Jan Vos: Medea. Amsterdam, 1667 (4°).
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton096450 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. *1r]

MEDEA;

TREURSPEL:

door

JAN VOS.

[Vignet: Perseveranter]

t’ AMSTERDAM,

By Jacob Lescailje, Boekverkooper op de Middeldam, naast
de Vismarkt, in ’t jaar 1667.



[fol. *1v]

Indien iemant dit Spel nadrukt, (gelijk te vooren aan andere is geschiet) zoo verklaart den Auteur, dat zulks tegen zijn wil gedaan wort, en dat hy geen exemplaren voor de zijne erkent, dan die by Jacob Lescailje zijn gedrukt.


[fol. *2r]

Eedele, Groot-achtbare, Wijze en Veur-

zienige Heer,

MYN HEER

KORNELIS WITSEN,

GEMACHTIGT *

in de Vergadering der Hoogmoogende
Heeren, mijn Heeren

D’ ALGEMEINE STAATEN
der Vereenigde Landen,

BURGERMEESTER en RAADT
der Stadt Amsterdam, &c.

wordt MEDEA


met zulk een brandenden yver toegeëigent, gelijk Uw
        Eedt. de Staat der Neederlanden, door onvermoeide
        zorg en dappere wakkerheidt, voor inlandts verraadt
        en uitheemsch geweldt, helpt bestieren en onder-
        schraagen, van

                                            Uw Eedts.
* Gecommiteert
Generale
allerverplichtste

        JAN VOS.




[fol. *2v]

AAN DE

BEMINNAARS

van d’oude en nieuwe

TOONEELSPEELEN.

DE wijze Grieken, hoogdraavende Roomeinen, schrandere Italiaanen, geestige Spanjaarts, aartige Fransen en loffelijke Neederlanders, hebben hun krachten saamen gespannen, om Medea voor alle keurige oogen en ooren, in hun Schouwburgen, op het Tooneel te brengen; ik van Natuur, mijn éenige schoolmeesteres in de Duitsche Dichtkunst, na het veurbeeldt der beroemste Dichters, aangeprikkelt, zal u de zelfde Medea aan d’Amstel doen zien hoe dat zy zich binnen Korinten heeft gedraagen. Zoo uw ooren geen vloeiende vaarzen, vol dreunende woorden, gelijk zulk een groote Prinses vereischen, ontmoeten, uw oogen zullen aan haar kleedt, daar zy zich in vertoont, mijns weetens, noch stof van uit- noch inheemsche Dichters vinden. Zy staat gereedt om, tot barstens toe vol spijt, dol van gramschap, en overheet naar weederwraak, haar kinderen van haar waagen, die van vuurbraakende draaken deur de lucht wordt getrokken, op d’aardt te smijten, om het brein en bloedt in het aangezicht van Jazon, de vaader, te doen spatten; maar dit strijdt teegens een der Tooneelwetten van Horacius Flakkus: want hy zegt in zijn Dichtkunst, door den grooten Tooneeldichter J. van Vondel verduitst: Medea vermoorde haere kinders voor den volcke niet; al watge my zoo vertoont, dat haet ick als een die het niet gelooft. De haat van deeze Lierdichter, teegens het vermoorden op het Tooneel, spruit niet uit reeden: maar uit niet te kunnen gelooven. de dingen die men niet gelooft, heeft men geen recht toe om te moogen haaten; of zoo het niet gelooven een moeder van de haat is, zoo moet ik zijn Tooneelwet haaten: want ik geloof niet, om dat hy geen reeden geeft, dat ikze behoef te volgen. Alle wetten ontstaan uit reeden. een wijze Rechtbank zal nooit slotvonnis vellen ofze heeft eerst reeden van haar besluit gegeeven. Nochtans wil de Lierdichter, teegens ’t gevoelen van alle wetgeevers, dat men zijn vaststelling zal volgen: maar Seneka, die na hem geleeft heeft, d’uitsteekenste Treurspeldichter der oude Latijnen, en beeter op d’eigenschap der Tooneelen, dan hy, afgerecht, is van een ander oordeel: want het heeft hem goedt gedocht, schoon hy veel dingen binnen laat geschieden, [fol. *3r] dat zijn Medea haar kinderen op het Tooneel, in het gezicht van het volk, moest vermoorden. Dat Horacius niet kon gelooven dat men dit nabootsen zoo leevendig gelijk het geschiedt was, op het Tooneel wist uit te beelden, is geen wonder: want de Roomeinen, daar hy toen onder getelt wierdt, waaren van oudtsher gewent, in hun Schouwburgen de menschen van leeuwen, tigers en beeren zoo te zien scheuren, dat de gereeten ingewanden, noch half leevendig en druipende van bloedt, door de moordtwonden ten buik en borst uitstorten: het welk hen zoo wreedt van inborst maakte, dat al wat zy anders zaagen vertoonen van hen niet gelooft, en daerom gehaat, wierdt: zoo heeft hy zijn wetten niet voor ons, maar voor de Roomsche Tooneeldichters geschreeven: want ik geloof dat de naagebootste menschemoordt, alsze stark uitgebeeldt wordt, de gemoederen van het volk door het zien kan beweegen. Hy zelf zegt elders, in zijn Dichtkunst, het welk teegens zijn eigen verbodt strijdt: het gehoorde raakt min het gemoedt, dan ’t gene men met zijn oogen gezien heeft, en van den ziender zelf ingenoomen wordt. Dat dit waar is zal ik doen blijken. Zoo meenigmaal als Ulysses in het Treurspel van Polexena, door den vermaarden Samuel Koster gedicht, Astianax, het zoontje van Hektor en Andromache, van de toorentrans wurp, scheen het nagebootste kindt d’aanschouwers zoo hardt op het hart gelijk op d’aardt te vallen: men zagh de traanen niet min uit d’oogen dan het nagebootste bloedt langs het Tooneel vloeien. Begeert gy starker bewijs? d’algemeene spreuk zegt: het zien gaat voor ’t zeggen. Nochtans moet Brutus Cezar niet in het gezicht van het volk vermoorden, om dat het teegen de moogelijkheidt strijdt: want hy wierdt in het midden van al de Raadtsheeren deursteeken, die men, om het groote getal, niet op het Tooneel kan brengen. Zoo moet men noch woedende legers, noch brandende steeden, noch andere onmoogelijkheeden, vertoonen: want men kan al de dingen, gelijkze gebeurt zijn, niet uitbeelden. Noch zegt hy in zijn Dichtkunst: een Spel dat aengenaem zal zijn, en dickwils gespeelt worden, zy korter noch langer dan vijf bedrijven; hier verwerpt hy de stelling der Grieken: want hun Speelen bestaan in een enkel Bedrijf; de Spanjaarts, dat niet van de minste vernuften der Tooneeldichters zijn, verdeelen de hunne in drie Bedrijven; de Neederlanders, gelijk de Latijnen, Italiaanen, en Fransen, in vijf, dat ik voor het best durf oordeelen; doch niet om dat het Horacius zegt: want hy geeft geen reeden waarom dat het zoo moet zijn: maar om d’ooren en oogen van het volk, door het hooren en zien vermoeit, te verpoozen en tijdt te geeven om het geen’er vertoont is, zoo diep in de gedachten te drukken dat het ’er door het volgende Bedrijf niet weeder uitgerukt kan worden: want de Neederlandtsche Speelen zijn dikwils vol verwarringen, daarze, dit staat vast, alsze niet teegens de Na- [fol. *3v] tuur strijden, en zich ondertusschen gevoegelijk ontwarren, te beeter om zijn. Iemandt zou my te gemoet kunnen voeren, dat alle huizen, hooven, kerken en toorens, d’order van d’oude Bouwmeesters in zich moeten vertoonen, of het zijn, al kondenze al de stormende winden, verslindende blixems en woedende donders verduuren, niet dan wanschaapen gebouwen, zoodaanig zijn de speelen die geen order volgen. Het eerste veurwerp is goedt: maer het leste heeft geen eigenschap: want d’order in de Grieksche Bouwkunst is van al de Bouwmeesters der volgende eeuwen, ik zwijg van wanschaapen Gotten, eenstemmig voor goedt gekeurt: maar de geleerde die op verscheide tijden, in bezondere landen, wetten voor de Tooneeldichters schreeven, koomen in hun lessen, gelijk de Bouwmeesters in hun oordeel, niet overeen. Wie zal men nu van deeze, die elkanderen bestrijden, volgen? die het naaste met de waarheidt van de zaaken overeen koomen: of liever Natuur, die, door oeffening gesleepen, de beste Tooneelwetten schrijft. De speelen zijn van een anderen aart dan de gebouwen. Het leeven der Grooten en kleenen, dat men bywijlen op de Tooneelen laat zien, bestaat meest in toomeloosheeden; wie in deeze wanorder van leeven order wil houden, vervalt zelf in wanorder: want hy wijkt van de waarheidt: maar wie wanorder wel zal uitbeelden, moet wanorder gebruiken, en dan is wanorder, in dat deel, order. Ik weet wel dat zich geen Koning gelijk een onderdaan moet laaten hooren: want dit wordt gewraakt, gelijk een houte schootel op een Vorstelijke staatcydisch: zoo moet men ook geen onderdaan gelijk een Koning doen spreeken, of men zet een purpere lap op een hairenkleedt, daar het kleedt, al was de lap meer dan het heele kleedt waardig, door bedurven wordt. De woorden moeten met d’eigenschap der Personaadjen overeen koomen. Wie deeze en andere nutte noodigheeden, die ik eerlang door den druk gemeen hoop te maken, in de Speelen het starkste uit kan drukken, betoont dat hy uit de hengstebron heeft gedronken. Nu zegt hy in zijn Dichtkunst: nochte daer spreecke geen vierde Personaadje. Hier toont hy zich, gelijk eerst, bequaamer tiran dan Koning: want een tiran geeft wetten zonder reeden, en een Koning zegt waarom dat hy d’onderdaanen aan wetten bindt. Euripides, zoo loffelijk in zijn speelen, dat hy te Delfis van Apolloos godtspraak, voor de wijste der Grieken wierdt uitgeroepen, en Sofokles, zoo hoogdraavent een Treurspeldichter gelijk dapper Veldtoverste, hebben zich niet van zulk een draaiboom laaten stuiten. Onze Duitsche Tooneeldichter, die Horacius wetten kort zoekt te volgen, ziet men dit veurgeschreeven perk, in verscheiden Speelen, met recht overtreeden. Ik volg hier het zelfde spoor: want ik laat ’er vier, als het de reeden gebiedt, by een koomen, en dat’er tien moesten zijn, ik zouze, om by de waarheidt te blijven, met elkanderen doen spreeken. Wie niet teegen de gebeurde [fol. *4r] dingen wil zondigen, moetze, zoo het moogelijk is, na het leeven vertoonen, al streedt het teegens al de wetten der oude Tooneeldichters: want d’oudtheidt heeft geen veurrecht dan daarze goedt is; of zooze in alles veurrecht heeft, zoo moeten de Latijnen voor de Grieken, die ouder zijn, wijken: waar dan heen met Horacius wetten? of moet men dan de wetten van Aristoteles volgen? zijn die goedt geweest, zoo heeft Horacius de zijnen vergeefs geschreeven. Dat ’er twee meer dan een weeten wil ik toestaan: maar men moet dan ook lijden dat men nu zoo wel eenige wetten van Horacius, om dat menze niet voor goedt kan keuren, dan hy eenige van Aristoteles, mach verwerpen. Voor wie heeft deeze Griek Tooneelwetten geschreeven? was het voor Euripides en Sofokles? dat was vermeetel: want hun Speelen wierden van de wijzen voor loffelijk geroemt. Was het voor de jonge Dichters? dat was onnoodig: want die konden zich dienen van de Speelen der genoemde Dichters, die hen voor leevendige lessen verstrekten: hy heeft by my, in veel deelen, noch minder geloof dan Horacius: want dat was een Dichter, en hy een Wijsgeer; hier by wordt zijn wijsheidt, die veel eeuwen heeft geblonken, nu door de glans van Deskartes zoo verdooft, dat ’er veel Geleerde van deeze tijdt, liever leereling van Deskartes willen worden, dan meesters in Aristoteles weetenschappen blijven. Wie oordeel heeft zal de kleenste kennis van een man, die in zijn grootste een krak heeft gekreegen, niet volgen. D’oudtheidt zeg ik noch, heeft geen veurrecht. De Latijnen hebben gelijk datze zeggen: Wie te Roomen is moet zich na de Roomsche zeeden voegen: zoo gy elders zijt, zoo voeg u na de plaats daar gy zijt. De Neederlanders, van een anderen inborst dan de Roomeinen, zijn elders; dies voeg ik my, op het veurschrift der Latijnen, na het volk daar ik by woon. De Speelen zijn eerst gevonden om de doffe geesten, door eerelijke tijdtverdrijven te vermaaken; daar na om de menschen door behaagelijke dingen te zeedevormen, en het spoor van de deugdt te wijzen: zoo moet men, om deeze schatten gemakkelijk door d’ooren in ’t hart te storten, de Speelen na d’oogen van het volk, daar menze aan vertoont, voegen. Het is dikwils niet genoeg dat de bronnen rijk van zuivere waterstraalen zijn, men zietze by wijlen door marmere pronkbeelden en andere praalsieraaden luister byzetten, om d’oogen van de verbygangers op te houden. Zoo worden bittere pillen, die tot gezondtheidt dienen, met goudt bekleedt. Wie het volk in de Schouwburg wil houden, moet hun oogen met de koorden van gevoegelijke bekoorelijkheeden aan het Tooneel binden: daarom moet men zich wachten van iemandt alleen te laaten uitkoomen om met zich zelf te spreeken, of hy moet van een dolle yver gedreeven worden, of van andere hartstochten, het zy van liefde of wraak, of onverwachte veurvallen, of aanroepingen van gooden en godinnen. Hartstochten hebben op de ge- [fol. *4v] moederen der menschen groote macht. Noch minder mach men een enkele reeden, gelijk in veel Latijnsche en Duitsche Speelen, voor een heel Bedrijf op het Tooneel brengen: want een Bedrijf dat wel zal speelen moet in verandering of ten minsten in saamenspraak bestaan, als het een van deeze twee onbreekt wordt het van de toehoorders gewraakt; ja de blinden zouden, zooze zulks hoorden, hun ooren stoppen, om op die tijdt zoo doof als blindt te zijn; want een enkele reeden is geen bedrijf. Zoo moet men ook geen een Personaadje, in ’t byzijn van anderen, aan een zy laaten treeden, en spreeken, om zijn gedachten in d’ooren van het volk te storten: want dit wordt van de keurigste oordelaars, om dat het niet met de Natuur over een komt, veracht, of het moet een korte hartstocht zijn, die hy voor d’anderen, als hem gevraagt wordt wat hy aan een zy heeft te spreeken, door verkeert antwoordt, kunstig weet t’ontveinzen; het welk de toehoorders dan zoo behaagelijk is, gelijk het anders haatelijk zou zijn. My gedenkt dat ik den werreldtwijzen Heer Geeraardt Vossius vraagde, waarom dat d’aaloude Dichters zulk een kleen getal van Personaadjen in hun Speelen hadden; daar hy my op antwoorde: men meent datze, om de speelen zoo krachtig uit te voeren gelijkze behoorden te zijn, niet genoeg goede bedrijvers konnen vinden. Hier op heb ik hem weeder gevraagt: als men ’er nu zoo veel, die bequaam waaren, wist, of menze dan zou moogen gebruiken. hier heeft hy op gezegt: ja. Zijn eerste antwoordt: men meent (daar men het algemeen gevoelen der Geleerde door verstaat) by zijn ja gevoegt, heeft my zoo vrymoedig gemaakt, dat ik dit Treurspel, om de noodigheidt van de veranderingen, door eenëntwintig Bedrijvers laat uitvoeren: maar gy zult hier niet een hooftpersonaadje, gelijk Pylades, halsvriendt van Orest, het welk teegen de waarheidt strijdt, zonder spreeken op het Tooneel zien: want dit is voor het volk zoo walgelijk, dat de stommen, zooze het zaagen, de banden daar Natuur haar tong meê gebonden heeft, van gramschap zouden breeken en vraagen: wie is zoo vermeetel dat hy een Personaadje, die het Spel moet doen leeven, een slot aan zijn mondt durft slaan? zulk een Spel is gelijk een uurwerk, dat, als’er het gewicht van genoomen wordt, stil moet staan. Dat ik het darde Bedrijf in de hel laat speelen, zal eenige lieden doen zeggen: de reis van Medea uit Korinten tot in de Hel, en weeder uit de Hel tot in Korinten, geeft stof om niet te gelooven dat dit Spel in vierëntwintig uuren, gelijk het behoort, uit kan speelen: maar al die gelooven dat Medea zich van een Helschegeest, die haar ten dienst staat, in der yl deur de lucht laat draagen, zullen my toestaan dat al wat zich in dit Spel laat zien, in zulk een bepaalde tijdt kan geschieden. Noch durf ik zeggen, dat de geen die een Spel vierëntwintig uuren tijdt geeven, schoon ik het hier zelf volg, de Natuur te kort doen: want al wat ’er in een Spel vertoont wordt, moet in twee of drie uuren gebeurt zijn; en [fol. **1r] daarom in de zelfde tijdt, of niet langer dan het volk veur het Tooneel staat, kunnen speelen; hier by moet het ook op de zelfde plaats, het zy binnen of buiten een Stadt, of zaal of lusthof of elders, daar het eerst begint, weeder endigen, of de toehoorders, het welk onmoogelijk is, moeten, gelijk het Spel, van plaats verwisselen. Een schilder die oordeel heeft, zal niet meer op een panneel uitbeelden dan ’er op een plaats en op een zelfde tijdt gebeurt is. Een Spel dat een spreekende schildery verstrekt, vereischt de zelfde eigenschap. Het verscheppen der dingen die zich deur het heele Spel vertoonen, zullen de keurige kenners, die de toovery van Medea eenige kracht toeschrijven, voor my verantwoorden; doch dit is teegen het gevoelen van de Lierdichter: maar terwijl hy beezig was met Tooneelwetten voor anderen te schrijven, gelooft men dat hy de lierwetten, die hy zelf behoorden te volgen, op verscheide plaatsen heeft vergeeten: want men vindt ’er by hem die loffelijk van reeden, maar wanschaapen van lichaam zijn; onder veel zal ik ’er een aanwijzen: in zijn darde gezang, dat in veertig vaarzen bestaat, spreekt hy, in het begin, aan het schip dat Virgilius in Attika zou brengen: maar hy breekt met het achtste vaars af, en spreekt in de tweeëndartig volgende van de vermetelheidt der menschen en het geweldt der baaren, zonder weer van het schip of Virgilius, daar hy het gezang om gedicht heeft, te reppen. Dit is in d’oogen van al die zich op het verdeelen der leeden in een gezang verstaan, een lichaam van een reus, daar het hooft van een dwerg op staat. Het schijnt verscheide kenners wonder, dat een Lierdichter de Tooneeldichters, die hooger op Parnas klommen en dichter aan de troon van Apollo zaaten, een blok aan de beenen wou sluiten, dat hy zelf niet voort kon sleepen: want hy heeft nooit blijken getoont dat hy Treur- of Blyspel, daar de grootste kunst in bestondt, heeft kunnen dichten; zoo dat men hier durft zeggen:

        Gy zijt een Lierpoëet en schrijft het Treurspel wetten:
        Zoo tergt een hardersfluit de klank der krijgstrompetten.
        Uw les is overlast: de kunst gedoogt geen pijn.
        Het Spel wil wel bepaalt maar niet gedwongen zijn.

Hier zal ik voorzeeker bestormt worden van een deel lieden, de wijzen uitgezondert, die het hooft door de roeden en plakken, zoo vol Latijn zijn geslaagen, dat ’er de reeden geen plaats in kan vinden: my dunkt ik hoor hen alree zeggen: wat mach deeze Vos rammelen en raazen van d’eigenschappen der Speelen? van het verdeelen der leeden in gedichten? wat men doen en laaten moet? het zou best zijn dat hy zich met zijn ambacht, daar de huiszorg in bestaat, bemoeide; hy heeft niet dan Duits geleert: laat ons van de kunsten der aaloude Dichters spreeken: wy hebben op Parnas, by Apollo, school geleegen, [fol. **1v] en letters gegeeten. Dat ik niet dan de Duitsche taal ken, en noch zoo goedt niet gelijk ik wensch, wil ik gaaren bekennen: maar lichtelijk beeter dan eenige die zich op hun schoollatijn veel laaten voorstaan. De Ridder Hooft, het hooft der Duitsche Geschiedenisschrijvers en Dichters, heeft my, om mijn zucht tot de Dichtkunst aan te moedigen, in de Hartspiegel van den Heer Hendrik Laurensen Spiegel, deeze twee volgende vaarzen veurgeleezen:
        Moet juist een Duits Poëet nu noodig zijn ervaaren
        In Griecx, Latijn? daar d’eerst’en beste harders waaren.

Hier oordeelt Spiegel, die de Neederduitsche taal en Dichtkunst heeft helpen bouwen, dat de Dichtkunst niet uit vreemde taalen, maar uit een aangebooren aart voortkomt. De taalkundt maakt wel geleert, maar geen Dichters: ik wil wel bekennen dat het een brug is daar men over moet gaan als men een ander zijn wijsheidt wil ontleenen, om die voor zijn eigen uit te geeven. Dat Homerus, Virgilius en Ovidius, de grootste van alle Dichters, noch leefden,* en niet dan Duits konden, zy zouden de zelfde geest, die zy in hun taalen betoonden, nu in d’onzen doen blijken. De Dichtkunst is geen dochter van uitheemsche taalen; maar van d’overvloedt der geesten, die zich in de gedachten uitstorten, daarze, door oordeel en ervaarentheidt, tot een welgeschaapen lichaam gevormt worden: want alle vaarzen zijn gedicht eerze de taal, van dieze gedicht heeft, aanneemen. Zoo is het ook met alle wijsheidt. D’Egiptenaars drukten hun gedachten niet met woorden, maar met stomme beelden uit, dieze in steenen en andere harde stoffen deeden houwen. Mijn teegenstreevers zouden hier kunnen vraagen, van waar ik de vrymoedigheidt gehaalt heb om zoo onbeschroomt te oordeelen van dingen die geen Duitsche leerling passen? maar hier zullen lichtelijk anderen voor my op vraagen en weeder antwoorden: van wie heeft den Heer de Ruiter, het hooft van de Staatsche oorlogsvlooten, zijn dapperheidt en krijgskunst gekreegen? heeft hyze van Atilius die Amilkar van Kartaage met zijn scheepen schandelijk deedt vluchten? of van den grooten Pompejus, die de zeeroovers veroverden? neen; het een is hem van Natuur ingestort, en het ander heeft hy van d’ervaarentheidt, de wijsste schoolmeesteres, geleert: daarom is het, mijns bedunkens, beeter Natuur, door ondervinding gehulpen, dan eenige oneigentlijke Tooneelwetten te volgen. D’aalouden hebben veel dingen gevonden, daar ’er oock eenige, het zy door verwoesten van Landen, of datze voor onnut wierden gehouden, van verlooren zijn: maar is ’er een verduistert, men heeft ’er weeder tien nieuwe gevonden. Wie vertoonden het eerste kompas, daar onze scheepen, in ongebaande zeen, spijt starrelooze daagen en nachten, nieuwe werrelden door vinden? wie vormden de groote en kleene donderbussen, die van salpeeter, yzer en loodt bezwangert, minder volk ver- [fol. **2r] moorden en grooter krachten baaren dan de waapenen daar Alexander de werreldt meê verwon? welk een man sleep de verrekijkers, die mijlen in schreeden veranderen, en dingen die in het verschiet leggen, op de veurgrondt doen koomen? wat voor een geest brocht de nutte en noodige Drukkunst in het licht, daar de wijzen van alle tijden, om datze door het verdrukken van hun verstandt onsterffelijk worden, eeuwig aan verplicht zijn? van waar komt het uurwerk, dat de zonnewijzer der Ouden in roem verwint, om datze niet dan by heldere zonneschijn kan dienen, daar het uurwerk bij neevelig weeder, door de wijzer met d’oogen der stommen weet te spreeken, en door het geluidt van de klok, de blinden, het verdeelen van de tijdt, door d’ooren laat zien? zijn deeze kunsten en weetenschappen, ik zwijg van duizent anderen, van de Grieken en Roomeinen gekoomen? neen: de vernuften der jongste eeuwen moogen op deeze vonden roemen. Zullen wy deeze dingen, om datze d’Ouden niet wisten te vinden, verwerpen? die heel stip, ja hardtnekkig by eenige ketteryen der oude Tooneelwetten blijven, moeten ja zeggen: maar die door de tijdt van deeze lazery gezuivert en rijper van oordeel geworden zijn, zullen dit ontkennen; daarom heb ik dit Treurspel naar de tijdt en plaats gevoegt, om het volk dat altijdt naar verandering verlangt, iet nieuws te vertoonen: maar nieuwigheeden zijn dikwils onzeeker. Groote aanslaagen hebben groote gevaaren te verwachten. Zoo mijn toeleg niet naar mijn wensch wil gelukken, en dat ik in de zelfde misstellingen, daar ik’er eenigen in d’ouden van aangeweezen heb, of in nieuwe, die niet min haatelijker zijn, kom te vervallen, zoo heb ik in het kleen, gelijk Faëton in het groot, een stout stuk bestaan, en anderen stof gegeeven om mijn misslaagen aan te wijzen, het welk mijn oordeel lichtelijk zoo zal scherpen, dat ’er hoop is om de lauwerkrans, die noch in het midden der Tooneeldichters leit, te naaderen, en te zien of ’er voor my geleegentheidt is om ’er een enkel bladt van te krijgen. De liefhebbers dienen te weeten dat ik deeze Veurreeden niet heb geschreeven om Horacius Dichtkunst in het geheel te wraaken; want men vindt ’er veel loffelijke wetten in: maar ik schrijf in een vry landt, daar men, in burgerlijke kunsten, vry mach spreeken, gelijk ik hier teegens eenige Tooneelwetten, die men, naar het gevoelen van veel Tooneelkundigen, om dat zy buiten het spoor van de reeden wijken, behoort te verwerpen. Vaart wel.
JAN VOS.



