DE wijze Grieken, hoogdraavende Roomeinen, schrandere Italiaanen, geestige Spanjaarts, aartige Fransen en loffelijke Neederlanders, hebben hun krachten saamen gespannen, om Medea voor alle keurige oogen en ooren, in hun Schouwburgen, op het Tooneel te brengen; ik van Natuur, mijn éenige schoolmeesteres in de Duitsche Dichtkunst, na het veurbeeldt der beroemste Dichters, aangeprikkelt, zal u de zelfde Medea aan dAmstel doen zien hoe dat zy zich binnen Korinten heeft gedraagen. Zoo uw ooren geen vloeiende vaarzen, vol dreunende woorden, gelijk zulk een groote Prinses vereischen, ontmoeten, uw oogen zullen aan haar kleedt, daar zy zich in vertoont, mijns weetens, noch stof van uit- noch inheemsche Dichters vinden. Zy staat gereedt om, tot barstens toe vol spijt, dol van gramschap, en overheet naar weederwraak, haar kinderen van haar waagen, die van vuurbraakende draaken deur de lucht wordt getrokken, op daardt te smijten, om het brein en bloedt in het aangezicht van Jazon, de vaader, te doen spatten; maar dit strijdt teegens een der Tooneelwetten van Horacius Flakkus: want hy zegt in zijn Dichtkunst, door den grooten Tooneeldichter J. van Vondel verduitst: Medea vermoorde haere kinders voor den volcke niet; al watge my zoo vertoont, dat haet ick als een die het niet gelooft. De haat van deeze Lierdichter, teegens het vermoorden op het Tooneel, spruit niet uit reeden: maar uit niet te kunnen gelooven. de dingen die men niet gelooft, heeft men geen recht toe om te moogen haaten; of zoo het niet gelooven een moeder van de haat is, zoo moet ik zijn Tooneelwet haaten: want ik geloof niet, om dat hy geen reeden geeft, dat ikze behoef te volgen. Alle wetten ontstaan uit reeden. een wijze Rechtbank zal nooit slotvonnis vellen ofze heeft eerst reeden van haar besluit gegeeven. Nochtans wil de Lierdichter, teegens t gevoelen van alle wetgeevers, dat men zijn vaststelling zal volgen: maar Seneka, die na hem geleeft heeft, duitsteekenste Treurspeldichter der oude Latijnen, en beeter op deigenschap der Tooneelen, dan hy, afgerecht, is van een ander oordeel: want het heeft hem goedt gedocht, schoon hy veel dingen binnen laat geschieden, [fol. *3r] dat zijn Medea haar kinderen op het Tooneel, in het gezicht van het volk, moest vermoorden. Dat Horacius niet kon gelooven dat men dit nabootsen zoo leevendig gelijk het geschiedt was, op het Tooneel wist uit te beelden, is geen wonder: want de Roomeinen, daar hy toen onder getelt wierdt, waaren van oudtsher gewent, in hun Schouwburgen de menschen van leeuwen, tigers en beeren zoo te zien scheuren, dat de gereeten ingewanden, noch half leevendig en druipende van bloedt, door de moordtwonden ten buik en borst uitstorten: het welk hen zoo wreedt van inborst maakte, dat al wat zy anders zaagen vertoonen van hen niet gelooft, en daerom gehaat, wierdt: zoo heeft hy zijn wetten niet voor ons, maar voor de Roomsche Tooneeldichters geschreeven: want ik geloof dat de naagebootste menschemoordt, alsze stark uitgebeeldt wordt, de gemoederen van het volk door het zien kan beweegen. Hy zelf zegt elders, in zijn Dichtkunst, het welk teegens zijn eigen verbodt strijdt: het gehoorde raakt min het gemoedt, dan t gene men met zijn oogen gezien heeft, en van den ziender zelf ingenoomen wordt. Dat dit waar is zal ik doen blijken. Zoo meenigmaal als Ulysses in het Treurspel van Polexena, door den vermaarden Samuel Koster gedicht, Astianax, het zoontje van Hektor