Jan de Brune de Jonge: Wetsteen der vernuften.
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Gebruikt exemplaar: KBH 2105 A 44.
Facsimile bij Ursicula
Bibliografie van Jan de Brune.
Boek I,hoofdstuk 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10
Boek II,hoofdstuk 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10
Boek III,hoofdstuk 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10
Boek IV,hoofdstuk 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10
Continue
[
fol. *1r]

WETSTEEN
DER VERNUFTEN,
oft
BEQUAAM MIDDEL,
om, van alle voorvallende zaken,
aardighlik te leeren spreken.
’t Eerste Deel,
Door IAN DE BRUNE, DE IONGE. I.Cs.
Opgedragen den Heere
IACOB CATS,
Ridder, Raad-Pensionaris, &c.

[Vignet: Il men si Scopre,
Il più Vien Che s’Asconda.]

t’AEMSTELDAM,
By Iacob Lescaille, op d’oude Heeregraft, by de Heysteegh,
M D C XLIV.
Met Privilegie.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

Den Heere

IACOB CATS,

RIDDER,

Raad-Pensionaris van Holland,
en West-Vriesland, &c.

DE jonge Plinius acht hen gelukkigh, wien de hemel het gunstbewijs dede van dingen, die lezens weert zijn, te schrijven: gelukkiger, die in ’t werk stellen, ’t geen verdient geschreven te worden: allergelukkighst, die zich zoo wel, in ’t een, als ’t ander, roemruchtigh maken. De werken door uw’ Ed. Gestrd. uitgegeven, en de voorvallen van belang, daarze dagelix in te schiften heeft, toonen middaghklaar, dat haar de twee gemelde hoedanigheden, op een aanminnige manier, voltoojen; en, schoon ik het zoo dui- [fol. *2v] ster niet zegge, nochtans gaat het wisser als Orakel, dat ik aan geen van beide deel mag rekenen. Yemand zal zich dan gerechtelik mogen verwonderen, hoe ik de hand aan de pen durf slaan, om dit stuk werks onder uw Ed. Gestrts. vooghdy te doen verschijnen. Neerstelik rontom ziende, weet ik ’er niet anders, als dit antwoord, op te passen: d’Eerstelingen quamen, na d’oude wet, den Hoogenpriester toe; en my dacht, dat ik dit eerste stuk van mijn Wetsteen der Vernuften, aan niemand anders, als aan den Opperleermeester der polijtheid, den grooten Koesteraar der geesten, en (min, of meer, kan ik niet zeggen) den eeuwigen Wetsteen der Vernuften, kon toe-eigenen. De reden glinstert van zelf in d’oogen aller menschen, welker harssens niet averechts staan: want, is het niet met gelijk vertrouwen, ten minste kan men met meer genoeghte aan hooghstatelike personaadjen schrijven; dewijl zy yemand van goê dingen grooter eere geven, en zijn faalgrepen met een vaardig verlof gewoon zijn te be- [fol. *3r] jegenen; in plaats dat geringe gemoederen zich over anderer misslagen niet alleen onverzoenelik vergrammen; maar ook het goed gerucht, dat hun rechtshalven toekomt, met een quaadduidige tonge quetsen. Zy schijnen te gelooven, dat de lof een wierook is, ’t welk maar op den altaar hunner verdiensten moet branden. Naaulix kan ’er yemant brein hebben, op dat zy zelf niet breineloos schijnen. Hoewel zy de Zanggodinnen, uit vrees van hooftpijn, niet als van den eersten drempel gegroet hebben, nochtans spannen zy hunnen deurboorden kop als een algemeene vierschaar, waar in elk wilt van zijn hair, en elk vogel van zijn pluimen moet laten: min of meer dan of zy het toppunt der geleertheit besteigert hadden, en de ladder achter hun opgetrokken. De starren van den hooghsten hemel vallen nimmer in wanlicht, en hoewel zy onvergelikelik grooter zijn als de maan, nochtans schijnenze veel kleinder. In gelegentheit van menschen gaat het even zoo: de geringsten maken ge- [fol. *3v] meenlik den grootsten boha, en laten zich ’t moeielixt genoegen: de verhevensten daarentegen zijn altijd d’allernedrighsten, en missen de glanssen van beleeftheit hun leven niet. ’t Geen de stralen aan de zon zijn, is die hoedanigheid aan hen: de verbeelding heeft zelf moeite van ’er eenig afscheitsel tusschen te vinden. Hun deughd is zoo edelmoedigh, dat men ’er schijnt tegen te zondigen, wanneer men maar een gelegentheit voorby laat gaan, waar in zy ons konden dienen, en te stade komen. Zoo ik in de kennis dezer waarheid, zoo wel als yemant, onderrecht was, heb ik ’er gebruik van willen maken, om mijn boek, deur dat middel, voor al de weereld aanzienliker te doen worden. Ik bid uw’ Ed. Gestrd. te gelooven, dat de vryheit, die ik, in dezen Opdraghtbrief, voor yedereen, te toon stelle, oneindigh meer ontstaat uit de weergalooze eerbiedenis, die ik haar toedraagh, als uit eenige verdiensten, die ik my zelven, in deze bladeren, moght verbeelden. Hoewel zy met den manhaften naam, aan wien dit [fol. *4r] boek, als aan een’ geheiligde pilaar, wort opgehangen, d’allerminste gelijkmatigheit niet en hebben; nochtans is d’eerbiedenis, waar mee ikze bejegen, zoo geweldigh groot, dat zy geenen wasdom kan krijgen: zulx dat ik met den overvloet van ’t een, het mangel der anderen goetmakende, zoo dunkt my dat ik wel waardig ben vergiffenis dezer vermetelheit t’ontfangen. Nu ik vastelik vertrouw, dat my ’t voorigh verzoek ingewillight is, verval ik tot een zaak van veel grooter belang. Die iemant eens verbonden heeft, zal hem gaarne een tweede weldaat bewijzen, om de verdienste van zijn eerste bedrijf niet te verliezen. Nu my dan uw’ Ed. Gestrd. een oogenblik geleden, het gunstbewijs, daar ik op uit was, gedaan heeft; zo bid ik Haar ernstigh, dat zy ’t met de bewilliging van mijnen tweeden eisch gewaardige t’onderschooren. Word’ ik gevraaght wat dit zy? Anders niet dan dat uw’ Ed. Gestrd. my yetwes gelieve te gebieden: want zekerlijk, zoo het dienen in ’t gehoorzamen bestaat, ik weet nie- [fol. *4v] mant die met my, in dat gloririjk bedrijf, naar de kroon zal konnen steken, dewijl ik ben, met alle soorten van inwendige ootmoedigheit, meer dan iemant anders,

    Naamhaftige, Edele, welwijze, hooghgeleerde,
        voorzienige, en doorzienige Heere,

    Uw’ Ed. Gestrts.

            Alleronderdanighste, overboodighste,
                en gehoorzaamste dienaar,

                        IAN DE BRUNE, DE IONGE.



[fol. **1r]

Het gelieve den Lezer niet te verveelen,
eer hy dezen Wetsteen ga deurneuzelen,
zijn oogen en gedachten hier op te slaan.

DE groote Historischrijver der natuur verhaalt dat hy te Tivoly eenen boom heeft gezien, die op den zelfden tronk verscheide soorten van vruchten droeg, welkers enten op zijn takken gegrift waren. Hier beschoude men karssen, daar prumen, gints abrikozen, elders perziken. Hy voegt ’er by dat die verwonderliken boom weinigh tijds duurde, mits dat zijn zap, niet tot een slach van vruchten wierd gedrongen; maar door de menigvoude, die ’er op te prijk stonden, haastelik verydelde, en te loor ging. Ik weet niet hoedanigh de duurzaamheid van dit boek zal wezen, en of ’er zoo gelukkigh een lot aan beschoren zy, dat het zijnen maker zal overleven: zoo veel is ’er af, dat het den gemelden boom eenighsins gelijk is, dewijl het, op de stam van het zelfde onderworpsel, een lustelike verscheidentheid van invallen, aan malkandre geschakelt, ten toon spreit. Het meeste gout, en zilver, wort, door een regel van Staat, tot geld geslagen, op dat zoo een aangenaam metaal, ’t welk natuur niet schoon maakte dan om bemint te worden, van den eenen tot den andren overgaande, by niemand ergens, in een cabinet, zou beschimmelen, maar, door zijn algemeen gebruik het menschelik geslacht te stade komen. Geen andere reden heeft my bewogen, dit eerste stuk van mijn Wetsteen, voor den dagh te laten komen, hoewel ’er eenige van mijn’ goê vrienden vry wat tegens hadden. Zy meenden dat ik zoodanige mengelstof voor my zelf maar alleen diende te bewaren, om haar, tussen voorvallende redenen, met abelheid, in te schieten; op de manier van die oude Rechtsgeleerde, daar Cicero van gewaaght, qui augendae & retinendae potentiae suae causa, scientiam juris civilis evulgari nolebant, die, om hun eige aanzien te bewaren en te vermeerderen, de kennis der burgerlike rechten niet gemeen gemaakt wouden hebben. En waarlix, dat zoodanige zinuitting op eenen goeden grond gevest is, heeft de Professor Tuning ge- [fol. **1v] noeghsaam bewaarheit, die, daar hy te vooren, zoo ik onderricht ben, van een overbehagheliken ommegang was geweest, naderhand, toen zijn boek met quinkslagen, door den druk alleman gemeen was geworden, in zelschappen weinig aangenaamheids hadde, dewijl nu al de weerelt zijn loopjes kende, en hy niet dan de zelfde wist op te deunen. Om mijnen aart ’t allerminste niet te vermommen: die manier van doen heb ik altijd voor een belachelike soort van armoê gerekent; want, alles wel ingezien, kan zoodanige cirkelachtige beweeghenis niet prijsselik wezen, dan in de hemelen maar alleen, die, geen nieuwe volmaaktheid te bekomen hebbende, niet beter konnen doen, dan tot hunnen ouden trant weerkeeren. Maar, in de welsprekentheid, het uitspansel van welkers begrip oneindig is, dunkt my, dat hy achterwaarts gaat, die ’er van dagh tot dagh, geenen nieuwen voortgang in doet. Het is een zetregel der Staatkundige, dat een mensch, om heel groot te schijnen, al zijn kraften, tot de verrichting van een zaak, nimmer te gelijk moet uitputten; maar dat hy altijd yet overich dient te houwen, waar in hy zijn vermogen, als by trappen, mag toonen, zoo omzichtelik te werk gaande dat hy zich zelf geduurig overtreffe. Vit de verzuimenis dezer adelike leere ontstont de faalgreep, daar Seneca, Nero, die een overmatig kostelik paviljoen hadde doen bouwen, aardichlik van beschuldigde. Hy hielt hem voor, dat die timmeraadje een kraghtigh blijk zijner swakheid verstrekte: want zoo zy eens, door een slagh van het ongeluk, ten val quam, diergelike meer op te rechten zou hem t’eenemaal onmogelik wezen; en, genomen dat zy overende bleef staan, noch was zy hem een geduurigh verwijt doende, van dat hy ’er zijn Keizerlike maght in bepaalt hadde. De Cardinaal du Perron oordeelde bykans eveneens van het verloste Ierusalem. Dat werk, zei hy, was zoo geweldigh schoon, dat Torquato Tasso, ook met zijn alleruitterste gepoogh, diergelik nimmer zou hebben konnen maken. Zulke wierden ’er gevonden, die dit voor een volkome lof rekenden. Wat my belangt, ik vonnis heel anders: want die geleerde Cardinaal, daar Koning Iacob zijn pen zoo tegen gescherpt heeft, wou anders niet te kennen geven, dan dat de gemelde Italjaan, aan dat stuk werk, waar in rechtschape meesters van de konst noch evenwel hier en daar eenigh mangel vinden, het gansche [fol. **2r] beslagh zijner wetenschap te kost hadde geleit. De welsprekentste der Romeinen treft de gelegentheid van de zaak, daar wy op staan, in mijn oordeel, geweldigh wel. Zekere redeneering van Crassus prijzende, spreekt hy ’er aldus van: de Crassi oratione sic existimo, ipsum fortasse melius potuisse scribere, alium, ut arbitror, neminem. Crassus, zeit hy, zou misselik beter hebben konnen schrijven, maar, als ik geloof, niemand anders. Het is dan wel een groote lof, dat onze werken, in de weeghschaal van een deurslepen oordeel, goed worden gekeurt; maar de glori is ruim de helft te grooter, als de weerelt gevoelt dat wy ’er noch betere konnen maken: want, daar het geen wy weten, oneindigh min is, als het geen daar wy onkundigh van zijn, hy die zeit al wat hy weet, zeit gaar weinigh. Ver is ’et ’er dan af, dat ik om zoodanigh een inzicht, dit stuk zou hebben moeten inhouwen, alzoo het beste, bewaar ik het niet voor my alleen, ten minste ’t allerlest uitgegeven zal worden. En dit is het geen, daar de zinspreuk van het titelblad op doelt. Het woort, dat ’er de ziel van is, luit in onze taal aldus: ’t minste wort gezien, en ’t meeste blijft verholen. Zeker klinkdight, door de Ridder Marini, aan Mevrou de Marquizin van Caraglio, geschreven, heeft ’er my gelegentheid toe beschaft. Op dat al de weereld mijn meining des te beter versta, kan de vertolking daar van, hier ter plaats, niet ongeraden wezen. Ik stamer zijn Eds. hooghstatelike veirzen, met ongebonde woorden, aldus na. Berei u, lieve lezer, om de overmatige defticheit, van het geen ik u in de oogen ga luisteren, diepelik te verwonderen. Zoo zeit dat noitvolpreze brein. Van de schoonheid, Mevrou, daar u de hemel meê beschonken heeft, IL MEN SI SCOPRE, IL PIÙ VIEN CHE S’ASCONDA, wort het minste maar gezien, en het meeste blijft verholen. Een okerblanke schoot, gitzwarte wingbraauwen, en goutgeluw hair, is het geen dat in u zichtbaarliken stand heeft ontfangen. Maar, de glans die ’er van uw’ ziel afstraalt, beschaduwt door het deksel dat haar omringt; hoewel zy heur stralen als door een glas hene schiet, overtreft uw’ zienlike glooring oneindig ver. Zoo is het dat een luisterbloem, dat een puikjuweel, hoewel zy hun kleur en schittering [fol. **2v] toonen, nochtans de verborge kraften, die ’er van boven zijn ingevloeit, voor onze oogen verbergen. Zoo is het ook dat den hemel, schoon hy, in zijn uitterlike zwaay, de starren en de zon ontdekt, nochtans in zijn heimelike vertrekken, den eeuwigen algemeenen Beweger, met de heilige schaar van wufte Engelen hout verholen. Op zoo een manier ga ik dan in mijn schrijven te werk; ’t welk ik, achtervolgens mijn natuurlike gulhartigheit, ydereen doe weten, op datmen my, uit overdenkinge van die waarheid, de faalgrepen, die in dit stuk geslopen mogen wezen, op hoop van hooger dingen, die, naar het loozen van eenige deelen het jegenwoordige gelijkformigh, gelieft het God, zullen volgen, gunstelik quijtschelde. Evenwel vrees ik noch, dat eenige gewingbraaude tuchtmeesters, de toezegging, die ik doe, met doove ooren voorbygaande, op de minnekoozeryen, die hier en daar in mijn Wetsteen gezaait zijn, met koude grimatsen, zullen schrollen. Laat die slach van menschen Platoos Majesteit, om de zelfde reden, ook aanranden. Wat heeft hy niet ter eere van de liefde geschreven, en wat minnestuipen toont hy niet in het volgende deuntje, deur de zoentjes die hy Agatho gaf?
    Suavia dans Agathoni, animam ipsa in labra tenebam.
        Aegra etenim properans tanquam abitura fuit.
                        Dat is:
    Zoo ik mijn harteblat eens strookte met de lippen,
        Schoot strax mijn heele ziel naar heure zoomen toe;
    En schoonze my, van vreugt, scheen, t’elkemaal, t’ontslippen,
        Noch wierd ik ’t mondgevlei, uit vrees daar van, niet moê.
Hebben zy het hierom op die overmanhafte ziel geladen, de nimmervolpreze Marsilius Ficinus zal ’er voor pleiten, die met overvloet van klemredenen vast maakt, dat ’er niet eerliker is als de liefde; voegende daar by, dat al de geen die ’er wel van spreken, verdienen gelieft te worden. Met even zoo goet bescheit konnen zy Virgilius hooghstatelikheid meê een afschouweliken streem aanvrijven, om dat hy zoo een heldisch onderworpsel verhandelende, in het vierde boek van Aeneas sukkelingen, zulke minzieke hartstoghten ontvouwt; in welke gelegentheit Servius, die ’er op geschreven heeft, de wijsdom, het vernuft, en de bescheidentheid [fol. **3r] van dien gadeloozen dichter, ten hemel verheft. Zeker, die, door een veel te vieze naauheid van gewisse, zoo te werk woude gaan, moght ons ook het boek der scheppinge wel verbieden te lezen, om dat ’er de liefde van Iacob en Rachel, de historien van Sichem met Dina, en van Iuda met Thamar, in beschreven zijn. Ook kon het boek der tellinge, om Israëls hoererye met de Moabiten, verwerpelik schijnen. Dat van de Rechteren zou men, van wegen Samsons en Delilaas omhelzingen, ook af mogen schaffen; en, het boek der Koningen, daar wy van Davids en Barzebaas overspel, van Ammons en Thamars bloedschande, en van Koning Salomons bywijven, in lezen, konde immers niet gedoogt worden. Lieve, merk eens waar toe men vervallen zou, indien alle dingen zoo naau gezift moesten worden. Edoch, neem dat ik hier over by niemand te lijden heb, noch zal men lichtelik, om een dartel plaatsjen of twee, dat in dit stuk te vinden is, een zware doemenis over my uit spreken. Hier op wil ik dit maar, ter loops, zeggen. Wy beleven den tijd niet meer, waar in jongers, op hun zevende jaar, noch in de wieg mamma liggen krijten, en op hun zeventhiende by hun zusters slapen. Toen Astraea ten hemel vloog, heeft haar die vroome onnoozelheid vergezelschapt. Men mag de huidendaaghsche kinders bequamelik toepassen, het geen de Françoische Rechtsgeleerde boertelik van de Normannen zeggen, die met hun eenentwintichste jaar volmondigh worden gerekent, daar andere Françoizen het vijfentwintichste moeten uit wachten. Malitia supplet aetatem. Hun oolikheid, zoo spreken zy ’er van, boet het gebrek der jaren. Ons mannevolk is, deur de bank, in allerlei soorten van potteryen voor den tijd, zoo zeer gekonfijt, dat zy, om den huwelixplight aan hun bruits te betalen, zich met Pieter Aretijn niet eens hoeven te beraatslagen; en, het teerer geslacht is ook veeltijds zoo afgerecht, en deurslepen, dat zy den eersten nacht van haar bruiloft, naaulix yet nieuws konnen leeren. Niet dat het in my zou vallen yemand dier lodderlike schepselen van oneer te betichtigen: zoo doende was ik weerdigh, om Aeschylus woorden te gebruiken, dat men my de tanden uitbrak, en in het aanzicht spoog, maar ik wil zeggen, dat zy, door veelerhande snuffeleryen, en door het hooren en beschouwen van ’t geen wulpse hofjonkers, en kriele dartelingen [fol. **3v] dikmaals, in haar tegenwoordicheid, oneerbiedelik uitboezemen, en bedrijven, gemeenlik wel zoo veel geleert hebben, datze, (hoe of ik het stameren zal?) van de middelen, waar door twee persoonen, de weerelt, met een derde, verrijken, niet t’eenemaal onkundigh zijn. Wat hoeft men dan in dusdanigen tijd zich zelf zoo geweldigh te beknijpen, dat ’er niet een lustelike quinkslagh zou uit mogen; voornamelik als ’er niemant ter weerelt met de minste quade locht deur aangeblazen kan worden? Wederom, den reinen is alle ding rein. Het viel eens zoo uit, dat ’er, als Livia door Roomen ging, eenige naakte jongers langs de straten liepen. Keizer Augustus wou hun, over die oneerbiedenis, scherpelik gestraft hebben; maar Livia sprak ’er voor en zei: Een naakt man was in de oogen van een eerlike vrou niet anders als een stokbeeld. Nu ik, in mijn oordeel, belangende dit punt, met het alreegezeide genoeghsaam kan ontstaan, val ik op een andere zaak. Zeker vrient, die zeer naaukeurigh is, heeft my aangewezen hoe ik op twee verscheide plaatsen bykans de zelfde woorden bezigh. Al beurde dat meer, niemand gelief’er zich over te verwonderen. Boven dat het t’eenemaal onmogelik is, onder zoo menighvoude papieren dezer mengelstof, my zelf altijd pertinentelik te erinneren, wat ik juist, op dit of dat onderworpsel, heb geschreven, kan die zaak met de voorbeelden der doorluchtighste pennen van de wijde weereld genoeghsaam verdadight worden. Erasmus geeft reden waarom die manier van doen by wijlen prijsselik is, en voornamelik houwt hy ’er in Predikanten veel van. Als Paulus van de zelfde zaken spreekt, hoe dikwils bezight hy de zelfde woorden? Vergelijkt Rom. XIII. 9, 10, met Gal. V, 14. Ephes. XXI, 5, met Col. II, 13. Eph. V, 22, 24, met Col. III. 9, 10. Ephes. V. 22, 23, met Col. III. 18, 19. Eph. VI, 1, tot het tiende veirz toe, met Col. III, 20. Zoo dat deze brief een kortbegrijp van die schijnt te wezen. Hy moet Augustinus en Chrysostomus zijn leven niet ingezien hebben, die niet weet dat hen dit gemeen is. Seneca zelf, die, van wegen zijn spitsvondicheit, by de geleerde zoo geprezen wort, hoe dikwils heeft hy de zelfde dingen? Een Heiden, die voor de wijste van allen is gerekent, ’Ανδρῶν ἁπάντων Σωκράτης σοφώτατος legitur apud Laertium, zeit uitdrukkelik, dat, hoewel eenige zwangere [fol. **4r] verstanden, met de zelfde zaak bezigh wezende, de zelfde dingen nimmer herzeggen; nochtans moeten zy zich naar het onverstand van andere leeren schikken, die een ding dikwils veel beter vatten, wanneer het op de zelfde wijze, als vooren, dan wanneer het, met nieuwe proeven en redenen, in ’t midden wort gestelt. Doch ’t en is my hier uit niet gekomen: want zoo diep ligg’ ik niet in onwetentheit verzonken, dat ik my zelf eenigh mangel in ’t verstand mijns Lezers zou durven verbeelden; zoo dat het enkelik uit vergetelheit is gesproten. Indien de deelen van dit werk zoo wel gewilt worden, dat zy anderwerf onder de pars komen, zal ik, al wat ’er tweemaal in is, uitnemen, en nieuwe dingen in plaats stellen. Van gelijk hoop ik dan, op veel andere faalgrepen, daar toe ik my nu niet eens heb willen verledigen, goê order te stellen. De vernuftighste der Rijmschrijvers rekent het veel moeyeliker, zijn maaksel te verbeteren, dan een heel nieuw werk voor den dagh te brengen.
    Corrigere at res est tanto magis ardua, quanto
        Major Aristarcho magnus Homerus erat.
Het is een bekende waarheid, dat ’er, van Gods werken, geen ter weereld zwaarder valt, als de bekeeringe van een quade ziel. Haar ten goeden te brengen is een zaak van zonderlingen arbeit. Om dit Heelal te scheppen hadde ’t ongeschape Wezen niet dan een woord van doen: dixit & facta sunt, hy gebood en ’t geschiede; maar hoe veel anders heeft het in de herscheppinge gegaan? Om het menschelik geslacht, uit de kolpen der zonde, waar in het deerlik lagh verswalpt, te verlossen, heeft het woort vleesch moeten worden. Christus moest ’er een erbarmelik leven om leiden, en de schandelixte van alle pijnelike dooden sterven. Merk eens hoe veel zwaarder de herstelling is geweest, dan het maaksel. Zoo men kleine dingen by zulke groote geheimenissen vergelijken mag, gaat het, in gelegentheit van verbetering zijner schriften, even zoo: doch, als men ’er nootzakelik toe moet komen, kunnen alle verstandige wel weten, hoe veel lichter zy op een afdruksel valt. Daar naar wil ik dan wachten, en al zoo deze Voorreden, onder de scherpte van mijn pen, langer uitgeloopen is, dan ik voorgenomen hadd, zal ’er dit noch maar uytkomen, en dan een einde. [fol. **4v] Dewijl veel lezers van zoo teederen en delikaten aart zijn, dat zy als in een lange reis verscheide peisterplaatzen begeeren, om hun gemoet, door ’t staeren op eenigh maaksel haastelik vermoeit, uitspanninge te geven, heb ik elk boek in tien hooftstukken willen verdeilen, waar na men een bequame pauze kan maken. En gewisselik, de leuiheit, die tegenwoordig ’t meeste deel der menschen bemaghtight, is zoo lijdigh groot, dat hen bykans geen boeken aanstaan, als die, om zoo te zeggen, tot kleine vezelingtjes van Capittels en titels, gesneen en gesnippert zijn. Zoo heeft men ons Suetonius toegemaakt: Tacitus, Herodotus, en andere, zijn eveneens gehandelt. De geen die dit doen, beelden hun zelven in, dat het met lezers, even als met reizers, toegaat, wien ’t gevoelen van de weg, door de tekens daar de mylen meê afgezet zijn, zoetelik wort ontnomen; welke maten van tussenwijden, hoe zy meerder in tal zijn, gelijk wy hier van den Hage tot Leiden, Delft, en Rotterdam, zien gebeuren, hoe zy den reizenden man meer verlichtenis schijnen te geven, die niet alleenelik wenscht te weten hoe veel roên hy noch verder moet wezen, maar ook hoe veel hy ’er alreê achter zich heeft: want het gemoed in de kennis, en overpeinzing, zoo wel van de gedane, als van de noch te doene wegh bezigh zijnde, en haar allenksjes afnemende lengte geduurich natellende, zoo gebeurt het dat de mensch, eer hy zulx gewaar wierd, tot het eind’ is gekomen. Nu het tijd is dat ik ’er meê toe geraak, wil ik den lezer, noch eens, voor het slot van alles, gebeden hebben, dat hy de misslagen, die hier, met en buiten mijn kennis, in gevonden mogen worden, op de allerheuschte manier, in de goê vouw sla, denkende dat Scaligers zeggen onweersprekelik waarachtigh is, nequaquam nos homines sumus, sed partes hominis: ex omnibus aliquid fieri potest, idque non magnum; ex singulis fere nihil. Wy zijn, zeit dat bovenmenschelik vernuft, geensins menschen, maar deeltjes van een mensch: met ons allen konnen wy yet maken, en noch zal het niet veel byzonders wezen; maar, enkelingen weten bykans niet ter weerelt te verrichten. Vaar wel, en draagh my gunst.



[fol. ***1r]

Op den aartigen
WETSTEEN
DER VERNUFTEN,
van den hooghgeleerden Heer
IAN DE BRUNE, DE IONGE. I. Cs.

M Its de verscheidentheit der Proeven, uitgegeven
Door Bacon, zal zijn naem altijd roemruchtig leven.
    Om dat Montanjes schrift van geesticheden krielt
            En zal het door den tijd zich nimmer zien vernielt.
    Maer zegh, wat moet by ons verdienen deze Schrijver,
    Die, door een kieschen keur, en onverdroten yver,
            Zich zoo veel defticheên heeft uit het brein gepuurt,
            En dit papier-tapijt daar mede geborduurt?
    Die eertijts vele blaân beblokten en doorsnuften
    Om wijsheit, koopen maar dees Wetsteen der Vernuften.
            Men hoeft geen boeken meer van diergelijke slagh:
            Want dit boek leert alleen al wat men wenschen magh.

DANIEL MOSTART.



[fol. ***1v]

Aen den edelen Heer
FRANCOIS IVNIVS. F.Z.

            ZOo IUNIUS te rugge ziet
            Naer zijn geslacht; hy roemt zich niet
            Op der vooroudren adel, fier
            Verworven door ’t bebloet rappier:
                Maer op hun lettereer, behaelt
            Met eene pen, die schooner straelt,
            En beter schrijft dan scherp geweer.
            Hy treckt uit niemants scha zijn eer.
                Zijn yver wint der braven gunst;
            Het zy hy hun de Schilderkunst
            Pooght in te scherpen, klaer en net;
            Het zy hy zich te paerde zet,
                En leert den Ridder, nimmer moe,
            Gebruicken spore, en toom, en roe;
            Terwijl de klepper briescht, en zweet,
            In ’t gulle stof, van trapplen heet.
                Dit geeft den Neef den vryen toom,
            Om naar te draven zulck een’ Oom,
            Met zijne schacht, die niet veraert
            Van ’t bloet, dat tijt noch arbeit spaert.
                DE BRUNE krijght een’ heldren glans,
            Nu zijn vernuft schakeert een’ krans
            Van bloemen, keurigh uitgezocht,
            Als had een Pallas ’t werck gewrocht.
[fol. ***2r]
                Wie lust schept in een eenigh ding;
            Zijn leven is verandering.
            Zoo leeft Natuur, van schulp in schulp,
            En toont haar kunst, van tulp in tulp.
                De duivenhals, by zonneschijn,
            Gelijckt turkois, saphier, robijn,
            En gout, en zilver, en van alls.
            Noch schooner dan de duivenhals
                Verandert deze veêr haer’ stijl,
            En kort op reis de lange mijl;
            Of krimpt den dagh, in huis en hof,
            Verlustight door haer mengelstof.
                Het wufte voorhooft krijght een kreuck
            Van wijsheit, daer de wijze spreuck
            Zich mengelt in een boertery.
            Men heeft hier keur van lekkerny.
                Het schakelen is ongemeen
            Van losse dingen, vast aen een
            Verknocht, en wonderbaer verrijckt,
            Door ’t geen malkander minst gelijckt.
                De Hoveling, in ’t Haeghsche woudt,
            Of onder linden, onderhoudt
            Zijn Ioffer nu, van dagh tot dagh,
            Met meer genoegen dan hy plagh.
                Behaeght leergierigen dit stuck,
            Zoo wacht ik, met den naesten druck,
            Het tweede deel, en voort de rest.
            Wat spaert die Geest voor ’t allerlest?

I. v. VONDEL.



[fol. ***2v]

PRIVILEGIE.

DE STATEN GENERAEL der Vereenighde Nederlanden hebben geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert, consenteren, accorderen ende octroyeren mits desen aen Ian de Bruyne, de Ionge, jegenvvoordigh vvoonende tot Amsterdam, dat hy voor den tijt van vijftien naestkomende Iaeren alleen in dese vereenighde Nederlanden, geassocieerde Landschappen, Leden, ende Steden van dien, sal mogen doen drucken, uytgeven ende verkoopen het eerste stuck van seecker Boeck by hem gecomponeert, daer van den titul is: Wetsteen der Vernuften; verbiedende allen ende eenen yegelijcken Ingesetenen van de voorsz. vereenighde Nederlanden, geassocieerde Landtschappen, Leden ende Steden vandien, binnen den voorsz. tijt van vijftien naestkomende Iaeren het voorsz. boeck in ’t geheel ofte deel nae te drucken, doen naedrucken, uyt te geven ende verkoopen, ofte elders naegedruckt binnen de opgemelte Landen te brengen, op de verbeurte van alle de naegedruckte exemplaren, ende daerenboven van een somme van drie hondert Carolus guldens, t’appliceren daer van een derdendeel ten behoeve van den Officier die de Calangie doen sal, het tvveede derdendeel ten behoeve vanden Armen, ende het resterende derdendeel ten behouve van den voorsz. Ian de Bruyne, de Ionge; Behoudelick nochtans, dat den selven de Bruyne gehouden sal sijn op desen Onsen Octroye te versoecken, oock t’obtineren Attache van die Provincie, oft Provincien, daer hy ’t voorsz. Boeck sal vvillen doen drucken, venten ende verkoopen. Gedaen ter vergaderinge vande Hooghgemelte Staten Generael. Inden Hage den XXIX Octobris 1643.
                        G. van Vosbergen Vt.
                                Ter Ordonnantie van de selve,
                                        Corn. Musch.

ATTACHE.

DE STATEN van Hollant ende Westvrieslandt doen te vveten: Alsoo Ian de Bruyne, de Ionge, vvoonende tot Amsterdam, Ons vertoont heeft dat hy suppliant van de Ho: Mog: Heeren Staten Generael der vereenichde Nederlanden geobtineert hadde Octroy, om voor den tijt van vijftien eerstkomende Iaren alleen binnen de voorsz. vereenichde Nederlanden, geassocieerde Lantschappen ende Steden vandien, te mogen doen drucken ende verkoopen ’t eerste stuck van seecker Boeck by hem gecomponeert, geintituleert Wetsteen der Vernuften, versouckende tot het gunt voorsz. is Onse brieven van Attache ende consent. Soo is ’t, dat vvy de saecke ende versoucke voorsz. overgemerckt hebbende, den voornoemden Ian de Bruyne geconsenteert ende geoctroyeert hebben, consenteren ende octroyeren by desen, dat hy voor den tijt van vijfthien Iaren ’t bovengemelde boeck alleen binnen dese Provincie sal mogen doen drucken ende verkoopen, verbiedende allen ende eenen yegelijcken Ingesetenen ’t selve binnen de voorsz. Provincie in ’t geheel ofte deel nae te drucken, doen nae drucken ende verkoopen, of elders naegedruckt binnen dese Provincie van Hollant, ende VVestvrieslant te brengen, volgens den voorsz. Octroye van hare Ho: Mo: ende de penen ende conditien daer inne gestatueert, lastende eenen yegelijcken die ’t selve sal mogen aengaen hen hier naer te reguleren. Gedaen inden Hage onder ’t kleyne segel vanden Lande den XXIV November anno M D C XLIII.
                            Ter Ordonnantie van de Staten
                                Herbt. van Beaumont.

Continue

[p. 1]

WETSTEEN
DER VERNUFTEN,
oft,
Bequaam middel, om van alle voorvallende zaken
aardiglik te leeren redeneren.

HET EERSTE HOOFTSTUK.

Schoone gelikenis uit een aardig verhaal getrokken. Ses bevallike quinkslagen. Snedige opmerking, van een Ioodsch leeraar, aangaande de volle maan. Puikregel, waar na men zich in ’t gebieden moet bestieren.

SEneca verhaalt ons van een koninglike Princes, die een geswel onder de borst hadde, dat t’eenemaal rijp was, en bequaam om deurgesteken te worden; doch dewijl haar Hoogheid om geen ding ter weereld van vliemen wou hooren spreken, diende zich den handmeester of Chirurgijn, die ’er over ging, van een aangename bedriegerye: hy bergde de punt van een stilet in gemuskert kottoen, en de mijnen makende van haar zeer wat te willen zuiveren en afdweilen, gaf hy het middlerwijl een pikjen; in voegen dat hy tot zijn voornemen quam, zonder dat het de schreumvallige Vorstin ’t allerminste gewaar wier. Daar zijn gedenkweerdige steekredenen, die spitsvinnige geesten, op zoo aanminnige wijze weten te verbergen, dat het weinig lui bevroeden, als de slag wort gegeven, en dat zy zelf, die ’er deur aangetroffen worden, zich daar over niet meer en konnen verstooren, als de gene die door yemand [p. 2] worden gekittelt. Het behaagt my den vernuftigen lezer eenige kragtige blijken dezer waarheid hier ter plaats te beschikken; zonder my zelven ontrent de verhaling van gemeene dingen te verydeltuiten. Ik en ontzie my niet te zeggen, dat zoodanig wanbedrijf, in alle voorvallen, na mijn uitterste vermogen, wort geschouwt. Mijn aart en die maniere van doen zijn twee uiteinden, die geen midden hebben om zich te vereenigen. Luiden van een onbekrompen hooftsom komen geern met yet nieuws voort gestreken: daerentegen is het maar de berooiden adel, die zich met gedragen klinkant, en versleten pluis, paleert. Het een en ’t ander is in zijn saisoen geweest; maar tegenwoordich hebben zy uit: eertijds warenze kostelike nieuwicheden; doch nu passeeren zy maar voor arbarmelike resten. In voegen dat ik altijd, zoo veel als mijn swakke zenuwen konnen uitdragen, yetwes dat zeltzaam is, en ongemeen, poog uit te boezemen. Ik gedraag my aan der verstandigen oordeel, of de volgende puntredenen niet van zoodanigen aart en zijn. I. Eenige Ridders van Malta, prateden, op zekeren tijd, van ’t gevaar daar hun de Groote Turk scheen mee te dreigen; die men zei met twee honderd duisend man te komen aenstooten. Een van hen allen was Samson genaamt, en had het ongeluk van heel kort en in een gedrongen te wezen. Nu gelijk zoodanige vierendeelen persoons de boerteryen van andere veel onderworpen zijn, gebeurde ’t dat een van de ring al schertzende zei: Mijn Heeren, wat reden om beducht te wezen? wy hebben immers eenen Samson onder ons: hy alleen zal het Turksche leger maghtig zijn te vernielen. Zoo men hier over begon te lachen, schoot ’er den korten edelman dit antwoort op uit: Wel gezeit, mijn Heer; maer om zekerder te gaan moest ik een uwer kakebeenen hebben, en dan zou ik mirakelen doen. Deze quinkslag is, onder veel andere, aanmerkelijk; want zy slaat niet alleen op ’t snappen, maar ook op d’ezelachtigheid van d’eerste edelman: om dat Samsons geweer een ezels kakebeen was. [p. 3] Zy brengt my ook yet in den zin dat vry ongemeen is. In dit gewag van Samson moet ik den lezer verhalen, hoe een Leeraar, onder de Ioden zeer aanzienlijk, by geschrift heeft nagelaten, dat de maght van Samson, hoewel zy bovennatuurlik was, nochtans na den loop der mane wier geregelt: zoo dat hy onvergelikelik sterker was, wanneer zy aan-, dan wanneer zy afnam. Hy voegt ’er by, dat al de groote overwinningen van dien held, op de Philistijn bevogten, in het volle van de maan zijn voorgevallen. Men geloove ’t zoo men wil: dit staat vierkant, en kan geensins tegengesproken worden, dat de beenders aller beesten op die tijd het meeste merg in hebben. Ook is het waargenomen, dat lichamen, die in de volle maan geteelt of geboren worden, veel kloeker zijn en rustiger, als die in haar afgaan voor den dag komen. Doch dat wel het allermeeste zou konnen dienen, om ’t gevoelen van den voornoemden Rabbi te versterken, is de byzondere aanmerking van zoo geleerde pen, dat ’er Engeland altijd op zal mogen roemen. Die uitstekende ziel verhaalt ons dat hy duidelik ondervonden heeft, hoe de grootste stormen gemeenelik met de volle maan voorvallen, even als of natuur in die tijd ’t allersterkste was om tempeesten en heillooze buyen te doen ontstaan. Nu koom ik tot de tweede puntreeden. II. Een Edelman, die overmatig hooveerdig was, door de waan, die hy hadde, van verwonderlik wel te paarde te zitten, sprak een zijner vrienden aan, en zei: wat dunkt u, is ’er yemand in ’t hof, die zijn beest beter ten afgerichten spronk weet te leiden? verwondert ghy niet de vasticheid, waar mee ik aan de zadel kleef? schijnt het u niet maar een bewegen der dyen, die ik sluit, en der schenken, die my voeren? den anderen ziende, dat hy groote bravaden maakte, quaem ’er al grenikende zoo een antwoord op te passen; Mijn Heer, zei hy, ik en geloof naaulix dat ’er yemand leve, die u deze glori zou meinen t’ontfutzelen: want ghy draagt u zoo, dat men sweeren zou, u en uw beest niet dan een te [p. 4] wezen. III. Toen Marcus Antonius Colonna Viceroy was van Sicilien, ging hy zich eens vermeien in een gaerden der voornaamste Baroenen aldaar. Onder veel andere dingen die opmerkens weerd waren, zag men ’er al de grootste rivieren der wijde weereld in schoone stokbeelden uitgehouwen. En gelijkze zich al te zamen moedernaakt vertoonden, uitgenomen den Tagus maar alleen, welkers onderbuik met een vijgeblad bedekt was; eenige Spanjaarden van zijn hof namen daar uit gelegentheid om hun landgenoten te prijzen; bemerk eens, zeiden zy, hoe zich de Spaansche zedicheid zelf in ongevoelike marmorsteenen vertoont: want daar de beelden van al d’andere rivieren t’eenemaal naakt staan, heeft onze vaderlander zijn schamelheid met een blad zorgvuldelik bedekt. Ghy en verstaat het niet, antwoorde Colonna, hy dekt zich om dat hy besneden is. IV. Coranus de Spanjaart prees eens over tafel en verhief buiten maat het verdienst van zijnen vader, zeggende, neffens andere dingen, dat, hoewel hy ’er van God een hadde mogen wenschen, hy en zou onder alle luiden geen beter man hebben konnen verkiezen als de persoon van zijn vader. De Ridder Henrik Savil die ’er tegenwoordig was, Wat, mijn Heer, zei hy, Abraham zelfs niet? nu Coranus, gelijk als gelooft wier, was van Ioden afkomstich. Dit helpt tot het verstand van de vorige puntreden; het welke gezeit zy voor luiden, die tot de overgroote geesticheid daar van andersints misselik niet indringen en zouden. Voor menschen van de zelfde stoffe voeg ik ’er noch by, dat van Abraham alle Ioden afkomen, waar over hy Maleac. II, XV, den eenigen wort genoemt, welke naam hem ook de Propheet Esai. geeft. V. Graaf Ludovik van Canossa, Bisschop van Bajussa, hadde te Romen een schoone Argenterie, dat is, allerlei reeschap van silvre vaten kostelik gewrocht, en met zoo uitheemsche beelden opgetoit, dat de beschouwers de naakte vertooninge der dingen zelver voor oogen meinden te hebben. Onder andere stukken had hy eenen drinkbeker, aan [p. 5] de welke een tiger voor ’t scheel verstrekte, die, door zijn wonderlike fatzoenlikheid, alle menschen buiten mate wel geviel. Een Edelman van kennis zond eens om dat zeltzaam vat weinig tijds te mogen bruiken, zich houwende als of hy ’er de weergae wou doen toe maken. Maar alzoo hy ’t een vierendeeljaars in huis hiel, wier ’er van de Bisschops wege een dienaar om gezonden. Korts daar aan schikte den zelfden Edelling, om weder een zoutvat te leenen dat de gedaante van een krabbe naaupuntelik droeg. Het welke Graaf Ludovik gewaar wordende, liet hy de voetjongen tot zich komen, en zei hem al grenikende: Gae heen, en dien uw Heer dit aan: Indien de tiger, het geswintste dier van allen, niet voor de dry maanden heeft konnen t’huis komen, de krab, het allertraaghste, vreez ik dat wel zoo veel jaren van doen zou hebben. Hy gelieve my daarom te ontschuldigen. Al is dit antwoord een weinig lang, het is daarom niet te slechter. Onderentusschen is het kennelik dat onze redenen, zoo zy naau opgesloten zijn, des te kraghtiger en aanzienliker worden. Ia de zelfde stoffe van zaken, in weinig woorden begrepen, schijnt veel wightiger, en dringt ongelijk dieper in ’t gemoed der toehoorders, dan het geschien zou, indien zy breedsprakeliker was uitgezet. Zoo zien wy, dat een vuist veel fortzer slag geeft, als een ontvouwen hand. En hier deur komt het, dat Heeren, die zich by hun dienaars ontzachelik willen maken, zoo kort, als ’t wezen kan, gebieden, en wenschten het wel maar met een silbe te doen. Deze manier is by alle goede Schrijvers gebruikelik. Terentius neemtze voornamelik waar, wanneer hy jonkers invoert, die hun jongers yetwes gebieden. Dit zy ’er een staaltjen van: Vos isthaec intro auferte: abite: Sosia adesdum: paucis te volo. Virgilius mede ter plaats, daar hy Iupiter inbrengt Mercurius belastende, dat hy zich na Carthago spoeyen zal, om Eneas aldaar te vinden, in een veirs breekt hy dry reizen af. vade, age nate; voca zephyros, & labere pennis. Nu ik, buiten alle meininge, dus verde vervoert ben, wil ik hier, op deze gelegentheid, yet aar- [p. 6] digs tusschen schieten. My dunkt, dat de Lacedemoniers ons een doorluchtigh vertoog van deze korte manier van spreken uitleveren. Want zoo zy Philips, de vader van Alexander de Groot, voor hadden te berispen, en eenig dreigement te doen, schreven zy hem maer deze woorden: Dionysius is te Corinthen. Zonder twijffel kon dat kort bescheit den koning grooter vreeze toebrengen, dan geschiet zou zijn geweest, indien zy aangevangen hadden aldus te redeneren: vertrou niet al te veel, koning Philips, op uw grootheid, noch en laat u de gunste des lots met geen overmoed aanblazen: want Dionys is zoo grooten koning in Sicilien geweest, als ghy tegenwoordichlik in Griekeland bent, niettemin is hy uit zijnen stoel gedreven, en onthout zich nu te Corinthen, alwaar hy school opgeset hebbende naaulix zoo veel weet te winnen, dat hy van hand te mond leve. Indien zy dit met zoo menigvowde woorden hadden voorgestelt, het zou immers veel meer eenigh verhaal hebben geschenen, als op een’ tuchtlesse getrokken. Gelijk ons dan de wilde dieren ’t allervervaarlixte schijnen, en het meeste doen tsidderen, wanneer zy hunnen rug in boghten krommen, en, zich kort in een wringende, duidelik te kennen geven, dat het hun fiere moed ergens op gemunt heeft: Alzoo gaat het ook met onze redenen; trekze dicht in malkander, en heur zal de helft te meer ontzachelikheids aankleven. Met eenen zal men ook ontgaan, dat ons dat oude veirsjen niet toegepast en worde, ’t welk eertijds lachenderwijze gebruikt wier:
            Longior hic quam grus grue tota cum volat olim.
    Doch wederom tot onze taak. Ik had voorgenomen, hen die deze bladeren zullen deurneuzelen, ses puntredenen aan te tellen, en zoo my dunkt ontbreekt ’er nog een aan dat getal. Ik vertrou dat de volgende voor gangbre munt gerekent zal worden. Een Portugeesch Ridder was met een Castiljaansch Edelman in gezelschap, en gelijk het gemeenlik tusschen die twee volkeren gebeurt, vielen zy aan malkander te gispen en scheut- [p. 7] jes te geven. Onder andere bitzige dingen, zei de Portugeesch: onzen Koning heeft de beeltenis des Konings van Castilien in zijn kamer van gemak (of, gelijk wy zeggen, in zijn secreet) opgehangen. Wat dunkt u daar van? My dunkt, antwoorde de Castiljaan, dat uwen Koning, zoo hy hard van buik is, buiten mate wel doet; waerom dat? vraagde de Portugeesch. Om dat hy, vervolgde den anderen, zijn oogen maar op onze Konings schilderye slaande, van stonden aan uit vreeze zal moeten doen, het geen hem door zijn hardicheid onmogelik zou wezen. Hier zal ik, snedige lezer, diergelijke spitsvinnigheden laten steken, met belofte van ’er u eer lang een heel boek van te geven, indien mijne dingen billikerwijze worden aangenomen. Men zeit in Italien, dat die van Florencen het fijne weten te trekken uit het grove; maar die van Genua ziften het fijne uit het fijne: zulk een hantjen hebben zy van de bloem’ en ’t pit over al uit te puiren. Het stuk werks, dat ik u toezeg, zal misselik zoo yetwes laten uitkijken. Gelooft ’er van dat u behaaght; ik ben voldaan, indien ghy maar, van andere dingen twijffelende, voor zeker gelieft te houden, dat ik ongelijk meer werks maak van uw’ goe genegentheid, als van uw gevoelen.



HET II HOOFTSTUK.

Verscheiden aardicheden van musijk en ’t vrouwgetimmer. Natuurlike reden, waarom ’er zoo groote zoeticheid van fraaje jonge meisjes afstraalt. Van oogen, en wat Petrarcha door Lauraas rechteroog gebeurt is. Hoe de vrouwen in ’t algemeen oordeel zullen verschijnen, en waarom zy schoonder zijn geschapen als de mannen, &c.