[fol. **2v]

Naamen der Bedrijvers.

Medea.
Voester.

1. Hofwacht.
2. Hofwacht.
Iazon.
Kreüza.
Hypsipyle.
Priesteres.
Iris.
Kreon.
Hooftman.
                      Charon.
Boomkindt.

Radamandt,
Minos,
} helsche Rechters.
Prozerpina.
Priester.
Venus.
Iuno.
Merkuur.
Iupiter.
Reien.


Zwijgende.

                Leeger van Vrouwen.
                Leeger van Mannen.
                Helsche Geesten.
                Spooken.

Continue
[
p. 1]

MEDEA.

TREURSPEL.

EERSTE BEDRYF

in een Lusthof.

Medea.

O godtvergeete hof! o hof dat my doet gruwen!
    Zal Jazon, mijn gemaal, tot schrik van ’t heilig huwen,
    Kreüzaas koets bekleên? o helsche heilloosheidt!
    Geen boozer schelm dan die zich van zijn ega scheit:
    (5) Noch is hy boozer zoo hy andre durft beminnen.
    Is dit het loon dat ik hem ’t Guldevlies deedt winnen?
    O onverdraagbre spijt! o ongeneesbre wondt!
    Trouwbreeker, vrouwepest, en vloek van ’t kuis verbondt,
    Om welk een reeden hebt gy d’echtebandt geschonden?
    (10) De trouw wordt slechts door doodt of overspel ontbonden.
    O huwelijks tieran! weet gy wel wie gy hoont?
    Het is Medea, die, als zy haar kunst betoont,
    De winden, starren, zon, hooftstoffen, blixemstraalen,
    En donderklooten, spijt haar krachten, kan bepaalen:
    (15) Ik hits de hemel, hel en aardt en zee aan een.
    Hoe! zal ik lijden dat gy weêr zult huwen? neen:
    Ik heb mijn broeder, om met u door trouw te paaren,
    Van een gereeten, en de stukken in de baaren,
    Half leevendig, gestrooit; dies zie wat dat gy doet:
    (20) Dorst ik de Zwartezee roodt verwen met zijn bloedt,
    Om u te trouwen in ’t gedrang der Priesterreien?
    Ik zal, nu ik u haat, om broeders geest te peien,
[p. 2]
    U doen gevoelen wat ik broeder heb gedaan:
    Wat min aan hem bestondt, zal haat aan u bestaan.
    (25) Ik heb te wreedt een moordt, o schelm! om u bedreeven:
    Geen godt dan Min kan my dit gruwlijk stuk vergeeven.
    Ik zelf vergeef mijn hart die helsche boosheidt niet;
    Of ik zal door mijn handt, die hem de borst deurstiet,
    De moordtvlak van mijn ziel in uwe bloedt uitspoelen:
    (30) Ik moet, ik wil en zal mijn heevigheidt verkoelen:
    Want zy begeert dat ik u naadren zal met straf:
    Maar wacht niet dat ik u zal dompelen in ’t graf.
    Het graf is ’t rustbedt van al die ellendig leeven.
    Wie lang wil wreeken moet geen korte moordtsteek geeven.
    (35) Dies zal mijn bittre haat, die staâg om weêrwraak brult,
    De zwarte spooken, die met slangen zijn gehult,
    Met pijnboomtoortsen in haar scherpgeklaauwde handen,
    Ten grondt uit zweeren, om u nacht en dagh t’aanranden.
    Wie groot van macht is lijdt zich met geen kleene wraak.
    (40) Of is dit spook te zwak, tot redding van mijn zaak?
    Zoo zal ik al ’t gedrogt gelijk ten hel uit vloeken,
    En schenden ’t op u aan, om u in alle hoeken
    Van d’aardt te volgen, in een gruwelijke schijn.
    De Wanhoop, boos van aart, die rust zoekt door fenijn;
    (45) Het knaagende Gemoedt, een geessel der gedachten;
    En d’yselijke Schrik, ontsachlijk door haar krachten,
    Zijn u ten straf gestelt, tot zoen van onze hoon.
    Wie langzaam wordt gedoodt sterft meer dan duizent doôn.
    Kreüza zal mijn haat hier tusschen niet verpoozen;
    (50) Zy siert haar bruilofsbedt met purperverfde roozen:
    Maar ik zal haar, ik zweer ’t, de doornen in het hart
    Op ’t diepst doen steeken: want ik wordt tot wraak getart.
    Een felle weederwraak is quaalijk te bepaalen.
    Uw ledekant verwacht geen klank van nachtegaalen,
    (55) Deurmengt met maatgezang van maagden schel van keel:
    Want uwe nachtkoets; neen: uw geile lustpriëel,
[p. 3]
    Zal gruwzaam grimmelen van gieren, kreien, uilen,
    En zwarte raavens, die met schreeuwen, gillen, huilen,
    En krassen, uw gehoor, als gy in wellust zijt,
    (60) Verschrikken zullen; zoo zal ik mijn hart vol spijt,
    Een vuur dat vinnig blaakt, ontlasten van mijn koortsen.
    Weg blijde Hymen, weg met uw gewijde toortsen,*
    De wreedtst van ’t helsgedrocht, zal veur dit bruilofsbedt
    Haar ongewijde toorts, van leevent menschevet,
    (65) Bespat van traanen, klam van brein en bloedt, ontsteeken.
    Ik wil my aan dit paar op ’t allerfelste wreeken.
    De wraakzucht van een vrouw is scherper dan een schicht.
    Hier komtze die mijn hart, door dienst, aan zich verplicht.



Voester.    Medea.
Voest. MYn voesterkindt, hoe dus? hoe zijt gy dus aan ’t woede?
Med. (70) Mijn boezem wordt bestreên van bittre teegenspoede.
Voest. De rampspoedt zwicht voor een die alles temmen kan.
Med. Een eedel hart gedoogt geen byzit van haar man.
Voest. Wie hoon en spijt verwint ontmoet een heilzaam leeven.
Med. Een hooggeboore ziel verdraagt geen teegenstreeven.
Voest. (75) De huwlijks nekter vindt men meest deurmengt met gal.
Med. Een koninglijk gemoedt verkropt geen ongeval.
Voest. Kan deez’ oranje noch citroen u niet verluchten?
Med. Het lot is my te wrang; dies haat ik wrange vruchten.
Voest. Slaa uw gezicht eens op dit roozrijk lustpriëel.
Med. (80) Ik wraak de roozen: want ik vindtze scherp van steel.
Voest. Verkoel u by deez’ bron, zoo zult gy aassem haalen.
Med. Kon ik het water dat uit deeze bron komt straalen,
    En al de beeken die in Kreons oorden zijn,
    Door kracht van toveren, verandren in fenijn,
    (85) Ik zouz’ inzwelgen, en, al zou ik zelver gruwen,
    Prins Jazon en zijn Bruidt verwoedt in ’t aanzicht spuwen,
    En borst ik aan ’t vergift, zoo sturf ik zeegenrijk.
Voest. Men wreekt zich allerbest door ’t zien van ’s vyandts lijk:
[p. 4]
    Maar uwe tooverkunst begint allengs te flaauwen.
Med. (90) Heb ik de stieren met gespleete koopre klaauwen,
    Met yzre hoorenen en gloeient ingewandt,
    In ’t juk gespannen, en het veldt langs Facis strandt,
    Al druipende van zweet, in weederwil, doen ploegen?
    Ik zal hem lichter, om myn wraaklust te vernoegen,
    (95) Voor my doen zwichten dan die dieren groot van kracht.
    Alwaar hy roem op draagt heeft hy door my volbracht.
    Heeft hy het landt bezaait met scherpe draaketanden,
    Daar krijgsliên, heet op moordt, met sabels in hun handen
    En heel in ’t harrenas uitwiessen tot zijn leedt?
    (100) Ik heb die menschenöest, die broeders bars en wreedt,
    Elkaâr doen dooden, eer zy hem verwoedt besprongen.
    Wie sloot de draak zijn bek, die drie gesplitste tongen
    En zoo veel regelen van tand’ en kiezen hadt,
    Noch dik van groene gal en heet vergift bekladt,
    (105) Daar ’t bloedig menschevlees by spieren in bleef hangen,
    Was ’t Jazons sabel? neen: ik quam dit schrikdier prangen:
    Ondankbere, gy zult met uwe bywijf bloên.
    De wraak moet blindt zijn of zy is te laf in ’t woên.
Voest. Hoe! staat gy naar de doodt van die uw hart deurgriefde?
Med. (110) De hartstocht van de wraak is starker dan de liefde.
    Zy moeten door geweldt of kunst verwonnen zijn.
    De wraak gebruikt of strop of sabel of fenijn.



1. Hofwacht.    Medea.    2. Hofwacht.    Voester.
HOu stant, wie dat gy zijt, of ’t kost u daadtlijk ’t leeven.
Med. Ik wil in teegenwil van u ten hof instreeven.
1. Hofw. (115) Zoo gy my naadren durft ontmoet ik u met kracht.
Med. Kom donder help Medé’, verplet dit booz’ geslacht.
Hier moet het donderen en blixemen.
2. Hofw. Uw wondren zijn te kleên, of hebt gy meer vermoogen?
Med. Ik zal u Kolchos, dat in ’t noorden leit, vertoogen.

                Hier moet het Lusthof, op ’t stampen van haar voet, in bergen veranderen.
[p. 5]
                De boom daar ’t gulde vlies aan hangt, stieren, draak, krijgsluiden en
                        Iazon koomen met rook en vlam uit de grondt opschieten.


    Hier ziet gy stieren, in ’t gebergt, in Jazons toom:
    (120) Daar hangt het guldevlies, vol luister, aan een boom:
    Gins strijden broeders om elkander te verovren:
    Hier ziet gy Jazon, door mijn hulp, den draak betovren.
1. Hofw. Ik staa als een pilaar al wierdt hier meer gedaan.
Med. Gy zult als een pilaar van marmer blijven staan:
    (125) Dit sap heeft kracht om u tot een pilaar te scheppen.
1. Hofw. O gooden! wat is dit? ik weet my niet te reppen:
    Mijn leeden worden hardt. ik zal my aan u wree...
Hy verandert in een pilaar.
Med. Uw wreeken is vergeefs; ik maak uw kracht gedwee.
    Blijf hier op schildtwacht staan om andren uit te houwen.
2. Hofw. (130) Herschep mijn wachtbroêr, of het zal u eeuwig rouwen.
Med. Het zal my rouwen zoo ik u niet voort betoom.
2. Hofw. Ik schrik geen meer voor u gelijk een eikeboom.
Med. Verander in een eik voor uw vermetelheeden.
2. Hofw. Ik voel mijn lichaam van een harde schors bekleeden:
    (135) Mijn armen zijn al reê in telgen vol van blaâ...
Hy verandert in een boom.
Med. Al wie Medea hoont vervalt in ongenaâ.
    Wijkt Kolchos spooken, wijkt, of ik zal u bezweeren.
Hier veranderen de bergen weêr in een Lusthof, en ’t spook zinkt in de grondt.
Voest. Mevrouw, ik hoor gerucht, ik bidt u laat ons keeren.
Med. Hoe! keeren zonder wraak? ik zweer u by de maan...
Voest. (140) Mijn dochter, schuil, ey schuil, uw vyandt komt hier aan.
Med. O schrandre veinzery! pilaar der wijste Staaten,
Zy knielt. O hart in gal deursult en mondt vol honingraaten!
    Bestier mijn bittre tong en geefz’ een zoete klank:
    Maak dat ik Jazon smeek met een Sireenezank.
Zy rijst. (145) Hoe! is ’t geen lafheidt? neen; de wijsheidt komt my raaden.
Zy knielt. O eedle dapperheidt! gehult met lauwerblaaden,
    Die u in ’t harrenas op ’t daghtooneel laat zien,
    Vergeef mijn veinzery, de noodt komt my gebiên.



[p. 6]
Iazon.    Kreüza.    Medea.
TOen ik het guldevlies te Kolchos hadt gekreegen,
    (150) Was heel Thessalien hoovaardig op de zeegen:
    Maar nu ik u verkrijg is d’eer van ’t vlies verdooft.
    Een schoon en wijze maagdt wordt nooit te hoog gelooft.
    Uw gaaven blinken meer dan duizent guldevliezen.
Kreüz. Uw Faam, die in geen eeuw haar luister zal verliezen,
    (155) Alwaarde Bruidegom, is prikkel van mijn min:
    Maar uw Kreüza vreest.    Iaz. Wat vreest mijn Koningin?
Med. Mijn boezem barst van spijt; de wraak deurkruipt mijn aadren.   aan een zij.
Iaz. Wie komt hier op ons aan?    Kreüz. Ik zie Medea naadren.
Iaz. Ik zal mijn blanke kling roodt verwen in haar bloedt.
Med. (160) Kreüza schoone bruidt, Prins Jazon vol van moedt,
    De groote Juno moet u in haar kerk ontfangen.
    Nooit moet de droevig’ uil uw oor met lijkgezangen,
    Op ’t echte ledekant, versteuren in uw rust.
    Uw bruiloftstoorts zy nooit in traanen uitgeblust.
    (165) De hemel moet uw trouw in alle deelen zeegnen.
Iaz. De hel moet u van daag met alle ramp bejeegnen.
Med. De hemel gun uw huis een onverwrikbre stant.
Iaz. De hel moet u tot asch verteeren door haar brandt.
Med. De hemel hoed’ uw zaadt voor overval van moorden.
Iaz. (170) Vertrek, ik zeg, vertrek uit Kreons stadt en oorden.
Med. Ik zal niet roemen dat gy ’t vlies door my genoot:
    Ik klaag ook niet dat gy my om Kreüz’ verstoot.
    Ik heb geen deel aan u, mijn veurrecht is vervallen.
    Ik zoek slechts voor een nacht huisvesting in uw wallen.
Iaz. (175) Uw mondt is vol van zoet, uw boezem van fenijn.
Med. Och Jazon laat dit hof een nacht mijn huisvest zijn.
    Wie vremdelingen bergt kan vyanden beweegen,
    Een Rijk dat gastvry is verkrijgt de rijkste zeegen.
    Een zeegenrijk gewest behout een vaste stant.
    (180) Ontzegt gy ballingen te bergen in uw landt?
[p. 7]
Iaz. Een broedermoordtster lijdt men in geen hofgebouwen.
Med. Ik heb mijn broêr alleen verdelgt om u te trouwen.
    Oprechte liefde toont zich onversaagt van aart.
    Een bruidegom is meer dan duizent broeders waardt.
Iaz. (185) O veinzende gedrocht! die elk in list doet zwichten.
Med. O schitterende zon! ô vaader aller lichten!    zij knielt.
    Die ’t menschendom vertoont wat diep verburgen leidt,
    U roep ik tot getuig van mijn oprechtigheidt:
    Gy weet dat deeze borst geen veinzery kan zetten:
    (190) Gedoog ook niet, ô zon! dat zy my komt besmetten:
    Ik haat haar dubbelheidt die quaalijk is t’ontgaan.
Iaz. Waarom is Pelias gelijk uw broêr verraân?    zij rijst.
Med. Zijn dochters hebben hem in ’t laauwe bloedt doen baaden.
Iaz. Gy hebt haar door uw raadt te goddeloos verraaden:
    (195) Want gy beloofd’ hem jong te vormen na het bloên.
    Geen helscher quaadt dan quaadt in schijn van deugdt te doen.
    Wie raadt tot moorden geeft heeft d’eerste moordt bedreeven:
    Want hy heeft met zijn wil de steek in ’t hart gegeeven
    Eer dat de moorder ’t zwaardt gesleepen heeft op ’t hart.
    (200) Het werktuig is veel min dan d’oorzaak van de smart.
    Begeef u naar het noordt met uw vervloekte vonden.
Med. De Faam heeft duizentmaal met duizent koopre monden
    In ’t noordt geblaazen ’t lof der deugdt van Griekelandt;
    Dies laat my hier in ’t west, daar gy de kroon in spant,
    (205) De deugdt der Grieken zien die wy in ’t noorden hooren.
    De waarheidt weet men eer door d’oogen dan door d’ooren.
    Het zien heeft grooter kracht dan ’t zeggen van de Faam.
    Is uw genaadigheidt zoo groot gelijk uw naam,
    Dan zult gy my, geloof ik vast, niet laaten dwaalen.
    (210) ’t Is Prinselijk zijn macht in ’t straffen te bepaalen.
Iaz. Noch Prinselijker dat men ’t Rijk voor quaân behoedt.
Med. Een Prins die oordeel heeft betoont zich zacht van moedt.
Iaz. Wie veilig heerschen wil moet wijs en wakker weezen.
Med. Een wapenlooze vrouw behoeft men niet te vreezen.
[p. 8]
Iaz. (215) Medea terg my niet.    Med. Vergun my toch een beê.
Iaz. Wat is ’t verzoek? zeg op, eer ik naar ’t outer treê.
Med. Dat gy mijn zoons, eer ik vertrek, aan my doet geeven.
    De zucht tot eigen zaadt kan niemandt teegenstreeven:
    Zelf in geen ongediert dat reedtlijkheidt ontbreekt.
    (220) De kindren worden van de moeder best gequeekt.
    De vaaderlijke zorg bestaat in hoofsche zaaken.
    Wie volk beheerschen moet kan voor geen kindren waaken.
    Het hof vereischt een man die buiten huiszorg gaat.
    Dies bidt ik u, ô Prins! om mijn verleede staat:
    (225) Om uwe stamhuis dat nooit bystant plag te weigren;
    En om uw daaden die steil deur de starren steigren,
    Dat gy mijn beê verhoort, eer ik dit Rijk verlaat.
Iaz. Verwacht van my geen zoons: want gy zoud hen tot smaat
    Doen zitten op uw koets, om hen van vlugge draaken,
    (230) Terwijl zy vuur en vlam ten keel en snuit uitbraaken,
    In ’t Noordt te brengen, waar dat Taurus zich vertoont:*
    Want dit vervloekt gebergt, van ongediert bewoont,
    Is ’t school van toveraars en jonge toveressen:
    Hier zouden zy door kracht van uwe helsche lessen,
    (235) Met wolven, tigeren, met leeuwen scherp van tandt,
    En beeren speelen, en hun balg met ingewandt,
    Met etter en vuil bloedt van rotte lijken vullen:
    Elk zou zich met een pruik van zwarte slangen hullen,
    En winden, stroomen, zeen doen luistren naar hun wet.
    (240) My dunkt ik zie hen al bekladt van brein en vet,
    Behangen met een kleedt van raauwe menschehuiden,
    En van een darm omgordt, gevult met toverkruiden,
    Om, als het zonlicht zinkt in Thetis zeespelonk,
    Heel naar te toeten op een mergelooze schonk:
    (245) Zy zouden, in de nacht, by putten, graven, galgen,
    Schavotten, mikken, raân, en al wat ons doet walgen,
    Een helsche beêvaart doen, tot schrik van ’t aartsch geslacht.
    De kindren die gy eist zijn dier van my geacht.
[p. 9]
Med. Ik bidt beweeg de Prins, dat ik mijn zoons mach houwen.
Kreüz. (250) Ik heb mijn harteleet, o boost’ van alle vrouwen!
    Tot barstens toe verkropt, om uwe reedenstrijdt:
    Ik ben getergt, getreên, en overvol van spijt:
    Zou ik u helpen! neen: ik zoek u fel te hoonen.
Med. Uw deugden, geest en glans, elk waardig om te kroonen,
    (255) Zijn starker dan de kracht van ’t allergrootst geweldt;
    Gy hebt Prins Jazon zelf, die zeegbaar’ oorlogsheldt,
    Die dolle stieren, draak en krijgsvolk kon verpletten,
    Door uwe krachten, stip doen luistren naar uw wetten:
    Maar dit onbreekt uw kracht, hoe krachtig dat gy zijt,
    (260) Dat gy my noch door smaadt, noch bitterheidt, noch spijt
    Kunt hoonen; want ik wil uw hoon gewillig draagen.
    ’k Wil elk mishaagen als ik u slechts kan behaagen.
    Span al uw krachten t’zaam, en naader my met pijn,
    Gy zult veel eer vermoeit van my te straffen zijn,
    (265) Dan ik door last van ’t juk dat gy mijn nek doet draagen.
    Wie alles lijden kan is starker dan de plaagen.
    De lasten zijn my licht zoo ik u dienst kan doen.
Kreüz. ’t Is tijdt, ja overtijdt om u naar ’t noordt te spoên.
Med. Geef Jazons zoons toch meê, zoo zal ik noordtwaarts keeren.
Kreüz. (270) Hoe! Jazons zoonen? neen; neen dochter van Megeere,
    De wreede Cerbrus die de nooitverzaadtbre poort
    Van ’t helsche rijk bewaart, heeft u in Plutoos oordt
    Bezwangert, op dat gy twee gruwlen voort zoud brengen:
    Dit noemt gy Jazons zoons, de spijt wil ’t niet gehengen.
    (275) ’t Is wonder dat de Prins uw lippen niet bedwong.
Med. O veinzery! gedoog dat ik haar bittre tong     spreekt aan een zij.
    Met een verwoede handt uit haare keel mach rijten,
    Ik zalze Jazon, roodt van bloedt, in ’t aanzicht smijten;
    Ja spijkren veur zijn mondt, zoo kan mijn wraak bestaan.
Iaz. (280) Wat spreekt gy aan een zy?    Med. Dat ik u heb misdaan
    Door ’t lastig bidden om mijn zoonen weêr te krijgen.
    De reedtlijkheidt gebiedt dat ik voor u moet zwijgen:
[p. 10]
    Maar och! natuur gebiedt dat ik mijn zoons hier wensch.
    Het veurrecht van natuur is starker dan den mensch.
    (285) De zucht tot kinderen is van natuur gekoomen.
    Noch zal ik mijn natuur, om dat gy ’t wilt, betoomen:
    Ik wil al wat gy wilt: want gy wilt niet dan goet:
    Of dunkt my quaadt te zien in ’t pit van uw gemoedt,
    Zoo zal ik mijn gezicht noch oordeel niet betrouwen;
    (290) En is het zeeker dat men u voor quaadt moet houwen,
    Zoo zal ik my nochtans heel voegen naar uw wil.
Kreüz. ’k Vervloek uw veinzery.    Iaz. Medé’, zwijg vaardig stil.
Med. Ik zal stil zwijgen om uw ooren niet te krenken;
    Maar ik zal dagh en nacht niet anders doen dan denken:
    (295) Prins Jazon heeft groot recht dat hy my bitter haat:
    Kreüza heeft groot recht dat zy my dreigt met smaadt,
    Om dat ik hem en haar verhinder door mijn klaagen:
    Dit denken, hoop ik, zal uw ooren niet mishaagen.
    Het denken staat elk vry in ’t hof van een tieran.
    (300) Maar zoo het denken u in ’t minst verletten kan,
    Zal ik mijn denken in ’t vergetelnat versmooren,
    En zijn gelijk ik was eer dat ik wierdt gebooren;
    Ja worden dat ik was eer dat ik wierdt geteelt.
    Wat eist gy meer van my?    Iaz. Dat gy my niet verveelt.
Med. (305) Zie wie hier knielt en bidt. Iaz. Uw tong heeft geen vermoogen.
Med. Zoo zal ik ’t heele lijf veranderen in oogen,
    En storten beeken, vloên, ja golleven en zeen
    Van traanen, om uw hart van marmer week te kneên,
    En ’t vuur te blussen dat de gramschap heeft ontsteeken.
Zy knielt en houdt hem vast.
Iaz. (310) Laat los, ik zeg laat los.    Med. Laat my niet langer smeeken.
Iaz. Uw kindren worden van mijn kamerwacht bewaart.
Med. Ik zalze haalen: want ik wijk hier voor geen zwaardt,
    Noch voor geen hekel van wachtspietsen, wreedt in ’t schennen:
    Ik zal ’er met mijn borst, vol moedt, op aan gaan rennen,
    (315) En sterf ik door ’t geweer, zoo weet ik dat mijn bloedt
[p. 11]
    Mijn oogen luiken zal.    Iaz. Hoe zijt gy dus verwoedt?
Med. Waar zijn mijn kinderen? waar zijn zy in wat hoeken?
Kreüz. Een zaak heb ik aan u, o Jazon! te verzoeken.
Iaz. Gy moogt gebieden; dies laat hooren wat gy eist.
Kreüz. (320) Maak dat Medea met haar zoons naar ’t noorde reist,
    Zoo zal de twist zich nooit naar onze drempel wenden.
    Stiefkindren weeten man en vrouw aan een te schenden:
    Tweedrachtigheidt in trouw is wreeder dan de doodt.
    Ik zweer u by de zon, zoo gy haar t’zaam verstoot,
    (325) Dat gy onz’ huwelijk met nektar zult vereeren.
Iaz. Ik zweer, nu dat gy zweert, om niet te laf te zweeren,
    By ’t eeuwig duistre Styx, by ’t slibbrig Acheron,
    By ’t bloedige Kocyt, en ’t gloeient Flegeton,
    Dat ik uw wil zal doen.    Med. Hoe zal ik u bedanken?
Iaz. (330) Verwacht uw kinderen in ’t bosch van popelranken:
    Wy gaan naar ’t echt outaar. Kom oorzaak van mijn vuur.
Med. Zal dit de trouwüur zijn? o driemaal heillooz’ uur!
    Zal ’t eerste trouwverbondt voor ’t laatste moeten zwichten?
    O huwelijks godin! waar zijn de blixemschichten?
    (335) Of is het hemelsch vuur voor deeze twee te koel?
    Zoo zal ik ’t gruwzaam vuur uit Plutoos helsche poel
    Verwoedt doen steigeren, tot schrik van Kreons muuren.
    Barst afgrondt, barst van een en braak de zwavelvuuren,
    Daar gy ’t verdoemde volk al saamen meê bestrijdt,
    (340) Op deeze twee alleen, nu is ’t de rechte tijdt:
    Zoo hy ’t ontslipt, zoo moet Kreuz’ mijn gramschap peien.
    Hoe! zal zy lachen en Medea deerlijk schreien?
    Neen: dat gedoog ik niet, dat waar te groot een pijn.
    Zal zy staâg zingen en ik staâg aan ’t zuchten zijn?
    (345) Neen: ’t zou den slaafste mensch op ’t allerheetst vertoornen.
    Zal zy langs roozen gaan, en ik langs scherpe doornen?
    Neen: een die macht heeft staat naar wraak door loos beleit.
    Zal zy vol vreugde zijn en ik vol droevigheidt?
    Neen: want de spijt komt my op ’t wreedtst tot wraak aanmaanen.
[p. 12]
    (350) Zal zy wyn plengen en Medeaas oogen traanen?
    Neen: want ik zal haar noch veur nacht in ’t graf doen gaan.
    Zoo dit niet vast kan staan, zal ik noch meer bestaan;
    Ik zal Prozerpina in Acheron opzoeken,
    En dringen deur ’t gedrang der geesten, spooken,* vloeken,
    (355) En alle gruwelen, en bidden haar om raadt:
    Nooit komt hem hulp te laat die zich op haar verlaat.
1. Hofw. Wie helpt my uit deez’ zuil van harde marmersteenen?
    Kon ik dit harde stof, door een geduurig weenen,
    Vermurwen, zoo quam ik in dit gewest nooit weêr.
Med. (360) Vertrek uit mijn gezicht verschept in eene beer,
    En loop naar ’t klippig noordt vol dikbevrooze stroomen.
Hier verandert de pilaar in een beer.
2. Hofw. Kon ik uit deeze boom, die my omringt heeft, koomen,
    Ik liep naar ’t dichte bosch, als schuw voor ’t zonnevier.
Med. Begeef u voort naar ’t bosch, maar als een tigerdier.
Hier verandert de boom in een tiger.
    (365) Nu zullen zy mijn kracht aan Jazon niet ontdekken:
    Mocht ik mijn kunst aan hem en zijn Kreüz’ voltrekken,
    Ik stelden my te werk: maar ’t noodtlot toont hen gunst.
    Het noodtlot laat zich niet verzetten van de kunst.
    Waar blijft de vlugge geest die op mijn wenk moet passen?
    (370) Kom neem my vaardig op, ik moet dit paar verrassen,
    En breng my in den hel, zoo klimt mijn wraak in top.
    Voort snelle nachtgeest, voort, en neem my vaardig op.
Hier wordtze van een helsche geest, die haar te gemoet komt vliegen, opgenoomen, en deur de wolken naar den hel gedraagen.



