd getrokken wegh: maer wie sal nu het duyren Sijns eeuwes spreken uit? t is waer hy wierd verdrukt En schielyk uit het land der levenden gerukt: (1) De moeder der zeven Macchabeesche gebroederen. 2 Macchab. VII. (2) Psal. LXXIX. 2. (3) Esa. LIII. [p. 117] (835) Maer al dit quam hem aen van wegen de misdaden Bedreven by mijn volk, waer meê hy was beladen. Hy was gelevert in der goddellosen maght Tot dat hy was gedood en onder daerd gebraght, Hoewel hy niemand iet door onreght had ontogen, (840) Nogh ook door sijnen mond arglistelyk bedrogen, Soo heeft hem God verplet door sware pijn en smaed: Niet te vergeefs: want God daght dus in synen raed: Soo hy zigh selven wil tot soen der sonden stellen, Hy sal bekomen saed t welk niet sal sijn te tellen: (845) Hy sal met eenen ook verlengen synen tijd En maeken dat door hem t behagen Gods gedijd: Als hy zigh selven dan sal sien vant quaed ontslagen, Sal hy versadet zijn van vreugd en goede dagen: Want hy, mijn trouwe kneght, reghtvaerdigh boven al, (850) Door syne kennis veel reghtvaerdigh maeken sal. Alsoo hy op zigh nam het quaed dat sy bedreven: Daerom sal ik hem ook maght over veelen geven: Mids welke hy dan sal den vroomen deelen t goed Dat hy gewonnen heeft: want hy sijn suyver bloed (855) Gestort heeft in de dood, verdragende geduldigh Getelt te sijn by die ten hoogste waren schuldigh, En hebbende seer veel ontlast van hare smet Voor dovertreders zigh als tusschenspreeker set. Slaet nu de woorden gae. Wanneer is oit gestorven (860) Voorsegger ofte Vorst, waer door sou sijn verworven Iet sulx waer op men kan toepassen dese reên? Indien gy segt dat hy daer handelt van dHebreen Verschoven en verstroyt op dat sy meenigh Heyden Alsoo tot het gelooff van Moyses souden leyden; (865) Ik seg t en kan niet zijn: het volk van Israël Noit sulx geleden heeft of sy verdienden t wel, Waer van wy goed bescheyd in dheylge boeken lesen; En daerenboven ook die daer werd aengewesen Most door sijn eygen pijn en dood te niet doen gaen (870) t Gunt Esaias volk of Gods volk had misdaen. Uw oude Leeraers ook eendraghtelyk bekenden Dat dit hem raekt, die God sou salven ende senden Tot een gemeenen soen. Waer uit dat de Rabbijn, Verziert heeft datter twee Messiën souden zijn, (875) Den eenen Josephs soon, die veel sou moeten treuren, [p. 118] Den andren Davids soon, dien veel gelux sou beuren: Daert dogh maer een en is, die door een swaer verdriet Most komen tot de eer, die Jesus nu geschied. Beantwoording van de tegenworping van de vromigheit der geener, die hem hebben ter dood overgegeven. Naedien veel onder u op haer voorouders bouwen, (880) En daerom al te seer sorglooselyk vertrouwen, Soo Jesus hadde vroom geleeft en vroom geleert, Dat hy van hun wel waer gebleven ongedeert. Jae dat het priesterdom van die en later tyden Noit hadden synen naem verboden te belyden; (885) Neemt my ten besten af indien ik haer gebrek Niet uit mijn eygen hooft*, maer uit uw schriften trek. Sy moeten daert verwijt in hondert bladen hooren Dat sy sijn onbesneên van harten en van ooren (1), Hardnekkigh, straf van aerd, dat hare dienst bestaet (890) Alleen in schoonen schijn en uitterlyk gelaet (2). De jongelingh (3) by God begaeft met ware dromen Is door sijn broedren self seer naeby omgekomen, En eyndelyk verkoght gelyk een slaeff om geld: Hy die het heele huys, door hongers nood gequelt, (895) Seer mildelyk daernae gespijst heeft veele jaren, Gantsch werpend agterrugg het quaed hem wedervaren. De brenger (4) van de wet (5) wierd noit gelaten vry Van s volx ondankbaerheit en dertle meutery (6): Sy hadden self gesien hoe al des werelts deelen, (900) Land, water, ende lught, naequamen sijn beveelen: Dan wilden eghter niet betraghten sijn gebod, Maer rotten tegen hem en morden tegen God: Sy walgden van de spijs de welke Godes segen Dee nederdruypen door een hoonighsoeten regen (7): (905) Sy klaegden van gebrek, nogh hebbend in de mond De stukken van het vleysch, t welk God van boven sond (8): Maer hy saghtmoedigh man, wat quaed dat sy hem deden, En liet niet nae voor haer testorten sijn gebeden. Siet wederom daernae soo haest de bose soon (9) (1) Jer. IV. 4. VI. 10. (2) Deut. XXXII. 5. 6. 15. 