en Andromache, van de toorentrans wurp, scheen het nagebootste kindt daanschouwers zoo hardt op het hart gelijk op daardt te vallen: men zagh de traanen niet min uit doogen dan het nagebootste bloedt langs het Tooneel vloeien. Begeert gy starker bewijs? dalgemeene spreuk zegt: het zien gaat voor t zeggen. Nochtans moet Brutus Cezar niet in het gezicht van het volk vermoorden, om dat het teegen de moogelijkheidt strijdt: want hy wierdt in het midden van al de Raadtsheeren deursteeken, die men, om het groote getal, niet op het Tooneel kan brengen. Zoo moet men noch woedende legers, noch brandende steeden, noch andere onmoogelijkheeden, vertoonen: want men kan al de dingen, gelijkze gebeurt zijn, niet uitbeelden. Noch zegt hy in zijn Dichtkunst: een Spel dat aengenaem zal zijn, en dickwils gespeelt worden, zy korter noch langer dan vijf bedrijven; hier verwerpt hy de stelling der Grieken: want hun Speelen bestaan in een enkel Bedrijf; de Spanjaarts, dat niet van de minste vernuften der Tooneeldichters zijn, verdeelen de hunne in drie Bedrijven; de Neederlanders, gelijk de Latijnen, Italiaanen, en Fransen, in vijf, dat ik voor het best durf oordeelen; doch niet om dat het Horacius zegt: want hy geeft geen reeden waarom dat het zoo moet zijn: maar om dooren en oogen van het volk, door het hooren en zien vermoeit, te verpoozen en tijdt te geeven om het geener vertoont is, zoo diep in de gedachten te drukken dat het er door het volgende Bedrijf niet weeder uitgerukt kan worden: want de Neederlandtsche Speelen zijn dikwils vol verwarringen, daarze, dit staat vast, alsze niet teegens de Na- [fol. *3v] tuur strijden, en zich ondertusschen gevoegelijk ontwarren, te beeter om zijn. Iemandt zou my te gemoet kunnen voeren, dat alle huizen, hooven, kerken en toorens, dorder van doude Bouwmeesters in zich moeten vertoonen, of het zijn, al kondenze al de stormende winden, verslindende blixems en woedende donders verduuren, niet dan wanschaapen gebouwen, zoodaanig zijn de speelen die geen order volgen. Het eerste veurwerp is goedt: maer het leste heeft geen eigenschap: want dorder in de Grieksche Bouwkunst is van al de Bouwmeesters der volgende eeuwen, ik zwijg van wanschaapen Gotten, eenstemmig voor goedt gekeurt: maar de geleerde die op verscheide tijden, in bezondere landen, wetten voor de Tooneeldichters schreeven, koomen in hun lessen, gelijk de Bouwmeesters in hun oordeel, niet overeen. Wie zal men nu van deeze, die elkanderen bestrijden, volgen? die het naaste met de waarheidt van de zaaken overeen koomen: of liever Natuur, die, door oeffening gesleepen, de beste Tooneelwetten schrijft. De speelen zijn van een anderen aart dan de gebouwen. Het leeven der Grooten en kleenen, dat men bywijlen op de Tooneelen laat zien, bestaat meest in toomeloosheeden; wie in deeze wanorder van leeven order wil houden, vervalt zelf in wanorder: want hy wijkt van de waarheidt: maar wie wanorder wel zal uitbeelden, moet wanorder gebruiken, en dan is wanorder, in dat deel, order. Ik weet wel dat zich geen Koning gelijk een onderdaan moet laaten hooren: want dit wordt gewraakt, gelijk een houte schootel op een Vorstelijke staatcydisch: zoo moet men ook geen onderdaan gelijk een Koning doen spreeken, of men zet een purpere lap op een hairenkleedt, daar het kleedt, al was de lap meer dan het heele kleedt waardig, door bedurven wordt. De woorden moeten met deigenschap der Personaadjen overeen koomen. Wie