Rey van Korintsche Vrouwen.

ZANG.
            DE helden krijgen door ’t verdelgen,
                En ’t zwaaien van ’t verwoede staal,
            (375) Heel zadt van menschebloedt te zwelgen,
                Een ongelooflijk oorloogspraal;
            Maar dit zyn goddelooze tochten;
[p. 13]
                Prins Jazon heeft door draak en stier
            Te temmen, grooter lof bevochten:
                (380) Dat tuigt zijn krans van populier.
            Wie wijs is beezigt kunst en deegen.
                Hy heeft langs Facis koude boordt,
            Door kunst en kracht het vlies gekreegen.
                Geen mensch haalt eer door menschemoordt.
            (385) De zeege spruit uit eedle daaden.
                Een eedelmoedig man hout stant.
            De helden vliegen op de blaaden
                Der Dichters over zee en landt.
            Een zeegbaar arm gedoogt geen paalen.
                (390) Nu vindt hy in Korinten stof
            Om heerelijk te zeegepraalen:
                Want Kreons dochter, ’t oog van ’t hof,
            Toont zich verwonnen door zijn glanssen,
                Gelijk ’t gedrocht door zijn geweer.
            (395) Zoo krijgt hy krijgs- en bruilofskranssen.
                Wie tweemaal wint past dubbel’ eer.
            Dies laaten wy de gooden looven.
            De zeegen daalt van ’s hemels hooven.
TEEGEZANG.
            Gy roemt vergeefs op Jazons zeege,
                (400) Medea heeft hem aangeleit:
            Haar kunst was scherper dan zijn deegen.
                Vernuft is meer dan strijdtbaarheidt.
            Hy was te zwak voor ’t rot der reuzen:
                Zy heeft de broeders, heet op moordt,
            (405) Elkaâr het bekkeneel doen kneuzen.
                Zoo kreeg hy ’t guldevlies in ’t noordt.
            Noch durft hy zulk een vrouw verzetten.
                Een die zich zonder recht ontpaart,
            Ontbindt de bandt der huwlijkswetten.
[p. 14]
                (410) Wie ’t huwlijk breekt is hels van aart.
            Dit zal Kreüza noch berouwen:
                Want zy verwacht geen beeter lot.
            Men moet geen trouwlooz’ Prins betrouwen.
                Wie ’t Recht ontwast, ontziet noch godt,
            (415) Noch heiligdom, noch aardtsche machten:
                Zijn tweede vrouw verstrekt een boel.
            Medea, rijk van toverkrachten,
                Vertoont zich in haar aanzicht koel,
            En binnen brandtz’ om zich te wreeken:
                (420) Haar lippen vleien Ezons zoon,
            En ’t hart vervloekt hem zonder spreeken.
                Het wettig huwlijk lijdt geen hoon:
            Dies moet de man geen wellust pleegen.
            De vrouwen zijn tot wraak geneegen.
TOEZANG.
            (425) Wie lastert Jazon in zijn leeven?
                Hy volgt het noodtlot van de Min.
            De mingodt lijdt geen teegenstreeven;
                Hy stiert zijn schichten boschwaart in,
            Daar hem geen ondier kan ontslippen:
                (430) Zijn zetel is in ’t noordt gebouwt,
            Op steigrend’ ys en yzerklippen:
                Men ziet zijn tempels in het woudt
            Van ’t Oosten, rijk van geur verschijnen:
                Hy wordt van ’t woestewest geviert,
            (435) In duistre goudt- en zilvermijnen:
                Zijn overgroote godtheidt zwiert
            In diepe zeen, en hooge zwerken.
                De minneschicht is niet t’ontgaan
            Door scherpe vin noch snelle vlerken.
                (440) Hy heeft zijn zeegeteekens staan
            In ’t binnenst van de hemelringen.
[p. 15]
                De gooden luistren naar zijn brandt.
            De Min weet alles te bedwingen.
                Ontsteekt hy ’t godtlijk ingewandt;
            (445) Zoo kan geen mensch zijn macht verzetten.
                Hertrouwen is geen overspel.
            De liefde heeft bezondre wetten.
                Wie wetten volgt volbrengt bevel.
            Dit veurrecht zal de Prins gebruiken.
            (450) Wie zwak is moet voor starker duiken.
SLOTZANG.
            De Mingodt queekt geen trouweloozen;
                Want hy vervloekt het overspel:
            Dit is een veurwerp van de boozen,
                Die ’t hart geblaakt wordt van de hel.
            (455) Wie geil is pleegt geen dartelheeden,
                Door ’t noodtlot, zegt gy, van de min.
            D’onkuisheidt dicht, o helsche reeden!
                Een noodtlot naar haar eigen zin.
            Boeleeren past geen trouwgenooten.
                (460) De Liefde lijdt geen dubbel echt.
            Een die zijn Ega durft verstooten,
                Bestrijdt het aardts en hemels recht.
            Dit paaren zal Korint berouwen.
            ’t Mistrouwen komt ons van mistrouwen.

Continue

TWEEDE BEDRYF

Stadt en Tenten.

Hypsipyle.    Priesteres.    Vrouweleeger.

(465) O Vrouwen groot van roem! ja meer dan dappre mannen,
    Die uwe tenten veur Korinten hebt gespannen,
    Om u te wreeken aan Prins Jazons trouwloosheên,
[
p. 16]
    Nu is ’t de rechte tijdt om hem op ’t hart te treên:
    Laat ons niet minder zijn dan strijdtbaar’ Amezoonen,
    (470) Die zich in ’t oorlogsveldt met speer en boog vertoonen,
    Om haare vyanden te dompelen in ’t bloedt.
    Een saamgespanne macht bestaat in fiere moedt.
    De fiere moedigheidt is moeder van de zeege.
    Hebt gy uw mannen door de punt van uwe deege,
    (475) Na dat zy zich, tot spijt van u, vermengde met
    Uitheemsche vrouwen, op het heilig huwlijksbedt,
    Doen baaden in hun bloedt? hier zijn de zelfde reeden.
    Ik zal gewapent naar de wal van Kreon treeden,
    En eissen Jazon, eer hy met Kreüza paart:
    (480) Ontzeidt hy mijn verzoek, zoo moeten wy door ’t zwaardt,
    De wallen in der yl op ’t allerfelst bestrijden.
    Een overwoogen wraak kan quaalijk uitstel lijden.
    Kom Priesteres van ’t heir, bevorder onze zaak;
    Wy knielen veur ’t outaar van d’onverzoenbre wraak.



Rey van zangsters.    Hypsipyle.    Priesteres.    Vrouweleeger.
            (485) BElloone, Krijgsgodin, verlieft op ’t knarssen
            Van zwaarden, schilden, helmen en harnassen,
                Deurmengt met gruwzaam moordtgeschreeuw,
                            Stort mannekrachten
            In vrouwen die naar weerwraak trachten.
                (490) De dapperheidt ontziet geen leeuw,
            Schoon dat hy toeleit op verdelgen.
                Het lust ons menschebloedt,
            Door ’t scherpe staal, voor wijn te zwelgen.
                Wie wreeken wil eist moedt :: // ::
                            (495) Om niet te vallen.
            Wie moedig wreekt :: // :: zal eeuwig brallen.
Hyps. Uw zang, met spel deurmengt, baart dappere heldinnen.
Priest. O Nemezis! godin van al die wraak beminnen;
    O onverzoenberste! die staâg in Raadthuis, Hof
[p. 17]
    (500) En tempels toegang hebt, ontsteek onz’ offerstof:
    Waar dat uw vuur verschijnt begeert men kracht te toonen.
    De dieren, die de lucht, de zee en aardt bewoonen,
    Gevoelen, als haar leet ontmoet, uw vuurigheên.
    Gy schent de kinderen en ouders teegens een,
    (505) En mengt de zee en aardt met vrindebloedt en traanen:
    Ontsteek ’t gewijde hout, laat ons niet langer maanen.
    Wie iet voor bidden krijgt betaalt eer hy verkrijgt.
’t Offerhout begint, zonder dat men ’t ziet, te branden.
Hyps. Ik dank de wraak nu dat de vlam ten hemel stijgt.
Priest. Waar is het bloedt van ’t kindt dat gy, in spijt van ’t karmen
    (510) Der moeder, van haar borst en uit de klem van d’armen
    Gerukt hebt? geef het hier; voort vorder onz’ gebodt:
    Ik heb het met dit mes de knobbelige strot
    Geoopent, om het bloedt tot weêrwraak in te zwelgen.
Hyps. O wraak! ik vang dit nat: het sap van Bacchus telgen
    (515) Behaagt my minder dan de smaak van ’t Grieksche bloedt.
Priest. Men drinkt het lustig in, om met een hart vol moedt,
    Terwijl ’t de tijdt gebiedt, naar ’t wreede quaadt te streeven.
Hyps. Voort, zweert op mijn geweer, tot voorstant van het leeven,
    Dat gy uw Koningin zult redden uit de noodt.
Priest. (520) Wy zweeren haar met macht, in ’t aanzien van de doodt,
    Te volgen, of de wraak moet ons voor eeuwig plaagen.
Hyps. Wie zweert en d’eedt vergeet zal alle rampen draagen.
    De wraakgodin is streng in ’t pleegen van haar recht.
    Elk maak zich vaardig tot een zeegenbaar gevecht.
Priest. (525) Gelijk gy my dit vuur, o luister der Prinsessen!
    Door ’t overschot van ’t bloedt, op ’t wraaköutaar ziet lessen,
    Moet gy de hetten van uw wraak, door Jazons bloedt,
    Uitblussen: want de wraak is niet dan enkle gloedt.
Hyps. Het leeger is gereedt om Lemnos troon te stutten.



[p. 18]
Hooftman op de wal.    Hypsipyle.    Vrouweleeger.
    (530) WAt onheil zie ik hier? de wallen zijn van hutten
    En oorlogsvolk omheint: ik vrees voor slinks geval.
    Op krijgsvolk, krijgsvolk op, bezet de leêge wal.
    De wallen zijn niet dan door wapens te bewaaren.



Iazon binnen.    Hooftman.    Hypsipyle.    Vrouweleeger.
    WIe roept hier dus verbaast?    Hooftm. Ik zie geheele schaaren
    (535) Van vrouwen naaderen, met speeren in haar handt.
Iaz. Indien het vrouwen zijn, zoo koomen zy van ’t landt
    Tot eer van onze trouw.    Hooftm. Ik zie haar oogen blaaken.
Iaz. bin. Wie met de gooden trouwt zal niet dan heil genaaken.
Hooftm. Zy naadren vol van moedt: ik bidt u kom omhoog.
Jazon by d’anderen op de wal.
Iaz. (540) Voort, wapen al de stadt op ’t onverwacht vertoog.
    Verwaande treê te rug, of gy verliest het leeven.
Hyps. Wie in een stadt wil zijn ontziet geen teegenstreeven.
Iaz. Wat zoekt gy veur Korint, of is u ’t brein ontrooft?
Hyps. Wy eissen, en ’t heeft recht, Prins Jazon of zijn hooft.
Iaz. (545) Prins Jazon! of zijn hooft! wie durft dus vinnig spreeken?
Hyps. Wy zijn geharrenast om ons aan u te wreeken.
    Ik heb mijn standers veur Vorst Kreons wal geplant,
    Om u de taaiehuidt, met een verwoede handt,
    Al leevendig van ’t vlees, vol heilloosheidt, te stroopen;
    (550) Dan zal ikz’ uw Kreüz’, in dartelheidt verzoopen,
    Om ’t lijf doen hangen in de plaats van praalgewaadt:
    Ik zal haar hals en borst, voor dierbaar bruidtssieraadt,
    Op ’t schriklijkst’ pronken met uw uitgerukte darmen:
    Mijn heir zal vroolijk zijn als zy om u zal karmen,
    (555) Ja lachen als zy weent, en zingen als zy zucht.
    Een die zijn vyandt temt bevindt zich vol genucht.
    Noch weet dit wreedt bedrijf mijn wraaklust niet te stillen:
    Ik zal de spieren van uw groove schonken schillen,
[p. 19]
    En maaken van ’t geraamt een zetel voor uw bruidt:
    (560) Wy zullen ’t middelrift met onze tanden uit
    Uw boezem scheuren, om haar balg hier meê te vullen.
    Dan zal ik, schrikt gy niet? al zou de hemel brullen,
    Uw bloedt vergaaderen, en in uw herssenvat
    Al bruizent schenken; niet om dit vervloekte nat
    (565) Met smaak te zwelgen; neen: wy walgen van die vlieten;
    Ik zal het uwe bruidt deur haare keel heengieten,
    Zoo zal zy proeven wat zich in uw hart verbergt.
Iaz. Wat zijt gy voor een vrouw dat gy de mannen tergt?
Hyps. Ik ben de nicht van die de reuzen heeft doen vallen;
    (570) Die met zijn staatcykoets, om zeegenrijk te brallen,
    Van panters, tigers, beer, en leeuwen scherp van tandt,
    Ten hemel wierdt gevoert, daar hy zijn zetel plant
    Op een turkooize vloer, vol starren die staâg blaaken:
    Of daavert dit te dof om my bekent te maaken?
    (575) Ik ben godt Bacchus nicht, nu weet gy wie hier staat.
Iaz. Dat gy van Bacchus komt betoont gy met der daadt:
    Want uwe herssens zijn verzoopen in zijn oesten.
Hyps. Gy geeft my stof om ’t Rijk van Kreon te verwoesten.
Iaz. Voort, zeg my uwe naam, eer ’t staal uw borst deurstoot.
Hyps. (580) Gy ziet Hypsipyle, weleer uw bedtgenoot.
    Ik ben in spijt der zee van Lemnos hier gekoomen.
    Een die zich wreeken wil ontziet noch windt noch stroomen,
    Noch ’t slagzwaardt van de moordt.    Iaz. Vertrek uit dit gewest:
    Want gy wordt hier gehaat gelijk de veege pest.
Hyps. (585) Wierdt Jazon, toen hy eerst op Lemnos quam, verdreeven?
    Neen eerelooze, neen: gy badt my om de steeven
    Van Argos, ’t eerste schip, dat door een harde stoot
    Op ’t strandt geborsten was, te stoppen, om geen noot
    Te lijden, als gy ’t spoor langs Facis stroom zoud baanen;
    (590) Ja gy verdronkt op ’t landt in ’t water van uw traanen,
    Op dat gy niet by nacht in ’t water van de zee,
    Vol zandt, verdrenken zoud: ik toonde my gereê,
[p. 20]
    En heb u in mijn stadt, ja zelf, ik zal ’t niet schroomen
    Te zeggen, op uw trouw, tot in mijn bedt genoomen:
    (595) Ja al de vrouwen zijn met uwe mans gepaart:
    Ten lesten reisde gy naar Kolchos, wreedt van aart,
    En keerde met Medé’, die gy ook durfde trouwen:
    Maar gy hebt uwe trouw met haar als my gehouwen.
    Nu staat gy naar Kreüz’; waarom wordt ik versmaadt?
Iaz. (600) Gy zijt van my noch van mijn volk uit nijdt noch haat
    Verlaaten; maar men heeft uw stadt uit schrik begeeven:
    Want uwe mans, die gy de moordtsteek hebt gegeeven,
    Verscheenen ons by nacht met fakkels in de handt:
    Hun moordtwondt toonden ons het lillendt ingewandt:
    (605) Men hoorden anders niet dan klaagen, karmen, zuchten,
    Deurmengt met wee en wraak, dat ons voor ramp deedt duchten:
    Het hair rees ons te berg, en ’t hart ontzonk de moedt:
    Wy waaren alzoo nat van zweet als zy van bloedt.
    De schrik voor nachtspook kan de stoutste man versaagen.
Hyps. (610) Hebt gy de stieren en de felle draak verslaagen,
    En vreest gy geesten? neen; ’t is loogen wat gy zegt.
Iaz. Wy vreesden voor geen geest, wy hadden grooter recht
    Om u te wijken: want zy hadden ons doen hooren,
    Dat gy uw tweede mans als hen in ’t bloedt zoud smooren.
    (615) Een die men quaadt veurzegt behoort het quaadt t’ontgaan.
Hyps. Een moedig krijgsheldt laat zich van geen nachtspook raân.
Iaz. De raadt der geesten is bywijlen goedt bevonden.
Hyps. Een hart vol moedtloosheidt is licht door vrees te wonden.
Iaz. Een die veurzichtig vreest betoont zijn schranderheidt.
Hyps. (620) Wie zonder oordeel vreest wordt van zich zelf verleit.
Iaz. Wie ’t eerste quaadt gelukt is nooit in top gereezen.
Hyps. Wie stant hout in zijn trouw, behoeft geen quaadt te vreezen.
Iaz. Een vrouw die dertel is verandert licht van lust.
Hyps. Mocht ik mijn lust voldoen, mijn vuur wierdt draa geblust.
Iaz. (625) Begeert gy noch met my uw lusten te verzaaden!
Hyps. Verwaandtst’ en lafste Griek, ja quaadtst’ van alle quaaden,
[p. 21]
    Ik zoek mijn heete lust te blussen in uw bloedt.
    Gy zijt niet dan een vat vol alssem, gal en roedt.
    Vervloekste mensch: hoe! mensch? o neen: ik heb misdreeven;
    (630) Hy zondigt die de naam van mensch aan u durft geeven:
    Gy zijt in ’t noorden van een sneeuwbeer voortgebracht,
    En op een ysklip, in een eeuwig duistre nacht,
    Van ongediert gezoogt, tot schrik van landt en steeden.
    D’afbeelding maakt geen mensch; den mensch bestaat in reeden:
    (635) Wie zonder reeden leeft betoont zich als een beest.
    Gy hebt niet dat een mensch gelijkt dan uwe leest.
    De leest is als een schors van vruchtelooze planten.
Iaz. Voort, nicht van Bacchus, voort met al uw nacht Bacchanten,
    Zoo woest als vol van wijn; vertrek van Kreons wal.
Hyps. (640) Zou ’t heir vertrekken! neen: Hypsipyle hout stal.
Iaz. Hoe! durft een vrouweheir een stadt vol mannen tarten?
Hyps. ’t Zijn vrouwe lichaamen; maar vol van manneharten.
    De dapperheidt bestaat in eene strijdbre handt.
Iaz. Waarom zijt gy niet eer gekoomen in dit landt?
Hyps. (645) Wie streng wil wreeken eist eerst tijdt om reedt te weezen.
Iaz. Een die zijn starker tergt heeft alle quaadt te vreezen.
Hyps. Mijn wraakzucht staat zoo vast gelijk een koopre muur.
    Kon ik het vrouweheir veranderen in vuur,
    In toortsen, fakkelen, in gloênde zwaveldroppen,
    (650) In spietsen, sabelen, in pijlen scherp van doppen,
    In al wat volk vermoordt en starke steên verslindt,
    Wy zouden van de lucht neêrstorten op Korint,
    En zoo lang woeden tot dat alles wierdt verslonnen;
    Zoo wierdt mijn vyandt en zijn geile bruidt verwonnen:
    (655) Maar zoo dit wreeken aan mijn wraak te laf beviel,
    Dan zou ik bidden dat de gooden uwe ziel
    Vervloekten, op dat gy geen heil by hen zout vinden.
Iaz. De gramschap van een vrouw is dolder dan de winden
    Die van hun keetenen losbarsten, en deur d’aardt
    (660) Verwoedt uitbreeken, dat een gruwzaam onheil baart
[p. 22]
    Voor bosschen, bergen en voor scheepen op de vloeden.
    Wijk mannemoordtster, wijk, gy zijt te fel aan ’t woeden.
Hyps. Ik heb mijn man gedoodt om huwlijksschendery.
Iaz. Gy hebt het lijf verbeurt om uwe tieranny.
Hyps. (665) Ik heb de doodt verdient, dit kan ik niet ontkennen:
    Vraagt Jazon om wat quaadt dat my de doodt mach schennen?
    Om dat ik u, o spijt! het leeven heb gegunt:
    Want hadt ik u, by nacht op ’t bruilofsbedt, de punt
    Van ’t zwaardt in ’t hart gedrukt, dan zou ik heilzaam leeven.
    (670) Een huwlijksschender mach men eer hy ’t denkt doen sneeven.
    Mijn bruilofsdagh, o ramp! verschept zich in een nacht.
Iaz. Nooit is zoo boos een vrouw, als gy, in ’t licht gebracht.
Hyps. Ik ben heel boos, ’t is waar: maar ’t zijn ook booze tijden:
    ’k Ben op my zelver boos, hier helpt geen teegenstrijden,
    (675) Om dat ik my op u niet boos genoeg betoon.
    Een Vorstelijke vrouw verdraagt geen huwlijkshoon.
Iaz. Gy hebt veurheen gezegt, o wreedtst van alle wijven!
    Wy hadden slechts een ziel in twee verscheide lijven,
    Nu dreigt uw zwaardt mijn hart: hoe dreit fortuin haar wiel!
Hyps. (680) Hadt ik ’t geluk dat wy niet dan een enkle ziel
    Te zaamen hadden, dan zou ik my daadtlijk wreeken:
    Want ik zou deeze punt dwars deur mijn hart heen steeken,
    Zoo braakte gy met my uw leeven in een stondt;
    Ik vrees geen doodt zoo gy kunt sterven door mijn wondt:
    (685) Dies wacht ik u in ’t veldt, in spijt van alle rampen.
Iaz. Ik ruk het volk by een, om in het veldt te kampen.
Hyps. O Juno trouwgodin! begeef u tot de straf:
    Vergun dat ik Korint, door ’t krijgstuig, tot een graf
    Van gloeient puin, met bloed deurmengt, voor hem mach maaken.
    (690) ’t Begin van weederwraak behoort men niet te staaken.
    Wie half wil wreeken geeft zijn vyandt heele kracht.
    Slaa uw gezicht op ’t heir, wy steunen op uw macht.