28. Esa. XXIX. 13. Amos. V. 21. Ezech. XVI. 3. (3) Joseph de zoon van Jacob. Gen. XXXVII. (4) Gen. XLII. XLIII. XLIV en XLV. (5) Moses. (6) Exod. XXII. Num. XI. XII. XIV. XVI. XX. XXV. (7) Num. XI. 6. (8) Num. XI. 33. (9) Abselon. [p. 119] (910) Uitstrekte sijne hand nae synes vaders kroon, Most David, die voort volk noit had gespaerd sijn leven, Verlaten van het volk zigh tot de vlught begeven (1). Den soon van Iojada (2) om dat hy tot berouw Vermaende, wierd gedood in Salomons gebouw (3): (915) Men sagh het hoog outaer, al waer hy plagh te brengen Het offer voor den Heer, door s Priesters bloed besprengen. Jae Jeremias ook, dien gy ten hoogsten aght, Seer valschelyk betight waer daedlyk omgebraght, Indien zigh d overheit had blindling laten leyden (920) Doort gunt dat Aarons en Levijs kindren seyden (4): En eghter is hy nogh gevankelyk bewaert Tot dat de stad verviel door het Chaldeeusche swaerd (5). Meent gy dat in den tijd als Jesus is verscheenen, De heyligheit in swank, de boosheit was verdwenen? (925) O neen: tis verr van daer, want die Iosephus leest; Sal vinden dat het volk noit slimmer is geweest: Gelyk ook wijsen aen de naegevolgde plagen, Veel schriklyker dan oit der menschen oogen sagen. Voor eerst de seventigh opsienders van het land (930) Gebruykten toen niet meer d oplegging van de hand, Maer wesend omgebraght de Raed, die was te vooren, Soo waren andren gantsch onwettelyk verkooren. De Priesters wierden niet na Moyses oude wet, Maer jarelyx door gunst of ook om geld geset. (935) Ist vremd dat sulke luy hovaerdigh, opgeblasen, Eersoekende, geveynst, als wilde menschen rasen, En soeken met geweld of list te werden quijt Een man wiens suyvre leer met hare werken strijd? Wat was het ook dat sy tot syne lasten stelden? (940) t Was sulx waer meê de quaen den vromen doorgaens schelden. Micheas wierd verdrukt (6) om dat hy tegenstond t Gunt by vierhondert was verklaert uit eene mond. De vyerige Thesbyt (7) van Koningh Achab hoorde, Dat hyt was die de rust van Israel verstoorde (8). (945) Van Jeremias ook was dit het quaeste werk (1) 2 Sam. XV. (2) Zacharias. (3). 2 Chron. XXIV. 21. (4) Jer. XXVI. (5) Jer. XXXVIII. (6) 1 Reg. XXII. (7) Elias. (8) 1 Reg. XVIII. 17. [p. 120] Dat hy gesproken had tot naedeel van de kerk (1). Hier by dient wel gevoegt het gunt van ouds belyden dUitleggers uwes wets: dat in Messias tyden De menschen souden sijn als wilde dieren boos, (950) Als esels steeg en dom, als honden schaemteloos. God, dien best was bekent den aerd van uw geslaghte, Heeft menigmael geseit dat die te vooren plaghten Sijn volk te zijn, sijn volk niet souden sijn voortaen, Maer dat er een van hier, van daer twee souden gaen (955) Tot sijnen heylgen bergh (2): dat hy de lege plekken Met vremde vullend u tot yver sou verwekken. Seer wel had hy gesien dat des messias stem Een aenstoot soude zijn dien van Jerusalem (3): Maer dese steen, die by de bouluy was verstoten, (960) Heeft, tegens haren dank, t gebouw aen een gesloten. Beantwoording van de tegenworping dat de Christenen meer als eenen God dienen. Wy weten dat gy ons seer lastert en bespot Als of wy kenden meer dan eenen waren God; Maer hy die alles siet weet dat wy niet en soeken Dan hem den waren God verklaert in uwe boeken: (965) Soo gy dan andersins legt onse woorden uit, En tegen ons verstand iet tegens ons besluit, Gy doet ons ongelyk: want wie van uwen volke Sou willen nemen aen sijn weêrparty tot tolke? Niet uwe Cabalist, die ook drie lighten stelt (970) Int eeuwigh wesen Gods en drie getalen telt: Niet Philo wiens verstand, wel waerdigh hoogh te aghten, Meed in de Godheit stelt drie onderscheyde kraghten. Bemerkt het gunt van ouds beleden is geweest By duwen dater is een Goddelyke geest, (975) Door wien de mannen Gods bestiert en ingenomen Voorseyden langen tijd het gunt daernae sou komen: Noghtans werd desen geest in uw geschrift bekent Als onderscheyden van den geenen die hem send. Uw leeraers ook seer veel van Schekinah u seggen, (980) t Welk sy de name Gods en t aenschijn Gods uitleggen: De soon van Neheman (4) Houd teenemael gewis (1) Jer. VII. 4. XXVI. 6. 11. (2) Jer. III. 14. 17. LIII. Hos. II. 24. (3) Esa. VIII. 14. Psal. CXVIII. 22. (4) Moses, een Joodsch Rabijn, zoon van Nehemannus. [p. 121] Dat dit de hoogste bood en deersten Engel is Die dheele werelt stiert, jae seyt hem God te wesen. Bedenkt u selven nu of iemand alle desen (985) Aenstrede dat sy Goôn bekenden meer dan een, Soudt gy gelooven dat sulx waer geseyt met reên? By uwe Leeraers self soo kanmen u betoonen Als dat de wijsheit Gods soud in Messias woonen: Het Thargum ingestelt niet verre van dEuphraet (990) Noemt hem doorgaens Gods woord: in uwen Thalmud staet Dat in Messias tijd God, noit genoegh te prysen, By elk een met de hand sou wesen aentewysen: Jae de Messias werd genoemt soo God als Heer By David (1), Amos soon (2), en by nogh andren meer. Beantwoording op de tegenworping dat de Christenen het menschelyke van Christus in plaets van God eeren. (995) Dat wy des Scheppers eer aen vleysch en bloed toebrengen, Of dat wyt gunt begon en t onbegonnen mengen, Wert by ons sterk ontkent. Maer t geene David seyt Moet werden, seggen wy, op Christus uitgeleyt: Den allerhoogsten Heer heeft tot mijn Heer gesprooken, (1000) Sit aen mijn reghterhand, tot dat ik heb gebrooken Der vyanden geweld, en onder uwe maght, Gelyk een bank daer op de voeten staen, gebraght (3). Wat dit en dater volgt, dat hy sijn staff sal senden Uit Syons schoonen bergh tot aen des werelts enden, (1005) En geven hem daer by een Priesterlyken last, Op Esechias