[CH1673:001]
GELUCKSALIGH NIEWE JAER 1673
Geluckiger Niew jaer wensch ick mijn mede-menschen,
Dan t vorighe is geweest,
En t naeste werdt gevreest:
Veel saligher Niew jaer en derv ick niemand wenschen.
[CH1673:002]
SCHAE-BAET
Claes magh geen Coetsen sien; soo spijt hem dondersteeck
Van sijn, schoenmakerij, en, daer hij stadigh keeck
Naer al dat over wiel voorbij sijn Winckel rolde
En sagh hij nu niet op, al waer t een Coets die holde:
(5) Dat neerstigh neersien op sijn werck van muijl of schoen
Vergoedt hem half de schae die hem de Coetsen doen.
[CH1673:003]
LANG-LEGGERS ONSCHULD
Die doorslaept heel den nacht vaert voor wind sonder wenden,
Die stucx gewijs ontwaeckt, stopt nu en dan sijn Tij,
En light als en laveert van deen op dander zij:
Hoe wilmense de reis op een uer doen volenden ?
[CH1673:004]
RAED VAN TIENEN
K Heb een Vergadering van twintigh halve gecken
Sien smeden een besluijt van reden en verstand,
En heb mij sints ontwent lichtvaerdelick te gecken
Met wat ick niet en kend als aenden buijten-kant.
(5) Oock docht ick, en t was waer, van veertigh gecken heel
En is geen hoop in t minst, dat s ijet van waerde wijsen;
Maer twintigh gecken half maeckt in tgeheel thien wijsen,
En, om wat goeds te doen, is dat niet redlick veel?
[CH1673:005]
TRIJNS VLOECK
Niet een haer op mijn hoofd en heefter aen gedocht,
Soo sweert Trijn door de banck, en die Trijn soo gelooft,
Wil soo bedrogen zijn, want alles ondersocht,
Douw Toovenaers en heeft niet een haer op haer hoofd.
[CH1673:006]
AVERECHT SCHOON
Ick raesden op mijn Cock om eten,
t Was middagh, en t en wasser niet;
Hij had het, seid hij, schoon vergeten:
t Is wat schoons, sulck schoon schoon te heeten,
(5) Mij dunckt het beter, leelick hiet.
[CH1673:007]
AEN EIGHENHOORIGHE TEUN
Teun staet gh en luijstert naer uw woorden?
Dat s goed: ick wouw niet dat ghij t liet:
t Waer jammer datse niemand hoorden,
Maer als ghij tdoet hoeft ghy mij niet.
[CH1673:008]
BRUIJLOFTS GEDICHT
Daer de Bruijgom Pieter hiet
En sijn alderliefste Celij,
Schreef ick voor een Bruijloftslied,
K hoop het waschen sal als ried
(5) t Groene bed vol Pietercelij.
[CH1673:009]
KLEIN-GROOT VERSCHILL
Op een woord averechts, dats buijten toon, genomen
Besluijt men dickwils mis:
t Scheelt op den Molen veel of een eerst is gekomen
Of eerst gekomen is.
[CH1673:010]
RECHT MEESTERSCHAP
Dirck, magh ick u een woord vermanen van uw Luijt ?
Ick sie, ghij brenghtse tot een redelick geluijd,
Met snelle vingeren en zenuwen die trillen:
Maer, overvleidt u niet; dien hooghmoed kan ick stillen,
(5) En seggen u in ernst, Al t goed dat ick daer hoor,
En daer uw hand mé pronckt, schreef haer een ander voor.
Bedenckt nu eens, fijn man, is t niet een schoon bedrijven,
Te konnen lesen en niet eene letter schrijven ?
Dirck, wilt ghij meester zijn, en ben ick waerd gelooft,
(10) Leert uw hand lesen, maer uijt letters van uw hoofd.
[CH1673:011]
VAN MILDE IAN
Jan sal mij, seght hij, bij een Codicil bedencken,
Voor al mijn dienen, al mijn leenen en mijn schencken:
Maer, naer ick wel bedenck hoe nood hij scheidt van t sijn,
Sal dat bedencken licht niet als bedancken zijn.
(5) Neen, seght hij, t Codicil sal vast gaen; mits ick lever
t Klein zegel-blad papier: hoopt wat van sulcken gever.