deeze en andere nutte noodigheeden, die ik eerlang door den druk gemeen hoop te maken, in de Speelen het starkste uit kan drukken, betoont dat hy uit de hengstebron heeft gedronken. Nu zegt hy in zijn Dichtkunst: nochte daer spreecke geen vierde Personaadje. Hier toont hy zich, gelijk eerst, bequaamer tiran dan Koning: want een tiran geeft wetten zonder reeden, en een Koning zegt waarom dat hy donderdaanen aan wetten bindt. Euripides, zoo loffelijk in zijn speelen, dat hy te Delfis van Apolloos godtspraak, voor de wijste der Grieken wierdt uitgeroepen, en Sofokles, zoo hoogdraavent een Treurspeldichter gelijk dapper Veldtoverste, hebben zich niet van zulk een draaiboom laaten stuiten. Onze Duitsche Tooneeldichter, die Horacius wetten kort zoekt te volgen, ziet men dit veurgeschreeven perk, in verscheiden Speelen, met recht overtreeden. Ik volg hier het zelfde spoor: want ik laat er vier, als het de reeden gebiedt, by een koomen, en dater tien moesten zijn, ik zouze, om by de waarheidt te blijven, met elkanderen doen spreeken. Wie niet teegen de gebeurde [fol. *4r] dingen wil zondigen, moetze, zoo het moogelijk is, na het leeven vertoonen, al streedt het teegens al de wetten der oude Tooneeldichters: want doudtheidt heeft geen veurrecht dan daarze goedt is; of zooze in alles veurrecht heeft, zoo moeten de Latijnen voor de Grieken, die ouder zijn, wijken: waar dan heen met Horacius wetten? of moet men dan de wetten van Aristoteles volgen? zijn die goedt geweest, zoo heeft Horacius de zijnen vergeefs geschreeven. Dat er twee meer dan een weeten wil ik toestaan: maar men moet dan ook lijden dat men nu zoo wel eenige wetten van Horacius, om dat menze niet voor goedt kan keuren, dan hy eenige van Aristoteles, mach verwerpen. Voor wie heeft deeze Griek Tooneelwetten geschreeven? was het voor Euripides en Sofokles? dat was vermeetel: want hun Speelen wierden van de wijzen voor loffelijk geroemt. Was het voor de jonge Dichters? dat was onnoodig: want die konden zich dienen van de Speelen der genoemde Dichters, die hen voor leevendige lessen verstrekten: hy heeft by my, in veel deelen, noch minder geloof dan Horacius: want dat was een Dichter, en hy een Wijsgeer; hier by wordt zijn wijsheidt, die veel eeuwen heeft geblonken, nu door de glans van Deskartes zoo verdooft, dat er veel Geleerde van deeze tijdt, liever leereling van Deskartes willen worden, dan meesters in Aristoteles weetenschappen blijven. Wie oordeel heeft zal de kleenste kennis van een man, die in zijn grootste een krak heeft gekreegen, niet volgen. Doudtheidt zeg ik noch, heeft geen veurrecht. De Latijnen hebben gelijk datze zeggen: Wie te Roomen is moet zich na de Roomsche zeeden voegen: zoo gy elders zijt, zoo voeg u na de plaats daar gy zijt. De Neederlanders, van een anderen inborst dan de Roomeinen, zijn elders; dies voeg ik my, op het veurschrift der Latijnen, na het volk daar ik by woon. De Speelen zijn eerst gevonden om de doffe geesten, door eerelijke tijdtverdrijven te vermaaken; daar na om de menschen door behaagelijke dingen te zeedevormen, en het spoor van de deugdt te wijzen: zoo moet men, om deeze schatten gemakkelijk door dooren in t hart te storten, de Speelen na doogen van het volk, daar menze aan vertoont, voegen. Het is dikwils niet genoeg dat de bronnen rijk van zuivere waterstraalen zijn, men zietze by wijlen door marmere pronkbeelden en andere praalsieraaden luister byzetten, om doogen