niet, nogh ook op David past, Nogh ook op Abraham: sulx dat de oudste luyden Van uw geslaghte self dit op Messias duyden. Gelyk ook t andre lied (4), al waer God hem de kroon (1010) Der Heydenen belooft en hem noemt synen soon, Belastende midsdien de Vorsten en Landsheeren Dat sy hem manschap doen en met een kus vereeren, Dat dit nu Jesus raekt bleek my genoegh al waert Dat hy alleen alsulx den synen had verklaert: (1015) Alsoo sijn suyvre leer en syne wonderwerken Ons overvloedelyk al wat hy seyt versterken. Gy selver ook gelooft wel Moyses op sijn woord Vant gunt hy had van God op Sinai gehoord (1) Psal. XLV. 7. CX. (2) Esaias. (3) Psal. CX. I. (4) Psal. II. [p. 122] In veertigh dagen tijds, en andre trouwe kneghten (1020) Van t gunt God haer alleen gelieft had t onderreghten? Maer dese goede God heeft ons nogh naerder blyk* Genaedelyk vergunt van Jesus koninkryk: Alsoo ons werd betuygt door luy van goede trouwe Dat hy zig nae de dood weêr levend liet aenschouwen (1), (1025) En dat hy met een wolk gedragen is om hoogh, Tot dat hy was gevoert verr uit der menschen oogh (2): Maert meeste teyken is dat, volgens sijn beloven, Hy aen sijn volk sijn geest gesonden heeft van boven (3), Waer door de duyvlen uit de menschen zijn geset (1030) Alleen opt noemen van den man van Nazarett (4): Waer door genesen sijn soo veelerhande qualen (5), Waer door de visschers tongh sprak soo veel vremde talen (6), Uitdruklyk tot bewys dat Jesus nu besat De groote maght waer van hy haer gesprooken had. (1035) De daed getuygt het selfs: want sonder speer en swaerden, Jae tegen het geweld van alle maght der aerden De staff van syne leer seer haest zigh heeft gestrekt Van daer de son rijst op, tot daer hy tzeewaert trekt: Soo dat de Keysers ook en Vorsten zijn gekomen (1040) En hebben syne wet ootmoedigh aengenomen. Uw eygen Cabalist, gantsch sonder blijk, vertelt Dat tusschen God en mensch een Middlaer is gestelt Dien hy noemt Enoghs soon: en wilmen ons benyden Dat wy op soo veel blyx een Middelaer belyden? (1045) Merkt ook dat al de maght die wy in onsen Heer Bekennen, teenemael strekt tot sijns Vaders eer (7), Die daer door werd geroemt. Hy heeft het rijk ontfangen Van God, en sal het rijk aen God weêr overlangen (8). Besluyt ende gebed voor de Joden. Een ander meer begaeft scherpsinniger gemoed (1050) En in de wetenschap der schriften opgevoed, (1) Matth. XXVIII. Marc. XVI. Luc. XXIV. Joh. XX. XXI. Act. I. 3-8. (2) Act. I. 8-11. (3) Act. II. 2.3.4. (4) Act. V. 16, (5) Act. III. 6. 7. V. 16. IX. 33. 34. XIV. 8-10. (6) Act. II. 4. 8. (7) Joh. V. 19. 30. 36. 43. VI. 57. VIII. 28. 49. X. 18. 29. XIV. 28. 31. XVI. 28. XX. 21. Hebr. V. 5. Rom. VI. 4. 1 Cor. XI. 3. voeg daar by Joh. XIII. 31. XIV. 13. Rom. XVI. 27. (8) 1 Cor. XV. 24. [p. 123] Sou dit bet leggen uit. tIs buyten mijnen doele: tIs my genoegh dat ik betoon dat ons gevoelen* Niet in sigh en begrijpt soo lasterlyk of vremd Waer om met goede reên sou werden afgestemt (1055) Dat Jesus warelyk van God was uitgesonden: Want als in onse leer niet sulx kan sijn gevonden, Behoort een vrome ziel voor waer te nemen aen Het woord van God gesterkt door soo veel wonderdaên: So wie nu dat wil doen die moet de vordre saken, (1060) Waer van ik niet neem voor als nu mijn werk te maken, Gaen soeken in de blaen de welke houden in Gelyk bewesen is, des leers opreghten sin: Waerom ik hem dan bid, die voor u allegader, Selfs toen hy hingh aent kruys, gebeden heeft den Vader (1). (1) Luc. XXIII. 34. |
BEWYS |
Oorspronk van de Mahumetistery. WAt is dogh van den mensch? soo haest een eynde nam Doort heele Roomsche rijk des lydens heete vlam De welke t Christendom te beter dede bloeyen, Gelyk de wijngaert werd geholpen door het snoeyen, (5) Of ook gelyk een palm beladen niet en swight, Maer met haer takken dringt reght tegen het gewight, Nae dat met Constantijn de werelt ingesteeken Tot binnen in de kerk met zigh braght haer gebreeken, Soo is door het gemak en al te groote weeld (10) Allenxkens uitgewist het Goddelyke beeld. De Vorsten schroomden niet haer onversade wenschen Te laven met het bloed van seer veel duysend menschen. dOpsienders van de kerk met argerlyk gewoel Blindruyschten onderlingh elk om den hoogsten stoel: (15) Des levens waren boom wierd teenemael vergeten, Soo seer wast oog bekoort door dydle boom vant weten (1): De hoogmoet zigh vermat te maken een gebouw Waer van de hoogsten top den hemel raken souw, Waer door de eenigheit* aen stukken is gesprongen, (20) Gelijk tot Babylon door de verdeelde tongen (2). De leer van onse plight en Godes groote gunst Wierd door t verwaend vernuft verandert in een kunst: t Gemeene volk hier deur verdeelt aen groote hoopen, En sagh niet wervelsiek waer heenen het sou loopen, (25) En door het scheurelyk verdraeyen van Gods schrift, (1) Gen. II. 17. III. 6. 7. (2) Gen. XI. 4. 7. 