                Hier komt Iris op een vliegende paauw, die een reegenboog
                            in haar klaauwen heeft, daalen.


[p. 23]
Priest. De hemel oopent zich: ’k zie blixemen vertoogen.
    Wie daalt hier op een paauw omheint van reegenboogen?
    (695) ’t Is Iris, de boodin van Juno, tot onz’ heil.



Iris.    Hypsipyle.    Priesteres.
    HYpsipyle, ik kom, op uw gebeên, van ’t steil
    Gewelfsel daalen, om uw ongeval t’ontvouwen:
    Gy zult, zoo gy hier blijft, o Koningin der vrouwen!
    Door ’t krijgsvolk sneuvelen in ’t heetste van ’t gevecht.
    (700) Dat gy naar weêrwraak tracht bestaat in wettig recht:
    Maar uwe mannemoordt heeft Junoos wraak doen branden.
    Een vrouw heeft nimmer recht om mannen aan te randen.
    Begeef u weeder scheep eer Jazon u verrast.
zy vliegt naar de wolken.
Hyps. Hoe! zou ik wijken? neen; mijn gramschap staat te vast:
    (705) De doodt van Jazon is met onze doodt beschooren:
    Laat my vry sterven als ik in zijn bloedt mach smooren.
    Nooit sterft men liever dan van ’s vyandts bloedt bespadt.



Kreon en Kreüza op de wal.    Hypsipyle.
    VAn deeze tooren die de noortzy van de stadt
    Voor borstweer dient, zien wy het leeger van de vrouwen.
Kreüz. (710) Ik hoop mijn Jazon in het harrenas t’aanschouwen.
Hyps. Ik zie het hofgezin verschijnen op de wal.
Priest. Men wacht het krijgsvolk best in ’t naastgeleege dal.
Kreüz. Hier komt mijn bruidegom gewapent met zijn deege,
    En glinsterende schildt: de hemel gun hem zeege,
    (715) Zoo wordt mijn bruilofsdagh heel Grieken deur bemint.



Iazon.    Leeger.    Kreüza en Kreon op de wal.
    BEroemde burgers van het machtige Korint,
    ’t Schijnt schandelijk dat wy een vrouweheir aanrannen:
    Maar ’t zijn moordressen, en van wie? van haare mannen.
    Wie eigen mans vermoordt zal vreemde niet ontzien.
    (720) Laat ons de hooftmoordres de punt van ’t lemmer biên,
[p. 24]
    Eer dat zy bystant krijgt van haare bondtgebuuren:
    Wy moeten haar in ’t oog van d’opgesteege muuren
    In ’t dal verdelgen, tot een luister van de stadt.
    Het veldt moet deeze dagh, door ’t oorlogszwaardt, zoo nat
    (725) Van ’t bloedt der vrouwen zijn, als ’t hof van bruilofswijnen.
    Dat wy in ’t harrenas, in ’t ope veldt, verschijnen,
    Is niet uit boosheidt: maar door ’t parssen van de noodt.
    Ik zie haar heir alreê op d’oever van de doodt,
    En wy op d’eerste trap van ’t stervelooze leeven.
    (730) Wie recht en macht heeft dient geen vyandt tijdt te geeven,
    Of hy verliest zijn recht, zijn macht en tijdt gelijk.
    Laat ons dan vaardig zijn, om ’t heir in deeze wijk
    In ’t bloedt te smooren, dat men door ’t gevecht zal plengen.
    Ik wil mijn huwlijksmyrt met krijgslauwrier deurmengen.
    (735) Men steek de veldtrompet, op dat ik ’t heir verniel.
Kreüz. Hou stant mijn bruidegom, hou stant mijn halve ziel,
    Ik wil met u ten strijdt om my met u te waagen:
    Zult gy een staale helm op uwe hairen draagen,
    En ik een roozekrans? dat ly ik nimmer; neen:
    (740) Zoo u een vyandin, als dol, te moet komt treên,
    Om sabel, speer en pijl op uwe borst te vellen,
    Ik zal my, vol van moedt, veur uwe boezem stellen,
    En keeren wat u dreigt, als een getrouwe bruidt.
Kre. Kreüza, hou u stil, en draag u als een spruit
    (745) Van koning Kreon: laat uw Jazon haar bespringen.
Kreüz. Ik zie de leegers op elkanderen indringen.
Kre. Het schriklijk veldtgeschrey en stof vervult de lucht.
Hyps. bin. Staa hooftmanninnen, staa, of ’t heele leeger vlucht:
    Ik staa hier op een berg van mann’ en vrouwe lijken.
Ia. bi. (750) Voort, steekt de vloot aan brandt eer zy naar ’t strant toe wijken;
    Zy vechten zonder hoop, de zeege lacht ons aan.
Hyps. bi. Hou moedt mijn heir, hou moedt, op hoop van lauwerblaân.
Kreüz. O vaader Mars! verstark de pronk van alle Grieken.
    Kom vlugge Mingodt, kom en leen my uwe wieken,
[p. 25]
    (755) Zoo vlieg ik by de Prins, in ’t aanzien van de moordt.
Kre. Het leeger went zich naar de groote zuiderpoort.



Iazon in ’t velt, Kreon en Kreüza op de wal.
    DE scheepen branden, want ik zie de vlammen blaaken:
    De rook, vol vonken, spreit zich langs de hemeldaaken,
    Gelijk toen Faëton als dol aan ’t hollen was.
    (760) Het leger is vergeefs in ’t blanke harrenas,
    Ia ’t hoeft van nu af op geen vrye vlucht te denken;
    Het zal op ’t landt in bloedt, of in de zee verdrenken:
    Het heeft geen middelpadt, het wijken is gedaan.
Kre. Mijn dochter, laat ons naar de haventooren gaan,
    (765) Daar kan men ’t leger bet dan van deez’ poort beöogen.
Hooftm. bin. Pimool en Pilades, betoont uw krijgsvermoogen;
    Deursteekt Hypsipyle, zoo wordt het heir vertreên.
Iaz. Hoe! zou Hypsipyle door ’t lemmer sterven? neen.
    Toef, toef mijn Hooftman, toef, betoom uw wreede vlaagen:
    (770) Haar sterven zou mijn hart tot in mijn ziel deurknaagen:
    En zooz’in ’t leeven blijft wordt ik van haar deurboort:
    ’t Een raadt my tot genaâ, en ’t ander tot de moordt.
    Wie wijs en machtig is moet buiten vreeze leeven.
    Op, op, mijn Hooftman op, Hypsipyle moet sneeven,
    (775) Het vonnis is geveldt. hoe! zal zy sneuvlen? neen:
    ’k Ben meer aan haar verplicht, al heeft zy my bestreên,
    Dan aan mijn vaader, toen hy my by moeder teelde;
    Hy gaf my ’t leeven slechts uit dartle minneweelde,
    En deez’ uit deerenis: ik voeg my tot genaâ.
    (780) Toef, toef mijn Hooftman, toef; zal zy dan leeven? ja:
    Waar blijft Kreüza dan? van ’t huwelijk versteeken.
    Zal ik mijn eedt met haar om d’eerste trouwëedt breeken?
    Een die zijn eeden breekt wordt van de goôn gehaat.
    Maar die een quaaden eedt wil houden, pleegt meer quaadt
    (785) Dan die zijn eeden breekt. Met wie zal ik het houwen?
    Hier naadert my Kreüz’ en maant my aan tot trouwen:
[p. 26]
    Daar komt Hypsipyle, die ik te schelms bevecht:
    Voor deeze pleit de min, voor die de bandt van d’echt:
    Zoo ik de min verstoot verval ik in ellenden:
    (790) Zoo ik mijn echt vergeet zal my de donder schenden.
    O Noodt! die vaardig raadt, span uwe vierschaar aan:
    Zal ik Hypsipyle, door ’t zwaardt, in ’t graf doen gaan,
    Of vluchten voor Kreüz’? men moet geen liefde vluchten.
    Wie dat zijn vyandt doodt heeft voor geen quaadt te duchten.
    (795) De Noodtdwang raadt my best, Op, op mijn Hooftman, op,
    Verdelg Hypsipyle.    Hyps. bin.    Wie staat hier naar myn kop?
Iaz. Ik stop mijn ooren, of mijn boezem wierdt bewoogen.
    Het karmen van een vrouw heeft overgroot vermoogen.
    Zy moet, spijt eer, spijt eedt, spijt trouw, naar d’afgrondt gaan.



Hooftman. Iazon.

    (800) IK wens de Prins geluk; dies zwaay de zeegevaân.
Iaz. Wat hebt gy voor bewijs om op uw woordt te bouwen?
Hooftm. Ik heb Hypsipyle het hooft van ’t lijf gehouwen,
    Gelijk gy hier kunt zien. Ontfang uw oorlogsbuit.
Iaz. Is dit Hypsipyle mijn allereerste bruidt!
Hooftm. (805) Dit is zy die zoo stout op uwe krijgsvolk woede.
Iaz. Is dit Hypsipyle die my in noodt behoede!
Hooftm. Ik heb de vonken van haar wraak in bloedt gedooft.
Iaz. Och! och! Hypsipyle, heb ik uw eigen hooft?
    Zijn dit de lippen daar ik nekter uit quam haalen?
    (810) Ik zie uw oogen: maar ik vindt geen heldre straalen.
    De rooz’ en lely zijn op uwe kaak verdort.
    Uw hair, daar gy mijn hart aan ’t uw meê hadt gegordt,
    Hangt vol geronne bloedt, deurmengt met vuile zanden.
    Gy hebt geen schuldt, ik zelf heb haar, door uwe handen,
    (815) De gorgel afgesneên. O lydeloos bedrijf!
    Kom stoot uw zwaardt, dat roodt van ’t bloedt is, deur mijn lijf:
    Ik heb met haar geleeft, en wil ook met haar sterven.
Hooftm. Mint gy een schepsel dat haar man het licht deedt derven?
[p. 27]
Iaz. Haar man hadt zulks verdient: want hy was vals van aart:
    (820) Zy heeft haar vader, dat geen ander deedt, bewaart.
Hooftm. Een vrouw behoort haar man voor vaader te bescharmen.
Iaz. Ik hoor, helaas! ik hoor, ik hoor haar deerlijk karmen.
    Voort, haal haar lichaam, voort, en voeg het by dit hooft.
Hooftm. Het lichaam is vertreên, en heel van glans berooft.
Iaz. (825) Zoo haal haar ziel, of is ’er meer dan ziel te vinden,
    Zoo voeg het by elkaâr, ik zal my onderwinden
    Natuur te dwingen, dat zy haar het leeven geeft.
Hooftm. Begeert gy dat een vrouw...    Iaz. Ik wil dat zy weêr leeft;
    En wie hier teegen spreekt wordt van mijn handt geschonnen.
Hooftm. (830) Die gy in ’t leeven door uw lemmer hebt verwonnen,
    Verwint die u nu zy door ’t zwaardt verslaagen leit?
Iaz. Op leger Hooftman, op, en krab uw borst, ja schreit,
    En ruk uw hairen uit om Jazons aâm te smooren,
    Ik wil niet leeven nu zy ’t leeven heeft verlooren:
    (835) Ik heb het zwaardt gewet, gy gaaft niet dan de slag.
    O trouwe bedtgenoot! ik heb de staale dag,
    Op ’t aanbeeldt van de moordt, tot uw bederf, doen smeeden:
    Het staal heeft deur uw hals tot in mijn hart gesneeden.
    Twee moorden met een slag! wie heeft dit ooit gehoort?
    (840) O dubble moordenaar! ik heb mijn vrouw vermoordt.
    Een die zijn vrouw vermoordt heeft gruwelen bedreeven.
    Een die zich zelf vermoordt is vyant van het leeven.
    Wie ’t leeven teegestreeft betoont zijn heilloosheidt.
    Hoe zal dit klinken als de Faam dit quaadt verbreidt!
    (845) Prins Jazon heeft het veldt door zijn geweer behouwen:
    Maar hy verwon een heir van weerelooze vrouwen:
    O schandt! o smaadt! o spijt! en boven dit gemoedt,
    Heeft hy zijn vrouw, ’t is schelms, doen smooren in haar bloedt.
    Al wat ooit wreedtheidt was moet voor mijn wreedtheidt zwichten.
Hooftm. (850) Wie vyanden verdelgt bewijst niet meer dan plichten.
    Gy hebt uw plicht voldaan.    Iaz. O hooft! dat vrouw Natuur
    Van roozen, leliën, roobynen, paarlen, vuur,
[p. 28]
    Yvoor en goudtdraadt op het kunstigst wist te vormen...
Hooftm. Ik zie Kreüz’ van veer; dies spreek van ’t zeegbaar stormen.
Iaz. (855) Och! waar ik met mijn schip gezonken by uw strandt,
    Zoo leedt gy, tot mijn leedt, geen schipbreuk op dit landt:
    Maar gy hebt my geredt, op dat ik niet zou sneeven;
    En zelf ben ik de klip daar ’t schip van uwe leeven
    Zich op te barsten stoot; ja gy zijt in de zee
    (860) Verdronken van uw bloedt: wee my vervloekte, wee.
Hooftm. Hoe! mint gy die u haat en scheldt als een ontzinde?
Iaz. Dit is een teeken dat zy my oprecht beminde.
    Voort, haal het gulde Vlies, heel Grieken deur gelooft,
    Ik zal ’er dit juweel, dit kostelijke hooft
    (865) Opzetten, als de zon in zijne goude zaalen.
    Een heldre diamant behoort in goudt te praalen.
Hooftm. Gy weet dat d’eerste min door d’andre wordt verzet.
Iaz. Voort, vlieg naar Hyble, zelf naar Pindus en Hymet,
    Drie bergen die de Lent beschildert heeft met bloemen;
    (870) En pluk de schoonste van al die men schoon moet roemen,
    En vlechtze tot een krans, om op dit hooft te staan;
    Maar breng noch leliën, noch versche roozeblaân:
    Want zy verstrekt de roos en lely aller vrouwen.
Hooftm. O allergrootste Griek!    Iaz. Sta af, of ’t zal u rouwen.
Hooftm. (875) Ik laat u hier, o Prins! nu gy ’t begeert, alleen.
Iaz. Vruchtbaarend’ aarde zinkt gy niet voor Jazons schreên?
    Ik ben veel zwaarder van vervloekt’ afgrijslijkheeden
    Dan uwe lichaam vol van bosschen, bergen, steeden:
    Voort spalk u kaaken en verslin my in uw borst:
    (880) Het aardtrijk schrikt voor my, om dat ik schelms bemorst
    En dronken ben van ’t bloedt dat ik langs ’t veldt deedt bruizen.
    Gestarnde hemelen, ontsluit uw wapenhuizen,
    En lost uw wraakgeschut op Jazons heillooz’ hooft.
    Hoe! leit de donder vast? is ’t blixemvuur gedooft?
    (885) De heem’len schuwen my en dekken zich met dampen.
    Onmeetelijke zee die my aan boordt dorst klampen
[p. 29]
    Toen ik naar Kolchos voer, span al de krachten aan
    Die gy te zaamen brocht, toen gy, o groot bestaan!
    De werrelt in uw schoot van golleven quam domplen,
    (890) Uw zoute vloedt moet my alleenig overromplen:
    Want ik ben boozer dan al ’t aardtrijk zaamen was:
    De zee vertrekt van angst, zy vreest haar zoute plas,
    Zoo zy my overstelpt, voor eeuwig te besmetten.
    Wil d’aardt noch hemel noch de zee dit lijf verpletten?
    (895) Zoo zal ik door vergift of strop of staal het padt
    Van Pluto zoeken; neen: want in zijn gloênde stadt
    Zou my Hypsipyle by Radamandt aanklaagen.
    Waar dat ik my begeef ontmoet ik niet dan plaagen.
Hooftm. Ik bidt ontveins uw min, of gy ondekt uw hart.
Iaz. (900) Zoo ik mijn min ontveins verdubbel ik mijn smart.
Hooftm. Kreüza zal uw smart verzachten door het trouwen.
Iaz. De mannen, ik beken ’t, zijn slaaven van de vrouwen.
    Ik doe, zoo ik ontveins, mijn eerste min geweldt.



Kreüza.    Iazon.    Hooftman.
    MYn Jazon leeft gy noch? hoe is ’t in ’t oorlogsveldt?
Iaz. (905) Wie vol van moedt begint zal endelijk verwinnen.
    Hier ziet gy ’t bloedig hooft van ’t hooft der vyandinnen:
    Dat haatelijke hooft; dat hooft gelijk een grijns:
    Het hair is als een tros van slangen vol fenijns:
    Dit hooft is afgedrukt op ’t bakkes van Meduze.
    (910) Ontfang het heillooz’ hooft, alwaardige Kreüze,
    Tot zeegenteeken van mijn overwinnent zwaardt.
Kreüz. Landtloopster, steedenplaag, die niet dan onheil baart,
    Gy hebt geen enkle trek die Jazons hart kon trekken:
    Ik zal uw aangezicht met slijm en gal bedekken,
    (915) En krabben uwe kaak met scherpe nagels op;
    Ja booren d’oogen met mijn vingers uit uw kop:
    Het lust my met uw tong op ’t allerfelst te strijden:
    O bits’ en bittre tong! ’k zal u ten keel uitsnijden,
[p. 30]
    En prikklen met een priem, en zoo ’t u geest gevoelt,
    (920) Zoo wordt mijn heete wraak tot in het hart verkoelt.
    Een die zijn wraakzucht koelt kan loflijk zeegevieren.



Kreon.    Iazon.    Kreüza.    Hooftman.
    O overdappre heldt! gy hebt de lauwerieren,
    Gelijk Kreüz’, verdient door uwe strijdtbaarheidt.
    Ik wil dat uw bedrijf deur Grieken wordt verbreidt,
    (925) En zoo men dit verzwijgt zoo zal ’t de Faam vertolken.
    Een loffelijke daadt verspreit zich deur de wolken.
Iaz. Wy hebben ’t heir verdelgt tot luister van uw troon.
Kreüz. Gaan wy naar d’offerkerk, en danken d’oppergoôn.



Rey van Korintsche en Lemnosche Vrouwen.

ZANG.
            KOrinten mach van oudts her brallen
                (930) Met Venus kerk van marmersteen,
            En met haar hemelhooge wallen;
                Zoo leeft men deur all’ eeuwen heen:
            Nu mach het popelkranssen draagen,
                Door dapperheidt van Ezons zoon.
            (935) Nooit is ’er zulk een slag geslaagen:
                Het laage dal is hoog van doôn,
            Gegespt in blanke harrenassen.
                Toen Jazon tanden hadt gezaait,
            Zag hy een oest van reuzen wassen:
                (940) Hier rees een arm, die ’t slagzwaardt zwaait:
            Daar groeid’ een hooft, versiert met veeren:
                Gins wies een been gelaarst uit d’aardt:
            En elders scherpgesleepe speeren:
                De grondt heeft gruwelen gebaart:
            (945) Zoo toont zich ’t heir der vyandinnen.
                Het groene veldt is roodt van bloedt.
[p. 31]
            Door vechten kan men overwinnen.
                Die nimmer teegens vyandt woedt,
            Zal heel in slaaverny vervallen.
                (950) Wie vry wil zyn moet weêrstant biên.
            De wapens zijn tot heil der wallen.
                Het oorlog laat zich gruwzaam zien:
            Maar ’t kneust de vyandtlijke machten.
            Een doode vyandt heeft geen krachten.
TEEGENZANG.
            (955) Vervloektst’ en wreedtst’ van alle mannen,
                Gy verft u roodt door vrouwemoordt:
            Is uwe boezem vol tierannen,
                Dat gy uw vrouw het hart deurboordt?
            Een die zijn Egaas bloedt durft zwelgen,
                (960) Bedrijft het allerfelste quaadt.
            Geen tiger zal zijn gaâ verdelgen.
                De moordt verschoont het vrouwlijk zaadt.
            Men mach geen gal voor nektar schenken.
                Het huwlijk lijdt geen wreedt gemoedt.
            (965) Die u behoede voor verdrenken,
                Verdrenkt gy, door uw zwaardt, in bloedt.
            Die u op ’t bedt aanminnig kusten,
                Laat gy vertreên in ’t woeste veldt.
            Haar boezem daar uw mondt op rusten,
                (970) Bewijst gy ’t allerwreedtst geweldt.
            De helden leeven door hun daaden:
                Gy zult niet min onsterflijk zijn;
            Doch niet door uwe popelblaaden;
                Maar booze boezem vol fenijn,
            (975) Door uw gehaate gruwlijkheeden.
                Hy zy vervloekt die uwe graf
            Met offerbloemen durft bekleeden.
                Men schrijf dan op uw zark, tot straf:
[p. 32]
            Hier rot hy die zijn vrouw vermoorden.
            (980) Een vrouwemoordt past scherpe woorden.
TOEZANG.
            De Nijdt ontziet geen gal te braaken,
                Deurmengt met onuitbluslijk vuur;
            Ja vuuren die als Etna blaaken:
                Maar ’t lasteren heeft weinig duur.
            (985) Wie starke steên wil overromplen,
                Om te verdelgen waar hy kan,
            Behoort men diep in bloedt te domplen.
                De krijg verschoont noch vrouw noch man.
            Het slagzwaardt moet geen vrienden mijden,
                (990) Wanneer een vriendt een vyandt wordt:
            Of zijne vriendt zal hem bestrijden,
                Tot dat hem ’t bloedt en ziel uitstort.
            Wy hebben, om haar aan te rannen,
                Het wettig zwaardt met reên gewet.
            (995) De vrouwen die haar echte mannen
                Vermoorden durven op het bedt,
            Zijn van ’t Gerecht tot straf verweezen:
                Zelf door de rechten van Natuur.
            De man behoort geen vrouw te vreezen.
                (1000) Veel min een koninglijke muur.
            Dies moet gy ’t bitter lastren mijden:
                Want Jazon is een dapper heldt,
            De noodt geboodt hem fel te strijden.
                Een moedig Prins behout het veldt.
            (1005) Wie ’t veldt behout heeft ruime paalen.
            Door zeege kan men aassem haalen.
SLOTZANG.
            Wy moeten veur uw reeden duiken,
                Uit vrees van uw verwinnendt zwaardt.
[p. 33]
            Wie macht heeft wil geweldt gebruiken.
                (1010) Geweldt is een afgrijslijk aart.
            Wy moogen denken en niet zeggen.
                Het denken staat de slaaven vry:
            Wie zich hier teegens in wil leggen,
                Betoont zich vol van dwinglandy.
            (1015) Vergeef ons dat wy deerlijk klaagen.
                Door klaagen wordt de rampspoedt licht.
            Of kan de rampspoedt u behaagen?
                Zoo zal onz’ hart, door dwang verplicht,
            Een stroom van vloek’ en lastren uiten.
            (1020) Men kan de mondt, maar ’t hart niet sluiten.