[CH1673:012]
OVERLAST
Frans vilde mij mijn Oor met sijn onstelde Luijt,
Terwijl ick stond en wenscht, O Hemel waer t eens uijt!
Met sprong sijn Quint aen tween, en Frans riep om een ander:
Soet, seid ick, t is verboon, twee Quinten na malkander.
[CH1673:013]
SWACK-STERCK
Men doet mij ongelijck, seght Hopman Hans, t is waer,
Ick heb een hoop slecht volcks; maer t maeckt een brave schaer.
Die t soo niet en begrijpt, lett op mijn Paerds staert maer;
Hoe sterck is heel die staert, hoe swack is ijeder haer.
[CH1673:014]
KORTE AFSLAGH
Men eischte meester Dirck sijn eenigh rijcke kind:
K sal sien, seij Meester Dirck, en meester Dirck was blind.
[CH1673:015]
MISTIJDING
Eergistren hadden wij een Stadt in van belang,
Met achtien hondert man geslagen, en noch grover.
Die vreughd en duert ons niet als een paer daghen lang:
Eergistren was de Stadt, nu is de tijding over.
[CH1673:016]
GECK GELUCK
Ian, seghtmen, speelt den geck, om aenden kost te raken,
En heeft geest noch verstand om ijemand te vermaken.
Ick segg heel averechts, Ian is een geestigh man,
Die van een ambacht leeft dat hij niet wel en kan.
[CH1673:017]
EIGEN ONKENNIS
Dirck meent hij weet het al wat menschen weten kunnen.
Die eere soud ick hem van goeder meening gunnen:
Maer sijn alweten heeft een leelick groot gebrek;
Hij weet niet dat hij heet en is een groote geck.
[CH1673:018]
MOEDERLIJCKE REDEN
Ick vraegd hoe light ghij soo en baert op Magdaleen
Uw moije dochtertje, Trijn, sult ghij noijt bedaren?
Neen, sei sij, neen, ick baer met al te groote reen,
En, had sij niet gebaert, ick sou soo seer niet baren.
[CH1673:019]
VUIJLE NEEL
Vuijl en bekladt, gelijck haer wercken,
Is t al dat Neel heeft om en aen.
Soo is het tweesins te verstaen,
Neel, gaet ghij met die Huijck ter kercken ?
[CH1673:020]
DIRCK GEWAERSCHOUWT
Dirck, zijt gh een Hoveling geworden, weest het wel,
En leert rechtsinnigh lesen,
En lett wel hoe ick spel,
Nu moet gh hof-aerdigh, Dirck, en niet hoovaerdigh wesen.
[CH1673:021]
INSTAR LATINI MEI
Claes randde Claertjen aen daer s in een stoel op t pad
Dicht toe gedoken sat.
Claer hiel haer gram en sprack, wat hebt ghij m hier te moeijen,
Hoe wist ghij dat ick twas ? Ah, zeid hij, vraeght ghij dat?
(5) Schoon moordenaers, ick heb mijn wonden voelen bloeijen.
[CH1673:022]
LAET LOOPEN
Thijs, is uw wyf op tpad, en gaet ghij ondernemen
Na tVercken te vernemen ?
Dat gaet, als of de Beul ter Stadt uijt waer gerocht,
En of de Dief hem socht.
23. Feb.
[CH1673:023]
OUDE ANDRIES
Iong, gingh Andries heel recht, oud buckt hij, en gaet krom,
Dats noch een rechten, noch een hoogen Ouderdom.
eod.
[CH1673:024]
NEUSWIJSHEIT
Was t dit niet daer eertyds Democritus om loegh ?
Veel zijnder al te wijs, en niemant is tgenoegh.
eod.
[CH1673:025]
PIERS WENSCH
Pier wenscht sijn Annas Doot;
Soo werdt hem nagegeven;
Maer dat en ded ick noot;
Ick wenschse maer, seijt Pier, gerust in teewigh leven.
24. Feb.
[CH1673:026]
VAN IAN ALTEGEN
Ick ben soo bang voor Ian sijn eewigh tegenspreken,
Het minst van sijn gebreken,
Dat als hij komt en vraeght, wat dagh is t, of wat tij ?
k Segg maer, soo t u belieft; soo houdt hij tstaeg met mij.
eod.
[CH1673:027]
KORTSTE WEGH
Dirck, wilt ghij eens de gunst van yeder een verwerven,
kWeet u geen beter raed, als eerst te liggen sterven.
eod.