8. [p. 125] Verschrikten voor dat woord als of het waer vergift: Des hoops en des geloofs, t welk door de liefd is kraghtigh, Gedulds en nedrigheits was niemand schier gedaghtigh: De heyligheit bestond int uitterlyk bely, (30) Onsteeken yverigh voor deens verkoren sy (1), En in de wandelingh van menschelyke wegen, Waer in meer oeffeningh des lighaems is gelegen Dan beteringh der ziel (2). Dus waren overal Daedchristenen niet veel: maer een seer groot getal (35) Van Christenen alleen met namen en met woorden. Waer door dan God vergramt sond dikmael uit het Noorden, Nu dit, nu tandre volk, die alles wierpen neêr En overstolpten t land: gelykerwijs, wanneer Door eene Maertsche maen de zee werd opgetogen, (40) Het water over duyn en over dijk gevlogen Velt struyken en gewas, en maekt een diepe wael. Maer aengesien het volk nogh door dit altemael Tot geene boet en quam, heeft God int lest de schanden Der Christenen ontdekt in dOosterlyke landen, (45) Alsoo daer is ontstaen een trotse wreede wet Omtrent de roode zee door dhand van Mahumet, Seer vremd van Christus leer, een spiegel dogh vant leven Waer toe het Christendom sigh hadde toen begeven. Het Saracijnsche volk gewent op vryen buyt, (50) Toen tegen haren heer Heraclius gemuyt, Aenvaerden dit gebod: en hebben t rijk van Romen In een seer korten tijd veel stukken afgenomen: t Land van den Arabier, en van den Damasceen, Met Sydon, den Euphraet, en t erfgoed der Hebreen, (55) Den oever van den Nijl, en t veld der Persiaenen: Daernae sijn ook by haer verwonnen dAfricanen, En sijn gekomen by de Gibraltarsche reê Daert ebbend water loopt in de beslote zee: Soo dat sy langen tijd in eygendom besaten (60) Leon en Arragon, Castiljen en Granaten. De Turken, die weleer met uitgestrekte vaen (1) Rom. X. 2. 1 Cor. I. 12. (2) 1. Tim. IV. 8. Col. II. 23. [p. 126] Gekomen waren om den Saracijn te slaen, Een wyle tyds daer nae by onderlinge twisten Tot hulpe van een deel van de Mahumetisten (65) Ontboden, hebben haer seer willigh aengesteld Te nemen aen een wet gegrondet op geweld. Aldus bequamen sy met oorlogh of met vrede Van Asi een groot deel en al de Griexsche steden, En hebbende gesteld in Thracien haer hoff (70) Besoetlen haren helm met het Hongaersche stoff. Dees Alcoransche wet, in t minste niet ootmoedigh Nogh lijdsaem, maer tot wraek genegen ende bloedigh, Maekt sonderlingh haer werk van t uitterlyk gelaet, Als wesend ingestelt tot styvingh van den staet, (75) En den gemeenen man neemts uit de hand de boeken, Jae op de straff van t lijff verbied sy t ondersoeken*. Weghneming van den grond der Mahumetisten: als datmen de saken van de godsdienst niet en behoort te ondersoeken. Indien dat yemand u, verkoght, o Alfakijn, Een groenen Emeraud of brandende Robijn, En dat hy sey dat gy die noit en most aenschouwen, (80) Nogh brengen aen het light, soud gy die man vertrouwen? t Is waer dat alle saek niet alle menschen past: Dat de laetdunkenheit haer meenigmael mistast: t Is waer dat de gewoonten quae genegentheyden Seer dikwils het verstand ter zyden af verleyden: (85) Maer dat de wetten Gods, waer aen ten vollen hangt Al wat dat ons verderff of saligheit belangt, Soo duyster soude zijn, dat die met ernst het quade Sou willen vlieden en God bidden om genade, Niet siend in t ondersoek op s werelts eer of goed, (90) Maer stellend onder God gelaten sijn gemoed, De waerheit evenwel niet soude konnen vinden Dat soud een teyken zijn dat God niet reght beminden Het menschelyk geslaght, maer met een haet of nijd Daer tegen waer bevaen, t welk met sijn goedheit strijd. (95) Wat nut sal ons ook doen de aengeschapen reden, Indien men niet en sal die schoone gaeff besteden In t gunt ons meest gaet aen, maer in t stuk vant gelooff Zigh selven siende blinden hoorend maken dooff? Bewys jegens de Mahumetisten uit de boeken vant oude ende nieuwe verbond, met aenwysingh dat die niet en zijn vervalscht. Dat Moyses door bevel sprak van den hoogsten Vader, [p. 127] (100) En Jesus desgelijx, bekent gy allegader: Dat sy ook waren trouw de welken onsen Heer Hier zijnde, volgden nae blykt self by uwe leer. Nu sien wy in de wet by Mahumet gegeven Veel strydigh met het gunt by Moyses was geschreven, (105) En Petrus en Matthé, en Paulus, en Johan, Daer om of hier of daer liegt uwen Alcoran. Want daer de strijt in staet zijn niet alleen beveelen, Maer van t gunt is geschied de treffelyxste deelen. By voorbeeld daer t verhael der onsen klaer ontfout (110) Dat Jesus waerlyk is gestorven aen het hout, En dat hy is daer nae den derden dagh verresen, En aen de sijnen ook zigh levend heeft bewesen, Soo leert gy dat hy noyt gestorven is aen t kruys, Maer dat hy heimlyk is gevoert nae t hemelsch huys, (115) En dat hy liet alleen sijn schijnsel aen de Joden, Die hem, niet inder daed, maer nae haer meeningh dooden, En diergelyke meer. Waer door ik dan besluit d Onwaerheit van u boek. Gy kont daer ook niet uit, Dan