NOit was ’er wisser woord, als het geen Virg. ecl. 2, zeit: trahit sua quemque voluptas, dat is, yeder mensch wort door ’t een of ’t ander genuchte, byzonderlik, weghgevoert en verrukt. Hoe behendig
[p. 8] dat yemand zijn hartstoghten weet te beheerschen, en aan de leisse te leiden, onmogelik zal het hem wezen de geinsters hier van niet te laten uitkijken. Gelijk ’er dan in onze lichamen altijd een humeur of vochticheid is, die d’overhand heeft, en, gelijk meestersse der reye, de maat in die harmonie slaat: even zoo gebeurt het ook in ons gemoed; altijd is ’er yetwes, daar het voornamelik mee bevangen is, en welkers oeffening ’t allermeeste behaaght, de blijken waar van wy in onzen dagelijkschen ommegang vertoonen: want als het hooft gewrogt heeft op het hart, daar en kan het hart niet anders doen als op de tong en handen werken. Corpus sive corpor, ut olim loquebantur, quasi cordis por, id est, puer aut famulus. Daar wy altemaal met dit indrukzel ter weereld komen, behoorde men op de genuchten, daer op onz’ evenmenschen, door een heimelike toegeneigtheid henner natuur, meer als de rest, vernibbelt zijn, zoo veel niet te schrollen en te zeggen. Den raad die den jongen Plinius, in deze gelegentheid, geeft, is vol van onderlinge verdraagzaamheid en beleeftheid; demus, inquit, alienis recreationibus veniam, ut nostris impetremus: dat is, laat ons anderer menschen vermaak met een veerdig verlof bejegenen, ten einde dat wy ook in onze verlustingen verlof mogen verwerven. Gelieft my den lezer, op zoo goet weerom, na de les van die groote ziel, te handelen, zonder mijn humeur ’t allerminste te maskeren en te vermommen; zal ik hem zeggen hoe ’er twee dingen zijn, waar in zich mijn’ zinnen voornamelik behagen; de musijke, en schoone jonge Ioffertjes. jonge zeg ik; want hoewel die van de bedaagder slag meer eerbiedenis toekoomt, nochtans dunkt my, dat ’er van dat ander poppegoetje een veel grooter zoetheid afstraalt. Ook en is het niet vreemt. Alzoo de reden weerdig is geweten te worden, zal ik haar, lieflikheids halven, aan mijne pen laten ontslippen. De Philosophen leeren ons, dat de geesten, door de natuurlike warmte, uit de zuiverste deelen des bloeds worden geboren; waar over zy zoo veel puerer, spitsvinniger, [p. 9] heller en warmer zijn, als het bloed, dat hun den oorsprong geeft, beter is en lieffeliker. Nu staat het by yder een bekent, dat het bloed, in de jonkheid, dun en ongeronnen is, waar deur het nootzakelik zuiver en hel moet wezen; en om dat ons leven t’eenemaal in de natuurlike warmte en voghticheid bestaat, komt ons bloed zoet te wezen, om dat het warm is en voghtigh: want de zoetheid wort geboren, als het warme en voghtige met malkander worden gemengt: en deze geesten verspreien zich het gansche lichaam door; maar voornamelik komen zy tot de oogen geschoten, om dat zy hoog staan en doorschijnig zijn, de geesten daarentegen licht en klaar. En dit, dit zijn de stralen daar de minnepriesters zoo veel van te zeggen hebben, en daar rijmschrijvers zoo snedige zangen op uitvinden. Dit zijn de schachten die Cupido schiet, en daar van daan komt het, dat alle liefden d’oorsprong uit het gesichte nemen; ’t welk wezende, dunkt ’et niet vreemt om seggen, dat gelijk het licht van de zon en den hemel, met een heimelike kragt, daar wy onkundig van zijn, alle dingen voortbrengt en teelt: dat even zoo het licht der stralen, die uit de oogen der beminde voorworpzelen vlieten, in het gemoed der gene, die met liefde zijn aangeblazen, een endelooze zoetheid en deughd baren; voornamelik zoo zy eenige waassem met hun brengen, waar in een gedeelte van bloed is besloten, gelijk men dat aan de spiegels gewaar wort, daar zich, by tijden, eenige Ioffers in beschouwen. Wat hoeft men de waarheid hier van wijdloopich te bewijzen? Het geen wy zeggen, is aan Petrarcha zelf gebeurt, gelijk hy in zeker klinkdicht verhaalt. Om dat het buiten mate schoon kunstich en verwonderlik is, zal ik de moeite niet ontzien, van het, aardige verstanden ten genoege, uit te schrijven. Zoo zingt die opperleermeester der doorluchtige Poësi:
            Qual ventura mi fù quando da l’uno
                Di duo i più begl’ occhi, che mai furo,
[p. 10]
                Mirandol di dolor turbato, e scuro,
                Mosse virtù, che fe’l mio infermo & bruno?
            Send’ io tornato à solver il digiuno
                Di veder di lei, che sola al mondo curo;
                Fummi ’l ciel & amor men che mai duro,
                Se tutte altre mie grazie aduno:
            Che dal destro occhio, anzi dal destro Sole
                Della mia Donna, al mio destr’ occhio, venne
                Il mal, che mi diletta & non mi dole;
            E pùr, come intelletto havesse e penne;
                Passò, quasi una stella, ch’en ciel vole;
                E natura & pietate il corso tenne.
My heugt dat ik by Edmond Spenser, die roemruchtigen Engelsman, een zonnet heb gelezen dat hier eenigsins op slaat. Zoo ik mijn zelven niet en bedrieg, hoeft het voor die verwonderlike zang van Lernutius, op d’oogen van zijn meestersse, naaulix te wijken:
            Amorem ocellis flammeolis Herae,
            Vidi insidentem, credite posteri:
            Fratresque circum ludibundos
            Cum pharetra volitare & arcu. &c.
Den grooten Lipsius, in zijne brieven, gewaagt van deez Ode, om de zonderlinge deftigheid die ’er insteekt. Wel aan dan, laat ons de leden verporren gaan, om dat klinkdight van de Heer Spenser na te zoeken, en het den snedigen lezer mee te deelen. Gevonden is’t. Zoo luyen ’er de woorden van:
            One day, as I, unwarily, did gaze
                On those fayre eyes, my loues immortal light:
                The whiles my stonisht hart stood in amaze,
                Through sweete illusion of her lookes delight;
            I mote perceive how in her glauncing sight
                Legions of loues with little wings did fly:
                Darting their deadly arrowes fyry bright,
[p. 11]
                At every rash beholder passing by.
            One of those archers closely I did spy,
                Ayming his arrow at my very hart:
                When suddenly with twincle of her eye,
                The Damzel broke his misintented dart.
            Had she not so doon, sure I had bene slayne
                Yet as it was, I hardly scap’t with paine.
Met opzet en wil ik deze twee overaardige zonnetten niet vertolken, om, een gedeelte van mijn jonge landgenoten, te grooter lust tot de kennis dier talen in te scherpen: want, al en was ’er anders geen voordeel aan vast, de moeite, die men in het leeren daar van ondergaan hadde, zou deur ’t verstand van die twee klinkdichten alleen, om zoo te zeggen, genoeg betaalt gezet worden. Maar, om hier niet langer op te staan, keer ik weder tot de twee dingen, die my zoo kragtig bekoren. Zy waren, na mijn gulhartige belijdenis, musijk, en jonge schoone Ioffers. Wel te passe schiet my hier in den zin, hoe dat mirakel van de wijde wereld, den hoogedelen Scaliger, mee zoo yetwes van zijn zelven bekent; Musicis, inquit, supra modum capior, & pulchrarum foeminarum venustate detineor. Ik scheppe, zeit hij, een zonderling behagen in de musijk, en verheug my in de schoonheid van bevallike Ioffers. Van elcx wat, gelijk my de memori besprengt is met dingen, die ik, hier en daar, gelezen heb of gehoort. Eenige Ridders zeiden aan Philips den tweeden, Koning van Spanjen, dat de Prins zijnen zoon, zich geweldig in de musijke behaagde. Hoe doch? vraagde den Koning. Wier geantwoort, dat hy fraai zong, en op verscheiden instrumenten treffelik sloeg. Mijn zoon, schoot ’er den Koning op uit, heeft een quade keur gedaan: want in de musijke moet het niet zoo goed gerekent worden zelf te zingen en te slaan, als andere te hooren slaan, en zingen. Zoo mein ik dat het Scaliger mee verstond. De reden van des Konings zeggen is deze: daar het zingen en ’t slaan op instrumenten, enkelik, gevonden is, om d’ooren daar mede te stree- [p. 12] len en te kittelen, zoo moet hy ’er, zonder twijffel, meer vermaak deur ontfangen, die maar bezig is hem andere te hooren, als die ook zelf zingt. Timagenes, na het verhaal van Quinctilianus, schrijft dat deze wetenschap d’outste van alle studyen is. En gewisselik, dat de musijk lang voor de zondvloed is geweest, kan men uit Moses afnemen, achtervolgens dewelke Genes. IV, 21, Iubal de gene wort gezeit te wezen, van wie de harpeslagers zijn gekomen. En hier van daan zou men, misselik, den oorsprong van het woord jubilé konnen halen, dat een vrolijke toeroepinge beteikent. Apollo wort gemeinelik den vinder van deze konst gerekent: want d’aelouwde, willende te kennen geven dat zy een godlike zaak was, hebben de musijk, om haar meer te doen achten, geen mensch, maar een God willen toeschrijven. Hierom roemt ’er Apollo by Ovidius van: per me concordant carmina nervis. In dit verdigtzel hebben zy hier op gezien, dat de zon, na de leer van Orpheus en Pythagoras mede, de maat van de beweegenis der starren slaande, een zeer zoet geluit, gelooft wort uit te geven; waar over Dorylaus by Censorinus, de weereld Gods orgel noemde. Deze konst was by d’ouwde in veel grooter achtinge, dan zy tegenwoordig is. De Philosophen hebben ’er heele boeken van geschreven. Vele van hun, zeit Aristot. pol. l. I, meinden de ziel niet dan een harmonie, of overeenstemming, te wezen: andere, weerom, geloofden, dat zy een harmonie hadde; Ita ut mirum non sit, ait Fic. in Plat. Thim. musicam animae ita convenire. Het en is dan geen wonder, dat de slagen van een luit onze ziel, wanneer zy ontstelt is, wederom in de rechte plooi brengen: want dit geschiet deur de gelijkformigheid die ’er tussen beiden is. Pythagoras beroemt zich, dat hy een jongeling, uit allerlei boosheid t’samen gesmolten, door deze konst tot goede zinnen gebragt heeft; de fauten zijner ziel, door de zoetheid van zangerige geluyen, genezende. Doch wat hoef ik diergelike getuigenis by te brengen? wy hebben wisser blijken hier van in de fon- [p. 13] teine der waarheid. Men leest 2 Reg. III, 15, dat wanneer de Propheet Eliza, aan de Koningen van Israël en Iuda, voorzeggen wou, hoe het met den oorlog, die zy tegen de Prins van Moab hadden, zou afloopen, zoo dee hy een fraai harpeslager voor zich brengen; gelijk als of hy zijn geest, door ’t geluit van dat instrument, had willen verwarmen, en van de gift der Prophetie vatzaam maken. Tot geen ander einde verstrekten mede die tamborinen en harpeslagers, daar I Sam. X, 5 van geschreven staat. Maximus Tyr. na een wereld van eigenschappen en loftitels, Musica, inquit, est artifex aptissima in luctu sedando, in contundenda iracundia, in comprimenda audacia, in temperanda cupiditate, in sanando dolere, in consolandis amoribus, in levanda miseria. Waar toe meer woorden? De zang, deur onz’ ooren indringende, kabast ons harte, bemagtigt onze ziel, en doet de menschen, in een aanminnige opgetogentheid, van vreugt, om zoo te zeggen, verparadijst staan; zoo dat Seb. Fox. in Plat. Phaed. groot gelijk heeft, zeggende dat de musijk anders niet en is als een Philosophische bedenkinge, deur welke de ziel van ’t lichaam wort afgezondert. Musica nihil aliud est quam meditatio quaedam Philosophica, propter quam animus à corpore segregatur. Daar bieden zich my hier heele dozijnen van uitgelezen aardigheden aan; doch gelijk ik, op veel andere plaatsen, van dit ziel genuchte spreek, is het onnoodig dat ik ’er tegenwoordig langer op stae. Ik verval dan tot de schoonheid van bevallike Ioffers, daar de godlike Scaliger, na zijn eige bekentenis, ook zo veel van hiel. Dit schijnt een hoedanigheid te wezen, die alle groote mannen gemeenlik aankleeft. Den Hartog van Alva wou ’er reden van geven: Es, dezia, porque los tales arrebatado el espiritu en grandes negoçios, se descuydan del cuerpo; y el con la libertad en que se halla, se desmanda: como los inferiores en absençia de sus mayores. Treffelik voorwaar! wat my belangt; ik en weet ’er anders niet toe te zeggen, als dat het de zelfde oorzaak is, waarom soldaten, gemeenlik tot deze sex geweldig zijn genegen: te weten om dat [p. 14] moeyelikheden en perikelen met genuchten afgespoelt willen wezen.
        Militis in galea nidum fecere columbae;
            Apparet Marti quam sit amica Venus.
                In een Soudeniers helmet
                Heeft een duif haar nest gezet;
                Merk eens wat verbintenis
                Tusschen Mars en Venus is.
Nu wat kan ’er grooter genughte ter wereld wezen, als met die lodderlike schepzelen te schiften. Alle dingen zijn verwonderlik in haar; en gelijk een groot Edelman aardiglik zeit, Dieu qui s’est repenty d’avoir fait l’homme, ne s’est jamais repenty d’avoir fait la femme. Ik en ben niet hovelings genoegh om wel te konnen vleien; hierom is het, dat de waarheid, die sterker is als de wijn en de vrouwen, my voor de vrouwen doet spreken, en zeggen dat een mensch geen hart en moet hebben, die een bevallike weet te beschouwen, zonder dat het van een lustelike luim wort bekropen, en met een heimelik genuchte deurtintelt. Hier past wonderlik wel op, het geen Socrates van zich zelven bekent. Hy, aan de welke de Philosophie, die gestrenge tuchtmeestersse, en ’t bloed dat, door den ouderdom, in zijn aderen bevroren was, dagelix lessen gaf van koelheid en ingetogentheid, sprekende by Plato van een voorworpsel der liefde: zoo ik, zeit hy, met mijn schowder tegen den arm daer van leende, t’samen in een boek lesende, voeld ik gelijk als eenich gepik in mijn schowder, dat van daar tot mijn hart toe indrong, allenxkens een vreemde ritzeling, en een algemeene keteling door ’t diepste pit mijner beenderen stierende. Zie daar de natuur der liefde, na ’t leven afgemaalt! even zoo gaat het ’er mee toe. De grootste werken van die hartstocht ontstaan van de minste beginselen, waar over ik haar gewoon ben by de nieuwe maan te gelijken, die ten tijde van haar maandelijke geboorte zoo streepdunn’ is, dat wyze met geen oogen en konnen zien, doch [p. 15] daar nae bevintmen haar allenxkens zoo aan te wassen, dat de fijnste horens daar van, tot een groot rondeel, te samen sluiten. Doch zoo dit Socrates gebeurt is, welkers lichaam, nae ’t verhaal van d’hofpoppe Laïs, kower was als een stokbeeld, hoe moeten dan zomtijds jonge luiden te moe zijn, welkers geestich bloed noch in volle vaten swiert, en wiens natuur door geen onspoet en is verminkt? Dat vreemder is, veel Godsgeleerde zelf, hebben nootsakelijk, door het belodderen van Ioffers, zoo yetwes moeten voelen: want tot wat einde zouden zy anders getwijffelt hebben, of de vrouwen in ’t algemeen oordeel als vrouwen, en niet als mannen zouden verschijnen, om ons in die gelukzalige staat niet meer tot bekoring te brengen. Hier zullen ’er eenige verzet staan, om dat luiden van zulke slach, hun hooft met diergelijke visevasen breken, als die men gemeinelik, door een sonderling voorrecht, de wijste van allen meint te wezen; doch hoe zouden zy dan staan kijken, indien ik zei, dat zy zelf twisten over dingen, die noch duisentmaal uitsporiger zijn; zoo dat Vives zich, met reden, verwondert, hoe zy dikwils ’s nachts konnen slapen, en niet door wangezichten uit het bed worden gedreven, daer zy ’s daags met zoo monsterachtige geschillen hebben besich geweest. Doch vraagt my yemand, wat zy van d’opstandinge der vrouwen oordeelen, die zy dit tot antwoord: Scotus zeit, dat zy al t’zamen in manlijke kunne verrijzen zullen, d’heilige Maagd maar alleen’ uitgenomen. Edoch, zoo het zelfde lichaam in tal verrijzen zal, zullen, zonder twijffel, die aanhangkzelen blijven, die de glori daar van niet en verminderen; onder welke de sex, een der voornamelixte, gerekent moet worden. Hier en kant zich ook niet tegen, dat nu de vroulike kunne, slechter en onweirdiger wort gehouden als de manlike: want dit is uit oorzaak van haar onderworpinge en swakheid, en niet ten opzicht van die sex; dewelke, daar zy in den staat der onnooselheid, gelijk wy weten, plaats gehad heeft, zoo en kan zy ’t allerminste [p. 16] niet gerekent worden, onder dingen die de mensch tot straffe zijn opgeleit. De zonde, die naderhand op de baan is gekomen, en heeft Gods werk niet verergert en verslimt, even gelijk de spijzen niet en laten goed te wezen, hoewel ’er de booze van eten. De dwalinge waar van wy, tot hier toe, gesproken hebben, wil yemand weten, waar uit zy haren oorsprong heeft? ik zal ’t hem zeggen. Zy is ontstaan uit het geen den Apostel Ephes. IV, 13 zeit, Tot dat wy alle komen tot d’eenicheid des geloofs, en de kennisse des zoons Gods, tot eenen volkomen man. Men moet geenzins gelooven dat daar gesproken wort van elk een in ’t byzonder: neen toch niet; maar die plaats is te verstaan van ’t verborge lichaam Christi, ’t welk in hem groeyen en bloeyen zal, tot dat het zijn’ volmaaktheid, en gelijk als de mannelijken ouderdom, bereikt heeft; het gene maar in d’algemeine opstanding volbragt zal worden. Blijkt dan, uit het voorzeide, dat ’er wel een weergalooze zoetheid van een bevallik vrowmensch moet afstralen; dewijl ’er luiden, van zoo gefronste voorhoofden, en opgetrokken wijngbraauwen, in den hemel zelf voor beducht schijnen te zullen wezen. En hier op schiet my in de faalgreep, diemen, onder de Platonisten, vermerkt. Zy zeggen, dat de liefde den weg baant, veel meer als eenige andere dingen der wijde weereld, om ons, van de beschouwinge der Iofferlike schoonheid, tot de kennisse der Godlike, te verheffen. Ik en weet naaulix, hoe dit verdadight kan worden. Men zou de Platonisten mogen vragen, of een minnaar, als hy zich van deez’ tot die schoonheid opbeurt, het aartsch voorworpzel onderentusschen blijft beminnen? zoo ja; hoe en zijn ’er zijn gedaghten niet geduurig ontrent? hoe en is ’er zijn gemoed niet onophoudelik van gezeelt en verstrikt? hoe en is ’er zijne ziel en all’ haer maghten niet gestadig van verweldigt? want onmogelik is het, dat ’er ooit liefde zou wezen, zonder banden van dezen aart; in voegen dat het wel wat vreemts zou wezen, indien zijn verstant, dat zich gesnoert vint; de gedaghten, die ook elders [p. 17] verbonden zijn, zou konnen uitsplijten, en klimmen daar mee, als vry, dat niet wezen en kan, tot de beschouwinge van zoo ver gelegen dingen. Maar indien men zegge, dat hy, voor die tijd, de natuur eens minnaars afstaande, van een liefhebber der aartsche schoonheid, tot een opmerker der Godlike wort verschapen; weinigh dunkt my, wordt ’er dan op de kragt en vasthouwentheid der liefde gelet. Neen gewisselik, het en valt een minnaar zoo licht niet, zijn verouderde genegentheid af te leggen. Zoo ver is ’t ’er vandaan, dat ’er niet ter weereld gevonden en wort, dat moeyeliker, ja onmogeliker valt als zulks te doen. Hoor hem eens:
            Et prius aequoribus pisces, & montibus umbrae,
            Et volucres deerunt sylvis, & murmura ventis,
            Quam mihi discedent formosae Amarillidis ignes.
Zoo dat ik voor vast how, dusdanige gelikenis anders niet te wezen, als een der looze treken, daar minnaars gebruik van maken, om zich in de gunst van hun meestressen te drayen, en heur met weermin aan te blazen en te deurtintelen: want wel is hun bekent, dat Ioffers, uit ’er aart, glori stellen in schoon gehouwen te worden. Op deze hoedanicheid zijn zy zoo overmatig vernibbelt, dat de Ridder Montaigne een geschiedenis verhaalt, van een Ioffrou te Parijs, die haar aanzight de huit dee afstroopen, op hope maar, van dat het, naderhand, met een schoonder en keurliker vel, overtrokken zou worden. In voegen dat ’er, in die manier van spreken, een oolikheid, en een arghjen is verborgen. Maar op dat men veel duideliker magh afnemen, dat de schoonheid, daar de vrowlike sex van natuur mee beschonken is, tot de verheffinge van ’t verstand, boven zijn zelven, in geenerlei wijze dienen kan; en om te bewijzen dat zy ’er evenwel niet te vergeefs, en tot geen aanzienlik einde, mee beglanst en zijn, (want dat is de manier van die alwijze meestersse noit geweest,) zal ik doen blijken, om wat oorzaak de vrouwen, op zoo uitstekende wijze, met schoonheid [p. 18] zijn verheerlikt en omvademt. De natuur, die in alle werken een zonderlinge voorzienicheid heeft betoont, voorgenomen hebbende, dat de soorten der dingen, die zy geschapen hadde, altijdduurende moghten wezen, heeft, om dit te bemiddelen, de teelinge daar aan vergunt; deur tusschenkomste van de welke, nieuwe loten, onophoudelik, moghten beschaft worden, in plaats van de gene die uyt hadden, en vergaan waren. Doch dit en was niet genoegh in gemoederen, daar zy de vryheid en het vermogen aan gegeven hadde, van yetwes te doen of te laten: want hadden de menschen hun geslaght niet willen voortplanten, gelijk het zou hebben konnen wezen, zoo hing hunne soort, het gevaar en beduchtinge des ondergangs, geduurich over ’t hooft. Om hier een slot voor te schieten, en deze vrees t’eenemaal buiten te doen staan, heeft zy beide de sexen, de man zoo wel als de vrow, een zonderlinge toegeneigtheid tot dat werk ingestort, en heeft het met zoo gadelooze zoetheid, en zielkittelend genuchte verzelschapt, dat ’er het allerminste niet gevreest hoefde te worden, in de dieren, voornamentlik die geen reden en hebben, datze zich hier van zouden spanen: aangezien zy alleenlik, door het geen de zinnen bekoort, gaande gemaakt worden, en, de vryheid van wille missende, niet dan de kriele uitsprongen des vleesch konnen betraghten. Doch al het geen die snedige Meesterinne, tot hier toe, gedaan hadde, was noch niet kraghtigh genoegh, om de wil der menschen in zulker voegen aan te steken, dat zy, van hunnentwege, gansch niet bezorgt en hoefde te wezen. Noch stont ’er al te vreezen, dat de menschelike soort ontwortelt en uitgeroeit moght worden: want daar zy zoo kies en delikaat van zinnen zijn, alsze doen, en, met zoo diepe kennis begaaft wezende, de schoonheid der dingen met zoo een duldelooze lust najagen, en van de leelikheid zoo overmatig een afkeer hebben; lichtelik zou het hebben konnen beuren, indien natuur de mensch zoo row, afzienelik, en, mag ik het zeggen, zoo leelik, als d’an- [p. 19] dere dieren zijn, hadde geschapen, dat de walging die hy van, en d’onverzoenbre veede die hy op de leelikheid heeft, in hem, en zijne zinnen, veel meer vermoght zou hebben, als de genegentheid die zy hem, tot de teeling, had ingestort, en het genuchte waar mee dat bedrijf van haar was ondermengelt: waar deur het menschelik geslaght wederom het droevigh lot, van te niet te zullen gaan, beschoren stond. Hierom heeft natuur ook, tot deze swaricheid, raad willen schaffen; en heeft zy, om alle vrees van zoodanigh gebeurlik ongemak t’eenemaal wegh te nemen, dat dier met een zonderlinge aanminnigheid begenadight: tot verlusting van al de zinnen, een uitnemende schoonheid daar aan bestedende; op dat de zeelen, die hem tot dat werk trokken, en d’aanritzelen, waar deur hy ’er toe geprikkelt wier, te meer in getal wezende, zy te min, van zijne kant, voor eenigh gevaer zou hebben te vreezen. Maar om dat zy, niet tegenstaande d’omzichtige zorghvuldicheid, tot noch toe, van haar gebruikt, quam te beschouwen en aan te merken, dat de man, van die soort, tot wichtiger gedachten, en veel hooger dingen was geschapen, als de gene waar toe zy de vrow hadde verordent; beducht wezende, dat hy misschien, de herssens, op zaken van meerder belang, gespannen houdende, de geringer onderworpzelen van ondermanige dingen, met wanlust en afkeericheid moght komen te bejegenen, een zaak die zich rechtdraats tegen hare toelegh zou kanten; op dat zy haar zelven in ’t geheel van hem moght verzekeren, en voor zoodanigh beletzel, dat haar voornemen kon draaiboomen, ’t allerminste niet en hoefde te vreezen, heeft zy in de vrow d’aanritzelen der zinnen baarblijkelik vermeerdert; en heeft haar, zoo veel als d’uitterlike schoonheid aller gedeelten belangt, en de voorworpzelen van al de zinnen mag betreffen, in die hoedanicheid, boven den man, merkelik doen uitschijnen, en haar een zonderling vooruitdeel daar in vergunt; op dat zy met zoo veel krachtige verlokzelen en zielzuigende bekoor- [p. 20] likheen moght werken, dat het gedaght, van op zoo lodderlike schoonheid niet te passen, maar in weinige zou konnen vallen; indien ’er anders yemand gevonden wier, die van zoo doove gevoelloosheid geslagen moght wezen. Vit het geen ik dus in het breede gezeit heb, kan immers de waarheid van dit gevolgh genoegh afgenomen worden: dat natuur de schoonheid, daar zy ’t vrowgetimmer mee beschonken heeft, geensins als een leer of steiger heeft willen bezigen, om de mannen daar langs opwaarts te doen klimmen; maar, in tegendeel, heeft zy ’er anders niet in voorgehad, als hen van de peinzingen aan hooger zaken, door de zoetheid en bekoorlikheid, die ’er van afstraalt, neerwaarts te trekken, en op de bewaarnis zijner soortgelijken te doen letten. En dit mein ik de ware reden te wezen, waarom de vrouwen, onweersprekelik, schoonder zijn geschapen als de mannen. Men zou dit vraaghstuk, poëtischerwijze, anders konnen beantwoorden. Natuur, moght men zeggen, heeft de vrouwen, ons, in schoonheid, doen overtoppen, om dat zy zelf een vrow is. Dit trekjen heb ik eens een aanzienelik jongeling, in het redeneren, te pas hooren brengen, en wier het van ’t gezelschap voor zeer aardigh aangenomen; doch weinigh wist ik, dat het den Ridder Marini was afgezogen, gelijk ik onlangs ondervonden heb. Laat de plaats van dat bovenmenschelik verstand, met de rest, deurgaan. Zoo zingt hy:

                Frutti di mano d’una Donna.

            Tanto dunque può stile
            Di mano feminile,
            Che forma colorita,
            Non sol per essa al natural somiglia,
            Ma vince mentre imita?
            Ah non sia meraviglia;
            Natura, autrice d’ogni cosa bella,
            Pur’ è femina anch’ella.
[p. 21]
Mijn reden heeft, in dit hooftstuk, zoo lang buiten maatzang geswiert, dat ik wel half lust krijg, om dat Italiaansch Madrigaal, in onze taal, tot de wet van dight te bedwingen. Ik zal het dan vertolken, als ik hoop dat hier onder zal volgen.

                Fruitjen, door een Ioffers hand, geborduurt.

            Vermagh een vrouwenhand, die ernstloos schijnt te speelen,
            Dan zoo geweldigh veel in yetwes te verheelen,
                    Dat zy te boven ga,
            Niet lijken doe alleen, het gene zy bootst na?
            Ah! laat ’er niemand zijn die dit een wonder make;
            De snedige natuur, die elke schoone zake
                    Vermeerdert en verrijkt,
            Is immers zelf een vrow, als ’t, aan haar naam, ons blijkt.



HET III HOOFTSTUK.

Bevallike listicheid eens Schilders. Verscheide geesticheden van spiegels; en wort, onder andere, verhandelt, of ’t beeld van een mooye Ioffrou, zich in een spiegel beschouwende, zoo schoon is, als zy zelf.

IK lees van een roemruchtigh schilder, die zoo oolik en deurslepen was, dat hy altijd een groote spiegel onder zijn’ tafereelen stelde, op dat Ioffers, en Hovelingen, de kruivende lokken daar in uitkemmende, en hun beffen, elk op voordeel, schikkende, door dat middel, de schoonheid zijner beelden voor de tweede maal moghten zien, zonder d’oogen nochtans daar op te worpen. Deez schalken trek, maakt my indaghtig, het geen ik eens by een Italiaan heb gevonden. Zoo spreekt hy van de spiegels: Sono gli specchi al sesso Donnesco libri di magia. In essi imparano le Donne quegli incanti, che per affascinare un huomo riescono dolcemente crudeli. Ha lo specchio qualità di consi-
[p. 22] gliere, ed ha privilegio à nessun consigliere concesso; dice sempre la verità, è sempre è amato. De spiegels, zeit hy, gestrekken aan het vrougetimmer voor tooverboeken. Haar oogen leeren ’er zoo veel lodderlijke arghjes in, dat d’allerminste daar van onze herten zoetelik weet te verswelgen. Heur schoone mond kan ’er volmaaktelik uit af te nemen de konst van zoo lieve stempjes te storten, dat de droefheid zelf, door d’overvriendelikheid daar van, met een juichende blyschap deurstraalt zou worden. Kort om: de Ioffers wort, deur dit middel, ingescherpt, zich zoo te fatsoeneren en te voltoyen, dat de menigvoude angels, die ’er in haar schoonheid steken, met de sauce van goede mijnen, en bevallike manieren overgoten, van de beste geesten, met duldelooze haast, worden ingeswolgen. De spiegels, vervolgt hy, hebben de hoedanicheid van een Raatsheer, maar zijn met dit voorrecht beschonken dat andere Raadsheeren derven: zy spreken altijd de waarheid, en worden evenwel altijd bemint. Ik richte den lezer, op een ander plaats, menigerlei lekkernyen van spiegels aan, daarom zal ik ’er hier nu maar drie of vier te grabbel worpen, even gelijkze my in ’t holle der harssens verwardelik swemmen. Voor eerst schieten my twee dichjes van mijn maaxel in:
                I. Spiegel voorgehouwen.
        Bevint zich eenich mensch met geelzucht overloopen,
                ’t Gezicht bedriegt hem zeer:
        Maar is eens eigemin in yemands borst gekroopen,
                ’t Bedriegt oneindig meer.
        Laat dan dit moederquaat u nimmer zoo vergallen,
                Dat ghy ’er fier deur wert;
        Of wilje staach bezien hoe dat uw oogen brallen,
                Werp hun dan op mijn hert.
        De spiegel kan u maar de schoonheid doen beschouwen,
                Daar ghy beglanscht mee leeft:
[p. 23]
        Maar mijn verblixemt hert zal u te vooren houwen,
                De maghten die zy heeft.
                II. Spiegel aan stukken gevallen.
        Zerpzoete tooveres, met gulle deughd beschonken,
                Vribuitster mijner zin;
        Vw spiegel, het is waar, is my uit d’hand gesonken,
                Doch steur u daar niet in.
        ’t En komt by my niet toe; ik sweer het bij de banden
                Waar in ghy my beslaat;
        De wuften dwerg, de MIN, die stiet haar uit mijn handen,
                En dapper t’uwer baat.
        Noit is ’er van Natuur uw wedergaê geschapen,
                Zint zy in wezen was;
        Om dan, een die het scheen, ons niet te doen begapen,
                Brak hy het spiegelglas.
De vernuftige lezer bemerkt wel, dat deze laatste quinkslag tot een zeer aardig twijffelstuk gelegentheid beschaft. Men zou ’er deur konnen vragen, of de beeltenis, die men in een spiegel gewaar wort, als ’er zich een bevallike joffer in beschowt, met heur voorworpzel volmaaktelik over een kome, dan of het voorworpzel niet schooner en zy als de beeltenis. Zie hier, wat ’er voor d’een en d’ander zijde bygebragt kan worden. Eerstelik mag men zeggen, dat de beeltenis niet zoo zeer een niew voorworpzel schijnende, als wel het eerste voorworpzel verdubbelt, zoo en moet ’er niet wezen in ’t een, dat ook in ’t andre niet gevonden en worde. Men ziet ook afzetzelen, die met kunst zijn gedaan, natuur zomtijds zoo nae bykomen, dat men haar dikwils neemt voor natuur zelf. Het en zijn de vogelen alleen niet, die zich door nagebootste dingen laten bedriegen, even als of zij waarachtig, en wezentlik waren; de menschen, hoewel met reden beschonken, verydeltuiten ’er zich ook dikwils aan, en houden voor natuurlik, het [p. 24] geen nochtans uit konst hervoortkomt. Philostratus in de schilderye van Midas: De Satyr slaapt, zeit hy; laat ons zachtelik spreken, ten einde dat zijnen slaap niet gebroken en worde; want zoo doende zouden wy de lieflijkheid van dit gezichte strax quijt worden. Diodorus, zeit Plato, Anthol. 4, 12, heeft den slapenden Satyr aldaar neergeleit en niet gegraveert. Hy zal, op het minste schudden, datelik ontwaken. Het zilver is met eenen zachten slaap bevangen. En hoe zoet is dat van Ovid. Metam. VI?
            Maeonis elusam designat imagine tauri
            Europam; verum taurum, freta vera putares.
            Ipsa videbatur terras spectare relictas,
            Et comites clamare suas, tactumque vereri
            Assilientis aquae, timidasque recondere plantas.
Wederom; de wetten en zouden eertijds zoo scherpelik niet geboden hebben, datmen de beelden van Prinssen, gelijk als Prinssen zelf moest ontzien, indien hun beelt niet en was als hun persoon, en hun persoon als hun beelt. Soo stip isser op dees eerbiedenis gestaan, datmen een Raatsheer van Romen ter dood toe vervolgt heeft, om dat hy maar een kamerpot had aangetast, vergeten hebbende de ring van zijn vinger te doen, daar ’s Keysers beeltenis in gesneên was. Nu indien ’er zo veel gelijkformigheit is, tussen contrefeitzels met handen gemaakt, en onderworpzelen die zy vertoonen, zonder twijffel moet ’er grooter overeenkoming wezen tusschen beelden, die zich in een spiegel aanbiên, en de lichamen daar zy afstralen: want zy verbeelden niet alleen de gedaante, maar ook al het doen en laten daar van. Andere beelden zijn zoo wel stom als levenloos; deze daarentegen zijn levendig, en gelijk als welsprekende. In voegen dat de spiegels allerlei voorworpzelen volmaaktelik vertoonen, en by gevolg, een onvervalscht beeld, van de schoonheid eener bevallijke Ioffer, voordragen. Aan d’ander zijde zou men voor de puikjuweelen, van dewelke wy spreken, aldus konnen zeggen: indien de Ioffers miraklen zijn, is [p. 25] het onmogelik dat zy vermenigvuldigt worden, en natuur maakt zoo licht niet, t’elker oogenblik, het geen zy, met haar uitterste gepoog, maar eens en heeft gemaakt. Hierenboven, zoo die lodderlijke schepselen zonnen zijn; (gelijk die manier van spreken de digters gemeen is,) dunkt ons meer dan reden, dat zy eenig blijven, achtervolgens het geen daar de zon haren naam van heeft, sol quasi solus sit, Cic. de natur. Deor. lib. 3, quia postquam, exortus est, reliquis obscuratis syderibus, solus apparet. Cassiodor. in Ps. 103. Iul. Firmic. de errore Gent. Isid. Origin. l. 3, c. 70. Verum sol potius à Graeco ἥλιος. Bibliand. de rat. ling. l. 3, c. 2. Priscis enim sel dicebatur, ut & Apello, Hemo, Belus. Auson. Popma de Antiq. loc. l. I, c. I. & Meurs. animadver. lib. 3, cap. 8. En hoewel ’er het aartrijk veel drage, in plaats dat ’er niet meer als een aan den hemel flonkert, evenwel heeft elk van haar byzondere vooruitdeelen, om dewelke men alzo weinig, een die heurs gelijk is, kan vinden, als dieze in eenige glanssen te boven ga. Voor de rest: de verbeeldingen, hoe levendig zy ook mogen schijnen, zijn altijd doosch, en een schaduw, die zich in een spiegel vertoont, kan zoo bondig niet wezen, als eenig lichaam. Indien de beeltenissen der Iofferen aanminnig zijn, het is een kragtig blijk, dat zy zelf veel bekoorlikker moeten wezen: want zy en trekken de majesteit, die haar voltoit, uit heur beelden niet; maar heur beelden ontleenen de cieraten, die men ’er in bespeurt, van haar. De afzetzelen van Koningen worden, overopperheids halven, eerbiedelik bejegent; maar hun overopperheid is ontzachelik van zelf, en niet van wegen hunner beeltenissen. Om kort op te winden: de spiegel kan de schijn, en de beweegenis vertoonen, maar van de wezentlijke volmaaktheid der voorworpzelen komt zy verde te kort; want zy bewaren zich menigvoude bevallikheen, die de spiegel niet by geset konnen worden. Besluit dan ter eere van de Ioffers, en zeg, dat een copye, hoe volmaakt zy ook mag wezen, nochtans altijd veel te kort komt van het geen wy in ’t oorspronke- [p. 26] lijk voorbeelt bemerken. En dit is het geen, dat aan een groot Amptenaar dee zeggen: dat de waarheid tot onze kennis komt, gelijk de geldmiddelen tot der Koningen koffers; niet zonder merkelike afbreuk, en geweldige vermindering. Het is dan een nootzakelik gevolgh, dat de Ioffer zelf veel schoonder zy, als de beeltenis, die van haar afstraalt: want het geen, dat de gelijkenis van yetwes draagt, moet altijd min aanzienlikheids hebben, als zijn voorbeelt doet; overmits d’oorspronkelijke dingen de natuur zelf, en de ware kragt in zich besluiten; in plaats dat de nagebootste altijt eenig mangel ten toon spreyen. Zulx dat de naaupuntige gelijkenis van de rechte schoonheid, zoo weinig gemeen is, als de rechte schoonheid zelf. Wat dunkt u lezer, is dit niet lang genoeg gesproken van dingen die in een oogenblik verdwijnen? ik oordeel ja; doch de geesticheid waar mee dese redeneering ondermengelt is, zal alles genoegzaam betaalt zetten.


HET IV HOOFTSTUK.

Van de schrik daar ons de duisternis mee slaat. Schijnbeelden en spoken, die zich ontrent kerkhoven vertoonen. Van lampen, die ettelik’ eeuwen branden, en waarom haar d’oude in hun graven stelden. Van gedaanten daar natuur, in nabootsing van de konst, zomtijds eenige dingen mee beschildert. Schoone gelikenis. Grafschrift van een perdrijs, &c.

DE HEERE sprak tot Mose: rekt uw hand na den hemel, dat het zoo duister worde in Egyptenland, dat men het grijpen magh. Ende Mose rekte zijn hand na den hemel; doe wert een dikke duisternis, in den gantschen Egyptenlande, drie dagen, dat niemand den anderen en zag, noch opstond van de plaats daar hy was, in drie dagen; zoo lees ik Exod. X. 21, 22, 23. Hoe moest de schrikplaag zulker troostelooze naarheid, de gemoederen der Egyptenaren grieven en
[p. 27] nijptangen! Plotinus is van gevoelen, puris tenebris nusquam patere locum, dat ’er geen plaats ter weereld gevonden wort, zonder ’t een of ’t ander licht; en de duisternis, zeit hy, is geen berooving van licht, maar het allerminste licht: lux minina vel opacissima. Ik en weet niet of dat vast gae; maar dit durf ik verzekeren, dat ’er in die dry dagen niet eene ziel gevonden en wier, zoo diep in duisternis gedompelt, dat ’er van de Godheid, die hun dat afgrijzelik oordeel overzond, niet eenigh licht in gestraalt zou hebben. Het en zijn de kinderen alleen niet, die in duisternis bang’ en bevreest zijn; Quando
                        ---------ruit Oceano nox,
        Involvens umbra magna terramque polumque;
Als de nacht valt, die alle schepselen in haar groote schaduw wikkelt, gebeurt het meest alle menschen, uit oorzaak dat hun handen, die tijd geduurende, gelijk als opgebonden en gezeelt zijn. Alzoo wy dit, by dagelijksche ervarentheid, genoegzaam gewaar worden, is het onnoodig langer hier op te staan. Een ding moet ik verhalen, om te bewijzen wat zielvermaak het licht kan baren. Het wort nu vier jaar, dat ik met een Engelsch scheepjen, van Vlissingen, na Londen, voer. Onderweeg wierden wy van een storm aangetroffen, die al wat ’er was beducht maakte. Den eersten nacht van ons martellot, gebeurde ’t dat hy, die de glazen telde, de keers, door, ik weet niet wat, ongeluk, uitmorste. Ik geloofde van te voren, dat mijn vrees niet groeien en kon, maar zint dat wy in duisternis zaten, bevond ik het heel anders uit te vallen: want zy nam meer als de helft aan. Doch hier en bleef het niet by. Men kreeg de vuurslagh; maar wat hielp het? men vondze zo fix dat ’er noch vonk noch swavel in en was. Daar begon d’een d’ander te schelden en te vloeken, tot merkelike vermeering mijner matelooze benaautheid. Ten laatsten wier ’er goet gevonden, datmen wat buskruit op een neusdoek zou strooien, en slaan ’er vuur over. Het geschiede zoo, en gelijk zy deur dat middel in brand quam, [p. 28] staken wy ’er onze keers by aan. Ik en geloof naaulix dat Ionas, toen hy uit de walvisch quam, blyer kon wezen, als ik my op dat oogenblik bevon, waar in wy uit die dikke duisternis raakten. Al vond ik nu een goutmijne, zou ik my, buiten twijffel, niet half zoo zeer konnen verheugen. Om de zaak noch beter te doen verstaan: die van de blijschap, waar van ik toen, op een sprong, wier aangeblazen, ten vollen wil oordeelen, moest zich eens in diergelike gelegentheid vinden: want d’ervarentheid is, ongelijk, welsprekender als de beste redeneering van de wijde weereld. Nu dan de duisternis zoo schrikkelik, vervaarlik en afgrijselik is; het licht daarentegen t’allerschoonste der dingen, die van Gods handen sichtbaarliken stand hebben ontfangen, kan het niet in my komen, dat ik hun van eenig wanbedrijf zou betichtigen, die eertijds zoo groote moeite deden, en geen onkosten ontzagen, om hun tomben met lampen, die geduurig mogten branden, te verzien. Zy hadden de waan, of liever, het ydele bygeloove, dat de zielen van afgestorve menschen (voornamelik zoo zy de reden ongehoorsaam wezende, hunne kriele lusten hadden ingevolgt, of door een geweldige doot waren omgekomen) de lichamen niet licht en verlieten; maar dat zy, door zekere wet van ’t noodlot, in de graven moesten blijven, om op d’asch en beenderen van elk een te passen. Het zou immers veel t’ellendig zijn geweest, dat die arme zieltjes in duisternis hadden liggen wroeten. Om dan zoo deerlik een ongemak te voorkomen, wierden de graven, gelijk wy gezeit hebben, verzorgt. Dat dit hun gevoelen was, kan men uit menigvoude getuigenissen, van Philosophen en Poëten, genoegsaam bevestigen. Ammonius geeft ons hier een doorluchtig bewijs van. Handelende van de beschrijving der Philosophie, waar door zy een bedenking des doods wert genaamt; Gelijk, zeit hy, in d’ernstige bedenking van een Philosooph, schoon de ziel van ’t lichaam wort gescheiden, het lichaam evenwel niet en scheit van de ziel; want de man leeft: zoo ook in ’t overlijden; hoe- [p. 29] wel het lichaam wort verlaten van de ziel, nochtans en verlaat de ziel het lichaam niet heel; maar zy blijft ’er by in ’t graf, of daar ontrent: want zy bemint het lichaam zoo geweldig, dat het haar onmogelik is die liefde, zelf na de dood, uit te schudden: en dit meent men d’oorzaak te wezen van schaduwen en schijnbeelden, die zich dikwils ontrent graven van afgestorve luiden vertoonen. Dus ver Ammonius. Monsieur Gafarel meent dat deze schaduwen natuurlijk zijn, wezende niet anders als de gedaanten, of uitterlike schijnbeelden, van lichamen aldaar begraven; die verwekt worden, door eenige innerlike warmte van ’t lichaam of d’aarde: ofwel door eenige uitterlike hitte, gelijk die van de zon is: of, als het in groote legers gebeurt, daar zich deze schaduwen dikwils vertoonen, om dat ’er veel sterven; door ’t gedruis en de vlammen van ’t kanon, die de lucht verhitten. Hy is daar ter plaats bezig, met de kragt der gedaanten te bewijzen, daar natuur, in nabootsinge van de konst, zomtijds eenige onderworpzelen mee beschildert. Dingen van die slagh, worden by de liefhebbers Gamahé genaamt. Onder hun steekt het juweel vanden Koning Pyrrhus voornamelik uit. Hy had, zeit men, een Agaat daar in de negen Zanggodinnen, en Apollo, met een harp in de hand, bescheidentlik gezien wier; en, dat het verwonderlixt van al was; de plakken, niet door eenige konst, maar enkelik door natuur gemaakt, overliepen den steen in zulk een wijse, dat elk van de negen Musen haar eigen eerteiken behiel. Monsieur Gafarel begeert dan, dat dingen, die natuur ergens mee geteikent heeft, niet te vergeefs en zijn; maar zoo ’er het beeld van een serpent, scorpioen, padde, hond, of andere beesten op staat, zullen ’er de quetzuuren der gemelde dieren deur genezen worden. Hy bevestigt dat met verscheide redenen, die weerdig zijn gelezen te worden. Onder andere bewijsen brengt hy ook by, het geen in sommige planten wort bespeurt, die op de zelfde dingen, welkers indrukzel zy dragen, baarblijkelik, werken. In ’t voorbygaan zal ik dit hier op zeggen: de gene die [p. 30] d’oorzaken van ’t geen d’artzenyen in ons verrichten, met d’allernaaupuntigste vlijt, na speuren, houwen voor een wissen regel, dat elke zaak op zijns gelijke werkt: zoo dat indien wy de ware en natuurlike ontleding der kruiden hadden gevonden, om deze gelikenis te mogen kennen, wy en zouden geen Artzen of Apothekers van noode hebben: want het teiken en de print, door natuur zelf, op yder ding gedrukt, zou ons zijne kracht, en eigenschap, aanwijzen: gelijk dat in eenige planten gebeurt, daar zich deze gelikenis oogschijnelik in vertoont. By exempel, daar en is niemand die onbekent zy, dat slangenkruit, ’t welk de gedaante van een slang heeft, tegen de beet van dat dier uitnemende goet is. De kappers, die ’t fatzoen en de kleur van de milt hebben, komen miltzuchtige luiden geweldigh te baat. D’aardbezi, daar men zekre roodicheid en vuur in bemerkt, dat met de kanker overeenkomt, is een byzonder geneesmiddel voor alle bekende kankers. Zoo gaat het met ontallike andere dingen meer, die, in ’t oog van al de wereld, op het geen dat zy verbeelden, byzonderlik werken. Men zou hier tegen konnen inbrengen, dat al zoodanige planten, tot stof en asch gebracht wezende, de zelfde krachten, die zy te vooren hadden, betoonen; zoo dat die werking, niet de gedaante, (want tot pulver gebracht, missen zy haar,) maar de natuur van de plant, toegeschreven moet worden. Hier op antwoort de gemelde Gafarel: hoewel, zeit hy, datze gehakt, gebrizelt, en verbrand zijn, nochtans en laten zy niet, de zelfde gedaante, die zy te voren hadden, door een verwonderlijke macht der natuur, in haar zap, of asch, te behouwen; en hoewel men haar niet en ziet, men kanze nochtans zien, zoomenze door konst weet te verwekken. Dit zal, ongetwijffelt, belachelik schijnen, aan luiden die aan hun eige spitsvonden verhangen zijn, en niet als de titels van boeken lezen; doch de waarheid hier van is in de werken van Du Chesne, Heer van Violette, te zien. Die Edelman verhaalt, hoe hy te Krakou met een Poolsch Geneesmeester heeft gespro- [p. 31] ken, die de asch, van bykans alle planten, daarmen kennis van heeft, in glaze phiolen, bewaarde. Indien ’er dan yemand was, die d’een of d’ander bloem wou zien, als by exempel, een roos; hy nam de phiool, daar d’asch van een rooseboom in bewaart wier, en haar over een brandende keers houwende, zoo haast als zy de warmte, een weinigjen, gevoelt hadde, begon men te zien dat het stof zich beweegde; daar na, zoo het in de phiool opgeklommen en verspreit was, bemerkte men een kleine duistre wolk, die zich in verscheide stukjes verdeelende, ten laatsten zoo een schoone, versche, en volmaakte roos, quam te verbeelden, dat men haar tastelik, handelbaar en geurig gezeit zou hebben, zoo wel als een die maar effen geplukt wort. Tegenwooordig en is die geheimenis zoo zeltzaam niet: want verscheide geleerde Chimisten doen ’er ons de preuven dagelix van zien. Rosenberg. Rhodolog. cap. ultimo, gewaagt van de gemelde Geneesmeester, en zeit, dat ’et licht naaulix weghgenomen was, of de roos quam datelik weer tot stof. Een Godsgeleerde, zich dienende van deze vreemdigheid, heeft ’er een fraaje gelikenis van gemaakt. Om dat ’er een merkelike tuchtregel in steekt, zal het my niet moeyelik vallen haar, in onze taal, over te zetten. Ik wou wel dat zy maar strekken kon, om d’hooveerdy, daar meest alle menschen swanger van gaan, wat te doen slinken. Dit zijn de Leeraars woorden: Men leest, zeit hy, van een vermaarden artz, die de asch van een rooseplant zoo konstelik wist te handelen, en zoo snediglik met haar omging, dat hy al de geesten daar van, in een glaze fles, bewaarde. Als hy de phiool, daar d’asch in besloten wier, maar lichtelik over een keers hiel, kon yemand de gedaante van een volmaakte roos bemerken, die, wanneer het vuur, en d’hitte was weghgenomen, datelik, wederom tot asch ter neer viel. Het gaat met ons, vervolgt hy, even zoo: de mensch die uit stof is geschapen, en met een levendige ziel wort verwarmt, mach in zijn bloeiende staat een fraaje vertooning doen, en als een puikroose glooren; doch zoo God de keers maar eens uit en blaast, en de warmte, die zijn natuurlik leven moet bewaren, [p. 32] weghneemt; op staande voet ziet men hem tot asch, waar uit hy gemaakt is, weerkeeren. Dan gebeurt het dat hem al zijn trotse gedachten, kriele genuchten, schoone trekken, al zijn eerampten, glori, en goederen, zoo weinig te stade komen, dat hy ’er niet als een lijnelaken van mee en kan dragen. Ik bid u, lezer, bemerk eens, hoe wy, zonder de minste toeleg ter wereld, op de graven, daar wy flus van afgeleit wierden, wederom vervallen. Wy bewezen hoe de oude geloofden dat de zielen, zelf na de dood van de lichamen, niet en scheiden. Cujus rei fidem constare dicebamus ex Ammonii ad Praedicabilia Porphyriana commentario. Tractans etenim de Philosophiae definitione, qua dicitur esse meditatio mortis; Quemadmodum, ait, in meditatione Philosophi anima etsi à corpore sejungitur, tamen corpus ab anima non separatur, quum vivat: ita in obitu, corpus etsi ab anima dissociatur, anima tamen suum corpus non omnino deserit; sed circa illud manet in sepulchro, vel prope: ita namque corporum amatrices sunt animae, ut post mortem adhuc tamen eodem amore teneantur: atque ob eam caussam fieri autumant, quae circa mortuorum tumulos videri solent, umbrarum apparitiones. Het zelfde segt Plato 3 de anima. Achilles Tat. de Clitoph. & Leuc. amoribus. Tull. de som. Scip. in fine. Macrob. ex Plot. Lucianus in Philopseude, ex Pythagoraeorum sententia; en veel andere meer. De Poëten stellen gemeenelik dat de zielen met de lichamen in de graven woonen. By Ovidius spreekt Medea van haar zelven aldus:
            Et silvas moveo, jubeoque tremiscere montes,
            Et mugire solum, manesque exire sepulchris.
Virgilius Eclog. 8, verschilt hier niet een hair van. Has herbas, &c.
            His ego saepe lupum fieri, & se condere sylvis
            Moerim, saepe animas imis exire sepulchris,
            Atque satas alio vidi traducere messes.
In de persoon der koningin Dido spreekt hy even zoo,
            Ille meos primus, qui me sibi junxit, amores
            Abstulit; ille habeat secum servetque sepulchro.
Tibullus lib. I, eleg. 2, van een tooveres sprekende, zeit als volgt,
[p. 33]
            Hanc ego de caelo ducentem sydera vidi;
                Fluminis haec rapidi carmine vertit iter;
            Haec cantu finditque solum, manesque sepulchris
                Elicit, & tepido devocat ossa rogo.
Areosto heeft het zelfde, op verscheide plaatzen;
            E lieta de l’insolita aventura
            Dietro à la maga subito fù mossa,
            Che la condusse a quella sepoltura,
            Che chiudea di Merlin l’anima e l’ossa.
Een weinigh daar na zeit hy:
            A pena ha Bradamante da la soglia
            Levato il pie ne la secretta cella,
            Che ’l vivo spirto da la mortal spoglia
            Con chiarissima voce le favella.
Zulx dat het zoo klaar is als den dag, dat zy de zielen van afgestorve menschen, in het graf, by d’asch en beenderen, geloofden te blijven. Op dat zy dan, in d’onderaardsche spelonken, hunnen tijd in geen diepe duisternis ten einde moghten tobben, maar een geduurigh licht genieten; spanden zy al hun zenuwen aan, om lampen te bekomen, die, eens aangesteken, noit uit en gingen, maar onophoudelik bleven branden: of die eenige dienaars, by testament daar toe gelast, altijd van nieu voedzel verzorghden. Hoe zy tot hun voornemen zijn gekomen, is by verscheide nieuwe schrijvers te zien, die van lanteernen, in oude graven gevonden, gewagen. Guido Pancirolus verhaalt, hoe het graf van Tullia, Ciceroos dochter, ten tijde van Paus Paulus de derde, gevonden wier; Daar was, zeit hy, een lamp in, die noch licht van zich gaf, maar uitging, zoo haast als ’er de locht ontrent quam. Zy had wel duizend, vijf hondert, en vijftigh jaren gebrant. Haec ille, lib. Rerum memorabilium deperditarum, cap. de oleo incombustibili veterum. Salmuth, die op Pancirolus geschreven heeft, bevestigt de gemelde geschiedenis, en brengt veel dingen, dien aangaande, te berde. Vit de wet Maevia ff. de man. testam. blijkt het, dat [p. 34] zich yeder een, deze lichten niet ononderscheidentlik en beschikte. ’t Waren alleen d’Edelluiden, die ’er zich van verzagen. Menschen van geringe gelegentheid vermogten het niet te doen; ook en konden ’t hunne middelen niet verdragen. Zo dat ’er twee redenen waren, waarom d’ouwde begeerden dat ’er onuitblusschelike lichten in hun graven zouden branden; d’eene was tot bewijs van hunnen adel, en d’andere zag op de ziel: want alzoo zy, gelijk gezeit is, geloofden dat de ziel ’t lichaam, in het graf, by bleef; scheen het t’eenemaal onredelik te wezen, dat men haar zoo lang, op een melidelike wijze, in duisternis gedompelt zou laten liggen. Luiden van sobre staat, die geen lamp vermoghten aan te steken, wenschten, hun afgestorve vrienden daar voor, dat hun d’aarde ligt viel. Sit tibi perpetuò terra levis tumulo. Ook leiden zy bloemen op hun graf, en goten ’er reukwerken op uit, achtervolgens het geen Iuvenal. Sat. 3 heeft,
            Dii Majorum umbris tenuem, & sine pondere terram,             Spirantesque crocos & in urna perpetuum ver, &c.
Evenwel schiet my een gelegentheid voor, waar in het anders
geschiede; doch zy en betreft maar een perdrijs. Het grafschrift daar van is lib. 3 Anthol. te lezen. Sabaeus heeft de zaak
uit de Grieksche veirzen van Agathias, aldus in ’t Latijn gestelt:
            Non mage eris scopulis alibi miserabilis exul,
                Te perdix retinet vimine texta domus;
            Nam caput incidit feles tibi, cetera cuncta
                Absumpsitque gula est nec saturata sua.
            Nunc gravis occultet pulvis te, & plurimus inquam,
                Ne forte indaget ossa relicta tua.
Een kat had het veldhoen de kop afgeslagen, en alles, tot de
boutjes toe, gekluift hebbende, was haar grage lust noch niet
verzadight. De overblijfzelen wierden in een teene korfjen
begraven, en zoo dat gedaan was, wenscht den schrijver, dat ’er
d’aarde swaar en wichtig aan mach vallen, op dat de kat de
beenderen niet eens kome na te speuren, en hun mee verslinde.



[p. 35]

HET V HOOFTSTUK.

Wat ’er in Rechters vereischt wort. Genuchelike verhaling van een hofpop. Van byslapen, en waarom alle volkeren, het plegen van ’t minnespel, met die naam te kennen geven. Twee kluchtige quinkslagen, met verscheiden andere zoetigheden.

BAldus in l. 2, c. de sent. ex brev. recit. ait, in mente judicum duos sales requiri; scientiae unum, ne sint insipidi, conscientiae alterum, ne sint diabolici. Een groot Rechtsgeleerde zeit, dat ’er in ’t gemoed der Rechteren, twee korlen zout vereischt worden; ’t een van gaawheid, op datze zich, in alle voorvallende zaken, rechtschapen mogen quijten; en ’t ander van vroomheid, op dat zy na den regel van een bezette gewisse te werk gaande, de gerechtigheid nimmer last en lijde. Van gaauwheid in ’t vonnissen, moet ik u een overaardige geschiedenis voorstellen. Een jongman, na de verhaling die ons Clemens van Alexandryen doet, was de liefde eener hofpoppe, die men gemeenlik Courtizanen noemt, geweldig om ’t hart geslagen. Door loftenis van een goede somme geld, bracht hy haar zoo verde, datze zei ’s anderdaags tot zijnent te zullen komen, en by hem te slapen. Nu, gelijkmen gemeenlik droomt van ’t gene daarmen zijn gedachten op gespannen heeft; in de nacht, die voor den gesetten dag ging, quam het hem te dunken, dat hy met de Ioffrouw, al het genucht van Venus heiligdom genoot, zich op zoo een wijze quijtende, dat ’er zijne lust t’eenemaal door verzadigt was. ’s Anderdaags toen zy, volgens het verding, tot hem quam, verhaalt hy wat ’er gebeurt was; en alzoo zijn brandende lust uit hadde, wou hy haar, even alsze gekomen was, weerom zenden. Zy der zake kundig gemaakt, eischt en begeert de besproke penningen; tot welk verzoek zoo hy in geenerlei maniere verstaan wou, dee zy hem van stonden aan [p. 36] ten rechte dagen. Bocchoris, der Raadsheeren een, dees obollige voorval verstaan hebbende, ging ’er aldus in te werk: hy gebood de jongman, de bedonge som, in een buidel voor den dag te brengen, waar aan hy zich heel qualik, en de courtizane wonder wel genoegde: want, dagt zy, nu heb ik immers den loon zeker weg. Doch aller gepeinzen en zijn niet even eens; Bei wierdenze bedrogen, alzoo de Rechter de jongeling geboot zich in de zon te stellen, en zijn hand, daar de beurs in was, uit te steken: het welke zoo ’t geschiede; rept u, zei hy, tegen d’hofpoppe, grijpt na de schaduw, en houd u betaalt na behooren. Ik en weet niet, aan wat deel dezer geschiedenis, zich yemand, het meest, zou mogen vergapen. Gelijk my, onder de scherpte van de pen, het een, uit het ander, wort geboren, zal ik niet ontzien te zeggen, dat, voor dit oogenblik, mijn zinnen voornamelik vallen, op de plaats, daar de lichtekoy zeit, by de jongeling te zullen komen slapen. Hier lust het my te vragen, waarom aan het minnespel zoodanige naam wort gegeven? en waarom minnaars by hun beminde zoo zeer wenschen te slapen? zeker ’t is verwonderens weert, dat zy, die van liefde gesteken zijn, en het op d’een of d’ander bevallike Ioffrou gemunt hebben; daar zy anders geen einde betrachten, als met haar vereenigt te worden, en d’uitterste wellust stellen, in het minnespel met de schoonoogde te plegen; dat zy, zeg ik, haast anders niet in de mond en hebben, als de wensch van eens by haar te slapen. Dit is zoo waarachtig, dat niet wy alleen, maar ook de Hebreen, Grieken, Latijnen, en meest alle d’huidendaagsche volkeren, zoo spreken. Wat is ’er in de heylige bladeren gemeender? zie Genes. XIX, 31, daar zulje deze woorden vinden: Toen spraken Loths dochteren tot malkander: onze vader is out, en daar en is geen man meer op aarden, die ons beslapen kan, na alle weereld wijse: zoo komt; laat ons onzen vader wijn te drinken geven, en by hem slapen, &c. Iempsar, Puthiphars huysvrouw, op Ioseph verlieft, verzoekende dat hy zich met haar wou vereenigen, kom, zeize, [p. 37] slaapt by my, Genes. XXXIX, 7. Zoo dee ook Ammon, met Thamar willende te doen hebben. Koom hier, mijn zuster, waren zijne woorden, en slaapt by my, II Sam. XIII, II. Dat deze manier van spreken de Grieken ook gebruikelik is, vint men by Homerus, op verscheide plaatsen. Ziet onder andere Odyss. oct. vers. CCXCII. De Latijnen geven ’er mee goede blijken van. Plautus, in Trino, recensens ea, quae amata mulier, amanti viro gerens morem, illi benignè concedit; itur dormitum, ait. Sprekende van ’t geen een gerieffelijke vrou met manspersoonen is gewoon te doen: zy gaan, zeit hy, slapen. Wat genucht, bid ik u, scheppen de gelieven uit de slaap, daar al de zinnen te dier tijt oorlof hebben, en een slapend dier half doot is. Evenwel moet men niet gelooven, dat zoo veel wijze volkeren, deez manier van spreken, zonder reden, gebruikt hebben. Met recht kan het onze verwondering vermeerderen, dat ’er tot noch toe niemand en is geweest, die d’oorzaak hier van heeft zoeken na te spooren. De Ridder Guazzo, heeft in ’t IV boek van zijnen burgerlijken ommegang yetwes gezeit, doch het is zoodaanig dat ’er onze vraag weinig lichts deur ontfangt. Io, dice, non sapeua ancora la cagione, perche questi amanti procurano di dormir con le lor Donne. Ma hora mi raveggo dalle vostre parole, che tengano per fermo, che coricandosi presso di loro, cesserebbe l’occasion de pensieri, & dormendo tutta la notte riceverebbono la mercede delle longe loro vigilie. Ik en wist niet, zeit hy, waarom minnaars zoo ernstigh uit zijn, om by hunne Ioffrouwen te slapen; maar nu neem ik uit uw woorden af, dat zy voor vast houwen, indienze neffens de beminde deernen lagen, dat dan de gelegenheid van wangedachten het velt zou moeten ruimen, en dat zy, de gansche nacht slapende, de loon van hun langduurig gewaak zouden ontfangen. De welsprekende Edelman, schijnt te gelooven, dat gelieven om geen andere reden na de slaap verlangen, als om dat daar deur weghgenomen worden, al d’ongelegentheên, en ongemakken, die de minnekoorts gewoon is te baren; gelijk als tranen, zuchten, gewaak, magerheid, en diergelijke. Doch (het zy met eerbiede- [p. 38] nis gesproken,) ik kan die munt niet voor gangbaar aannemen. Want daar minnaars zich anders geen einde voor stellen, als met hunne Ioffers vereenight te worden, by faut waar van zy al de voorzeide ongemakken gevoelen; zoo zy dees oorzaak weg willen hebben, zal het hun, immers, genoeg zijn, de beminde te genieten. Zy en zouden dan niet de slaap; maar het genot begeeren. Doch wenschten zy maar alleenlik na artzenye tot hun verdrietigh waken, en de rampen daar uit ontstaande, op d’oorzaak geen acht nemende; men hoeft niet eens te twijfelen, of, zy zouden maar na de slaap verlangen: eveneens zijnde hoe zy hun quam bekruipen. Het zou hun ook weinig verschillen, of zy by deez of by die Ioffer sliepen; alzoo luttel, of zy alleen sliepen. Doch het is kennelik, dat minnaars niet alleen en wenschen, met die hun in ’t hart staat, te slapen; maar ook willenze, dat die lodderlike personaadje met hun te gelijk slape. De waarheid hier van blijkt by de vertoogen van Iempsar, en Ammon, waar van d’eerste tegen Ioseph zei, slaapt by my, en den anderen gebruikt de zelfde woorden tegen zijn zuster. Men kan dan lichtelik afnemen, dat de reden, by de Ridder Guazzo gegeven, schoon zy aanminnig zy en overlieffelik, onze vraag evenwel ’t allerminste niet en voldoet. Laat ons dan achter ’t rechte geheim zien te raken. Ik mein deze manier van spreken hier uit den oorsprong te krijgen: de ware loon van trouwe genegentheid wort dan genoten, als een deerne niet en weigert te slapen, nevens de zijde van hem, welkers gemoed zy bemachtigt. De gemeene slag en zal dit niet gelooven, als de welke anders geen doelwit hebben, dan het minnespel te plegen. Maar, wat vraag ik na hun raauwe oordeelen, als de wijzer soort van menschen, met mijn gevoelen overeenkomt? Laat ons dan rustichlik voortgaan en zeggen, dat weerliefde maar, en anders niet, de loon is van liefde. Dit en kan in geenerlei wijse tegengesproken worden. Evenwel, om dat het gebeuren kan, dat een minnaar van zijn Ioffers weermin duide- [p. 39] lik verzekert zy, en nochtans in groote quellaadjen leve, uit reden dat het hem niet gegeven is, zich met heur te vermengen; om de zaak t’eenemaal vierkant te stellen, en van alle swaricheid te bevryen; laat ons zeggen, dat de rechtschapen loon der liefde, en een minnaars laatst’ einde, buiten ’t welk hy niet ter wereld en begeert, maar met het welk hy al zijn lusten bepaalt, hier in bestae, dat hy zich met de weerminnende beminde vermengt. De waarheid van dit besluit, kan uit de natuur van ’t laatste einde lichtelik bewezen worden. Want dat is het laatst einde, het welk, als men ’er toe geraakt is, onze begeerlikheid t’eenemaal verzadigt, en waar aan men zich ten vollen genoegt. Maar het blijkt dat een minnaar niet eer gerust is, voor dat hy deze twee dingen heeft bekomen: de weerzijdsche liefde van ’t geliefde voorworp, en dat hy zich daar mede mach vermengen. Want hoewel yemant het lichaam zijner beminde genoot, zonder deel aan heur hart te hebben; het is zeker dat hy zich in die wellust niet genoegen en zou. Dit is zoo waarachtig, datmen het zommige luiden, die zich in zoodanige gelegentheden hebben gevonden, rondelik heeft hooren bekennen. Zy verzekerden, maar een mager, en arbarmelik genucht, ontfangen t’ hebben, uit reden dat ’er de rechte sauce niet over en was. Het is dan zoo, dat noch woorden, noch aanraakingen, noch zoentjes; ja het minnespel zelf, zonder zekerheid van weermin, geen minnaar en konnen voldoen: want al dees dingen mogen hem toe komen, door bedrog, gelijk Sampson gewaar wier; door vrees, achtervolgens het geen Lucretia gebeurde; of, ten laatsten, deur giericheid, als het lichte hofpoppen wedervaart. Hoe zoet is, en hoewel slaat hier op, het geen wy by Hooft lezen? Hooft, zeg ik, zonder d’allerminste titel: want ik en kan geen bywoorden ter wereld vinden, die my niet en schijnen, of in die naam besloten te wezen, of, die niet oneindig minder en zijn als die naam is. Zie Pag. 268, van zijn Edelheits zangen. Dit is ’er onder andere schoone dingen:
[p. 40]
                O nesk’ Hippomanes, wiens wilde wufte zinnen
            De flukze schoonheid swichtt’, in Atalantes loop,
            Vw duldelooze lust moght licht haar lichaam winnen,
            Door gulden appels gloor: maar ’t hart is niet te koop.
                Trek tot Endymion deed quijnen en verdroogen
            Het sluimervalligh hart van de vergulde Maan.
            Staagh sliep hy; en zy lonktt’ op zijn belooken’ oogen,
            En kust’, en strookt’, en prangd’ om ’t lusjen te verzaan.
                Ach! waarom niet zoo lief omhelst de koude klippen,
            Als ’t lichaam daar de ziel is elders af verwart?
            Wilt ghy my troosten, Troost? als ghy my leent uw lippen,
            Zoo laat my eigendoom genieten aan uw hart.
Maar zal yemand misselik vragen, waar toe dees menigvoude woorden? Zy dienen, antwoord ik, om te bewijzen, dat het t’zamenslapen van gelieven, bei die dingen vervat; te weten, zekerheid van wederzijdsche liefde, en vryheid van zich met malkander, zonder eenige hindernis, te vermengen: waar door ik besluit, dat het niet vreemt en is, dat men hun zoo overmatigh ziet wenschen, om by den andere te slapen. In dit gewag, kan ik mijn vlugge zinnen naaulix zoo beteugelen, dat ik u, het byslapen belangende, niet een kluchtige quinkslag zou mededeelen. De tailjoorlekker Philoxenus, wier eens, op een maaltijd, speelsgewijze gevraaght, wat hy wenschen zou, indien het wenschen en ’t ontfangen niet dan een en was? ik zou, schoot hy ’er op uit, anders niet begeeren als dat my een kranenhals gegeven wier, om de zoetheid der spijzen des te langer te genieten. De Heer van Montaigne meent, dat men, veel gevoeghlijker, zoo yetwes in ’t byslapen, moght wenschen, welkers genucht kortstondig is en oogenblikkig, meer dan eenig ding der wijde weereld. Zoo ik het zeggen magh, dunkt my dat die wakkeren Edelling zijn zelven bedriegt: want, gewisselik, was dat spel langduuriger, het en zou niet half zoo genuchelik wezen. Videtur itaque nescivisse nobilissimus vir, quid in voluptate sit summum. [p. 41] Illud quidem certè optandum est semper, quod nullam habet satietatem. Nam quae ad fruendum nobis diuturniora sunt, ea, delectationem, satietatis fastidio tollunt; quae verò eripiuntur nonnunquam recentia semper fiunt & indies efflorescunt: eorum enim voluptas nunquam senescit: sed quantum iis temporis brevitate demitur, tantum desiderii magnitudine accedit: proptereaque plantis aliis rosa formosior judicatur, quod pulchritudo ejus brevì deflorescit. Maar waarom Latijn gesproken? die daar in niet ervaren zijn, mogen hun hier mee bevredigen. Ik zeg dat de Ridder Montaigne niet en schijnt geweten t’hebben, wat ’er in de wellust het aanminnighste zy. Ongetwijffelt moet men altijd het meest verlangen, nae ’t geen daar geen zatheid mee gemengt is: want dingen, die ons langen tijd byblijven, hoe uitgelezen zy ook zijn; door de volop, en het zat, dat men ’er van heeft, brengen ons, ten laatsten een vaddige wanlust aan, en baren zoo een doove gevoelloosheid, dat het onmogelik valt haar kriele genuchten ter deeg te smaken; maar, zoo ons yetwes, nu, en dan, wort onttrokken, ’t zal altijd geurich, versch, en smakelik schijnen; van dag tot dag, meer en meer, bekoorende: want de wellust daar van en wort nimmer verouwelikt; maar, zoo veel als ’er, door de kortheid des tijts, waarin ons het gebruik daar van wort vergunt, afgaat; zoo veel, en noch onvergelijkelik meer, komt ’er d’overmaticheit van ’t verlangen, dat men ’er toe gevoelt, by te doen. En dit is de ware reden waarom de roos voor de schoonste der bloemen wort gerekent. Ongetwijffelt gebeurt het maar, om dat haar prille gloring zoo haast uit heeft; achtervolgens het grafschrift daar men haar mede vereert:
            Cy gist la fleur, qui du berceau
            A fait en un jour son tombeau.