[CH1673:028]
AEN MALLE IAN
Wilt ghij wijs werden, Ian, lett op mijn onderwijs;
Indien ghij swijgen kont, zyt gh al half wegen wijs.
eod.
[CH1673:029]
Siet hoew ons ijdelheit sien breken en verneeren,
Met waer wij dagelyx mé omgaen en verkeeren.
Weet, schoonste Ioffertjens, tis noodigh dat ghij tweett,
En dickmaels aen gedenckt: mijn neus heeft meer gevallen
(5) In tkostelicke vuijl van Koey en Paerde-stallen
Als inden Amber van (met oorlof) uw Secreet.
26. Feb.
[CH1673:030]
AEN LOSSE CLAES
Claes, hebt gh hier soo gesorght van heden af voor morgen,
Van gisteren voor nu, en weinigh op gedaen;
Hoe, meent ghij, sal het u in tander leven gaen,
Daer m u soo weinigh voor, soo selden heeft sien sorgen?
eod.
[CH1673:031]
DRINCKEN DOODT
k Ontsie de nuchtere, die altyd bij haer sinnen,
Met reden eindigen en met verstand beginnen:
De dronckaerts vrees ick niet; met een paer stoopen wijn
Kan ick haer meester zijn.
28. Feb.
[CH1673:032]
AEN IJEMAND
Bekende Logenaer, bij mij zijn geen secreten,
Of seer gerustelyck wil icks u laten weten.
Want gaetse, soo t u lust, trompetten over al;
Daer is geen levend Mensch die u gelooven sal.
5. Mart.
[CH1673:033]
EIGEN BIECHT
Laet spaeren, seght Andries, die land en Geld en waer heit;
Tot sijnent weet hij niet te spaeren als de Waerheit.
eod.
[CH1673:034]
DIRCKS VERBODEN KLACHT
k Ben overschatt, seyt Dirck, en met drijdobble Roen
By alle mijns gelyck onwaerdelijck geslagen:
Dat straffen sij die t sien, dat weten sij die t doen,
En menigh droevigh jaer verdraegh ick nu die plagen.
(5) Nu k langer niet en kan, en wete waer noch wie
De vrome vriend wil zijn die mij sijn voorspraeck bie,
Herdubbelt men den last en seght, Ghij mooght niet klagen.
Een woord, om Gods wil dan, en laet een Christen vragen,
Wie soud men t in Algier of Tripoli doen dragen ?
11. Mart.
[CH1673:035]
REDELIJCK BERICHT
Vier jonge Ioffertiens geleidd ick langs de Straet
Van een voorneme Stadt die in Europa staet:
Waer henen, riep het volck, met soo veel Geiten, Heer ?
Veel, lieve kinderen ? daer hoorter noch veel meer,
Veel meer oneindelick, sprack ick met styve koonen,
Bij tgrouwelick getal van Bocken die hier woonen.
eod.
[CH1673:036]
MAET
Onthael ick wijse lien op Pannekoeck en Wafel
En yet meer, ksiese licht te vreden met mijn Tafel.
Indien sij t niet en zijn, voor veeler sotten keel,
Soo weinigh als er is, en isser maer te veel.
eod.
[CH1673:037]
AENDE KLOCKSTELLER
Raedt, isser voor mijn Uerwerck raed?
Het gaet te vroegh en staet te laet.
12. Mart.
[CH1673:038]
AEN WILHEM
Uw lamme Luyt-spel, Wilm, verselschapt ghij soo dicht
Met grouwelyck vertreck van mond en van gesicht,
Dat ick u niet en kenn als tuijt is, hoe ick t wende;
En ken ick u in tlest, kwild, ick u niet en kende.
13. Mart.
[CH1673:039]
OOGENTROOST
En laet u met een hoop van ydelheit niet asen,
Uw oogen, Bestemoer, vervallen als uw vel,
Daer helpt geen plaesteren meer aen: bedenckt u wel,
Ghij saeght noijt oude kerck met heel en heldre glasen.
eod.
[CH1673:040]
AEN SCHEPEN IAN
Ick ken een Schepen, (Ian, kent ghij der oock niet een ?)
Die al t profytelixt voor tbillijxt keurt en t waerste:
De Tong in t Goud-gewicht en kan het niet alleen;
Sijn luijstert al soo naer, en hanght altoos na tswaerste.