Continue

DERDE BEDRYF

In de Hel.

Medea.    Helschegeest.

HIer zijn wy in ’t gezicht van Plutoos yzre muuren,
    Omheint van stroomen, die, deurmengt met zwavelvuuren,
    De lucht benevelen van ’t onderaardtsche Rijk:
    De vlam en rook vertoont hier nacht en dagh gelijk,
    (1025) Twee vyandinnen die elkander fel bestooken:
    Het grimmelt overal van yselijke spooken
    Gehult met slangen en met fakkels in de handt.
    Ik zie, waar dat ik kom, een gruwelijke stant.
    De hel is machtig om afgrijslijkheên te teelen.
    (1030) Ik treê, maar onversaagt, op lijken, bekkeneelen,
    Doodtshoofden, schinkels, en geraamten, vuil bekladt:
    Het dorre strandtbosch is van brein en bloedt bespat,
    Deurmengt met traanen, merg en woedende fenijnen:
    Laat andre schrikken waar dat gruwelen verschijnen,
    (1035) Ik ben, door dit vertoog, tot in mijn ziel te vreên.
    Wie tovery bemint heeft zucht tot gruwlijkheên.
[
p. 34]
    Kom, gaan wy naar de poort vol grendelen en krammen,
    Die Herkles met zijn knots, spijt Cerbrus, op quam rammen,
    En streefd’ tot in de hel, daar hy het heiligdom
    (1040) Van Pluto heeft ondekt: ik zie een dichte drom
    Van zielen naadren, om te koomen in deez’ oorden:
    De staale poortdeur is heel roodt van menschemoorden.
    Hier woont de bitse Nijdt, die niemandt zeege gunt:
    Daar ’t yzer’ Oorelog, dat door de scherpe punt
    (1045) Van haare sabel ’t bloedt der volken weet te zwelgen:
    Gins wordt de Tweedracht, heet op steeden te verdelgen,
    Gewapent van de Twist: in dit vervloekt gewest,
    Verschijnt de koude Doodt en overheete Pest,
    Haar veegste dochter, die haar schicht wel laat verroesten,
    (1050) Maar als ’t haar moordtlust wil meer lijken weet te oesten
    In eene dagh, dan al haar zusters in een jaar.
    Al wat den mensch bestormt verschijnt hier by elkaâr.
    Het lusthof van de hel heeft lust in heilloosheeden.
Char. bin. Wie naadert Plutoos poort, om in zijn Rijk te treeden?
Med. (1055) Ik ben een sterflijk mensch, en zoek naar Charons boot.
Cha. bin. Staa af, ik zeg staa af, hier woont de felle Doodt.
Med. Zoo ben ik niet verdwaalt; dies laat my binnen streeven.
Cha. bin. Wie brein heeft zal zich niet in ’t helsch gebiedt begeeven:
    Hier binnen worden niet dan heilloosheên verbreit.
Med. (1060) Wie hulp in d’afgrondt zoekt ontziet geen heilloosheidt.
Cha. bin. Hier hoort men anders niet dan schriklijke geruchten.
Med. Het jammerent geween, het overnaare zuchten,
    En ’t gruwzaam tandtgeknars, is my een schelle klank:
    Al wat vervaarlijk klinkt, dient my voor maatgezank.
Cha. bin. (1065) Wat zijt gy voor een mensch dat gy ons komt bezoeken?
Med. Ik ben Medea die de spooken op kan vloeken.
Cha. Nu kom ik uit mijn hol: wat hebt gy te gebiên.
Med. Stamp met uw riem op d’aardt, zoo zult gy wondren zien.
Cha. Daar stamp ik dat het kraakt van binnen en van buiten.
Hier draagt Charons riem roozen.
[p. 35]
Med. (1070) Ziet gy uit uwe riem geen versche roozen spruiten?
Cha. Heeft uwe kunst meer kracht, zoo doe my meer bewijs?
Med. Ik zal deez’ dorre boom, door ’t raaken van een rijs,
    Verscheppen in een mensch. nu ziet gy rappe leeden.
Hier verandert een boom in een naakt kindt.



Boomkindt.    Medea.    Charon.
    WAar ben ik, in wat oordt? ey moeder geef my reeden.
Med. (1075) Gy zijt hier veur de hel: verzink eer ik u dwing.
Het kindt verzinkt.
Cha. Al wat gy hier vertoont, acht ik noch voor gering.
Med. Nu staat gy met uw voet op Ida, rijk van boomen.
Hier verandert de hel op haar stampen in een bosch.
Cha. O vreemde wonderen! wie durft hier naader koomen?
Med. Hier ziet gy Venus heel omheint van minnegoôn:
    (1080) Daar toont zich Pallas, die een helm, in plaats van kroon,
    Op ’t hulsel heeft; zy is verzelt van Zanggoddinnen:
    Gins nadert Juno, daar men schatten door kan winnen,
    Zij heeft de Rijkdom en haar Iris aan haar zy;
    En dit is Paris, die de schoonste van de dry
    (1085) De goude appel geeft, daar Trooien door verbranden.
Hier wordt het oordeel van Paris, door vervormde
spooken, in een dans uitgebeeldt.
Cha. Ik wraak het hemels heir; dies toon my Plutoos stranden.
Med. Nu hebt gy, naar uw wensch, de hel weêr in ’t gezicht.
Hier verandert het bosch weêr in een hel.
Cha. O groote toveres! ik ben aan u verplicht:
    Ik zal u voeren daar de zwarte spooken krielen:
    (1090) Zelf daar Hypsipyle, gevolgt van vrouwe zielen,
    Die ik in d’afgrondt brocht, veur Radamandt zal staan.
Med. Laat my van ’t gloeient strandt in uwe veerboot gaan.
Zy treedt met Charon in ’t boot en vaart over.
Cha. Nu zijt gy in mijn boot, om over Styx te landen:
    De baaren die gy om de steeven heen ziet branden,
    (1095) Zijn vol van zwavel, herst, salpeeter, pik en teer.
    Medea, hou u stil, ons naakt onstuimig weêr.
[p. 36]
Med. Wy naadren Plutoos stadt, ik zie de poort verschijnen.
Hier vertoont zich Cerberus, die yslijk blaft en vuur braakt.
Cha. Hier komt de helhondt, die zijn koppen vol fenijnen
    Afgrijselijk verheft, tot noodtweer van de poort:
    (1100) Zijn oogen zijn vol vuur, zijn klaauwen graag naar moordt:
    De hairen grimmelen vol slangen, scherp van tanden:
    Hy braakt, nu gy hier komt, zijn gloeiend’ ingewanden
    Deur zijn drie keelen, om dat gy te rug zult gaan.
Med. Ik durf, op hoop van hulp, het allerstoutst’ bestaan.



Radamandt.    Hypsipyles geest.    Minos.
    (1105) WAt zijt gy voor een vrouw dat gy aan Styx komt stranden?
Hyps. Ik kom uit Grieken, een der trouwelooste landen.
Min. Hoe komt gy dus bebloedt in d’onderaardtsche kolk?
Hyps. Ik ben omhals gebrocht van Jazons oorlogsvolk.
Rad. Wat reeden gaaft gy hen, dat zy zich zoo verstoorden?
Hyps. (1110) Nooit heeftmen reeden om de vrouwen te vermoorden.
Min. Een vrouw die zich vergrijpt heeft teegens ’t Recht misdaan.
Hyps. Waar mannen Rechters zijn kan ’t vrouwvolk niet bestaan.
Min. Kom naader, om uw naam en uw bedrijf t’ontvouwen.
Hyps. Ik ben Hypsipyle, de koningin der vrouwen,
    (1115) Die d’opperrijksstaf van heel Lemnos heb gezweit;
    Een eilandt dat Euroop van Aziën afscheit,
    In ’t oog van Athos en de harde Tracer stranden,
    Waar dat Vulkaan zijn smits, die Etna tart in ’t branden,
    Zijn aanbeelden van staal, en gloeiend’ ovens stelt:
    (1120) Het landtschap schudt en kraakt en davert door ’t geweldt
    Der mookerslaagen van zijn grofgeschonkte reuzen:
    Als vaader Jupiter, om ’t booz’ geslacht te kneuzen,
    Zijn stompe blixemschicht vol vuur, vol vlam, vol staal
    En moordt laat smeeden, komt hy uit zyn hooge zaal,
    (1125) Tot roem van ’t eilandt, in Vulkanus smitsberg daalen.
    Laat Kreete met het graf van ’t hooft der gooden praalen,
    Wy pronken, met groot recht, met onze gloênde kolk.
[p. 37]
    Veel landen zijn bekent, door d’ondergang van ’t volk;
    Maar Lemnos heeft haar faam door kracht van kunst genooten.
    (1130) De poort van d’afgrondt wordt door ons met grendelslooten,
    En keetenen bezorgt voor Herkles trots geweldt:
    Dies heb ik reeden om te gaan in ’t zaalig veldt.
Rad. Gy moet ons reeden van uw gruwzaam moorden geeven.
Hyps. Ik heb nooit moordt gedaan: maar al wie andre ’t leeven
    (1135) Beroofde, heb ik fel doen straffen door het staal.
Rad. Gy hebt uw echte man, in ’t midden van de zaal,
    En al de vrouwen, die uit andere gewesten
    Op Lemnos quaamen, eer gy uwe bloedtdorst lesten,
    Met haare zoons vermoordt. wat maakt’ u zo verwoedt?
Hyps. (1140) Toen ’t steenig Traciën, zoo schelms als wreedt van moed,
    Onz’ volk, met grooter winst dan ’t haar, deur zee zag vaaren,
    Begon ’t mijn scheepen, die vol rijke waaren waaren,
    In spijt van ’t vreêverbondt, te rooven door gevecht.
    Een heillooz’ landt ontziet noch zee noch haavenrecht.
    (1145) Wie zucht tot rooven heeft verbindt zich aan geen eeden.
    Onz’ volk hier door getergt en hardt op ’t hart getreeden,
    Begaf zich endelijk, door noodtdwang, in ’t geweer.
    Minerve greep noch nooit zoo vaardig naar haar speer,
    Noch Mars naar ’t oorlogs zwaardt, noch ’t hooft der hemelschaaren
    (1150) Naar zijne blixemschicht, toen zy gedwongen waaren
    Te strijden met het heir der reuzen grof van leên.
    Wy hebben ’t zwalpent nat al bruizende deursneên,
    En Traciën met macht van wapens overvallen:
    De roovers wierden diep in ’t puin van haare wallen
    (1155) Begraaven, tot een schrik van al die zeen bevecht.
    Een die rechtvaardig woedt bedient het heilig Recht.
    Ten lesten keerd’ de Vloot, vermoeit van manne moorden,
    Met roof van vrouw en kindt, tot ramp van Lemnos oorden:
    Want deeze vrouwen, haar slaavinnen, maakten al
    (1160) De mannen van onz’ landt, o vinnig ongeval!
    Tot slaaven van haar lust, en teelden endtlijk kindren:
[p. 38]
    Toen hebben wy de mans, om ’t overspel te hindren,
    Met hun bywijven en de zoons, dat haatlijk zaadt,
    Op eene nacht verdelgt: nu weet gy ’t noodig quaadt.
Rad. (1165) Hoe! staat gy ’t moorden toe, daar gy strak teegens blaften?
Hyps. Neen: ik beken dat wy al d’overspeelders straften.
Rad. De straf op overspel mach slechts by ’t Recht bestaan.
Hyps. Ik was het hooft van ’t Recht, en heb hem recht gedaan.
Rad. Echtbreekers staan ten straf: maar niet van eigen vrouwen.
Hyps. (1170) Wie overspeelders straft behoeft geen maat te houwen.
Rad. Wie zonder oordeel straft vervalt in ’t zelfde quaadt.
Hyps. De handt van een Vorstin gebruikt haar eigen raadt.
Rad. Wie wreekt in schijn van straf wordt zelf tot straf verweezen.
Hyps. Vorstinnen hebben voor geen hooger macht te vreezen.
Min. (1175) Wie ’t volk aan wet verplicht, verplicht zich zelf aan wet.
Hyps. Een Koningin wordt nooit zoo naauw een park gezet.
Min. Het past geen vrouw haar man de gorgel af te snijden.
Hyps. Wie fier is kan geen vreemd’ op haare bedtkoets lijden.
Min. De bylust van een Vorst heeft in het hof groot recht.
Hyps. (1180) Wie buiten ’t huwlijk mint vergrijpt zich teegens d’echt.
Rad. Een die haar man vermoordt schent huwelijk en leeven.
Hyps. Wie schelmen ’t licht berooft, heeft geen geweldt bedreeven.
Rad. Gehoorzaam onz’ gebodt, hier mach geen twisten zijn.
Hyps. Daar ’t Recht geen reeden lijdt is ’t Recht geen meer dan schijn.
Min. (1185) Een die beschuldigt wordt behoort niet stout te spreeken.
Hyps. Een die zich vry bevindt behoort ook niet te smeeken.
Min. Weet gy wel wie hier zit?    Hyps. Weet gy wel wie hier staat?
Rad. Een die haar eigen man deed sneuvlen door verraadt.
Min. Waarom hebt gy de zoons, dat kindren zijn, deursteeken?
Hyps. (1190) De kindren zijn gezint de vaaders doodt te wreeken.
Rad. Eer kindren mannen zijn is al de Staat herstelt.
Min. Een die zijn wraak ontveinst is starker dan ’t Geweldt.
Rad. De wraak is door vernuft en tijdt gedwee te maaken.
Hyps. Wie jong zijn leedt verkropt zal oudt aan ’t wreeken raaken.
Rad. (1195) Verjaarde heevigheidt verkrijgt een koele moet.
[p. 39]
Hyps. D’ontvonkte doovekool is overheet van gloedt.
Rad. Gy wordt hier aangeklaagt, en zoekt ons op te houwen.
Hyps. Een wijze rechtbank zal de zwakk’ en brosse vrouwen
    Altijdt verschoonen, om haar teedere natuur.
    (1200) De vrouwen zijn te laf om ’t blaakerende vuur
    Dat in haar boezem leit, door eigen kracht te lessen:
    Noch heeft het vuur meer kracht in heerschende Prinsessen.
    De Grooten zijn verstarkt door ’t veurrecht van hun Staat.
    Een vrouw is heet of koel, zy hout geen middelmaat.
    (1205) Een aangebooren aart is quaalijk te verzetten.
    De wetten van Natuur zijn d’allerstarkste wetten.
    Zoo gy mijn zwakheidt straft zoo wordt Natuur bestreên.
    Al wie Natuur bevecht betoont zijn heevigheên.
    Een heevig Rechter moet men ’t Rechterämpt ontzeggen.
Rad. (1210) Zou een, die haar geweldt Natuur te last durft leggen,
    De straf ontkoomen? zoo zal een boosaartig wijf
    Zich zinloos veinzen veur ’t bestaan van ’t booz’ bedrijf.
    De straf verstrekt de deugdt een overzeegbaar wapen.
    Natuur is goedt en heeft den mensch ook goedt geschaapen:
    (1215) Maar eigen boosheidt heeft Natuur te hels verkracht.
Hyps. Gy steunt op uw geweldt, en ik op myn geslacht.
Rad. Hoe wilt gy dat men u na uw bedrijf zal handlen?
Hyps. Ik wil in ’t zaalig dal, vol myrtebosschen, wandlen,
    By Prinssen, Koningen, Vorstinnen, groot van macht,
    (1220) En helden, vol van moedt, waar dat men danst en lacht.
Rad. Gy moet u naar onz’ Recht, de wil van ’t Noodtlot, voegen.
Hyps. Ik heb altijdt getracht om ’t Noodtlot te vernoegen;
    Dies heb ik my aan man, noch vrouw, noch zoon vertast:
    Het moorden was my zelf van ’t Noodtlot streng belast:
    (1225) Geen mensch hadt macht om dit besluit te rug te zetten.
    Het Noodtlot bindt den mensch aan diamante wetten.
    Ik heb niet anders dan gehoorzaamheidt bestaan.
    Een die zijn meesters last volbrengt heeft wel gedaan.
    Wie zich in dienst begeeft verbindt zich aan gebooden:
[p. 40]
    (1230) Of heeft hy schuldt, zoo heeft de beul ook schuldt aan ’t dooden.
    Ik was het werktuig van het Noodtlot op die tijdt:
    Zoo ’t werktuig zondigt, daar de reeden teegen strijdt,
    Zoo heeft mijn handt niet, maar het zwaardt, dat ik moest stieren,
    De moordery gepleegt. Gy hoort my hoog te vieren,
    (1235) Om dat ik ’t stark bevel van ’t Noodtlot heb volbracht.
Rad. Voort, breng haar in ’t vertrek: maar hou aan d’uitgang wacht.
    Hypsipyle betoont zich overwijs te weezen;
    De hel heeft door haar geest het allerquaadtst’ te vreezen:
    Want zoo zy al ’t geheim van ’t Noodtlot aan de schaar
    (1240) Der zielen eens ontdekt, is d’afgrondt in gevaar:
    Zy zullen ons, om vry te raaken, fel bestrijden.
    ’t Zou best zijn dat men haar, om oproer te vermijden,
    In ’t zaalig veldt deedt gaan, zoo vreest zy voor geen pijn.
    Wie wijs wil rechten moet bywijlen reklijk zijn.
Min. (1245) Wie vrees laat blijken wordt zijn achtbaarheidt benoomen.
Rad. Ik vrees niet; maar ik zorg, om niet tot vrees te koomen.
    Wie meer wil dan hy kan gaat buiten zijn bestek.
Min. ’t Is raadtzaam dat men haar ontbiedt uit onz’ vertrek,
    En van ’t vergeetelnat in aller yl laat proeven.
Rad. (1250) Voort, haal Hypsipyle, de tijdt lijdt geen vertoeven.



Hypsipyle.    Radamandt.    Minos.
    IK kom op uw gebodt; hoe hebt gy u beraân?
Rad. Dat gy voor avondt in het zaalig veldt zult gaan:
    Wy willen u van daag, uit gunst, genaâ bewijzen.
Hyps. Laat my voor deeze dagh deur d’aardt in Grieken rijzen,
    (1255) Om Jazons bruiloft te versteuren door mijn schim:
    Vergun my dit verzoek, op dat ik vaardig klim.
Min. Het wordt u toegestaan, om uw verleede Staaten.
Hyps. Nu zal ik Jazon, die my trouwloos heeft verlaaten,
    Bestooken op zijn feest, met een versteurt gemoedt,
    (1260) En jaagen zulk een angst, deur d’aadren, in zijn bloedt,
    Dat naberouw zijn hart afgrijslijk bits zal knaagen.
[p. 41]
    Een schelms geweeten kan men lichtlijk doen versaagen.
    Indien my dit gelukt, dan is mijn wraak voldaan.



Medea.    Hypsipyle.
WAt zijt gy voor een vrouw, dat ik u hier zie staan?
Hyps. (1265) Het is Hypsipyle die gy hier kunt beschouwen,
    De rechte Koningin van Lemnos, rijk van vrouwen:
    Maar zeg my wie gy zijt, dat gy in ’t vlees verschijnt.
Med. Gy ziet Medea, die van enkle spijt verdwijnt,
    Om dat Kreüz’ van daag met Jazon poogt te huwen:
    (1270) Ik kom om Prozerpijn, daar andere voor gruwen,
    Te bidden, dat zy dit helpt stuiten door haar raadt.
Hyps. Ik gaa naa Jazon, die Medé’ als my verlaat,
    Om hem zijn booz’ bedrijf tot in het hart te drukken.
Med. Medea wenst dat u deez’ aanslag mach gelukken.
Hyps. (1275) Hy zal versaagen als ik my by hem laat zien.
Med. Hier komt Prozerpina, ik zal haar op mijn kniên
    Ontmoeten; want ik heb haar zoo wel meer bewoogen:
    Haar staatcywaagen wordt van spooken voort getoogen:
    Zy heeft haar kroon op ’t hooft en rijksstaf in de handt.