met seer stoutelyk de Joodsch en onse boeken (120) Te schelden voor vervalscht. Wilt hier op nu gaen soeken Hier vooren uw bereght, al waer ik heb met reên De seekerheit van bey die boeken voor gestreên. Bewysend hoe het niet was moglyk te vergiften Soo meenigmael vertaelt, soo wijdgespreyde schriften, (125) De welke waren ook gekomen in de hand Van veele luyden niet eenparigh van verstand. Indien u iemand sey dat oit der schryvers pennen Vervalschten dAlcoran, gy soud het wel ontkennen, Maer gy soudt nimmermeer by brengen eenigh blijk (130) Het welk op veel nae sou het onse sijn gelijk. Gy laet u maken diets daer Jesus spreekt de woorden, Waer meê dat hy belooft den geenen die hem hoorden Den trooster synen geest, dat daer iet heeft gestaen Van Mahumet, het welk daernae is uitgedaen: (135) Maer die sulx geven uit, ik vraeg haer of sy meenen Dat sulx sou zijn gebeurt aleer oit was verscheenen Haer Leeraer (1), of daernae; want wie t stuk wel besiet; Sal merken dat het voor nogh nae kan zijn geschied. (1) Mahumet. [p. 128] Eerst niet nae dat hy quam: het boek was lang te vooren (140) Vertaelt by Arabiers, by Syren, en by Mooren, En by Latynen ook, welk alle wijd verstroyt De heele werelt deur te samen quamen noit. Voor syne komst ook niet, want niemand konde droomen Wat hy sou leeren die nogh niet en was gekomen. (145) Indien dan Jesus oit den synen had verklaert Dat eenen nogh nae hem sou sijn geopenbaert Die eens met hem sou zijn, wien was daer aen gelegen Dat van alsulken man de naem sou zijn verswegen? Seer garen hadden hem de Christenen verwaght, (150) Naedien dat Moyses ook by haer werd hooghgeaght Om dat hem Jesus heeft getuygenis gedragen. Het gunt nogh niet en was hoe konde dat mishagen? Bewys uit de vergelykingh van Jesus ende Mahumet, volgens de bekentenis van Mahumet: Genomen dater niet by schrift en waer gestelt Vant gunt dat uwe leer of onse leer vermeld, (155) t Waer immers redelyk voor Jesus leer te houden t Gunt syne volgers alsoo nieuwen als ook ouden Belyden, ende weêr voor uwes meesters reên t Gunt by de Musselmans gelooft werdint gemeen. Om nu te weten welk van beyde dese wetten (160) Is beter, wilt voor eerst op bey de brengers letten. Gy self den onsen noemt, Gods wijsheit, woord, en geest, Daer Mahumet alleen is een bloot mensch geweest. Den onsen had geen mensch soo gy bekent tot vader, Daer Mahumet quam voort gelyk wy allegader. (165) Den onsen, soo gy segt, niet uwen Mahumet, Was de Messias Gods, belooft in doude wet. Den onsen was altijt heel reyn en vroom van leven, Daer Mahumet heeft rooff en overspel bedreven. Den onsen is gevoert ten hemel als gy segt, (170) Daer Mahumet als nogh int graft besloten legt. Naedien de wet nu schilt, segt my by wie van beyden Zigh liever een wijs mensch behoort te laten leyden? Voorts uyt de vergelyking der wonderdaden: Doet hier de werken by die Jesus heeft gedaen: Hy deê de blinden sien, hy deê de kreplen gaen, (175) De siekten hy verdreef en de melaetsche vlekken: Jae selfs men heeft hem ook de dooden sien verwekken, Gelyk gy ook bekent: daer uwen Arabier (1) Braght (soo hy selve seyt) geen wondren, dant rapier. (1) Mahumet. [p. 129] Dogh eenigen soot schijnt, om sijne leer te stijven, (180) Hem tegen sijne dank ook wonderen toeschryven: Waer van een deel door kunst seer wel geschieden kan, Als dat een duyff aent oor komt vliegen van een man. Het vorder is ons noit by trouw oorcond gebleken: Kan ook int minste niet byt onse zijn geleken, (185) Als dat hy doort gehuyl eens wolves op een pas Wel hoorde dat die wolff een vorst der wolven was, Dat s naghts een kemel sprak, en dat uit s hemels sale Een stuk eens vande maen tot in sijn mouw quam dalen, Dogh dat hy mildelyk dat stuk te rugge sond (190) En soo volmaekte weêrt gebrekelyke rond, Die sulx eerst heeft verziert was buyten twijfel verre Van iet te weten van de grootheit van de sterre. Moet die wet by den mensch niet beter zijn geaght Die beter blyken heeft van goddelyke kraght? Ende van de eerste aennemers van de leer: (195) Siet nu wie yder wet eerst hebben aengenomen, Dat donse zijn geweest opreghte, sleghte, vromen Werd by u toegestaen. Den sulken ist dat God Maekt allerliefst bekent sijn onbevlekt gebod. Den sulken laet hy ook by andren niet bedriegen (200) Deur valsche wonderdaen en schoongeverwet liegen: Maer die ontfingen eerst het Mahumetsch gelooff, Sijn luy geweest gewent te leven op den rooff: Daerom en is t niet vremd al schilden dese reghten Soo veel als ook verschilt het goet doen van het veghten. Voorts uit de middelen waer door deen ende dandere leer is verbreit: (205) Siet nu ook eens waer door de wetten zijn verbreyd, De ons is sonder maght en middelen verspreit In een seer korten tijd tot in de verdste landen, Door wondren niet alleen gedaen door Jesus handen, Maer ook der geener die sijn wetten leerden voort: (210) Waer by gekomen is dat om