24. Mart.
[CH1673:041]
OP ANDRIES
Ick lachte met Andries in t praten by de Vier;
Hy nam het op het Mes; ick scheen sijn zeer te raken.
Scheert ghij den geck met mij? sprack hij met bitse kaecken:
Neen, zeid ick, malle Pier;
(5) Dat s twerck van uw Barbier.
28. Mart.
[CH1673:042]
OVER DES HEEREN AVONDMAEL
Tot dijner heughenis hebt gh ons dit voorgeschreven,
Almachtigh Middelaer, doegh uijt het stervend leven
En van tvervloeckte Hout, daer ghij voor ons aen hingt
En uijt de koude Rots ten hoogen Hemel gingt.
(5) Wel moght ghij t seggen, Heer, dus sult ghij mijner heugen:
Ghij saeght medoogentlick op t machteloos vermeugen
Van dijne Leerlingen: de kloeckste weecken eerst,
Als t op den nood aen quam, en elck vergat om t zeerst
Hoe hij gewaerschouwt was, getroost en onderwesen.
(10) Elf blevender nochtans van velen uijtgelesen
Die daer eendrachtelyck van aller zielen plicht
Het voorbeeld mosten zijn, en doen t in dijn gesicht
Ter eewigh heughenis. Sij deden t naer dijn voordoen,
En wij naer t haer. O God, geeft dat wij t door en door doen
(15) En hechten meer ons hert aen Dij, ons Levens Brood,
Als aen des heilige doodverwe van Dijn Dood,
En sulcx getuijgen, niet ter loops in volle kercken,
Maer in tvoornemen van voll aendacht, woord en wercken.
[CH1673:043]
EIGHEN UERWERCK
Wy tasten onsen Pols, als t hapert hier of gins:
Maer, soo w hem tasten met wat min haests en meer sins,
Wij souden voelen dat elck klopje van die Ader
Een treedjen is na tgraf, en tsterven soo veel nader.
(5) Slaet daer wat Koortsighs toe, soo stappen Pols en wij
Den dagelyxen draf vrij spoediger voorbij.
Wijs waer hij, die hier uijt sijn aendacht wat gewende
Aen dat heel seker en onseker ding, sijn Ende.
Uer-wercken maecken wij, maer tis geen wedergae;
(10) Daer isser geen van all dat soo vast wijs en slae.
[CH1673:044]
TUSCHEN EEN KORSELE SIECKE ENDE SIJN DOCTOR
Ghij seght mij, Eet wat: maer ick kan niet eten, Geck;
En als ick eten kost had ick u niet gebreck:
Leert mijn Maegh hongeren, sij sal mij leeren eten.
Dat gheen van beid en kan, wat hebt ghij t ons te heeten?
(5) Ick ben sieck. Weest niet sieck, seght ghij. wat een gebod!
Die t heeten kost en doen geschien was Mensch en God.
[CH1673:045]
MAGDALEENS WAERDE
Trijn veilde voor goe waer haer moije Magdaleen,
Geladen, onverhoeds, met wat jong vleesch en been:
Waerom niet? sy bedroogh geen levend mensche, dochther,
Sy veilde Magdaleen voor een vol-maeckte Dochter.
1. Maij.
[CH1673:046]
IANS VERNUFT
Ian besight geen papier daer tyeder om bemint;
Ick soude derven wedden,
Dus heeft het Ian versint:
De saeck is wereldlick, sij sal haer selven redden.
6. Maij.
[CH1673:047]
WAER-RIJM
Hier segg ick altijd waer,
Ian raeckt aen slechte waer;
Want Ian en nam niet waer
Van wie, of hoe sij waer,
(5) Van Holland, of van waer.
Een slechte geck voorwaer.
Maij.
[CH1673:048]
A MAD. DE STERRENBURG
Ie vous paije dun son, vous me paijez dune ombre,
Cela saccorde au nombre,
Mais linegalité
Paroist grande de lune à lautre qualité.
(5) Mon son passe et perit, dès quon la senti naistre,
Il est, et cesse destre
Dans le mesme moment,
Et ne scait on si cest ou de lair ou du vent.
Vostre ombre durera tant que le monde dure,
(10) Et tant que de peinture
Memoire et mention
Restera du Midij jusquau Septentrion.