Prozerpina op een waagen, die van spooken voortgetrokken wordt.    Medea.
(1280) WY zijn hier veer genoeg; dies hout voor ’t eerste stant:
    Hier waay ik met mijn oog deur d’onderaardtsche kolken.
    Laat Juno langs een vloer van blaauw turkooische wolken,
    Vol heldre starren, treên, ik wijk haar niet in macht:
    Zy is niet dan een lidt van ’t hemelsche geslacht:
    (1285) Ik mach het heillooz’ volk naar mijn gevoelen plaagen.
Med. O helsche Koningin! ik kniel veur uwe waagen.
Proz. Medea! wat is dit? wat jaagt u in onz’ Rijk?
Med. De noodt; de groote noodt.    Proz. Geef reeden, of toon blijk.
Med. Mijn uitgemergelt vel, mijn natbetraande wangen,
    (1290) En hairen, die gy heel deur een verwart ziet hangen,
[p. 42]
    Zijn blijken van mijn noodt, en ’t nijpen van de smart.
Proz. Laat een die ’t wreedtst gemoedt, en ’t allerhardtste hart,
    Zelf starren, zonlicht, maan en al de hemelringen,
    Door tovery bedwingt, zich van een ander dwingen?
    (1295) Voort, zeg my wie het is daar gy vol pijn deur leeft.
Med. Gy weet dat Jazon my al lang verlaaten heeft,
    Nu zoekt hy, door de trouw, zich by Kreüz’ te zetten.
Proz. Kunt gy dit huwlijk door uw kunsten niet beletten?
    Voort, span uw krachten aan, zoo volgt gy onze wet.
Med. (1300) Ik heb al wat ik kon gelijk te werk gezet:
    Maar alles was vergeefs op zijn verharde zinnen.
Proz. Daar kunst vergeefs is moet men met geweldt beginnen.
Med. Wie met zijn starker strijdt wordt endlijk neêr geleit.
Proz. Wie kunst en kracht ontbreekt zoekt heil aan listigheidt.
Med. (1305) Wie heil door list begeert moet vyanden genaaken.
Proz. Door veinzen kan men met zijn vyandt vriendtschap maaken.
Med. Geveinsde vriendtschap is by vyanden verdacht.
Proz. Wie wijs kan veinzen heeft een ongemeene kracht.
Med. Wie eens bedroogen heeft is quaalijk te betrouwen.
Proz. (1310) Men wantrouwt slechs van mans: maar niet van zwakke vrouwen.
Med. Het veinzen van een vrouw heeft meenig man verraân.
Proz. Wat wilt gy dat ik doe?    Med. Dat gy my by komt staan.
    Wie iemandt helpt uit noodt, kan hem aan zich verplichten.
    Ik zweer by uwe staf, daar d’afgrondt voor moet zwichten,
    (1315) By uw getakte kroon, met paarelen vereert,
    Zelf by de helsche vloedt daar ’t goodendom by zweert,
    Dat ik, zoo gy my helpt, al stondt ik in het midden
    Van alle rampen, u niet weêr om hulp zal bidden.
    O helsche hooftgodin! verhoor mijn droef geklag.
Proz. (1320) Ik zal, o voesterkindt! ik zal op deeze dag
    U helpen, eer Kreüz’ op ’t bruilofsbedt zal treeden.
Med. Wie roem door hulp begeert, betoont zijn moogentheeden.
    Medea barst van spijt zoo zy geen hulp verwacht.
Proz. Ik heb drie stoffen van een overgroote kracht;
[p. 43]
    (1325) Ja stoffen noch van mensch noch gooden uit te schreeuwen,
    Die naa ’t verloopen van ruim zesentwintig eeuwen,
    Met yzer, staal en loodt, in ’t woeste legerveldt
    Zoo woeden zullen, dat de menschen door ’t geweldt
    Der lichte blixemen, en zwaare donderslaagen,
    (1330) Zelf ’t brullend’ ongediert, in bosschen, en in haagen
    Verschuilen moeten, om hun ongeval t’ontgaan:
    De bergen zullen, door dit stof, aan stukken slaan,
    De hoven morzelen en tempeldaaken scheuren;
    Ja ’t zal de wallen uit haar diepe grondvest beuren,
    (1335) En voeren, heel deurmengt met menschen, naar de lucht,
    Dat hemel, aardt en zee, door ’t daverent gerucht,
    Verschudden zullen, spijt haar onverwrikbre spillen;
    Jupijn zal op ’t geluidt van huilen, schreeuwen, gillen,
    En donderen, verbaast van zijne zetel zien,
    (1340) En vraagen of’er, om de werreldt te gebiên,
    Een nieuwe Jupiter zijn godtheidt komt braveeren:
    Dan geeft men deeze stof, daar ’t oorlog by zal zweeren,
    De naam van bussekruid, jaa booskruidt in de strijdt.
Med. Hoe dien ik my hier van? ey zeg, en op wat tijdt.
Proz. (1345) Dit zal geschieden dat geen oog ’t geheim kan merken.
    Ik heb het, om mijn kunst op ’t krachtigst uit te werken,
    Geslooten in een kroon, die ik voor u opsluit:
    Toen vloekt’ ik driemaal met zoo hees en schor geluidt,
    Dat my de hairen zelf door ’t gruwzaam vloeken reezen:
    (1350) De bitse helhondt, die voor onheil scheen te vreezen,
    Heeft driemaal op mijn vloek, deur zijn drie keelen, naar
    En yselijk geblaft: de lijvelooze schaar
    Begon te sidderen, en Pluto te bezwijken.
    Gy zult Kreüza, om uw gunsten te doen blijken,
    (1355) De kroon toe stieren, en doen zetten op haar hooft;
    Zoo wordt haar ’t leeven, als het goudt haar raakt, berooft:
    Want dit verburge vuur zal op haar pruik ontsteeken.
    Een die zich wreeken wil moet zich op ’t zekerst wreeken.
[p. 44]
Med. Met welk een dankbaarheidt zal ik uw groote gunst
    (1360) Genaaken? o godin! waar blijft de kroon vol kunst?
    Mijn zinnen schijnen door ’t vertoeven te verwarren.
Proz. Mijn vlugge kamergeest, het is geen tijdt van marren;
    Gaa in mijn kunstvertrek en haal mijn koopre doos.
Med. Een enkel oogenblik schijnt my een lange poos.
Proz. (1365) Wy zullen hier terwijl by deez’ gedrochten blijven.
    Hier ziet gy Gerion, die zich, door zijn drie lijven,
    Zoo schrikkelijk vertoont dat Cerbrus zelver beeft.
            Het middelste lijf is met een toorts gewapent, het
                slinke met een bijl, en ’t rechte met een knots.
    Hier naadert Briareus, die hondert armen heeft.
            D’armen zijn op allerleye wijzen gewapent.
    Hier laat de Doodt zich zien om ’t leeven te verscheuren.
            Hier wordt de Doodt door een geraamte, dat zich beweegt, uitgebeeldt;
                het heeft een krans van cypressen, die met strooy deurvlecht is,
                op ’t hooft, en een pijl in de rechte handt.
Med. (1370) Wat schrikdier ziet men hier twee breede vlerken beuren?
    Het heeft een giere lijf met een gezwolle buik;
    Een hooft gelijk een vrouw, bedekt met een perruik
    Van gladde slangen, die in d’oogen gruwzaam branden.
    ’t Heeft tigers klaauwen aan de maakselooze handen,
    (1375) En ooren als een beer: het komt ons naader by.
Celeno uit.
Proz. Dit is Celeno, een afgrijslijke herpy.
    Die aan Vorst Fineus disch zijn roovery quam pleegen.
    D’eilanders zijn altijdt tot roovery geneegen.
Med. Hier kruipt een kronklent lijf, met een gekrulde staart;
    (1380) Wie elk vervaaren kan wordt voor dit dier vervaart:
    ’t Is vol van schubben, vuil van bloedt en etterdroppen:
    Het heeft een enkle hals: maar hondert bitse koppen
    Die vonken braaken, en vergift dat volk vermoordt.
Hydra uit.
Proz. Hier ziet gy Hydra, die van Herkles, aan de boordt
    (1385) Van Lerna, wierd bestreên, daar hy ’t voor zich deedt duiken.
    Wie overwinnen wil moet kracht en kunst gebruiken.
[p. 45]
Med. Hier komt een vreemt gedrocht, het heeft een dubbel’ aart;
    Het veurlijf is een mensch, en ’t achterlijf een paart:
    Het heeft vier hoeven aan zijn dun en ruige beenen:
    (1390) Nu draaft het vol van moedt, dan triptrapt het op steenen:
    Dit is een paardtmensch, of mijn oogen zien heel mis.
Centaurus uit.
Proz. ’t Is een Centaurus, die...    Med. Waar blijft de kroon? waar is ...
Proz. ’k Zal uw verlangen door ’t vertoeven niet verlangen:
    Kom gaan wy: want gy zult de kroon van my ontfangen,
    (1395) En zeegevuuren eer de zon de lucht verlaat.
Med. Mijn heil bestaat alleen in ’t vordren van de daadt.



Rey van Korintsche Vrouwen.

ZANG.
            DE droevigheidt ontsluit haar deuren,
                En leit haar zwarte kleeding af.
            Een Prinse bruiloft lijdt geen treuren.
                (1400) Men moet van daag by ’t diepe graf,
            Geen houtmijt voor de doôn bereiën,
                De stadt moet vol van leeven zijn:
            Laat Lemnos bittre traanen schreiën,
                Korinten vloeit van zoete wijn.
            (1405) Men mach geen wijn met traanen mengen.
                De vroolijkheidt past blijdt gelaat.
            Wy koomen groene palmen brengen,
                En roozen, klam van honingraat,
            Om hof en markt en straat te kleeden:
                (1410) Men siert de huizen overal
            Met myrten, vol van dartelheeden.
                De burger vreest geen slinx geval.
            Wie zich betoont vol vrees te weezen,
                Is stomp van brein en laf van moedt.
            (1415) Men mach wel zorgen; maar niet vreezen.
                Door zorgen wordt de Staat behoedt.
[p. 46]
            Door vrees vervallen volk en Staaten.
                Men huwt de keel en snaar aan een:
            De bruilofsgodt is uitgelaaten,
                (1420) Om naar het ledekant te treên:
            Want Juno heeft het hem gebooden.
            Een Prinse trouw behaagt de gooden.
TEEGENZANG.
            De gooden doen de Prinssen huwen:
                Maar die weêr huwt, als d’eerst noch leeft,
            (1425) Doet al de gooden voor zich gruwen.
                Een die de hemel teegenstreeft,
            Zal niet dan alle ramp bejeegnen.
                Dit huwlijk spelt ons ongeval.
            Laat deeze feest vry wijnen reegnen;
                (1430) Want na die zoete reegen zal
            Men wrang en bittre dranken zwelgen.
                Onwettig huwen brouwt veel quaadt.
            De roozen hebben scherpe telgen.
                Men ziet het hof, de markt en straat
            (1435) Met kruiden en gebloemt bezaayen:
                Maar gy zult niet dan Akonit,
            Cypresseblaân, en doornen maayen,
                En neetelen, daar vuur in zit.
            Een quaade grondt geeft quaade vruchten.
                (1440) Uw bruilofszang en snaargespel,
            Zal heel in steenen, klaagen, zuchten,
                Erbarmlijk schreien, droef gequel,
            En lijkgeschal verandert worden.
                Een heilloos huwlijk tergt de goôn.
            (1445) De hemel hout in ’t huwen orden.
                Ik zie de stadt alree vol doôn:
            De bruidtstoorts zal een lijktoorts weezen.
            Het weeten is veel meer dan ’t vreezen.

[p. 47]
TOEZANG.
            Gy zult vergeefs van dooden spreeken.
                (1450) De doodt wordt door de trouw verplet.
            Het huwelijk kan leeven queeken.
                Men wacht Kreüz’ op ’t bruilofsbedt:
            ’t Behangsel vloeit van nektarvlieten:
                De bedding is vol myrteblaân:
            (1455) Het welfssel rust op suikrerieten,
                En pronkt met beelden vol sieraân;
            Ja beelden die de Min doen brallen:
                Hier ziet men Mars, door min, het staal
            Uit klem van d’yzre vuisten vallen:
                (1460) Daar blust Jupijn zijn blixemstraal,
            En offertz’ op Kupids altaaren:
                Gins blaakt Neptuin van heete brandt
            In ’t midden van de koude baaren.
                De werreldt hout door Liefde stant.
            (1465) Hier wachten, om dit paar te dekken,
                Wellusten, Streelen, Lekkerny,
            Gevleien, Lonken, Trekkebekken,
                Verzelt van Lachen en Gevry.
            De koets is vol aanminnigheeden.
                (1470) Aanminnigheidt heeft groote kracht.
            Door teelen bouwt men starke steeden.
                Uw dreigen wordt hier uitgelacht:
            Wy steunen op onz’ onderdaanen.
            Een blijde bruiloft lijdt geen traanen.
SLOTZANG.
            (1475) Al wat geen bruiloft hoort te lijden,
                Zult gy in deeze bruiloft zien.
            De tijden zijn verdeelt in tijden.
                Een die het onheil wil ontvliên,
[p. 48]
            Behoort de straf geen stof te geeven.
                (1480) De straf is fel op trouwloosheên.
            De trouwwet, van Jupijn geschreeven,
                Bepaalt de Vorsten als ’t gemeen.
            Het veurstel van het hooft der gooden,
                Is licht te doen voor ’t aardtsgespan.
            (1485) Gaf hy ondoenlijke gebooden,
                Dan waar ’t een gruwlijk hoofttieran:
            Maar ’t zijn tierannen die dit dichten.
            De hemel heeft geen zwaare plichten.

Continue

VIERDE BEDRYF

In een Tempelzaal.

Medea.

O Groote Hekate! vorstin der helsche kolken,
    (1490) Die op uw yzretroon, omheint van zwarte volken,
    Uw koopre Rijksstaf zwaait, bestier uw toverkracht:
    Ik zal, tot dankbaarheidt, in ’t naarste van de nacht,
    Recht op een driesprong een driekante steen oprechten,
    En naadren dit outaar met ongevlochte vlechten,
    (1495) Met merg van wolleven, en slibbrig ingewandt
    Van jonge kinderen, dat ik met deeze handt
    Gerukt heb uit haar borst, om u te vreên te stellen:
    Dan zal ik uit een boek, bereit van maagde vellen,
    Gebeeden zingen die met bloedt geschreeven zijn;
    (1500) De hooren van een stier, gevult met scherp fenijn
    Van een verwoede draak, voor offerkelk gebruiken;
    En ’t doodtshooft van een leeuw, vol brandend’ ybestruiken,
    Voor zwaaient wierookvat; dies stark my in mijn wrok:
    ’k Zal Jazons bekkeneel uithollen tot een klok,
    (1505) En Kreons mergschonk in het hol voor klepel hechten,
    Kreüzaas zeenuwen en darmen zaamen vlechten,
[
p. 49]
    Om d’opgehange klok te kleppen met die koordt:
    Ik wacht op deeze klank de roodtgeverfde Moordt,
    De rustelooze Twist, een pest voor volk en Staaten;
    (1510) Het toomelooz’ Geweldt, gegespt in harnasplaaten;
    De looze Veinzery, en Wraak vol bloedt en gal:
    Dan zal ik driemaal met dit schrikkelijk getal,
    Om ’t blaakent outaar gaan, vol menschen ongeltoortsen;
    Ja driemaal knielen met een siddering van koortsen;
    (1515) En driemaal schreeuwen, met zoo overgroot een kracht,
    Dat hemel, aardt, en zee, tot schrik van ’t aardts geslacht,
    Weêrgalmen züllen; dies verstark my in mijn lyen,
    Laat uwe dochteren, de helsche Raazeryën,
    Deur d’aardt heen breeken, om Medea hulp te biên:
    (1520) Ik hoor de kroon alree by Jazons bruidt te zien.



Voester.    Medea.
    O overblijde stondt! o overdroef beveelen!
Med. Hoe! blijdt en droef gelijk, hoe kunt gy dit verdeelen?
Voest. Ik heb uw kinderen gekreegen uit het hof.
Med. O Voester! ik beken, dit is een blijde stof:
    (1525) Maar laat my hooren wat tot droefheidt kan verstrekken.
Voest. Kreüza wil dat gy, o droefheidt! zult vertrekken.
Med. Dat is een order die my niet dan blijdtschap baart:
    Korinten noch dit Rijk zijn mijn verblijf niet waardt.
    Hebt gy de kroon bestelt, om Jazons bruidt te smooren?
Voest. (1530) Dat zal zoo voort geschiên, de tijdt is eerst gebooren:
    Want Jazon en Kreüz’ zijn vaardig om te gaan
    Naar ’t huwelijks outaar: u kan geen wraak ontstaan.
Med. O vaader Jupiter! beschermer aller Grooten;                Zy knielt.
    O Juno! schadtgodin en bandt der echtgenooten;
    (1535) En gy, o Venus! die het hardtste hart deurwondt;
    O drie getuigen van onz’ huwelijks verbondt!
    Vergun dat ik Kreüz’, door list, in d’aardt doe duiken.
    Wie zwak en wijs is moet bedekt geweldt gebruiken.
[p. 50]
    Het sterven van Kreüz’ zal my een leeven zijn:
    (1540) ’t Verbranden van het hof een heldre zonneschijn;
    Ja Jazons karmen zal Medé’ tot vreugdt gedyen.
    O huwlijksgooden en godinnen! help my stryen.
    Vergeef Medea zoo zy zich niet vinnig wreekt.
Voest. Hier komt het Hof, ’t is best dat gy u voort versteekt.



Priester.    Kreüza.    Iazon.    Voester.    Offerdienaars.
    (1545) HIer staan drie troonen om uw huwelijk te vieren,
    Elk draagt een outer, roodt van ’t bloedt der offerdieren:
    Dit pronkt voor Juno, die de huiszorg gâ leert slaan:
    Dat blaakt voor Venus, daar de Liefde door moet staan;
    En dat voor Pallas, die de wijsheidt voor komt draagen,
    (1550) Drie zuilen die ’t gewelf van ’t huwlijk onderschraagen:
    Want zonder zulk een steun vervalt het echt gebouw.
    Voort, breng de duiven tot een veurbeeldt van de trouw.
    Getroude moeten als gepaarde duiven weezen.
    Men offer hier geen gal, of u stondt twist te vreezen.
    (1555) ’t Is heilloos als de Twist in ’t huis van ’t huwlijk brult.
    Geef my de goude kelk met zoete meê gevult,
    Deurmengt met zerpe wijn om ’t walgen te verhoede.
    Zoo mengt men in de trouw de veur- met teegenspoede’.
Kreüz. Nu vrees ik geen Medé’.    Iaz. Die is al lang in ’t schip.
Kreüz. (1560) Ik wensch dat zy haar kiel mach morz’len op een klip.
Voest. Och! och! Medea, och!    Iaz. Wat heeft Medé’ bedreeven?
Voest. Zy heeft haar geest, helaas! zoo daadelijk gegeeven.
Kreüz. Hoe! is Medea doodt? zoo leef ik buiten druk.
Iaz. Hoe quam zy aan haar doodt? verhaal ons ’t heele stuk.
Voest. (1565) Mit dat mijn voesterkindt haar kindren hadt ontfangen,
    Heeft zy haar voort omhelst, en kusten mondt en wangen.
    Het moederlijke hart heeft zucht tot eigen zaadt.
    Zy schonk uw deeze kroon, haar moeders hooftsieraadt:
    Maar toen zy docht dat zy moest zwerven op de baaren,
    (1570) Sloeg zy de vingers, dol van gramschap, in haar haaren,
[p. 51]
    De vuisten voor haar borst en nagels in ’t gezicht;
    Ten lesten greepz’ een zwaardt, zoo scherp gelijk een schicht,
    Dat zy tot driemaal op haar bloote boezem zetten:
    Tot driemaal toe quam ik haar wreede handt beletten:
    (1575) Maar endtlijk dompeld’ zy het snijdendt zwaardt, o smart!
    Tot aan ’t gevest toe in de bloedtbron van haar hart:
    In ’t vallen scheenz’ haar zaadt erbarmlijk te beoogen:
    De doodt is dwars deur ’t bloedt ten moordtwondt ingevloogen,
    En dreef ’er leeven, dat het hart bewoont, weêr uit:
    (1580) Haar kindren schreiden met een deerelijk geluidt,
    En mengden ’t schuiment bloedt met biggelende traanen.
Iaz. Waar is het koude lijk?    Voest. Het leit in d’ype laanen.
Iaz. Voort, breng de kindren hier, en berg het lijk op ’t landt.
Voest. Ontfang de kroon, ô bruidt! van d’oude Voesters handt:
    (1585) Dit was haar leste wil, veur d’uitgang van haar leeven.
    De wil van een die sterft behoort men plaats te geeven.
Kreüz. Ik zet de kroon op ’t hooft, vol flonkrent diamant.
Dit is een kroon daar vuur in verborgen is.
Voest. ’t Gesteent verwacht op ’t hooft een leevendiger brandt.
Priest. O Juno! echtgodin, verschijn ons met uw reyen:                Zy knielt.
    (1590) Laat Hymen, bruilofsgodt, zyn heldre fakkel zweyen.
Voest. ’t Is tijdt dat ik vertrek eer ’t vuur zich oopenbaart.
Priest. O huwlijksgooden en godinnen mildt van aart!          Zy knielen en
    Begunstigt deez trouw met uwe rijke zeegen.                    spreeken gelijk.
    Wie met de goôn begint betreedt geen slinksche weegen.
Iaz. (1595) Vrouw Junoos pronkbeeldt lacht met d’oogen vol van glans.
Priest. Op wakkre dansschaar, op, vertoont de bruilofsdans.
Iaz. Hier daalt een hemelkloot met wolken overtoogen.
Priest. De geesten van Korint betoonen hun vermoogen,
    Om Jazons huwelijk te eeren naar waardy.
    (1600) Daar oopent zich de kloot en toont een schildery
    Van zeeven starren die deur ’t blaauw gewelfssel zweeven:
    De gunst van dit gestarnt beteekent heilzaam leeven.
            Hier komt een hemelkloot, die met starren versiert is, van ’t gewelfssel daalen,
                die zich in acht stukken ontsluit, daar de zeven Planeeten, elk naar zijn eigen-

[p. 52]
                schap uitgebeeldt, uitkoomen, die na datze gedanst hebben, weeder in de
                kloot gaan, die zich van zelf sluit en om hoog verdwijnt.
Iaz. Hier is noch kunst noch zweet in deeze dans gespaart.
Priest. O huwlijksgooden en godinnen! mildt van aardt,          Zy knielen en
    (1605) Begunstigt deez trouw met uwe rijke zeegen.          spreeken gelijk.
    Wie met de goôn begint betreedt geen slinksche weegen.
Iaz. Kreüz. Wy danken d’offeraar voor ’t zeegnen van de trouw.
Priest. Wat hoor ik voor gedruis? het kerkelijk gebouw
    Begint te dreunen, ja te kraaken en te scheuren:
    (1610) De slooten, keetens en de grendels die de deuren
    Van Junoos heiligdom bezorgen, slaan geluidt.
De geest van Hypsipyle blust het offervuur.
Iaz. Wat spook, o goôn! wat spook dooft d’offervlammen uit?
    De wolken barsten op, en braaken blixemstraalen
    En donderklooten: sluit, o hemel! sluit uw zaalen.



Hooftman.    Iazon.    Priester.    Kreüza.
Hooftm. (1615) OCh huwlijks Priester, och!    Priest. Hoe zijt gy dus ontstelt?
Hooftm. De zon verschept in bloedt: de lucht is vol geweldt:
    De marmre beelden ziet men warme traanen weenen:
    Men hoort de kindren in haar moeders lichaam steenen:
    De honden janken naar en barsten schichtig los:
    (1620) De wolven koomen uit het naastgeleege bosch,
    En raaken op de markt afgrijselijk aan ’t huilen:
    Het grimmelt in de lucht van havikken en uilen:
    De grondt heeft driemaal na elkaâr van angst gezucht,
    En scheurde wijdt van een met onverwacht gerucht,
    (1625) En braakte spooken, die met adders zijn behangen:
    Het krielt deur al de stadt van kronkelende slangen,
    Die gruwzaam biezen in het oor van d’onderdaân:
    Men ziet in d’oope lucht een gloênde staartstar staan:
    De bange burgers hoort men zuchten, karmen, klaagen:
    (1630) In deez’ onsteltenis vertoonde zich een waagen
    Met draaken in de lucht, waar dat Medé’ op zat:
    In haare slinke handt hadt zy de toom gevat,
[p. 53]
    En in de recht’ een roê: ’t was schriklijk in ’t vertoogen.
Iaz. De Voester heeft, o spijt! het heele hof bedroogen.
Kreüz. (1635) Men knielt en bidt, op dat het onheil weêr bedaart.
Priest. O huwlijksgooden en godinnen! mildt van aardt,          Zy knielen en
    Begunstigt deeze trouw met uwe rijke zeegen.                       spreeken gelijk.
    Wie met de goôn begint betreedt geen slinksche weegen.
Kreüz. Help Jazon, Jazon help, ik ben in droeve stant.
Het vuur, dat in de kroon verburgen is, begint te blaaken.
Iaz. (1640) Wat deert mijn waarde bruit?    Kreüz. Mijn vlechten zijn aan brandt.
    Betoon, dat bidt ik u, betoon aan my uw plichten.
Iaz. Ik zal de goude kroon van uwe hairen lichten.
Kreüz. Laat staan, ik bidt laat staan, de kroon is veel te vast:
    Gy doet my, nu gy trekt, een doodtlijk overlast.
Priest. (1645) Wat wonder ziet men hier! de kroon begint t’ontvonken.
    Medea heeft het vuur uit Plutoos nachtspelonken
    In deeze kroon gebrocht, tot weerwraak van haar leedt.
Kreüz. Och! berg my in ’t vertrek, om ’t vuur, zoo fel als heet,
    Door kunst te lessen, eer de vlammen hooger blaaken.



Geest van Hypsipyle.    Iazon.    Priester.    Offerdienaars.
Hyps. (1650) GEhaate Prins, hou stant.    Iaz. Wie komt my hier genaaken?
Hyps. Verrader, geile schelm, die elk in boosheidt tart,
    Draay uw gezichtstraal om, en zie tot in uw hart,
    Daar zult gy leezen dat ik hier om wraak kom zweeven.
    Elk mensch vindt zijn bedrijf in ’t bladt van ’t hart geschreeven:
    (1655) ’t Geweeten hout’er boek van alle quaadt bemorst.
    Voort, oopen de gordijn van uw verwoede borst,
    Dat heillooz’ moordthol, vol van bloedige tooneelen,
    Gy zult’er ’t booz’ Bedrog haar valsche rol zien speelen,
    Gevolgt van Trouwloosheidt en ’t afgebrandt gemoedt.
    (1660) Gy zijt als uw Kreüz’ smoordronken van mijn bloedt,
    En haakt noch om uw balg vol bruilofswijn te zwelgen.
    Hoe! schrikt gy voor mijn schim en dorst gy ’t lijf verdelgen?
    Gy zoekt uw heil vergeefs in schaaduw van dit dak.
[p. 54]
    Mijn fakkel, die ik aan het vuur der wraak ontstak,
    (1665) Zal u een bruilofstoorts, die vinnig blaakt, verstrekken:
    De vlam die uw Kreüz’ het hooft begint te lekken,
    Is ’t lijkvuur dat haar heel tot asch verteeren zal.
Iaz. Waar berg ik my van angst? o onverwachte val!
Hyps. Gy vindt geen zekerheidt al gingt gy u verschuilen
    (1670) Op hemelhoog gebergt, in diep gezonken kuilen,
    Langs golven zonder strandt en bosschen dicht van blaân.
    De gramschap van de wraak is door geen vlucht t’ontgaan.
    Ik zal uw ziel, als zy het lichaam heeft begeeven,
    Met mijn ontsteeken toorts tot in de hel naarstreeven,
    (1675) En daagen u daar veur de vierschaar van dat Rijk.
    Wee trouwelooze, wee: dat ik dit hof ontwijk,
    Is om Medea, die naar wraak staat, plaats te maaken.