dit selve woord Veel hondert duysend luy verdroegen schand en schaden, Jae dallerhardste dood door villen en door braden. Noit wonderwerken sijn by uw Muphthijs gedaen: Noit hebben sy daerom vervolgingh uitgestaen: (215) Noit heeft haer vlijt getraght om luyden verr geseten Door een saght onderwijs te doen haer leeringh weten: Maer daer uw standaerd vliegt, en daermen uw trompet En trommlen hooren kan, daer volgt ook uwe wet: [p. 130] Waer van gy dheyligheit vermoed te konnen blyken (220) Doordien het swaerd haer heeft gegeven soo veel ryken: Maer siet, het Heydendom, het welke gy verfoeyt, Heeft eertijds mede wel door wapenen gebloeyt. dAenbidders van het vyer en die de ossen eerden Gelukkigh meenigh land een langen tijd beheerden. (225) De jongelingh (1) die zigh voor Ammons soon uitgaff, Bequam in korten tijd Darius groote staff, En Porus koninkrijk. De arenden van Romen Sijn immers wel soo verr als uwe maen gekomen. Uw sabels winnen ook niet eeuwelyk den slagh, (230) Maer krygen meenigmael een swaren nederlagh: Gelijk getuygen kan de krijgsman (2) van Albanjen, En die den Alcoran verdreven uit heel Spanjen. tGunt goên en quaên gebeurt, het gunt sig keert en wend, Kan geen vast teyken zijn waer aen men waerheit kent. (235) Meent gy dan ook dat God die godsdienst kan behagen Waer toe men werd gebraght door enkle vrees of slagen? Noit iemand iet gelooft om dat ment hem gebied, Of die het soo gelooft, die en gelooft het niet. Het hart ist dat God soekt: waer dat niet werd gevonden (240) Stinkt alle t werk voor God als grouwelyke sonden. Het hart door soet bereght werd saghtelyk geneygt, Maer niet wanneer men slaet of ook wanneer men dreygt. Gy sult op die manier wel veel geveynsden maken, Die uiterlyk staen toe dat sy int hart missaken, (245) Maer geen godvrughtigh volk: jae die op dwingen bout Toont openbarelyk dat hy de reên mistrout. Naedien gy ook bekent dat selver ook die sterven Int Christelyk gelooff den hemel konnen erven, Hoe komt dan dat gy haer beneemt het aerdsche goed, (250) Dien God, gelijk gy segt, den hemel open doet. Uit de vergelykingh der geboden. Laet nu, indien gy wilt, de wetten selve spreeken, En oordeelt sonder sught: ist beter zigh te wreeken, Of t leed dat ons geschied te dragen met geduld, En hun die ons misdoen vergeven hare schuld? (255) Ist beter met een buy sijn huysvrouw te verjagen, Of door saghtmoedigheit malkander te verdragen (1) Alexander de Groote, die zigh uitgaf voor een zoon van Jupiter Ammon. (2) Georg Castriot, genoemt Scanderbeg, Koning of Vorst van Albanie. [p. 131] En blyven minnelyk te samen vast gepaert, Soo langh de gunste Gods aen beyden t leven spaert? Ist beter voor de liefd en om het huys te stieren, (260) Dat yder man, als hoofd van eerbare manieren, Sijn huisvrouws voorbeeld zy, hem houdende te vreên, Gelijk sy dogh moet doen, met eene gaey alleen, Of datmen om den toom der wulpsheit los te laten Ophoop een groot getal van vrouwen sonder maten? (265) Ist beter dat de lust de welk ons harte trekt Nae God toe, uittewaert ten meeste zy gestrekt, Als tot een meenigwerff afwasschen van de leden, En om te werden opt veerthiende jaer besneden: Of dat die kraght tot ziels afwasschen zy gekeert (270) En tot besnydingh vant gunt qualyk werd begeert? Ist beter matigheit int eeten te betraghten En zigh sorgvuldelyk van dronkenschap te waghten, Of zigh alleenelyk tonthouden van het swijn, En sonder onderscheyd te waghten van den wijn? (275) De wijn, die noghtans is tot menschen nut geschonken, Tot sterkingh van het lijff en om t verstand tontfonken? Dat eerst de wet vant vleysch, daer nae die van den geest Den menschen is vergunt, en is niet vremt geweest: Want voor den ouderdom soo gaen de kindsche jaren: (280) Maer onbehoorlyk ist weêr agherwaert te varen. Nae de volkomenheit die Christus had gebraght En kon geen andre wet met reden sijn gewaght. Beantwoordingh op de tegenworping der Mahumetisten, dat God geen soon en kan hebben. Gy stoot u seer daer aen dat die van Jesus leeren Hem dikmael met den naem van soone Gods vereeren. (285) Dit vind gy vremd, want God, segt gy, is niet getrout: t Is waer: ik voegh daer by, sijn hand is ook niet koud Al seyt het Mahumet te weten by gevoelen Die ook seyt dat God werd gedragen in een stoele. By ons ist gantsch gewis, God heeft nogh bloed nogh vleysch: (290) Daerom moet dit verstaen zijn nae des saex vereysch. Dat Jesus is Gods woord is ook by u te hooren: Nut woord werd geestelyk uit het gemoed gebooren. Door Godes heylge kraght, gelijk gy ook belijd, Heeft hem een reyne maegd gebaert op haren tijd: (295) God heeft hem hoogst gesalft: hy is by God geseten: Sou die dan eygentlyk de soone Gods niet heeten? [p. 132] Ongerymtheden van eenige saken die by de Mahumetisten gelooft werden kortelyk aengewesen. t Sou vallen al te langh soud ik hier roeren aen Wat wy in Mahumets geschriften vinden