Zie dan hoe dat men geen dingen ter weereld en moet aannemen, en voor wis houwen, om dat haar juist mannen van groote achtbaarheid gezeit hebben. Dikwils ontschiet het hun mede wel. Daarom vergelijk ik, die zoo plegen te doen, by op- [p. 42] pervliezen, die zich van zelf noit uit en rekken, maar doen het alleenlik met de lichamen, welkers uiteinden zy zijn. My dunkt dat ik eens yetwes by een Spanjaart gelesen heb, dat hier mee, gepastelik, overeenkomt. Is het niet als ik zeggen zal, ’t en kan ’er niet ver van daan wezen. Zoo verbeelt het my de memori: Hombres dize, que por la opinion de otros alaban, o condenan lo que ignoran, y sin ellos no hablan; yo los tengo como reloxes, que no pueden dar si otro no les sube la cuerda. Wel heeft Plato gezeit: non debet verus judex quae determinanda judicio sunt ab alio discere. Ondertusschen, dunkt my, dat ’er niemand der Philosophen is, die van het byslapen schrijvende, tot de rechte kennis zijner natuur heeft weten in te dringen. Ik mein, dat Scaliger, de ware reden van ’t genucht, dat ’er aan vast is, het allernaaste treft, wanneer hy d’oorzaak daar van, toeschrijft aan een seste, byzondere, zin, uit de vijf andere bestaande. Want het vermaak daar van, ’t gevoelen dank te willen wijten, is, nae mijn oordeel, te weinig werx maken van een genucht, tot het welk al de deelen des lichaams den uitgekleinsden geest, van haar levens jeugd, te zamen brengen. Het is zeker, dat de handen veel scherper, en volmaakter van gevoelen zijn, dan yetwes anders: nochtans bevestigen de natuurkenners, eenstemmelik, dat zy van ’t allergrofste bloed bestaan. Ik en prijs dan niet, datmen zich, hier van, aan ’t gevoelen zou gedragen. Daar is ’er geweest, die hun zoo ver hebben laten vervoeren, dat zy ’er de ziel, zoo wel als het lichaam, haar rol geloofden in te speelen; meinende, dat de weergaelooze kitteling, die men, in dat oogenblik, gevoelt, niet als door de schieting, van eenige deeltjes der zielen, kon ontstaan. Ik kan de miswaan dezer groote personaadjen lichtelik in de goê vouw slaan, en twijffel niet of dat gevoelen zou veel navolgers gevonden hebben, indien het alle Godsdiensten, welkers grondregels daar deur om ver wieren gesteken, niet voor ongerijmt, afschouwelik en doemelik hadden verklaart. Alzoo dit een slibberig ys is, gly ik ’er af, op dat [p. 43] zich luiden, die een veel te vieze naauwicheit van gewisse hebben, zich door geen argwaan aan my en vergrijpen.



HET VI HOOFTSTUK.

Dat verdiensten niet altijt met eerdiensten beloont worden. Van ringen: waarom zy aan de slinkehand worden gedragen, en om wat reden de vinger naast de pink daar meest mee verciert is. Ringen die van allerlei ziekten genezen. Wonderlike geschiedenis daar op slaande. Van den H. Doop, en dat haar weerdicheid van geen mensschen ter weerelt en hangt.

HEt nootlot zal noch jongers Koningrijken geven, en gevangens doen triomferen, zeit Iuvenalis, in zijn zevende steekdicht. Servis regna dabunt, captivis fata triumphos. Hier op schiet my een aardige puntreden in, welkers verhaal ons lichtelik tot yet geestigs zal brengen. Een wijs man wier eens gevraagt, waarom hy zijn baggen, en ringen, aan de slinkehand droeg, en niet aan de rechte, die nochtans weirdiger is als d’andere? Het gebeurt, zei hy, om dat yeder een niet en heeft dat hem toekomt. Wel getroffen voorwaar! Deze bedenking heeft den vernuftigen Alciatus gelegentheid beschaft, om, in zijn XLVIII Zinnebeeld, de deughd op het graf van Ajax te vermalen, alwaar zy, bitterlik krijtende, heur zelven ’t hair uit het hooft trekt: want Vlysses had de wapenen, die hem toequamen, weggedragen. Fortisque viri tulit arma disertus. Doch hier op en willen wy niet blijven staan; maar zullen liever van ringen spreken, en met eenen reden geven van het geen daar de gemelde man na vraagde. Het is zeker, datmen de Iuweelen, van alle tijden, aan de slinkehand niet en heeft gedragen. De waarheid hier van blijkt, onwedersprekelik, uit het twee en twintighste capittel Ierem. De Propheet doet ’er God aldus zeggen: Zoo waarachtigh als ik leve, spreekt de Heere; al was Chania, de zone Ioja-
[p. 44] kim, de koning Iuda, een zegelring aan mijne rechte hand, zoo woud ik u daar van rukken, ende in de handen geven der gene die na uw leven staan. Hier mede komt over een het geen by Sirach cap. XLIX, vers. 13 wort gelezen. Onder de Romeinen, eer ’t gebruik van kostelike steenen was op gekomen, plaght men de ringen, aan zulke hand, als men wou, te dragen; indien Att. Capito by Macrobius, gelooft mag worden: doch, zedert dat men ’er Iuweelen heeft beginnen in te zetten, is de slinkehand tot die draght verordent. Ik vind twee redenen waarom het de outheid zoo behaagt heeft. Hier hebje d’eerste; de tijden begonden zoo geweldig te verdartelen, dat zy op allerlei kostelike steenen lieten graveeren, en bestonden daarenboven te roemen van de groote sommen gelds, die hun het snyen gekost had. Als doen heeft men de ringen, de rechte hand, die veel werx doet, ontoogen, en de slinke, die lediger is, toegewezen: opdat de Iuweelen, die ’er in stonden, door de menighvouwde beweging, en de gewoonlike plichtpleging, van de rechte hand niet beschadigt, of gebroken, en wierden. Sic Attejus Capito apud Macrob. l. VII Saturn. Postea, inquit, usus luxuriantis aetatis signaturas pretiosis gemmis coepit insculpere, & certatim haec omnis imitatio lacessivit, ut de augmento pretii, quo sculpendos lapides parassent, gloriarentur. Hinc factum est, ut usus annulorum exemptus dextrae, quae multum negotiorum gerit, in laevam relegaretur, quae otiosior est: ne crebro motu & officio manus dextrae, pretiosi lapides frangerentur. De andere reden is, om dat die hand gemeenelik verholen blijft, en zich, zoo dikwils, niet en vertoont, als de rechte doet. Want, nademaal de geen die de ringen ’t allereerste uitvonden, om de nieuwheid van de zaak, en de dartelheid, die ’er aan vast was, beschaamt waren, hen opentlik te vertoonen, zoo hebben zy de slinkehand, die min in yemands oogen komt, daar mee willen verzien; op datze de ringen voor al de weereld ten toon dragende, van andere niet berispt en wierden. Plin. l. XXXIII, cap. I, leert ons dit. Qui primus, inquit, annulos instituit cunctanter id fecit, laevisque ma- [p. 45] nibus ac latentibus induit, cum, si honos securus fuisset, dextra fuerint ostentandi. De lezer weet nu waarom de ringen aan de slinkehand worden gedragen; maar wat meint hy de reden te wezen, dat ’er aan die hand, de vinger naast de pink staande, door een algemeene overeenstemming, toe gekoren is? Hier van worden by Macrobius ook twee redenen gegeven; waar van d’eene uit Toscane komt, en d’ander uit Egypten. Van d’eerste spreekt Attejus Capito by de gemelde schrijver aldus: Electus autem in ipsa laeva manu digitus minimo proximus, quasi aptior caeteris, cui commendaretur annuli pretiositas: nam pollex, qui nomen ab eo, quod pollet, accepit, nec in sinistra cessat, nec minus quam tota manus semper in officio est, unde apud Graecos ἀντίχειρ vocatur, quasi manus altera. Pollici vero vicinus nudus, & sine tuitione alterius appositi videbatur: nam pollex ita inferior est, ut vix radicem ejus excedat. Medium & minimum vitaverunt, ut ineptos, alterum magnitudine, brevitate alterum: & electus est, qui ab utroque clauditur, & minus officii gerit, & ideo servando annulo magis accommodatus est. Dat is te zeggen: Men heeft de vinger aan de slinkehand genomen, die naast de minste staat, als bequamer dan de rest, aan wie de kostelikheid des rings betrouwt wier: want de duim, die pollex, dat is, zoo veel als machtig, wort genaamt, quia pollet, om dat hy de meeste macht heeft, en is zelf in de slinkehand niet ledig, maar doet zoo veel werx als al de rest; waar over hem ook de Grieken ént€xeir noemen, dat is, gelijk of men zey, een andere hand. Voorts is het, dat de buurvinger des duims bloot staat, en zonder de bescherming van een andere tegengestelde: want den duim is zoo veel leeger geplaatst, dat hy de wortel daar van maar effen en bereikt. De middelste vinger, en de pink, hebben zy vermijt, als onbequaam daar toe; den eenen door zijn grootheid, en den anderen door zijn kleinheid; in voegen dat hy, die tusschen beiden staat, verkoren is geworden: want alzoo die vinger ’t minste werk te doen heeft, kan zy best dienen om den ring onbeleedigt te bewaren. De tweede reden steunt op de gronden der ontleding, die men Anatomie naamt: want Disarius by Macrobius spreekt ’er aldus van: Van dit geschil, zeit hy, hadden wy uit [p. 46] Egypten zoo yetwes verstaan, dat ik onzeker was, of het voor een fabel, of voor het rechte bescheit gerekent moest worden. Maar my zelven met de boeken der Ledesnyers beradende, heb ik waarachtig gevonden, dat ’er zich een zenuwtjen, van ’t hart zijn oorsprong nemende, tot de vinger, die aan de slinkehand, naast de pink staat, uitstrekt; en hierom heeft het de oude goed gedacht, die vinger met den ring, als met een kroontjen, te vereeren. Het zelfde leest men bykans in het thiende boek, cap. X, van Agellius. Doch deze waan is, al over lang, van geleerde artzen, als ongerijmt, uitgeklopt en gedoemt: want in hun naaupuntige ontledingen van menschelike lichamen, hebben zy in de ringvinger geen aanzienliker ader of zenuw konnen vinden, die zich tot het hart toe zou strekken, als in een van d’andere vier. Zy hebben ’er dit voorrecht van natuur niet konnen in bespeuren, zoo dat die vinger, om deez’ oorzaak, boven d’andere vingers niet gestelt en hoeft te worden. Dus verde van dit punt. Laat ons nu, zonder order, en, gelik my de dingen zullen voorkomen, van ’t zelfde onderworpzel noch wat spreken. Na het gevoelen van eenige spitsvinnige geesten kan men zich ringen verzorgen, die natuurliker wijze, en zonder handdadicheid des duivels, schadelike beesten konnen verjagen, stormwinden afkeeren, blikzem- en donderslagen verdrijven, en van verscheide gevaarlike ziekten genezen. Als eenige lukkige star aan ’t rijzen is, graveert men ’er zekre teikens in, en wort ’er dan een kruit, of steen, die zoo een star onderworpen is, te midden in besloten. De Grieken noemen die slagh Farmak€taw kaÜ gegohtou m°nouw: d’Arabiers geven ’er de naam van Talisman aan; gelijk Scaliger in zijn Fransche brieven getuigt. Die hier breeder bericht van begeert, laat hem lezen les curiositez inouyes, en hy zal ’er zich niet van wandanken. Ik weet verscheide wonderlike geschiedenissen, die door zoodanige ringen te weeg zijn gebragt. Terwijl ik ’er in de volgende stukken van dit werk, hier en daar, altemet een fraai staaltjen van vertoon, bid ik den goedhartigen lezer zich tegenwoordig met dit eene te bevredigen. Iose- [p. 47] phus verhaalt, in het VIII boek zijner outheden, van een Iode, die door zoodanigen ring veel bezete luiden genas. Ik heb, zeit hy, een van mijn landgenoten gezien, Eleazar genaamt, die in tegenwoordicheit van Kaizar Vespasianus, zijn zonen, Kornellen en andere soldaten, verscheide menschen van de duivel wist te genezen. De manier der heelinge was deze. Onder de neus der bezetene hiel hy een ring, in welkers kas zekre wortel, die Salomon had aangewezen, was besloten, door welkers reuk de duivel te neus uit wier getrokken: en zoo de mensch ter aarde viel, beswoer hy de boozen, dat hy nimmer weer zou komen, ondertusschen van Salomon gewagende, en de besweeringen, van hem gevonden, morrende. Daar na zoo Eleazar, de geen die ’er tegenwoordig waren, een duidelik bewijs zijner konst wou vertoonen, dee hy niet ver van daan een bak, met water gevolt, zetten; en geboot de nikker het vat om te worpen, dat d’omstanders daar deur een teiken kregen, dat hy de mensch had verlaten. De geen die eertijds ’s Kaizars beeld in hun ringen droegen, moesten zeer omzichtelik te werk gaan, om te maken dat geen verklikkers vatten op hen en kregen. Onder Tiberius, verhaalt Suetonius, was het de dood, zoo yemand ontrent het beeldt van Augustus, zijn knecht sloeg: van kleet veranderde: of zijn trooni ergens op gedrukt hebbende, in een secreet, of hoerekot bestont te gaan. Hier mede komt bykans over een het geen Philostratus, in het leven van Apollonius, verhaalt; te weten, dat yemand van godloosheid wier gedoemt, om dat hy een zijner jongeren geslagen had, die een zilvere penning, daar het beeld van Tiberius op stond, by zich droeg. Nu zy de Majesteit van Kaizarlike koppen zoo lichtelik geschend hielden, verwonder ik my, dat zoo slechte metalen, als yzer is, de stempel en het indrukzel daar van mochten dragen. Hier op neemt die schoone gelikenis van Nazianzenus haren grond, waar deur hy bewijst, dat de weerdigheyt der Sacramenten, van geen menschen ter weereld, die hun zouden mogen uitdeelen, kan hangen; zoo zeit hy, Oratione Εἰς τὸ ἅγιον Βάπτισμα Heb twee ringen, d’eene van goud, d’andere van yzer, daar ’t [p. 48] zelfde Koningsbeeld in gegraveert is. Laat hun t’zamen op was gedrukt worden; wat onderscheit zal ’er tusschen dit en dat teiken wezen; geen ter weereld. Onderschei de stoffe in ’t was, hoe wijs en doorzienig ghy ook meugt wezen. Seg welk het indrukzel van ’t yzer, en welk het merkteiken van ’t goud zy. Maar hoe is ’t een en ’t zelfde? om dat ’er onderscheid is tusschen de stoffe, en niet tusschen de print. Laat u alle doopgevers even zoo wezen: hoewel d’een d’ander in staat ver overtreft, nochtans is de macht des doops gelijk. Zy zuiveren u al even veel, indien zy in ’t zelfde geloove gekonfijt zijn. Die maar een weinig pit achter ’t oor heeft, kan uit de woorden van Nazianzenus wel afnemen, dat ’er Christenen moesten wezen, die daarom boven andere meinden uit te steken, om dat zy van een aanzienliker dienaar gedoopt waren. Dat dit waarachtig is, blijkt zelf by den Apostel, I Cor. 1, 10, 11, 12, 13. Ik bid u broeders, zeit hy, door de naam onzes Heeren Iesu Christi, dat ghy al eensins spreekt, ende dat geen tweedracht onder u en zy: maar weest vereenight in eenen zin, ende in een gevoelen; want my is te kennen gegeven, broeders, dat daar twist onder u lieden is. Ik zegge daar van, dat een yegelik van u zeit: ik ben Pauli, maar ik ben Apolloos, maar ik ben Cephe, maar ik ben Christi. Is Christus gedeilt? is Paulus voor u gekruist; of zijt ghy in den name Pauli gedoopt geweest? De Kerken van ’t Oosten, in de welke ’t Euangeli ’t allereerst gepredikt wier, op dat zy dit quaad eenighzins mochten voorkomen, hadden een andere wijze van doopen, als by de Westerkerken gebruikelik is. By ons spreekt de dienaar aldus: N. Ik doop u in den name des Vaders, ende des Soons, ende des Heyligen Geests. Hier heeft men de principale, of voorname oorzaak van den Doop, die de H. Dryvuldigheid is; en, de Leeraar, d’instrumentale, of bedienende, oorzaak daar van, wort ’er mee genaamt. Maar, de dienaar, hoewel hy de naaste, en d’onmiddelike oorzaak, van den uitterliken Doop is, zoo wort hy nochtans van de Grieken nagelaten: want zoo zeggen zy in ’t doopen: Baptizetur servus Christi, dat is, Christi dienaar worde gedoopt; en dat ’er aan hunnen Doop geen mangel is, heeft het [p. 49] Concili van Ferraren, of Florencen, bekent. Merk eens aandachtige lezer; de derde persoon wort ’er gebruikt, op dat zy zich maar dienaars van den Doop mogen betoonen; en op dat niemand, gelijk wy gezeit hebben, pratten of zich verhooveerdigen zou, om dat hy van een treffeliker dienaar gedoopt was.



HET VII HOOFTSTUK.

Twijffelstuk van de Ridder Iacob Cats voorgeworpen, en ons antwoort daar op. Kluchtich verhaal van d’Heer van Montaigne. Van zijn zelven om te brengen. Dat het gemoed maar zondigt. Twee bevallike trekjes, met een aardigh puntdight. Zotterny der Chineezen. Christenen met vellen van wilde beesten omtoogen, op dat zy van honden, en andere dieren, verslonden moghten worden. Overaardige gelikenis. Verwonderlik voorval. De mensch is Gods medaalje. Een schoon verhaal daar op passende.

IK hoorde onlanx de boeken van Heer de Raad-Pensionaris Cats, de Bibel des jeugts noemen. Gewisselik zijnder honderden van jonge lui, dewelke die schriften neerstiger doorneuzelen, dan zy de heilige blâren doen. Ik vond flus een sneedige Ioffrou in den Trouring bezich, en juist viel het zoo uit, dat ons de plaats in handen quam, daar zijn’ Ed: gestr: dit byzonder geval voorstelt: te weten, of het gebeurde dat een jonge deerne haar in eenig kasteel opgesloten hebbende, en aldaar in een opperkamer aangevochten wordende, van eenige die haar eer wouden krenken, en nu in zeker perikel staande van door de geweldigers overvallen te worden, mits zy de kamerdeur op de vloer loopen; of, zeg ik, de zelve deerne, hebbende gelegentheid om haar uit een venster te worpen, en alzoo, door
[p. 50] de doot, d’oneer te ontgaan, zulx vermag en behoort te doen; dan ofze zonder zulx te bestaan, de uitkomst van de zaak moet verwachten. Zijn’ Ed: gestr: gewaagt daar ter plaats van een hoofsche Ioffrou, die zich onbeswaart vond haar gevoelen daar op te verklaren; en zei, des verzocht zijnde, dat het niemand toe en stont zijn zelven te dooden, het geen een algemeene regel is, zonder bepalinge; dien volgende, datze beter zou vinden, in die noot gestelt zijnde, ’t bedrijf der geweldenaars te verwachten, als, zich uit de venster worpende, haar zelven om den hals te brengen. Zonder eenige bedenking ter wereld zou ik daar mee t’huis liggen: en hier van wed ik, dat niet een hair verschilt zou hebben ’t vrouwelijn, welkers geschiedenis de Heer van Montaigne verhaalt. Deze door d’handen van ettelijke soldaten gepasseert zijnde, die haar d’een na d’ander, te doen hadden gegeven; God zy gelooft, zeize, dat ik ’er ten minsten eens mijn bekomste van gekregen heb, en dat zonder zonde. Dieu soit loüé, qu’au moins unefois en ma vie je m’en suis soulée sans peché. Zy moest veel lichter te payen zijn geweest, als de kaizerin Messalina was, die, tot het bedde van haren man Claudius, de vuilicheid van zoo oneerlijke plaatzen durft brengen, datmen haar in het Palais van een Roomsch Kaizerrijk, zelf, niet en diende te noemen. Foeda lupanaris tulit ad pulvinar odorem. Men zei van dit schoon Iuweel, & lassata viris, nondum satiata recessit. En zoo en ging het niet met de gemelde vrou. Maar laat ons de vraag van Mijn Heer Cats wat breeder verhandelen. Het geen ’er die snege hoofsche Ioffer op antwoorde, komt met de natuurlijke, Godlijke en menschelijke wetten gepastelik over een. Ten eersten; zijn zelven om te brengen strijt met de wet der natuur: want yder ding zoekt zich, met alle mogelijke omzichtigheid, te bewaren.
            Debilem facito manu,
                Debilem pede, coxa:
            Tuber adstrue gibberum,
[p. 51]
                Lubricos quate dentes.
            Vita dum superest, bene est.
                Hanc mihi, vel acutâ
            Si sedeam cruce, sustine.
Hierom, gelijk men, in gelegentheit van Regeering, de Tyrannie gemeenlik stelt voor d’Anarchie: dat is, men heeft liever een halsheer tot Koning, dan geen Koning: zoo hier ook; beter een yvallig, en arbarmelik leven, dan geen leven: want natuur haat de dood als de laatste vyand. I Cor. XV. Wederom, d’handen aan zijn zelven te slaan, kant zich tegen Gods Wet: want zy wilt, dat wy onz’ naasten zullen beminnen, als ons zelven; maar een mensch die zijn zelven om hals brengt, kan zijn zelven niet beminnen. Ten derden, stelt ’et zich rechtdraats tegen de menschelijke wetten, die op zulke mis bedrijven schrikkelik donderen; alzoo ’er ’t gemeene best een deel zijner leden door quijt raakt. Maar zal yemand zeggen, Lucretia heeft zich in zoo een gelegentheid omgebracht, en is ’er over geprezen geweest. Ik antwoorde, zy hoefde ’t niet te doen, aangezien het zonder haar bewilging geschiet was. Want zoo een vroumensch, die tot haar herten leet verkracht wort, haar eer kon verliezen, dan zou de kuisheid onder de gaven des gemoeds niet gerekent moeten worden, gelijk als nu geschiet; maar alleenlik onder die van ’t lichaam, gelijk de sterkte, de schoonheid, en de gezontheid. Zekerlik, daar is geen geweld zoo groot, dat het ons de deugd zou konnen ontnemen. Het gemoed zondigt maar. En hier op heeft, buiten twijffel, zeker schrijver gezien, die met Lucretiaas zaak bezich wezende, een der bevallikste trekken, diemen lezen mach, in ’t midden stelt. Verwonderlijke geschiedenis! zeit hy, daar zijn twee perzoonen, en evenwel heeft ’er maar een van hun beiden overspel begaan. Augustinus, die deze quinkslagh prijst, gebruikt ook een zeer puntige reden. Zoo spreekt hy: Indien zy een overspeelster is, waarom wortze geprezen? zoo niet, waarom heeft zy haar zelven om- [p. 52] gebragt? Op deze woorden is dit geestigh puntdicht gemaakt:
            Si tibi forte fuit Lucretia gratus adulter,
                Immeritò ex merita praemia caede petis.
            Sin potius casto vis est allata pudori,
                Quis furor est, hostis crimine velle mori?
            Frustra igitur laudem captas, Lucretia: namque
                Vel furiosa ruis, vel scelerata cadis.
Dat is, gelijk ik het, ter loops, overzet:
            Indien u ’t overspel, Lucretia, vermaakte,
                Vit uw verdiende dood eischt ghy met onrecht loon;
            Doch, zoo men, met gewelt, de kuisheid u ontschaakte,
                ’t Is mal om ’t misbedrijf eens anders zich te doôn.
            Men spreke dan niet meer zoo statig tot uw voordeel;
                Ten minsten is ’t een ding dat ik niet doen en wou:
            Want na het overleg van een rechtschapen oordeel,
                Daalt ghy met schuld in ’t graf, of sterft een dolle vrou.
Het is dan t’eenemaal ongeoorloft, dat yemand d’handen aan zijn zelven slae, wat martellot hem ook te wachten zou mogen staan. Riccius de Iesuit verhaalt, dat het in China gemeen is, wanneer zy tot armoê vervallen, of van beter gelegentheid wanhopen, hun zelven ’t leven te benemen, en om vyanden, dieze mogen hebben, spijt aan te doen, gaan zy zich voor hun deuren verhangen: want zeggenze, wat is beter, unam perpeti mortem moriendo, an omnes timere vivendo. Dat is, dat men stervende maar eene dood lijde, of dat men ’er, in ’t leven blijvende, dagelix duizent hebbe te vreezen? Doch dit zijn zotte en heidensche wangedachten. Den Apostel leert ons, dat men geen quaad doen en mach, op datter goed uit volge. Hy die een ander ombrengt, mach zijn lichaam doden; doch die het zijn zelven doet, doot gewisselik zijn eige ziel. Voor de val waren ’er zelf geen zoo verwoede dieren, die de mensch dursten beleedigen. Gods beelt, daar hy na geschapen is, scheen hun dit te verhinderen. D’oude kerk levert ons hier van gedenkweerdige ver- [p. 53] toogen uit. Euseb. l. 8, c. 8, verhaalt, dat wanneer naakte Christenen de wilde beesten voorgeworpen wierden, zoo zag men hun stampen, woeden, en die eenvoudige voorworpzelen starlinx bezien; maar geen van al zou hun aangerand hebben, zoo groot was d’eerbiedenis die zy aan Gods beeld droegen. Dit was d’oorzaak, dat men hun met vellen van wilde beesten omtoog, op dat zyze, door dat middel bedrogen, ten lesten moghten verslinden. Indien dan yemand d’allergruwelijkste dieren in fierheid niet en wilt overtreffen, zal hy niet met reden ontzien, zijn handen tot zijn eige verderf aan te leggen, of haar tot nadeel van zijn evenmensch te verporren; die zoo een wonderschepsel is, dat men hem, om zoo te zeggen, het uitterste gepoog van Gods onbepaalde maght, magh noemen. Toen ik eens, uit een groote ziekte, tot my zelven begon te komen, heb ik heuchenis, dat ’er een geleert amptenaar met een Leeraar voor mijn bed zaten; en gelijk zy sprekende waren, van wat een groote zaak het was, een mensch geboren te zijn, brogt den amptenaar, die in allerlei uitheemsche talen wonder wel ervaren was, het 15 veers van de CXXXIX Psalm te pas: Hoe wonderbaarlik, zeit de Propheet, hebtge my gemaakt, diep in ’s moeders lijve. Rukkamti, est metaphora, dicebat, ab acupictoribus desumta. Hier wort, zei hy, gebruikt een manier van spreken, die de borduurwerkers, of tapijtwevers ontleent is; even of het menschelijk lichaam een kostelik tapijt was, bestaande van vel, beenderen, muskels en zenuwen. Wat moet het dan voor een grouwel wezen, het leven van zoo een schepzel uit te blusschen? Willen wy deze gelijkenis vervolgen? Wanneer een vernuftigh tapijtwerker een schoon stuk onder handen heeft, hy laat zijn jongers toe, de gemeene dingen, als beesten, vogelen en diergelijke te weven: maar wanneer het op de gedaante van een mensch aankomt, hy acht haar zoo veel weerd, dat hy dat deel zelf in handen neemt: even zoo heeft God in de scheppinge des weerelds gedaan; Laat de wateren, zei hy, visschen voortbringen, en [p. 54] d’aarde beesten: hy liet dit stuk werks, om zoo te zeggen, van zijn leerjongeren doen; maar, komende tot de mensch, dat kort begrijp van al dat ’er in de wijde weereld voorvalt, kom, zeit hy, Genes. I, 29, laat ons den mensche maken: dat stuk der tapijtzerye wil hy met eige handen weven. Al dat hy voor de mensch gemaakt had, waren niet dan schetzen en ontworpingen; maar komende tot dat meesterstuk, laat ons, zeit hy, den mensche maken, na onzen beelde, en hierom wilt hy geenzins lijden dat dat wonderschepzel aan ’t leven worde verkort. Als God zweerd, om dat hy geen meerder en heeft, om by te zweeren, zweerd hy by zijn zelven, Heb. VI, 13; zoo, toen hy de mensch schiep, schiep hy hem na zijn eige beeltenis, om dat hy hem na geen grooter kon scheppen. Dit punt alleen, wijst de weerdigheid van de mensch, als met de vinger, aan. Daar en is geen Prins, die lijden wil, dat men zijn beelt mishandelt. Ia men hiel eertijds voor een doodzonde, ’s Kaizars beelt in een oneerlijke plaats te brengen. Zoo verhaalt Seneca, dat Paulus, een man van uitstekende weerdicheid, onder Tiberius beschuldigt wier, en ter dood vervolgt, om dat hy maar een kamerpot aan taste, vergetende van zijn vinger te doen, een ring daar de beeltenis, van de gemelde Kaizar Tiberius, in gesneên was. En hoe meenen wy dan, dat het God ons af zal nemen, wanneer wy niet het doode; maar het levende beelt zijner Majesteit, heilighrooverlik, schenden? Hy heeft ons met dat hoogstatelik indrukzel begenadigt, tot teiken van d’eigenschap die hy aan ons heeft; en dit is de reden, om welke de mensch Gods penning van de Vaders wort genaamt. Homo est nummus Dei. Want gelijk Princen haar beeltenissen op ’t gelt zetten, zoo heeft God op de mensch de zijne gedrukt. Ongelukkig dan, die zoo hooghedele munt vervalschen, en Gods beeltenis bestaan uit te roeyen! Zy verdienen t’eenemaal vernietigt te worden, als luiden die aan de hoogste Majesteitschenderye schuldig zijn. My komt hier een uitmuntende geschiedenis voor. Alzoo zy aan- [p. 55] merkelik is, onder veel andere, stel ik geen swaricheid in haar te verhalen. Daar quam, zeit Theodoretus, tot Antiochien een grooten oploop t’ontstaan, uit oorzaak dat de Kaizar Theodosius, een nieuwe soort van tol wou inbrengen. In die beroerte smeet het gepeupel de beeltenis van de Kaizerin Placilla, die onlanx afgestorven was, om verde, en sleepteze onweerdichlijk achter straat. De Kaizar hier van verwittigt, wier van gramschap zoo ongenadelik deurbrant, dat hy in aller haast een deel volx te zamen rukte, om de stad t’onderst opwaarts te worpen. Als een heraut de tijding hier van braght, en haar de burgers aanzei, schoot ’er Macedonius, een man met hemelsche wijsheid beschonken, aldus op uit: Gae, Mijn Heer, en draag de Kaizar deze woorden over: zeg hem, hy gelieve te denken dat hy niet alleenelik een Kaizar is, maar ook een mensch: laat hem daarom niet alleen zien op zijn Rijk, maar ook op zijn zelven; want hy, wezende een mensch, beheerscht ons, die menschen zijn; dat hy hun dan niet onchristelijk handele, die, nevens hem, na Gods beelt zijn geschapen. Hy is gram, en ook met reden, om dat het kopere beelt zijner gemalin, zoo leelik gehoont is; en zal niet de Kaizar van hemel en van aarde met meerder recht gram wezen, zoo hy zijn gloryrijk beelt ziet mishandelen. Daar is gewisselik een groot onderscheit tusschen ’t een’ en ’t ander: voor dit een kopere beelt, konnen wy ’er weer hondert oprechten; doch hy is onmaghtig, maar een enkel hair te maken van die menigvoude hoofden, die hy slaat om te verdelgen. Na dat al dit de Kaizar getrouwelik aangedient was, trok hy zijn heirkragt te rugge: zijn gemoet wederom in de herren komende, daar het een overloop van gramschap uit gelicht hadde.



[p. 56]

HET VIII HOOFTSTUK.

Groote dingen hebben kleine beginselen. Een geestigh speeltjen. Vergeliking van een schoone Ioffrou by de duivel. Waarom hy, gezondight hebbende, niet zoo wel, als de mensch, in gena is aangenomen. Schoone spreuken van Koningen. Hoe het hun gelegentheid is, dat zy schijnen te gebieden al watze doen. Vreemde geschiedenis. Bevallike quinkslag op een Cupidootjen van Amber, met yet geestigs op een peerlesnoer. Aardige redenstrijt, aangaande d’eerzucht en de liefde: welke van die hartstoghten, de machtighste zy. Van hoereri, en ’t schrikkelik oordeel dat ’er d’Israeliten deur over quam. Twee plaatzen der H. Schrift, die strijdig schenen, over een gebraght.

QVo minime credis gurgite, piscis erit. Het gebeurt dikwils, dat dingen, die in den beginne, slecht, en zonder aanzien schijnen, aan zaken van groot belang oorsprong en geboorte geven: gelijk ’er uit zommige rotte stoffen, als muscus en zivet zijn, de beste reuken van de wereld worden gepuirt. Alzoo deze woorden van wisse waarheid zijn, hoef ik my van wegen de volgende vertelling niet te schamen; dewijl ’er lichtelik yetwes uit ontstaan zal, dat ons, als met de hand, tot bondige zaken zal leiden. Daar is een speeltjen by zommige jongelui gebruikelik, het welk alzoo veel behaaght door de verscheidenheid der bevallike quinkslagen, die spitsvinnige verstanden aardiglik daar in te passe brengen, als deur ’t gelag dat ’er uit ontstaat. Yder jongman moet zijn meesteres ergens by gelijken, en zy wederom hem; met het verding van dat elk, in ’t byzonder, pertinente redenen zijner gelijkenis zal geven. Die het hier aan hapert, wort datelik in de verbeurte van eenig pant beslagen. In een gezelschap, daar deze tijdkorting gepleegt wier, [p. 57] was ’er een Edelman die zijn’ meestersse by de duivel geleek. Men stond verzet over zoo vreemde galm, en niemand kon die uitspoorige voorslag ten vollen verwonderen. Maar gelijk dingen, die het minste verwacht worden, het meeste behagen; toen hy ’er de reden neffens zette, vond haar de gansche vergadering aanminnig en overvriendelijk. Het is, zei hy, om dat de duivel, van alle Gods schepzelen, het schoonste, en met eenen ook het halssterkste geweest is; en zoodanig vind ik Mevrouw mede: gelijk zy in schoonheid al heur soortgelijke te boven gaat, zoo doet zy ’t ook in stijfzinnicheid. In beide deez hoedanicheên spant zy, onweersprekelik, de kroon. Wat dunkt u, lezer, was het niet wel gevonden? my dunkt ja, en, voorzeker, zulje zoo mee vonnissen. Doch in dit gewagh van de duivel: ongetwijffelt, zijn de straffen van dien Apostaat, opmerking weerdigh. Een vreemde zaak is het, dat God uit den hemel op aarde komende, om de menschelike gedaant aan te nemen, de afvallige Engelen, onderentusschen, zonder barmherticheid heeft gelaten, om de prooye van een straffe te wezen, die al zoo weinig einde zal vinden, als God zelf. Indien schoonheid een Rechters strafheid kan vermurwen; de hunne was onvergelijkelik; onder alle schepzelen was ’er geen weerga toe: indien d’overtreffelikheid van natuur, daar toe dient; zy waren, onder alle geschape dingen, de levendighste beelden der Godheyd: zoo doordringentheid van geest hier gelden mach; zy boorden, met de spitsvinnicheid van de hunne, tot de diepten des afgronds: maar zonder acht te nemen, noch op die schoonheid, noch op die beeltenis, noch op die geest, liggen zy in de kolpen der eeuwige schrikstraffen, wanhoopelik verswalpt, en is hen noit het allerminste straaltjen van medoogende gena te verwachten. Frustra enim sunt, qui, exacto annorum aliquo curriculo, daemones, unà cum damnatis, in coelum suscipiendos astruunt. Wel hoe! waarom dit? Der Godsgeleerden antwoort hier op, zal ik in het midden stellen. Hoe een zonde, zeggen zy, begaan wort met meer kennis van goed en [p. 58] quaad, hoe zy strafbarer is, om oorzaak dat zy in het fenijn der quaadwillicheid des te dieper dopt. De weereldlike rechten komen hier mee ook over een, waar van de bewijzen menighvuldig zijn. De duivel dan, is eeuwichlik verdoemt; de mensch daarentegen in genad’ aangenomen: om dat d’eerste met een opgezette boosheid zondigde, als die veel meer verlicht was; in plaats dat Adam zich liet vervoeren, en van zijn plicht afweek, niet zoo zeer, zeit Augustinus, met voordacht en verachting, als deur onbedachtzaamheid en swakheid. Den trek die hy hadde van op zijn vrouws humeur te schoeyen, was hem ’er een geweldige prikkel toe. Deze schrikkelike straffe van den wederspannigen Engel, dunkt my, dat, aan alle groote personaadjen, het bloed in de aderen wel behoorde te bevriezen. Worden de fauten van kennis, en quaadwillicheid, zoo ongenadelik gestraft? men kan niet loochenen of zy zijn gemeenelik begaaft met betere geesten, wakkerer oordeelen, gelukkiger memorien, als wy duisterlingen hebben; dewelke zoo zy misbruiken, en kleinachtinge der Godlijke Majesteit in hun leven laten uitkijken: helas wat zal ’t ’er van geworden; aangezien zy onder ’t gepeupel zijn, dat d’Engelen onder d’andere schepzels waren. God eert hun met de naam van Goden. Dit en is geen naakte titel zonder waarheid, geen ydele schaduw zonder stoffe. Deus cum benedicit facit quod dicit. God waar hy zegent, doet wat hy zeit, leert ons Augustin op den CVIII Psalm. Als hy een naam geeft, geeft hy ook het geen de naam beteikent. Gelijk hy dan de vorsten een uitnemenden naam schenkt, schenkt hy hun ook, met eenen, een uitnement vermogen. Hier wou ik wel zeggen aan allerlei hooge machten: heeft God zelf u met die groote staat beschonken? non datur beneficium nisi propter officium; dat is, men geeft niemand een ampt als om dat hy ’er zich plichtelik in quijte. Gelijk hy u dan ge-eert heeft, draagt ook zorge van hem te eeren. De billikheid vereist het, en doeje ’t niet, zie voor u: nam ingentia beneficia, ingentia flagi- [p. 59] tia, ingentia supplicia. Groote weldaden, groote zonden, groote straffen. Vt rebus laetis par sit mensura malorum. Gelijk zy dan de naam van Goden dragen, moet hunne manier van leven, beide d’algemeen’ en byzondere, Godlijk, en zoo gloririjken titel gelijkvormig wezen. Andersins kan men van hun denken dat Lactant. III, 15, van d’heidensche Philosophen, en hun schriften zeit, tituli habent remedia, pixides venena. Hy vergelijktze by Apotekers potten, welkers opschriften de namen van heilzame artzenyen dragen, daar ’er dikwils of niet in en is, of, het geen dat erger is als niet, doodelik venijn. Zoo was eertijds de Kaizar Cajus. Memento mihi omnia & in omnes licere. Gedenkt, zeit hy, by Suetonius, dat ik allerlei vermogen, op allerlei luiden heb. Hy was gram, toen hy yemand met eige hand wou doorsteken, dat ’er zich de persoon tegen zette, en de stoot niet gezint en was te verwachten. Van dit humeur was Iulia mede. Magnitudinem fortunae suae peccandi libidine metiebatur, quicquid liberet, pro licito vindicans. Vell. lib. II. Doch als hy eertijds van Christenen; zoo mogen wy van groote personaadjen zeggen: ideo deteriores estis, quia meliores esse debetis; Salvian. de Provid. Daarom bent ghy boozer als andere, hoewelje maar effen zoo boos bent als zy zijn, om dat ghy beter moet wezen. En hier op was het gegrond, dat men eertijds voor luiden, die tot opperhoofden waren gekoren, brandende fakkels droegh. Te weten het geschiede om daar deur aan te wijzen, dat zy met de glanssen van deughd en vroomheid andere behoorden voor te lichten. Een stad, zeit onze Zalighmaker, Mat. V, 14, die op eenen bergh gebowt is, en kan niet verborgen blijven. Met der Princen woorden en werken gaet het even zoo.
            Ad te oculos auresque trahis, tua facta notamus:                 Nec vox missa potest Principis ore tegi. Paedo. Liv.
Dat meer is; hunne werken worden gehouden voor geboden: want het is de gelegentheid der Princen, dat zy schijnen te bevelen, al watze maar en doen. Ea Principum conditio est, ut quicquid faciunt, praecipere videantur, ait Quintil. Lactantius geeft ’er de [p. 60] reden van, zeggende, dat de na-aping hunner handel, en wandel, een soorte van viering en gehoorzaamheid is. Dit grijpt stand niet alleen in kleine, maar ook in groote dingen. Van elx een exempel. Wat kleine belangt; Sabina Poppaea, daar Kaizar Nero zoo overmatigh op verlieft was, hadde goutgeel hair; en alzoo hy ’t dikwils prees, en deuntjes ter eeren daar van zong, wier men dadelik gewaar, dat alle Ioffers heel Italien deur, die verwe, met groote neersticheid, nabootsten. Niet alleenlik heur hair, maar ook heur kapjes, snoertjes, ringen, en al den anderen preutel, moest met dat kleur pronken; waar door het amber, dat te voren niet weert en was, in groot aanzien quam, enkelik om dat ’et de Prins behaagde. Vnde Plin. lib. XXXVII, cap. III, de Neronis munere quodam gladiatorio: tanta copia succini invecta, ut retia, arcendis feris, podium protegentia, succino nodarentur. Retia enim apposita erant muro, qui arenam dividebant in theatro, ut sedentes tuti essent à leonibus, pantheris & aliis feris, si septa transsilire conarentur. Wat dunkt u lezer, of men, om by den Kaizar niet qualik te staan, hem eene Venus had beschaft, die, in haar heiligen throon gezeten, van minnegoden was omheint, alles van amber gemaakt. Hadden ’er dan veirzen by gekomen, ter eere van die steen, ’t was maar zoo veel te beter geweest. Hy zou dobbele reden gehad hebben, om zich, in zoo een schenkaadje, te verblyen; aangezien hy de minnestuipen geweldigh onderhevigh was, en d’ambersteen overmatigh toegedaan. Onderentusschen wil yemand een swenxel zien van het geen ik zeg, hy leze de volgende regelen op een Minnegootjen uit amber gemaakt.
                    Amor formato d’Ambra.
                Se d’Ambra è fatto Amore,
                    E l’Ambre solo lacrimose stille
                    Sono d’arbori mille;
                    Ahi! chi non vede, Amanti,
                    Che Amor fatto è de’ pianti?
[p. 61]
Om de groote gelijkvormicheid, die ’er tusschen beiden is, en tot grooter vermaak van de geestige lezer, moet ik hem, van amber sprekende, deze veirzen noch meedeelen:
                    Pour un bracelet d’ambre & de perles.
                    Si c’est quelque chose certaine
                Que l’ambre soit venu des pleurs,
                Par qui les filles de Climene
                Firent connoistre leurs douleurs,
                Et que les perles soyent encore
                Des larmes que verse l’Aurore;
                    Il ne faut donc pas que l’on pense
                De t’aymer, sans vivre en tourment,
                Ny de souffrir, en esperance
                De trouver de l’alegement,
                Ou du repos, en ses allarmes,
                Puis que tu n’aimes que des larmes.
                    O que ces perles ordinaires,
                Et cet Ambre dont tu te sers,
                Presagent des longues miseres
                A ceux, qui, vivans dans tes fers,
                Avec leurs larmes se promettent
                D’atteindre au bonheur qu’ils souhaitent!
Alzoo ik op andere plaatzen veel en verscheide dingen van Amber voorstel, schei ik ’er nu af, om van groote dingen, daar men Princen in navolgt, te spreken. Hier van is een gedenkweerdigh vertoogh in ’t verhaal dat Contzen ons doet, in zijn spiegel van het hof. Ik zal den lezer zijn eige woorden geven. Eutropius Eunuchus, inquit, apud Arcadium in pretio fuit, aulae rector, pudendus, avarus & crudelis. Spadonibus ille favebat; plurimi igitur mortalium & sibi & liberis virilitatem demere sustinuere, ut illi se commendarent, atque ad optatas dignitates eveherentur: plerique eorum ex vulnere obierunt. Hy verhaalt daar, van eenen Eutropius, die een [p. 62] gekapte nar was, een Eunuchus zeggen wy. Kaizar Arcadius hiel ’er zoo veel van, dat hy hem tot algemeen bevelhebber van zijn hof stelde. Tot die plaats verheven zijnde, voorderde hy niemand, als die alree, gelijk hy, gelubt waren, of die het hun zelven bereit waren te doen; Hier op, zeit onze schrijver, vond men ’er vele, die, daar zy, en hun kinderen, mannen van natuur, waren geschapen, hen daar toe braghten, dat zy, noch mannen, nogh vrouwen, genaamt konden worden; om, door dat middel, tot staat en eerampten te geraken: vele sturven ’er ook van de wonden die zy hadden ontfangen. Deze geschiedenis, hoewel zy een der onwaarschijnelixte van de wijde weereld gedacht kan worden, nochtans neem ikze voor waarachtigh aan. Ik weet het geschil wel, waar in de geleerde, met malkander, niet te deeg over een en komen: te weten, welke der twee hertstoghten, eerzucht of liefde, van ’t grootste vermogen zy. Die het met d’eerzucht houwt zal my aan zijn zijde hebben. Wy zien de blijken hier van in alle Groote. Alexander, Scipio, Pompejus, en veel andere, hebben moedelik geweigert, de schoonste Ioffers van de weereld, die in hun macht waren, aan te raken, brandende vorders van gloridorst; ja de verwinning hunner lust, gestrekte maar om d’eerzucht, die zy voeden, te meer te doen uitsteken. Caesar maakte dit, boven al, waar: want hy verloor niet een oogenblik tijds, die hy tot zijn’ grootmaking kon aanleggen, hoewel hy de geilheid, veel meer, als yemand anders, was toegedaan. Vrbani, servate uxores, moechum calvum adducimus. Zijn soldaten zongen ’er zoo een deuntjen af: Burgers, bewaart uw vrouwen, wy brengen hier den kaalhoofdigen overspeler. Hy was een aller wijven man. Omnium mulierum vir, zeit Curio, by Suetonius. Eunoe, koninginne van Moorland; Cleopatra; Posthumia, de vrow van Sergius Sulpitius; Lollia, het wijf van Gabinius; Mutia, huisvrow van Pompejus, en ik weet niet hoe veel andere, waren all’ voorworpzelen zijner liefde. Ook stont hem dit vry: want zoo het vast gaat dat Suetonius en Dion verhalen, hy had oorlof, om, met wie het hem [p. 63] luste, te liggen. Inter alios honores Caesari decretos, jus illi datum, cum quibuscunque foeminis se jungendi. Onder andere eergiften was hy ook met dit recht beschonken. Aan d’ander zijde vint men Marcus Antonius, en Appius Claudius, die, van de liefde verweldigt, alle zaken hebben laten varen. Maar wanneer bei deze tochten in een gelijke schaal geleit waren, gewisselik, zou d’eerzucht het overwight hebben. De gene, die de liefde meinen sterker te wezen, zeggen dat zy ziel en lichaam inneemt: dat ’er den heelen mensch van bezeten is, ja zelf dat ’er de gezontheid aan hangt; maar in tegendeel, men magh de eerzucht sterker gelooven, om dat zy heel geestelik is. En wat aangaat, dat de liefde het lichaam bemachtight, daarom is zy te swakker: want zy kan ’er deur verzadight worden, en is daarenboven vatzaam van veel andere geneesmiddelen, gelijk ons dat d’ervarentheid in verscheiden luiden geleert heeft, die, door menighvoude wegen, deze toght verzacht hebben, ja te boven zijn gekomen: maar, spreekje van d’eerzucht, het is onmogelik, dat zy oit zat worde; zelf, wort zy scherper en ontbrand te meer, in het midden der verblijding, haar vlammen die vuuren slachtende, dewelk, door konst gemaakt, in de wateren branden. Daar en is geen middel dat haar kan uitblusschen, uit reden dat zy de ziel en al hare maghten in heeft. Zy verwint ook, niet alleen de liefde der gezontheid, en ruste, (want glori en rust konnen geensins te zamen gaan,) maar ook van ons eige leven, gelijk Agrippina, de moeder van Nero, betoonde; dewelke wenschende dat haar zoon Kaizar moght worden, en zich daar over beraadslagende; zooze verstond dat hy ’er toe zou komen, maar dat ’et heur het leven zou kosten, Geen noot, sprak zy, laat hy my dooden, indien hy slechts regeere. Wederom, de eerzucht verkracht alle wetten, en onderworpt zich onze gewisse zelf: want wie is ’er die met deze spreuk niet bekent en is? Si violandum est jus, regnandi gratia violandum est, in caeteris pietatem colas. Zy veracht ook en trapt met voeten d’eerbiedenis des Godsdienst; [p. 64] getuige Hieroboam en Mahomet, die zich nergens mee bekommeren en alle Religien toelaten, zoo zy maar aan ’t opperste gebied mogen wezen. Kort om: zy moortpriemt, en steekt om verre, de wetten der natuure zelf; de slachtingen van ouders, kinders en broêrs zijn daar uit voortgekomen. Dit blijkt in Absolon, Abimelech, Athalia, Romulus, Seï koning van Persien, die zijn vader en broeder doode; Soliman, de groote Turk, en meer andere: zoo dat ’er niet en is, dat de kracht der eerzucht kan wederstaan. De gene, die haar evenwel vleyen willen, zeggen dat zy dienstigh is tot de deughd, en tot doorluchtige werken aanmoedight; maar, voorzeker, het is hier ver af: de eerzucht bedekt de gebreken wel, maer zy en neemtze daarom niet wegh. Zy broetze, voor een tijd, onder de bedrieghelike asch van deurslepen veinzerie, met hope van hen luchterlay te doen branden, zoo haast als zy maght genoeg gekregen zal hebben, om alles, onstraffelik, te beheerschen. Het gaat ’er mee als het met de slangen doet, die, ’s winters bevroren zijnde, zonder eenige schade ter weereld gehandelt worden; evenwel en zijn zy hun fenijn niet quijt, maar de gelegentheid van het te gebruiken is hun alleen benomen; alzoo weinig zijn eerzuchtige lui van hun gebreken ontbloot, om dat zyze met een koude ontveinzing bedekken: want laat hun gekomen wezen ter plaats daar zy wenschten te zijn, men wort datelik gewaar wat ’er van is. Hoewel deze redenering wat lang is gevallen, die haar met oordeel lezen, zullen ’er zich evenwel t’allerminste niet van wandanken, en in allen gevalle dient zy om de waarheid der voorzeide historie te bevestigen. Het blijkt dan zoo klaar als den dagh, dat groote amptenaren in deughd boven andere moeten uitsteken; op dat de gemeente, zoo zy dit verwaarloozen, niet plonzelinx in allerlei onordeningen storte. Het gaat gemeenlik zoo: de kennis, die ons deur zetregels komt, is te moeielik, en weinig zijn ’er die ’t goede of quade daar by willen weten; de menschen kiezen een korter weg, en denken dat [p. 65] wel gedaan te wezen, waar in zy andere gelijk zijn; voornamelik zoo zy hun in staat te boven gaan. Evenwel zal ’er eenen dag komen waar in zy gewaar zullen worden, dat voordaden der meerdere, tot de verdading hunner faalgrepen ’t allerminst niet helpen en zullen. De heilige bladeren leeren ons hier van een zeer gedenkweerdige geschiedenis, Num. XXV, 9. Hoewel dit Hooftstuk, onder de hand, langer is geworden, dan ik gedacht had, moetje dit evenwel, voor een toemaatjen, wegdragen. Paulus, I. X, 8, de Corinthiers van hoererie afmanende, maakt hun dat verschrikkelik oordeel indachtigh, ’t welk, van wegen die zonde, over de Israeliten quam, dry en twintigh duizend, zeit hy, wieren ’er van hen op eenen dagh verslagen. Nu, Moses verhaalt ons van vier en twintigh duizend, van de welke een duizend Princen des volx waren, de andere dryentwintigh duizend waren van de minder slagh, die deur de aanhitzing en ’t vertoog hunner opperhoofden in deze zonde vervielen. Wat meenen wy de reden te wezen, dat den Apostel liever gewaagt van de byzondere straffe des volks, als van d’algemeene der Princen en ’t volk t’zamen? Mijn grootvader Franciscus Iunius, zalr. zeit op die plaats, en de treffelijxte Godsgeleerde houwen ’t ’er mee, dat den Apostel, die van Corinthen daar deur wou inscherpen, de melidelike simpelheid, en de zonderlinge swakheid der ontschuldinge, met de welke veel luiden voor den dagh komen, om zich daar mee van de zonden te zuiveren, tot de welke zy hun zelven, door het aanzien en de exempelen der overste, hebben laten vervoeren. Want hoewel het volk, dry en twintigh duizend sterk, de vertoogen hunner Princen hadden, die duizend in ’t getal waren, en hun voor gingen; nochtans wieren zy daar deur getrokken, en geringelt, zoo wel in de zelfde zond, als in de zelfde straf. Vt hinc appareat, zeit de gemelde manhafte ziel, quam frigida & jejuna sit eorum defensio, qui exemplo potentiorum se tutos putant, si in maleficia consenserint praeter debitum suum.