van de verbygangers op te houden. Zoo worden bittere pillen, die tot gezondtheidt dienen, met goudt bekleedt. Wie het volk in de Schouwburg wil houden, moet hun oogen met de koorden van gevoegelijke bekoorelijkheeden aan het Tooneel binden: daarom moet men zich wachten van iemandt alleen te laaten uitkoomen om met zich zelf te spreeken, of hy moet van een dolle yver gedreeven worden, of van andere hartstochten, het zy van liefde of wraak, of onverwachte veurvallen, of aanroepingen van gooden en godinnen. Hartstochten hebben op de ge- [fol. *4v] moederen der menschen groote macht. Noch minder mach men een enkele reeden, gelijk in veel Latijnsche en Duitsche Speelen, voor een heel Bedrijf op het Tooneel brengen: want een Bedrijf dat wel zal speelen moet in verandering of ten minsten in saamenspraak bestaan, als het een van deeze twee onbreekt wordt het van de toehoorders gewraakt; ja de blinden zouden, zooze zulks hoorden, hun ooren stoppen, om op die tijdt zoo doof als blindt te zijn; want een enkele reeden is geen bedrijf. Zoo moet men ook geen een Personaadje, in t byzijn van anderen, aan een zy laaten treeden, en spreeken, om zijn gedachten in dooren van het volk te storten: want dit wordt van de keurigste oordelaars, om dat het niet met de Natuur over een komt, veracht, of het moet een korte hartstocht zijn, die hy voor danderen, als hem gevraagt wordt wat hy aan een zy heeft te spreeken, door verkeert antwoordt, kunstig weet tontveinzen; het welk de toehoorders dan zoo behaagelijk is, gelijk het anders haatelijk zou zijn. My gedenkt dat ik den werreldtwijzen Heer Geeraardt Vossius vraagde, waarom dat daaloude Dichters zulk een kleen getal van Personaadjen in hun Speelen hadden; daar hy my op antwoorde: men meent datze, om de speelen zoo krachtig uit te voeren gelijkze behoorden te zijn, niet genoeg goede bedrijvers konnen vinden. Hier op heb ik hem weeder gevraagt: als men er nu zoo veel, die bequaam waaren, wist, of menze dan zou moogen gebruiken. hier heeft hy op gezegt: ja. Zijn eerste antwoordt: men meent (daar men het algemeen gevoelen der Geleerde door verstaat) by zijn ja gevoegt, heeft my zoo vrymoedig gemaakt, dat ik dit Treurspel, om de noodigheidt van de veranderingen, door eenëntwintig Bedrijvers laat uitvoeren: maar gy zult hier niet een hooftpersonaadje, gelijk Pylades, halsvriendt van Orest, het welk teegen de waarheidt strijdt, zonder spreeken op het Tooneel zien: want dit is voor het volk zoo walgelijk, dat de stommen, zooze het zaagen, de banden daar Natuur haar tong meê gebonden heeft, van gramschap zouden breeken en vraagen: wie is zoo vermeetel dat hy een Personaadje, die het Spel moet doen leeven, een slot aan zijn mondt durft slaan? zulk een Spel is gelijk een uurwerk, dat, alser het gewicht van genoomen wordt, stil moet staan. Dat ik het darde Bedrijf in de hel laat speelen, zal eenige lieden doen zeggen: de reis van Medea uit Korinten tot in de Hel, en weeder uit de Hel tot in Korinten, geeft stof om niet te gelooven dat dit Spel in vierëntwintig uuren, gelijk het behoort, uit kan speelen: maar al die gelooven dat Medea zich van een Helschegeest, die haar ten dienst staat, in der yl deur de lucht laat draagen, zullen my toestaan dat al wat zich in dit Spel laat zien, in zulk een bepaalde tijdt kan geschieden. Noch durf ik zeggen, dat de geen die een Spel vierëntwintig uuren tijdt geeven, schoon ik het hier zelf volg, de Natuur te kort