staen, Waer in hy overtuygt werd grovelyk te missen, (300) Soo in verhandelingh van veel geschiedenissen, Als in het gunt ter zy van alle reden dwaelt Soo dat het spottlyk is wanneer het werd verhaelt: Als dat een schoone vrouw van dronke Englen leerden Het woord, waer mede sy soo neêr als boven keerden, (305) En dat sy was om hoog gekomen nu soo verr Daer sy wierd vast gemaekt, en is de morgensterr: Hoe t vuyl van doliphant den muys heeft uyt gegeven; Hoe uit des leeuws geblaes de kat begon televen: Hoe dat de doot int lest een hamel worden sal, (310) En houden tusschen hel en hemel hare stal: Hoe dat int hemelrijk de menschen sullen eten En drinken, ende beyds weêr losen door het sweten: En dat daer ider man met eenen groote hoop Van wyven geven sal de wulpscheit haren loop. (315) Het moeten luiden zijn voorwaer diet goet seer haten, En tot een boosen sin gantsch over sijn gelaten, Die sulke beuselingh aennemen, daer het light Der Christelyke leer straelt rontom haer gesight. Vermaningh aen de Christenen om haer van alderley hier voren wederleyt wangelooff te waghten ende anderen tot het gelooff te winnen. Ik keer my nu tot u, o volk van God geboren, (320) By hem tot Priesters en tot Koningen verkoren (1), O s werelts schoonste light, o nieuwe borgery, Dien Christus door sijn bloed maekt van de sonden vry, O schapen eenes koys, verspreyd door alle landen, Verheft ten hemel op uw suyverlyke handen (325) Tot uwen grooten God (2), die alles wat gy siet, En wat onsightbaer is, geschapen heeft uit niet (3): Gedenkt dat sonder hem niet vallen kan ter aerde Een muss al is die kleyn en van geringe waerde (4). En schrikt niet voor den mensch, die maer uw lighaem quelt, (330) Of dood, maer niet en heeft de ziel in zijn geweld (5). Vreest hem ootmoedelyk die lighaemen ende zielen Met dallerswaerste pijn kan eeuwelyk vernielen: (1) 1 Pet. II. 9. 10. (2) 1 Tim. II. 1. 8. Jac. IV. 8. (3) Heb. XI. 3. Act. IV. 24. 2 Maccab. VII. 28. (3) Matth. X: 29. (5) Matth. X. 28. Luc. XII. 4. Jer. I. 8. [p. 133] Gelooft God en den Soon die met den Vader leeft (1), Alsoo geen andre naem de saligheit en geeft (2): (335) Maer denkt ook dat niet die hem noemen allegader Ten hemel gaen, maer die den wil doen van den Vader (3). Behartigt dheylige leer, dat kostelyke pand, Dien heymelyken schat, dien suyvren diamant (4). Schrikt voor het lesen niet (5) want niemand werd door t lesen (340) Van Godes woort verleit, dan die verleit wil wesen: De Schryvers deses woord zijn al te trouw geweest, En daerenboven ook bestiert door Godes geest, Dan dat het minste punt by haer sou zijn vergeten Vant gunt u noodigh is ter saligheit te weten, (345) Of dat iet met een wolk by haer sou sijn bedekt Waer van het reght verstand ten hoogsten oorboor strekt. Brengt een gehoorsaem hart (6): gy sult daer wel bemerken Al wat gy hoopen moet, gelooven ofte werken (7): Maer sorgt dat nogh verdriet nogh ook des werelts goet (350) Dit onverwelkte saet wegh ruk uit uw gemoet (8). Bluscht dogh niet uit den geest (9) die u tot deser uyren Verseekert d erfenis die eeuwelyk sal duyren (10). Houd buyten twijfel ook dat wie den afgod bid Hier naemaels nimmermeer den hemel en besit (11). (355) Den afgod dogh is niet (12) maer deeren die sy bieden Den afgod, inder daed den duyvelen geschieden (13). Het is onmogelyk te hebben deel te gaer Aen Jesus disch en aen der duyvelen outaer (14). Vervult ook niet de wet der vleeschlyke leden, (1) Joh. XIV. 1. (2) Act. IV. 12. (3) Matth. VII. 21. Joh. XIV. 23. XV. 14. 1 Joh. II. 3. 4. 17. (4) Matth. XIII. 44. 45. 2 Cor. IV. 7. 1 Tim. VI. 20. 6. 2 Tim. I. 14. (5) Col. III. 16.1V. 16. 1 Thess. V. 27. Apoc. I. 3. (6) Joh. VII. 17. Matth. XI. 25. Phil. III. 15. Hos. XIV. 10. (7). 2 Tim. III. 15. 16. 17. Joh. XX. 31. 1 Pet. I. 23. Matth. XIII. 21. 22. (9) 1 Thess. V. 19. 2 Tim. I. 6. (10) Eph. I. 14. 2 Cor. I. 22. V. 5. (11) 1 Cor. VI. 10. 11. Gal. V. 20. (12) 1 Cor. VIII. 4. X. 19. (13) 1 Cor. X. 20. Apoc. IX. 20. (14) 1 Cor. X. 20. 2 Cor. VI. 15. 16. [p. 134] (360) En uwer sinnen lust, gelyk de Heydenen deden: Jae uw gereghtigheit moet verr te boven gaen Die van de Phariseen, of gy sult buyten staen (1) Wanneer de kindren* Gods van Oosten en van Westen Gaen nemen sullen in t huys van den allerbesten (2): (365) Weet dat besnijdenis gantsch niet en is by God, Maar donderhoudingh van het goddelyk gebod, t Nieu schepsel, het gelooff t welk doet des liefdes werken, Besnydingh van het hart, waer aen men kan bemerken t Waraghtigh Israel, den Jode nae den geest (3): (370) Want drank, spijs, nieuwe Maen en Sabbaten en feest, Sijn schaduwen waer van het lighaem is te vinden By Christus ende by de reghte Christgesinden (4) Bepeynst* ook meenigmael en wel gedaghtigh zijt Dat Jesus heeft geseyt, als dat na* sijnen tijd (375) Veel souden komen uit in hare eyge namen Voorgevend als of sy van God gesonden quamen (5). Maer of een Engel schoon quam uit den hemel voort, Hy moet u sijn een vloek, brengt hy een ander woord (6). God heeft verscheydentlyk den vaders voorgedragen (380) Sijn wil in douden tijd maer in de leste dagen Heeft hy ons door sijn Soon gegeven sijne wet, Dien hy als erfgenaem van alles heeft geset (7), Van sijn selfstandigheit t afdruksel, van sijne eere De glans, door wien hy schiep ook d eeuwen, als wy leeren (8); (385) Die door sijn sterk bevel al wat hy wil kan doen (9), En hebbende gemaekt van onse schuld den soen (10), Tot dhoogste reghterhand is heerlyk opgenomen (11), (1) Matth. V. 20. (2) Matth. VIII. 11. (3) 1 Cor. VII. 19. Gal. V. 6. VI. 15. Col. II. 11. Rom. II. 28. 