[p. 66]

HET IX HOOFTSTUK.

Twee redenen waarom het de duivel zoo geweldig op de mensch heeft gelaan. Of men een verbond met hem kan maken. Of men herdoopen moet de geen die, zich aan hem overgegeven hebbende, naderhand tot hertgrondigh berow komen. Schoone gelikenis. Een aardige puntreden.

TOen wy, in het vorige hooftstuk, reden gaven, waarom de mensch, nae den val, weerom in gena wier aangenomen, de duivel daarentegen niet, schoten my eenige wichtige dingen in de zin; doch alzoo ’er t’elker keer yet anders uit mijn pen rolde, hebben zy moeten buiten blijven. Het behaagt my dit blad met een gedeelte daer van te vollen: ’t welk zoo de lezer, niet ter snaps, en als wat anders doende, deurneuzelt, ongetwijffelt zal hy ’er zich niet van wandanken. Wy zeggen dan, dat de duivel, zedert zijn val, op het menschelik geslacht zoo een onverzoenbre veede gekregen heeft, dal al zijn handel, met wat voor een kleur zy uitterlik mach pronken, maar enkelik tot het eeuwige verderf daar van strekt. Van deze wrok zijn ’er twee voorname oorzaken. De eene is de haat die zy God toedragen, dewijl hy hun, om der zonden wil, uit de grootste gelukzalicheit heeft geringelt, en in d’allerdiepste rampen bedraait. Doch om dat zy de Goddelike Majesteit niet konnen beleedigen, en zich op hem wreken, hebben zy ’t op de mensch, die na zijn beeld geschapen is, gelaan, en van hem steuit het op God, nam Domino per servos laesos fit injuria. instit. l. 4. de injuriis: dat is, om dat een Heer in zijn gequetste dienaars wort gehoont. De gelikenis, die Basilius, in deze gelegentheit bezigt, is zoet, en dient geweten te worden. Het gaat ’er mee, zeit hy, niet anders als ’t met de Panther doet, die, om dat zy van natuur, de mensch zeer vyandigh is, ook op zijn schilderi en afsetzel, met alle [p. 67] wreetheid, zal woên, niet rustende of zy moet in flerten zijn gereten. De andere reden bestaat hierin: zy weten dat de mensch tot het eeuwigh volvreudigh leven opgenomen zal worden, waar toe zy noit en zullen raken. Zoo een overmatige glori benyen zy hem dan, en spannen al hun krachten aan, om de wegh daar van af te snyen en te verhinderen. Tot zoo een einde, komen zy tot de mensch, met allerlei soorten van aanritzelen, gestooven; en, gouwe bergen beloovende, trachten zy altemet met eenige van hun in verbond te geraken, in bekoorlike gedaanten daar aan verschijnende. Wierus lacht dit uit, en worpt het heele geveerte van tooveraars, en hexen, op ydele herssenschilderyen, en valsche verbeeldingen; en het verdrag, dat ’er met den duivel wort aangegaan, noemt hy onmogelijk: zeggende dat ’er geen blijken van zijn als die, uit de belijdenis van oude bedroge totebellen, hervoortkomen. Doch den artz bedrieght zich. Daar kan een verbond met de duivel gemaakt worden. Alle deze dingen zal ik u geven indien ghy nedervalt, en my aanbid, Mat. IV, 9. Ik vraag hier of dat niet een soort van verbond en is? Al dit, indien ghy &c. Wat Rechtsgeleerde heeft ’er oit getwijffelt, of de verbonden wieren gemaakt door eenen indien? ik zal u dat geven, of zoo veel, indien ghy dat doet. Nu, wat brengen de gemelde woorden, in hun natuurlike zin genomen, anders als een verdrag mee? ik zal u geven, indienje my aanbid. Op de zelfde wijze koomt de duivel den goddeloozen aan boort: zoo ghy God en de zijne verloochent, en my aanhanght, ik zal u verlossen uit de verbolge rampen die u sarren en knijpen; ik zal u geld en goed, overvloedelik, bezorgen, en met den uitgekleinsden geest van allerlei lekkernien, geduurigh, ten dienste staan. De burgerlike wet en is van dit verbond ook niet vreemt. l. multi. c. de malef. & mathem. ubi haec verba: manibus accitis, id est, secundum glossam, diis infernalibus. Cardanus, in het XIX zijner spitsvinnicheden, verhaalt ons, dat zijn vader Facius Cardanus, na de gebruikelike voorbereidingen, den derthienden [p. 68] Augustus, des jaars 1491, seven duivels in Grieksche kleeren opswoer. Hy dee hen verscheide vragen, op dewelke zy pertinente antwoorden gaven; zie de plaats. Hoe, vraag ik, verschijnen de duivelen als zy opgeroepen worden? moet het niet enkelik uit kracht van het gemaakte verbond wezen? Zeker, daar ’t menschelik vermogen, ongelijk, minder is, als ’t hunne zouden zy die fiere geesten, ’t allerminste, niet konnen dwingen, om te voorschijn te komen, indien ’er geen verdrag tussen beiden was. Een fraai Rechtsgeleerde, op de voorzeide wet, multi, schrijvende, staat dit verbond duidelik toe: Wy en moeten niet gelooven, zeit hy, dat zoo vreemde dingen, als de hexen weten te verrichten, uit de beuzelingen, die zy in het tooveren gebruiken, ontstaan; neen zeker, dat zou een groote misslag wezen: zy ontstaan door den duivel, die haar die vodderyen tot teikenen heeft gegeven: dewelke, brandende van hoovaardy, God in alle dingen gelijk poogt te wezen. Want als den Almogenden, in zijn kerk, eenige Sacramenten heeft ingestelt; die weerdighlik gebruikt, als ’er zijn genade by komt, heylzame vruchten baren: zoo is het dat de nikker, die niet zoo zeer en begeert, als in aanzien te wezen, en God gelijk te schijnen, ook eenige teikenen als Sacramenten heeft ingestelt, door dewelke hy aangeropen van die met hem in verbond zijn, dadelik daar ontrent is, om het quaad daar hy toe verzogt wort, zoo het God gehengen wilt, in ’t werk te stellen. Vit al het gemelde blijkt dan de waarheid van ’t punt by ons in geschil. Doch eer Godvergete luiden, een verbond met de duivel treffen; gelijk de tooveraars, en hexen, eenstemmelik, bekennen, schratst en krapt hy hun, met de nagelen, in ’t aangezicht, als of hy ’er den Doop wou uit wisschen. Merk de listicheid van die deurslepen geest. Daar hy op zijn winst, en het menschelik verderf, geduurich uit is, wilt hy die rampzalige schepselen deze miswaan inscherpen, dat zy gelooven zouden, die schratzinge te beletten, dat zy oit, tot beter zinnen komende, zoo een ongerechtig verbond zouden breken; en zich, door een hertgrondige boetveerdigheid, tot God bekeeren. Als dit [p. 69] gedaan is, geeft hy hun, in zoo een deel als hem best dunkt, een fiere kneep: om deur dat middel te doen verstaan, datze zijn lijfeige, na die tijd, zullen wezen. De plaats, die hy daar toe uitkiest, zeit men naderhand zoo doof te wezen, dat ’er geen gevoelen ter wereld in gevonden en wort, al boort men ’er met eenig scherp deur; en al wort ’er een lange naald, tot het hoofd toe, ingedreven, daar zal niet een drop bloed uit komen. Men vint geleerde mannen, die van deze gevoelloosheid, natuurlike redenen poogen te geven; doch hoe thoonschijnig zy ook moghten wezen, ik en zouze niet lichtelik toestaan, aangezien de nikker met natuur in een gestadige strijt is. Hier schiet my een hoogedel twijffelstuk in: men zou gevoegelik konnen vragen, of die ellendige luiden, tot ernstig leetwezen en berouw gekomen, eer zy wederom onder ’t getal van Gods kinderen gerekent konnen worden, niet herdoopt moeten wezen; aangezien zy God en hunnen doop gelijkelik afgesworen hebben; achtervolgens de woorden die ’er in de doemenissen, tegen hun uitgesproken, te lezen zijn? Ik antwoord neen: want het is altijd het oordeel der kerke geweest, dat men niet als eens moet doopen. Vraaght yemand na de waarom, daar in komen de Godsgeleerde niet over een. Het Concili van Trenten spreekt ’er aldus af, Sess. 7. de Sacramen. in genere, Can. 9. Si quis dixerit in tribus Sacramentis, Baptismo scilicet, confirmatione & ordine, non imprimi characterem in anima, hoc est, signum quoddam spirituale & indelebile, unde ea iterari non possunt, anathema sit. Gelijk ’er eertijds, in de besnijdenis, het vleesch een print wier ingedrukt; alzoo leert het dat ook, in den Doop, de ziel een onuitwisschelijk indrukzel ontfangt: dat is, een geestelik en onafscheidelik teeken, ’t welk bemiddelt en veroorzaakt dat zy niet herdaan en moet worden. Doch, andere gelooven niet dat de ziel yet wezentlix ingedrukt word, ’t geen ook een afvallig mensch by zou blijven. Die hier tegen zijn, en zeggen dat de Doop uit reden van die print niet vernieuwt en moet worden, [p. 70] dienen hun, onder andere dingen, van ’t geen ’er, Ephes. IV, staat geschreven; eenen Doop. Doch (onder verbetering) eenen Doop, moet verstaan worden, niet een in getal; maar soorte: of, eenen is zoo veel te zeggen als die yder gemeen is: want daar en wort niet gezien op de eenheid van ’t gebruik; maar op de eenheid der wezentlike deelen: te weten, het water, en het woort. Voeg hier by dat ’er I Cor. X, 17, gezeit wort, een brood; evenwel volgt daar uit niet, dat het Sacrament des Avontmaals niet meer als eens genuttigt moet worden. Ia, daar den Apostel Eph. IV, 5, van de eenheid des Doops handelt, voegt hy ’er by, een geloove: doch dit en verhindert niet, dat de belijdenis des geloofs, gelijk het ook behoort te geschieden, niet meer dan eens gedaan en afgenomen worde. De ware reden dan, om welke den Doop noit vernieuwt en moet worden, is Gods wille; gelijk Scotus, ten rechten, leert. Dat het zijn begeeren is, kan hier uit klaarlik afgenomen worden: noch ter plaats daar Christus den Doop instelt, noch ergens op een ander, waar het zou mogen wezen, wort ons oit belast zulx te doen, gelijk van het Avondmaal geschiet: want daar van lezen wy I Corinth. XI, 25, Zoo dikwils als, &c. Wederom: de besnijdenis en wier niet hernomen, maar het Pascha: nu, den Doop is gekomen in plaats der besnijdenis, gelijk het Avondmaal van het eten des Paaschlams. Men kan hier uit, baarblijkelik, afnemen hoe het Gods wil is, dat den Doop niet vernieuwt en worde. Voor de rest, Gods wille kan niet onredelik wezen: dat wy zouden moeten bekennen al was alle reden van ons hene gestoven. Nu, zy en kan niet onbekent wezen, aan die het recht einde van den Doop beschouwt: welk is dat zy onze geestelike geboortenis zegel’ en bezegel; een dingen dat in ’t ander Sacrament, namentlik, het Avondmaal, geen plaatze grijpt: want dat en is geen teiken, en zegel, van herboortenis; maar van voedzel, en geestelijke spijs; niet van een verdragh dat eerst aangaat; maar van een erfverbond: want [p. 71] gelijk onze vleeschelike geboortenis maar eens geschiet; daar wy dagelix spijze moeten bezigen, om ons lichaam te voeden: zoo worden wy eens deur den Doop herboren, maar dikwils deur het Avontmaal gespijst. Hier komen nu zommige en zeggen: indien den Doop een zegel is van een aangegaan verbond, zoo moeten zy ten minsten herdoopt worden, die, deur zonden, welke de gewisse t’eenemaal verweldigen, en plonderen, Christus en zijn verbond zijn afgevallen. Maar dit stort van zelfs ter neer, indien wy letten op de natuur van het verbond, dat in den Doop wort bezegelt. Want gelijk het eertijds in de besnijdinge toeging, zoo beurt het hier mee: God belooft gena, en het eeuwig leven; de mensch daarentegen, trouw en gehoorzaamheid. Indien de mensch het verbond afstand doe, hy verliest wel het recht van ’t eeuwige leven te mogen eisschen: maar God, die altijd vast blijft staan, verliest zijn recht op de mensch niet. Nu den Doop wort by het verbond van Gods wege gedaan. Indien het verbond dan niet van Gods zijde, maar van de mensch zijn kant, wort gebroken: het is ydel datmen herdoe ’t geen hy van Gods wege zegelde: alleenlik is ’er van noode, dat de mensch, door berouw, en leetwezen, tot God wederkeer, om de vrucht van ’t verbond, in den Doop aangegaan, te genieten. Het gaat hier even eens gelijk het in gelegentheid van houwlik doet: want zoo de man zijn overspelige huisvrouw by zich wil houwen, hy en troutze niet wederom van nieuws, maar hy herroeptze tot het eerste verbond: God doet even dus; die geestelike hoererie begaan, gebied hy tot het verdrag van het geestelik houwlik, dat zy eens maakten, weer te keeren. Dit is een edele gelijkenis, en ik zal haar, al mijn leven, zoo uitstekende man als de Heer Vossius is, dank wijten. Catonem seculum suum non intellexit. De eew, zeit ’er een, daar Cato in leefde, heeft zijn verdienst niet verstaan; met alle teikenen van waarheid kan men dit, tegenwoordiglik, den gemelden Professor toeschrijven. Meer en wil ik ’er niet van [p. 72] zeggen; maar om dat wy tot hier toe van den Doop gesproken hebben, behaagt het my met een aardige quinkslag, dien aangaande, mijn afscheid van de lezer te nemen. Een van het order der bedelmonniken, was neffens verscheiden andere persoonen, by zeker Godsgeleerde, die de naam had van heel rijk te wezen, en zich wel te tracteeren. Zoo ’er menigte van vragen voorgestelt wierden, wou de voorschreven rijkaart een proefje van deze monnik nemen; en vraagde hem, of hy dacht datmen met potage bondiglik zou konnen doopen. De broeder, meenende dat het met hem gespot was, antwoorde met een zonderlinge geswintheid: ja, Mevader, met d’onze, maar niet met d’uwe. Het was, zekerlik, geen onaardigen trek: want hy wou te kennen geven, dat het sop der bedelmonniken zoo mager wezende, dat het haast anders niet als klaar water was, zoo zou men ’er in tijd van noot mee hebben konnen doopen; maar wat d’anders sop aanging: daar het haast niet dan vet en was, zou het gantsch geen stoffe tot den Doop zijn geweest.



HET X HOOFTSTUK.

Brieven met afvijlzel van staal gedroogt. Hair met gruis van gout deurzaait en bestrooit. Ioffren plaghten eertijds haar borsten altemet te vergulden, en mannen zomtijds hun nagelen. Goutdraad tusschen ’t hair gemengt. Schoone plaats van Iosephus, aangaande Koning Salomons hofjonkers. Reden waarom ’er meer zilver- dan goutgelt wort gevonden. Goulaken verboden. Vis te veel gelooft. Aardige beschrijving, die de Heer Balzac aan Mevrouw Desloges doet. Somer- en winterringen. Zoete quinkslag van een Priester die een paar jonge luiden zou trouwen. Van blanketten. Steekdight op een getroude vrou, die zich blankette. Puntreden tegen een Ioffrou
[p. 73] gebruikt, die zich nimmer voor de mond, wou laten zoenen; maar, van wat verdienst yemand moght wezen, altijd de kaak aanbood. Wijze print van een zotten Hoveling.

IK heb, een wijltje tijds geleden, een brief opgedaan, die, noch nat wezende, in plaats van zand, met vijlzel van yzer was overstroit. Toen my die vodderye geweldig in d’oogen blonk, viel ik aan ’t denken, hoe het komen mogt, dat niet eenige kiekenmurwe quantjes van onzen tijd, zich van die vond dienden, om hun hairblessen, na dat zy met poeyer bestoven zijn, daar mee lichtelik t’overstroyen. Het zou immers alzoo mooy glimpen als die strikjes van Verstratens linwaat, daar onze Ioffers gebruik van maken; en voornamelik zouden ’er dan menigvoude glansjes van afstralen, als zy zich in de zon gingen verlustigen. Deze voorslag is zoo uitspoorig niet, dat ik geen vertoogen zou weten die ’er groote gelijkformicheid mee hebben. Lampridius in Commodo: fuit capillo semper fucato, & auri ramentis illuminato. Hy deurzaaide zijn hair met het afvijlzel van gout. Trebellius in Gallieno; crinibus suis auri scobem aspersit. Ramentum, sive ut Plautus, ramentam dixerunt & scobem, quod humi cadit, cum lima, aut scobina, similive instrumento, aliquid atteritur. Affines sunt voces rasura & rasamen. Rasuram eboris leges apud Vegetium, in arte Veterinaria, quae scobs eborea Scribonio Largo: rasamen pastae, apud Marcellum Empiricum. Dicitur & serrago, à serra. Nam quae alii medici ramenta cornu cervini, Caelius Aurelianus serraginem libro primo. Porro veteres cum magnam haberent curam flaventium capillorum, usi in eam rem medicamentis variis, quorum meminerunt medici in praeceptis τῆς κομμωτικῆς & Plutarchus in extremo Ερωτικῶ. Sunt etiam usi nonnulli barbarorum aurearum bractearum intertextura quadam mirifica, cujus meminit Ioannes Chrysostomus, in cap. tertium ep. ad. Colossenses. Aliam Χρύσωσιν capillorum indicat Val. Flaccus lib. VI:
                        --Sanguine vultus
            Et gravidae maduere comae, quas flore Sabaeo
            Nutrierat, liquidóque parens signaverat auro.
[p. 74]
De zin van ’t geen ik tot noch toe gezeit heb, komt hier op uit, dat ’er eertijds luiden waren, die, hun hair niet alleen met dit kostelik afvijlsel bestrooiden; maar die ’er ook, op een verwonderlike wijze, goutdraad wisten tusschen te hechten. Dit en hoeft niemand wonder te schijnen: want zy vergulden ook andere deelen van ’t lichaam. De Ioffers deden ’t zelf hunne borsten. Iuvenalis: -- tunc nuda papillis Prostitit auratis -- . De nagelen wieren mede vergult. Virgilius: praefulgens unguibus aureis. Ad quem locum Servius: Vngues solent deaurari. Statius bevestight het ook: auro mansueverat ungues. Sed haec exempla rarius usurpata: inspersio verò nitellae aureae, in frequentiore usu posita. ’t Gruis van gout in zijn hair te strooien, is een zeer oude vond: en zoo men Iosephus moet gelooven, heeft het koning Salomon zelf, in ’t opsmukken en paleeren zijner hofjonkers, gebruikt. Want in ’t gewag der jongelingen, die zijn wagens beklommen, en te peerd daar neffens reeden, heeft hy, onder andere kostelike dingen, deze woorden: Habuit, inquit, currus mille & quadringentos, equorum viginti millia: hi quam pulcherrimi fuere, tum ad cursum exercitatissimi, ut collati ad caeteros, omnes post se relinquerent. His decus addebant equites, flos juventutis, procera statura, promissoque capillo conspicui, & tunicas è sarrana purpura induti. Adhaec ramentis auri capillum quotidie spargebant, ut ad solarium radiorum contactum, fulgor à capitibus eorum reflecteretur. Dat is, in ’t gros: Hy heeft veertien hondert wagens gehad, en twintigh duizend peerden: die allemaal tot verwondering schoon, in ’t loopen ook zoo geweldig uitstaken, dat andere, daar by geleken, zonder d’allerminste schijn van hen t’achterhalen, te vergeefs moe en amechtich wierden. Deze zagmen door de bloem van de jeughd, die ’er dagelix mee uit was, voltooyen. ’t Waren al jongelingen groot, en aanzienlik, van lichaam, lang van hair, en met Tyrisch purper bekleet. Daarenboven deurzaaiden zy hun hooftblessen met het afvijlsel van gout, die, als ’er de zon op scheen, zoo geweldigh schitterden, dat men ’er haast schemerzichtigh deur geworden zou hebben. Indien deze manier van doen, by de huidendaaghsche Ionkers, in swang [p. 75] ging, ik zou hen, dunkt my, vryer antwoort durven geven, die vragen, waar deur het geschieden mach, dat ’er min gout- als zilvergeld wort gezien; daar natuur, evenwel, meer gout als zilver voortbrengt. Die dartele wittebroodskinderen zou men gevoegelik een groot deel van de schuld konnen toeschrijven; daar ik het nu alleenlik leg, op de groote verslinding die ’er van dat metaal geschiet, in het geen ’er tot het schilderen, vergulden, weven, en diergelike dingen meer, verbezight wort. Indien men op al dit order stelde, ongetwijffelt, zou ’er grooter menigte van gout wezen; en zulx te doen zou niet nieuws zijn: want na de verhaling van Vopiscus, is het onder Kaizar Aurelianus geschiet: ten minsten heeft hy ’t in de zin gehad. Vt aurum neque in cameras, neque in tunicas, neque in argentum verteretur; dicens plus auri esse in rerum natura quam argenti: sed aurum per varios bractearum, filorum, & liquationum usus, perire; argentum autem in suo usu manere. De zelfde Vopiscus verhaalt dat Kaizar Tacitus, auro clavatis vestibus interdixit, kleeren, met goud onderweven, verboden heeft te dragen. En gewisselik, daar ’er meer goud als zilver uit d’aarde wort gepuirt, en dit nochtans zoo veel niet gevonden en wort als dat, moet men het anders niet wijten, als dat ’er in de voorzeide konsten zoo geweldigh veel van verslonden wort. Ook indien ’t exempel van Commodus Antoninus, daar wy flus van spraken, tegenwoordig nagevolgt wier; ha! wat zou ons eeuw van gouwde koppen krioelen! Maar hoe veel vond men ’er ook welkers pruik meer weerd zou wezen als zy zelf? Poterat fortasse minoris piscator quam piscis emi. De Visscher, zeit de Poëet, zou, misschien, zoo veel niet gelden, als hy de vis loofde:
            Dixit adhuc aliquid? nil sane. Quid placet ergo?
                Lana Tarentino violas imitata veneno.

Even zoo, zouden de gouwe gruimelingen van veler kop, hun andere cieraten daar by gevoeght, de menschen zelf, in prijs, dikwils, overwegen. De welsprekenden Balzac heeft zoo yet- [p. 76] wes in eenen brief die hy aan Mevrouw Desloges, Vrankrijks flonkerstar, heeft geschreven. I’ay veu le Cavalier, dit-il, dont vous m’avez si souvent parlé. Ce que vous en jugez, Madame, est tres-veritable. Il consiste tout en la pointe de sa barbe, & en ses deux moustaches, & par consequent, pour le defaire il ne faut que trois coups de ciseau. Ik heb, zeit hy, den Ridder gezien, daar V. Ed. my zoo dikwils van gesproken heeft. Het geen ik ’er haar hoorde van zeggen, is de loutere waarheid. Hy bestaat heel in de punt van zijn baart, en in beide zijn knevels, zoo dat ’er niet als dry scheerknippen van noo zouden wezen, om hem t’eenemaal t’ontdoen. Maar laat ons eens hooren hoe die popperuiter voorts wort afgemaalt. Het schijnt dat hy in geschil met yemand was, en daar over schrijft Balzac aldus: daar en is geen middel, Mevrouw, om hem aan onzen P. te doen vreezen. Hy zeit dat wanneer hy hem kleede met het vel van een leeuw, en een fakkel in d’een hand droeg, met een knodz in d’andere, in die staat zelf zou hy meer belachelik wezen als vreesselik. Hy gelooft wel dat hy gal heeft, maar ’t en kan niet in hem komen dat hy hart zou hebben. Hy stelt hem onder ’t getal der korzele en steege beesten, maar niet onder de wree en dolle; en als ik hem voorhouw hoe hy dikwils in ’t veld is geweest, het was dan, antwoort hy my, om ’er te grazen en niet om te vechten. Zie daar mevrienden, hier hebben wy immers het humeur van die slag van menschen, ten deele, beschreven; en noch wil dat wangebroedzel haast yder een de kruin van ’t hoofd spreken: daar hun lichamen, of door niet te doen, of deur quaad te doen, zoo geweldigh verslenscht zijn, dat hen de koussebanden de beenen afwegen, en dat zy wel zomer- en winterringen van doen hadden, om na de saisoenen te veranderen, gelijk het eertijds plaght te gebeuren. Iuvenalis getuight het, Sat. I:
        Ventilet aestivum digitis sudantibus aurum,
        Nec sufferre queat majoris pondera gemmae.
Glossae veteres notant, hoc tam delicatum annulorum discrimen à Crispino inventum, cui per aestatem molesta fuerint illa majoris pondera gemmae. Verisimile autem est, ut Marquardus Freherus putat, quos [p. 77] aestate gestare solerent, Heliotropios fuisse, Asteritas & Irides, quarum vis & delectatio quaedam peculiaris est, cum Soli opponuntur, ut Plinius, Isidorus & Solinus scribunt. Et hoc genus annulos, quia non nisi media anni parte gestari solerent, Semestres vocat idem Iuvenal. sat. VII. Semestri vatum digitos circumligat auro. Maar op dat het onze duitsche klerken verstaan mogen, zeg ik, dat het menschjes zijn, die, deur hun verwijfde manieren van doen, de Priester zich wel zouwden hebben doen vergrijpen; hem, namentlik, dewelke, zoo hy een koppel jonge lui zou trouwen, niet onderscheiden kon wie de bruigom of de bruit was. Het puntdicht hier van gemaakt is aardigh, en verdient gelezen te worden.
            Cincinnatulus ille, cui undulati
            Propexique humeros gravant capilli,
            Qui tersa cute, blaesulaque voce,
            Qui paetis oculis, graduque molli,
            Et pictis simulat labris puellam:
            Heri, Posthume, nuptias parabat,
            Quum nequissimus omnium Sacerdos,
            Vrbanus tamen & facetus hercle,
            Vtra sponsus erat rogare coepit.
Dit zijn de luiden, die de Ioffers gebracht hebben tot de nootdwang van haar te blanketten: want alzoo zy hun zoo puntichlik oppronkten, heeft de vrouwelike sex gezien, dat zy, het natuurlik aanzicht belangende, boven die ongebaarde dartele quantjes, geen vooruitdeel ter weereld hadden; zoo dat zy gedwongen zijn geweest haar toevlucht tot plaasteren te nemen, hoe afschouwelik het ook mag wezen. Propertius noemt het blanketten, de natuurlike schoonheid deur gekochte cieraten verdooven, want hy zeit:
            Naturaeque bona mercato perdere cultu,             Nec sinere in propriis membra nitere bonis.
Eertijds, wanneer een Ioffrou overtuigt was haar zelven geblanket te hebben, haar proces was gemaakt; en wier zy, voor [p. 78] eeuwig, uit het gezelschap van eerlike vrouwen gebannen. Dat zy, die ongetrout zijn, dit bedrogh zomtijts gebruiken, daar aan zou men noch zoo een kleurtjen konnen geven; maar dat, die haar vleesch alree verkocht hebben, daar toe vervallen, hoc ipse, non sani esse hominis, non sanus juret Orestes, dat is een zaak die ’t allerminste niet ontschuldigt kan worden. De reden waarom het vrouwen, die roozetzel bezigen, zoo quaad te zeggen hebben, is, om dat zy ’t niet geern en doen, wanneer zy weten, van niemand, als van haar mannen alleen, gezien te zullen worden. Deze bedenking heeft zeker Edelman gehad als hy dit puntdicht maakte:
            Natura sis pulchra licet, vis arte juvare
                Formam; contentus qua tamen ipse vir est;
            Sat pulchram faciem cum niteris arte juvare,
                Credo adjutorem quaeris habere viri.
Dat is:     Hoewel ghy van natuur bent schoon genoegh geboren,             Noch wilt ghy, door de konst, uw schoonheid meer doen glooren;                 Daar nochtans uwen man zich mee te vreden houwt;             Zoo yemand, met bescheit, dit punt gaat overleggen,             Zal ’t hem wel moglik zijn te denken of te zeggen,                 Als dat ghy tot u man wel eenen helper wout?
In dit gewach van blanketten, komt my een quinkslag te voor, die ik eens in onze taal gestelt heb, op een Ioffrouw die zich noit wou laten kussen als aan de wang, dat voor een soort van laatdunkentheid wier gerekent. Hier isze:
            Wat is ’er d’oorzaak van? daar uwe soortgelijke
            De lippen bieden aan, stelt ghy uw kaak ten prijke.
                Niet onbescheidentlik gelooft meest alle man,
                Dat niet dan hoovaardy de reden wezen kan.
            Doch indien ik het stuk doorneuzele, met oordeel,
            How ik het gunstbewijs, en trek het t’onzen voordeel:
                Want ik ging u de wang, de lip ook wel voorby,
                Zoo ghy te kussen gaaft uw handschoen maar, aan my.
[p. 79]
            Wil yemand kundigh zijn, waar op ik my mach gronden,
            Ik maak geen swaricheid de reden te verkonden:
                Vw lip is geblanket, uw’ kaken mee besmeert;
                Daar ik uw handschoen vind, na kunst, geparfumeert.
Gelijk wy gezeit hebben, het zijn deze gasjes, die de Ioffers, tot het uiteinde van zich te moeten blanketten, hebben doen vervallen: om ten minsten eenig vooruitdeel boven hen te mogen hebben. Ik meinde noch zommige bevallike trekken van hun voor te stellen, doch ik word verhindert. Dat my de schaarsheid van tijd, tegenwoordig, niet toe en laat, zal op veel andere plaatsen genoeghzaam geschieden. Evenwel moet ik noch ter loops, gelijk de honden uit de Nijl drinken, een blad papier, onder mijn schriften, vinden, in het welke ’t geen hier aan de beschrijving van die wulpsche knaapjes mach ontbreken, ten vollen vertoont zal worden.
                    PRINT van een rechten Pronkaart,
                        of zotten Hoveling.
                Tot zijne kleederen schijnt hy alleen geboren,
                En zonder Adams val, had hy gegaan verloren;
                    Hy zegentze daarom, en roemt de vijgeblaan,
                    Waar na de pronkery in swang begon te gaan.
                Hy let meer op het hof als op een ding ter weereld,
                En ’t Schowburg is de plaats, daar hy het meeste dweerelt;
                    Daar hangt hy al zijn brein, en al zijn zinnen an,
                    Als daar voornamelik zich toont een proper man.
                Zoo hy zich wel verstaat op tuisschen en op spelen,
                Te beter Edelman lijkt hy daarom by velen:
                    Schiet hem het luk wat dwarsch, in overarren moê,
                    Leght hy het dadelik op schendich sweeren toe,
                Dat heeft zoo lijdigh plaats in al zijn’ redeneering
                Dat hy niet meer en swoer al dreef hy ’er mee neering;
[p. 80]
                    En om van zijn gevloek naauw rekening te doen,
                    Hy acht haar nieuwicheid zoo veel als haar fatzoen.
                Weet hy in zelschappen noch yetwes uit te tieren,
                ’t Zal hebben zijnen grond op murwe memmedieren:
                    Het loopen van zijn hond, het hakken van zijn kling,
                    Dat tuit hy in uw oor, en nimmer beter ding.
                Hy weet parmantelik zijn leerzen te voltooyen,
                En heur met juisticheid te zetten in de plooyen.
                    En wat een zoeten toon, als hy uit wandlen gaat,
                    Dat sporen slaan geluit, en degen kratst de straat!
                Aan wat een wanbedrijf hy ook mag wezen schuldigh,
                Noch schijnt hy van den tijd geweldigh sorrighvuldigh:
                    Want hy heeft t’elker keer het uurwerk in zijn hand,
                    En wijl hy stonden telt ontsnappenz’ hem, met schand.
                Zijn leven is ’t geen ernst aan dit onnut gebroedsel,
                Als wanneer hy zijn pracht beschaffen wil niew voedsel,
                    En om de snijder zent, met wie hy overslaat
                    Hoe te genoegen best, dat ingewortelt zaat.
                Hy weet een klucht of twee, die out is en heel smeerigh,
                En die, rept hyze maar, maakt yder een afkeerigh;
                    Van deze niet te min, als van een hupsche vond,
                    Gewaagt, van tijd tot tijd, zijn toomelooze mond.
                Op lui van letteren staat hem ’er meest een reede:
                Want hy heeft, met die slagh, een onverzoenbre veede;
                    Hy kent niet een van hen, ’t en zy met deze vlek:
                    Die arme bloet in ’t swart, en die latijnsche gek.
                Hy is een recht vertoog van wandelende winkels:
                De spot van wijze lui, een wonder van de kinkels,
                    Dewijl hy alle daag in nieuwe kleeren gaat,
                    Nu felp, dan kammelot, nu caffa, dan broccaad’.
                Hy dient voor een cieraat aan allerhande zalen,
                Gelijk tapijten doen, die daar in mogen pralen.
[p. 81]
                    Zijn prijs is honderd pond, een weinig meer of min,
                    Iuist na de kleeren zijn daar hy steekt midden in.
                Zijn grootst’ eerzuchticheid is een der ridderschappen,
                Om ergens een Mevrow, die geld heeft, op te snappen:
                    En zoo zijn gissinge niet onwis gaat en los,
                    Hy rijt, door zoo een luk, te langer in karros.
                Maar, zoo zijn toeleg mist; en hy, en al zijn kleeren,
                Verouderen te zaam, en raken buiten eeren.
                    En dan begraaft men hem, eer hy gestorven is,
                    Of ergens in het land, of in een’ vankenis.
Gulhartige lezer, ’k heb noch een oogenblik tijds, dat ik niet gedaght had. Neem dit dan by de rest, zonder de minste voorreden, om eer gedaan te hebben.
Venus, gelijk zy op d’eerste dag van elke maand gewoon is te
doen, hoort openbaarlik al die om recht tot
haren throon komen.
Den eersten die gisteren verscheen, om gehoort te worden, was een jongman, dewelke, na dat hy in dienst van een Ioffer zijn uitterste best had gedaan; ziende dat alle soorten van eerbiedenis, hem ’t allerminst niet hielpen, zoo had hyze voor haar Majesteit doen dagen, op dat zy, van ondankbaarheid overtuigt, na verdienst gestraft moght worden. De partyen wierden in Cupidoos groote zaal gebracht, alwaar de mogende Cypriotte, de schoone Venus, met zonderlinge pracht, op haar throon zat. Daar was een groote menighte van Edelen en gepeupel tegenwoordigh, die na d’uitkomst zeer verlangden. Na dat Iohannes Boccacius, Pleitbezorger vande Iongman, langen tijd, met zonderlinge welsprekentheid, voor hem geredeneert had, en de gemoederen der toehoorders tegen de Ioffer verbittert; Poala Argentaria, Advocatinne van haar, een Mevrou van uitstekende wetenschap, al de redenen van den Procureur ter [p. 82] hant nemende, deedze niet alleenlik heel te niet; maar bruikende, tot haar verdading, bescheit van zonderlinge kracht, zei, onder andere dingen: dat zich al te dartel te kleên; den heelen uchtent voor de spiegel te staan; meer instrumenten en yzers te bezigen, om zich de wijngbraauwen wel te fatzoeneren, en het hair te krollen, als de Ioffers zelf; zich de kaken met roozetsel te kleuren; een gemaakte gang over hem t’ hebben, en vervalschte mynen te gebruiken; dat zeg ik, al deze dingen, dien jongman zoo murw en zenuwloos hadden gemaakt, dat hy, aan zijn vrijster, een Ioffertjen in mans kleeren schijnende, zy haar zelven geensins had konnen buigen om hem te beminnen: gelijk zy gedaan zou hebben, had hy zorgh gedragen van met mannelike manieren verciert te worden. Hierenboven, zei zy, quam ’er dit noch by: die uitterlike verwijftheid was met zoo afschouweliken handel en wandel, daar zijn hart van overliep, vergezelschapt, dat ’er geen zoo geringe vrouw was, die hy in onstantvasticheid, ydelheid, leugenachtigheid, onverduldigheid, roemziekte, snorkerye, en voornamelik in blooheid, niet ver overtrefte: want als de noot aan de man ging, en d’ handen gerept moesten wezen, zag men hem van vrees zoo geweldigh schudden en beven, dat zoo hy een bel aan ’t lijf gebonden had, ongetwijffelt zou menze wel dry mylen, tegen de wint op, hooren klinken. D’omstanders konden niet wachten tot de Redeneerster uit had; maar een groot geroep verheffende, begonnen zy den onbeschaamden popperuiter volsmonts uit te lachen. Toen ’t gerucht, door haar Majesteits lijfwacht, wat gestilt was, quam Laura Battiferro, Groote Kancelierin voortgestreken, en zei uit Koningin Venus naam: dat die minnaar, zoo hy na weermin stond, zich eerst voor een manspersoon zou doen erkennen, dan mocht hy weer komen, en hem zou goed recht geschieden, &c.

EERSTE BOEKS EINDE.

Continue
[p. 83]

WETSTEEN

DER VERNVFTEN,

oft,

Bequaam middel, om van alle voorvallende zaken
aardiglik te leeren redeneren.

HET TWEEDE BOEK.

’T EERSTE HOOFTSTUK.

Dat men zijn kinderen, van jongs af, tot Prinssenhoven, en andere groote gezelschappen moet wennen: want zy ontfangen ’er een rustigh vertrouwen deur, dat hun geweldig polijstert. Dat men aan vruchten allerlei gedaanten kan geven. Dwergjes door konst gemaakt. Ronde hoofden wisse teikenen van verstand, en reden daar van. ’t Gevoelen van Ribera en Lessius, de hel aangaande. Van apen, en een ongeloofelik verhaal daar van. LXX duizent ducaten voor een simmetand te vergeefs geboden. Twijffel of d’Indianen van Adams afkomelingen zijn. Aardig minnedeuntjen van een verliefden Indiaan. Zang van een gevangen Kannibaal. Hoe ’t met menscheters in d’algemeene opstanding zal afloopen.

IK lees by die ongelukkige geheimschrijver van Koning Philips de tweede, een zeer schoone gelijkenis, die ik u, met zijn eige woorden, zal voorstellen. Waar toeze my in het redeneren wil vervoeren, weet ik niet; maar, ongetwijffelt, zal ’er wel yet goeds op volgen. Por cierto, dize, la experiençia y criança en cortes es calidad necessaria para occupar luga- [p. 84] res majores, por la grandeza de animos que alli se van criando y aprendiendo. Como lo de las Indianas, que para les quede chico el pie quando grandes, de que se precian mucho, se traen desde niñas metido en un çapato de plomo; porque de aquella medida se les queda el pie a ellas, y los animos a los otros. Inder waarheid, zeit hy, d’ervarenheid van Prinssenhoven, en d’opvoeding daar in, is een noodige hoedanicheid, om tot hooghstatelike eerampten te geraken: want alzoo daar doorgaands, met menigerhande staten, in voorvallen van gewight te schiften valt, worden ’er de gemoeden wonderlijk gepolystert, en gelijk als boven hen zelven verheven. Min of meer dan het d’Indiaansche vrouwen wedervaart, dewelke om, groot zijnde, kleine voeten t’ hebben, dat onder een der aanzienlixte schoonheden wort gerekent, zoo steken zyze, van jongs af aan, in loode schoenen; want na die maat schikken zich de voeten van d’eene, en d’herssens van d’andere leesten op de vorm van ’t hof. Deze regulen brengen my een menighte van zoete bedenkingen in ’t hoofd. Om door veel t’anxtige keur geen tijd te verliezen, val ik plotselinx op de volgende. My dunkt het is een aardicheid daar veel vermaaks aan vast is, aan vruchten zulke gedaanten te geven, als het ons zou mogen behagen; een zaak die men met kleine moeite kan verrichten, indien zy maar ter goeder uur in vormen worden gelegt, welkers beelden men haar wil doen dragen: want de teerheid zulker lichamen neemt allerlei indrukzelen lichtelik aan. Ook hebben eenige der oude geschreven dat men dit mee in de dieren plaats kon doen grijpen, door ’t gebruik van figuren daar toe geront en uitgeholt. Zoo ’t waarachtig is, (gelijk het ongetwijffelt doet,) valt het niet heel swaar dwergen, of andere diergelike monsters, te maken, zonder hen van natuur, dieze zoo zelden voortbrengt, te verwachten. Ik heb gezeit dit waarachtig te wezen; want Italien kan getuigen van zoo verfoejelike ouders, dat zy geen zonde stellen in hun eige kinderen, door ’t ingeven van drankjes, en het gebruik van vormen, tot dwergen te maken, om hun aan Prinssen te schenken, of door eenig ander middel winst [p. 85] daar mee te doen. Ik en weet niet of het gevoechelik kan geschieden, dat Vorsten zoodanige monsters in hun hoven houwen. Verscheide redenen zijn ’er die my hier toe bewegen. Doch gemeenelik ziet men de groote, in vremde en uitspoorige lusten, swangere vrouwen gelijk wezen, die smaak vinden in dingen daar welgestelde magen van walgen. Ik zou my hier zoo veel te meer tegen kanten, om dat d’oude schrijvers, die geloofden dat ’er Pigmeen gevonden wierden, (dat zijn menschjes een span of twee groot, van Plinius in d’uitterste bergen van Indien gestelt) hun geen menschen hielden te wezen, sed bruta vel monstra ad classem simiarum referenda, maar simmen of monsters, welkers uitterlikke gestalte wel op de mensch trok; maar wie de wezentlikke vorm, daar een mensch van benaamt wort, t’eenemaal ontbrak. Het was wel de pijne weird van alle dit breeder te spreken; doch ik doe het op een andre plaats, daar de lezer veel schoone en ongemeene dingen by een zal vinden. Laat ons dan wederom op de teere lichamen vallen, daar wy strax van spraken. Hoe lichtelik zy allerlei gedaanten aannemen, kan ook hier uit blijken, dat men de jonge kinderkens in swachtelen wint, om hun, door dat middel, een rechte lijflengte te geven, en zich in goede staat altijd te doen houwen. Ook ben ik ter weerelt gekomen met een hoofd dat zeer achter uitstak, ’t welk de goede vrou mijn moeder, door haar dagelijx palmen en duwen, alzoo gefatzoeneert heeft, als het nu tegenwoordig, zonder wanstal, op mijn schouderen staat. Indien ik onder d’oude Engelsche was geboren geweest, men zou die moeite niet hebben hoeven t’ondergaan, uit reden dat zulke slach van menssen onder hen in grooten aanzien was. Dit veroorzaakte, dat zy de minnemoers last gaven, de hoofdekens hunner kinderen, door een’ dagelijksche handeling, te verlengen. Men zou zich hier over gerechtelik konnen verwonderen, alzo men lange hoofden gemeenlik wisse teikenen van botheid rekent. Dus wort Thersites, een belache- [p. 86] likken plompaart, by Homerus ingebracht. Hy beschrijft hem capite in acumen tenuato, met een hoofd dat spits opliep. Aan d’ander zijde getuigen ronde hoofden een groote tegenwoordigheid van geest, en zonderlinge goetheid van verstand. De reden is zoet om weten. Het gebeurt om dat de cellekens der herssens, die zetels zijn vande fantasie, en in welke de dierlikke geesten gewrocht worden, onder een ronde hooftpan veel vryer en min bedwongen zijn, als onder een die zoodanig niet en is. Al de weereld kan dit verstaan, alzoo het genoeg bekent is, dat ronde dingen d’allervatzaamste zijn, waar deur men ’er de grootste ruimte, en het meeste speelens, in heeft. Hier komt my voor, ’t geen François Ribera, op het XIV cap. van d’Openbaringe, zeit. Hy wil de hel een lichamelik en plaatzelik vuur hebben, in ’t middelpunt van d’aarde, 200 Italiaansche mijlen in den diameter, of middellijn; gelijk hy afneemt uit die woorden: het bloed is gekomen uit d’aarde duizend ses honderd stadien verre. Maar Lessius, maakt dees plaatzelike hel veel kleinder, niet meer als een duitsche mijl in den diameter, vol van vuur en swavel: want, gelijk hy daar bewijst, die ruimte, teerlinxwijze vermenighvuldight, zal een kloot uitmaken, die achthonderd duizend millioenen verdoemde zal konnen vatten, gevende aan elk lichaam ses voeten plaats, dat genoeg is; Cum certum sit, inquit, facta subductione, non futuros centies mille milliones damnatorum: Want het is zeker, zeit hy, zoo men de rekening wel opneemt, dat ’er geen honderd duizend millioenen verdoemde zullen wezen. Het geen wy, hier te voor, zeiden, van hun welkers hoofden klootsgewijze gemaakt zijn, bevestigen de simmen, die, zeer ronde koppen hebbende, in gaauheid, boven andere dieren, uitsteken. Alle monden gewagen bykans van de perten, die zy dagelix aanstellen, waar in haar zonderlinge loosheid, oogschijnelik, vertoont wort. Ik hou wel voor een der voornaamste, ’t geen in de geleerden hoveling van Graaf Balten Castiglion verhaalt wort. Men leest daar van een aap, die met zijn mee- [p. 87] ster, tot verwondering toe, kon dammen; en door wie luiden, die in dat spel meinden uitgeleert te wezen, met een veert wierden overwonnen. Zoo ’er eens een Edelman door afgemaakt was, die ’t magnificat van de damkonst meinde te konnen verbeteren, de gal hem in de neus springende, was hy niet machtig zich te beteugelen, en in te houwen, van rondekop een soufflet te geven. Op staande voet quam ons dier tot zijn heer aangestooven, en, na zijn bakhuis wijzende, scheen het over den ontfangen hoon arbarmelik te klagen, een vast opset nemende van met dien Edelman noit meer te spelen; om niet genootzaakt te wezen, zich te laten overwinnen, of de schande van een oorband te moeten verkroppen. Evenwel, een wijle tijds geleden, door dwank zijns meesters, met den zelfden Edeling, voor de tweede maal, aangaan moetende; zie eens hoe het afliep. Maarten had zijn partye nu al eenige dammen afgeslagen, en wist middel van hem, met het verzetten eener schijve, zoo te benarren, dat hy zich niet meer kon reppen of weiren. De stek was noch naaulix ter deeg verschoven, wanneer het dier, een sprong doende, op de richel der schouwe vloog, zich buiten alle reik stellende; alwaar het veel vremde grimatzen zettende, om zich te wreeken, met den Edelman scheen te spotten en te gekken, die zich in dat duel swak en onverstandig had getoont. Men oordeelt gemeinelik, dat het de reden is die ons van andere dieren onderscheid; doch dat gevoelen, zoo my dunkt, heeft weinig reden. How deze verhaling vry als een ding dat om genuchts wille verzonnen is, waar deur al ’t overleg, dat de sim in haar zelven most maken, omveervalt; nochtans en zultge my niet konnen ontkakelen het geen by d’inwoonders van Thracyen gebruikelik is. Als zy over ’t ys willen trekken, wort ’er een vos met hun gevoert, die zijn oor daar op leggende, aanwijst wat hen te doen, of te laten, staat. Durft het beest daar op gaan, alles is zeker en veilig; maar keert het zich om, daar en is niet dan perikel en gevaar [p. 88] voorhanden. Hebben wy geen reden t’oordeelen, dat de zelfde gedachten daar aan deur ’t hooft swieren, die ’t aan ons doen? Is het geen redeneering en gevolg uit de natuurlikke zin getrokken? Als of het in de spraakkonst onderwezen was, maakt het zoo een slotreden: Al dat ruist en bruischt beweegt zich; al dat zich beweegt, is niet bevrooren; al dat niet bevrooren is, is vloeyich; en al dat vloeyich is, beswijkt onder ’t gewicht: want dit alleenlik aan scherpheid van gehoor toe te willen schrijven, zonder eenige redenkaveling en gevolgh, is zouteloos en ongerijmt. Zoo veel is ’er van, dat ’er tastelike blijken van reden in verscheide beesten worden bemerkt, onder welke d’apen de geringste niet en zijn, die men noch zeit in eenige plaatzen van Oost-Indien aangebeden te worden. Die verblinde volkeren achten haar daarom Godlijke eer weirdig, om dat zy de menssen zoo gelijk zijn. Van handen, voeten, en andere deelen, die ons dagelijx in d’ oogen komen, lust het my nu niet te spreken. Alleenlik zal ik u voorhouwen dat men by Aristoteles leest: Cebi partes interiores habent similes humanis. De simmen, zeit hy, hebben de binnenste deelen de menschelijke gelijk. Hier deur komt het ook te passe, dat de ledesnijders, by gebrek van doode menssen lichamen, een levendige simme kerven. Maffaeus in zijn histori van Indien, maakt gewag van een kerke dit gedierte gewijt. En, Linschote verhaalt hoe de Portugeezen, in ’t jaar M D LIV, het eiland Seylon ingenomen hebbende, een tempel die op Adams bergh gebouwt was, bestonden te berooven: doch zy vonden der gansch niet in, uitgenomen een kisjen, dat met goud, en kostelikke gesteenten, was ingeleit, daar een simmetand in bewaart wier. Deze namen zy met hen, tot groote droefheid der Koninxkens van die plaats; dewelke niet en verzuimden, gezanten tot de Portugeezen af te veirdigen, die voor de gemelde tand seventig duizent ducaten boden. Zoo zy deze somme voor een brok hielden die niet vermuilt diende te worden, [p. 89] raade ’t hunnen bisschop Iasper t’eenemaal af; die het ongeoorloft hiel, op zulke wijze de schrikkelijke afgodery van die volkeren te voeden: waar over den tand verbrand wier, en d’asschen in zee geworpen. Hier bid ik u, heusche lezer, eens te bemerken een vremde herssenschildery, en een drolligen inval, die my overkomt. Al wat ’er in de wijde weereld voorvalt, tracht, van natuur, zijn beginsel gelijkvormig te worden. Zoo ziet men dat de boom, in welkers zaad eenige teikenen gegraveert zijn, de zelfde in zijn blaren en vruchten zal vertoonen. Zoo zeit men ook dat de honigbyen, uit het lichaam van een dooden stier voortgekomen, zijne beeltenis, in eenige kleine trekjens afgemaalt, over zich dragen. Wat dunkt u dan? Nu d’Indianen van zoo veel andere dingen, die onder dit algemeen gewelf voorvallen, apen en simmen voornamelik aanbidden, zouden zy hunnen oorsprong daar wel van daan trekken? Hoewel dit gevoelen noit vallen zal dan in koppen daar de laatste reden uit verhuist is; nochtans heeft het niet ontbroken aan lui, die hier toe schenen te hellen. Want is ’er niet, eer die landen ter deeg ontdekt waren, zoodanig een geschil by zommige verhandelt? Ik zeg u ja. In de schoolen van Spanjen heeft men geredeneert of ook d’Indianen van Adams afkomelingen waren, dan of zy niet eer zouden wezen een middelsoort, en een bastaartslach, tusschen de mensch en den aap. En voorzeker, zy mosten wel meinen dat het geen menschen waren, na Gods beeld geschapen; uit reden dat zy ter jaght dachten te gaan, en een eerlikke oeffening by d’ hand te nemen, wanneer zy ’er, met verwoede honden, onder ruiffelden. Inder waarheid men mocht die luiden, ’t hunner eerste ontdekking, ten opzicht van de regels, die ons de reden voorschrijft, wel onchristenen of barbaren noemen; maar niet ten opzicht van de Spanjaarts, die hun in allerlei soorten van onchristenheid te boven gingen. Zy waren van brein en vernuft zoo zeer niet misdeelt, dat zy niet veel onzer geslachtenaars ver boven [p. 90] ’t hoofd zouden hebben gezien. Een Ridder van groot oordeel verhaalt ’er krachtige blijken van gezien te hebben. Ik moet u een klein staaltjen van een groot laken geven. Daar is een minnedeuntjen van een verliefde Indiaan, die op een berg wezende een slang voorby zag schieten; oordeel uit mijn’ overzetting, wat zy voor bevallikheid in haar eige taal moet hebben; zoo zingt hy:
    O aller slangen bluf, wil zoo niet heene vlieten,
        Ei! strem uw schijfflend schieten;
        Ghy zult, door dat gerief,
    Aan my doen grooten dienst, en in my aan mijn lief.
    Mijn zuster komt flus hier een luchjen by my scheppen;
        Zy zal heur handen reppen
        Ter maalkunst afgericht,
    Waar door zy strax verbeelt, wat haar komt in ’t gezicht.
    Zy zal na ’t fraay model van uwe huits kouleuren,
        Zoo schoon als oog mag keuren,
        Een gordel trekken my,
    Die als een puikgeschenk mijn lief behaaghlik zy.
    Zoo moeten, gladde slang, all’ uwe soortgelijken
        Geduurigh voor u wijken,
        Zoo moet de grage tijd
    V noit beleedigen, hoe lijdigh het hem spijt.
Hoewel my de zanggodinnen noit zonderlinge gunstbewijzen gedaan hebben, nochtans ben ik ’er wel zoo zeer van begenadigt, dat ik oordeelen kan, de zin der vorige veirzen uit een rechtschapen brein gepuirt te wezen. Die Poëet is, voor al de weereld, prijsselik, die deze dry frayicheen aan malkander koppelt: een rijke zin, poetische çieraden, en een pitvolle slotreden. Wanneer zy niet al t’samen in eenig maaxel vallen, dunkt my dat ’er aan de twee eerste, op ver na, zoo veel niet gelegen is, als aan de derde: want die oude manier van spreken is t’eenemaal waarachtig, finis coronat opus, ’t einde kroont ’et werk. En [p. 91] indien deze konst in maaltijden, feesten en schouspeelen wort waargenomen, dat men de weirdigste dingen tot het laatste bewaart; hoe veel te meer dient men ’er in gedichten op te letten, welkers einde zoo het polijt en keurlik is, op de manier van ’t vergulsel, dat de bitterheid der pillekens wegneemt, ons alle gedachtenis der vorige fauten en ongevoechlikheen gansch en gaar ontrekt. Ik bedrieg mijn zelven, en poog het andere te doen, zoo deze dry voortrefflikheen malkander in zijn minnedeuntjen niet ontmoeten. Ik houw ’er zoo veel te meer van, om dat het gemaakt is van een der Kannibalen, die mannen zijn in den oorlog zoo gekonfijt, dat ’er geen vrees ter wereld vatten op heeft. Daar is niemand van hen allen, die, in vyanden handen geraakt, niet duizendmaal liever doodgeslagen en opgegeten wilt wezen, dan het minste verzoek doen, van met het leven beschonken te worden. Men laatze vryelik gaan, werwaarts het hun ook mach behagen: men onderhoud hun gemeinelijk met dreigementen der aanstaande dood, met de smerten die zy, daar in swemmende, zullen hebben te lijden: men houtze voor oogen hoe men ’t vlees van hun beenen zal schillen; hoe men hun tot hutspot zal kappen: wat een vrolikke maaltijd op hun kosten gehouden zal worden; en alle dit tot geen ander einde, als om hun weg te doen loopen, of ’t allerminste slaphertigh woord uit de mond te wringen, waar door men hun stantvasticheid zou konnen zeggen verweldicht te wezen. Ook, om recht uit te spreken, is het in dit punt alleen, dat de ware overwinning bestaat.
            - victoria nulla est,     Quam quae confessos animo quoque subjugat hostes.
Maar zoo weinig winnen de geen die hen deze vervaarlikke dreigementen doen, dat de gevangens, in tegendeel, aandringen, om, hoe eer hoe liever, op de proef gestelt te worden. Zy tarten, hoonen, en schelden hun, met alle lasterwoorden, die zy machtigh zijn uit te vinden. Leggen hun het verwijt van flaau- [p. 92] moedicheid op; verhalen en verwijten hun pertinentelik alle bataaljen, waar in zy de neerlag gehad hebben. In somma: zy laten niet een zierken achter van al wat het indrukzel van onvertsaagtheid draagt. Gelijk ik u flus een liedeken heb doen zien, van een die de min om ’t hert was geslagen, mein ik nu niet qualik te konnen doen, indien ik ’er een van andere toonen, door de zelfde slagh van menssen gemaakt, in ’t midden stel. Men zal ’er, zoo klaar als de middagzon, uit afnemen, dat de dichters met groote reden de wagen van de liefde door leeuwen voort doen trekken: ’t welk geschiet om te verbeelden dat zelf de vervaarlixte geweldenaars onder zijn jok moeten buigen. Het gene daar ik van spreek, is door een hunner gevangens gemaakt, doch gevangens, gelijk ik u heb verhaalt. Hy hitscht zijne vyanden kloekmoedich tegen hem op, en gebruikt ’er woorden toe die in onze taal aldus luyen:
    Tref toe, en plof op my, ghy herssenlooze koppen,
            Om in mijn bloed te soppen;
            Hoe feller dat ghy bent,
    Hoe ik oneindig meer zal zegenen mijn ent.
    Kom, maal my heel tot niet, om uw geslachtenaren
            Mee in u te doen varen,
            Die aan dit strijtbaar lijf
    Noch onlanx leverden een lekker tijdverdrijf.
    Die muskels en dit vlees, deez’ aders, die gewrichten,
            Melijdelikke wichten
            En zotten door uw halsch,
    Die, zeg ik, zijn uw vlees, en ben niet zoo veel valsch.
    Kom stort dan op my aan, en, zonder u t’ontfarmen,
            Begraaf my in uw darmen:
            Ghy zult, hebt ghy geen vrees,
    My lappend in uw balg, niet kaauwen dan uw vlees.
    Tref dan, en plof op my, ghy herssenlooze koppen,
            Om in mijn bloed te soppen,
[p. 93]
            Hoe feller dat ghy bent,
    Hoe ik oneindigh meer zal zegenen mijn end.
Indien ’er vijf en twintig dozijnen van die snorkers in een vijzel waren gestooten, die, om de minste beuzeling, weergaelooze rodomontaden yemand na de kop worpen, ik ben verzekert, dat zy, met hun allen, niet een half onçe van d’onversaachtheid dezes mans alleen, zouden uit maken. Hoe het met diergelijke menschenvreters hier namaals zal afloopen, laat ik God bevolen. Dit zou men konnen vragen, hoe zy in d’algemeine opstanding zullen verschijnen. Ik denk dat het ’er mee gaan zal, als met de geen, die wanschapen, en met het mangel eeniger leden, ter wereld zijn gekomen; die geleerde lui waerschijnelik houwen, dat, of uit niet geschapen zullen worden: of vervult uit het gene, dat, het leven geduurende, door de scherpheit der geesten is afgegeten, en naderhand weerom door spijs en drank vernieuwt. Want, gelijk men in de hooge scholen leert, onze lichamen zijn in een gestadige ebb en vloet: en op dat zy verrijzen, is het niet van noode dat verrijz’ al wat ’er oit aan geweest is; maar zoo veel alleen, als ’er tot een volmaakt lichaam vereischt wort. Beide dit kan men van de menschvreters zeggen. Te weten, het verteerde vlees, schoon het nu een deel van den verteerder is geworden, zal den eigenaar zich toe zien wijzen; en met den laatsten zal het rond geschoten worden, even als wy gezeit hebben; indien ’er anders zoo yetwes van doen zy: want aangezien geen luiden menschevlees alleen eten, en al het geen tot spijs genomen wort, tot geen voetzel en gedijt, zoumen in twijffel konnen trekken, of natuur, in menssevlees te verduwen, en ons tot groeyenis te doen strekken, die plichten ondergaat, die zy in spijzen, ons van Gods wege verleent, gewoon is in ’t werk te stellen, &c.