Kreon.    Iazon.    Priester.
    WAt moordtgeschreeuw vervult de koninglijke daaken?
    Ik ly geen onheil in de tempel van mijn hof.
    (1680) Een blijde bruilofsdagh gedoogt geen droeve stof.
    Wat is ’er gaans? zeg op: wat ramp komt u verdrukken?
Iaz. Medea heeft, o ramp! o gruwlijk’ ongelukken!
Kre. Wat heeft Medea, zeg, wat heeft zy hier bestaan?
Iaz. Mijn bruidt is door de kroon, die zy haar schonk, verraân:
    (1685) Want al de takken zijn vol heete tooveryen.
Kreüz. bin. Help vaader, vaader help, u dochter is in lyen:
    De vlam verteert mijn bloedt en knaagt naar ’t ingewandt.
Hooftm. bin. Help Kreon, Kreon help, Kreüza is vol brandt,
    En ’t vuur dat haar verslindt verspreit zich deur de zaalen.
Kre. (1690) Voort laat ons ’t ongeval door wakkerheidt bepaalen.
Priest. Ik sluit de tempel voor een grooter ongeluk.
Iaz. Op lijftrouwanten, op, en help my uit mijn druk;
    Begeeft u inder yl gewapent naar de scheepen,
    Eer dat de Voester vlucht; gy moet haar herwaarts sleepen;
    (1695) Maar hout haar streng geboeit. wie een doodtschuldig man
[p. 55]
    Laat slippen uit zijn handt als hy hem houden kan,
    Verdient geen minder straf dan die de straf ontloopen.



Medea op een waagen die van twee vuurspuwende draaken door de lucht wordt getrokken.    Iazon.
    VErvloekte Griek, hou stant; gy hoeft niet eens te hoopen
    Dat uwe vyandin met ketens wordt geprangt:
    (1700) Slaa uw gezicht omhoog: Medeaas waagen hangt
    In ’t midden van de lucht: hier daalt zy met haar kindren.
Hier koomen twee spooken uit de grondt, die de waagen te moet treeden.
Iaz. Ik zal u met mijn zwaardt...    Med. Sta af, of ’t zal u hindren:
    Zoo gy my dreigen durft zoo zijt gy roereloos.
    Dat ik geweeken ben was voor een korte poos.
    (1705) Wie wis wil wreeken eist eerst tijdt om reedt te weezen.
    Een die zijn ega wraakt heeft alle quaadt te vreezen.
    Uw trouwelooze trouw verwacht geen andre zaak.
Iaz. Ik bidt u om genaâ.    Med. Ik ben te heet naar wraak.
Iaz. Ik bidt, o groote vrouw! ik bidt u om mijn zoonen.
Med. (1710) Uw bidden dient om my op ’t schandelijkst te hoonen;
    Zoo lang als gy my bidt pleeg ik geen weederwraak:
    Dit is voor my, ik zweer ’t, een haatelijke zaak.
    Wie wraak wil pleegen moet zijn vyandt fel bezoeken.
    Gy bidt my, maar als gy my vinnig zult vervloeken,
    (1715) Zal ik gelooven dat mijn wraak zich wijdt verspreit:
    Nu vloek ik vinnig op mijn eigen laffigheidt.
Iaz. Ween Grieken, Grieken ween, Kreüza is verslonnen.
Med. Lach Kolchos, Kolchos lach, mijn weerwraak is begonnen.
    Ik heb door ’t moorden van mijn allerjongste broêr
    (1720) Op Pontus meir geleert, dat ik op Kreons vloer
    Uw haatelijke zoons, al lachent, durf verdelgen.
Iaz. Zoo gy, o wreede vrouw! uw balg vol bloedt wilt zwelgen,
    Zoo oopen deeze borst daar manlijk bloedt in zit.
Med. Ik wil niet dat gy sterft; ik heb een ander wit:
    (1725) Ik wil dat gy noch lang in mijn gezicht zult leeven.
[p. 56]
    Ja die uw leeven dreigt zal ik de doodtsteek geeven:
    Doch ’t leeven wordt u niet van my uit zucht gegunt:
    Maar om dat gy zult zien, hoe deeze handt de punt
    Van ’t lemmer stooten zal in uwe kindre harten:
    (1730) Dit leeven zal u meer dan duizent dooden smarten,
    Om dat gy uwe zoons meer dan u zelf bemint:
    Maar hadt gy uwe zoons zoo vuurig niet bezint,
    Dan zou ik u in ’t oog van uwe zoons deursteeken.
    Een die zich wreeken wil moet zich op ’t felste wreeken.
Iaz. (1735) Uw boezem wordt, o schrik! van wreedt gedrocht bewoont.
Med. My past zoo wreedt een aart: want ik wordt wreedt gehoont.
Iaz. De Faam is krachteloos om uw bedrijf te mellen.
Med. Indien de Faam mijn wraak niet hoog ten toon wil stellen,
    Zal ik mijn eigen gal deurmengen met het bloedt
    (1740) Van dit vervloekte paar, en schrijven hoe verwoedt
    Ik my gewrooken heb aan Jazons trouwloosheeden:
    Zoo zal nooit man zijn vrouw, tot schrik der goôn, vertreeden.
    D’uitheemsche worden in Korinten recht ontzeit.
Iaz. Wordt u het hart niet week nu dat uw Jazon schreit?
Med. (1745) Door traanen wordt het week, al waar ’t omheint van steenen:
    Maar gy verhardt mijn hart: ik lach om uwe weenen.
Iaz. Hoe! lacht gy nu ik ween? o smaadt! o smart! o pijn!
Med. Zoo gy aan ’t lachen raakt zal ik aan ’t weenen zijn;
    Want tusschen u en my kan geen verzoening weezen:
    (1750) Zoo ik met u verzoen zoo schijn ik u te vreezen.
    Bevreest te heeten is een lydelooze hoon:
    Ik zou om deeze naam t’ontgaan mijn zelver doôn.
Iaz. Och! al mijn luister wordt hier op een tijdt verslonnen.
Med. Als uwe roem, door my, op ’t aardtrijk is verwonnen,
    (1755) Beklim ik ’t hemelrijk, deur al de starren heen,
    Langs ’t spoor dat Herkules, zeeghaftig, heeft betreên,
    Om Argos, uwe schip, vol tintelende starren,
    Voor eeuwig in een wolk van nachten te verwarren;
    Zoo wordt uw roem omhoog als hier omlaag verdooft:
[p. 57]
    (1760) Dan zal ik, dit staat vast, schoon ’t Jazon niet gelooft,
    Mijn vlotte waagen in de plaats van Argos planten,
    En dicht bezaaien met gestarnde diamanten,
    Die heller flonkeren dan ’t zonlicht zich laat zien:
    Indien de Hemelleeuw mijn toeleg wil verbiên,
    (1765) Zal hy mijn krachten, spijt zijn klaauw en tanden, voelen;
    En poogt de Waterman mijn gramschap te verkoelen,
    Zoo domplen wy hem in zijn eigen watervloên.
    Ik zal, zoo ’t noodig is, het scherpe Scorpioen,
    De Steenbok, Ram en Stier, afgrijselijk in ’t stooten,
    (1770) En schaaren van de Kreeft, op ’t allerfelst ontslooten,
    Stomp maaken, door de kracht van schrander tooverdicht.
    De Schutter moet zijn boog ontspannen, en zijn schicht
    Verbranden in het vuur dat my van wraak doet blaaken.
    Wie dapper weêrstant biedt kan zich ontsachlijk maaken,
    (1775) De Visschen, Tweelingen, de Schaal, en Maagdt vol pracht,
    Bezwijken voor mijn komst: zoo worden, door mijn kracht,
    De twalef teekenen op ’t zonnespoor gebonden.
    Ik zal de halsen van de flikkerende Honden
    En bitse Beeren, die by ’t Noorder aspunt staan,
    (1780) Aan ketens sluiten, en heel kort aan bandt doen gaan.
    Orion zal zijn zwaardt vergeefs tot woeden wetten.
    Ik leef alleen om uw vermoogen te verpletten;
    Dat dit de waarheidt is zal ik u voort doen zien.
Iaz. De spijt deursnijdt mijn hart: laat reeden u gebiên.
Med. (1785) Uw spijt is veel te kleen; dies moet ik hooger draaven.
    Ik zal, om u meer spijt te doen, een van uw slaaven
    Verkiezen voor mijn boel, en op uw ledekant
    Doen koomen dat gy ’t ziet: in ’t blussen van mijn brandt,
    Zal ik, tot spijt van u, uw trouwloosheidt verwijten:
    (1790) Ik schroom geen vuil bedrijf, als ik u al de spijten
    Die al de menschen t’zaam bestormen, weet te doen;
    En zoo mijn overspel u spijt weet aan te voên,
    Zoo spijt my dat ik u niet eer met spijt quam quellen.
[p. 58]
Iaz. Ik zweer dat ik my weêr by u als man zal stellen.
Med. (1795) Verwaand’ en booz’ gedrocht, verkropt van schelmery,
    Ik zweer dat ik my zelf vervloek zoo ik dit ly.
    Mijn ooren zondigen nu zy u hooren smeeken:
    Mijn mondt heeft straf verdient dat zy met u durft spreeken:
    Mijn oogen zijn verbeurt dat zy u durven zien:
    (1800) Zoo my de Wraak niet straft, nu zy dit ziet geschiên,
    Behoort men haar, als een die plicht vergeet, te straffen.
Iaz. Ik bidt, Medé’, ik bidt...    Med. De moordt zalz’ u beschaffen.
Iaz. Och! geef mijn kinderen: hoor hoe uw Jazon vleit.
Med. Daar zijn uw kinderen: is Jazon nu gepeit?
Zy vliegt met de waagen naar de lucht, en smijt de kinderen op d’aardt: de spooken verzinken.
Iaz. (1805) Ik hoor, o goôn! ik hoor haar bekkeneelen kraaken.
Med. Nu vlieg ik met mijn koets, die van twee vlugge draaken
    Ten hemel wordt gevoert, naar een gewenster landt.
Iaz. Wie zag ooit kindren van haar eigen moeders handt,
    O gadelooze moordt! zoo onverzoenlijk kneuzen?
    (1810) O groote Jupiter! hebt gy het heir der reuzen,
    Om hun vermetelheidt, met bergen overdekt?
    Gy wordt, door dit bedrijf, tot straffen opgewekt:
    Of weet gy tot dit quaadt geen straftuig uit te vinden?
    Zoo ruk uw blixemen, moordtdonders, woeste winden,
    (1815) Slagreegens, hagelen, aardtbeevingen, en al
    Wat schenden kan by een; en storm en overval
    Medea waar zy vlucht met haare helschewaagen.
    Een die zijn zoons vermoordt verdient de zwaarste plaagen.



Hooftman. Iazon.
    VErzet uw ongeval, zoo maakt gy u vermaart.
Iaz. (1820) Och! och! mijn zoonen, och! gy storten hier op d’aardt;
    Maar ploften op mijn borst, om ’t hart tot wraak te wetten.
    Dit zijn, o schrik! dit zijn Likaöns moordtbankketten.
    Gy brak uw leeden door de val, o bittre smart!
[p. 59]
    Maar ’t breeken van uw leên brak vaaders moedig hart.
    (1825) Gy zwemt in rookent bloedt en ik in brakke plassen.
    Wat voor een winterstorm durft uwe lent verrassen?
    Zoo wordt het ooft, eer dat het rijp is, afgeplukt.
    Medé’ heeft my met u gelijk in ’t graf gerukt.
    Daar wijn moest vloeyen zie ik bloedt en traanen leeken:
    (1830) Ik wens mijn leeven te verdrenken in de beeken,
    Om by de zielen van mijn kinderen te gaan.
    De kindrezucht heeft macht om alles uit te staan.
    Waar zag het aardtrijk ooit het bloedt van kindren plengen?
    Ik zal uw bloedt, o zoons! met mijne bloedt deurmengen;
    (1835) Mijn boezem is gereedt; waar is het scherpe zwaardt?
Hooftm. Grootmoedig Prins, hou stant, en toont een dapper’ aart.
Iaz. Wie ’t lieve leeven mint, ik moet de doodt beminnen.
Hooftm. Een die zich zelf vermoordt betoont zich zonder zinnen.
Iaz. Ik walg van ’t leeven: want ik zwem in teegenspoedt.
Hooftm. (1840) Wie zich om rampspoedt doodt ontbreekt een heldemoedt.
Iaz. Een hart dat sterven kan behoeft geen ramp te wachten.
Hooftm. Een hart dat ramp verzet heeft ongemeene krachten.
Iaz. Hier zijn mijn kindren van Medeaas handt gedoodt.
Hooftm. Wat gruwel zie ik hier! op Jazon, op, deurstoot
    (1845) Medea, zoo zult gy u op het vaardigst wreeken.
    Men mach zyn vyandt, maar zich zelver niet deursteeken.
    Een die zyn vyandt doodt wordt leevendig verbreit.



Priester.    Iazon.    Hooftman.

Hier ziet men, na ’t oopenen van een gordijn, in een rouwkamer daar zich het lijkbedt van Kreüza, onder boogen vol toortsen, deur zwart floers, vertoont.
    ZIe hier, o Prins; zie hier waar uw Kreüza leit:
    Haar lijkbedt hoeft niet voor haar bruilofsbedt te zwichten.
Iaz. (1850) Gy hebt haar bedt versiert met tallelooze lichten:
    Maar ’t licht van haare glans is van de doodt berooft.
    Zy plukt in haare lent te wrang een herrefstöoft.
    Ik vindt hier lijkcypres in plaats van bruilofsrooze’.
[p. 60]
    Men dist hier bittre gal voor nektar en ambrooze.
    (1855) Uw trouw- en sterfuur zijn te dicht by een gestelt.
    O ongenaadig lot! o doodelijk geweldt!
    Medé heeft u te wreedt, door haar geweldt, doen sneeven:
    Haar gift was vol vergift, haar geeven was vergeeven.
    Het vuur dat u ontstak ontsteekt mijn hart tot wraak.
Hooftm. (1860) Bedroefde bruidegom, wy zullen uwe zaak....
Iaz. Ween zoonen, zoonen ween, stort duizent Oceaanen,
    Nu dat uw vaader weent, van ziedent heete traanen,
    En laat ons bruizen deur die zwallepende vloên
    Naar ’t Elizesche veldt; ik vrees geen teegenspoên:
    (1865) Wy zullen ons in ’t schip van Goedehoop begeeven:
    De zeilen zijn, door min, van zuchten t’zaam geweeven:
    De Zorg zal dieploodt zijn, en Wakkerheidt kompas:
    De Liefde staat aan ’t roer, om ’t schip naar ’t hels moeras
    Te stieren, deur de zeen die uit onz’ oogen leeken:
    (1870) De balglast die het voert, zijn klachten, karmen, smeeken,
    En duchten, om op zee niet om te kunnen slaan:
    Kreüza is de star daar ’t schip op aan moet gaan:
    Ik wil met haar van daag by Pluto bruiloft houwen.
    Waar heen? wy zijn te veer; strijk ’t zeil of ’t zal u rouwen:
    (1875) Maar blus Kreüzaas vuur, zoo redt gy haar uit noodt.
Hooftm. Bedaar, o Prins! bedaar! want uw Kreüz’ is doodt.
    Wie hoog wil klimmen zal veel ongeval genaaken.
    De rampen dringen meest in koninglijke daaken.
    Fortuin vernoegt zich niet in huizen laag van stant.
Iaz. (1880) Maak plaats, ik zeg, maak plaats, of gy zult van mijn handt...
    Wat hoor ik voor geluidt? och! och! het zijn mijn zoonen.
    Hoe! roept gy my tot hulp? ik zal u hulp betoonen:
    Mijn krachten zijn gereedt. wie riep my daar van var?
    Zijt gy ’t mijn fiere bruidt? ik kom mijn morgestar;
    (1885) Ik kom mijn middagzon; ik zal u daadtlijk trouwen.
Priest. bin. Op hovelingen, op, en help de Koning houwen:
    Hy trekt zijn hairen uit van enkel ongenucht.
[p. 61]
Kreon. bin. Laat los, noch eens, laat los, eer dat Medea vlucht.
Iaz. Wie komt hier naaderen?    Kre. Wie dwingt my hier te spreeken?
Iaz. (1890) Jupijn, de dondergodt.    Kre. Zoo heb ik stof tot wreeken:
    Want mijn Kreüza is van ’t goodendom verraân.
Hooftm. Mijn Koning zy gerust, zoo gy naa wraak wilt staan,
    Hier ziet gy Jazon zelf, en heel tot wraak geneegen.
Iaz. Zijt gy tot wraak gezint? ik ben om hulp verleegen.
Kre. (1895) Voort, wijs de toveres, zoo heeft mijn gramschap werk.
Iaz. Zy is met haar karros gereeden deur het zwerk.
Kre. Laat ons de heuvelen, steenklippen, bergen, duinen,
    En toorens, zwaar van stof, met hemelhooge kruinen,
    Voort op elkanderen gaan staaplen naar de lucht,
    (1900) En steigren deur ’t gestarnt, zoo stuit menz’ in haar vlucht.
Iaz. Ik zal het slagzwaardt van de weederwraak aan binden,
    En vaardig vliegen, met de vleugels van de winden,
    Tot binnen in de maan, om in de werreldtkloot,
    Die zich tot noch toe in haar waterige schoot,
    (1905) Voor onz’ gezicht verschuilt, Medea t’achterhaalen,
    En zoo die werreldtkloot, vol bosschen, bergen, daalen,
    Hooftsteeden, stroom en zeen, zich teegens my aan kant,
    Zal ik haar, door het vuur dat my van gramschap brandt,
    Ontsteeken, om Medé tot asch te doen verteeren.
    (1910) Voort starke winden, voort, en neemt my op uw veeren.



Medea in de lucht.    Iazon.    Kreon.    Hooftman.
Med. HA, ha, ha, ha, ha, ha.    Iaz. Ik hoor Medeaas stem.
Med. Ha, ha, ha, ha, ha, ha.    Kre. Zoo is zy in de klem.
Iaz. Waar is* mijn vyandin?    Med. In ’t hoogste van de wolken.
Kre. Waar zijt gy, in wat oordt?    Med. In ’t diepst der helsche kolken.
Iaz. (1915) Eerst in het hemelrijk? nu in het helsche dal?
Med. Medea die gy zoekt vertoont zich overal.
Kre. Ik zal u overal, gewapent, teegens treeden.
Med. Medeaas toverkunst belacht uw moedigheeden.
    Wie volgen wil, die volg, ik wijk uit deeze wijk:
[p. 62]
    (1920) Ik vlieg naar ’t hemelsch’ en met een naar ’t helsche rijk.
Kre. Ik klim ten hemel om dit schrikdier na te speuren.
Iaz. Ik zal het aardtrijk, door mijn stampen, op doen scheuren,
    En ylen als Alcid’ naar d’afgrondt van de doodt,
    En stappen, vol van moedt, in spijt van Charons boot,
    (1925) Dwars over al de vloên van d’eeuwig’ duister’ oorden:
    Hier zal ik, in ’t gezicht van Cerbrus heet op moorden,
    De helsche poorten voort oprammen met mijn knots,
    Zoo zal ik, vol van wraak, in d’onderaardtsche rots,
    Deur spooken, zielen, vuur en zwavelvlammen streeven.
    (1930) Wie overwinnen wil moedt zich in noodt begeeven.
    Scheur aardtrijk, scheur van een door ’t stampen van mijn voet:
    Nu zal ik haar, want d’aardt ontsluit, uit d’afgrondts vloedt
    Gekeetent sleepen, om aan ’t Grieksche volk te geeven.
Priest. Hoe lang, o hemel! zal Medé Korint doen beeven?
    (1935) Ik volg de Vorsten tot een steun voor ongeval.
    Door hulp van ’t heiligdom behoudt men ’t langste stal.



Rey van Korintsche Vrouwen.

ZANG.
            HEt hof dat flus noch wist te pronken,
                Met hooge wal en diepe gracht,
            Is nu in vuur en vlam verdronken.
                (1940) Een kleene vonk heeft groote kracht.
            De vlammen wijken voor geen traanen.
                Hier eist een heele watervloedt
            Tot hulp van Vorst en onderdaanen.
                De menschen smooren in de gloedt;
            (1945) Men kan noch hoog’ noch laage kennen:
                Hun lijken zijn elkaâr gelijk.
            Het vuur is schrikkelijk in ’t schennen.
                O huisgoôn! strek ons tot een wijk.
            Is dit de vrucht van zeegewenschen?
[p. 63]
                (1950) Wy wachten wildtbraadt uit het Hof,
            En ’t schaft ons halfgebraade menschen,
                In schootelen van gloeient stof.
            Een bruiloft past geen wreê bankketten.
                De Blijdtschap walgt van zulk een kost;
            (1955) Ja weigertz’ aan haar mondt te zetten.
                Men schenkt ons bloedt voor bruilofsmost,
            Vol traanen, gal en alssem ranken.
                Prokrustus schonk nooit zulk een wijn.
            Dit zijn ondrinkelijke dranken.
                (1960) Och! was het doodelijk fenijn,
            Zoo raakte wy heel draa te sneeven.
            Geen wreeder doodt dan pijnlijk leeven.
TEEGENZANG.
            Wie weederwraak begeert te pleegen,
                Betoont zich overstout van aart.
            (1965) De weêrwraak lijdt geen nauwe weegen,
                Zy streeft deur water, vuur en zwaardt;
            Haar dorst is slechts door moordt te lessen:
                Want zy is vol van helschegloedt:
            Hier slijpt zy sabels, pijlen, messen,
                (1970) Belust op dierbaar menschebloedt:
            Daar draaitze stroppen om te wurgen:
                Gins mengtze haatelijk vergift.
            De wreedtheidt hout zich niet verburgen.
                De weêrwraak is een dolle drift,
            (1975) Die van de hemel wordt verbooden:
                Maar hier wordt zy voor wijs geacht.
            Wie deugdtlijk wreekt behaagt de gooden.
                De gunst der goôn heeft groote kracht.
            Dies laaten wy, om ons te wreeken,
                (1980) Medea stooten in het graf:
            Zoo zal men loflijk van ons spreeken.
[p. 64]
            Wie wreedt is past een wreede straf.
            De wraakzucht helpt my ’t hart aan branden,
                Gelijk haar moordtvuur Kreons hof.
            (1985) Korinten wapen uwe handen,
                En smoor haar diep in bloedig stof,
            En gloeient puin van dak en muuren.
            Wie wijslijk wreekt kan ramp verduuren.
TOEZANG.
            Gy hebt het moordtmes uitgetoogen;
                (1990) Maar ’t is een goddelooze daadt.
            De wraak beneevelt brein en oogen.
                Medea heeft geen schuldt aan ’t quaadt;
            Zy is uw gramschap slechts ontweeken:
                Het hof is door ’t onkuische vuur
            (1995) Van Jazon en Kreüz’ ontsteeken:
                Door hen zijn daaken, transsen, muur,
            En menschen onder een gevallen.
                ’t Onkuische vuur verheert de borst.
            De wellust morzelt starke wallen.
                (2000) Dit komt van trouwen met een Vorst
            Die zijnen Ega heeft verdreeven.
                Het trouwen staat Kreüza duur.
            Wy hoeven naar geen wraak te streeven,
                Men valt hier in zijn eigen vuur.
            (2005) Medea pleegt geen booze daaden,
                Dan dat zy Jazon leeven laat.
            Verraaders hoort men te verraaden.
                Wie ’t huwlijk breekt vervalt in haat.
            Wy zijn gewrooken door hun rampen:
                (2010) Dit zoet heeft onze bitterheidt.
            Zoo blinkt de zon, omheint van dampen.
                Zoo lacht men als zijn vyandt schreit.
            Laat ons de huizen slechts behouwen.
            De Vorsten kunnen hooven bouwen.

[p. 65]
SLOTZANG.
            (2015) Al wierdt Korinten heel verslonnen,
                Noch zou ’t verrijzen voor ’t gemeen:
            Haar grootheidt is van kleen begonnen,
                Door toevoer van verscheide zeen.
            De zeevaart is een bron van zeege.
                (2020) De zeegen maakt de burgers rijk.
            De rijkdom is een goude reegen.
                Nu bruist het deur Neptunus wijk,
            En voert de vlag op alle baaren.
                Het Zuiden, Noorden, Oost en West,
            (2025) Ontmoeten ons met diere waaren.
                Al d’aardt heeft hier haar markt gevest.
            De hofbrandt is slechts mist in ’t daagen.
            Een starke boom verduurt de vlaagen.