Que je vous paije bien! quand fe seraij sous terre
Et forcé de me taire,
(15) Vous ne tiendrez plus rien,
Quun pen de souvenir de ce pauvre entretien.
Quand vous ne serez plus, ceste excellente image
Passera daage en aage
Pour autre original.
(20) Que je pers au marché, que vous me paijez mal!
Mais, Madame, apres tout la partie est bien faicte,
Vous semblez satisfaicte
Et je men trouve bien.
Vous vous donnez, je troque et je ne donne rien.
Hag. 20. May.
[CH1673:049]
SUR LE PORTRAICT
Pere et Mere ont donné la vie à ceste belle;
Mais vie perissante et sujette à mourir.
Sa merveilleuse soeur, ne le voulant souffrir,
Dune immortelle main la rendue immortelle.
[CH1673:050]
SUR LE PORTRAICT
Cesse de te flatter, Nature, du merite
Davoir seule produit ce chef doeuvre esclattant,
Puis que tu vois icij que la noble conduitte
Du Pinceau dune Fille en a sceu faire autant.
25. May.
[CH1673:051]
AEN I. NOTÉ
Kees knol, mij luste wel te weten,
Waerom de Musen Musen heeten.
Men dooptse soo; maer tis quae tael:
t Zijn negen Muijsen; ruijgh of kael,
(5) Dat weet ick niet soo nauw te schatten.
Ghij sult het onderscheit wel vatten;
Gedenckt u noch maer vande Cat
Die haer Madame had gevatt.
Nu, by die Muijsen heet de Pater
(10) Signor Apollo, en tis een Cater.
Wat dunckt u, was de Cat soo rap,
Hoe varen sy by t Caterschap?
4. Iun.
[CH1673:052]
IAN TEGEN
Ians tegen-woordicheit valt mij soo swaer te dragen,
Dat, als hem lust te vragen,
Wat weer is t, en hoe laet? ick antwoord, sonder meer,
Al soo ghij wilt, mijn Heer.
8. Iun.
[CH1673:053]
Ite bonis velis qua vos bona causa triumphum
Securos sperare jubet, cedentibus insta
Victor Eqves, victor Trompi, bis uterque duorum;
Tertia non dubiam spondet victoria palmam,
(5) Nec numero fortes fas est majore moueri.
Pluris erit, plures paucis, quam vincere paucos
Pluribus: hanc iterum vobis acquirite laudem.
Altera conjunctos inflet (si gloria) Reges
Gloria deterior, duplicem de Classe Bataua
(10) Simplice victricem nunquam sine laude pudenda
Fama feret. si te dicet perijsse, quod absit,
Oppressum numero, certe, pugnasse, triumphi
Instar erit, nulloque decor delebilis aeuo.
[CH1673:054]
MAETICHEIT
Ghij light en vraegt en vraegt, Andries, en maeckt mij moe
Met vragen wat ick doe, daermede ick oude leden
Gesond en jeugdigh houw: tis waer het heeft een reden;
Maer, wilt ghij wijser zijn, vraegt wat ick niet en doe.
15. Iun.
[CH1673:055]
NIET ALS NOODWEER
Mijn Sonen, hoort; ick laet en heet u leeren schermen:
Maer al uw schermen moet niet meer zijn als beschermen.
18. Iun.
[CH1673:056]
De Classe victa qui triumphavit bene
Melius triumphat de fugatis Classibus.
Tace, vetustas: nemo victorem semel,
Nos Herculem bis vidimus contra duos.
24. Iun.
[CH1673:057]
OP (HET) ANTWOORD (VAN CORNELIA NOTÉ)
Daer was niet netters uijt te pluijsen,
Als dat van tWoordje, Muijs, komt muijsen.
Kees knol, ghij hebt het recht geraen,
En onse Tael veel goeds gedaen.
(5) Siet wat een geestigh overleggen;
Men hoeft voortaen niet meer te seggen,
Gelijck een Boer seght aen een Boer;
Maer, met beleeftheit, Muyst je Moer.
6. Iul.
[CH1673:058]
AEN IOFF. MAR. MAGDALENA PERGENS MET MIJN CORENBLOEMEN
Schrickt van dit Monster niet: is tgrouwsaem van gewicht,
Van aensien en van lijf, tis in sijn selven licht.