[p. 94]

HET II HOOFTSTUK.

Konstgreep der schilders. Schoone gelijkenis van de regenboog genomen. Van de Spaansche ... of ziekte, zooje ’t nemen wilt. Waarom zy onder de menscheters zoo gemeen is, als de kortz onder ons. Vonnis dat men by Papon leest tegen hun, die aan dit euvel vast zijn. Overschoone vond van de Ridder Boccalini, om nimmer van die vuilicheid aangetroffen te worden. Dat de Starrekijkers die ziekte voorzeit hebben. Genuchelik vraagstuk. Dat ’er duivelen zijn die hun schamen de menschen tot geilheid te bewegen. Aardige print van een wulpschen hofjonker.

GOede schilders hebben een zonderlinge konstgreep, door dewelke zy van ’t een kleur zoo onondervindelik in ’t ander vallen, dat het ons onmogelik is, de rechte verwisseling en ’t afscheidsel der verwen, eenigsins te bemerken. Had ik ’er my willen toe zetten, met kleine moeite zou ik hebben konnen maken, dat dit boek, en al de volgende stukken, zoo yetwes vertoonden. Ik had de dingen niet stortelinx, en met ’er vlucht, van een gezondert, gelijk als nu geschiet; maar het afscheidzel der stoffen zou ik, van langer hand, zoo aardighlik verdreven hebben, dat veel luiden naaulix weten zouden waar ’t een aanving, en ’t ander afliet. Het zou ’er bykans mee gegaan hebben als ’t met de regenboog doet,
    In qua diversi niteant cum mille colores,
    Transitus ipse tamen spectantia lumina fallit;
    Vsque adeo quod tangit idem est, tamen ultima distant.
Hoewel men in dat veelverwigh wonderwerk der natuur een groote verscheidenheid van kleuren gewaar wort, nochtans kan men niet zien, dat de zelvige ergens hardelik aan malkan- [p. 95] der stooten, dewijl zy, door een zeer aardiglik ververruwde verdryving, niet alleen sachtelik in malkander schijnen te vloeyen, maar ook uit malkander te groeyen; en of zy schoon in haar uitterste deelen dapper verschillen, evenwel wordenze een in ’t raken: want zy wedersijds in haren tusschengrond zoo zoetelik verdwijnen, datmen noch d’een noch d’ander bescheidentlik zien kan, maar in stede van d’een en d’ander, vint men alleen de versterving van twee verwen, die, allenxkens verbleikende, heimelik in malkander worden gesmolten. Even zoo, zeg ik, zou ik dit boek hebben konnen maken. Om den tijd met geen bywoorden te verslijten; wilt ’er yemand een blijkje van zien? ’t Sa: wy stellen ’er ons toe. Het einde van ’t vorige Hooftstuk zal ’t begin van het tegenwoordige wezen. Wy spraken ’er van menscheters, onder welke de ziekte, die wy de Spaansche pokken noemen, zoo gemeen is, als de koorts onder ons. Waar deur of dat geschied? Zou het wel komen van de spijs die zy dagelix nuttigen, bestaande, meestendeel, uit het vleesch hunner verslage vyanden? Eenige Françoisen, die niet lyen konnen dat men dit euvel de Fransche ziekte naamt, en die niet bekennen willen dat het hun landgenoten door d’omhelzingen van Itaaljaansche vrouwen is aangekomen, verzekeren dat in den toght van Karel den achtsten, Koning van Vrankrijk, de belegering van Napels geduurende, eenige kooplui, door begeerte tot winst, en een vervloekte giericheid, die d’Italianen gemeen genoeg is, aangedreven en gaande gemaakt, het vleesch van Soldaten, die in Barbaryen doodgeslagen waren, uitmerkten; en deden het deurgaan voor stukken van visschen, die wy thonijnen noemen. Vit dit voedsel, zeggen zy, is die ziekte gekomen, en heeft men haar, met verloop van tijd, zoo smettelik gevonden. François Bacon houwt deze voorstel heel waarschijnelik, en gelooft haast dat het gebruik van zoo ooliken voedzel noch al vreemder ziekten zou konnen baren. Wy hebben alree yetwes gezeit dat dit gevoe- [p. 96] len geweldig kan versterken. Te weten, dat dit quaad in Indien, daar het den oorsprong gekregen heeft, en daar men menssevlees eet, zoo gemeen is als de koortzen onder ons. Hierenboven als die volkeren ’t fenijn bereyen, daar zy hun pijlen in doppen wanneer zy ter strijd gaan; om ongeneeseliker wonden te maken, mengen zy ’er altijd bloed en vleesch van menschelike lichamen onder. Dit doet my oordeelen dat ’er de menschelike natuur niet ter wereld zoo vyandig is als de mensch zelf: zoo dat men zich niet en hoefde te verwonderen, indien ’t gebruik van zoo quaad een voedzel, die schrikkelike ziekte in ’t leger had doen ontstaan. Eenige jaren geleden, wanneer het bleek, dat yemand met dit vuil besmet was, zijn proces wier datelik gemaakt, en hy mogt in niet een eerlik gezelschap komen, zoo geweldig was men voor die menschen verveert. De waarheid hier van blijkt by Papon, lib. 6, tit. I. Arrest. alwaar hy zeit: La verole, que l’on souloit nommer le mal de Naples, a esté du temps, qu’elle fut apportée en France, fort abominée, & jusques à l’estimer contagieuse, & chasser des villes & de la compagnie des sains, ceux, qui en estoyent attaints, tout ainsi que s’ils eussent esté ladres; & ainsi fut dit par arrest le quatriéme Mars, M CCCC XCV: mais depuis, pour les prompts remedes, que le temps a amené, ce mal a esté fait tant familier, que cet arrest est sans consequence. Tegenwoordig, gelijk de zelfden Papon zeit, hebben ’t die luiden beter, zoo menigerlei geneesmiddelen, zijn ’er tot die ziekte gevonden. Ik houw wel voor het zekerste van al daar de Ridder Trajano Boccalini, in zijn kuntschappen van Parnas, gewag van maakt. Zijn Eds. quinkslag is veel te zoet, om haar den geestigen lezer niet mee te deelen. Zoo zeit dat doorkneden brein:
De roemruchtigen Artz Ian Zecca van Bolonje, verkoopt op Parnas ’t ware middel om de Franse ziekte nooit te krijgen.
Dry dagen geleden, wieren ’er in de zichtbaarste plaatzen van Parnas biljetten aangeslagen, waar in de volgende woorden [p. 97] te lezen stonden: Is gekomen in deze stad de vermaarde genees-meester Ian Zecca van Bolonje, die de rechte heeling van de Fransche ziekte gevonden hebbende, zoo noodight hy alle menssen om hun zelven daar van te dienen: de rijke zal hy voor een redelike prijs helpen, en d’arme zal hy ’t om Gods wil schenken. Al de geletterde wieren met een zonderlinge nieusgiericheid bevangen, om van een geheim, in deze tijden zoo nootzakelik, kondschap te krijgen. Hun lust ontbrande te feller, om dat zy wisten van wat overmatige verdiensten Ian Zecca was, en hoe hy in de wetenschap, daar hy belidenis van dee, door zijn geleerde schriften, geweldig wier geroemt. Zy quamen dan met groote menighte tot hem aangestoven, en meinende dat zijn geneesmiddel in olyen, zalven, pulver en diergelike artzenyen meer, zou bestaan, bleven zy ten allerhoogsten verwondert, wanneerze zagen dat hun Zecca ter hand stelde, ’t beelt van een hupsche jongeling na ’t leven afgemaalt, aan wie de Fransche ziekte de neus had afgegeten. Daar na zoo hy hun ’t middel zou leeren om goed gebruik van zijn voorschrift te maken: Mevrienden, zei hy, op het zelfde punt als yemand van u allen, met een vroumensch, van verdagte gezontheid, te doen wil hebben, laat hem dan dat schilderijtjen uit de zak trekken, en een weinig daar op staren. Ik verzeker, en sta ’er voor in, dat die artzenye, door d’oogen genomen, zoo geweldig zal werken, dat hy in geenerlei wijze met die afschouwelike quaal besmet zal worden. Men heeft hier op nieusgierige luiden gevonden, die dadelik hene liepen om ’er proef van te nemen. Zy verzekeren, eenstemmelik, dat ’er niet beter, in de wijde weereld, gevonden en kan worden: want kriele dartelingen, die in de grootsten brand hunner geilheid dat beeld starlinx aanzagen, verheffende hun gepeinzen, die in ’t slijk der vleeschelikheid lagen begraven, tot d’overdenking van de schande die yemand overkomt deur ’t verlies van zijn neus, de gevel van ’t huis, ’t cieraat van ’t aangezicht, de zetel en de rechte throon van eer; terwijl zy dachten, dat zich [p. 98] yemand, om een brokjen, in ’t verswelgen wel smakelik, maar walgelik als ’t verswolgen is, in perikel stelde van zoo groote schande; dan gebeurde ’t dat, in luiden die hun eer in achting namen, alle lust zoo geweldigh wier uitgebluscht, dat zelf het instrument der geilheid, hoewel van oordeel ontbloot, voor ’t gevaar daar zijn maat in was, zoo geweldig bevreest wier, dat het zijn heil voor eige vermaak stellende, zich veel geswinder verbergde, als de schildpadden in hun schelpen kruipen, wanneer zy een hagel van steenen gewaar worden. Dus ver Boccalin. Deze vond is aardig en vernuftig. Zy komt ook van een man die gezeit heeft, dat wy Neerlanders d’harssens in de lendenen dragen, die zijne landgenoten in hooft liggen. De Ridder Boccalini schijnt te gelooven, datmen de pokken (het zy met eerbiedenis gezeit) niet als deur byzetting zou krijgen: dat is, deur ’t euvel dat d’een van d’ander aankomt. Het zelfde meinen Almenar de Spanjaart, Gaspar Torella, Nicolaus Monardis, Gabriel Faloppius, en andere, die van deze ziekte schrijven. Hieronymus Fracastorius, lib. 2, cap. 12, dat hy van de smetziekten heeft geschreven, verschilt hier van. Want, zeit hy, hoewel ’t meeste deel der menschen dit quaad, d’een van d’ander, deur besmetting, heeft gekregen: nochtans is ’t bevonden, dat ’er ontallike, enkelik door hun zelven, en geenzins door toedoen van een ander, aan vast geraakt zijn. Ook is ’t onmogelik, dat in zoo korten tijd de besmetting, die van zelf loom is, en niet lichtelik gevat wort, maar deur een vloot in Spaanjen gebracht, zoo geweldig ver geloopen zou wezen: want het is kennelik, dat op de zelfde tijd, of bykans op de zelfden, Spaanjen, Vrankrijk, Italien, Duitschland, en haast heel Scythien, daar van bestookt is geweest. Voeg hier by, dat de Starrekijkers die ziekte eenige jaren te voren, veurzeit hebben, ’t welk geen klein teiken is, dat zy een ander begin heeft als d’enkele besmetting. ’t En mach ook geen wonder schijnen dat ’er, op zekere tijden, nieuwe en ongewoone ziekten voor den dag komen; [p. 99] niet die van ’t een landschap tot het ander worden gevoert: maar die uit haar oorzaken ontstaan. Fracastorius, die van zoo uitstekende geleertheid is geweest, dat hy, na ’t voorbeeld van Catullus, Plinius, en andere zijne medeburgeren, met een marmere beeld te Veronen opentlik vereert is, bewijst dit met verscheide vertoogen. Maar om niet te krakeelen; laat ons vry stellen, dat niemand dit schrikkelik euvel krijge, ten zy hy zich met vuile persoonen te buiten ga. Wat dunkt dan de verstandige lezer hier van? Was het te wenschen dat d’oneer en de pijne, die ’er uit die ziekte spruit, grooter of kleinder was, als zy is? Deze vraag is my eens door een groot Amptenaar voorgestelt. Ik weet niet hoe een ander zal oordeelen; maar dit was ’er mijn antwoort op: ik zei, dat het te wenschen was, dat d’een en d’ander, die ’er uit ontstaan, noch veel grooter waren, als wy haar allemaal weten te wezen: want gelijk de zee, hoe balstuurich en vervaarlik wy haar kennen, nochtans ontallike kalanten vint, die zoo geweldigh zouden aannemen, indien zy stiller en aangenamer was, dat men ’er voor een, die haar nu klieft, dan wel hondert zou vinden: zoo hier ook; indien zoo groote menichte van menschen, door ’t perikel datmen loopt, niet beteugelt en kan worden, maar de kriele uitsprongen des vleesch zoo lijdigh involgt: ik bid u, wat zou het wezen, indien de wellust met zoo veel gevaar niet vermengt en was? Om kort af te breken: het zou, na mijn gevoelen, goed zijn, dat hoerevleesch zoo walchelik en afschouwelik was, dat ’er geen menschen gevonden wierden, die ’er mee te doen wouden hebben; ja geen duivelen zelf. Zeer gelukkelik schieten my die vier laatste woorden uit de pen, want zy brengen my yet goeds in de zin. Geleerde Ioden hebben geschreven dat eenige duivelen, hun ouden adel indachtig, een afkeer hebben van yemand tot geilheid te bewegen. Alzoo dat bedrijf hun zelven t’eenemaal onweirdig is, geven zy ’er aan andere duivelen de last van, die veel groover en onwetender, na hun beste vermogen, [p. 100] daar mee omspringen. Zie daar eens! Duivelen zelf, schamen zich voor dit onbedrijf; en zullen wy ’er hoofdelinx in gaan storten? Daar is geen zonde die by de leelikheid van deze kan halen. De reden is, om dat zy de menschwording van Gods zoon viandichlik hoont. Zy bevlekt een natuur, die God verheven heeft tot God. Die groote geheimenis wort ’er deur onteert. Vraagt yemand waarom? Den Apostel geeft ’er de reden van: Alle zonde, zeit hy, die de mensch doet, is buiten den lichame, maar die hem hier in misgaat, die zondight in zijn eige lichaam. Evenwel hoe afgrijsselik dit euvel mach wezen, noch is men ’er zoo geweldig toe genegen, dat die zond van de rest der weereld niet dan een element van vuur en vlammen schijnt te willen maken. Mijn pen heeft nu zoo lang in matelooze redenen gezwiert, dat ik wel half lust krijg, om eenigh rijmschrift op ’t papier te stellen. Laat ons dan, op ’t zelfde punt blijvende, de geen, daar wy tot noch toe van gesproken hebben, zoo levendig, als ’t mogelik is, gaan afmalen.

            PRINT van een volghlust, of
                wulpschen hofjonker.

    Hy is een kort begrijp van al des weerelds poffers:
    Een dienaar, zoo hy zeit, van menigvoude Ioffers;
        Doch kent zijn binnengrond, en ghy zult vinden uit,
        Dat zijne lust alleen, dat groot getal besluit.
    Zijn slibberige trow is haar alleen bestendigh;
    Het puikjen van de rest, flatteere zoo behendigh
        Als ’t immers wezen kan, noch wert hy harer moê;
        Maar hier ontzelft hy hem, en eigent zich heur toe.
    De ziel gestrekt zijn lijf een looze koppelersse,
    Die hem in geen bejag zal immer overdwerschen:
        En die hem hulpe biên in zijne geile tocht,
        Zijn onweersprekelik het naast aan haar verknocht.
[p. 101]
    Noit deed’ er eenigh mensch de liefde vuiler ruiken,
    Als hy, met hare naam afschouwlik te misbruiken;
        En al die artzeny beschaffen zijn quetsuur
        Zent hy ook daadlik t’huis dit zorghlik smeulend vuur.
    Want ’t gaat met deze tocht, gelijk als met zijn mage,
    Hy geeft ’er aan een spijs tot zy hem wanbehage,
        Ia tot zy zich in ’t eind eens deerlik ommeworp’,
        En dan gestrekt zy hem een haatlik onderworp.
    Maar heeft hy op een vrow gekregen eens een veede,
    Daar is een andre strax daar hy op toe gaat reeden:
        Zy is het enkel wit daar zijn gemoet na doelt,
        Tot dat zijn schendigh vuur ook eindlik is gekoelt.
    Voorzeker is zijn lust, baarblikelik, quaataardigh:
    Want hy ontschaakt het liefst, het gene meest is waardigh;
        De schoonheid snoert hem min, als maagdoms luisterbloem,
        Heur kleeft meer schennis aan, en daarom groeit zijn roem.
    Geen mensch die met zijn zond’ zoo lijdigh lache en revel’.
    Hy tuit elk een in ’t oor zoo onbescheiden eevel;
        En wat bekoorlikheid dat yemand meest verruk’,
        Hy noemt de grootste vreughd verbeelding van dat stuk.
    Een ongeschikte klucht, een quak van sluikeryen,
    Die gaan hem diep ter hart, die mach hy ’t beste lyen:
        En wat men zeggen magh, hy schoeit het op die leest,
        En daar betoont zijn brein beradt te wezen ’t meest.
    Zijn tong is ’t vuilste deel van alle die hem wonden:
    Want dat hy zelden doet, bedrijft zy t’aller stonden;
        En dat onedel lit begaat, met alle man,
        ’t Geen hy met weinige, tot zijne weerwil, kan.
    Den hoorer evenwel, bewust van zijne wennis,
    Gelooft hem niet te goed tot allerhande schennis,
        En noch gelooft hy niet, wat onheil hy zich vloek,
        Van ’t geen hy, zoo hy sweert, gedaan heeft in een hoek.
[p. 102]
    Spreek van een kuischen man, hy rekent het een fabel,
    Zoo hy niet is gelubt, en t’eenemaal onabel:
        En zeg hem van een maagd, een fruitje met ’et waas,
        Zy is een wangebak, en, in zijn oordeel, dwaas.
    En hier komt het van daan, dat vogels van die veêren
    Met vinnich tandgetrek het houwelik onteeren;
        Of nemen zy een wijf, het is zoodane meest,
        Dat gantsch geen arrighwaan kan pijnigen hun geest.
    Daar aan verkoopen zy, om penningen met hoopen,
    De lusten die zy zelf van andre vrouwlui koopen;
        In voegen dat de munt van hunne gemalin
        Beschaft de meesteres een bondel met gewin.
    Men kan heel moeyelik bekeeren die humeuren,
    Om dat zy in hun faut zoo weinig quaads bespeuren,
        De pokken maar alleen, hun wel verdienden loon,
        Vermogen dit te doen, doch niet voor zy hun doôn.



HET III HOOFTSTUK.

Roozen zijn starren van ’t aartrijk, en starren roozen van den hemel. Puntigh Madrigaaltjen op ’t ontfangen van een roosjen. Dat ’er geen aartsche zaak is, die aan een der vijf zinnen zulk een zuiver genucht beschaft, als de geur van d’allereerste roos aan de reuk. Aardig vraagstuk. Kusjen. Beschrijving van een vriendelik zoentjen. Of men kussen kan zonder geilheid, &c.

ESse rosas, coeli merito quis dixerit astra:
    Astra sed, & terrae dixeris esse rosas.
Dit vind ik by Muretus, tot prijs van wiens uitstekende geleertheid my geen woorden ter hand staan. De starren, zeit hy, zijn roozen van den hemel, de roozen daarentegen starren van ’t aartrijk. Hy schijnt veel te zeggen, evenwel voldoen my deze woor-
[p. 103] den noch niet. De Ridder Marini gaat verder.
    Non superbisca ambitios’ il sole
        Di trionfar frà le minori stelle;
        Ch’ ancor tu frà i ligustri, è le viole,
        Spieghi le pompe tue superbe, è belle.
        Tu sei, con tue bellezze uniche, è sole,
        Splendor di queste piagge, egli di quelle,
        Egli nel cerchio suo, tu nel tuo stelo,
        Tu sole in terra, è egli rosa in cielo.
De zin is, dat de zon zich niet hoeft te verhooveerdigen, om dat zy de kroon spant onder alle starren: want de roos flonkert alzoo veel onder andere bloemen. D’een bralt in haar cirkel met een weergaelooze klaarheid, en d’ander betoovert ons, op de steel staande, met een onuitsprekelike aanminnicheid; zoo dat de roos een zon is van ’t aartrijk, de zon daarentegen een roos van den hemel. Treffelik voorzeker: want zoo de thuinen hemelen waren, ongetwijffelt, zouden de roosen zonnen daar van wezen. Evenwel, zegh dit, en noch veel meer, ik zal u antwoorden dat het ver onder ’t verdienst van die luisterbloem gerekent moet worden. De roos is haar eigen zelfs lof; en om anders geen oorzaak zijn haar de bladeren in gedaante van tongen verleent, als om ons aan te wijzen dat zy maar alleen weerdigh is, haar zelven te prijzen: en daar heur natuur met geen spraak heeft beschonken, (hoewel het een gemeen woort is, dat de roosen spreken, vidi rosam loquentem) zoo prijst zy heur zelven met de zielkittelende reuken dieze uitwaassemt. Yemand zal mogelik meenen, dat ik meer zeg als ons onderworpzel weerdigh is; doch hoe geweldigh verschillen d’oordeelen der menschen? My dunkt dat ik noch ver aan dees zijde ben gebleven, van het geen ik dat puik der lentespruiten schuldich ben. Dit volgende Madrigaal kan den lezer verstaan doen hoe overmatigh ik tot die bloem ben genegen.
[p. 104]
            Op het ontfangen van een Roosjen.
    Hoe magh my doch een roos zoo buiten maat bekooren,
            Voogdes van mijn gemoet?
    Wat d’oorzaak daar van zy weet ik niet na te spooren,
            Indien het dit niet doet.
    Ik denk het is een zaak in reden heel gelegen,
            Dat ikze dus bemin,
    Om dat ik haar uw mond, roemruchtig aller wegen,
            Zoo gelijkvormigh vin.
    Want, wie en ziet ’er niet, dat in uw zachte lipjes
            Een prille rooze prijkt,
    Zoo yemand d’ommetrek van hare lieve tipjes
            By hunne zoomen lijkt?
Met dieper ernst, Mevrienden; ik houw voor een wisse waarheid, dat ’er geen aardsche zaak is, die aan een der vijf zinnen zoo zuiver en volmaakt genuchte beschaft, als de geur van d’allereerste roos aan de reuk doet. My schiet hier een twijffelstuk in, dat aardige verstanden misselik snedigh zullen rekenen. Welk van beiden, denkt yemand dat zoeter is, een schoone mond te kussen, of d’eerste rooze van ’t jaar te ruiken? Zoo de gelegentheid my, tegenwoordichlik diende, wou ik dit geschil, hier ter plaats, verhandelen; maar nu ik haast hene moet gaan, is het van noode dat ik het tot op een ander tijd uitstel. Men zou, ongetwijffelt, zoete dingen, voor d’een en d’ander zijde konnen bybrengen. Wel is waar dat de lippen van een vriendelike mond dienden voorgestelt te worden; doch het gevaar dat ’er aan vast is, belet ons, zoo op een sprong, ’t henner voordeel te vonnissen. Vraagt yemand wat gevaar? Ik spreek ’er van in de volgende regelen,
    Ik zoog, op eenen dag, uit d’engellike tippen,
            Van een paar tooverlippen,
            Meer honighwijn alleen,
    Dan van Cupidoos rot oit smaakte ’t algemeen.
[p. 105]
    My dacht ik was gestelt ten toppe van ’t vermaken,
            Geen ramp en kon my raken;
            Maar naauw had ik gekust,
    Of ’t hart dat gloeide my van duldeloozer lust.
    Dus zien wy wufte biên, als afgerechte valken,
            By wijlen wel verschalken,
            En handelen een beer:
    Hy gaat om honigh uit, maar keert vol angels weer.
Onderentusschen dunkt my dat ’er niemand zoo gelukkig is, in de eigenschappen van een lieffelik zoentje te verbeelden, als Achilles Tatius: ei néktar epêgnuto, kaì cheîlos egíneto, toiaûta, &c. Sane haec ejusmodi basii imago est, ut si quis concretum, atque in labra commutatum nectar oscularetur; ex quo fieri modo ullo nequit, ut aliqua basiandi tibi satietas oriatur: quinimmo quo plus haurias, hoc vehementiore siti labores: neque os inde abstrahere possis donec prae voluptate basia ipse refugias. Het is, zeit hy, gelijk als of yemand gestremden nectar, en die tot lippen geronnen was, kuste: onmogelik is het dat hy ’er oit verzadight van zou worden: ja in tegendeel, hoe hy ’er meer van drinkt, hoe zijnen dorst des te feller zal ontbranden. Dat oversnedig brein, de Raadsheer Fr. Loredano treft deze zaak mee niet qualik.
                    Che cosa sia un Bacio.
                Vno de i più soavi
                    Condimenti amorosi,
                    Ch’ ogni tormento oblia,
                    Credo, lilla mio ben, che ’l bacio sia:
                    Ma se i suoi pregi ascosi
                    Meglio intender vorrai
                    Baciami, e li saprai.
Zie daar; den Venetiaanschen Edelman, weet zijn Meesteresse, met een aardige quinkslag, een zoentjen t’ontstelen. Hier op schiet my in de zin de vraag die zommige luiden doen: te weten, of men kussen kan zonder geilheid en gevoelikheid. Ik [p. 106] geef dit stuk yeder een te bedenken, en zeg maar, ter snaps, dat
my neen dunkt. Deze reden beweegt ’er my toe. Een kusjen,
na de leer van Plato, is meer een vermenging van ziel, als van
lichaam: want daar geschiet een zoeten overgang der levendighste geesten, van ’t een hart in ’t ander.
Plato:        Dum semihulco suavio
                Meum puellum suavior,
                Dulcemque florem spiritus
                Duco ex aperto tramite;
                Anima tunc aegra, & saucia
                Cucurrit ad labia mihi. &c.
Evenwel, daar deze vermenging met lichamelike instrumenten geschiet, is het t’eenemaal onmogelik, dat ’er zich de geilheid niet onder menge, en de lust zijn deel daar in scheppe. De zelfde Plato verzekert ons, dat eenige wakkere geesten liefde veroorzaken, dewelke door d’oogen der beminde schietende, tot het hart des minnaars inslippen. Facti crimina lumen habet. Indien d’oogstralen dan zoo groote macht hebben, om ons hart te buigen en te kneden, wat zullen de lippen doen, die, de zielen vereenigende, ’t minnegift inschieten? Quid enim aliud faciunt, zeit Favorinus by Stobaeus Serm. 63, qui ora mutuo tangunt, quam animas conjungunt? En Rufinus in de grieksche puntdighten, Tangit autem non in summis labris, sed trahens os, animam etiam ex unguibus extrahit. Dat is, om deze twee plaatsen, met een veert, te doodverwen:
                Wat gelooft ghy datze maken
                Die malkanders lippen raken?
                    Zy vermengen, deur den aêm,
                    Hunne vlotte zielen t’zaem;
                Vit de nagels van de teenen
                Zuigen zijz’, om haar te leenen
                    Aan het lieve mondelijn,
                    Waar deur zy ontzellift zijn.



[p. 107]

HET IV HOOFTSTUK.

Zoete puntreden. Waarom vrouwen gemeenlik wel spreken, en qualik schrijven. Dat den raad, die stortelinx en onbedacht uit haar komt, beter is, zoo men zeit, als die daar zy haar op scherpen. Hoe men met Princen en Iofferen moet omgaan. Schoone gelikenis. Dat jongelui God behaechelik zijn. Kluchtige vertelling, &c.

ZEkere Ioffrou was met zoodanige tooverstem begaaft, dat zy deur d’allerminste toonen daar van, om zoo te zeggen, een lustelijke luim in de noordsche klippen zelf gebracht zou hebben. Een Edelman, dewelke die schoone hoedanigheid voornamelik gesnoert hiel, gaf ’er zijn gevoelen aldus van te verstaan: quanto, dezia, esta Señora habla, escrive con letras de oro; al wat die Ioffrou spreekt, zei hy, schrijftze met goude letteren. Ik ben gisteren by een van die sex geweest, daar van men het zelfde, met redelik bescheit, zou konnen zeggen. Doch, hoewel ’er onder ’t vrougetimmer veel zijn die wel spreken, men vint ’er nochtans zeer weinig die wel schrijven. Waar uit of dit mach ontstaan? Laat ’er ons reden van zien te geven. Een ander breng zijn houtjen by; ik ontvou mijn gevoelen in de volgende regelen. Het verstand der vrouwen, dunkt my, den eersten aanval der Françoisen gelijk te wezen. Men zeit ’er van, dat zy in den beginne meer dan mannen zijn, doch in een handkeer, gaat die ziedende drifticheid over, en zy worden min als wijven. Nu; het spreken is een ding dat op een sprong dient te geschieden, en daar geswintheid voornamelik in gelt; het schrijven daarentegen moet met bedachtzaamheid toegaan, en qualik kan ’er de snelvoericheid wel in gedyen. Alzoo vrouwen dan tot haastige voorvallen goed zijn, en in dingen, die een ernstich overleg vereischen, weinig te passe ko- [p. 108] men; wat wonder kan het yemand schijnen dat zy wel spreken, en qualik schrijven? Dit antwoort kan mee gelden als men vraagt waar deur het gebeuren mag, dat den raad der vrouwen, die ’er stortelinx en onbedaght uitkomt, veeltijds beter is als die daarze zich op gescherpt hebben? Ik weet van een hoveling die gelast wier deze knoop te lossen, eer hem zijn pand, dat hy spelende verbeurt had, weergegeven zou worden; doch in plaats van antwoord, sprak hy haar die ’t hem beval aldus aan: Mejoffrou, zei hy, om van de voorgestelde vraag pertinente reden te geven, is het noodig dat my tijd verleent wort om ’er op te denken: want wel is u bekent dat voorslagen van mannen zelden goed konnen wezen, zoo zy niet met een diepe bedachtsaamheid overleit zijn. Zoo was het dat hy zich ontsloegh van het geen hem scheen weinig tot der Iofferen lof te zullen gestrekken. Bescheidentlik voorwaar: want daar zijn tweederlei luiden, van de welke men niet als met zonderlinge eerbiedenis moet spreken; Princen en Iofferen. Dit strekt zich zoo ver uit, dat ’er zijn die het behoorlik houwen, dat men hen ook in dingen, daar zy zich in te buiten gaan, eenighsins gelijk geve. Op zulke wijze evenwel, en met zoo een voornemen, dat men ten voordeel der begane faalgreep yetwes vinde, dat hen met reden kon gaande maken om ’er de hand toe uit te strekken: want zoo doende zal men te wege brengen, dat bei deze personaadjen, genoeghsaam bewust dat zy ’t om die oorzaak niet gedaan hebben, en gewaar wordende hoe men hen de gevoeghlikheid, op een aanminnige manier, bedektelik voorhouwt; dat zy, zeg ik, eenige knaging van gewisse zullen voelen, die hen in toekomstige tijden voor een heilzame waarschouwing zal dienen. Als een kint, dat noch aan de borst hangt, ziek is, doet men zijn zoogminne dranxkens innemen, die d’eigenschap hebben van dat quaad te genezen: op dat zy met de melk ingelijft, de kracht daar van, door ’t middel dier vochtigheid, in ’t lijf van het zuigelinxken passeere, dat onbequaam is om eenige artzenyen in haar eige na- [p. 109] tuur te nemen. De zelfde behendigheid moet men by Princen en Iofferen gebruiken. Heeft heur aanzienlikheid een misstaande kreuk, daarmenze geern van genezen zagh, men moet de middelen, daar toe dienende, deur tijtel van eerbiedenis, zoo toemaken en verwezenen, dat zy hen onvermerkelik ten boezem inslippen, als ontbloot van de bitterheid die artzenyen, in haar eigen aart genomen, aankleven. De voorzeiden Hoveling ging dan zeer vernuftelik te werk, mits dat hy ’t antwoort liever van zijn hals schudde, dan dat hy yet gezeit zou hebben, dat niet ter eer van ’t vrouwgetimmer geweest had. Indien ik mijn zelven in zoodanige gelegentheid vant, de Iofferlike achtbaarheid zou door mijn woorden niet vermindert, maar veel eer deftig vermeerdert worden. D’eerste invallen der vrouwen, schoot ik tot antwoord uit, zijn d’allerwijste, om dat zy enkelik, en zonder haar toedoen, van den hemel in hun brein gestort worden. Door de zoete invloeyingen, die haar van boven komen, weten zy dikwils een zaak zoo gelukkelik te beleiden, dat haar geen mannen, met al hun geploeghde wijsheid, zouden konnen opvolgen, ja zelfs beginnen. Hierom hadden de oude Duitschen geen ongelijk, die, in ongeziene toevallen zomtijds verlegen wezende, zich niet en ontzagen aan het goetdunken der vrouwen te gedragen, in de welke zy yet Goddelix hielden te schitteren. Tacitus leert het ons, van die strijtbare volkeren sprekende. Inesse foeminis sanctum aliquid & providum putant, inquit, nec aut consilia earum aspernantur, aut responsa negligunt. Dit is een punt dat meer, dan yetwes ter wereld, tot grootmaking van de vrouwelike sex kan dienen. Een Rabijn, die onder de Ioden van geen geringen aanzien is, schrijvende op de plaats die men Ioel cap. II, leest: Vwe jongelingen zullen gezichten zien, en uwe oude mannen zullen droomen droomen, besluit deur die woorden, dat jongelui veel naarder by de Goddelijke Majesteit worden gelaten, als oude doen; en dat zy een byzonderer wetenschap zijner geheimenissen hebben: want de kennis die men [p. 110] uit een visioen of gezicht trekt, is ongelijk netter en bescheidener, als zy die uit een droom hervoortkomt. Met al zoo wisse teikenen, en met meerder bevallikheid, zou men dit het vrougetimmer konnen toepassen. Want, ongetwijffelt is het een grooter teiken van by God in een goed blaatjen te staan, dat hy haar herssenen met wijze invallen onmiddelik beswangert, waar deur zy in schielike gebeurtenissen verwonderlik weten te schiften; als, dat mannen zonder aandachtigh gepeins, en langduurigh overleg, bekait staan. Daar zijn ontallike vertoogen van Ioffers, die zich in onverdachte toevallen sneedichlik hebben weten te redden. Ik zou ’er met statige konnen voortkomen, maar om den lezer vermaak aan te doen, behaaght het my nu, yet kluchtigs, dien aangaande, te verhalen.
    A lady of great birth, great reputation,
    Clothed in seemely, and most sumptuous fashion:
    Wearing a border of rich pearle and stone,
    Esteemed at a thousand crownes alone,
    To see a certaine interlude, repaires,
    Through a great prease, up a darke paire of staires.
    Her page did beare a torch that burnt but dimly.
    Two cozening mates, seeing her deckt so trimly,
    Did place themselves upon the stayres to watch her,
    And thus they laid their plot to cunny-catch her:
    One should as ’t were by chance strike out the light;
    When th’other that should stand beneath her, might,
    Attempt, (which modesty to suffer lothes)
    Rudely to thrust his hands under her clothes;
    That while her hands repeld such grosse disorders
    His mate might quickly slip away the borders.
    Now though this act to her was most displeasant,
    Yet being wife (as womens wits are present:)
    Straight on her borders both her hands she cast,
    And with all her force she held them fast.
[p. 111]
    Villaines, she cryde, you would my borders have:
    But I’le saue them, th’other it selfe can saue:
    Thus, while the page had got more store of light,
    The coozening mates, for feare slipt out of sight.
    Thus her good wit, their cunning ouer-matcht.
    Were not these conycatchers conycatcht?
De Heer Iohn Harrington, Engelsch Ridder, gewaaght van een groote Mevrou, die, zeer kostelik in de kleeren, een toonneelspel wou gaan zien. Tot dien einde boorde zy door een groote menighte van volk; en alzooze een zeer duisteren trap over moest, ging ’er een Pagie voor haar, met een aangesteken fakkel. Twee gaaudieven ziende, dat zy een bagge op de borst had, die wel duizend kroonen weerd was, begonnen dadelik op zoo schoone prooye te vlammen, en, om ’er meester van te worden, vondenze goed dezen listigen trek te gebruiken. Een van hun beiden, zou de toors, als by ongeluk, uitloopen, terwijl den anderen, beneden haar staande, zijn handen rouwelik onder heur kleeren zou steken, op dat zy de krachten t’zamen wringende om zoodanige onbehoorlikheid af te weeren, zijn maat ondertussen de Iuweelen mocht weghsnappen. Nu, hoewel dit leelik onbedrijf de kuische Ioffer ten hoogsten mishaaghde, nochtans wijs en deurslepen wezende, (gelijk als de vrouwen, zeit onzen Ridder, in schielike voorvallen zeer goed en deftig zijn,) smeet zy strax bei de handen op heur gesteenten, die met alle macht vast houwende; en, schreeudeze, schelmen als ghy bent, het is op mijn Iuweelen gemunt, doch ik zalze bewaren, het andere kan zijn zelven genoeg bewaren. Hier mede quam haar pagie, met de bernende fakkel, aangestreken, en dropen bei de rabauwen, uit vreeze, weg; hunn’ oolike toeleg, door Mevrouws zonderlinge loosheid, overwonnen wezende. Wat dunkt u, lezer, waren bei deze gaaudieven niet aardichlik gegaaudieft? Ik oordeel ja. Om diergelijke ongemakken te voorkomen, doen de calçons of broexkens, die onze Iof- [p. 112] fers gebruiken, geen quaden dienst. Ongetwijffelt verzekeren zy haar tegen zommige weelderige quantjes en kriele stekelbaarsjes: want zoo zy de voorzeide gaaudieven wouden navolgen, nochtans zouden zy haar bloot vleis niet lichtelik konnen raken. Deze onderbroexkens daarenboven gestrekken ook om de Ioffers puntiger en netter te houwen, heur van stof, zoo wel als van koude, bewarende. Ook belettenze dat zy van peerden, wagenen, of andersins vallende, niet en toonen, hà krúptein ómmat’ arsénôn chreôn: om de woorden van Euripides te gebruiken, daar hy spreekt van Polixenaas eerbaarheid; toen zelf, wanneer zy, gegrieft zijnde, dood ter eerde viel.



HET V HOOFTSTUK.

Van krabben, duivelsbroot, en dwergen. Vernuftig antwoort. Waarom het hooft van groote personaadjen gemeenlik maar geschildert wort. Aardige spreuk van de verscheidentheid der aanzichten. Geestige quinkslagh tegen de duivel gebruikt. ’t Verschil van aanzichten bewijst dat ’er een God is. Pieter Aretijns grafschrift. Overschoone gelikenis tegen d’Ongodisten. Treffelike plaats van Cicero.

EEn buik is haar gantsch lichaam, wort ’er by Plutarchus van de krabbe gezeit. Gast¯r ÷lon tò sÇma. Van het duivelsbrood leest men ’er, dat zijn heel lijf een hooft is. Grande mihi caput est, intus sunt membra minuta. De Heer van Zuilechem in zijn printen, gelijkt een dwergh by deze plant, om dat zy gemeenlik zoo groot van hooft zijn, dat al de rest daar deur naaulix gezien kan worden. Vt membri unius, inquit Petron. in Satyr. totus homo quasi lacinia videatur. Zoo de grootste hoofden de meeste wijsheid hebben, moeten ’er die vierendeelen persoons wel van verzien wezen. Doch men zou konnen twijffelen of dat waarachtigh zy, gelijk het zommige begeeren: Nam omne majus con-
[p. 113] tinet minus, leert ons een regel van de Philosophie, die men hier, kluchtelik, te pas zou konnen brengen. Laat het met dit krakkeel wezen zoo het wil, daar en is niet aan te twijffelen of dwergen zijn altemet van rechtschapen herssens. Men zou het konnen bewijzen met verstandige antwoorden, die zy, op onverwachte voorvallen, hebben weten te geven. Van verscheiden die ik ’er weet, behaaght het my maar dit een te verhalen. Zeker Ridder had aan een Edelman gezeit, dat hy hem een dwerghjen zou toonen, daar men in kleinheid geen weerga toe moght vinden. Als hy hem gebracht had in de kamer daar dezen reuzenduim was, wou den Edelman, ziende dat hy schier heel hooft was, met hem gabberen; Mijn Heer, zei hy daarom tot den Ridder, ik beschouw het hooft wel, maar den heelen dwergh noch niet; Daarom ziet ghy my heel, antwoorde ’t vierendeel persoons: want het hooft is den heelen mensch. Het was verwonderlik gesproken, indien het wel verstaan wort. De Rechten nemen hier hun grond op, wanneer zy bevelen, dat monsters, zoo zy met een menschelik hooft ter weereld komen, behouwden zullen worden; andersins, hoe wel zy in de rest een mensch gelijken, smoort men hun inde geboorte. Men kent de mensch aan het aangezicht, zeit de Schriftuur: en Aristoteles reden gevende, waarom gemeenelik niet als het hooft van groote personaadjen wort geschildert, gelijk wy in de medaaljen zien: het geschiet, zeit hy, om dat het hooft toont wie wy zijn. St. Paulus was in het afwezen zijner beste vrienden tamelik onrustich, wenschende, gelijk hy ons verhaalt, hun aanzicht te zien. En gewisselik, met groot bescheit wenschen wy ’t aanzicht onzer beminde te zien: want daar is het dat de ziel zich voordoet in al haar zinnen. De Propheet David zeit, dat God ons ingedrukt heeft, een straal van de glansch zijns aangezichts; hy spreekt van de ziel, die na Gods beeld is geschapen. Maar indien het aanzicht de spiegel, en het beeld van de ziel is, zoo konnen wy zeggen, dat het ook eenigerwijze een straal [p. 114] is van Gods uitnementheid, dewelke in haar enkele eenheid, de veelheid aller schepselen bevat: want zoo is het dat ons’ aanzichten, die in de byzonder trekken verschillen, malkander in d’algemeene gedaante gelijk zijn. Men vint geen geschiedenis die met een andre t’eenemaal overeenkomt, en alzoo weinigh die ’er t’eenemaal van afdwaalt; ’t gaat hier even zoo. Wat geestiger brouwing! wat vernuftiger ondermengeling van natuur! Indien onz’ aanzichten malkander niet gelijk waren, men zou de menschen niet konnen onderscheyen van de beesten; en indien zy malkander niet ongelijk waren, het was onmogelik den eenen mensch uit den anderen te kennen. Gewisselik, Gods werken zijn groot, uitgelezen en verwonderlik; maar boven al is de verscheidenheid van aanzichten opmerkensweerdig. Hier schiet my een aardige quinkslag voor, die in ’t leven der Vaderen wort gelezen. Een Godzalich man, wort ’er verhaalt, gestrekte den duivel veeltijds tot een doelwit. Toen hy hem eens lang verzocht hadde, quam hy met dry vragen aangestoven. D’eerste was, waar d’aarde boven den hemel verheven mocht wezen? Hier op antwoorde den ouden man, dat Christi lichaam, d’aarde na zijn menscheid deelachtigh, boven alle hemelen was verheven. In wat kleine plaats, vraagde de duivel daar na, heeft God het grootste wonder ten toon gespreit? Wier geantwoort, in het aanzicht; aangezien ’er onder zoo veel millioenen menschen, geen twee gevonden wierden, die malkander daar in gelijk waren. De derde zwaricheid, die hem Sathan te raden gaf, was deze: hoe ver, vraagde hy, is d’aarde van den hemel? Hier en kon zich de vader niet langer onthouwden; maar in een fier en barsch antwoord uitberstende, dat kond ghy, sprak hy, beter weten als ik: want toen ghy ’er van boven neer wiert gestooten, hebje de maat daar van mogen nemen. Hier op verdween de nikker, en scheide, gelijk zijn manier is, met een geweldige stank. Om het tweede punt, daar deze vertelling van gewaagt, is het ons te doen. [p. 115] ’t Is, buiten twijffel, onmogelik, twee aanzichten te vinden, die malkander, in alle trekken, pertinentelik zouden gelijken. Het kan wezen dat men zich vergrijpt, en om de groote gelijkheid, die ’er tusschen beiden is, d’een voor d’ander neemt; maar dat en zal noit gebeuren als wanneer zy van een zijn: in beider tegenwoordicheid, zal het verschil genoegh bemerkt worden, hoewel wy ’t niet uitdrukken en konden. Deze verscheidentheid van aanzichten, wort van de Godsgeleerde tegen d’Ongodisten gebezicht, om te bewijzen dat ’er een God is. De menigerlei talen, daarmen Gen. XI van leest, was een groot oordeel aan de wereld: want daar deur geschiede ’t dat d’een d’ander niet verstaan en kon; maar dit verschil van aanzichten, is een zonderlinge zegening aan ’t heelal: want zonder haar kon het menschelik geslacht niet staande blijven. De man zou zijn gemalin, van een anders vrouw, niet konnen onderscheiden; de vader wist zijn kinderen uit een ander mans niet te kennen, en zoo de misdadiger niet op het feit betrapt, en gevangen wier, hy had weinig reden om bevreest te wezen. St. Augustin. cap. 8 adversus paganos, noemt deze verscheidentheid van aanzichten een groot mirakel. Menschen worden dikwils door eenige teikenen van malkander onderkent, gelijk als Ioden die onder Christenen leven; doch die merkteikenen konnen verandert worden en ophouden. Eenige verschillen van malkander in talen en manieren van spreken, gelijk als onder de Ioden zommige Shibboleth zeiden, andere daarentegen Sibboleth. Iud. XII, 6. Zoo wier St. Pieter Matth. XXVI, 73, voor een Galileër erkent: Want, zeiden zy, uw’ spraak maakt u openbaar. Doch deze verschillen konnen altemaal te niet gedaan, en uitgewischt worden; maar zoo en gaat ’et met de verscheidentheid van aanzichten niet. Zoo diep een wonderwerk betuight baarblikelik dat ’er een God is: want dat verschil komt, of van natuur, of by geval, of van God; daar en is geen vierde. Maar, de verscheidentheid van aanzichten komt van natuur niet: want na- [p. 116] tuur traght altijd gelike dingen voort te bringen, als men in een schof tarwe bemerkt, welkers grein malkander gelijk is. Zy en ontstaat ook niet by geval; indien yemand met dobbelsteenen worpt, en altijd na een byzonder tal wenscht, nochtans zal hem het zelfde dikwils voorkomen. Rest dan dat zy haren oorsprong van God alleen hebbe, die tot behouwdenis der menschelike gezellicheid, hun aanzichten met die verscheidentheid heeft begenadight. Merk eens, lieve lezer, hoe men deze schacht kan bruiken, om Ongodisten hun uitsporige dwaling daar mee aan te wijzen. Ik geloof dat God noit eenigh mirakel gedaan heeft, om die slagh van menschen t’overtuigen, uit reden dat het zijn dagelijksche werken genoegzaam doen. Melanchton noemt dit euvel venenatam Melancholiam, een vergiftige melankolie. Laat bidden en zich bekommeren die wel: wat hun belangt, zy vragen na God noch duivel; maar met dien Cyclops in Euripides,
        Haud ulla numina expavescunt caelitum,
        Sed victimas uni Deorum maximo
        Ventri offerunt, Deos ignorant caeteros.
Zy redeneren met Ovidius:         Cum rapiant mala fata bonos, ignoscite fasso,             Sollicitor nullos esse putare Deos.
Natuur en fortuin staanze toe; maar God niet: hoewel zy ’t inder daad, buiten hun wete, doen: want, gelijk Scaliger zeit, natuur is Gods gewoonelike macht; of als Calvin schrijft, natuur is Gods order, en zoo mogen ongewoone dingen onnatuurlik genoemt worden; fortuin is zijn heimelike wil, en zoo noemt men zaken die buiten onze meining en verwachting zijn. Iuvenalis spreekt van zoodanige quanten:
    Sunt qui in fortunae jam casibus omnia ponunt,
    Et mundum credunt nullo rectore moveri
    Fortuna volvente vices.
Hier van redeneer ik elders in ’t breede, daarom voor de- [p. 117] ze reis niet meer. De werken van Aristoteles, dunken echter, en bondiger, aan die slach van menschen, als d’ heilige Schrift; Senecaas brieven zoo Canonijk als die van St. Paulus; Anacreons deuntjes, hoeven, in hun oordeel, voor de Propheet Davids Psalmen niet een hair te wijken; en Epictetus handboexken, overweeght Salomons byspreuken. Men vint ’er die den heiligen Iob, om het 9 veers van zijn VI cap. deze lak hebben willen opleggen; doch hun redenen zijn zoo valsch als het Euangeli waarachtig is. Pineda wederlegt die booswichten overvloedichlik. Caesar Vanninus, die te Tholousen in Vrankrijk verbrand is; Pieter Aretin, en meer andere, hebben die pestige leer opentlik staande gehouwen. Den laatsten van deze twee fijne puisten heeft men met een zeer treffelik grafschrift verëert. Om dat ’er niet veel onder ons zijn, die d’Italiaansche taal, daar het in geschreven is, kennen, zal ik het hier in het Fransch stellen, dat haast al de weereld verstaat:
        l’Aretin repose en ce lieu,
        Qui de tout mesdit, fors de Dieu:
        Car l’Aretin ne mesdisoit
        Que de cela qu’il cognossoit:
        Dieu ne connoissant en nul point,
        l’Aretin n’en mesdisoit point.
Deze lastergeesten evenwel, heeft het niet aan opperhoofden ontbroken. Kaizar Frederik, als Matth. Paris verhaalt, zou gezeit hebben, tres praestigiatores, Moses, Christus & Mahometus, uti mundo dominarentur, totum populum sibi contemporaneum seduxisse. Henrik Landgraaf van Hessen hoord’ hem dus aangaan: Si Principes Imperii institutioni meae adhaererent, ego multo meliorem modum credendi & vivendi ordinarem. Om te zeggen wat ’er van is; die de Gotheid verloochent, neemt al den adel van ’t menschelik geslacht wegh: want, ongetwijffelt zijn wy, zoo veel ons lichaam belangt, met de beesten vermaagschapt; en zoo wy van onzer zielen wege, geen gelikenis met den onsterffelijken God [p. 118] hebben, onweersprekelik, is de mensch wel een gering, melidelik, en onedel schepzel. Zulke lui vernietigen ook alle hoogmoedigheid, en verhinderen de verheffing van de menschelike natuur boven haar zelven. De Baron van Verulamio, geeft ’er ons in zijn Engelsche honden een klaar bewijs van, die tegen beeren vechtende, wanneer zy van hun meester worden bygestaan, (die voor een God, of een beter natuur, daar aan verstrekt,) zoo verwonderlike raddicheid, en ongeloofelike moed zullen betoonen, dat die beesten, zonder ’t vertrouwen, dat zy, op een beter natuur als de hare, stellen, nimmer tot het vierendeel daar van zouden konnen raken. Het gaat met de mensch even zoo: als hy zich op de Goddelike voorzienicheid en genade verlaat, kan het hem niet ontstaan, of hy verkrijght zoo een moedigh vertrouwen, en deftige rusticheid, dat ’er zijn natuur, van zelf, nimmer zou hebben konnen toekomen. Hierom, gelijk d’Ongodisteri in alle deelen doemelik is, zoo mach zy ’t voornamelik in dit stuk gezeit worden, dat zy de menschelike natuur van middelen ontbloot, waar deurze zich boven de menschelike broosheid zou verheffen. Gelijk het in byzondere persoonen geschiet, zoo gebeurt het mee in gantsche volkeren. By de Roomsche hoogstatelikheid heeft noit landschap ter weereld mogen halen, en hoor wat ’er Cicero van zeit. Quam volumus, licet, Patres Conscripti, nos amemus, tamen nec numero Hispanos, nec robore Gallos, nec calliditate Poenos, nec artibus Graecos, nec denique hoc ipso hujus gentis & terrae domestico nativoque sensu Italos ipsos, & Latinos: sed pietate ac religione, atque hac una sapientia, quod Deorum immortalium numine omnia regi gubernarique perspeximus, omnes gentes nationesque superavimus. Blide ben ik, dat dit uitgeschreven is: want men roept my effen ter tafel.



[p. 119]

HET VI HOOFTSTUK.

Vitgelezen hoogduitsch spreekwoord. Of schilders geen schoonder beelden konnen maken, als natuur voortbrengt. Faalgreep van Apelles. Sonderling luk van Protogenes. Koningen plachten eertijds de schildery van een fraai vrouwenbeeld om te zenden, wenschende yemand te vinden, die met het voorschrift hunner weelderige lusten over een quam. Dichjen op een schoon Ioffertje. Aardige plaats van Suetonius en Tasso, om te bewijzen dat elke reden haar tegenreden heeft. Dat het geen liefde is, wanneer men een schoone Ioffer bemint. Veirzen van Henrik Stephanus daar op slaande. Oost-Indische vrouwen, hoewel zy d’eerbaarheid zeer toegedaan zijn, laten haar bruiken van die ’er een Oliphant voor wil geven. Kluchtigh verhaal van Aeneas Sylvius. Van schoonheid en leelikheid. Dan zijn de knechjes ’t allerschoonste, wanneer zy de meisjes ’t meest gelijken. Overaardigh puntdichjen. Bevallike spreuken, om in gelegentheid van huwelik waar te nemen.