doen: want al wat er in een Spel vertoont wordt, moet in twee of drie uuren gebeurt zijn; en [fol. **1r] daarom in de zelfde tijdt, of niet langer dan het volk veur het Tooneel staat, kunnen speelen; hier by moet het ook op de zelfde plaats, het zy binnen of buiten een Stadt, of zaal of lusthof of elders, daar het eerst begint, weeder endigen, of de toehoorders, het welk onmoogelijk is, moeten, gelijk het Spel, van plaats verwisselen. Een schilder die oordeel heeft, zal niet meer op een panneel uitbeelden dan er op een plaats en op een zelfde tijdt gebeurt is. Een Spel dat een spreekende schildery verstrekt, vereischt de zelfde eigenschap. Het verscheppen der dingen die zich deur het heele Spel vertoonen, zullen de keurige kenners, die de toovery van Medea eenige kracht toeschrijven, voor my verantwoorden; doch dit is teegen het gevoelen van de Lierdichter: maar terwijl hy beezig was met Tooneelwetten voor anderen te schrijven, gelooft men dat hy de lierwetten, die hy zelf behoorden te volgen, op verscheide plaatsen heeft vergeeten: want men vindt er by hem die loffelijk van reeden, maar wanschaapen van lichaam zijn; onder veel zal ik er een aanwijzen: in zijn darde gezang, dat in veertig vaarzen bestaat, spreekt hy, in het begin, aan het schip dat Virgilius in Attika zou brengen: maar hy breekt met het achtste vaars af, en spreekt in de tweeëndartig volgende van de vermetelheidt der menschen en het geweldt der baaren, zonder weer van het schip of Virgilius, daar hy het gezang om gedicht heeft, te reppen. Dit is in doogen van al die zich op het verdeelen der leeden in een gezang verstaan, een lichaam van een reus, daar het hooft van een dwerg op staat. Het schijnt verscheide kenners wonder, dat een Lierdichter de Tooneeldichters, die hooger op Parnas klommen en dichter aan de troon van Apollo zaaten, een blok aan de beenen wou sluiten, dat hy zelf niet voort kon sleepen: want hy heeft nooit blijken getoont dat hy Treur- of Blyspel, daar de grootste kunst in bestondt, heeft kunnen dichten; zoo dat men hier durft zeggen:
Gy zijt een Lierpoëet en schrijft het Treurspel wetten:
Zoo tergt een hardersfluit de klank der krijgstrompetten.
Uw les is overlast: de kunst gedoogt geen pijn.
Het Spel wil wel bepaalt maar niet gedwongen zijn.
Hier zal ik voorzeeker bestormt worden van een deel lieden, de wijzen uitgezondert, die het hooft door de roeden en plakken, zoo vol Latijn zijn geslaagen, dat er de reeden geen plaats in kan vinden: my dunkt ik hoor hen alree zeggen: wat mach deeze Vos rammelen en raazen van deigenschappen der Speelen? van het verdeelen der leeden in gedichten? wat men doen en laaten moet? het zou best zijn dat hy zich met zijn ambacht, daar de huiszorg in bestaat, bemoeide; hy heeft niet dan Duits geleert: laat ons van de kunsten der aaloude Dichters spreeken: wy hebben op Parnas, by Apollo, school geleegen, [fol. **1v] en letters gegeeten. Dat ik niet dan de Duitsche taal ken, en noch zoo goedt niet gelijk ik wensch, wil ik gaaren bekennen: maar lichtelijk beeter dan eenige die zich op hun schoollatijn veel laaten voorstaan. De Ridder Hooft, het hooft der Duitsche Geschiedenisschrijvers en Dichters, heeft my, om mijn zucht tot de Dichtkunst aan te moedigen, in de Hartspiegel van den Heer Hendrik Laurensen Spiegel, deeze twee volgende vaarzen veurgeleezen:
Moet juist een Duits Poëet nu noodig zijn ervaaren
In Griecx, Latijn? daar deersten beste harders waaren.