29. (4) Act. X. 13-15. XV. 19. 20. 1 Cor. X. 25. Col. II. 16. 17. 20. Hebr. X. 1. (5) Joh. V. 43. 2 Thessalan. II. 9. Matth. VII. 15. XXIV. 11. Marc. XIII. 22. 1 Joh. IV. 1. (6) Gal. I. 8. (7) Heb. I. 1. 2. (8) Heb. I. 3. Col. I. 16. (9) Heb. I. 3. Matth. XXVIII. 18. (10) Matth. XX. 28. 1 Joh. II. 2. IV. 10. (11) Marc. XVI. 19. Act. II. 33. 34. VII. 55. 56. Rom. VIII. 34. Eph. I. 20. Col. III. 1. Heb. I. 3. VIII. 1. IX. 12. X. 12. XII. 2. [p. 135] En heeft een grooter naem dan dEngelen bekomen (1). Denkt dat die wapnen al die onsen krijgh aengaen (390) Niet vleyschelyk en zijn, maer kraghtlyk nederslaen De reden kavelingh de welk haer soude pogen Vermeetlyk tegen aen Gods kennis te verhogen (2) Ons schilt moet sijn gelooff (3). waer door sijnd afgekeert, Het gloeyende geschut des boosen niet en deert. (395) Tot borstweer moeten wy gereghtigheit aentrekken: t Hoofd met de hoop des heyls, als met een helm, bedekken (4): Het goddelyke woord moet wesen als een swaerd (5) t Welk snydende twee zijds de herten openbaert. Voorts broeders overlegt t gunt onse meester seyde, (400) Op t leste toen hy nu sou van de sijnen scheyden, Mijn vrede laet ik u, ik laet u mijne vreê (6), Soo ik u heb bemint, bemint malkandren meê (7). Wilt u niet scheurelyk van veele Leeraers roemen (8), Maer laet u allegaer nae eenen Leeraer noemen (9), (405) Gelyk gy alle zijt in eenen naem gedoopt (10): Hoe komt dan dat gy dus schouw van malkander loopt (11)? Weest dogh, weest eens gesint (12): laet uw vernuft niet woelen Weet sughtig boven t gunt van nood is te gevoelen (13), Maer zijt van passen wijs (14): weet dat te weten staet, (410) Elk nae s geloofs aen hem by God gegunde maet (15). Twistmijdigh voegt tot u de swakken en de weeken In saken des geloofs, verdragend haer gebreeken (16): (1) 1 Pet. III. 22. Heb. I. 4. 13. Eph. I. 21. (2) 2 Cor. X. 4. 5. VI. 7. Eph. VI. 11-18. (3) Eph. VI. 16. (4) Eph. VI. 14. (5) Eph. VI. 17. 1 Thess. V. 8. (6) Eph. VI. 17. Heb. IV. 12. Apoc. 1. 16. (7) Joh. XIV. 27. (8) Joh. XIII. 34. 35. XV. 12. 17. 1 Joh. III. 23. 11. 16. 18. (9) 1 Cor. I. 12. 13. III. 4. 5. (10) Matth. XXIII. 8. (11) Rom. VI. 3. 4. 1 Cor. I. 13. 15. Gal. III. 27. Eph. IV. 5. (12) 1 Cor. I. 10. XI. 18. XI. 16. 18. XII. 25. (13) 2 Cor. XIII. 11. Eph. IV. 3. 1 Cor. I. 10. (14) 1 Cor. IV. 6. (15) Rom. XII. 3. 16. (16) Rom. XIII. 3. 6. 2 Cor. X. 13. Eph. IV. 7. 16. [p. 136] Wie uwer sijn volmaekt laet hebben eenen sin: Soo yemand dan verstaet iet anders, meer of min, (415) God als het hem gelieft sal dat ook openbaren, Maer middlertijd soo ver gy nu zijt voort gevaren In kennis, wandelt eensch en houd de selve ry (1): Ten deele weten hier, ten deele leeren wy (2): Maer als tot sijner tijd t volkomen sal verschynen, (420) t Gunt maer is stukxgewijs dat sal als dan verdwynen (3) Begraeft in d aerde niet het pond u toe vertrout, Maer legt het aen tot winst (4): het huys des Heren bout (5): Veel andren brengt tot hem (6): wilt haer een voorschrift geven, Soo vant gesonde woord (7) als van een heyligh leven (8), (425) Betoonende doort werk de waerheit van de leer, En door der kneghten deugt de goetheit van den Heer (9) Besluyt aen de Hollanders. Neemt niet onwaerdig aen dit werkstuk myner handen, O des aerdbodems merkt, o bloem der Nederlanden, Schoon Holland: laet dit sijn in plaets van my by u (430) Mijn Koningin: ik toon soo als ik kan nogh nu De liefde die ik heb altijd tot u gedragen En draegh en dragen sal voorts alle myne dagen, Vind gy hier iet het welk u dunkt te wesen goed, Bedank hem sonder wien geen mensch iet goeds en doet (10). (435) Is hier of daer gemist, erinnert met meêdoogen U selven wat een wolk bedwelmt der menschen oogen (11): Verschoon veel liever t werk dan dat gyt bitter laekt En denk, och heer, het is te Louvesteyn gemaekt. (1) Phil. III. 15. 16. (2) 1 Cor. XIII. 9. 11. 12. (3) 1 Cor. XIII. 10. 12. 1 Joh. III. 2. Matth. V. 8. (4) Matth. XXV. 15. (5) 1 Pet. II. 5. (6) 1 Cor. IX. 19. 20. 22. (7) Eph. IV. 29. (8) Matth. V. 16. 1 Pet. II. 12. 2 Tim. I. 13. Tit. II. 7. (9) Phil. I. 27. 1 Pet. II. 12. II. 16. Eph. VI. 6. (10) Jac. I. 17. 2 Thess. I. 3. 1 Cor. I. 4. 2 Cor. III. 5. (11) Jac. III. 2. Gal. VI. 1. 2. |
HUGO DE GROOTS |