IK kom van een plaats daar ik een vrouwenbeelt gezien heb, dat oneindigh schoonder was, dan yemand zou konnen gelooven. De gedachten, die my ’t gezicht daar van hebben ingestort, zal ik verwerdelik, en zonder order, even gelijkze my voor komen, op het papier worpen.
        Lumina sint Melitae Iunonia, dextra Minervae,
        Mamillae Veneris, sura maris Dominae:
Dat is, laat een Ioffrou de wijngbrauwen van Iuno hebben, de oogen van Venus, de handen van Minerva, en de voeten van Thetys, noch en zal zy by dat beeld ’t allerminste niet mogen halen. Wilje ’t hoogduitsch spreekwoord liever? Zy hebbe ’t [p. 120] hooft van Prage, de borsten uit Oostenrijk, den buik uit Vrankrijk, de rugh uit Braband, de handen uit Engeland, de voeten van den Rhijnstroom, en de dyen uit Switzerland; met al deze volmaaktheên zal zy by de gemelde schilderye niet eens te passe komen. Daarom hiel ik haar ook dadelik, niet voor ’t afzetsel van eenige Ioffer, die ergens in wezen was; maar voor een lustelike luim van een konstich pinceel, dat d’Ideen van de schoonheid nagebootst hadde, zonder haar te zien. Apelles meende ’t anders te klaren, want zoo hy gezint was een volmaakte schoonheid te verbeelden, nam hy uit verscheiden aanzichten de beste deelen. Zulke tafereelen, geloof ik, zouden naaulix yemand behagen, dan hem dieze gemaakt hadde. Niet dat ik denken zou, dat een schilder ons geen moojer beelden kan beschaffen, als ’er oit uit van handen van natuur zijn voortgekomen; (het tegendeel heb ik alree aangewezen,) doch dat moet hem gebeuren, door een slagh van ’t geluk, en by geval; (als de zangmeesters hunne geluyen,) maar geensins deur regels van de konst. Men zeit d’eerste invallen der vrouwen d’allerwijste te wezen, als die, enkelik, zonder haar toedoen, van den hemel zijn ingestort: zoo zietmen dikwils het ongebonden geval, een zaak zoo gelukkelik ten einde brengen, dat niemand, met het uitterste gepoogh van halsterke neersticheid, haar zoo wel zou weten uit te voeren. By Antonio Perez is hier een fraye geschiedenis van; zy is de pijne weerd om nagezien te worden. Men verhaalt ook van Protogenes dat hy, met zonderling genoegen, een hond, in alle zijn’ gedeelten, hadde geschildert; doch zoo hy het schuim en snot na zijn zin niet verbeelen en kon, van korzelheid opspringende, nam hy zijn spons, en gelijkze met veelerlei verwen besmeert was, smeet hy haar den hond na de kop, om alles uit te wisschen: fortuin bestierde de gooi zoo gelukkelik, dat de bekladde spons den hond aan de muil raakte, alwaar zy het geen, daar de konst niet hadde konnen toe komen, volmaaktelik uitwroght. Op zoo [p. 121] een voet moest dan yemand aangaan om natuur na de kroon te steken; want wilt hy de konstregelen op het naaupuntighste gae slaan, het leetwezen, van ’er bekait uit te komen, zal maar de vrucht van zijn anxtvallige neersticheid wezen. Invoegen dat het bedrijf van Apelles ongerijmt mach schijnen. Ook en geloof ik niet dat die oude meesters, daar Claudianus van gewaagt, zijn exempel volghden.
        Non ego luxuriam Regum, moremque secutus
        Quaesivi vultum tabulis, ut nuntia formae
        Lena per innumeros iret pictura penates.
        Nec variis dubium thalamis lecturus amorem,
        Ardua commisi falsae connubia cerae. de Nupt. Hon. &c.
Eenige Koningen, verhaalt hy ons, plachten de schildery van een vrouwenbeelt, dat zy fraaje meesters lieten malen, in alle plaatzen hunner heerschappyen om te zenden, of daar misschien ergens een maaghd gevonden wier, die het voorschrift der weelderige lusten, waar van zy bezeten waren, geleek. Men kan wel denken dat de bevallikste trekken van de weereld aan die beelden waren te kost geleit. Zoo ging het ook met het geen dat my hier op gebracht heeft. Door ’t genucht dat my de beschouwinge daar van veroorzaakte, wier de fluimige traagheid mijner herssens, zoo verdreven, dat ’er my dit rijmtjen op ontviel:
                Verbeelding van een schoon Ioffertje.
        Hooghstatelike konst, Gods heerlixte schenkaadje,
        Door wie vereeuwight wort zoodane personaadje,
                Die anders dood was, wiss,
        Voor d’oogen niet alleen, maar ook voor d’heughenis;
        Met wat een zoet geweld vermeestert ghy mijn zinnen!
        Door dit uitheemsch vertoogh van ’t puikjen der Godinnen?
                Ik durfze raken naauw,
        Op dat haar poesle vleesch, geen kneep en krijg’, of kraauw:
[p. 122]
        Want zy is niet gemaalt, z’is levend’ en waarachtigh,
        Zy weet geluit te slaan dat yeders ziel bemachtigh’:
                En schoon zy nu niet zeit,
        Laat yemand spreken eerst, zoo doet zy hem bescheit.
De zevende regel van dit Madrigaal koomt overeen met het geen Ovidius Metam. X van Pygmalion zeit, die d’ivoore maaght, van hem gemaakt, bevreesdelik handelt,
        Et credit tactis digitos insidere membris;
        Et metuit pressos veniat ne livor in artus.
Ik vraagde, om den deun, of yemand op zoo een beeld niet wel verlieft zou worden? Zekre Ioffrou meende dat het wel een onedele liefde zou wezen; daar ik t’eenemaal tegen was: want, zei ik, die een voorworpzel bemint dat hem met weermin kan beloonen, die bemint het voorworpzel niet, maar zijn zelven. Dat meind’ik, was eerst rechte liefde, die met geen belang, of eigebaat ter weereld, verzelt en was. Zie daar, hoe het Italiaansche spreekwoord waarachtigh is: Ogni medaglia ha il suo riverso. Elk rechtertje heeft zijn slinkertje. Zeker daar en is geen reden, die geen tegenreden heeft, zoo wyze maar weten om te keeren. Suetonius, in het leven van Kaizar Germanicus, zeit dat hy dik en geswollen van beenen was; ’t geen hy geloofde te gebeuren, om dat de vorst geduurigh te peerde zat. De schrijver daarentegen van het verloste Ierusalem, in zijne vergelijkenis van Vrankrijk met Italien, verhaalt ons, hoe hy waargenomen heeft, dat de Françoische Edellui dunner beenen hebben, als de Italjaansche, en hy geeft ’er de zelfde reden van: te weten, om dat zy geduurigh te peerde zijn. Een die ongehijlikt was wier gevraaght, waarom hy geen vrouw nam? Neem ik een schoone, gaf hy voor antwoord, zoo zal ikze gemeen hebben met andere; en neem ik een leelike, zoo zalze my tot een straf verstrekken. Neemt ghy een schoone, sprak zijnen vriend, zoo zal zy u tot geen straf verstrekken; neemje daarentegen een leelike, zoo zal zy u niet gemeen [p. 123] wezen met andere. Doch hier van genoeg. Ondertusschen is ’er een Grieksch puntdight, dat eenigsins getrokken zou konnen worden, op het geen ik van liefde zei. Daar wort ons in voorgedragen, dat een schoone Ioffrou te beminnen, om eigentlik te spreken, geen liefde genoemt kan worden. Want als het yemand op de schoonheid heeft gemunt, men mach niet zeggen, dat het een genegentheid zy, die een ander haar ook niet zou toedragen, zoo wel als hy, quam hyze maar te beschouwen. Ik zal d’overzetting van ’t gezeide puntdight hier by schrijven, gelijk ik mein datze van Henricus Stephanus gedaan is. Zo luit ’et:
        Ce n’est amour, aimer la femme belle,
        En se laissant conduire par ses yeux:
        Car chacun peut aimer la femme telle,
        Qui a des yeux de beauté curieux;
        Mais s’il advient qu’un à aimer s’addonne
        Vn laideron, & qu’il en soit espris,
        Le nom d’amour il faut bien que l’on donne
        A ce qui fait qu’un tel parti ait pris.
Let ’er op Mevrienden, dit is eerst rechte liefde; en dat wist zekere Iangat wel, die, toen hy een ander met zijn leelik wijf, op het bed, bezigh zag; ver van in gramschap t’ontbranden, viel hy dadelik op zijn knyen, en dankte God om dat ’er noch zoo veel liefde in de weereld was. Hoe geweldig verschillen ook de manieren en gewoonten der menschen! In Oost-Indien, hoewel ’er d’eerlikheid in grooten aanzien is, indien het gebeurt, dat yemand een getrouwde vrouw een Oliphant aanbie, zonder eenigh achterdenken ter weereld, zal zy haar zelven aan hem overgeven; en de man rekent het glori, dat zijn wijf op zoo hooge prijs gestelt is geweest. Hoe veel anders zijn wy van humeur? Maar, eer het my ontschiet. Veel vreemder is het dat men van de Littousche Edel-Ioffers verhaalt. In het openbaar, en met kennis harer mannen, hebben zy al t’zamen eenige pollen, die medehulpers van ’t howlik worden genaamt; [p. 124] dit en wort heur niet tot schande gerekent: maar indien de man zich tot d’een of d’ander snol begeef, ’t is de grootste oneer daar hy mee gebrandmerkt kan worden. Zou men, diergelijke dingen inziende, niet bykans zeggen dat Aristippus geen ongelijk hadde, die meende dat het eerlike, niet op de natuur, maar op de gewoonte zijn grond heeft? Honestum non natura sed consuetudine constare. Aeneas Sylvius verhaalt een kluchtige geschiedenis van die drollige gewoonte. Zeker Hartogh trok een Littousche Ionkvrouw, die hy tot zijn wijf hadd’ genomen, met een fraai gezelschap te gemoet. Hy vond in haar gevolgh een jongeling, die zonderling schoon van gedaante was, en van lijf en leden geweldigh sterk. Wie hy ware, wier dadelik gevraaght: want den Hartog meinde hem te zullen moeten groeten, voor een broer, of neef, van zijn nieuwe huisvrouw. Wier geantwoort, by die van Litthou ’s landsgebruik, en maniere te wezen, dat Ioffrouwen, die van edele afkomst waren, een, twee, of drie byslapen hielden, achtervolgens de middelen harer mannen; op dat zy in gebreke blijvende, de lasten van ’t houwlik midlerwijl van die quanten wierden ondergaan; nu die fortzen jongeling was van zijn vrou tot dat einde mee gebracht, op dat Mijn Heer den Hartog, door ziekten, of andere voorvallen, zijn plicht niet machtig wezende te voldoen, Mevrouw ondertusschen, door zijne rustigheid, gepaait moght worden. De vorst, na dit verhaal, wou zoodanige plaatsvuller van zijn bed, de honden, met geweld, tot een prooye voorworpen; doch deur tusschenkomst van vrienden, liet hy zich noch tot genade bewegen, met het verding dat dien hupschen Venusruiter, op staande voet, weerom na Litthou zou schooyen. Doch wy zijn van onze schoone en leelike vrouwen afgeleit. Daar noch, ter loops, yet van, en dan een einde. In Italien, leert ons een Reizer, indien ’er een man dry, vier of meer dochters heeft, ingevalle dat ze schoon zijn, wordenze dadelik uitgehijlikt: zoo niet, men verandert haar [p. 125] lieffelijke namen van Lucia, Cynthia, Camaena, tot Dorothea, Vrsula, Brigetta; en daar mee steekt men haar in een klooster: als of niemand tot het houwlik doght, als luiden die uitstekende schoon zijn. Dit zou met het humeur van de Heer van Montaigne wel overeenkomen, gelijk ik uit deze zijn’ Eds. woorden afneem: Si l’une ou l’autre des deux beautez devoit faillir à une Dame, à respondre en conscience, je quitteray plustost la spirituelle: elle à son usage en meilleures choses: mais au subjet de l’amour, subject qui principalement se rapporte à la veuë & à l’attouchement, on fait quelque chose sans les graces de l’esprit, rien sans les graces corporelles. C’est le vray advantage de Dames que la beauté: elle est si leur, que la nostre, quoy qu’elle desire des traicts un peu autres, n’est en son point que confuse avec la leur, puerile & imberbe. De schoonheid, zeit de verstandigen Ridder, is het rechte vooruitdeel der Ioffers: zy is haar zoo zeer eigen, dat de onze, hoe wel zy een weinigh andere trekken begeert, nochtans nimmer van grooten aanzien is, als vermengelt met de hare, kinderlik en ongebaard wezende. My dunkt dat ’er groote zoetheid in die woorden steekt. En dit is d’oorzaak, waarom Glycera, een vermaarde hofpop, by Athenaeus, staande houwt, dat de knechjes dan eerst schoon zijn, wanneer zy op de meysjes sweemen. Tum demum formosos esse pueros, cum sint foeminis quam simillimi. En dit wil dat gouwde puntdichjen van Ausonius, op een schoon jongetje:
            Dum dubitat natura, marem, faceretne puellam,
                Factus es ô pulcher paenè puella puer.
                            Dat is:
            Terwijl dat vrou Natuur vast bezich was met denken,

                    Hoe zy u best zou schenken
                    De schoonheids meeste glans,
            Schiep zy, zoet jongetjen, een meysjen u bykans.
Om dan tot een einde te komen, men moet, na den raat van Sarisbur. op de gedaante zijner vrouw, letten; op dat zy ons niet verfoeyelik schijne, wanneer wy een andere beschouwen. Attendenda, inquit, uxoris forma est, ne si alteram aspexeris, mox eam [p. 126] sordere putes. Beide d’uiteinden van schoonheid, en leelikheid, hebben haar’ ongemakken. Pulchra citò adamatur, faeda facile concupiscit: dat is, een schoone wort haast bemint, en een leelike bemint haast zelf. Wat raat dan? Ennius in Menalippa, vermaant u als een vriend, sume statam formam, si vis habere in columen pudicitiam, een van de middelslagh te nemen, zoo ghy uw’ eer bewaart wilt hebben. Zy moet niet te schoon of te leelik wezen. Dit is te prijzen. Andersins moet het oordeel van Polycratic. gelden, Caeteris paribus, majori miseria deformis habetur, quam formosa servatur: Als all’ andere dingen gelijk staan, zeit hy, wort een leelike vrou met meer ellende gehouwen, als een schoone bewaart.



HET VII HOOFTSTUK.

D’oude Heidenen geloofden dat men geen tempels moght bouwen. Kerken zonder verdek. Madrigaaltjen op d’afbeelding van Ioffer Anna Maria Schuurmans, uit een spiegel, by haar zelven gedaan. Dat menschen die veel weten, gemeenlik beleeft zijn; de bottemuilen daarentegen wrevelmoedigh. Schoone gelikenissen. Overaardige puntreden van Iacob d’eerste van die naam, Koning van Grootbritanje. Vrouwen treffelik verdadight. Of ’er onder de zielen verscheidentheid van sex zou wezen. Spiegels verboden. Geestige quinkslagh. Yet aardigs aangeplakt.

IK heb een wijltje tijds op het afdrukzel van Ioffer Anna Maria Schuurmans staan zien. De gedachten die my daar op zijn ingeschoten, vrees ik niet in ’t midden te stellen. Verwonder u niet, snedige lezer, al durf ik een woord of twee tot lof van haar Ed. uitboezemen. Ik weet wel, dat een groot Amptenaar zeit, hoe goede schilders een puikaanzichjen zelden, als met eenige afbreuk, verbeelden; Pictores pulchram absolutamque faciem
[p. 127] rarò nisi in pejus effingunt, Plin. l. V, ep. 10: ’t welk veel meer plaats moet grijpen, als het een brodder in handen neemt? Doch zoo niemant tot voordeel van haar Ed. moght spreken, als die zich daar in weerdiglik wist te quijten, ik verzeker, dat zy eer overleden zou wezen, als volprezen. Om dat zy den reik onzer verstanden te boven gaat, moet het juist niet onbehoorlik worden gerekent, yetwes ter eer van haar Ed. op te deunen. Die ja meent, en wil dat alle lofspraak buiten stae, om dat ’er geen gelijkmatigheid is, tusschen haar, en zoo hoogedel voorworpzel; die mensch vervalt, onweersprekelik, tot de miswaan der oude Heidenen, by dewelke ’t niet alleen ongebruikelik was tempels te bouwen, maar zy hielden ook ’t gedacht van zulx te willen doen t’eenemaal onwettelik; Hospin. de orig. templ. De reden, waarom zy de kerken zoo plat afschaften, was, misselik, om dat zy ’er voor de Zon, die hun voornaamste God was, geen ter wereld ruim en groot genoeg hielden. Hier van daan quam deze spreuk: Mundus universus est templum solis; Alex. ab Alex. dat is: de heele wereld is een tempel voor de Zon. Hierenboven dachten zy, dat het belachelik en ongerijmt was, de gemeinde oneindicheên hunner verdichte Goden, met den ommetrek van eenige muuren te besluiten; en daarom, toen, naderhand, het gebruik van tempels was ingebracht, wier Terminus, en verscheide andere Goden, in kerken, zonder verwelfzel, geviert, die men daarom Ïpaiyra noemde. Blijkt dan zoo klaar als den dach, dat my dat inzicht niet schroomhertigh hoeft te maken. Op deze grond aangaande, zal ik de gedachten, die my, op ’t gezicht der gezeide beeltenis, voorquamen, ’t allerminste niet ontveinzen; aangezien het zoo treffelike zaak is, met de glori, die ’t principaal daar van toekomt, te schiften, dat zy zelfs prijsweerdigh zijn, die daar in van andere blijven overwonnen. Voor eerst dan, ging ik my onze Ioffer verbeelden, gelijk zy neergezeten was om haar zelven, uit de spiegel, af te malen; en hoewel my de zanggodinnen noit de [p. 128] minste gunstbewijzen gedaan hebben, quam my het volgende rijmschrift, als uit een geheilighde springader, in ’t gemoet afvlieten.
                Ioffer Anna Maria Schuurmans haar zelven, uit
                    een spiegel, afteikenende.

        Beroemde stichteres van menighvoude wonderen!
        Waar in ’t onnoodigh is, het minste, te byzonderen;
            Nu ghy u dus beziet
        In ’t helle spiegelglas, hoe doet ghy ’t branden niet?
        Nochtans indien de zon haar tintelrijke stralen,
        Van ’s hemels blaau azuur, laat op een spiegel dalen,
            Het kille kristalijn
        Spuwt vuur en vlammen uit, door ’t middel van die schijn.
        Doch ik weet wat het is; daar ghy in andre punten
        De Zonne bent gelijk, zoo wilt ghy mee uitmunten,
            Op heur manier, in dit:
        Schoon zy het al verwarmt, men zeit, zy heeft geen hit.
Zoo de kloekzinnige Ioffrou haar oogen oit over deze regelen laat gaan, en ’er eenigh mangel in bemerkt, gelijk het, mijn maaxel wezende, naauwlix anders kan toegaan, ik en hoef my niet eens te verpijnen om haar E. vergiffenis daar van af te smeeken. Het is, in alle gelegentheid, beter, met menschen van deurkneden herssenen te doen te hebben, als met luiden van geringe en wanschape geesten: want doorluchtige verstanden weten het goede, daar het is, beter te kennen, en de rechtmatige prijs daar aan te geven; en zoo zy ’er een kleine faalgreep in bemerken, zy beschouwenze gelijk de swarte pleistertjes, Mouches, dat is, vlieghjes genaamt, daar zich hoofsche Ioffers van dienen, om de natuurlike blankheid van haar vel meer te doen afsteken: een swak brein daarentegen, kan niet ter weereld dan zijn zelven achten: want zijn vatzaamheid is [p. 129] zoo melijdelik bekrompen, en zijn begrijp zoo arbarmelik klein, dat hy, tot overloopens toe, van zijn zelven vol is, zonder yet dat van buiten komt te konnen ontfangen; en ver van te peilen en verwonderen de gaven, daar andere personaadjen mee beschonken zijn, gaat hyze van wanstal en ongerijmtheid betichtigen, om dat zy hem vreemt zijn en ongelijkmatich: min of meer dan een valsche spiegel doet, die zijn aart met de natuur aller voorworpzelen, hoe deftigh zy ook mogen wezen, vermengende, schijnbeelden, die met hun gedaante gansch niet overeenkomen, vertoont. Nu deze zetregel van een wisse waarheid is, stel ik geen swarigheid in ’t volgende dichjen hier mee by te schrijven.
        Afbeelding, by Ioffer Anna Maria Schuurmans, uit een
                spiegel, van haar zelven gedaan.
        ’t En was naauw in de maght van een der stervelingen,
        Met meerder leventheid, uw beeld in ’t licht te bringen,
                Als ghy het stelt ten toon,
        Alwaarde flonkerbag van Vtrechts wapenkroon.
        Hoe loegh het lot my toe, indien ik kon ontvouwen
        De glanssen van verstand, die wy in u beschouwen!
                Maar wat hoeft dat te zijn?
        Vw adelike pen vermagh het met een lijn.
        Dus vragen juweliers na geenerlei metalen,
        Op dat een diamant magh sparkelen en pralen,
                Tot hare meeste lof,
        Maar bezigen daar toe van ’t puikjuweel het stof.
Zie daar lezer, ik besluit een weinig anders als ik gemeent had. Ghy merkt hoe ik zeggen wil, dat die luisterbloem van onzen tijd, maar alleen machtigh is, haar zelven weerdighlik te prijzen. Wel getroffen voorzeker; en daarom laat ik my ontschieten al het geen ik, dien aangaande, op ’t papier dacht te stel- [p. 130] len. Ook begon ik alree te gevoelen, dat het met my ging als met de ringen of cirkels, die het oppervlies van ’t water frizeren, als ’er een steen in den bak van een fonteine wort geworpen: alzoo zy veel te dik d’een op d’ander komen, gebeurt het, deur een nootzakelik gevolg, dat zy al t’zamen om plaats strevelende, malkander uitvaagen en te niet doen. Facilis inventio, non facilis electio: est enim ex virtutibus istius Dominae larga materia. Invoegen dat ik mijn eerste voornemen ganschelik afsta, om maar by de wegh te zeggen, dat wy ons zelven niet meer hoeven te vleyen, met die gemeene vizevaaz, dat het vrouwgetimmer veel dingen niet en dient te weten: dat de schoonheid ’t eenigh vooruitdeel is, daar op zy mogen pratten; en dat het zoo ongevoechlik is heur een boek te zien handelen, als een degen. Zoo weinigh gelijk hebbenze, die dit zeggen, dat men ons in tegendeel, de deughden en wetenschappen, om anders geen reden, onder vrouwenaanzichten verbeelt, als om te betoonen dat zy aan die sex natuurlik zijn en eigen. Koning Iacob den eersten van Grootbritanje, weet ik wel, was van een ander gevoelen. Hy zei, dat luiden die een vrouw in de letteren onderwijzen, eveneens doen, als de gene die een vos tam maken, waar toe als zy gekomen zijn, zal het dier anders niet geleert hebben, als behendichliker te stelen, en zijn dieveryen geestiger te bedekken. Ik heb mijn leven zoodanige waan niet konnen omhelzen: want laat my yemand een vrouwmensch aanwijzen, in de letteren ervaren, die achter uit heeft geslagen, ik zal ’er honderden tegen toonen, die geen kennis ter weereld daar van hebbende, de plichten van een rechtschape ziel veel deerliker hebben verwaarloost. Datmen zich noch bevredigde met die sex de glori van groote zaken niet te vergunnen, het was eenighsins verdrachelik; maar, men gaat vorder. Het is haast wie haar om ’t best, van een algemeen onbedrijf, zal beschuldigen. Hier uit is dat oud Latijnsch rijmtje voortgekomen: Quid levius, &c. Ik zal het hier in ’t Neerlansch [p. 131] stellen, en voegen ’er een kluchtigh antwoort by.
                    Tegen de vrouwen.
        Wat is ’er daar den rook in lichtheid voor moet swichten?
        De wind; wat maakt die af? de sneller blikzemschichten;
            En wat gaat hen voorby? een vrouw; verwint haar yet?
            Zoek vry de weereld deur, en ghy zult vinden niet.
                        Voor de vrouwen.
        Daar is een grooten hoop van ongerijmde beuzelen,
        Om daar mee ’t goed gerucht der vrouwen te bemeuzelen;
            Doch die dat puntdicht schreef van lichtheid, t’harer schand,
            Gevoelde noit ’t gewicht van hare tong en hand.
Een Edelman ook, die onder de Françoizen van geen gering aanzien is, heeft zich niet ontzien deze woorden uit de pen te laten vlieten: Les perfections des femmes, dit-il, ne valent pas les deffauts des hommes; elles n’ont que de foibles vertus, & si la nature leur donne de la beauté, c’est pour farder un ouvrage qu’elle ne peut bien faire. Il semble qu’à dessein de les conserver, elle en ait fait un mal necessaire, & les ait mis entre les hommes, comme une medecine entre les mains d’un malade, qu’il est obligé de prendre, s’il se veut bien porter. De volmaaktheden der vrouwen, zeit hy, zijn zoo goed niet als de fauten der mannen; zy hebben niet als swakke deughden, en zoo natuur haar schoonheid geeft, ’t geschiet maar om een werk, dat zy niet te deeg kan opmaken, te blanketten. Om het menschelik geslacht te bewaren, schijnt zy ’er een nootzakelik quaad van gemaakt te hebben: want zy stelt die sex onder de mannen, gelijk een drankjen in d’handen van een ziek mensch, dat hy gehouden is te bezigen, zoo hy wel te passe wil wezen. Doch wat zal men zeggen? Daar valt niet lichter als een anders eer, met een quaadduidige tong, of pen, te quetzen. Yemand die maar een weinichjen meer kan als lezen, en heeft ’er niet dan papier en inct toe van doen, ter tijd als het hem onmogelik is te slapen. Gelijk de Philosooph van een dansser zei, hoeje ’t [p. 132] beter doet, hoe ’t erger is: zoo hier mee. Terwijl yemand zijn verstand wil bewijzen, doet hy ’t mangel van zijn oordeel blijken. De toonschijnige redenen, waar van men zich in die gelegentheid dient, zijn, om eigentlik te spreken, anders niet als de slijmstrepen, die een serpent op het zand heeft gekropen; zoo menighvouwde krullen, zoo veelerlei bochtige swieren, en omwindingen, beschrijven wel een ruime wegh, en beslaan wel een groote plaats; doch alles komt ten lesten uit op de naauwe mond van een hol, dat van pest en fenijn is opgepropt. Evenwel vint men ook Philosophen, die op dit onderworpzel schijnen te triomferen. Zy zouden ons wel diets willen maken, dat vrouwen niet dan wangeboorten zijn. Natuur, zeggenze, stelt zich altijd het volmaaktste voor, te weten, een knechjen; als zy, deur eenigh beletzel, daar toe niet geraken kan, maakt zy, deur een tweede gepoogh, een meysjen; invoegen dat de vrouw anders niet en is, als een vermijnkten en onvolmaakten man. Droomen van harssenlooze koppen, die ik verwonder dat d’artzen aannemen. Want, die stelling strijt immers tegen d’ervarentheid, en Gods voornemen; tegen d’ervarentheid: want men ziet dat natuur in ’s moeders lichaam dikwils onvolmaakte knechjes teelt, daar zy aan d’ander zijde rustige en kloekzinnige meysjes vormt; tegen Gods voornemen, ’t welk is het menschelijk geslacht te bewaren: tot welke bewaring het vrouwvolk nootzakelijk vereischt wort. De regel dan van zulke lui is alzoo valsch, als het Euangeli waarachtigh. Ia in tegendeel houw ik het veel waarschijnelijker, dat natuur zich meermalen een meysje voorstelt, als een knechje: om dat het meer met haar overeenkomt, dat een man veel vrouwen hebbe, ’t geen op veel plaatzen gebeurt, dan (dat nergens gezien wort,) eene vrouw veel mannen. Maar het gaat met bewijsredenen als het met stukken geld doet; honderd zijnder dikwils niet een weird, en een mach zomtijds op tegen hondert. Van zulken aart mein ik ’er u een te geven. [p. 133] Vraag die lasteraars of zy gelooven, dat ’er onder de zielen verscheidentheid van kunne zou wezen: dat is of ’er manneken en wijfken onder zy. Ia zullen zy niet zeggen, zoo zy hun geloove niet willen verloochenen, en alle redelijkheid uitschudden. Gregor. Nazian. orat. II, quae funebris est in laudem sororis Gorgoniae: O vrowlike natuur van Gorgonia, zeit hy, die in de gemeine strijd der zalicheid, de manlijke ver te boven gingt! hoe tastelijk hebt ghy betoont, dat het onderscheid van man en vrouw, in ’t lichaam, en geensins in de ziel is gelegen. Indien de zielen dan malkander gelijk zijn geschapen, waarom gaan ’er die suffe redeneerders onderscheit tusschen verdichten, het welke geen wezen heeft dan in hun verstuikte harssenen. Zoo men nu zegt, ’t verschil dat ’er is, uit het lichaam t’ontstaan; wie en weet niet dat d’orgelen, uit dewelke de goetheid van geest hervoortkomt, in de vrouwen ruim zoo wel gestelt zijn, als zy ’t in de mannen doen? Vint men ’er ook niet veel onder ’t mannevolk die van oirdeel en verstand zoo melijdelijk ontbloot zijn, dat zy, zoo men hun maar ’t minste zierken daar van ontnam, naaulijx genoeg zouden weten om voor beesten deur te gaan? Aan d’ander zijde, zijn ’er geen Ioffers, in allerlei geleerde oeffeningen, zoo verwonderlijk uitstekende, dat zy daar in schijnen onderwezen in die school waar in d’eerste mensch wier geleert; en in welke Paulus, van zoo grooten krijghsheld als hy was, een grooter Leeraar wier gemaakt? Verbeel u maar eens d’edele Ioffer, die ons op deze redeneering heeft gebracht. Het geen de Poëten van Pallas zeggen, is niet dan een fabel en verdichtzel; doch die ’t geluk heeft van haar te zien, beschouwt een waarachtige Pallas. Volght dan, uit het bygebrachte, dit onwedersprekelik besluit, dat de vrouwen maar vrouwen zijn na ’t lichaam: in het beste deel zijn wy beide mannen; ja zoo ’t ons mogelijk was van lichamen te veranderen, heur zielen zouden zoo mannelijk werken in ons, als onze zich wijfelijk zouden dragen in haar. Daar is dan verwonderlijk veel in een vrou, [p. 134] gelijk wy klaarlijk bewezen hebben; welverstaande zoo zy heusch is en goet. Ia zoo veel is ’er in, dat een vrouw, met een wijze ziel, het beste gezelschap is, dat een man kan hebben: want zoo het anders was, God had hem liever een vriend geschapen als een wijf. Doch om my hier niet dieper in te steken, schei ’ik er t’eenemaal uit, en wil maar, ter snaps, zeggen, hoe ik blijde ben, om dat het gebruik der spiegels, gelijk in zeker concili begeert wier, by ons niet is afgeschaft: want deze zijn het, die my, ten deele, tot deze redeneering hebben aangeprikkelt, waar door ik gelooven zal een zonderlinge winst te doen, indien zy maar verstrekken mach voor een klein teiken van de groote eerbiedenis, die ik zoo weergaelooze Ioffer toedraagh. Sed cur voluere caperata fronte Catones quidam, speculis uti non licere? quia nempe dictum sit, ne facies tibi imaginem ullam, &c. Maar, laat ons eens zien waarom eenige Godsgeleerde niet gewilt hebben, dat men spiegels zou bezigen. Het was om dat ’er geschreven staat, ghy en zult u geen beelden of eenige gelijkenis maken. Hier op schiet my yet kluchtighs in. Ik moet het verhalen. Op de t’samenspraak te Poissi, was ’er een Roomschgezinde, die het stuk der beelden, tegen een Leeraar van den herstelden Godsdienst, bepleitende, zoo hy zach, dat zijn zaak stond om te vallen, ging hyze verdadigen met de glazen der kerke van St. Benedictus; die kerke, zei hy, heeft gebouwt geweest, op den tijd van St. Denys, en dewijl ’er beelden staan in de glazen daar van, hebben ’er op den tijd van St. Denys beelden moeten wezen. Den Dienaar van de Gereformeerde Religie, gaf hem hier op een kort, maar zeer pertinent antwoord: Mevriend, zei hy, uw bewijsreden is van glas. Het zou swaar om oordelen vallen, welke dezer twee redenen ongerijmder is en belacheliker. Onderentusschen kan men ’er uit zien hoe waarachtig het is dat Beza zeit. Multas Synodos (de his loquor, quae non sunt apertè damnandae) in his etiam, quae ad doctrinam spectant, nescio, an quisquam nunc ignoret, saepe etiam imperitè judicasse, [p. 135] & provinciales interdum rectius, quam universales sensisse. Vt facile animadvertet, quisquis unicam Gangrenensem cum multis aecumenicis comparaverit. Optimis etiam illis temporibus magnam fuisse Episcoporum ambitionem, futilitatem & ignorantiam: praefat. N.T. Dat is: Veel Synoden hebben dikwils onverstandelik geoordeelt, en zijn de Bisschoppen en Leeraars, die ’er op quamen, groote bottemuilen geweest. Voorzeker is het zoo. Alciatus weet ’er getuigenis van te geven, Verum est, inquit, quod, cum Romae essem, saxeo illi Pasquillo adfixum deprehendi: & hoc recitat 2, disp. 22.
            Tandem, Maxime Pontifex, galerum
            Pasquillo hoc tribuas tuo roganti.
            Si sine sensu sum, rude atque marmor:
            Complures quoque Episcopos creari
            Ipso me magis saxeos videmus.



HET VIII HOOFTSTUK.

Waar deur het komt, dat men dikwils, zonder bekende oorzaak, yemand toegedaan is. Waarom tweelingen malkander meer beminnen, als andere Susters en Broers. ’t Vleesch van een Os, die in de kuip leit, zal in d’hondsdagen, tot overloopens toe, zieden en borrelen, indien ’t beest oit van een dollen hond is gebeten. Of yemand door ’t nootlot, of eige verkiezing, verlieft wort. Schoone zangen voor d’een en d’ander zijde. Waarom liefde niet altijd met weerliefde beloont wort. Geestige quinkslag op dat vraagstuk. Voorstel van een Spanjaart om yemands vernuft te scherpen. Antwoort van een zijner landgenoten. Onze veirzen op ’t zelfde onderworpzel.

IK heb flus in de kaatsbaan geweest, daar ’er twee party speelden. D’een ging my pas zoo veel aan als d’ander, nochtans was ik hem veel meer toegedaan, als zijn metgezel, zonder
[p. 136] de waarom te weten. Kon hy den toegekaatsten bal niet wel, tot zijn voordeel, beleggen, ik wrong mijn lichaam, en stelde ’t in verscheiden kleine postuurtjes, als of ik door de beweegenis daar van, zijn ongelukkige slagh te baat had willen komen; en de minste faut die hy maar beging, trof my, om zoo te zeggen, ’t hart. Wat moght d’oorzaak van zoo vremden gevoelen wezen? Dewijl wy hier van alle dingen moeten redeneren, achtervolgens de loftenis van ’t titelblad, laat ons ook van die geheimenis spreken. Ik geloof niet dat ’er andere reden van te geven is, als deze: Die genegentheid, zonder bekende oorzaak, ontstaat uit de wezentlike gelikenis van onze tempering, of, in ’t geheel, of in zijn deelen, tot dewelke alle andere verscheidentheên der menschen, in toegeneigentheid, manieren en werken, zich schikken en voegen. De geene dan, die malkander in deze wezentlike tempering gelijk zijn, worden met onderlinge liefde bevangen: want die heimelike overeenkoming veroorzaakt, dat zy zich in malkanders gangen, woorden, en manieren van doen, behagen. Maar, zou yemand mogen zeggen, men oordeelt eenstemmelik dat ’er altijd kennis voor de liefde moet gaan: want dan bemint men yemand maar, als, of hy, of yetwes van dat aan hem is, ons behaaght, en wel aanstaat. Zoo wy dan dees of die personaadje, om gelikenis van tempering beminnen, schijnt het nootzakelik, datmen die gelijkenis eerst kenne, ’t geen nochtans onwaarachigh is. Hier op dient tot antwoord, dat het gevolgh valsch is: want op dat ons yetwes behaagh, is ’t geensins van noo dat wy d’oorzaak van ’t behagen, dat wy ’er in scheppen, weten. Dit blijkt in de smaken, reuken, en veel andere dingen; maar ’t is genoeg dat het geen behaaght, ons gelijk zy. Om de lezer meer te voldoen, zal ik hier noch byvoegen, dat in vrienschappen lichtelik eenige gelijkenis wort bemerkt; anders als het in de smaak en reuk geschiet: want als ’er twee overeenkomen in tempering, dadelik komen zy ook overeen in dingen die op zoodanige tempering [p. 137] volgen, gelijk in begeerten, manieren, woorden, werken, en oordeelen. Van deze toegeneightheid moeten zy, ongetwijffelt, eenige teikenen zien uitkijken; welke zoo zy hun gemeen zijn, en met hunne moon t’eenemaal overeenkomen, gebeurt het, dat zy die manieren van doen, in den anderen, als haar eige beminnen; en dan is het dat hun liefde tot die menschen overgaat; en worden zy, deur den band van onderlinge goetwilligheid, in malkander, gelijk als gesloten. Hoewel dan de gelijkenis van tempering, diergelijke vrienden gemeenlik onbekent is, nochtans gaat het zoo niet met de gelijkenis der dingen, die op zoodane tempering volgen: want daar hebben zy wetenschap genoegh af. Uit al het gezeide kan men oogschijnelijk afnemen, waarom ’er grooter liefde wort gevonden, tusschen luiden die malkander in bloed bestaan, als tusschen hun die malkander vreemt zijn; en om wat reden ook, onder zoodanige, zy die uit een Vader en Moeder zijn geboren, malkander heftiger beminnen; en noch meer die tweelingen ter weereld zijn gekomen. Te weten, de grooter gelijkenis, die ’er tusschen beiden bevonden wort, is hier oorzaak van. Dit zelfde, gelijk wy alree gezeit hebben, grijpt ook stand in de gene die met ballen, steenen of kaarten zien spelen: want zy kiezen zijde, en wenschen van harten dat de victori daar aan toe mach knikken; het welk maar te passe komt deur de gelijkenis, daar wy tot noch toe van gesproken hebben. De gansche natuur is vol van dees’ overeenkomingen, gelijk wy dit bemerken in ’t koraal, dat ongevoelik van kleur verandert, volgens de gestaltenis van die het draaght. Wy zien ’t ook in het vleesch, dat ten tijde van d’hondsdagen, in de kuip, zal borrelen en zieden, indien den Os oit van een dollen hond gebeten is geweest. In de wijn merken wy ’t zelfde, die met eenige kleine witte bloempjes deurzaait wort, wanneer de wijngaarden in bloeizem staan. De zeilsteen en het yzer; het amber en ’t stroo; de rhabarber en de gal, met ontallike dingen meer, leveren ’er ook [p. 138] genoeghzame blijken van uit. Doch om dat de gelijkenis, die d’oorzaak en wortel dezer vremdicheên is, gemeenlik niet geweten wort, plegen wy menschen, de reden daar van God toe te schrijven. Zoo doet Homerus in deze woorden: Semper ducit Deus similem ad similem. Het Italjaansch spreekwoord luit een weinigh anders; Iddio li face, & essi poi s’accoppiano. God, zeit het, maakt de menschen, en daar na koppelen zy zich aan malkander. Yedereen merkt wel, dat dit de rechte plaats zou wezen, om het geschil, dat veler brein bezigh houwt, te verhandelen, en uit te schudden; te weten, of yemand door het nootlot, of door eige verkiezing, in liefde bedraait word. Zommige houwen ’t met het eerste, en daar toe brengen zy veel plaatzen uit Petrarcha by, die ik om kortheid oversla. Daar is een overschoon klinkdicht by Pietro Michiele, in ’t welk hy zich t’eenemaal van het zelfde gevoelen toont. Om dat het weerdigh is gelezen te worden, wil ik het hier neffens laten gaan. Zoo zingt dat eêle verstand:
        Non gia per far altrui servo me stesso,
            E portar il mio cor d’affanni pieno,
            A Donna in man de le mie voglie hò il freno
            Con volontaria elettion concesso.
        Non di bellezza sourahumano eccesso
            M’infiamma l’alma, e mi ferisce il seno;
            D’occhio di stelle il lucido baleno
            Sotto giogo di rai non tiemmi oppresso:
        Ma di tiranno ciel legge fatale
            Inclina me, non già me stesso inclino
            Devoto ad adorar beltà mortale.
        Taccia i suoi vanti pur nume bambino,
            Ch’è l’amar (non virtù d’aurato strale)
            Necessità di rigido Destino.
Ha wat is dat zonnet verwonderlik! Ik kan my naaulix onthouwen van het over te zetten; evenwel laat ik het noch om niet [p. 139] te lang te vallen. Aan d’ander zijde vint men ’er weer, die niet dan onze verkiezing hier in voorwenden. Zy bevestigen hun zeggen met veel en verscheide luiden, die hun zinnen, niet dan met een groote voorbedachtzaamheid, tot liefde begeven hebben: eerstelik wel ter deeg in hun zelven overleggende, of zoodanige min hun ook dienstich en raadzaam zou wezen; gelijk dat by Boccacius, in de schiedenis van de Princess Gismonda, tastelik blijkt. Ik schijn het, in zeker Madrigaal, hier mee te houwen. Hopende dat het my niet qualik afgenomen zal worden, laat ik het uit de pen vliegen.
        Het moet ’er uit, Menimf, ik kan het niet ontveinzen;
        Als ik uw snedicheid, met diepheid van gepeinzen,
                Eerbiedigh overlegg’,
        Gebeurt het dadelik dat ik luitruftig zegg’:
        Men vraaght of een Meestres van d’Hemel wort beschoren,
        Of dat zy van ons zelf gekipt wort, en verkoren;
                Dat noodigh is gezeit,
        Geeft yder te verstaan dit middagklaar bescheit.
        Den Hemel schaftze aan ons, en tuight die wisse waarheid
        Het voorworp van mijn min: want zoo groot is heur klaarheid,
                Dat ik ’t verstand niet had,
        Van, zonder zijnen swaai, te kennen zoo een schat.
Doch om kortelik te zeggen wat hier van is; my dunkt dat dit geschil niet afgedaan kan worden, indien men het twijffelstuk van ’t nootlot niet te vooren verklaart; daar die grooten Knunnik van Cantelberg, Gerardus Iohannes Vossius, in zijn wichtig werk van d’Heidensche Godsgeleertheid, verwonderlik van redeneert. Welk geschil, dewijl het zeer moeyelik is, en door een nootzakelik gevolgh, den twist van de vrye wil, en de predestinaci, nae sleept, zoo laat ik ’er lui, wiens brein meer tot krakeelen is genegen, als het mijne, mee gewerden. In plaats dan van dien afgrond te peilen, wil ik, om den lezer meer vermaak te geven, van de gelijkenis der temperingen wederom gaan [p. 140] spreken. Een ding is ’er, dat zich, tegen ’t gezeide, krachtigh schijnt te kanten. Het is, dat wy dikwils bemerken, hoe yemand, zonder bekende oorzaak, een ander hevichlik zal minnen, die hem niet alleen met geen wederzijdsche liefde beloont; maar ook overmatigh haat. De dagelijksche ondervinding leert dit uitdrukkelik. Want hoe ontallike manspersoonen vint men, die, daar zy van te vooren, aan de minneschichten haast ondeurboorlik schenen, op het eerste gezicht van een Ioffrou, welkers schoonheid dikwils niet veel byzonders is, smoorich verlieft worden; en in plaats van weermin, daar zy, met alle macht, op uit zijn, met spijt, en wederwil, worden bejegent? Wat hoeft men veel te zeggen? Dit is Petrarcha zelf gebeurt. Hoe hy de liefde van verscheiden andere vrouwmenschen versmaat heeft, en, op een sprong, met die van Mevrou Laura wier aangeblazen, geeft hy in deze regelen duidelik te verstaan:
            Per far una leggiadra sua vendetta,
                E punir in un dì ben mille offese,
                Celatamente Amor l’arco prese,
            Com’ huom ch’a nocer luogo, e tempo aspetta.
                Cosi’ l’ colpo mortal la giù discese
            Oue solea spontarsi ogni saetta.
Doch hoe weinigh hem de gezeide Mevrouw bemint heeft, en op hoe veel plaatzen hy daar van klaaght, is veel te kennelik om hier gezeit te worden. Zullen wy het hier by laten steken, en tot de reden daar van overgaan, of willen wy ’t noch met een vertoogjen bevestigen? Tot meer vermaak van hebbelike geesten, zal het volgende verstrekken, daar, ongetwijffelt, een snedige quinkslagh in steekt. In een zeestad van Italien, was een jong Ridder, genaamt Leander, op een Ioffrou van uitstekende gelegentheid heimelik verlieft. Deze had een speelnootjen, Fulvia geheeten, die Aurelio, Leanders vriend, ook in ’t verborgen beminde. Doch daar zy hem hatede, en op Leander [p. 141] buiten maat vernibbelt was, schilde ’t zeer weinigh of zy zou van minnenijd, die men jaloersheid noemt, gestorven hebben; om dat hy niet heur, maar d’Edeljoffrou haar’ vriendinne, geduurig ten halze lagh. Hier over tot aan de ziel toe bedroeft, en het aanzicht met aschverw gekleurt, een krachtigh blijk van ’t vuur dat haar bedektelik verteerde, bracht zy den tijd met zuchten en stenen over, nergens meer op denkende, dan hoe zy middel zou vinden, om te maken, dat haar vriendinne met eige mond verklaarde, of zy Leander beminde. Op een dagh, zoo zy met malkander in gezelschap waren, wieren ’er eenige speeltjes op de baan gebracht, die gelegentheid tot lacchen beschaffende, den tijd en plaats, des t’aangenamer deê vinden. Onder andere ging ’er dit ook om: elke Ioffer en Edelman, wierden gelast, hun soortgelijke, d’een of d’ander vraag voor te stellen, op welk, met een spitsvinnicheid, die verwonderens weert was, geantwoort moest wodren; of, die zich hier in niet wel en queet, viel dadelik in de verbeurte van een wichtig pand. Op zoo een wijze wieren ’er verscheide schoone vraagstukken gedaan. Ten lesten, zoo het na d’orden der tijdkorting op Fulvia was gekomen; weinig denkende dat zy zoo lichtelik tot haar voornemen zou komen, vraagdeze haar medevrijster aldus: zegh my, Mejoffrou, by uw leven; indien ghy met Leander en Aurelio in een bootje waart, dat, deur fierheid van tempeest, nootzakelik te gronde moest gaan, indien ghy ’t niet verlichte met een van die twee Ridders in Zee te worpen, spreek de zuivere waarheid, wie van hun beiden zout ghy over boort smijten. Leander, antwoorde de Ioffrou: en waarom? Vraaghde Fulvia weder. Om dat ik, vervolghde d’andere, met Leander niet behouwden zou konnen blijven. Daar zijn dan menighvuldige blijken van luiden, die bemint wezende, niet weerom bemint hebben: Quamquam, uit ait Augustinus, nulla sit major ad amorem provocatio, quam praevenire amando: minus enim durus est animus, qui amorem etsi nolit impendere, nolit tamen rependere. En dit [p. 142] is het, dat onze vorige leer schijnt te verswakken. Want, zoo de gelikenis van tempering liefde baart, daar zy wederzijds is, zouze de zelfde werking in beide veroorzaken: want Pieter, is Paulus alzoo gelijk, als Paulus Pieter. Indien dan Pieter Paulus gelijkenishalven bemint, waarom zal Paulus, van harent wege, Pieter mee niet beminnen? Om deez’ edele swaricheid bescheit te doen, moet men zeggen, dat van geen rechtschapen mensch tegengesproken zal worden: te weten, dat men volmaakter en onvolmaakter vind, niet alleen in dingen van verscheide soort; gelijk een mensch volmaakter is als een peert, het goud als het zilver; maar ook onder zaken van de zelfde slagh: want Klaas zal van natuur volmaakter wezen als Ian, en zoo voorts. Dit zoo gestelt wezende, valt het antwoort, op de voorgeworpe swaricheid, heel light. Want dat yemand, door een heimelike kracht aangedreven, een ander bemint, dat geschiet deur gelikenis van tempering; maar dat hy geen weermin ontfangt, gebeurt om dat de personaadje, die bemint wort, volmaakter van temperament is, als hy doet. Daarom wenscht de minner van herten, en pooght, na zijn uitterste vermogen, met het beminde voorworpzel vereenight te worden, als met yetwes dat hem in volmaaktheid overtreft, en nimmer gebeurt het tegendeel: want dat volmaakter is, wenscht niet met het onvolmaakter gepaart te worden. Ik twijffel niet of alle swarigheid is immers hier mee weghgenomen. De swakke zieltjes die deze redenering, in den beginne, niet al te wel vatten, gelievenze twee of dry maal te lezen; en ik zal deerlik bedrogen wezen, indien zy ’er zich van wandanken. Ondertusschen, om dat ik een weinigh hier te voor van een bootje sprak, dat gevaar liep van te verdrinken, wil ik u, gelijk ik veeltijds doe, yet geestighs voor een toemaat geven. Een vermaart Spaanjaart doet deze vraag op zoodanige voorval.
[p. 143]
                    Pregunta.
                Servis, con grande querer,
                Vna muy hermosa Dama,
                Mas ella no os puede ver;
                Y otra ygual de aquesta os ama
                Todo quanto puede ser.
                Ofreceseos a navegar,
                Viene el navio a quebrar,
                Meteysos en un batel,
                No podeys yr tres en el,
                Qual echareys a la mar?
Dat is: ghy draaght een schoone Ioffrou zonderlinge liefde, doch zy en mach u luchten noch zien. Een andere, die haar overal in gelijk is, bemint u zoo veel als ’t wezen kan. Ghy gaat t’zamen te water; het schip komt te breken; ghy worpt u in de boot; zy kan u niet alle drie vatten: welke van beiden zult ghy in zee smijten? Een ander schrijver heeft ’er dit antwoord op gemaakt:
                    Respuesta.
                Que cumpla mi obligacion
                Manda la razon primero,
                Y voluntad con passion
                Que soccorra a la que quiero,
                Sin tener cuenta en razon.
                No se conciertan jamas;
                Mas pues una ha de yr àtras,
                Mi sentencia direys vos,
                Si dezis qual de las dos
                Puede en los amantes mas.
Dat is: de reden vordert my ten eersten af, dat ik mijne verbintenis voldoe; de liefde daarentegen wil, dat ik mijn be- [p. 144] minde spaar’, zonder op de reden te letten. Het is onmogelik dat deze twee, met malkander, oit overeenkomen; doch dewijl ’er een van bei de Ioffers voort moet, mijn vonnis zult ghy uitspreken, indienje zeght wie zy is die op den minnaar ’t allermeeste vermagh. Of yemant dit antwoord niet en voldee, wil ik ’er yetwes van ’t mijne bydoen. Daar is over geloopen, gelijk den haan, zeggen wy, over d’heete kolen. Doch weinig is ’er aan gelegen. De tweeden druk zal alles goet maken.
                    De Ionker spreekt.
            Hier gelt het spreekwoord eerst! Ik houw een wolf by d’ooren,
            Nu my dit martellot is van de zee beschooren.
                O weergalooze ramp, die my de ziel benart!
                D’een is mijn minnewit, en ik ben d’anders hart.
            Help hemel! wat is dit? Ik wou u bei bewaren
            Indien ’t my wier vergunt van d’overbolge baren;
                Doch nu dat niet kan zijn, vergeef het my, (o dood!
                Hoe breng ik ’t voor den dagh?) ghy Nimf moet uit de boot.
            Hoe wel ben ik bewust hoe ghy my hebt verbonden,
            Het was, belee ik ’t niet, den bluf van alle zonden;
                Laat daar van zijn de loon, dat ik het u beken.
                Helas! wat kan ik meer daar ik mijn zelf niet ben?
            Maar zoo ghy dit verworpt, gely u met de straffen
            Die mijn ondankbaarheid my stadigh zal beschaffen:
                Dat ik uw diepe min dus met de dood betaal,
                Zal my, op eenen dagh, wel dooden duizendmaal.
            Waarom meint ghy dat God d’ondankbre lui laat leven?
            Om dat hy hun geen straf, die grooter is, kan geven.
                Geen nijptang en geen rat, heeft hier het minste by.
                De blijken van dat woort gevoel ik al in my.
            Doch daar is niet meer tijd: ghy ziet ik mach niet marren.
            Bemiddel dat wy zelf verkiezen ons de starren,
                Of schuldight hen alleen, en my niet, van uw scha.
                Ik moet genaloos zijn op hope van gena.
[p. 145]
                    De Ioffer.
            Was ik als zommige, die geen perikel voelen,
            En midden in ’t geluk heel onbeslommert woelen,
                Dan sprak ik licht als zy, en blaasde grof en groot
                Van de verachtinge der ysselike dood.
            Doch is men weinig tijds in min geweest begraven,
            Dan heeft met ons heel uit de snorkeri dier braven.
                Voornaamlik is dit waar, zoo ’t lot ons tegen schiet,
                En zoo men over ’t hooft bedraait leit in verdriet.
            Dan leeren bloode zelf, hoe ’t leven te verachten
            Niet dan een kleinheid is, daar kinders eer van wachten:
                Dat hooghgeduchte punt en is maar een begin
                Van d’onverschrikbaarheid, die ik ’er in bevin.
            Ik sterf dan onvertzaagt, en zonder u te zeggen
            Hoe dat ik met genucht het leven af ga leggen:
                Of, voel ik ongenucht, dit is ’er d’oorzaak van,
                Dat ik om uw genucht niet meermaals sterven kan.
                        D’oude mans keur.
            Betamelike loon van uw verbintenisse!
            Gebruik eens uw verstand, en ga in uw gewisse,
                Zoo vloekt ghy datelik het lijdigh onbescheit
                Dat u arbarmelik in uwe keur misleit.
            Hoe kunt ghy doch uw ziel van d’andre Ioffer spanen?
            Verandert niet uw bloed in biggelende tranen,
                Die u, eer als de zee, het leven blusschen uit,
                Om dat ghy geeft het diep dit puikjuweel ten buit.
            Fy! neem een andre zin, en strand op deze lippen.
            Laat die genaloos is, genaloos hene slippen;
                Zeg aan haar die u lieft: Ghy, ghy zult blijven hier,
                En MIN maak’ van ons bei na dezen een en vier.
[p. 146]
Dit laatste trekje brengt my een zeer schoone geschiedenis in de zin, om ’er de waarheid van dat zeggen mee te bevestigen. Ik gaze nu, met opzet, voorby; en wil maar, ter loops, aanroeren, dat de verzekering van Pilades, die Orestes zei te zijn, wenschende voor zijn vrient te sterven, my niet vreemt, maar t’eenemaal natuurlik dunkt te wezen: want d’een, en d’ander, van hun beiden, was Pilades, en Orestes. Zoo dat men aardichlik zeggen kan dat twee ware vrienden een en vier zijn; Een: want van twee willen, twee verstanden en twee zielen, wort eene wil, een verstand en eene ziel uitgemaakt; vier: want elk van hun beiden wort verdobbelt, en is niet alleenlik zijn zelven, maar ook zijn vriend. Hierom is ’t zeer wel gezeit,
        O grande Amor, che con le forze tue

        E uno e quatro fai quei, ch’eran due.



HET IX HOOFTSTUK.

Schoone plaats van den H. Augustinus. Dat men niet lichtelik byzonderen moet, maar op ’t algemeen staande blijven. Van de gelijkformicheid die ’er is tusschen onze zonden, en Gods oordeelen, die gemeenelik op malkander zien, gelijk wond en plaaster. Verwonderlike geschiedenis van een Persiaansch Prins. Bevallike quinkslag, tegen Philips, de tweede van die naam, koning van Spanje.