Continue

VYFDE BEDRYF

In gedaalde Wolken.

Iuno en Venus verschijnen elk op een waagen, d’een wordt van twee paauwen, door Iris en Rijkdom bestiert, en d’ander van twee zwaanen, door Kupidoos gement, voortgetrokken.*

GY hebt my lang verzocht dat ik met u zou daalen
    (2030) In koning Kreons Rijk, hier zijn wy in zijn paalen:
    Men sluit de wolken toe, zoo wordt men niet ondekt.
    Wat zijn de reeden dat gy my in Grieken trekt?
Ven. Nu Jazon en Kreüz’, door d’echtebandt, vereenen,
    Behooren wy dit paar de zeege te verleenen.
    (2035) De trouw der Grooten dient tot welstandt van de Staat.
Iun. Dit huwlijk wordt van my op ’t allerfelst gehaat:
    Want Jazon heeft zijn trouw tot tweemaal toe ontbonden.
    Een die zijn trouw ontbindt heeft Junoos recht geschonden.
    Wie ’t recht van ’t huwlijk schent veracht de gunst der goôn.



[
p. 66]
Merkuur vliegt by Venus en Iuno.
Ven. (2040) WAt jaagt u in deez’ wolk? zeg Majaas vlugge zoon.
Merk. Ik kom uit Kreons hof met schrikkelijke zaaken.
Iun. Laat hooren wat gy brengt, het zou ons kunnen raaken.
Merk. Toen Jazon met Kreüz’ veur ’t outer wierdt getrouwt,
    Ontfing zy op haar hooft een kroon van louter goudt,
    (2045) Die haar Medea, door haar Voester, deedt vereeren:
    Maar deeze kroon was, door haar toveren en zweeren,
    Vol heilloosvuur gebrocht, dat op haar hooft ontstak:
    Nu vloog de vlam verwoedt in ’t uitgespanne dak,
    En knaagde met haar scherp en gloeientheete tanden,
    (2050) De zuilen, welfsels, vloer, en dichtbemaalde wanden,
    Tot aan het binnenst toe van d’opgesteege muur,
    Om alles in haar balg, vol van verslindent vuur,
    Dat staâg naar voedtsel haakt, heel gulzig in te zwelgen.
    De vlammen wisten staal en kooper te verdelgen.
    (2055) Nu hoort men een geschreeuw dat aan de starren stuit:
    Het Burgerkrijgshooft vloog, verbaast op ’t moordtgeluidt,
    Met wapens in de vuist, naar d’opgesteege wallen;
    Wat vyandt wil, riep hy, Korinten overvallen?
    Het vrouweheir is doodt: ik staa voor stadt en Staat.
    (2060) De wakkerheidt behoedt de steeden voor verraadt.
    Hier op zag hy het hof gelijk een brandend’ oven.
    Hy zocht Vulkanus door Neptunus uit te dooven.
    Het heele hof geleek een eeuwig gloênde kolk.
    De binnetrans was vol van allerleie volk;
    (2065) Maar ’t zag geen uitkomst door het overschichtig branden:
    Het kloppen veur de borst; het wringen van de handen;
    Het trekken by het hair, noch ’t weenen deedt geen nut.
    De bronnen wierden, om te lessen, leeg geput:
    Maar ’t hof heeft door het nat in ’t minst geen hulp genooten:
    (2070) ’t Was of zy brandent pik in gloeiend’ oly gooten,
    Deurmengt met zwavel, herst, salpeter en herpuis.
[p. 67]
    De winden bliezen, om het koninglijke huis
    Te schenden, in het vuur, dat alles quam verdeilen.
    De mannen schreeuwde naar om natgemaakte zeilen:
    (2075) Maar ’t schreeuwen was vergeefs, men hadt zich niet verzien:
    De vrouwen schooten toe, om ’t vuur het hooft te biên,
    Met praalgewaaden, die zy nat van traanen maakte:
    Deez’ brocht haar keurssen, die van heldre steenen blaakte’:
    Zulk een tapijten, vol van beelden, schoon van verf:
    (2080) Een ander sluiers, op het kunstigst’ van Minerf
    Vol paarlen geborduurt, om ’t hout van ’t dak t’omvatten.
    Het parssen van de noodt ontziet noch kunst noch schatten.
    De wolken wierden meest bedekt van rook en stof.
    Toen Febus zijn gezicht liet daalen op het hof,
    (2085) Ontzetten hy van schrik; zijn luister scheen gezonken:
    Hoe! durft gy my, riep hy, met uw verwoede vonken
    En vlam bestormen op mijn waagen van roobijn?
    Dat zal u missen: want ik zal’er teegens zijn.
    Een die al d’aardt verlicht wil zich niet laaten hoonen.
    (2090) Wie machtig is behoort zijn moogentheidt te toonen.
    Wy lijden gloedt noch rook veur onze zonneschijn.
    Zoo riep de godt van ’t licht, en vatten een gordijn
    Van duizent wolken, en hy schoof het veur zijn straalen:
    Hier op zag ik een nacht zoo dik en duister daalen,
    (2095) Of al de nachten t’zaam vergaaderden by een.
    De duisterheidt die staâg de naare schriklijkheên
    Bemantelt met haar kleedt, ondekte hier de naarheidt.
Iun. In duisternis vertoont de brandt de meeste klaarheidt.
Ven. ’t Verhaalen van de brandt heeft my het hart deurwondt.
Iun. (2100) Hoe ging het met al ’t volk dat op de transsen stondt?
Merk. Toen ’t vuur de zuilen, die de marmre transsen schraagde,
    Naa lange teegenstant, tot in het hart deurknaagde’,
    Quam trans en volk gelijk neêrploffen in het vuur:
    Het scheen dat met de val van d’overzwaare muur,
    (2105) De hemelen, verwoedt, afgrijselijk ontslooten,
[p. 68]
    En dat Jupijn als dol met al zijn donderklooten,
    Weerlichten, blixemen, Olymp en Pelion,
    Twee bergen daar hy ’t heir der reuzen meê verwon,
    Om heel Korinten te verdelgen, aan quam vallen.
    (2110) De huizen, tempelen en steigerende wallen
    Beweegden, scheurden, en weergalmde door de val.
    Laat al d’aardtbeevingen, die ooit in ’t aardtsche dal
    Op steeden, landen, bosch, op bergen en op vloeden,
    Met al haar krachten, tot bederf der menschen woeden,
    (2115) By een verschijnen, tot een schrik van ’t algemeen,
    Noch zullen zy al t’zaam zoo groote schriklijkheên
    Niet baaren, dan het hof in Kreons ruime schanssen.
    Deez’ rees het hair te berg, door ’t daalen van de transsen:
    Die wierdt heel koudt van angst als ’t heete vuur ontstak:
    (2120) Een ander sloot het hart door ’t oopnen van het dak:
    Veel storte traanen daar zy water moesten scheppen:
    Die stondt weer stijf van schrik, daar ’t noodig was te reppen:
    De meesten zweegen daar men order geeven moest.
    Een schichtig onheil maakt het gaauwst vernuft verwoest.
    (2125) De menschen zijn verbaast in onverwacht’ ellenden.
    De grijze Koning riep, omheint van lijfschutbenden:
    Voort smijt de wapens, die gy voert, uit uwe handt:
    Wy moeten worstelen met een verwoede brandt.
    De branden zijn niet dan met water uit te dooven.
    (2130) Helpt my de huisgoôn, eerz’ in deeze gloeiend’ oven
    Verbranden, bergen, zoo ontgaa ik zond’ en hoon.
    Wie ’t heiligdom beschermt verkrijgt de gunst der goôn.
    De gunst der gooden baart een vorstelijk vermoogen.
    Hier zweeg de Vorst, en is in ’t brandend’ hof gevloogen:
    (2135) Maar ’t hooft wierdt hem verplet door ’t vallen van een muur:
    Zijn herssens spatten, roodt van bloedt, in ’t blaakent vuur:
    Wie zag dit zonder zich de hairen uit te trekken?
    Het vuur dat hem vermoordt moest hem voor lijkvuur strekken:
    Zijn graf was bloedig puin, zijn zark een gloênde steen.
[p. 69]
    (2140) Men zag het volk dat met de transsen naar beneên
    Quam storten in de vlam, zoo zwart als mooren braaden.
    Deez’ hadt een marmersteen op zijne buik gelaaden,
    En stak zijn armen, hooft en beenen rondtom uit,
    Gelijk een schildtpadt, die op d’overharde huidt
    (2145) Van zijne rug neêrvalt, en weer biedt om te keeren.
    De Priester, die Jupijn met offerhandt zou eeren,
    Wierdt zelf, in ’t offeren, een dierbaar offerhandt:
    Maar ’t hof was ’t outer en de lesselooze brandt
    Het helder offervuur, dat hem ook heeft verslonnen:
    (2150) De vrouwen die het hart der mannen overwonnen,
    Door een onzichtbaar vuur, dat uit haar oogen quam,
    Verteerden hier tot asch door eene zichtbre vlam.
    Al wat moordtdaadig heet is hier by een verscheenen.
    Hier wierdt’er een, die in het vallen by zijn beenen
    (2155) Bleef hangen aan een haak, geroostert in de gloedt:
    Daar stak een hooft uit puin, begruist van stof en bloedt:
    Gins een verpletterd’ arm, en elders niet dan handen.
    Korinten plag altijdt haar dooden te verbranden;
    Maar ’t vuur van ’t hof verbrandt die noch in ’t leeven zijn.
    (2160) Die flus verdronken lag in Jazons bruilofswijn,
    Vondt nu geen water om de vlammen doof te maaken.
    Geen duizent Etnaas, die haar zwavelvonken braaken,
    Deurmengt met koolen, vlam, pikklooten, asch en steen,
    Die uit haar schoorsteenkolk, dwars deur de wolken heen
    (2165) Opsteigren naar ’t gestarnt, om ’t zonlicht aan te randen,
    Zijn zoo afgrijselijk dan ’t hof dat ik zag branden.
    De heele stadt was, door de vonken, in gevaar.
    Prins Jazon scheen ontzint, hy trok zich zelf by ’t haar.
    In deeze droeve stant heb ik Korint begeeven.
Iun. (2170) Hoe staat het met Kreüz’?    Mer. Het vuur brocht haar om ’t leeven:
    Nu vlieg ik naar Jupijn, om oopening te doen.
Hy vliegt naar de lucht.
Ven. Aëtus dochter zal voor deeze wreedtheidt bloên.
[p. 70]
Iun. Wie brein heeft moet zijn bloedt door reeden laaten koelen.
Ven. Medea moet het vuur van Venus gramschap voelen:
    (2175) Ik zal haar van mijn zoon doen schieten in het hart,
    Dat zy verlieven zal, tot boeten van mijn smart,
    Op zoo wanschapen man als immer is gevonden:
    Maar hy zal lachen met haar diepe minnewonden;
    En d’oogen sluiten als zy hem haar borst laat zien;
    (2180) Ja walgen als zy hem haar lippen aan komt biên:
    Dit zal een bittre spijt in haare boezem brouwen.
    De spijt heeft groote kracht op afgezette vrouwen.
    Gewraakte liefde nijpt veel feller dan de doodt:
    Maar al de spijten zijn, hoe bitter en hoe groot,
    (2185) Noch zoet en kleen, by die een wakkre vrouw ontmoeten,
    Als haar een misgeboort’ van lichaam, hooft en voeten,
    Zijn weedermin ontzeidt, en vinnig teegenstreeft.
    Ik wil dat zy die hoon, die schandt en smaadt beleeft.
Iun. Zy brocht Kreüza voor haar overspel om ’t leeven.
Ven. (2190) Wie ’t lijf verbeurt behoort men aan ’t Gerecht te geeven.
    Zy hadt geen macht tot recht; dies is Kreüz’ vermoordt.
Iun. Medea worden in Korinten niet verhoort;
    Haar rechtëis scheen de Vorst te hoog in top te steigren.
    De Rechter pleegt geen recht die iemandt recht durft weigren:
    (2195) Maar die ’t boosaardig noemt heeft overwel gezegt.
    Wie recht geweigert wordt gebruikt zijn macht voor recht.
    Dit veurrecht heeft Natuur in ’t hart van ’t volk geschreeven.
    Natuurrecht is het starkst, het lijdt geen teegenstreeven.
    Dies heeft Medea haar door dwang in ’t graf doen gaan.
    (2200) Wie quaadt door dwang bedrijft wordt van de noodt geraân:
    Deez’ leert de menschen zich naar d’overvallen voegen.
    De noodtdwang kan Natuur en ’t wettig Recht vernoegen.
Ven. De noodt van Jazons bruidt heeft my tot wraak getart.
Iun. Zwijg, zwijg stiefdochter, zwijg, ik wordt te lang gesart.
Ven. (2205) De stormen die op zee, deurmengt met starke winden,
    Krijgsvlooten zwaar van hout en yzerwerk verslinden;
[p. 71]
    Aardtbeevingen vol kracht, die d’onverwrikber’ aardt
    Doen schudden, en de steên, dat niet dan onheil baart,
    Tot puin vermorselen; en ’t vuur der blixemschichten,
    (2210) Dat bosschen en gebergt voor haar geweldt doet zwichten,
    Zijn zoo afgrijslijk niet dan eene stiefmoêrs haat
    Voor ’t aangehuwde kindt.    Iun. Ik wil geen bittre smaat,
    Noch bitse woorden van de wufte Venus hooren.
Ven. Wy zijn hier in Korint, laat ons het twisten smooren.
Iun. (2215) ’k Ontsluit de wolken, om te zien in Kreons hof.
Het veurtooneel verandert in een hof.
Ven. Hier komt Kreüza, die, door ’t heillooz’ toverstof,
    De geest gegeeven heeft: wie zucht niet om haar rampen?
    De zwarte lijkbaar pronkt met flikkerende lampen:
    Men draagt de koppen van de stieren, hardt van huidt,
    (2220) En draak en ’t guldevlies, al zingende veur uit.



Rey van zangsters veur Kreüzaas lijkstaatcy.    Iazon.    Hooftman.    Venus.    Iuno.
            KOrintsche maagden helpt ons treuren,
                Gy moet uw borst en aangezicht
            Met uwe nagels oopenscheuren:
                Wy zijn al t’zaam tot rouw verplicht.
            (2225) Verandert uwe bruilofskranssen
                In doffe lijkcypres.
            De droefheidt walgt van blijde glanssen.
                De doodt van een Prinsses
            Eist deerelijke zangen
                (2230) Deurmengt met naar gezucht.
            Besproeit uw purpre wangen
                Van enkel’ ongenucht
            Met eene vloedt :: // :: van zilte traanen.
            Een droevig hof past schreiend’ onderdaanen.
Iaz. (2235) Weet gy niet waar Kreüz’, mijn Ega, is geloope’?
Hooftm. Hier leit het waarde lijk, tot deernis van Euroope.
[p. 72]
Iaz. Ik wil het zilten in de traanen die ik ween.
Hooftm. Wy brengen haar naar ’t vuur, gevolgt van groot en kleen.
Iaz. Door welk een vuur zal ik Kreüzaas lijk verbranden?
    (2240) Op onderdaanen, op, met bijlen in uw handen,
    Ontbloot de hoog’ Olymp van Herkles populier;
    En d’eedle Dafne van Apollos lauwerier;
    Ja klimt op Atlas kruin, vol vette pijnboombosschen;
    Vergeet geen Liban: want de toppen zijn bewosschen
    (2245) Met cedren zwaar van stam: dit lijk vereist veel hout;
    Berooft Arabiën het heilig wierookwoudt,
    ’t Geboomt van scherpkaneel, en diere balssemtakken;
    Men moet al wat’er groeit tot aan de grondt afhakken,
    En staapelen op een tot lijkrijs voor mijn bruidt;
    (2250) Gy moet al d’eiken van Dodoon, daar ’t schel geluidt
    Van Jupiter uit klinkt, door uwe bijl doen vallen:
    Dan wil ik dat de zon, in ’t heetste van het brallen,
    De mijt ontsteeken zal van d’uitgespanne trans,
    Zoo wacht ik uit haar asch een fenix schoon van glans,
    (2255) Die alle fenixen, in luister, zal verdooven.
Hooftm. Ik wil al wat gy wilt u by de handt belooven;
    Dies maatig uwe rouw: wy leeven hier te leen.
Iaz. Ik volg Kreüza na met sidderende schreên.
Hooftm. Het lijk zal, zoo gy volgt, u staag tot droefheidt maanen.
Iaz. (2260) Ik zal haar gloeiend’ asch verkoelen met mijn traanen,
    En vormen tot een beeldt dat haar in als gelijkt:
    Dan wil ik, naar mijn plicht, die veur geen rampspoedt wijkt,
    Een outer uit een boom van geurig myrt doen houwen,
    En zetten ’t heilig beeldt van d’eedelst’ aller vrouwen,
    Met roozen geperruikt, op ’t midden van ’t outaar:
    (2265) Ik zal een offerkleedt doen weeven van het haar,
    Dat ik, al raazent, uit mijn eigen hooft zal rukken,
    Om, als haar tempelpaap, verkropt van ongelukken,
    Het beeldt te naaderen, met toortslicht in mijn handt,
    (2270) En lijkcypres op ’t hooft: in zulk een naare stant,
[p. 73]
    Zal my het hart vol vuur, mijn gorgel vol van zuchten,
    En mondt vol klachten zijn.    Hooftm. Ey staak uw ongenuchten:
    Uw dapperheidt is nooit van laffigheidt bemorst.
Iaz. Ik wil een kelk met bloedt doen tappen uit mijn borst,
    (2275) En met een reegenvlaag van brakke traanen mengen;
    Dit zal ik op ’t outaar aan ’t beeldt ten offer brengen,
    Om haar vergramde ziel te paaien met dit nat:
    Dan zal ik knielen, en door zorgen afgemat,
    Mijn aangezicht en borst met nagels oopen rijten,
    (2280) En driemaal na elkaâr in ’t oor van d’afgrondt krijten:
    Kreüza kuische maagdt; Kreüza schoone bruidt;
    Kreüza wijze vrouw, uw ongeval komt uit
    Mijn ontrouw; want Medé’ brocht u door my om ’t leeven;
    Maar ik heb deeze zondt om uwe min bedreeven:
    (2285) Dies zijt ghy schuldig om my van die zondt t’ontslaan.
    Wie dat een schelmstuk om zijn weermin heeft gedaan,
    Heeft niet van die hy mint, maar van een vreemt te lyen.
Hooftm. Laat ons, dit bidden wy, dit lijk het vuur toewyen,
    De doodtbus wacht om d’asch op ’t sierlijkst te bekleên.
Iaz. (2290) Wy moeten heel Karpaat, van harde marmersteen,
    In ’t midden van de zee, met beitels stukken houwen,
    En van de blokken voor haar asch een grafsteê bouwen:
    Laat Indus, Ganges en al waar de zon eerst blinkt,
    Zelf d’Oceaan, die al de werreldtkloot omringkt,
    (2295) Hun schat aan ’t graf besteên, eer dat wy hen bespringen.
    Die ’t stoute noorden dwong kan ’t moedtlooz’ oosten dwingen.
    Ik zal Paktool en Taag ontblooten van hun goudt,
    En laaten het Vulkaan, die zich op Lemnos hout,
    Vervormen tot haar schildt, om veur haar graf te zetten:
    (2300) Maar zoo de donder woedt om ’t wapen te verpletten,
    Zal ik my wapenen als in Aëtus wijk.
Hooftm. Hou moedt, o Prins! hou moedt tot steun van Kreons Rijk.
Iaz. Wijk blijde Vroolijkheidt, verzelt van dartelheeden.
Hooftm. Wie onheil overkomt moet luisteren naar reeden.
[p. 74]
Iaz. (2305) Wijk vrindelijk Gevley, vol onbestandigheidt.
Hooftm. Het past niet dat een Prins zijn ongeval beschreit.
Iaz. Wijk ydel handtgeklap, vriendin van jeugdig’ ooren.
Hooftm. Een wijze Vorst behoort altijdt na raadt te hooren.
Iaz. Wijk al wat droefheidt wijkt, of’t zal hier anders gaan.
Hooftm. (2310) Indien wy wijken blijft het lijk alleenig staan.
Iaz. Kom doffe Droevigheidt, die nooit om blijdtschap lachte;
    Maar kom verzelschapt van d’erbarmelijke Klachte;
    Kom deerelijk Geween, en jammerlijk Gezucht;
    Kom mijmerende Rou, en quynend’ Ongenucht;
    (2315) Kom troosteloos Misbaar, en Wanhoop, boos van zinnen;
    Kom al die mijn Kreüz’ om deugdt en glans beminnen,
    Wy moeten vijfmaal om ’t gewyde graf heen gaan,
    En vijfmaal weenen als elk lijkzang is gedaan,
    En vijfmaal in het stof op ’t aanzicht needer vallen:
    (2320) Wat gy al t’zaam zult doen, op dat haar asch zal brallen,
    Zal ik alleenig doen: want min heeft my verplicht.
Hooftm. Heeft Jazon uitgetreurt?    Iaz. Vlieg voort uit mijn gezicht.
Hooftm. Wy gaan naar ’t lijkvuur toe; heeft Jazon meer te zeggen?
Iaz. Ik stap veurheen en zal my eerst op ’t lijkvuur leggen.
Hooftm. (2325) Voort, volg de droeve Prins, eer dat hy zich misdoet.
Ven. Kan Juno lijden dat de Bruidegom dus woedt?
Iun. Kon Jazon lijden dat Medé om hem moest lijden?
    Wie andre leedt aan doet verwacht geen beeter tijden.
Ven. Ik sluit de wolken toe, eer d’aardt uw nijdt veracht.
Iun. (2330) Ik zie de Dondergodt, op zijnen arendtsschacht,
    In een bestarnde wolk, van d’opperhemel daalen:
    Zijn kroon en blixem zijn vol schitterende straalen.
Ven. Nu zal men onz’ verschil in ’t kort geëndigt zien.



Jupiter op een vliegende arent. Iuno. Venus.
    (2335) O grootste hooftgodin van al die hier gebiên!
    Merkuur heeft my ’t bedrijf van Kreon laaten hooren:
    Dit ongeval was hem van ’t noodtlot lang beschooren.
[p. 75]
    Het noodtlot staat zoo pal gelijk een staale muur:
    Geen donder, dol in ’t woên, noch blixem, heet van vuur,
    Hadt macht om dit besluit, dat vast stondt, op te houwen.
    (2340) Medea zal noch lang in bosschen, landtgebouwen,
    Spelonken, diep in d’aardt, en bergen steil van kap,
    Al quynent doolen in een bange ballingschap:
    Noch zal zy na ’t verloop van jaaren aassem haalen.
    De rampen woeden fel: maar ’t noodtlot steltze paalen.
    (2345) Dit dient d’ellendigen tot steunsel in hun noodt.
    Wie lijdt en hooploos is verhaast zijn eigen doodt.
    Prins Jazon die van daag met zyn Kreüz’ zou brallen,
    Gelijk hy met het Vlies, zal, na veel ongevallen,
    Medea, die nu vlucht, ontfangen in genaâ:
    (2350) Dan zullen zy meer vreugdt, al komt de blijdtschap spaâ,
    Genieten, als toen zy veur ’t outer eerst verscheenen.
    Wie stof tot lachen heeft gedenkt geen meer om weenen.
    Zoo wijkt de nacht wanneer de zon zijn poort op doet.
    Dit is hun noodtgeheim na lange teegenspoedt;
    (2355) Dies staak uw lasteren, en voeg u na haar wetten.
Iun. Mijn man en broêr, ik zal my teegens ’t lot niet zetten.
Ven. Ik voeg my na haar wil.    Iun. Ik doe het zelfde meê.
Iup. ’t Geheim van ’t noodtlot is een grondelooze zee.
UIT.

[p. 76: blanco]

Continue

Tekstkritiek:

fol. **1v leefden, er staat: leefde
vs. 62 gewijde toortsen, er staat: gewijdetoortsen,
vs. 231 Noordt te er staat: Noorde zie de verbeteringen op p. 75
vs. 354 spooken, er staat: spoeken,
vs. 1913 is er staat: is is
voor vs. 2031 de toneelbeschrijving volgens de verbeteringen op p. 75