Hier oordeelt Spiegel, die de Neederduitsche taal en Dichtkunst heeft helpen bouwen, dat de Dichtkunst niet uit vreemde taalen, maar uit een aangebooren aart voortkomt. De taalkundt maakt wel geleert, maar geen Dichters: ik wil wel bekennen dat het een brug is daar men over moet gaan als men een ander zijn wijsheidt wil ontleenen, om die voor zijn eigen uit te geeven. Dat Homerus, Virgilius en Ovidius, de grootste van alle Dichters, noch leefden,* en niet dan Duits konden, zy zouden de zelfde geest, die zy in hun taalen betoonden, nu in donzen doen blijken. De Dichtkunst is geen dochter van uitheemsche taalen; maar van dovervloedt der geesten, die zich in de gedachten uitstorten, daarze, door oordeel en ervaarentheidt, tot een welgeschaapen lichaam gevormt worden: want alle vaarzen zijn gedicht eerze de taal, van dieze gedicht heeft, aanneemen. Zoo is het ook met alle wijsheidt. DEgiptenaars drukten hun gedachten niet met woorden, maar met stomme beelden uit, dieze in steenen en andere harde stoffen deeden houwen. Mijn teegenstreevers zouden hier kunnen vraagen, van waar ik de vrymoedigheidt gehaalt heb om zoo onbeschroomt te oordeelen van dingen die geen Duitsche leerling passen? maar hier zullen lichtelijk anderen voor my op vraagen en weeder antwoorden: van wie heeft den Heer de Ruiter, het hooft van de Staatsche oorlogsvlooten, zijn dapperheidt en krijgskunst gekreegen? heeft hyze van Atilius die Amilkar van Kartaage met zijn scheepen schandelijk deedt vluchten? of van den grooten Pompejus, die de zeeroovers veroverden? neen; het een is hem van Natuur ingestort, en het ander heeft hy van dervaarentheidt, de wijsste schoolmeesteres, geleert: daarom is het, mijns bedunkens, beeter Natuur, door ondervinding gehulpen, dan eenige oneigentlijke Tooneelwetten te volgen. Daalouden hebben veel dingen gevonden, daar er oock eenige, het zy door verwoesten van Landen, of datze voor onnut wierden gehouden, van verlooren zijn: maar is er een verduistert, men heeft er weeder tien nieuwe gevonden. Wie vertoonden het eerste kompas, daar onze scheepen, in ongebaande zeen, spijt starrelooze daagen en nachten, nieuwe werrelden door vinden? wie vormden de groote en kleene donderbussen, die van salpeeter, yzer en loodt bezwangert, minder volk ver- [fol. **2r] moorden en grooter krachten baaren dan de waapenen daar Alexander de werreldt meê verwon? welk een man sleep de verrekijkers, die mijlen in schreeden veranderen, en dingen die in het verschiet leggen, op de veurgrondt doen koomen? wat voor een geest brocht de nutte en noodige Drukkunst in het licht, daar de wijzen van alle tijden, om datze door het verdrukken van hun verstandt onsterffelijk worden, eeuwig aan verplicht zijn? van waar komt het uurwerk, dat de zonnewijzer der Ouden in roem verwint, om datze niet dan by heldere zonneschijn kan dienen, daar het uurwerk bij neevelig weeder, door de wijzer met doogen der stommen weet te spreeken, en door het geluidt van de klok, de blinden, het verdeelen van de tijdt, door dooren laat zien? zijn deeze kunsten en weetenschappen, ik zwijg van duizent anderen, van de Grieken en Roomeinen gekoomen? neen: de vernuften der jongste eeuwen moogen op deeze vonden roemen. Zullen wy deeze dingen, om datze dOuden niet wisten te vinden, verwerpen? die heel stip, ja hardtnekkig by eenige ketteryen der oude Tooneelwetten blijven, moeten ja zeggen: maar die door de tijdt van deeze lazery gezuivert en rijper van oordeel geworden zijn, zullen dit ontkennen; daarom heb ik dit Treurspel naar de tijdt en plaats gevoegt, om het volk dat altijdt naar verandering verlangt, iet nieuws te vertoonen: maar nieuwigheeden zijn dikwils onzeeker. Groote aanslaagen hebben groote gevaaren te verwachten. Zoo mijn toeleg niet naar mijn wensch wil gelukken, en dat ik in de zelfde misstellingen, daar iker eenigen in douden van aangeweezen heb, of in nieuwe, die niet min haatelijker zijn, kom te vervallen, zoo heb ik in het kleen, gelijk Faëton in het groot, een stout stuk bestaan, en anderen stof gegeeven om mijn misslaagen aan te wijzen, het welk mijn oordeel lichtelijk zoo zal scherpen, dat er hoop is om de lauwerkrans, die noch in het midden der Tooneeldichters leit, te naaderen, en te zien of er voor my geleegentheidt is om er een enkel bladt van te krijgen. De liefhebbers dienen te weeten dat ik deeze Veurreeden niet heb geschreeven om Horacius Dichtkunst in het geheel te wraaken; want men vindt er veel loffelijke wetten in: maar ik schrijf in een vry landt, daar men, in burgerlijke kunsten, vry mach spreeken, gelijk ik hier teegens eenige Tooneelwetten, die men, naar het gevoelen van veel Tooneelkundigen, om dat zy buiten het spoor van de reeden wijken, behoort te verwerpen. Vaart wel. |