DE Heere is groot en zeer loffelik, en zijne grootheid is onuitsprekelik, leestmen Psalm CXLV, 3. Daar is groot, en groot, en groot, zeit Augustinus, de Koninglike Propheet, had het doenlik geweest, zou wel hebben willen zeggen, hoe groot dat God was; maar had hy gezeit groot en groot, al den dag lang, wat had hy meer konnen zeggen? Hy die de ganschen dag groot zeit, moet eens een einde maken, om dat den dag zelf een eind heeft: maar Gods grootheid is endeloos. Gelijk hy ouwer is als ’t begin der dagen, is hy duurzamer dan ’t eind der eeuwen. Toen de
[p. 147] Psalmist zei, zijn grootheid is onbegripelik, liet hy ’t spreken loopen, en gaf ons te bedenken dat hy niet kon uitten. Even als of hy gezeit hadde; verbeel u zelven wat ik niet kan uitboezemen: en als ghy u de grootste grootheid, die ’t mensschenvernuft bereiken kan, verbeelt zult hebben, weet dan dat ghy van Gods grootheid noch oneindig te kort komt, welke nademaal niemands gemoed kan bevatten, wat wonder dat haar geen tong is maghtigh uit te spreken? Deze schoone plaats schiet my te voor, op het gezicht van een merkelik oordeel, dat de Goddelike Majesteit zeker mensch overzent. De zaak is veel te deerlik om haar yemand te verhalen; ook mocht ’er de persoon deur gekent worden, waar van men zich, met alle mogelike neersticheid, moet wachten: want het dunkt my billik te wezen, dat men tuchtlessen uit yemands onheilen trek, zonder dat de persoonen, die ’er in bedraait worden, met het vermelden hunner namen, in d’eer worden gekrenkt: op de manier van de bietjes, die honigh uit de bloemen zuigen, en haar ’t allerminste niet quetzen. Ik verswijgh dan de gelegentheid van de zaak, en wil, in plaats van haar de lezer te verhalen, mijn zelven bevredigen met ’er deze leer uit te trekken. Daar is groote overeenkoming tusschen onze zonden, en Gods oordeelen; tusschen d’overtredingen der menschen, en zijne straffen. In quibus peccamus in iisdem plectimur. Het schijnt dat ons God onze zonden in zijn oordeelen wil doen lezen en verstaan, op dat wy van onze booze wegen berouw krijgen, en zijn gerechtigheid grootmaken. Ook is ’er niet gerechtiger als zulke vergeldingen, Deuter. XIX. 19, 21. David misbruikt de vrouw van Uriah, II Sam. XII. 10, 11; en zijn eige zoon handelt hem op de zelfde wijs, II Sam. XVI. 12. Hy slaat Uriah met het sweert, II Sam. XII. 9, 10: en om die doodslagh valt het sweert op zijn huis. Adonibezek, die seventigh Koningen de duimen van handen en voeten afgekapt hadde, wort Iud. I. 6, 7, op de zelfde manier onthaalt. Deze geschiedenis verhandel ik op een ander plaats, daar de lezer zeer vernuftige dingen, en zeldza- [p. 148] me redenen zal vinden. Hier valt my een trek in, die Ioost van den Vondel, onze puikdighter, in zijn Henriette Marie t’Amsterdam, heeft. Zeggende hoe de geen die zich tegen den Koning kanten, het hollen hunner zinnen wel dier mochten betalen, bruikt hy, onder ontallike fraaje dingen, ook deze woorden:
            Men mach den blixem niet dan met gevaar genaken.
            Men kan niet straffeloos de zon haar vuur ontschaken.
                Bemerk hoe Haman in zijn spinweb hangen blijft,
                En Mardocheus hals op Hesters hairband drijft;
            Daar Asueer vergult de diensten des getrouwen,
            En schenkt dien schelm den kelk, voor ’s vromen mond gebrouwen;
                Die nu met zang doorgalmt al ’t Persiaansch Palais,
                Op ’t hoftonneel, gekeert voor ’t moortspel, vol geschreis.
Maar wat breng ik oude geschiedenissen, die al de weereld kan weten, te berde. Laat ons liever yet nieuws voorstellen, of ten minsten zoodanig dat het van duizenden menschen niet een en weet. Ik geloof dat het met de volgende schiedenis zoo zal wezen, waar uit men tastelik zal konnen afnemen, dat zond’ en straffe, met malkander overeenkomen, gelijk wond’ en plaaster. In Persien, eer het de Mahometanen, met hun godloosheid, verpest hadden, regeerde een Heidensch Prins, die de Persianen Quissera naamden, en d’Arabiers Adel, dat zoo veel is te zeggen als den rechtveerdigen: want hy was zulk een liefhebber der gerechtigheid, dat wanneer de Persianen yemand van wegen deze puikdeughd, ten hooghsten willen prijzen, zoo zeggen zy: Hy is een anderen Quissera. Nu, onder veel schoone dingen, die van hem in ’t boek Tarich geschreven staan, verdient dit verhaal geen van de minste plaatzen. Zoo hy eens een Palais wou bouwen, op een dorp dat buiten maten aangenaam was, door de vlieting van verscheide waterbeexkens, de koelte van vermakelike bosjens, de groente van lustige velden, de gelegentheid van allerlei soorten van jaght, en andere tijdverdrijven meer, was hy genootzaakt veel huizen van d’in- [p. 149] woonders aldaar, te koopen. Onder andere was ’er een huisjen van een oude vrouw, die het om geen dingen ter weereld wou afstaan en verkoopen; gevende voor antwoord, wat haar de Koning moght bieden: dat hy Heer van de plaats was, waar deur hy haar ’t huisjen wel kon ontnemen; maar nimmer zou hy ’t met haar wil en toestemming krijgen: want gelijk het, om zoo te zeggen, de wieg was geweest, waar in men haar opgebracht had, zoo begeerde zy dat het de doodkist zou wezen, waar in zy begraven mocht worden. De Koning, uit de gelegentheid van de plaats, en ’t model van ’t gebouw, genoegzaam bemerkende, dat het huis van ’t out wijfjen, juist in ’t midden zijner timmeraadje zou staan, en dat het ’er gelijk als de navel van zou wezen: nochtans wou hy dat het werk voortging, en ’t huis van d’oude vrou op zijn plaats bleef staan. Dat Palais was een der aanzienlixte en hooghstatelixte gebouwen van dien tijd; waar over al de geen die in ’t hof van Quissera quamen, ’t gezicht daar van nergens om verzuimt zouden hebben. Twee Gezanten, die in ’s Konings hof waren, om hem de complimenten uit naam van een ander Prins te doen, gingen ’er mee eens na toe; en een timmeraadje van zoo verwonderlike grootte en Majesteit gezien hebbende, prezen zy haar, na hun uitterste vermogen. Een van hun beiden, die voor een Philosooph vermaart was, voeghde ’r onder andere lofspraak dit by: Dat Palais, zei hy, docht hem een zeer kostelik en fijn juweel te wezen, waar in de kunst had willen toonen tot wat een hoogte van uitstekentheid zy kon klimmen; maar ’t nootlot, dat een gesworen vyand van volmaaktheid is, had, om zoo een wonderbouwzel te bevlekken, ’t allerleelixte, afschouwelixte, en onweirdighste ding van de wijde weereld, opgezocht, en in ’t midden daar van gestelt. Dit was het huis van die oude vrou; en hy verwonderde zich dat de Koning, om haar halssterkheid te voldoen, zoo groote streem in zijn Palais wou lijden, dat andersins van alle kanten volmaakt zou wezen. Hier [p. 150] op antwoorde de Koning, dat hy zich met meer reden over hem verwonderde, die, zoo men zei, de diepste geheimenissen van de Philosophie, en alle menschelike wijsheid, verstaande, niet bemerkte, dat het huisjen van die oude vrou ’t allerbeste deel van zijn Palais was; en dat het ’er schoonder, aanzienliker, en verwonderliker deur wier, als deur al de cieraten daar het mee pronkte: want in die geringe kotteraje zagh men zijn gerechticheid tegen ydereen; maar in de rest van zijn gebouw kon men hem beschuldigen van ydelheid, berispen van verdoenlikheid, en betichtigen van onmatige liefde tot vergankelike dingen. Maar op dat het niet schijnen zou, dat hy ’t outwijfjen week, uit begeerte van voor rechtveerdigh uitgeklonken te worden, wou hy d’oorzaak ten toon spreien, waarom hy haar niet had willen bedroeven; men zou ’er deur verstaan dat hy ’t niet zoo zeer liet uit eenige bewegenis van eerzucht, als uit vrees van straffe. In mijn jonkheid, verhaalde Quissera, vond ik eens een dertel quantje, dat geern moeite maakte, voor my gaan. Den ooliken boef zag een hond gerustelik voor zijn meesters deur staan, daar hy een steen na gooide, en brak ’er hem een been mee aan stukken. Zijn wegh vervolgende, en lachend’ om ’t bedreve meesterstuk, terwijl den hond arbarmelik huilde, quam ’er een man te peerde gereden: achter dewelke zoo de jongen ging danssen en springen, sloeg ’t viervoet ter zijden uit, en brak de guit het been; zoo dat hy ’er alzoo qualik aan was, als hy den hond had gelaten. De meester van ’t peerd, die zich aan ’t ongeluk van de jongen ’t allerminste niet en kreunde, ree, zonder deernis, voort; en weinigh daar van daan schoot het beest met de voorste voeten in een put; waar uit zoo het de ruiter wou verlossen, gaf hy ’er de sporen zoo lijdich aan, dat het beest, zijn zelven geweld doende, wel uit de put raakte; maar viel ter aarde, en brak zijn been. Deze dingen, vervolghde de Koning, deden een groote vrees van Gods oordeelen, aan onze verstanden ondeurdringelik, in mijn [p. 151]gemoed ontstaan: want zoo onredelike dieren daar door aangetast en getroffen worden, wat moeten de menschen dan verwachten, in welkers boezem deze wet van natuur gedrukt is: dat zy andere niet doen moeten ’t geen zy niet wouden dat men hun dee. Deze vertelling is aanmerkelik onder duizenden van andere geschiedenissen, en gelijkze van een kostelike timmeraadje spreekt, komt ’er my de volgende quinkslag deur ingeschoten. ’t Escurial is het schoonste en verwonderlixte monnikenhuis van de wijde weereld. Ik zou het een koningshuis namen, indien het spreekwoord niet waarachtig was, dat ’er de Koning gehuisvest wort als een monnik, en de monniken als koningen. Wat dunkt yemand? Dertigh millioenen gouts, die Philips, de tweede van die naam, daar aan te kost heeft gehangen, is ’t niet een groote som genoeg, om ’er een prachtige timmeraadje van te maken? Die ’er ons een weerdige beschrijving van wou geven, zou van noo hebben een heel boek te maken, ’t welk ongelegen komende, zoo zal ik my bevredigen met te zeggen, dat ’er de gemelde Koning, die, als een anderen Archimedes, de gansche weereld uit zijn cabinet bewoogh, twee en twintigh jaren mee bezigh is geweest, niet ter weereld daar aan sparende. Het was zijn dagelijxe verlusting: want gelijk hy van ’t flerecyn, en met ontallike zaken, daar hy in schiften moest, overmatig gequelt wier, had hy geen aangenamer tijdverdrijf, als zijn werklui te zien, en ’er dagelix eenige nieuwe cieraten toe te vinden. Op een tijd, toen hy zich na zijn gewoonlike wijze, in een stoel, na dat groot werk dee dragen, schiep hy genucht, in met een der Groote van Portugaal, die maar varsch ten hove was gekomen, van dat geveerte zonder weerga te spreken. Heer, zei de Portugijs, my dunkt dat uw Majesteit veel moeit’ en onkosten doet, om de monniken een schoone kevi te maken. Hier op antwoorde de Koning, met een ontzachelike staticheid, dat hy dat huis voor geen monniken, maar voor God timmerde. Hy geloofde ’t niet aanzienlik ge- [p. 152] noegh te konnen maken, wanneer hy daght op de genade, die hem God gedaan had in de zege, ter tijd wanneer hy die belofte dee. Hy verhaalde, by gevolg, de slagh van St. Quintin, tegen Henrik de tweede van naam, Koning van Vrankrijk, waar in hy zich tot zoo een uiteinde zagh brengen, dat hy genootzaakt was zijn toevlught tot God te nemen, hem en St. Laurens, op welkers dag ’t geveght voorviel, ’t geloft van een treffelik gebou doende, indien zijn Goddelike Majesteit, door tusschenkomst van die heilige Martelaar, hem d’overhand geweerdighde te geven; welke verkregen hebbende, zou hy zich wel ondankbaar van zoo uitnemende weldaat betoonen, indien hy niet te werk ging na de middelen die hem van God waren verleent. Na deze redeneering vraaghde hy den Edelman, of zijn geloft niet weerdiglik voldaan was, en of hy zijn zelven niet na behooren had gequeten. Toen de Portugijs zijn’ Majesteit hier op bescheit gedaan had, draaide hy zich na een Castiljaansch Heer, daar ontrent, en zei hem zoetjes: Vallame dios, que hazia un tal bodo, tenia un gran miedo; dat is: gewisselik, die zoo groot een geloft dee, moest wel groote vrees hebben. Dit en wier zoo heimelik niet gehouden, dat ’er ’t gansch hof niet van geweten zou hebben; zelf quam het de Koning ter ooren, die dat antwoort geestigh en bevallik hiel.



HET X HOOFTSTUK.

Van luiden die liever stilswijgen, en gebrek lijden, als hun noot te kennen geven, en geholpen worden. Beleefde daad van een wijs man. Verwonderlike reden van de Koning van Groot Britanje tegen Gerardus Iohannes Vossius. Schoon Madrigaaltjen van de Ridder Guazzo. Yet aardighs op ’t ontfangen van een roosje. Wat verbintenis dat wy hebben om malkander te helpen. Een aardigh trekje, tegen ’t ge-
[p. 153] meen gevoelen. Vreemt Testament van een arm man, die, in zijn gebreklikheit, de miltste wier geoordeelt. Dat men valsche prijzen op juweelen zet, op dat ’er van groote rijkdommen eenig gebruik zou schijnen te wezen. Schoone spreuk van Gods onuitputtelike goetheid.

MVlti silentium & paupertatem, confessioni & beneficio praeposuere. Veel luiden, zeit Tacitus, willen liever stilswijgen, en gebrek lijden, als zich openbaren, en geholpen worden. Om de waarheid te zeggen, ik zou, in onspoet, van zoo een humeur wezen. My moest wel d’alleruitterste nootdwang op de hakken zitten, eer ik ’er eenich mens kundschap van deê krijgen. Hierom zou ik wel bykans twijfelen, of ook mijn ziel, niet voor een ander lichaam, als het mijne, gemaakt zy geweest: want ik vind haar zoo ongeloofelik afkeerich van die ontallikke wanbedrijven, en belachelijke vodderyen, die bykans noodigh zijn, aan de geen die zich, in dit woelich getiktak van de weereld, boven hun geboorte, willen verheffen, dat zy alle soorten van ongemakken veel liever zou verdragen, en stilswijgens verkroppen, dan de schande t’ondergaan, van yetwes te doen, dat met haar toegeneightheid niet over een quam. Onderentusschen vallen ’er zomtijds gelegentheên voor, in dewelke men allerlei bedenkingen over ’t hooft moet zien. Ludovic de Moor, Hartog van Milanen, verstaan hebbende ’t overmatigh gevaar, dat Fredrik, koning van Napels, liep, om dat hy zich met Paus Alexander den VI niet en wou vereenigen, gaf hem den raad van ’er zich niet halssterk tegen te kanten: want, zei hy, het is een zonderlinge onvoorzichtigheid, en het smaakt wel na een arbarmelijke geringheid van gemoed, dat men op d’onweerdigheid van een zaak wil letten, als ’er onze staat en leven onvermijdelikke onheilen moet deur ontfangen. Wat een genoegen geeft het aan luiden die in dit gasthuis ziek liggen, wanneer d’een of d’ander doorzienich mensch, hunne behoeftig- [p. 154] heên weet te raden; hen, deur d’overvriendelijkheid van een rechtschapen inborst, te baat komende, eer zy ’er yemant over aangesproken hadden! Hoewel d’exempelen hier van dun gezait zijn, noch moet ik ’er een in ’t midden stellen. Het zal misselik het doorluchtighste wezen dat oit tot uw kennis is gekomen. Yemand die in de zedekunst doorleert was, had bemerkt dat een zijner buuren van vromen handel en wandel, in groot gebrek was, dat hy nochtans, na zijn eele stam aardende, behendichlik pooghde t’ontveinzen. Hy komt hem eens onverwacht bezoeken, en nae eenige kleene praatjes, vraaght hy zijn gebrekkeliken buurman, of hy hem niet, voor eenigen tijd, met dry duizend gulden kon bystaan. Het bedroeft my, zei den anderen, dat ik uw verzoek niet en weet te bemiddelen; zoo ver is ’t ’er van daan dat het my mogelik zou wezen, dat ik zelf wel een goede somme gelds van doen heb; ’t welk ik u niet en vrees te bekennen, om datge my eerst over diergelike zaak hebt aangesproken. Houtme dan mijn onvermogen ten besten. Hier mede scheyen zy. Daar waren naaulix drie of vier dagen verloopen, of dit bevallik humeur komt weder ten huize van zijnen vriend aanstooten, zeggende dat hy nu geholpen was; en buurman, voeghde hy ’er by, ik hoop dat ik u nu zal mogen verstrekken, zoo een somme als ghy my gedaan zout hebben, had het u niet alleen aan de gelegentheid ontbroken. Naaulix was dit uitgesproken, of hy trok een zaxken met goud voor den dagh: van welken wel te passen dienst zoo hem zijn buurman bedankte: Ghy treet, zei hy, in mijnen schuldigenplicht: want hy ontfangt een weldaad die ’er een aan luiden van verdiensten doet. Indien ’er een Engel uit den hemel quam gedaalt, ik mein dat hem van niemand grooter eerbiedenis bewezen zou worden, als ik my deze man gevoel toe te dragen. Nu deze stoffe zeer delicaat is, kan ik ’er zoo licht niet afscheiden als ik voornam te zullen doen. Ontfang dan noch twee of dry aardicheden, hier op slaande. Koning Karel, toen hy mijn Oom [p. 155] Gerardus Iohannes Vossius, zoo hooghedele schenkaadje gedaan had, als ’er aan Knunnik van Cantelbergh te wezen, vast is; gelijk de gevoeghlijkheid meebracht, wier zijn’ Majesteit, met alle mogelike eerbiedenis, door de Professor bedankt; waar op zy dadelik deze onsterffelike geluyen uitschoot; Ghy bedankt my, zei de Koning, en ik bedank God, om dat hy my gelegentheid verleent heeft, van aan een man, die aan alle soorten van geleertheid zoo wel verdient heeft, ook wel te verdienen. My dunkt dat antwoort zoo veel weerd te wezen, dat ik ’er liever niet van zeggen wil, als weinigh, en weinigh zou ik ’er van zeggen, al schreef ik een heel boek tot lof daar van.
            Basti, Signori, che’l tacer la lode:             Che’l non poterla lodar è vera lode.
Heel onverwacht komen my die twee Italiaansche regelen voorgeschoten, en met een word ik indachtigh aan een Madrigaal van een Italiaansch Ridder, waar by het blijken mach wat het voor een zaak is, luiden van verdienst ergens mee te beschenken. Om dat het qualik bekomen wort, zal ik het hier, in zijn eige taal, voor de liefhebbers, neerzetten. Zoo zingt Steven Guazzo:
            Angela, egli è pur ver, datevi pace,
            Ch’a vostra man convien quell doppio nome
            Di cortese & rapace.
            Mentre il bel don benigna à me porgeste,
            Questo cor despietata à voi traheste;
            Tal ch’io m’accorsi, come
            Quell’ enimma si scoglie,
            Che bella man, che da, non da, ma toglie.
My dunkt dat d’overzetting hier van niet veel moeyelikheids in zou hebben, al moest ’er heel stip op de woorden gestaan worden, daar toe zich mijn kurzele kop zelden wil verledigen. Een ander doe het beter; ik loop ’er zoo over:
[p. 156]
            ’t Is, onweerspreklik, waar; versteur u niet, mijn Engel,
                    Om wie ik leg en hengel:
                    Vw hand komt toe de naam
            Van zeer beleeft te zijn, en zeer diefachtigh t’zaam.
            Want, zoete tooveres, glansrijke personaadje,
                    Toen zy flus deez schenkaadje
                    Ging reiken aan my uit,
            Gevoeld ik dat mijn hert, wier door haar gevribuit.
            Zint, zint is my geleert, (wie had het durven hopen?)
                    Het raadzeltjen t’ontknopen,
                    Dat zommige schijnt vreemt:
            Een heusche hand die geeft, en geeft niet, maar zy neemt.
Ik ben van de lui niet, die yemands glori zoeken te bemeuzelen. Een anders onverdiensten zal ik altijd bescheidentlik poogen te verkleenen; zijn verdiensten daarentegen te vergrooten, en in het beste licht te zetten. Die de binnengronden van mijn hert kennen, kennen my voor zoodanigh. Om dan de voorzeide Ridders dichjen op een hooger merkt te brengen, zal ik niet ontzien, ook, op de zelfde gelegentheid, yetwes van mijn maaxel hier aan te hechten. Zoo doen de hoveniers: op dat de roozen des te beter mogen rieken, stellen zy ’er onguuren ajuin ontrent. Hoor dan mijne zanggodin.
                    Roos ontfangen.
            Hei wat word ik gewaar! bevallijke Glorize,
                    Wat speelj’ een vreemde pert!
            Ghy geeft my eene roos, en mits (ik kan ’t bewijzen)
                    Ontsteeltge my het hert.
            Om na de rechten eisch in deze zaak te schiften;
                    Ik how Orakelwis,
            Dat niemand oit verstond van giftelooze giften,
                    Zoo ’t deze niet en is.
Die der Grieksche taal niet onkundigh is, heeft het spreek- [p. 157] woort wel gelezen, DÇra êdvra, dat is, gifteloose giften, het welke my gelegentheid tot deze quinkslag beschaft heeft. Ondertusschen dit varen latende, dunkt my dat ’er veel redenen zijn, waar mee bewezen kan worden de groote verbintenis, die wy hebben van malkander by te staan, en behulpzaam te wezen. Doch, al was ’er anders geen als ’t genucht, dat wy gevoelen, wanneer wy hun voor oogen zien, die door ons zijn begunsticht en voortgeholpen, het was blijx genoegh om ’er van te konnen oordeelen. Met wat een aanminnicheid worden onze zinnen op het gezichte dier luiden gestreelt? Met wat een overvriendelike beweegenis worden zy deurtintelt, en wat een heilzame blyschap wort haar ingeaessemt? Zekerlik de goe diensten, die wy andere doen, betreffen onze ziel, en komen met haar Godlijk wezen zoo overeen, dat, gelijk twee verscheide luiten, die in de zelfde kamer, op eenen toon gestelt zijn, indien men maar een van hun beiden aanraakt, d’andere zal strax eveneens beginnen te dreunen, en het zelfde geluit doen hooren; zoo hier mede: de weldaden daar wy andere mee beschonken hebben, zoo haast zy ons maar deur de memori worden verbeelt, ’t en kan niet anders wezen of zy zullen, op den zelfden oogenblik, onze ziel ook, van vreughd doen opspringen, en van blyschap gelijk als juichen. Ik heb een vreemt gevoelen, dat misschien niet voor gangbaar aangenomen zal worden, hoewel het in der daad waarachtigh is. Hy dunktme, die een weldaad ontfangt, behoort den anderen niet te bedanken, maar de gever moest het den ontfanger doen, uit reden dat hy hem gelegentheid beschaft heeft van zijn vermogen te betoonen, en zijn beleeftheid uit te spreyen. Wil yemand zien hoe dit het oordeel der vorige eeuwen gelijkvormich is? Eudamidas van Corinthen, had twee vrienden, Charixenus en Arethaeus: zoo hy in groote armoe quam te sterven, en bei zijn vrienden rijk waren, liet hy zoo een Testament nae: Aan Arethaeus bezet ik mijn moeder, willende dat hy haar in den [p. 158] ouderdom gevoeghlikerwijze verzorge: Charixenus daarentegen, zal mijne dochter tot zich nemen, gevende haar de grootste bruitschat die ’t hem mogelik zal wezen: en ingevalle dat een van hun beiden quam t’overlijden, zoo zal de langstlevende in zijn schoenen treden. De gene die dit testament eerst zagen, wisten anders niet te doen als ’er mee te gabberen en te spotten; maar zijn erfgenamen, vande zaak verwittight zijnde, namen het met een overmatig genoegen aan. En, zoo Charixenus korts daar aan stierf, trok Aretaeus de moeder tot zich, achtervolgens den inhouwt van zijn vrients uitterstewil. Hy liet haar naaupuntelik gae slaan: verzuimde geen merkteiken ter weereld, dat een hertelike genegentheid kan doen uitschijnen; en van vijf talenten, die hy rijk was, gaf hy ’er twee en een half aan Eudamidas dochter, heur op den zelfde dagh uithijlikende. Wijze lui hebben gevonnist, dat hy, die het eerst van dryen stierf, zich de grootste vriend, en de miltste van allen heeft bewezen, mit dat hy d’andere tot erfgenamen maakte, hen gelegentheid gevende om in zijn gebreklijkheid te voorzien. Gewisselik, ik vind geen wezentlik gebruik van groote rijkdommen als dit eenige; de rest is anders niet als enkele waan. Bemerkenwe niet dagelijx, dat men valsche prijzen op zommige steenen, en andere juweelen, zet: dat men zeer trotze timmeraadjen aanvangt, en veel diergelijke werken in handen neemt; en dat niet, dan om te betoonen dat ’er van overmatige schatten eenigh gebruik zy. Hy alleen dunkt my, datter zich maar ter dege van dient, dieze besteet om ’er de behoeftige mee te baat te komen: want zoo doende verheft men zich boven de menschelike swakheid, en wortmen de Goddelijke natuur eenichsins gelijkvormich, aan dewelke ’t geven en het goeddoen zoo eigen is, als ’t verwarmen aan het vuur, en ’t verlichten aan de zon.

TWEEDE BOEKS EINDE.

Continue

[p. 159]

WETSTEEN
DER VERNVFTEN,
oft,
Bequaam middel, om van alle voorvallende zaken
aardiglik te leeren redeneren.

HET DERDE BOEK.

’T EERSTE HOOFTSTUK.

Schoone reden waarom de menschen droomen. Die van peerlen droomt, zijn tranen aanstaande. Overaardigh dichjen om ’t gemelde punt te bewijzen. Velerlei zoeticheên van Droombeduiders, Hemelkijkers, Almenakmakers, en diergelike meer. Een zonderlinge geschiedenis. Kluchtigh antwoord van een vrou tegen haar man.

IK heb langen tijd, met een gaauwe Ioffrou, van droomen zitten praten. Yemand zal misselik zeggen, dat wy ons wel, met een nietig onderworpzel, hebben bezig gehouden: want wat is ’er ydeler als een droom? Ik antwoord, dat zich ook daar in een krachtigh blijk der Goddelike goetheid vertoont. Want zoo het slapen goed is, moet het droomen, deur een nootzakelik gevolgh, ook goed wezen. Coelius Rhodiginus geeft ’er een zeer bequame reden van. Gelijk ons gemoed, zeit hy, ’s daags met ware beelden wort aangerand, op dat het niet in slaap vall’: zoo wort het ’s nachts met valsche vertooningen onderhouden, op dat wy niet te haast ontwaken: want [p. 160] droomende lui worden trager wakker. ’t Gemelde Ioffertjen verhaalde my hoeze van peerlen gedroomt had, waar door zy meinde, dat haar ’t een of ’t ander ongeluk te wachten stond; uit rede datze my eertijds had hooren zeggen, dat peerlen tranen beteikenen. Ik meinde dat zy geen oorzaak had, om voor eenigh onheil beducht te wezen: want hoewel al de trekken van haar schoon aanzicht t’eenemaal uitgewischt waren, noch zou zy zoo bekoorelike hoedanicheên hebben, dat haar Engelen zouden beminnen; en al wat ’er vorders is, bad het haar niet aan, zou heur ten minsten allerlei soorten van dieper eerbiedenis bewijzen. Onderentusschen was het gelijk zy onthouwen had. D’uitleggers der droomen willen enkelik, dat ’er, deur peerlen, tranen beduit worden: want zy stellen een dobbele grondsteen hunner voorzeggingen, te weten, d’ervarentheid, en eenige evenredenheid van gelikenis der zaken, die ons in ’t droomen zijn voorgekomen, met d’uitkomst. Zy noemen ervarentheid, indien veel menschen ’t zelfde droomende, de zelfde spoet of onspoet te voor is gekomen. D’evenredenheid van gelikenis trekken zy uit verscheide zaken, gelijk men uit droomen, van hun voorgestelt, kan afnemen. Yemand zag een berg op zijn lijf vallen; dat, zeggenze, beteikent vernedering: want een bergh is een groot geveert, en eerampten zijn uitstekende hoedanicheên. Een ander droomde dat hy blind geworden was: dit beduit, zeit Artemidorus, ’t verlies van kinderen, om dat wy hun gelijk onz’ oogen, die ’t allerdierbaarste zijn, beminnen. Cardanus droomde dat hy een star, die dadelik uitging, in zijn huis zagh vallen: dat beteikende, verhaalt hy ons, de gunst van een Prins, maar die weinig tijds zou duuren. Nu, al de weereld weet dat ’er groote gelikenis tusschen tranen en peerlen wort bevonden, welke zaak de gezeide Ioffrou een weinig beducht maakte. De rijmschryvers weten zich van dit punt aardighlik te dienen. Hoe zoet is onder andere, ’t geen zeker Edelman op de tranen van een’ Mevrou, die hy by peer- [p. 161] len gelijkt, gevonden heeft? Dit geestigh rijmpje mein ik:
            L’alta Donna & Regina
            Ch’ alberga nel mio core
            Per gli occhi distillaua il suo dolore.
            Con diletto mirai
            Vscir le perle da suoi chiari rai,
            E vidi poi, che da si lucid’ acque
            Venere bella nacque,
            Laquale in un instante
            Partori Amore, & io divenni amante.
Doch, smelt in een alle geesticheên, die men op dit onderworpzel oit uit het brein heeft weten te puiren, noch zal ’t onmogelik wezen, dat zy by de zang, die onder de lietjes van de Ridder P.C.Hooft de thiend’ is, ’t allerminst zouden halen. Indien ik zoo welsprekende was, als ik volmaaktelik eerbiede, ’t geen zijn Ed: Gestr: daar ter plaats van de laauwe traantjes zeit, die vrou Venus in een koel roozeblad ving, en tot peerlen gemaakt, met goud aan haar ooren hing; ik durf verzekeren dat de roem van dat wondermaaxel, al wat ’er zedert een lange reex van jaren voortreffelix uitgekomen is, oneindigh ver zou overschetteren. Gelijk ’er dan gezeit is; luiden die de stoffe der droomen verhandelen, zijn op deez’ evenredenheid van gelikenis geweldigh uit, hoewel zy ’t allerminste niet om ’t lijf heeft. Het hooft, leeren zy, beteikent de Koning, of de vader van ’t huisgezin: ’t hair beduit de tegelen van yemands wooning, en de schoonheid: d’armen, gebroeders: de schenkels, knechts, en zoo voorts. Redeneerders zouden dit misselik aannemen, als dewelke diergelike aardicheên zoetelik te pas weten te brengen; maar Philosophen, die de grootste geheimenissen van natuur, met een hel gezicht naspeuren, achten ’t niet een rotte mispel weirdigh; aangezien de namen dier deelen niet van natuur, maar uit instelling, beteikenen. Want, ik bid u, waarom geven de schenken, die ’t gansch dier dragen, [p. 162] niet liever de meester als de knecht te kennen? Waarom word de koning door ’t hooft verbeelt, en niet door ’t hart, dat nochtans de fontein van ’t leven is? Deze dingen hangen allemaal aan ’t goetdunken der menschen, en komen geenzins uit natuur hervoort. Hoe is het dan dat yemand van blintheid, die hem overkomt, droomende, de dood zijner zoonen moet verwachten? Heeft dien droom, als een pestige hoedanicheid, de macht van zijn kinderen om te brengen; en kan zy, zonder aanraking, op eenige buitenstoffe werken. Indien haar vermogen zoodanig is, waarom doot zy niet eerst den droomer zelf? Maar antwoort men, zy is ’er geen oorzaak, maar een teiken van. Kluchtige voorwending, en ongehoorde zaak! Vit de teikenen die in de vader gevonden geworden, zal yemand de dood zijner zoonen weten te voorzeggen? De natuurlike teikenen gaan altijd met hunn’ oorzaken verzelt, en zijn ’er gelijk als de vruchten van. Want waarom zeit men, dat de locht, als zy ’s morgens root is, water beteikent? om dat het wis gaat dat zy dan vol dampen is, die tot wolken geronnen, regen veroorzaken. D’artzen weten uit het aanzight, oogen, pols, water, en andere toevallen d’aanstaande dood te voorzeggen. Hoe dat? uit reden dat zoodane dingen ’t vergang der natuurlike wermte, en ’t gebrek der krachten, waar uit de dood ontstaat, beteikenen. Doch wat de droomen belangt, zy konnen wel beduidzelen wezen der oorzaken, waar uit zy ontstaan: maar toekomstige dingen, daar zy gansch niet mee te doen hebben, gelijk de dood van een vader, broeder, of zoon, de ziekte van yemands vrou, ’t vinden van een verborge schat, ’t verkrijgen van eenigh eerampt, en diergelike dingen meer, kunnen zy gewisselijk niet beteikenen. Doch men worpt ons menighvoude dingen voor, waar in het na d’uitlegging is gegaan. Deze, zegh ik, zijn eensdeels verziert, andersdeels waarachtigh; doch daar is maar by geval yetwes gebeurt, dat met d’uitlegging over een quam. Want gelijk het onmogelik is, dat [p. 163] hy, die een heelen dagh schiet, het wit niet eens zou treffen: zoo moet hy, die geduurigh gist, onder ontallike leugenen de waarheid wel eens raken. Hoe veel beter was het, indien wy, om duizend faalgrepen dieze begaan, een waarheid, die hun ontvalt, ook niet geloofden, dan dat wy millioenen van leugenen voor wis aannemen, om yetwes daar in zy maar by geval de waarheid spreken? ’t Is een vreemde zaak; laat ons iemand maar op eene valsheid betrappen, in duizend waarheiden zullen wy hem naderhand niet gelooven. In gelegentheid van droombeduiders, en hemelkijkers, gaat het heel anders. Wat is ’er d’oorzaak van? Guicciardin zeit ’er dit toe, Questo, dice, procede dal desiderio grande c’hanno li huomini di saper il futuro, di che non havendo modo altro di haver certezza, credono facilmente, a chi fa professione di saperlo lor dire, come all’ infermo il medico che li promette la salute. Het ontstaat, zeit hy, uit de zonderlinge lust, die de menschen hebben om het toekomstige te weten; en dewijl ’er geen ander middel is, om zekerheid daar van te krijgen, geloovenze lichtelik aan die ’er belidenis van doet, gelijk een ziek mensch aan den arts, die hem gezontheid belooft, zijn zelven plaght te gedragen. Zeker, daar is niet ter weerelt, dat het bygeloove van goe of quae voorzeggingen; zoo geweldigh versterkt, als wanneer ’er yet gebeurt, dat haar gelijkformigh is: want dan geschiet het dat luiden die ’er toe genegen zijn, zich vastelik inbeelden, dat het een wetenschap is op ervarentheid gebout, die men zonder knibbellust niet kan tegenspreken. Ik wil den lezer, in een aangenaam verhaal, een doorluchtigh bewijs hier van geven. Zeker Edelman was, van zijn jonkheid aan, tot dit bygeloovigh gedroght, meer dan yemand genegen. Hy bond zich aan byzondere dagen, en voorvallen, meinende, dat hem het toekomstige gelukkigh of ongelukkig zou wezen, na d’opmerkingen die hy gedaan had. Dees ydelheid evenwel, die by menschen van deurknede harssens, nimmer geloof zal verwerven, baate hem ’t leven, in een gelegentheid die ik gereet ben te verhalen. Zijn ongeluk, of, lie- [p. 164] ver, zijn kriele dartelheid, dee hem tot de liefde van een getroude vrou vervallen. ’t Was een deurslepe fikfakster, die, misnoegen in haar man hebbende, met haar oogen op winst uit was, en betrapten ’er deze prooi mee. Al dit geschiede op het land, waar zy en heur man, zich onthielden. Onzen Edelling, hem, door ’t recht van buurschap, dikwils bezoekende, vond de vrou, tot het indrukzel, dat hy haar wenschte te doen dragen, t’eenemaal genegen; en, om het kort te maken, daar hun gemoeden vereenight waren, wierden ’t hunne lichamen mede. Wat behendicheid zy ook mochten bruiken (gelijk overspeelers altijd doen) om hun afschouweliken handel voor d’oogen vande man te bedekken, noch sprong ’er een geinstertjen uit dat vuur, waar deur zich alles openbaarde. Zoodanigen hoon wil niemand ter weereld ongewroken laten. Hy welkers bed zoo deerlik geschend wier, nam dan een vast opzet van zijn handen in beider bloed te wassen: want, na ’t gemeen oordeel van zoodanige mannen, is ’er geen beter zeep, als dat purpre vocht, om vlekken van dien aart wegh te nemen. Hy stelt zich dan op schildwacht, om de misdaders, in hun onbedrijf, te betrappen, en hun schand op hun aanzicht te storten. Hy was te weten gekomen, dat zy ’s avonds, of ’s nachts, malkander dikwils byquamen, nemend’ hun genucht in een hof, over welkers muur, de pol, met een leertjen van touwen gemaakt, wist te raken. Deze gelegentheid waarnemende, verstak hy zich met een knecht, achter zeker schut, beide met degens en pistolen gewapent. Doch zoo de snoepzieken Edelman, om dat ongelukkigh bezoek, onder weeg was, quamen hem twee of dry rampspoedige teikenen te voor. Een wolf dwarschte zijn weg: hy hoorde een raaf krassen, en een uil afgrijselik schreeuwen. Deze voorzeggingen van onspoet, beroerden zijn bygeloovig humeur zoo geweldigh; dat hy ettelike malen stond om weerom te keeren. Doch alzoo hem zijn geile tocht, die zijn bygeloof te boven ging, blinthokte, trat hy voort, vergezel- [p. 165] schapt met een knecht, die, terwijl hy by ’t murw memmedier was, zijn peert in een afgelegen plaats plaght te leiden. Toen hy aan de voet van de muur was gekomen, en ’er zijn leertjen geplant had, quamen hem zijn ongelukkige beduidzelen voor oogen. Zy bemachtigden zijn gemoed zoo geweldig, dat hy zijn knecht, met zijn hoet en mantel omtogen, eerst dee overklimmen, hem belastende te zien of ’er de Ioffrou al gekomen was. De dienaar voerde zijn Heers gebod veirdig uit, en na de vrouw toe gaande, die met open armen tot hem aanstoof, meinende dat het heuren sneukelaar was, zoo quamen de twee verborge persoonaadjen aangeronnen, en de pistolen op hun lossende, volvoerden zy met degens, ’t weinige dat ’er noch van noo was, om bei die el
lendige schepzelen af te maken. De volghlust ’t geklap der pistolen hoorende, twijffelde naaulix aan ’t verraat; en zijn hooft een weinig boven de muur stekende, zagh hy bei de lichamen ter aarde gestrekt; de man gewagende van blyschap om dat hy hem, die noch in ’t leven was, gematst hadde. ’s Anderdaaghs wier deze moort bekent gemaakt, en ’t lichaam van de knecht in plaats zijns meesters gevonden wezende, quam de waarheid, even als wy haar beschreven hebben, aan den dag. Het is zeer waarschijnelik dat dees’ aanmerkelike voorval, zijn geloof aan diergelike dingen, geweldigh versterkte. En wie weet of hy naderhand niet liever al de thien Geboden zou hebben overtreden, als maar tegen een enkele regel van die bygeloovige vizevazen, gezondight? Gewisselik het gaat hier als ’t met d’almenakken doet. Een waarheid, die zy, eer by geval, dan door zekerheid van wetenschap, spreken, doet ’er meer vastheid in stellen, als duizend leugens, die zy ten toon spreyen, hun doen wangelooven. Een Prins die dit gebroedzel t’eenemaal wou doen uit hebben, hoefde maar, als zy hun almenakken van ’t aanstaande jaar drukken, een boexken, dat de misslagen van ’t gepasseerde begreep, met een te laten uitkomen: want alzoo ’er yder een in [p. 166] zou speuren, hoe weinig die slagh van menschen in verlede dingen gezien had, zou men hun ook in toekomstige niet willen gelooven. Deze gansche zaak verhandel ik elders in ’t breede; daarom, een kluchjen van droomen, dat ons begin is, en zoo een einde. Al zet ik juist alle dingen niet over, daar is, dunkt my, weinigh aan gelegen: want noch zullen vernuftige lezers, uit dit een stuk meer hebbelike redenen konnen trekken, als men gemeenelik in verscheiden andere boeken vint. Mevrienden, goeden avond hier mee; ’t wort met my slapens tijd.
        Cis, by that candle, in my sleepe, I thought,
        One told me of thy body thou wert nought:
        Good husband, he that told you, lyde, she sed,
        And swearing laid her hand upon the bread.
        Then eat the bread, quoth he, that I may deeme
        That fancie false, that true to me did seeme.
            Nay Sir, said she, the matter wel to handle,
            Sith you swore first, you first must eate the candle.



HET II HOOFTSTUK.

Van vieze orken, en luiden van veel te naauwe gewisse. Wat deel van een schoone Ioffer ’t allerbekoorlixt is. Een geestige schilderi. Verscheiden aardicheên van zoentjes, en reden waarom ’er zoo groote zoetheid aan vast is. Wonderlijk bedrijf van een Koningin. Geleerde veirzen van Lucretius. Bevallike gelikenis. Twee Madrigaaltjes. Wat voor kusjes de zoetste zijn, &c.

IK lees by Athenaeus een genuchelike voorval. Niemand, geloof ik, zal my berispen, over ’t geen daar toe zy ons schijnt te zullen vervoeren, ten zy eenige vieze orken, die belijdenis doen van zoo bleeke deugd dat ’er al de weereld voor schrikt; die de vroomheid niet dan uit een gefronst voorhoofd, en op-
[p. 167] getrokken wijngbraauw, afmetende, het geen een geleert schrijver zeit, waarachtigh maken, Vir bonus est magna sarcina: dat is, een goed man is een sware last. Onderentusschen zoo hun natuur, door den ouderdom, niet vermijnkt en lemtigh gemaakt was, bedreven zy, met ziel en zinnen, dat hun melidelike bekrompenheid nu in andere laakt, en met een ongegronde quaadduidigheid bestraft. Daarom zijn ’er ook van hunne bende, die zich dat jeughdigh, en volgeestigh bloed, noch wel eens in d’aderen wenschten, daar d’onze tegenwoordigh van opgespannen zijn; hoewel het, nae ’t oordeel van den allerwelsprekensten der Romeinen, voor een out man zoo belachelik is te wenschen na de sterkte, die hy hadde toen hy jong was, als het voor een jongman mach wezen, zich te kreunen, en te bedroeven, om dat hy de sterkte van een os of oliphant niet en heeft. Ne nunc quidem vires desidero adolescentis: non plus quam adolescens vires tauri aut elephantis desiderabam. Cic. de Senect. Het leit dan met de voorval, daar wy van gerept hebben, aldus. Een deel jonge Philosophen vielen, op een tijd, met malkander in geschil, aangaande welk deel van een Ioffrou het bekoorlixte was, en de meeste lust vermocht te stichten. D’een meinde ’t was het voorhoofd; d’ander noemde d’oogen; een derde hiel het met de kaken; een vierde met de lippen; kort om: al wat in het vrougetimmer aanminnig is, wier ’er te berde gebracht. Doch zoo zy met malkander niet wel overeen konden komen, beraamden zy eenstemmelik, datmen zich van dat twijffelstuk, aan het oordeel van Mevrouw Laïs van Corinthen zou gedragen. Zoo zy hun geschil verstaan hadde, kokermuildeze wat, en gaf dadelik voor antwoord, zy waren niet dan een hoop gekken: want genomen dat zy haar in een heimelike plaats hadden, wat zoudenze ’t eerst van al zoeken? Bemerk de gulharticheid van die dartele hofpop. Het is zeker, dat alle deelen van die sex, zeer aantrekkelik, en lodderlik zijn; doch gelijkmen goed, beter, en allerbest vind, dunkt my dat de glori der overopperheid de [p. 168] mond toekomt, aangezien zy de throon der kusjes is, die de grootste macht van allen hebben, om yemand in liefde te bedraayen. Zoo oordeelt Socrates by Xenophon, Nihil est, inquit, ad amorem incendendum acrius osculo. Daar is, zeit hy, geen meerder aanritzel om ons te doen verlieven, als een zoentje.
        Oscula si dederis fiam manifestus amator,
leest men by Cicero. Dit doet my gedenken aan de schildery van zeker Edelman, in dewelke een zeer schoone Ioffrou verbeelt was, die Cupidoos wapentuich aanhebbende, stont in postuur van te kussen; als of de schilder daar deur te kennen had willen geven, dat de kusjes de ware, en de klemmenste schachten der liefde zijn. Dat meer is, Socrates begeert in de gemelde maaltijd, dat d’enkele beschouwing der lippen, en het gehoor van ’t geklap, dat zy al zoenende maken, de reden ons ontschaakt, het verstant plondert, en de ziel vastelik verstrikt. Dit zijn zijn eige woorden: An nescis hoc verò, ne quidem tangens, si modo spectetur, infigat etiam ex longo intervallo aliquid ejusmodi, quod insanire faciat? Weetje dat niet? zeit hy; houw u zelven stil, en zie maar alleenlik, van ver, yemand kussen; niet tegenstaande die groote tusschenwijde, zult ghy met yetwes aangeblazen worden, dat u de harssens zal doen omloopen, en dol maaken. Men zou, met de verandering van twee of drie woorden maar, hier toe konnen passen, het geen Graaf Floris, by den Drost te Muiden, Heer Pieter C. Hooft, zeit. De woorden van dien hooghgeleerden Ridder zijn t’eenemaal verwonderlik, en luyen aldus:
        Men raakt door dat gezicht aan een onlijdzaam razen,
        Het weet ons eenigh gift ten aedren in te blazen,
        Dat grijpt ons aan, gelijk door de gebete wond,
        Zijn schennis schiet het schuim van eenen dollen hond,
        En ongenadigh woet op al de leên verwonnen.
Het en kan dan niet tegengesproken worden, of in de kusjes, van een zoete mond, steekt yet byzonders. Hoor ’er Mirtillo, by Guarini van spreken, toen hy zich in de gedaante van een her- [p. 169] derin toegemaakt had, en onder die schijn, volgens de wetten van het speeltje, daar ’t gezelschap mee bezich was, gekust wier. Così potess’ io dirti, Ergasto mio, l’ineffabil dolcezza ch’i’ sentii nel baciarla, &c.
            Su questa labra, Ergasto,
            Tutta se’n venne al’ hor l’anima mia,
            Et la mia vita chiusa,
            In cosi breve spacio,
            Non era altro ch’un bacio, &c.        2, I.
                        Dat is:
        Ergasto, met een woord; toen voeld’ ik op de zoomen,
        Der lippen, die ik rep, mijn vlotte ziel aankoomen;
            En, zoo al ’s hartenpit, na hun begrip ging vloên,
            Was ’t leven dat ik had niet anders als een zoen.
Dat vreemt schijnt, men vint ’er, die gelooven, dat de kusjes, zoetheidshalven, boven Venus heiligdom zelf gestelt moeten worden; dat is dat zy genucheliker zijn als het laatste genucht daar ons een’ Ioffrou mee beschenken kan. Wat hier van zy, wil ik niet onderzoeken; maar, zegh alleen hoe ’t my vreemt dunkt, dat wy de ware reden van de zoetheid, die ’er aan de kusjes vast is, zoo lang hebben moeten derven. De Griek die wy ’t leven van Clitophon en Leucippe schuldigh zijn, dunkt my, dat ’er ons groote opening toe geeft. Sub ipsum, inquit, congressus finem, dulcedinis ardore quodam victa mulier, anhelare consuevit, anhelitus autem hujusmodi amatorio spiritu comitatus, ad summa labra pervenit, errantique osculo, & ad imas pectoris partes descendere quaerenti, obviam fit. Tunc basium ipso cum anhelitu regreditur, amboque in unum coeuntes cor pulsant: quod basio conturbatum salit: ac, nisi visceribus nexum haereret, sequeretur utique & cum basiis ascenderet. Als twee geliefjes, zeit hy, malkanders lippen stroken, komt den aessem van den eenen, ’t kusjen van den anderen, dat van minnegeesten is opgepropt, en tot den grond van zijn hart wil inbooren, te gemoet; en alzoo zy ’er deur gestuit wort, slipt zy met het zoentje weder na onder toe, en hunne [p. 170] krachten aldaar t’zamenmengende, deurtintelen zy het hart met een zoete beweegenis: het welk tot vreughd geprikkelt zijnde, dartelik begint te dobberen; en in gevalle dat het aan ’t ingewant niet vast was, ongetwijffelt zou het zich reppen, om met de kusjes ook opwaarts te stijgen. Deze woorden zijn buiten mate geestigh. Maar, laat ons, konnen wy, de zaak noch wat klaarder voorstellen; en aanwijzen waar deur het geschied, dat minnaars met zoo duldelooze lust op het kussen zijn vernibbelt. Of men dus zei? Daar is niet dat wy heftiger begeeren, als vereenight te worden met diewe beminnen, in welke vereening d’hoogste wellust is gelegen. Nu, laat yemand zijn beminde streelen en palmen, na zijn uitterste vermogen, het is zeker dat hy ’er, deur dat middel, zoo zeer niet mee vereenight wort, als hy doen zal, zoo hy haar kust: want haar kussende zuight hy yetwes in van ’t geen zy in onzienlike dampen uitwaassemt. Ik zegh onzienlike, uit oorzaak dat yeder lichaam zijn uitschietingen en onvermerkelike invloeyingen heeft, gelijk wy dat afnemen uit de zeil- en ambersteen, dewelke door de uitwaesseming, die zy in de locht doen, en die hun in plaats van handen dient, yzer en stroo tot zich trekken. Daar dit gemeen is aan de natuuren der planten, metalen en dieren, moet men geensins gelooven, dat het menschelik lichaam, die maniere van doen niet meer onderworpen zy, om zijn volgeesticheids wil, en uit oorzaak der menigvoude sweetgaatjes daar het vol van is, die aan deze uitschietzels genoeghzame opening geven. Daar vloeit dan uit de Ioffers een dunne, warme, en heldere stoffe, die voornamelik van hen wort vermerkt, die haar voor de mond kussen: want zoo doende, zuigen zy niet alleenlik yetwes in; maar zy zuigen dat in, ’t welk uit ’et Iofferlike hart voortkomt: haar geesten te weten, die uit de zuiverste, spitsvinnighste, en volmaaktste deelen des bloeds zijn bestaande; deze, zoo zy yemand geneigt vind om ’er t’ontfangen, kiezen dadelik den weg tot zijn hart, alwaar zy, in aller yl te zamen loopende, stremmen, en tot bloet worden ver- [p. 171] andert; even gelijk wy, over een spiegel aessemende, gewaar worden datze met water wort betrokken. En hier deur ontstaat den overmatigen trek, die minnaars hebben, om het geliefde onderworpzel te zoenen: want alzoo het bloed der Ioffers ondermengelt is met hunne, worden zy daar door geweldigh geprikkelt, om zich, al kussende, met haar te vereenigen; op dat het bloed, zoo doende, wederom tot zijn geboortplaats keer: min of meer als een compas doet, welkers onrustige beweging niet ophouwden zal, voor dat het tot het punt van zijn eerste beginsel raak. Deze leer, zoo zy wel verstaan, en achterhaalt wort, is scherpzinnigh en vernuftigh. Ik heb ’er zoo veel te langer op gestaan, om dat ik voor vast houw, dat den geweldigen trek, die minnaars tot kussen hebben, en de zoetheid die ’er aan vast is, hier aan alleen, toegeschreven moet worden. Daar zijn eenige veirzen van Lucretius, die hier op wonderlik wel slaan. Obscoena fortasse alicui videbuntur, cum in illis effecta quaedam vulgaris amoris referantur, castis auribus indigna; sed cur hîc eadem recensere verear, cum hoc Marsilius, super Platonis convivio, faciat? Zy worden van M. Ficinus, op Platoos roemruchtige maaltijd, verhaalt, die ’er dit noch byvoeght, dat een minnaar ’t gansche lichaam zijner beminde wel in zijn zelven wenschte te gieten, en zich wederom haar t’eenemaal in te lyven: welke wensch hem onmogelik wezende te boeten, zoo doet hy dat hem mogelik is. De waarheid hier van heeft Artemisia, gemalin van Mausolus, koning van Karien bewezen, die haar man boven den reik van ’t menschlik geloove beminnende, zijn lichaam, toen hy gestorven was, tot asch en stofzand dee brengen, het welke zy met water vermengende in het lijf dronk. Hoe vermutste vryers dit op andere wijzen poogen te doen, leert ons de gemelde rijmschryver in deze woorden:
        Sic igitur Veneris qui telis accipit ictus,
        Sive puer membris muliebribus hunc jaculator,
        Seu mulier, tot jactans de corpore amorem,
[p. 172]
        Vnde feritur eò tendit, gestitque coire,
        Et jacere humorem in corpus de corpore ductum.
        Affigunt avide corpus, junguntque salivas
        Oris, & inspirant pressantes dentibus ora
        Nequicquam: quoniam nihil inde abradere possunt,
        Nec penetrare, & abire in corpus corpore toto.
        Nam facere interdum velle & certare videntur,
        Vsque adeo cupidè veneris compagibus haerent,
        Membra voluptatis dum vi labefacta liquescunt.
Luiden die der Latijnsche taal kundigh zijn, en boven dien tot het verstand dezer veirzen weten in te dringen, konnen de waarheid van het geen wy in gelegentheid der kusjes gezeit hebben, alzoo klaar als den dagh, daar uit afnemen. Het staat dan t’eenemaal in zijn vierkant, en kan niet omver gestooten worden, of de zoentjes van een bevallike mond, zijn in zoetheid deur en deur gekonfijt; maar welke moeten de bekoorlixste van al gerekent worden? Dat ’er groot onderscheid tusschen is, al wist ik het van mijn zelven niet, zou ik genoegzaam konnen afnemen, uit het geen by dien diepzinnigen Don Antonio de Perez wort gelezen, die Sekretaris van koning Philips den tweede wezende, zijn ongena zoo deerlijk heeft moeten bezuuren. Dit zijn zijn woorden in een brief, die hy, zoo ik het maar wel onthouwen heb, aan den Hartogh van Bukkigam schreef: Los besos de la propriedad de las monedas; que uno vale por muchos, como muchos no por uno. De zoentjes, zeit hy, slachten de stukken geld; een is ’er dikwils veel weert, en veel gelden ’er niet een. Wat my belangt, ik houw de vryheid voor ons beste erfdeel: gelijkze geboren is met onze ziel, moeten wy haar niet verliezen als met ons leven. Zoo ik haar dan, die my natuurlik is, gebruiken mach, zeg ik, hoe my de klemmende ’t allermeest behagen. Ik heb ’er dit Madrigaal eens van gemaakt:
        Ay! herder, ay! ghy bijt; waar toe die kriele parte?
                Ay! ay! ghy doetme zeer!
[p. 173]
        ’k Moet sterven, zoo ik u..... Wat, voorworp van mijn harte,
                Geeft oit te kussen meer?
        Zerpzoete tooveres, die rotzen kont belezen,
                Weg, weg, met zulke kout;
        Een kusje zonder beet, acht ik gelijk te wezen
                Een eitje zonder zout.
Het zoentje daar de volgende regelen van gewagen, is mee van diepe zoeticheid.
        Noemt ghy dat zoenen, Nimph? Helas het is verlangen
                Tot zoenen baren maar;
        Ik reppe pas uw mond, en rake naauw uw’ wangen
                Of ghy ontrekt my haar.
        Aanminnigh puikjuweel, ey laat my eens betyen,
                Koom voegh’ er u wat na;
        Wil my met eene kus, met eene maar, verblyen,
                Zoo roem ik uw gena.
        Ach wat was ’t mijn een lot, deed ghy na mijnen regel!
                Ik zou u kussen, lief,
        Gelijk als of een mensch een klevend lakkezegel
                Was drukkend’ op een brief.
Maar, om u op yeder kusje geen byzonder Madrigaaltjen te geven, dat ik voor een andere gelegentheid bewaar; dunkt het my tegenwoordighlik beter te wezen, dat ik de zoentjes zelver inbreng, gelijk ik hen eens, in Hollandsche taal, voor Cupidoos Richterstoel, yder zijn eige zaak heb doen bepleiten. Al is het rijmschrift wat lang, luiden van oordeel zullen ’er daarom niet minder van houwen: want zy achten eenigh maakzel niet lang of kort te wezen, om dat het juist veel of weinigh papier beslaat. Men moet zeggen al wat ’er voorvalt, en veel voorvallen maken veel bedenkingen, die veel woorden en papier vereisschen, om gevoeghlikerwijze ontvouwen te worden. Een schrift van vier vellen, kan kort wezen, en een van vier regelen, lang: want dingen van dien aart worden niet by de span [p. 174] gemeten; en de kortheid van schrijven is het volmaakte afzetzel der lichamen gelijk, daar al zoo veel op te zeggen valt, indien het wat te weinig heeft, als wat te veel. Invoegen dat een schrift, hoe lang het ook mach wezen, door een nootzakelik gevolgh, moet kort gezeit worden, indien het alles heeft, dat ’er van noo is, om zich wel uit te drukken, en te doen verstaan, zonder dat ’er overtollige zenuwlooze woorden in komen. Ik vertrouw dat mijn veirs die hoedanigheid zal vertoonen. In allen gevalle zoo luit het:
        Daar rees eens een geschil te midden van de kusjes,
        Aangaande wie van hen inaessemde meer lusjes:
            En zoo men geen accoort kon treffen in hun zin,
            Gedroegenz’er zich van aan ’t oordeel van de Min.
        Hy wou dat ellik een de reden voort zou brengen,
        Waarom zy yemands hart geloofden meest te plengen.
            Gelijk een hel trompet, ter oorlogh afgerecht,
            Heeft daar op ’t klappende begonnen en gezeght:
        Om, sprak het, geenen tijt te brengen deur met temen;
        ’t Is d’allergrootste prijs op d’hemelen te swemen:
            Hier komt my d’eere van: want zeker boots ik na
            De donder, door ’t geluit der galmen die ik sla.
        Doch hier in schillen wy: doet zich de donder hooren,
        Men voelt ons diepste pit van tziddering deurbooren;
            Maar wort men my gewaar, de swaan, de duif, de mus,
            En al wat snedigh is, ontvonk ik tot gekus.
        Ik ben veel smydiger, oneindigh delikater,
        Zei ’t softe kusjen toen, als ghy met uw geklater;
            En langs het vleesigh kraal van yemands onderlip
            Maak ik dat in het hart veel grooter zoetheid slip.
        Daar is geen maagdewasch, hoe zeer het uit magh steken,
        Dat by mijn zofticheid kan worden vergeleken:
            Geen blaren van een roos, dienshalven meest vermaart,
            Daar dees hoedanicheyt zoo zeer is aan beschaart.
[p. 175]
        Die van ’t onmeetbaar diep het roeren af kan scheyen,
        De eenheid van ’t getal, en van een ros het neyen,
            De zaghtheid vanden dons, en d’orden van dit al,
            Die is ’t die opperheid my ook ontleggen zal.
        Hier op sprak ’t vochtige: kroon my met loof van dadel,
        Want ik ben, ongelijk, van d’allergrootsten adel:
            Ik kittel ziel en lijf met zoete ontsteltenis,
            En prikkelze tot vreughd, die zonder weergaad’ is.
        Het aller bloemen puik, dat op Himet mach groeyen,
        En van aanminnicheen bekoorlik overvloeyen,
            Waar van een droppel maar verquikt die zuffigh zijn,
            En heeft, op verre nae, niet by mijn honighwijn.
        De prille muscadel, die onz’ voorvaders zagen
        Een koppel kloeke mans, op eenen handboom, dragen,
            Komt by my niet te pas: hier gelt geen geitenroom
            Die in een bloemhof weit, en drinkt een zilvre stroom.
        De weelderige vijg, als vuisten uitgedegen,
        Komt deerelik te kort van mijnen milden zegen;
            Geen nektar, die een hart, tot wanhoop toe verstikt,
            Met zulke balssemgeur, als ik blaas aan, verquikt.
        Men ziet, door mijn beschik, de zielen op de zoomen
        Der lippen allebei, om hemelsch suiker, komen;
            Daar kussen zy malkaar, de tonge moet ’er by,
            En drenkt zich in een vloet van lieflike artzeny.
        Met duldeloozer haast, schoot hier op uit het drooge:
        Van wegen uw geswets gevoel ik mededoogen;
            My komt de glori toe; die wel is in het brein,
            Ziet klaarder als den dagh dat uw gelijk is klein.
        Ik zuigh als eene spons, wanneer my wort beschoren
        Te kussen ’t mondelijn, van die ik heb verkoren.
            Dan trek ik al het bloed ter vermiljoene lip,
            En laat het harte droogh met alle zijn begrip.
[p. 176]
        MINS heerlixste bestek, en wenschelixten zegen,
        Is in d’onstekinge der harten maar gelegen.
            Nu, wat gedijt hier ’t best, dat droog is ofte nat?
            ’t Is zeker dat het vuur de drooge stof eerst vat.
        O! zei toen ’t bytende: En ghy, staak mee uw roemen,
        Mijn gelukzaligh lot kan u alt’zamen doemen:
            Ik ben een fieren held, een strijdbaren Soldaat,
            Die met de tanden veght, wanneer den tijd het raat.
        Nu doe ik eens het hart in ziel genuchten swemmen,
        Nu wil ik wederom den loop daar van wat stremmen,
            En bezigh mijn gebit; ik mengel grim en vree,
            En meerdere ’t genucht door aangename wee.
        De werkelike byên beschaffen eenen honing,
        Die zelf beschamen kan de reuken van een koning;
            Nochtans bezeeren zy, en grieven ons de huit,
            Om dat het zoet en ’t zuur te zamen ’t beste sluit.
        Wy zien de maaghderoos, aan d’eene kant staan flonkren,
        Met prachtigh berrichroot, dat purper zou verdonkren,
            Maar z’is aan d’andre zy met dorenen getant,
            Die zoete schratzingen gevoelen doen onz’ hand.
        ’t Gebroke quam toen voort, en zeide vol verblijding;
        Van uwe minderheid bring ik gewisse tijding:
            Want schoon ik dikwils sterf te midden van de mond,
            Daar steekt een arghjen in, en ’t is een looze vond.
        ’t Gemoed van ydereen ontfangt ’er ondertussen,
        Een groot vooruitdeel deur: want die manier van kussen
            Doet snerken met vermaak, en kissen ’s harten bloet,
            Gelijk een toorts, in ’t nat, gegloeide droppen doet.
        Dat ik het dan zomtijds afbreukigh steken late,
        Daar deur ontbrant de lust met meerder overmate:
            Want zoo yet lang verblijft, al is het noch zoo kies,
            Men acht het haast niet meer als eene waterbies.
[p. 177]
        De rooze spant de kroon van al de lentespruiten,
        Om dat wy hare gloor zoo snellik zien vribuiten:
            Was noch kortstondiger haar adelijke pracht,
            Onwedersprekelik wier zy veel meer geacht.
        ’t Gebroke nam hier stal; als met een zedigh wezen,
        Vergult door eene lagh, die rotzen zou belezen,
            Het simpele dus zei: ik heb Armidaes roê,
            De sleutel van het hart koomt my alleene toe.
        Ik ben heel onvervalscht, gantsch zuiver en onneuzel,
        Geen wanstal, geen altoos, die ’t minste my bemeuzel;
            Ghy andre kusjes al, bent overspeligh goet,
            En met een valsche vreughd deurtintelt ghy ’t gemoed.
        Neem een klein jongesken, dat slechte en rechte bloetjen,
        Zal u deur mijn beschik gevoelen doen een gloetjen,
            En die bekoorlikheid zal hebben ’t overwight,
            Van wat aanritzelen dat d’afgerechtheid sticht.
        Een ongerepte maaghd kan met zoodane kusjes,
        Ontsteken eene vlam van smettelooze lusjes,
            En haar robijne mond, met hemelsch mann’ bedouwt,
            Inscherpen ons een min, veel zuiverder als gout.
        De MINNE loegh hier op, en gaf ’er aan de glori
        Dat het het zoetste was, en weghdroegh de victori:
            Mits ging hy huppelen in kinderlijke schijn,
            En gaf een diepe kus zijn lieve moederlijn.
        De koesterende bron der heuchelike dagen
        De zon, die kuste toen de sterren met behagen,
            Hy kuste van gelijk de zilverblanke maan,
            Die noch in ’t aangezicht de teikens daar van staan.
        De lustelike rei van ’s hemels zeven ringen,
        Die zag men hunnen toom brooddronkelik ontspringen;
            En toen wier waargemaakt, ’t geen anders weinigh sluit,
            Dat zy geduurich slaan een lieffelik geluit.
[p. 178]
        De zephyr zoet van aêm, van minne loopend over,
        Die strookte en kuste toen der velden geurigh lover.
            De wufte swufte byên die vielen ’er mee an,
            En wier het bloemgewas daar haast hooveerdigh van.
        De schelle nachtegaal, d’eer van ’t gevedert gilde,
        Hiel op van zijn gefluit te worpen in het wilde,
            En rekende den tijd met onbescheit verquist,
            Waar in zijn wederga niet aan hem was verklist.
        De duiven vielen toen aan ’t heuchlik trekkebekken,
        En schenen, die ’t niet dee, aalweerdig te begekken:
            Hun ronken binnens keels, ontstak in ydereen,
            Een duldelooze lust, tot binnenmonds gesteen.
        De pekelzoute zee die zoende toen haar sponden,
        En sloegh hen hier en daar vermakelike wonden;
            Het groot en kleine vee, dat zijne baren kemt,
            Verwilderde toen ook, en wier heel ongetemt.
        Doch zagh men boven al de schelpvisch weeligh dweerlen;
        En duurende ’t gekus zoo waren ’er die peerlen
            Bywijlen lieten zien, en, met een fijn gepiep,
            Ontschindelden, tot vreught, het ongemeten diep.
        De klaren ambersteen gevoelde zich verwarmen,
        En trok het stroo tot zich, ging ’t kussen en omarmen:
            En die vermaarde kei, zoo dienstelik ter zee,
            Kon ook niet stillestaan, maar kuste ’t yzer mee.
        De geestige klapei, zoo minneziek te vooren,
        En sweeg hier op niet stil, maar liet zich lustigh hooren;
            En daar zy ’t laatste woord maar eenmaal naer en zeit,
            Dee zy op elke kus wel zevenwerf bescheit.