Moij meisjen, isser ijet te vinden in een hoeckje
Wat lesens waerdigh zij, soo is t maer een klein boeckje,
(5) En hangt ghijr somtyds uw, schoon oogen aen te kost,
t Sal lichtelijck soo haest gedaen zijn als begost.
29. Iul.
[CH1673:059]
VAN NYDIGHE IAN
Ian, die syn backhuijs meest soo suer staet als Azijn,
Hoe komt hij nu soo wit en minnelyck te zijn?
Voorseker salder ijet geschieden of geschiedt zijn,
Daer boosen om verblydt en vromen in verdriet zijn.
31. Iul.
[CH1673:060]
PRINCEN LESS
Het feilen van t Gemeen, bij dat van groote Heeren,
Scheelt soo oneindelick als hier by staet te leeren.
Een scheurtjen in slecht Glas geeft weinigh schad of schand,
Maer tminste stippeltje bederft een Diamant.
eod.
[CH1673:061]
AEN LOUW DEN STOUTEN OVERSETTER
Uw Oversetting, Louw,
Gelyckt een vrouw te bijster
Die k noode noemen sou
(Het is een soete vrijster)
(5) Men vindt se schoon, en prijst her:
Maer sheet soo wat ontrouw.
Hag. 26. Sept.
[CH1673:062]
Albane, disce regulam, si sanus es:
Injuriam, errorem, dolum, fraudem, nefas,
Quod non vetas, vetare cum possis, jubes.
19. Oct.
[CH1673:063]
CLAES IN DE KELDER
Claes heeft een machtigh Huijs gebouwt tot inde lucht,
En treckter, voor sijn hoofd, noch nut af noch genucht:
t Huijs blinckt tot onder tdack met inboel aller waerden;
Hij selver, als de Mol, woont op het diepst in daerde,
(5) Soo veel als levendigh begraven onder twerck:
Wat lighter op sijn Graf een kostelicke serck!
21. Oct.
[CH1673:064]
VANDEN SELVEN
Claes, seid ick, uw gebouw is op end op soo helder;
Wat light gh u en versuft in een verdufte kelder ?
Ick moet toch, seid hij, haest aen t onderaerdsch gewoon;
Van hier begin ick vast, en maeck het mij gewoon.
eod.
[CH1673:065]
OVERSETTINGHE
De Duyvel hael de vent die d Uren eerst bedocht,
En die ons d eerst in Stadt den Sonnewijser brocht,
En ons den heelen dagh in brockelingen spliste.
Toen ick een Jonge was, was dese buyck tgewiste
(5) Van aIle Wijser-werck; Als die om eten sprack,
Was t altoos etens tijd, mits daer geen kost gebrack.
Nu, isser kost of niet, het moet de Son believen,
Of daers geen eten aen: men wil de Stad gerieven
Met Wijsers over hoop; maer siet eens hoeter gaet,
(10) De menschen kruypen swart van honger langs de straet.
25. Oct.
[CH1673:066]
OP IAN
Mijn seggen en Ians singen
Zijn seer verscheiden dingen:
Ian meent, hij singt Musieck;
Ick segg, hij singt my sieck.
6. Non.
[CH1673:067]
SIET TOE
De menschen moeten sich weerzijds met haer gebreken
Verdragen: jae, noch meer,
Beminnen, spreeckt de Heer.
Een yeder zij verdacht, die dat derft tegenspreken,
(5) Hoe suer them op kan breken.
20. Nou.
[CH1673:068]
DOMI SAPE
Wat light het volck en pluijst elck aen een anders zeeren?
Hoort, Vrouwen, en hoort, Heeren;
Lust ijemand wat gepluijs,
De beste vinden werck, en halswerck binnen s huijs.
eod.
[CH1673:069]
DE MATTIACI GEORGARCHONTOMACHIA BATAVI TESTIMOMIUM
Tanti erat, infami quassam trepidasse tumultu
Messopolin, tanti tota incivilibus armis
Valacria et Procerum foede violata potestas.
Absque ferum lijmphata nefas impune patrasset
(5) Turba, virûm an pecudum, (dubium est quo nomine signes)
Nobilis, Autoptae in cerebro, sine luce perisset
Embrijo; qui nunc in lucem facundulus infans
Prodijt, et visu Patriae turpissima, lectu
Pulchra, mihi auditu longe gratissima fecit.
(10) Multa Patri certe, multa obstetricibus, hoc de
Tam facili partu, debetur gratia Musis.
Hag. 24. Nou.
[CH1673:070]
MAGDALEEN DE BRUIJT
Maey trouwde Madeleen, haer lichte dochter, uyt,
En twas de soetste Bruijd en de volmaeckste, docht her,
Die oijt ter kercke quam: En, twas waer, seid een Guijt,
S Had alle mans geweest een vriendelycke dochter,
(5) Soo was t geen wonder oock, was s een Vol-maeckte Bruijd.
18. Nou.
[CH1673:071]
Impia gens ergo et quâ nil immanius ulla,
Perfidius nihil ulla tulit, vel Punica, tellus,
Migrat, et a nostris subito se Arisque focisque
Proripit; unde truces animos pauor occupat, unde
(5) Victrices trepidare stupet Sol ipse cohortes?
Vix collato pari placuit sibi Roma triumpho:
Scipio Arausiades, quassâ Carthagine, plus quam
Annibalem, procul a Patria, pernicibus armis
Extorquet Patriae, et partis male cedere cogit,
(10) Instantique, fugae probrum praeferre, ruinae.
Dicite, cuius habet tantas absentia vires,
Quid poterit, quid non, tanti praesentia Turni?
9. Dec.
[CH1673:072]
OP D. GRASWINCKELS TWEEDE DEEL VANDE OPPERSTE MACHT
Het Heele ging voor uijt, nu volght dat Heel in deelen;
Was t Heele veel in een, meer is dat veel in veelen.
Dus sluyt Graswinckels Pen tgeens over lang begost,
Met d Oppermachten na te speuren uijt haer gronden.
(5) Wat waer het nu een Pen, die soo nasporen kost
Graswinckels Oppermacht in wat oijt menschen konden!
15. Dec.
[CH1673:073]
LITHOTOMIAE PARUM FELICIS EXCUSATIO
Quae sarcinis leuare vesicas solet,
Et embrijones execare saxeos,
Laudata laeto saepe successu manus,
Id si semel non praestitit, veniam negas,
(5) Seuere censor ? unus error calculi est.
19. Dec.
[CH1673:074]
AENDEN H.e ARNOUT VAN OVERBEECK MET MIJN CORENBLOEMEN
Ghij die mijn vodden tot in Indien gebrocht
En daer, al zeilende, wat deegs hebt uijtgesocht
Dat noyt daer in en was: is tgoedje van uw gading,
En wilt gher noch eens heen, hier s niewe ballast-lading:
(5) Gaet en vertiertse daer, en draeght u als mijn Tolck,
In twarm Batavia, en vraeg_t dan tswarte volck,
Of oijt ontrent haer Cust (de Zee-koe uijt genomen)
Een monster als dit Boeck te voorschijn is gekomen,
En of m oijt onder haer een sotten snapper von,
(10) Die in soo veel papiers soo weinigh seggen kon.
23. Dec.
[CH1673:075]
T Oubollige Tooneel daer wij den geck op spelen,
En houden ons voor wijs, wie soud het niet vervelen,
Als t rechte wijsheit waer die ons in therte sat?
Wij weten het bedrogh, en worden t wijs noch sat.
(5) T zijn Menschen inden schijn, en inder daet of Apen,
Of Ezels, of sulck goed, daeraen wij ons vergapen.
T zijn maskers, in een woord. Daer wil ick tegen gaen:
Hoe tegen? jae door heen; en dus soo vatt ick taen.
[CH1673:076]
NATUERLIJCK BERICHT
Wat maeckt ghij daer alleen in t doncker met u beiden?
Riep Claes aen een jong paer; sij loeghen eens, en seiden,
Ghij zijt te haestigh, Claes, wij wetender niet van,
t Moet negen maenden zijn eer t ijemand seggen kan.
[CH1673:077]
NIEW JAER, TEN EINDE VAN 1673
Is seventich en drij ten end,
En zijn w al reeds aen Vier belend?
Hoe loopt de tijd! hoe wil hij loopen?
Ick wil niet vreesen sonder hopen:
(5) O God, behoedt ons maer voor t Wee
Van noch eens seventich en twee.
ult. anni (31 Dec.).
[CH1673:078]
TÉ DRONCKAERTS.
In jongen en in Ouden
Is een gemeen gebreck,
Om middelmaet te houden
Zijn s all al veel Té geck.
eod.