HET III HOOFTSTUK.

Dat het moeyelik valt zich in den burgeliken omgang onopsprakelik te dragen. Van plichtplegingen, die men complimenten
[p. 179] naamt. Wat ’er aan goe manieren en bevallike mijnen gelegen is. Van elk een by zijn naam te noemen. Aardige puntreden. Dat men andere moet laten spreken, al is ons de zaak, daar mee zy ’t zelschap willen onderhouwen, bekent. Schoon antwoort van een Edelman, om te leeren dat men zich noit halssterk tegen yemant moet kanten. Hoe men de geen die hun zelven niet wel konnen redden, moet verdadigen, en daar na heuschelik ontveinzen de diensten die men hun heeft gedaan. Dat men van ’t vrougetimmer altijd loffelik moet spreken, en hoe haar die sex behoort te dragen. Een geestige quinkslag.

HOewel ’t getal van luiden die tot den burgerlikken ommegang redelik bequaam zijn, vergeleken by hen die ’er de rechte maat van slaan, groot is; nochtans is het heel klein, indien wy letten op zoo veel andere dingen, daar ontallike menschen in uitsteken. Die aanzienlikke hoedanigheid is zoo qualik om treffen, dat ik de geen die hun herssens, op de ware leest daar van, weten te buigen, en te rekken, een quintessenci van mensschen ben gewoon te noemen. ’t En lust my niet op elk punt zetregels voor te schryven; d’ervarentheid, die een wijze meesterss is, kan hier in yemand veel beter te recht helpen, dan de welsprekenste tong, die oit wier geschapen. Evenwel kan ik mijn jeukende hant zoo niet bedwingen, dat zy haar de volgende lessen niet zou laten ontsnappen. I. Gelijk de woorden ons meermaal gelegentheid geven, om te toonen wie wy zijn, dan de werken: zoo geschiet het dat complementen, veel eer van ons gebezicht konnen worden, dan lange redeneeringen. Hierom houw ik hem wel beraden te wezen, die op deze korte manieren van spreken acht slaat; niet alleen bequaam om van ons verstand, en zedige vrymoedigheid, te getuigen, maar ook om ons te drayen in de gunst der gene by [p. 180] wie wy haar gebruiken. Plotselik in een gezelschap te komen, al is ’t maar van zijns gelijke, zonder een complementjen te bezigen, is enkel boerscheid; en wegh te gaan zonder yetwes van den zelfden aart voor te wenden, is t’eenemaal onheusch, en smaakt na verachting. Hierenboven is het eigentlik als of men andere wou leeren, haar tegen ons mee niet te gebruiken; en dienvolgens zijn eigen achtbaarheid te vermindren: zoo dat de nootzakelikheid der complimenten hier uit baarblijkelik afgenomen kan worden. Ten tweeden, moet men zorge dragen, van met goe manieren en mijnen begaaft te wezen. Ons spreekwoord is zeer aardigh, en komt hier wel te pas; lichte winsten, zeit het, maken sware burzen. De reden is, om dat zy dikwils komen, en de groote zelden. Hier gaat het even zoo; kleine deugdekens, of liever lichte greepjes, baren ons grooten roem, om dat zy, door ’t veelvoudigh gebruik dat ’er van is, de menschen geduurigh in d’oogen flikkeren: daar de gelegentheid om een groote deughd te doen uitschijnen, heel zelden voorkomt. Hier op valt niet veel meer te zeggen, alzoo men zich, de rest belangende, gedragen moet aan ’t geen men andre ziet doen, of luisteren na ’t geen onze dansmeesters van de beweegenis der lichamen leeren, onder wie men hun moet kiezen, die in de konst te deegh zijn gekonfijt: want de wagen gaat, zeit Libanius, na dat het met den voerman gestelt is. Hier na is het een zonderling punt van welleventheid, yder met zijn toenaam aan te spreken; want op ’t algemeen, van Mijn Heer of Mejoffrou, te blijven, schijnt een weinighxken na verachting te hellen, even als of de naam niet weerd was uitgesproken te worden. Het wier Caesar ter lof geduit, dat hy alle d’edellingen van Romen by hun namen wist te noemen. En wat hier aan vast zy, om by yemand welgewilt te worden, is de Venetiaansche Edellui genoeghzaam bekent. Evenwel zoo yemand meinde dat deze wetenschap niet veel te beduiden had, hy zou zich konnen behelpen met het antwoord van Scipio Minor. Zoo hem Appius [p. 181] Claudius, die zijn metverzoeker was in zekren dienst, verweet, dat hy aller burgeren namen op zijn duim kost, daar Scipio haast niemand wist te noemen: ghy spreekt de waarheid, antwoorde hy, want ik heb altijd getracht, niet zelf veel lui te kennen, maar van niemand onbekent te wezen. IV. Nu koom ik tot een zaak waarin ik dagelix veel fauten zie begaan. Als yemand gereet staat om eenige verhaaling te doen, schoon zy u bekent zy, wil het dadelik niet laten blijken, maar ontveins het een oogenblik. Ia maar, zeit men, waar toe dat, daar ik alree weet wat hy zeggen wil? Zoo niet, Mevriend; beny doch den anderen ’t genucht niet dat hy, zijn verhaal ten einde wezende, zal gevoelen. Ook kon het wezen dat ghy ’er zeer verbetert door wiert, zooje maar een oogenblik gedult had. Want, hoewel u de grond der geschiedenis bekent zy, nochtans kan hyze met eenige uitheemsche cieraden in ’t midden stellen, die wel een ernstige opmerking weirdigh zijn. ’t Gaat hier even als ’t met onz’ aanzichten doet: schoon zy malkander in d’algemeene gedaante gelijk zijn, nochtans verschillenze ongeloofelik veel in de byzondere trekken. V. Hier na moeten wy zorge dragen van ons zelven nimmer rechtdraats tegen yemand te kanten, al was het ook in een zaak daar hy t’eenemaal ongelijk in had. D’erkentenis onzer dwalingen moet ons van zelfs komen, of, is het door een ander, ’t moet met bevallike redenen geschieden, en die het indrukzel der heuscheid dragen. Want de ziel, die yetwes voor goet heeft aangenomen, verdadight het met halssterkheid, indien ’er redenen ontbreken, zoo wy ’t haar met geweld willen ontrukken; uit oorzaak dat niemand zijn onvolmaaktheid bekent gemaakt wil hebben, en de ziel noch veel min dan ’t lichaam. Nu, ’t is de grootste onvolmaaktheid van oordeel, dat zy, ’t geen valsch is, voor waarachtig aanneemt. Zoo dat de ziel geen grooter hoon meint te konnen ontfangen, dan als men haar aanwijst in haar keure bedrogen te wezen. Indien dan yemand een eêl gemoet ergens van af wil trek- [p. 182] ken, hy moet zich zoo behendighlik bestieren, dat hy de waarheid eer van zelfs gevonden, dan van een ander ontfangen schijne t’ hebben. Nu wy hier mee bezich zijn, moetmen in alle tegensprekingen twee dingen ter hert nemen; de zaak en de persoon. De persoon moetmen altijt achten, of ten minsten noit verachten. De zaak daar magh men zich tegenkanten, niet met allerlei vaddige bewijzen daar toe doende, maar met redenen van echten bedde. Zoo doende zal hy zelf die wy tegenspreken, in plaats van zich te belgen, ons om onzer heusheids wille wonder wel mogen lyen. Hoe treffelik wist zekren hoveling hier zijn voordeel mee te doen! Zoo men redeneerde, in een gezelschap daar hy was, van den tijd die Kaizar Augustus de weereld geregeert heeft, hiel een van den hoop staande, dat het LIV jaren geweest zouden zijn. Onzen edeling daarentegen wees aan hoe ’er noch twee bygedaan mosten worden: want LVI jaren is de waren tijd. Doch zoo d’eerste zijn meining onafscheidelik scheen aan te willen kleven, liet het ’er den anderen heuschelik by steken. Waar over een zijner vrienden verwondert zijnde; hoe, zei hy, moght ghy hem gelijk geven, daar nochtans het recht aan uwe zijde was? Wout ghy dan, antwoorde den Edelman, dat ik een vriend verloor om twee jaren die Augustus min of meer geregeert heeft? Ten zesten, is ’t een zaak die ydereen loffelik van ons zal doen gevoelen, wanneer men de verdading der geen, die zich niet wel konnen redden, of verantwoorden, ter hand trekt. Ik weet van een vernuftige Ioffrou, die groote gunstbewijzen aan een jongeling gedaan heeft, om dat hy haar eens, door een zonderlinge tegenwoordicheid van geest, uit een zaak, die men niet staande kon houwen, waar toe zy haar evenwel, door ik weet niet wat ongeluk had laten vervoeren, heur achtbaarheid onvermindert, behendichlik wist te verlossen. Zy begon hem hier door geweldigh wel te willen; maar dee ’t noch oneindigh meer, wanneer hy haar, met een ongehoorde beleeftheid, vergiffenis af quam [p. 183] smeeken, van dat hy haar, door een yvergrage zucht, een deel der glori, die zy ingeleit zou hebben, met haar zaak alleen te verdadigen, bestaan had t’ontfutzelen. Dees bevallike manier van doen, komt gepastelik overeen met het geen een der deurslepenste hovelingen zeit. El artificio y primor, que se requiere en todas las cosas de gala y discrecion, a de ser como la mano del relox, que dissimulando el movimiento, señala los lugares donde llega. Dat is: De konst die ’er in alle punten van welleventheid vereischt word, moet de wijzer van een uurwerk gelijk zijn, die alle beweegenis ontveinzende, de plaatzen daar zy komt pertinentelik teikent. Om d’eelheid van dit onderworpzel, moet ik de lezer een vertelling doen, die hem niet onaangenaam kan wezen. De Ioden dragen in Italien geele hoeden, om ter eerster opzicht van andere onderscheiden te worden. Een van die slach van mensschen, vand zich ter plaats daar een ballet wier gegeven, alwaar hy hem van elkeen zagh begekken, bespotten en verstooten. Een dienaar van zeker Edelman, die daar tegenwoordigh was, dee mee zijn best om met hem te spreeuwen. Onder andere dingen trok hy hem den hoet van ’t hooft, en zei dat hy de zijn’ in plaats zou nemen: want om dat zy niet geel was, zou hy zoo licht voor geen Iode genomen worden. Zijn jonker, die zich, aan al dat doen, niet wel genoeghde, ziende dat de Iode niet wist wat antwoorden, quam hem aldus te baat: Iongen, zei hy, neem uw hoet weder: want hy wil liever een eerlik Iode schijnen, dan een oneerlik Christen. VII. Nu kom ik tot een punt dat zommige misschien van geen groot belang zullen rekenen, hoewel ’er, in der waarheid, uitnement veel aan hangt. Ik zeg dat men op de gunst van ’t vrougetimmer geduurich uit moet wezen, alzoo zy ons velerwegen treffelik te stade kan komen. De grootste mannen van de weereld, en die doorgaans in voorvallen van gewicht te schiften hebben, maken ’er zelf altijd veel werx van. Den ouden Hertogh van Alva wou hier reden van geven. Het geschiet, zei hy, om dat zulke mannen hun herssens op zaken van ge- [p. 184] wight geduurigh spannende, de lichamen gelijk verzuimen, en den lossen toom geven: die, de vryheid, waar inze zich bevinden, gebruikende, strax na haar minnelijk gezelschap tochten: gelijk de dienaars in ’t afwezen henner heeren speeldagh nemen. Het is dan van noo dat men haar eer altijd betracht, van welke zy gemeenlik een zeer scherp gevoelen hebben. Want boven dat wy, deur dat middel, in haar ongena noit zullen vervallen, zalmen ook het perikel ontgaan, van, schamperlik met haar omspringende, tegen ons te zien gebruiken, ’t geen waar mee wy haar meinden te netelen. Begeert ghy hier yet aardighs van? Luister maar. Daar is een speeltjen by zommige jongelui gebruikelik, waarin het elke Ioffer, en Edelling, toestaat, haar dienaar, en zijn meestres, ergens by te gelijken, met belooningen, en boeten, voor die het wel, en qualik doen. Een mageren en ongedane quant hier toe genoodight zijnde, vergeleek zijn meestres, waar aan hy zich niet al te wel genoeghde, by een wolvin; welke wanneer zy ’t minnevuur gevoelt, gewoon is op een heuvel te gaan staan, om door haar gehuil de wolven t’zamen te doen komen, die in redelik getal ontrent haar vergaart zijnde, zoo kiest zy, om zich daar mee te vermengen, den magersten en afzienelixten van hen allen. De Ioffrou, nae welkers gunst hy lang te vergeefs gesnakt had, zich daar door geraakt vindende, schoot ’er dit strax met een zonderlinge bevallikheid op : Goed voor u, mijn Heer, zoo d’uwe van zodanigh een aart is, want buiten twijffel zult ghy haar uitverkore wezen. Hou u dan, wie ghy zijt, aan mijnen raad, en de vruchten daar van zullen u rijkelik t’huis komen. Hier meind ik het te laten steken; maar, het gewag van Ioffers brengt my een regel in den zin, met welkers voorstelling ik haar geenen ondienst kan doen. Een Ioffrou, die haar eer ter hert gaat, moet in al haren handel en wandel, een zonderlinge beleeftheid laten uitkijken, doch in zulker voegen datze met staticheid zy ondermengelt: zoo dat zy haar te gelijk doe beminnen en ontzien, volgens dat zinrijk [p. 185] veirsjen:
            Quella che amare, & riverir m’insegna.
Men mach haar bykans de zelfden raat geven, diemen aan koningen doet; ook zijnze koninginnen onzer herten.
            Amor obsequentum & imperantis dignitas,
            Regni potentis prima sunt munimina.
            Severitate caritas amittitur,
            Sed obsolescit comitate auctoritas.
            Horum duorum ut constet salus tibi,
            Hoc temperamen est tenendum, ut ne velis
            Nimis severus esse, nec comis nimis.
            Id dignitatem est, hoc amorem perdere. Scaliger.
De liefde der onderdanen, en ’t aanzien des Regeerders, zijn d’eerste zuilen van een magtig Rijk. Door te groote strafheid wort de liefde verloren, en door te veel toegevings wort het aanzien ontzenuwt. Op dat men een heilzaam gebruik van deze twee maak, moet men zoo een tempering vinden, dat men niet al te straf, noch al te toegevende mach wezen. Het een’ is al zijn aanzien quijtgaan, het andere alle liefde verliezen. Op dezen vorm zal een bevallike Ioffrou zoeken te leesten, niemand oorlogh verklarende, zelf niet aan d’onheusse en wangelatige; die hoewel zy, in haar tegenwoordigheid, zich veroorloofden eenige dertele, en ongebonde woorden te gebruiken, of daar niet na luisterende, of veranderende van praat, of een zedige verontweirding betoonende, straft zy hen zonder hun ’t minst te beschadigen. Daar is yet, ik en weet niet wat, zoo wel ontsachelik als aanminnigh in d’eerbaarheid, waar aan de wangelaticheid zelf eerbiedenis bewijst; en een Ioffrou die deze weergaelooze deughd in d’oogen draaght, vervalt nimmer tot harde woorden, om yemand zijnen plicht aan te wijzen. D’andere deughden, zeit Balzac, zijn verborgen, en hebben niet zienlix, noch dat onder de zinnen valt: deez’ alleen neemt een lichaam van licht aan, en verheft zich op ’t aanzicht, in de schoone vlakken die z’er met de schaamte [p. 186] zent, welk ’er de bodinne van is, gelijk de morgenstond van de zon. Dees eerbare verrooding alleen, is machtigh d’onbeschaamtheid der vrylevigste menschen te beteugelen, en overzulx is het onnoodigh eenige rouwheid van woorden, of barsheid van gesten te gebruiken, in een gelegentheid, daar het de rust en de stilswijgenheid alleen konnen afhakken. En voorzeker, om het eenigh belang harer schoonheid, zijn de Ioffers gehouwen, een hertstocht te vermijden, die zoo leelikke grimatzen maakt, en het aanzicht heel in rimpels zet. Zoo zijn zy dan zeer qualik beraden, die in ’t hert van een vrouw, de driften van een halsheer d’overhand laten hebben; die zoo balstuurich in den omgang zijn, dat zy kraauwen en kratzen hoe omzichtelik men haar ook mach handelen: niet anders dan die sterren, diemen eertijds geloofde tempeesten te verwekken, over luiden die haar alleenlik niet gegroet hadden. Ik vind dat zeker Edelman groot gelijk had: zoo men in een zelschap van een onhandelbare Ioffer sprak: Indien zy, zei hy, aan een my bekent, getrouwt was, daar zouden niet dan tanden en nagelen uit dat huwelik geboren worden.



HET IIII HOOFTSTUK.


Geestige puntreden. Waarom verstandige ouders bywijlen botte kinders, en botte ouders verstandige kinders teelen. Dat boeklui geen doeklui zijn. Een zoet kluchjen. Dat het gelukkige kinders zijn, die meer de moeder, dan de vader, gelijken; en reden waarom. Yet bevallix van vogeltjes. Aardige quinkslagh van Cato. Dat teere vrouwtjes bequamer zijn om kinderen te zoogen, als rustige wijven. Platoos ongelijk duidelik aangewezen. Waarom d’huiszorgh aan de vrouwen is bevolen. Van Manninnen.
[p. 187]

DE vrouw van een Edelman, die met allerlei meubelen van een treffelikke ziel was beschonken, brocht hem twee zoontjes te gelijk’ ter weereld; en hoewel tweelingen malkander gemeenelik in gedaante zeer nabykomen, was ’er nochtans een wonderlik verschil tusschen hen beiden: want d’een had puik van vernuft, en d’ander stont ’er t’eenemaal van bloot; dees was wonder blijgeestich, die overmatich swaarmoedigh. De zelfde ongelijkheid wier ook in henn’ lijflengten, en in alle regels van doen en laten bespeurt. Het welk van een hoveling aangemerkt zijnde, zei hy, datze geen twee, maar enkelik een waren. Na de waarom gevraagt, om dat, schoot hy ’er op uit, den eenen ’t lichaam is, en den anderen de ziel. Treffelik voorwaar, indien men ’t wel versta! Het heeft my goed gedacht dees puntreden voor uit te zenden, op dat de geest des lezers, door de bevallikheid daar van ontloken, in de volgende regelen te beter genoegen mocht vinden. Ik vraagh, op dit verhaal aangaande, waar deur het geschied, dat verstandige ouders zomtijds botte kinderen, en botte ouders verstandige kinderen teelen? Daar zijn ’er, die, dit punt belangende, een poëtischen trek verzonnen hebben, waar in veel lui zich wonderlik behagen. Menschen, zeggen zy, van klein verstand, vallen ter goeyer trouwen aan Venuswerk, en begeven ’er zich toe met all’ de machten hunner zielen, waar door het gebeurt dat zy vernuftige spruiten teelen; ouders daarentegen van groote herssenen, komen, als wat anders doende, tot dit vermaak te dalen; en, al hun gedachten daar toe niet alleen bestedende, maar op hooge beschouwingen gerekt houwende, konnen hen naaulix anders yet dan botterikken, en weekelingen, geboren worden. Oordeel ’er van dat u behaaght. Een geneesmeester, na ’t verhaal van Galenus, hiel staande, dat het vocht van man of vrouw, die in het teelen d’overhand kreeg, de stoffe was waar van de vrucht gemaakt wier, en dat de rest tot voetzel van ’t wichjen, in ’s moeders lichaam, verstrekte. Van zoodane leer [p. 188] konnen ons d’eieren bequame vertoogen uitleveren, die van twee verscheide zaden bestaande, zoo worden de kiekens uit het een gemaakt, en ’t ander gedijt hen tot voetzel. Hier op heeft een der oude bescheidentlik aangemerkt, dat het geel van ’t ei zeer weinig tot de generatie des vogels dee; maar dat het de wijze natuur voornamelik tot zijn voetzel had verordent. En hier door geschiet het, dat wy noch altijd een goed deel van den doyer overich zien, na dat de kuikens uit de schelpen zijn gekropen; gelijk of haar natuur met dit voetzel had willen verzien, om ’t mangel, van ’t geen andere dieren uit ’s moeders lichaam trekken, daar door te vergoên. Dit punt zou veel naakter bewezen konnen worden, indien ’t waarachtigh was datmen by Olaus Magnus leest; te weten, dat simmen, honden en beeren eenige vrouwen hebben beswangert, waar uit vruchten met menschelikke gedaanten gebooren zouden wezen: want zulx zou te verstaan geven, dat het vrouwenzaat d’overhand had bekomen, dat van de gemelde dieren tot voetzel verstrekkende. Eenige dan, hun grond op dit gevoelen nemende, hebben onze voorgestelde vraagh aldus beantwoort: wanneer, zeggen zy, uit een zeer vernuftigh man, een plompen zoon ter weereld komt, dat geschiet om dat ’s moeders vochticheid gedomineert heeft; ’t zap van een scherpzinnigh man tot de teeling weinigh bequaam wezende; en, een die uit vrouwenzaat gegenereert is, kan niet zeer gaauw, en van herssenen wezen, om dat de kouheid en vochticheid van ’t vrougetimmer zich tegen de werken van ’t verstand kanten. Doch, dit is maar antwoord geven op ’t eerste deel onzer vraagh, en het tweede, meer dan het was, verwikkelen. Want zoo kinderen van vernuftige mannen plomp zijn, om dat zy uit ’s moeders zaat geboren worden, (waar deur men ook dikwils niet alleen meisjes, maar ook knechjes ziet, die haar meer dan hen vader gelijken,) zoo moeten ook, door een nootzakelik gevolg, kinderen van plompe vaders altijd plomp wezen: want [p. 189] of het zaat van de man, of de vrouw, moet d’overhand hebben; en ’t een zoo wel als ’t ander, is onmachtigh yemand scherpzinnich te maken. Ik zie dan geen middel om hier uit te raken, ’t en zy wy aldus zeggen. In alle voorvallen met Gods wil aan te komen strijken, is een wis merkteiken dat yemand een quaad Philosooph is, en haar nergens in te pas te brengen, getuight yemand geen goed Christen te wezen. In deze gelegenheid zullen wy d’oorzaak daar van daan halen, en zeggen, dat het zijn’ Godlikke Majesteit alzoo behaaght; op dat deughden, en wetenschappen, de kindren aanervende, zy niet luy, en d’ouders niet hooveerdigh wierden: maar datze beide, door geloften en gebeden, poogen zouden de gezeide hoedanicheên hem af te smeeken, daar hy zulk een goed gevallen in heeft, dat, om haar schichtiger te maken, hy zijn uitverkore zelfs, dikwils tot d’uitterste ellenden laat vervallen, daar uit hyze dan op het onverzienst, met aanwas van nieuwe zege, verlost; op dat men in ’t een zijn’ gena mach erkennen, en in ’t ander zijn macht groot maken. Onze puikdichter, Ioost van den Vondel, heeft dit op zoo een schoone manier voorgestelt, dat ik my niet onthouwen kan u zijn regelen mee te deelen. Zoo zingt hy:
            Die vader mach zomwijl zijn kinderen beproeven,
            En weigeren een poos ’t geen zy tot noodruft hoeven,
                Maar let eens op het ent: eer dat het wort te spa,
                Daalt hy van boven neêr met hemelsche gena,
            Op dat die met meer smaax in ’t uitterst werd genoten.
            Zoo snoeit de hovenier zijn al te dartle loten,
                Op dat de wijngaard zelf met eene milder rank
                Hem in de druivesnee voor zijnen arbeid dank’.
            ’t Geen nadeel schijnt in ’t oogh van een benevelt oordeel,
            Gedijt tot vruchtbaarheid, en wenschelijker voordeel;
                Dies laat ons, onder ’t juk van luttel tegenspoet,
                Niet morren, om de hoop op een veel grooter goet.
[p. 190]
Cardanus, in zijn boek de natura hominis, sprekende van wijze mannen, zeit aldus: Sapientes ob contemplationem ad Venerem minus prompti, quoniam spiritus ob studium resolvuntur, ferunturque à corde ad cerebrum; & ob id debiles ac maxime sibi dissimiles generant filios. Ik zal het u vertolken: in wijze mannen, zeit hy, om dat zy altijd op yet groots denken, klimt al de volmaaktheid des bloeds, dat dun is en spitsvinnich, na ’t hoofd op, om d’herssens te versterken: en van ’t ander dat gistich is, en van warmt’ en geesten ontbloot, wort het zaat gemaakt, dat van wegen zijn mangel of onvruchtbaar is, of malle schepzelen teelt. Vit de woorden van dien artz is lichtelik af te nemen, dat het geen Ioffers te raden is, groote studenten tot mannen te nemen. Ons gemein spreekwoord schijnt dit ook te willen leeren, een goed boekman, zeit het, is geen goed doekman. Den advocaat by Aristaenetus bevestight dit; zijn vrouw dreighde hem, in plaats van een vederbosch, een paar hoornen op de kop te planten, propterea quod negligens erat, quando lecto danda opera. Hoor haar eens aangaan: Si pergit alienis negotiis operam dare, sui negligens, erit alius mihi orator qui rem meam agat. Den manke Vulkaan was voor dit heldinnestuk beducht, en daarom dee hy zijn’ gemalin krakende pantoffels dragen; ne moecharetur, zeit Philostratus, sandalio scilicet deferente. Maar wat dunkt u van dezen scholier? Kon hem dien ramp mee niet lichtelik bestoven hebben? Zoo hy een jonge vrouw getrouwt had, was hy niet half zoo zeer op haar, als op zijn boeken, vernibbelt. Op eenen tijd de malloot ontrent hem spelende, lief zei zy, ik wenschte wel een boek te wezen: want ongetwijffelt zouje my dan meer handelen en bezigen als ’t nu geschiet. Ik wenschte ’t mee wel, antwoorde hy, indien ik mogt kiezen wat boek. Wel, vraagde zy, wat boek zou ’t doch wezen? Een Almenak sprak hy: want dan mocht ik ’er elk jaar een nieuwe hebben. Maar al genoeg gemalt, laat ons tot yet statigers keeren. Wy spraken daar flus van zonen, die meer op hun moeder, dan vader, trekken. Daar van een weinig te berde gebracht. Dit puntdigt gewaagt van zoodanig een:
[p. 191]
            Reddere te toto matrem quid corpore jactas?
                Mentiris, patrem parte refers media.
            Crede tuis igitur, si non mihi, prolibus, Aule;
                Contra te testes non pudet esse tuos?
Zeker, my dunkt, dat het gelukkige kinderen zijn, die meer op hun moeder, dan vader, sweemen. De reden is, om dat hun wijze lui, langer als andere, gelooven te leven. Nu dit zoet is om weten, wil ik de zaak wat breeder voorstellen. Het is zeker, dat vogelen, deur den bant, langer leven, dan viervoetige dieren, hoewel zy binnen ’t jaar voort komen, en kleinder van lichaam zijn. Zoo zien wy arenden, gieren, kiekendieven, pelikanen, raven, krayen, zwanen, oyvaars, papegayen, &c. langer overich blyven, dan peerden, ossen, koeyen, schapen, bokken, geyten, honden, katten, en diergelike. De redenen hier van zijn veel’ en verscheiden. Ik zal ’er maar twee der aanzienlixte voor stellen. Met d’eerste leit het dus: De voornaamste zetel der geesten is, buiten twijffel, in ’t hooft; en hoewel dit maar gemeinelik van de dierlikke gezeit wort, nochtans hoort het hen allen toe: en het is onweersprekelik, dat de geesten ’t lichaam geweldigh versmaelen; zoo dat een grooter menighte, of bytender scherpheid daar van, ’t leven zeer verkort. Ik geloof dan een groote oorzaak van de langlevenheid der vogelen hier in te bestaan, dat zy, ten opzicht harer lichamen, zeer kleine hoofjes hebben; waar over ook menschen met groote herssepannen gezeit konnen worden zoo lang niet te leven. Een andere reden, en daar ik ’t meest van houw, rolt op deze schijven: ik mein dat het bykomt, om dat de vogelen, veel meer uit ’s moeders, dan ’s vaders stoffe, bestaan; en, aangezien de wijfkens zoo vuurigh niet en zijn als de mannekens, krijgen zy daar van daan geesten, die, min scherp en vinnich zijnde, de lichamen zoo veel niet afeten, waar deur zy, by gevolgh, langer leven. Het zelfde dan wedervaart de menschen; onder hen leven ’t langst die ’t meest van de moeder hebben, en op
[p. 192]
dien grond machmenze gelukkige kinderen namen. De waarheid, die ik u, als met de vinger, heb aangewezen, staat zoo zeer in haar vierkant, dat men exempelen zou konnen bybrengen van kinderen, die oude mannen uit jonge vrouwen hebben gekregen, dewelke tot een zeer hoogen ouderdom zijn gekomen, wel verstaande dat hen vaders gezont waren, en niet als oude teemzen krochten. En wie weet of Cato den ouden, niet zoodanigh yetwes voor had, in dat minnelik antwoord ’t welk hy zijn zoon gaf? Dezen, zoo hy zag, dat zijn vader, in zijn oude dagen, een jonge vrouw nam; vader, zei hy, waar in heb ik u mishaaght, dat ghy een stijfmoeder in huis gebracht hebt? ’t Is ver van daar zoon, zei ’er d’oude man op, ghy behaaght my zoo wel, dat ik ’er meer uws gelijke wou zien te krijgen. Men kan, uit het geen wy tot noch toe bygebracht hebben, zoo klaar als den dagh afnemen, hoe onbescheidentlik dat Plato oordeelde, wanneer hy de deughd der generatien zei te verbasteren, en mank te gaan, om dat de vrouwen de zelfde oeffeningen die mannen gebruiken, zoo wel die de ziel als ’t lichaam aangaan, niet toegelaten wierden. Zeker het leit hier heel anders: ’t verschil van rusticheid, dat ’er tusschen man en vrouw gevonden wort, is de vrucht buiten mate dienstich, en teere vrouwtjes geven meer melks, en zijn veel bequamer om kinderen te zoogen; het welk’ in minnemoers mee plaats grijpt. Ook hebben de vrouwen van Sparta, die noit voor haar twee en twintighste, of, gelijk andere willen, voor haar vijf en twintighste jaar, aan de man quamen, (waarom zy ook andromanae, dat is: manwagtende genaamt wieren, geen kloeker of langlevender kinderen voortgebracht, dan die van Romen, Athenen, of Theben; by dewelke twaelf of veerthien jaren houbaar waren. En zoo ’er in de Spartaansche yet voortreffelix geweest is, dat moet men eer haar zonderlinge matigheid wijten, dan dat men ’t haar late hijlikken toe zou schryven. Blijkt dan dat Plato in dit punt weinigh gelijx heeft. Behaaght het u, wy zullen het klaarder
[p. 193]
doen blijken. Hy wou dat haar de vrouwen zoo wel in oorlogszaken zouden oeffenen, als het by de mannen gebruikelik is: Want, zei hy, daar zy niet min, maar meer in tal zijn, dan wy doen, zou men door dat middel de kraften der steden vermeerderen. Hierenboven hiel hy ’t groote schande te wezen, dat het vrouwgetimmer zich veel geringer hiel dan all’ andere schepzelen: want daar de wijfjes der onredelikke dieren, kloekelik strijden, om haar zelven, en haar welpen, tegen wat vervaarlikke beesten het ook zouden mogen wezen, te beschermen: bleven zy alleen tot roof van die haar lust hadden aan te vallen, en te bespringen. Maar wat zijn eerste reden aangaat; my dunkt dat men niet eens hoeft te willen weten, wat de vrouwlikke kraften konnen verrichten. Hoe gevaarlik dat is, bewijst Aristoteles, met het vertoogh der Spartaanse, wanneer die van Theben de Lacedemoniers op het lijf vielen: want de vrouwen en mannen t’zamen uitgetrokken wezende, beschadighden zy haar eige troupen veel meer, uit reden harer verslagenheid en verwerring, dan zy den vyand met wapenen afbreuk deden. En wat het exempel der wijfjes van andere dieren belangt, dat en doet niet veel tot de zaak: want de toegeneigtheid der natuur volgende, hebben zy, de generatie van jongen alleen uitgenomen, die order, konsten, of oeffeningen niet van noo, die het menschelik geslaght van doen heeft; het welk een natuurlikke begeert hebbende van met malkander te leven, en konnende wel en qualik leven, heeft het in ’t openbaar en ’t heimelik, veel lessen en regels van doen, om zijn leven wel aan te stellen; welke regels, in steden, en in huizen, na de vatzaamheid en bequaamheid van elk een, bescheidentlik verdeilt zijn. En, nu de vrouwen veel teerer, en delikater, zijn geschapen, dan de mannen; nu zy den last van ’t kinderbaren moeten uitstaan, en hun eerste opvoeding bezorgen, tot welke dingen veel tijd en rust vereischt wort; heeft men haar, om al dit in ’t werk te stellen, met groote redenen het huis bescheiden. Ook was het billik, [p. 194] dat ’er yemand gevonden wier, wiens vroetheid omzichtelik moght bewaren, en gaeslaan, het geen de mannen door haar kloekheid hadden bekomen; die hen, van den arbeid vermoeit t’huis keerende, met aanminnicheid mochten ontfangen, bewilkomen, en met weltoegemaakte spijzen verquikken, om daar na weer des te lustiger aan ’t werk te tyen. Zoo al deez’ dingen nootzakelik beschikt moesten worden, en zoo veel in ’t getal waren, datter een, binnen ’s huis, genoeg mee te doen had, heeft men wijsselik bestelt, dat ’er zich de swakste mee bezig hielen, terwijl de sterkste buiten doende waren. Den draad der gedagten, die my op dit onderworpzel in ’t hoofd maalden, is daar flus afgesneden, door ’t bezoek waar mee ’t een fraey amptenaar my, buiten alle verdiensten, behaagde te vereeren. Neem dan dit alleenlik voor een toemaatje. Indien ghy vermoeit bent door het langduurich lezen van ongebonde redenen, dit rijmtje, op een Ioffer van die slach alsze Plato wou hebben, mag u weer in aasem stellen. Zeker Edelman die in vrouwelikke manieren uitstak, had een Suster van die stof, waar aan de Françoisen de naam van hommasses, en wy van manninnen, geven. Zy ree te peerd, ging met pistoolen om, en sprong, zoo wel als yemand, over een hegh of sloot; welke vremdicheid aangemerkt zijnde, geef ik ’er u dit dichjen op:
            Het koom u niet vremt te vooren;
                O! wat is ’er, zachte Ian,
            Eene vrouw in u verlooren,
                En in uwe Sus een Man!



HET V HOOFTSTUK.

Dat ’er niet aangenamer is als verandering. Yet kluchtigs van een Mannin. Onderscheit tusschen de vroulike en Mevroulike deughd. Genuchelik verhaal van een groot amptenaar, met geitemelk opgevoet. Hoe het te verstaan is datmen zeit,
[p. 195] een uur vroeger, of later, teelt een meisjen, of een knechjen. Wat Ioffertjes d’allerschoonste zijn. Hoe Koning Salomon jonge meysjes en knechjes, die eveneens gekleet waren, wist t’onderkennen. Gedenkweerdige geschiedenis van dry broeders, die om een Koningrijk krakeelden. Schoone spreuken van ’t voorrecht der Koningen. Geschiedenis zonder weerga, om te bewijzen hoe naauw het aanzien der Vorsten luistert. Schoone gelijkenissen. Vier hondert knechten om de moort van hun Heer ter dood verwezen. Aanmerkelike spreuk van een Raatsheer. Wichtige redenen tegen zekere waan van eenige regeerders.

HEt einde van ons voorigh Hooftstuk, zal hier van ’t begin wezen. Wy zullen zorgh dragen van het met verscheiden aardicheden, van allerlei stoffe, t’ondermengelen; om niet te lang op een punt staande, den lezer walging te veroorzaken, daar wy enkelik op zijn voordeel en genucht uit zijn. Want, zoo is den aart der menschen: de beurtige veranderingen van zaken, zijn ’er zoo aangenaam aan, dat de tusschenloop van dingen, die in haar zelven zoo veel byzonders niet zijn, hun veel meer behagen, dan een onveranderlikke staat van die andere in weerdigheid overtreffen. Hier uit volgt, dat hy d’eerlixte manier van praten over zich heeft, die gelegentheid tot eenige redeneering weet te geven; dan haar te matigen, en bequamelik tot wat anders over te gaan. Die deze konst inden burgerlikken ommegang waar wist te nemen, zou ’er zich, ongetwijffelt, wonderwel by gevoelen: want zoo doende kon het hem niet ontstaan de ringleider te wezen. Ik zal die hoedanigheid tegenwoordigh hebben, indien de lezer belust is om my wederom van Manninnen t’hooren spreken. Haar aangaande moet ik een genuchelikken trek, van Mons. de Schomberg, Maar- [p. 196] schalk van Vrankrijk, voorstellen. Zijn Ed: Gestr: schreef een brief aan zeker Edelman, in welkers einde deze woorden waren: Ie baise les mains à cette vaillante & agreable personne, qui est vostre second le jour, & vostre femme la nuit. Dat is, ik kusse d’handen aan die rustige en aangename personaadje, die ’s daags uw tweede is in het vechten van lijf om lijf, en ’s nachts uw vrouw. Dees personaadje, zeit hier een op, kon rustich wezen en strijdbaar, doch in mijn oordeel, was zy gansch niet aangenaam. Al hadze gebaart geweest, men zou geen grooter misstal in haar hebben konnen bespeuren. De deugden van onze sex zijn de haare niet gevoeghlik, en hoe meer zy de mannen willen navolgen, hoeze zich meer van haar einde ververren. De rustige onder de wijven, zijn al zoo zeer te laken, als de bloo uilen onder ons. En vrouwen die een degen dragen, verdienen al zoo scherpe roskam, als mannen die een spiegel aan de gordel hangt. Aldus pleit hy tegen de gemelde heldin. Om haar niet zonder voorspraak te laten verwijzen, kan het my niet qualik afgenomen worden, indien ik haar zaak wat poogh te gerechtigen. Ten eersten, schiet my voor, hoe men in een huidendaagsche school geleert heeft, dat ’er onderscheit is, tusschen de vroulike en Mevroulike deughd, fra la virtu feminile & la Donnesca; en dat zelf te vryen, en andere uitsporicheên te begaan, eer de faut is van een vrou, als van een Princess; onopsprakelik in de persoon van Semyramis, en Cleopatra, maar strafbaar in Lucretia en Virginia. Nu, wat weet men, of het vroumensch, daar wy van spreken, niet van zoodanige uitstekentheid geweest is, dat de grootheid van haar staat alles kon goedmaken? Zoo dit niet genoeg is, wil ik, ter loops, aldus zeggen: Gelijk het zoo moeyelik, ja onmogelik, is, op aarde te leven, zonder haar eenighsins gelijkvormigh te worden, dat de maan, die ’er duizenden mylen af staat, de merkteikenen daar van evenwel op het voorhooft schijnt te dragen: dus valt het zoo ondoenlik in het hof te verkeeren, zonder d’hoofse manieren deelachtig te worden, dat ook d’allergematigtste zielen, eenige staaltjes daar van vertoonen. Nu [p. 197] de swaricheid, die hier aan vast is, zoo ooghschijnelik blijkt, van wat oneindigen arbeit moet het dan wezen, de tochten en genegentheen, die natuur yemand ingeprint heeft, uit te schudden? Hoe onmogelik dit zy kan het verhaal, dat men van een groot amptenaar doet, met de vinger aanwijzen. Deze man in allerlei wetenschappen van een treffelike ziel uitgeleert, om dat hy met geitemelk was opgevoet, kon, met zijn alleruitterste gepoogh, zoo veel niet op zijn zelven gewinnen, dat hy (’t was veel zich in anderer tegenwoordicheid te bedwingen) niet alle daag een half uur voor zijn zelven nam, waar in hy, in ’t heimelik vertrekkende, eenige woeste capriolen, en geitesprongen maakte. Zekerlik, ’t en is ons werk niet natuur te verloochenen; zy onderwerpt zich alle dingen met zoo een aanminnige kraft, dat, gelijk ’er niet sterker is als natuur, zoo is ’er niet aangenamer als ’t geweld dat zy ons aandoet. Gae nu en laak onze Mevrou van wegen haar manlikke moedigheid! Natuur had haar dit indrukzel gegeven; ’t geen ik u zal dwingen te bekennen, indien ghy maar zoo wel oogen in ’t hert draaght, als ’er twee blikken in uw voorhoofd uitpuilen. De manier van spreken die by zommige gebruikelik is, zal ik hier toe te berde brengen. Een uur, zeggen zy, vroeger of laeter, teelt een knechjen of een meysjen. D’eerste worden gegenereert, wanneer de stoffe, waar van men hen opleit, gantschelik rijp, en t’eenemaal gaar is; de tweede daarentegen, wanneer ’er dees hoedanicheen aan ontbreken, en dat zy noch ongebonden, en waterachtigh is. Door een uur dan zult ghy verstaan zeker gedeelte des tijds, en niet precijzelik het vier en twintighste part van een natuurlikken dagh: hoewel ons spreekwoord zoo naauw genomen waarachtigh kan wezen: want dikwils schort het maar aan een weinichjen, dat de stof haar vollen eis, en uitterste volmaaktheid niet en krijgh: gelijk men uitdrukkelikke preuven hier van in de vruchten ziet, die een weinig vroeger of laeter zijn getrokken; in de spijzen die men door ’t vuur stooft of braet, en voorname- [p. 198] lik in de quintessencyen, die in een korten tijd van gedaanten, en verwen, veranderen. Even zoo is het met ons bloed gelegen, daar uit ’et teelvocht wort geboren, dat de ziels laaste werk is: want, men mach het, met reden, een meesterstuk van natuur namen, voorzien te wezen met het geen waar van men zijns gelijke voortbrengt, om zijn geslacht door dat middel te vereeuwigen, en gelijk onsterffelik te maken. Op goede grond kan ’er dan gezeit worden, wanneer men een rustige deerne ziet, die de manlikke manieren meer bykomt, als die van hare sex, dat zy, een uur laeter geteelt, een knechjen geweest zou hebben; gelijk men aan d’ander zijde een verwijfden jongeling beschouwende, gelooven kan, dat hem een uur vroeger een meysjen zou hebben gemaakt. Dit zoo wezende, houw ik de zaak onzer heldin genoegh verdadigt. Zoo yemand van u allen haar noch bestaat te laken, zie toe dat ikze zelf niet op uw hakken zend, en d’ontzachelikheid die ghy van haar wezen zult zien afstralen, zal uwe mondpijlen veel radder verdrijven, dan de bloemsels der wijngaarden de serpenten. Maar, in goeden ernst, vernuftige lezer. Gelijk het niet geloochent kan worden, of Ioffers, dewelke men tot zulke Amazonische uiteinden ziet komen, konnen niet onstraffelik deurgaan; zoo is het ook waarachtich dat het veel tot lof harer schoonheid doet, indien ’er yet knechjeslik in uitkijkt. Ovidius heeft dit in Atlanta aangemerkt; zoo spreekt hy van haar:
            Talis erat cultu facies, quam dicere verè
            Virgineam in puero, puerilem in virgine posses.

Het zelfde grijpt ook in de knechjes stant. Na ’t oordeel van Glycera, een bevallikke hofpoppe, by Athenaeus, zijn zy dan ’t allerschoonste, wanneer zy de meysjes het meest gelijken. En hoe wel komt hier te pas, het CV puntdicht van Ausonius, op een zoodanigh jonxken?
            Dum dubitat natura, marem, faceretne puellam,
                Factus es, ô pulcher, penè puella puer.

[p. 199] Daar moet dan in het aanzicht van schoone jongelingen een maaghdelike bevallikheid uitschijnen, die ook zomtijds d’allerdoorzichtighste oogen zich in ’t onderscheit der kunne zou doen bedriegen. Zoo wort dat jonge maatjen by Horatius beschreven. Carm. lib. II, ode V:
                Quem si puellarum insereres choro,
                Mire sagaces falleret hospites
                Discrimen obscurum, solutis
                Crinibus, ambiguoque vultu.
Hier zou ik al onze Ioffers een grooten ondienst meinen te doen, indien ik niet verhaalde, hoe Koning Salomon de vermakelikke listicheid der Koninginne van Saba ontdekte. Deze wort in de belydenis van ’t geloove der Abissynen, achtervolgens het geen Damianus a Goës schrijft, Maqueda geheeten, en gezeit een zoon by Salomon gekregen te hebben, die eerst Meilech genoemt zijnde, daar na den naam van David heeft aangenomen. Want als alle raadzels, hoe duister zy ook mochten wezen, haar door den Koning, met een zonderlinge behendicheid, waren uitgeleit en ontknoopt: verhaalt Cedrenus, (waar aan ik my gedraagh, dewijl dit in den Bybel niet gevonden wort, hoewel het lichtelik waarachtigh kan wezen,) dat zy tot hem braght eenige der allerschoonste knechjes en meysjes, met de zelfde kleeren toegemaakt; zoo dat men uit hen aanzicht en gebaar het minste onderscheit niet machtigh was te bemerken: ook in deze zaak zijn wijsheid willende toetzen. Den Koning hen beschouwt hebbende, en verstendicht waarom zy tot hem ingebracht waren, gebood, op staande voet, een bekken met water te halen, waar over al dit poppevolksken last kreeg hen aanzichten met d’handen te wasschen. Vit dit bedrijf wist hy strax d’een van d’ander t’onderscheiden: want de knechjes bestonden hen aanzichten mannelik te wryven, en gingen ’er rustich mee toe; daar de meysjes, door een maaghdelikke zedicheid, het water met d’uiteinden der vin- [p. 200] geren naauwlix dursten aanraken. Wat dunkt u, zou men hier niet gevoeghlik konnen bybrengen ’t geen de zelfde Koning, cap. XVI, vers. 10, zijner byspreuken, zeit? Prophecye is in den mond des Konings, en zijnen mond en feilt niet in ’t gerichte. Men kon daar uit eenigzins afnemen, dat het een voorrecht der Koningen zy, Propheten te wezen; ofwel, dat hun God, Majesteitshalven, met gaven had beschonken, die de macht der natuur, en de menschelikke reik ver te boven gingen. Doch wat Salomons woorden aangaat, de zin daar van en is niet dat alle, of eenige Koningen, den geest der Prophecie zouden hebben; maar verstaa door het woordeken van Prophecie, zekere behendicheid van heimelikke dingen te deursnuffelen, en duistere zaken te verklaren: waar van wy een schoon vertoogh in Salomon zelf hebben, die het twijffelachtig geschil der twee hoeren, door een wis kenteiken, te niet dee. Ook is ’er een doorluchtigh exempel in Iacob, Koning van Groot Britanje, die door de zonderlinge vroetheid zijns verstands, niemand zulx waanende, ’t boskruit, onder ’t Parlamentshuis versteken, wist te ruiken en t’ontdekken. Van deze scherpzinnicheid zijn ’er niet alleen in Christensche, maar ook in de Heidensche koningen, hooghstatelikke blijken. De geschiedenis van Ariopharnes, koning van Thracyen, is wel een der gedenkweerdigste. Diodorus Siculus verhaalt, dat de Koning der Cymmeriers gestorven zijnde, zoo quamen ’er dry voor den dagh, die zich zijn zoonen zeggende, om het rijk twisteden; daar men nochtans zekerlik wist dat ’er niet meer dan een kon wezen. Ariopharnes tot scheidsman gekoren, belaste dat men ’t lichaam van de vader uit het graf zou trekken, en aan een boom binden, met bevel dat zy alle dry na zijn hert zouden schieten, en die ’t naaste trof zou op den Koninklijken Throon geraken. D’een plante zijn pijl in de schouder, d’ander in den arm. Maar den derden al het tuich ter aarde worpende, zei veel liever van het rijk te willen vervallen, dan op een schelmsche wijze zijn va- [p. 201] ders lichaam te beleedigen. Dezen was het die Ariopharnes het koninkrijk toewees, gemerkt de zucht tot zijn vader, d’eerdorst die hy had, ver te boven ging. Iosephus verhaalt ook, hoe aardichlik de Kaizar Augustus zekre Iode verschalkte, die zich voor Alexander, Herodis zoon, wou uitgeven. Zie hem na Originum lib. XVII, cap. XIV. Indien ghy dan deze plaats zoo met my gelieft te verstaan, ’t is u vry zulx te doen; doch zoo ghy haar anders neemt, ik en zal ’er niet alleenlik geen wapen met u om aantrekken; maar zelf woorden in de mond geven, waar mee ghy zult konnen beweiren, dat Koningen en Princen met gunstbewijzen van den hemel worden begenadicht, daar andere menschen geen deel aan hebben. Hunne kroonen en herten zijn in de zelfde hant; en indien God hun niet zoo wel in glanssen van geest, als in hoogheid van staat, dee uitsteken; ik bid u, wat gelijkmatigheid zou ’er wezen? Nu geschiet het met groote reden, dat hen geest in bloeizel is, als die van andere noch in de knop staat; en in vruchten, als anderer menschen noch naulix bloeizels heeft. De leeuwen worden met opene oogen geboren, daar andere dieren lang in duisternis wroeten. De geest der vorsten vlieght sneller dan den tijd, en hoeft na geen getal van jaren te wachten: min of meer dan de tarw om goet te zijn, juist niet blank hoeft te wezen; de swaarte en ’t gewicht is ’t al. Hierom worden zy ook zonnen en goden genaamt; zonnen om dat zy dat gesternte gelijk zijn, ’t welk, zoo haast het d’aarde bescheen, met zijn volle licht bralde; goden, als om veel andere redenen, zoo voornamelik om deze, dat, daar ’er in anderer menschen zaken, het leven en dood belangende, een groot onderscheit is, tusschen te willen en te doen: in gelegentheid van koningen, zijn zy bey een. Dit helpt wonderlik tot het verstand van dien text: Ik heb gezeit ghy bent Goden. Want zy zijn dit Goddelik voorrecht deelachtigh, dat gelijk tegen God, zoo is ook tegen hen het hert alleen genoegh. Ghy en zult niet qualik van den Koning spreken. Ecclesias. X; hoe? Niet [p. 202] met de lippen? Neen, zelf niet met uw heimelikke gedachten, zeit de Prediker. Mach men ’er in zijn hert niet qualik van spreken; veel min mach men hun qualik doen in zijn hert, en noch oneindich min in der daad. Hierom geschiet het ook dat de burgerlikke wetten, het gedacht maar, van een Prins om te brengen, met de dood straffen. En overzulx wier, door uitspraak van ’t Parlement, een dolleman ter dood verwezen, om dat hy de mijnen gemaakt had, van, op Hendrik de vierde, met een geweir aan te willen vallen; hoe wel de wetten niet en begeeren dat men een uitzinnich mensch ergens over zou straffen, uit reden, zeggen zy, dat hem d’uitzinnicheid alleen straffe genoeg is. Zie hier van l. 14. Divus. de offic. Praesid. In dit gewagh kan een aanmerkelik bedrijf van koning Iacob Almanzor, niet dan wel te pas komen. Men zal ’er tastelik uit afnemen konnen, hoe stip dat Vorsten op hun aanzien staan, en hoe geweldig naauw hun zaken luisteren. Toen de gemelden Almanzor, met de neerlaag van Koning Roderik, Spanje gewonnen, bevolkert, en bevredight had; zond hy ’er, tot zijn’ grooter voldoening, Abraham Mahavia, een persoon die hem ten hooghsten aangenaam was, met eenige last, na toe. Terwijl den Edelman op weg was, ontmoete hy in een onbewoonde plaats, tusschen Guadix en Bazza, een vrouwspersoon fraay in order, dewelke, zonder van yemand vergezelschapt te wezen, die eenzame paden betrat. Mahavia, ten hooghsten daar over verwondert, bestrafteze van onvoorzichticheid, om dat zy alleen door zoodane woestijn durst trekken. Mejonker, antwoorde de Ioffrou, zoo lang als onzen Heer en Koning, Iacob Almanzor, leven zal, konnen wy, zonder eenige vrees ter weereld, al de plaatzen van zijn gebied doorwandelen. De gunsteling weder in Arabien gekeert, verhaalde, neffens andere gedenkweerdige dingen, die hy in Spanje gezien had, ook dees zeldzame voorval. Wat antwoorde ghy, vraaghde de koning, op de Ioffers woorden? Niet anders, vervolghde den hoveling, als dat haar al de weereld in dierge- [p. 203] like gelegentheid gezeit zou hebben; te weten, dat zy qualik bedacht was met heur zelven zoo groote zekerheid te verbeelden: want had haar d’een of d’ander geweldenaar aangerand, ’t zou weinigh gebaat hebben de naam van Almanzor, die zoo ver van daar was, aan te roepen. De koning wier door deze woorden, met droefheid, tot in zijn hart, geslagen; en na eenige kleine tusschenredenen zei hy den Edelman, dat hy zich op het spoedighste zou reemaken, om anderwerf na Spanje te trekken, dewijl ’er de zekerheid van zijn staat ten hooghsten aan gelegen was. Hy gaf hem een brief aan de Viceroy mee, waar in hy de gelegentheid van de zaak verhaalde: hem belastende, dat hy den brenger daar van, op de zelfde plaats, daar hy met het vroumensch gesproken had, een paal door het lijf zou jagen; de scherprechter vooruitgaande, die luyerkeels roepen zou, dat hem de koning zoo gestraft wou hebben, om dat hy de stoutheid genomen had van met een Ioffer in de woestijn te spreken, en haar vertrouwen, met Almanzors gerechticheid, in twijffel te trekken. Wat dunkt u, Mevrienden, en vriendinnen? Zou yemand door zoo een verhaal niet wel van ’t hoofsche leven afgeschrikt worden? Gewisselik, ik houw dat men de Groote, niet onaardighlik, by dat dier zou konnen vergelijken, ’t welk, na ’t verhaal van Albertus, de gal in zijn ooren draaght. Daar zijn ’er die, om de kracht van ’t exempel, deze zaak wel zouden willen verdadigen. Zy trekken t’hunnen voordeel ’t geen C. Cassius, een zeer ontzachelik Raadsheer, by Tacitus zeit, toen Pedianus Secundus, Gouverneur van Romen, ten tijde van Kaizar Nero, was omgebracht. Een zijner knechten had de manslaght aan hem begaan, en men wou ’er zijn vier honderd dienaars met de dood over straffen. Toen de Raad alles, met een rijp overlegh, wegende, van de zijde, dieze kiezen zou, in twijffel scheen te staan; verhief zich onder hun de gemelde C. Cassius, die met kraft van redenen bewees, dat zy alle vier honderd mosten sterven. Neffens andere dingen liet [p. 204] hy hem ook deze spreuk, op dat onderworpzel, ontslippen. Habet aliquid ex iniquo omne magnum exemplum, quod contra singulos, utilitate publica, rependitur. Alle groote voorbeelden, zeit hy, hebben yet onrechtveerdighs in, daar men zich evenwel niet aan stooten moet, om dat de scha der byzondere leden, door de baat, die ’er ’t algemeen lichaam van ontfangt, ten vollen vergoet wort. Gelijk men dan, meinen zy, dingen vint, die boven de reden gaan, en evenwel niet onredelik zijn, voornamelik in gelegentheid van Godsdienst; zoo gebeurt het ook dat al het geen boven de gerechticheid gaat, daarom niet ongerechtigh is, byzonderlik in zaken van Staat. Hoewel zoodanige dingen dan niet toe en gaan, zonder ’t nadeel van dees of die, nochtans ontfangen ’er andere menschen zonder tal, de proeven van ’t goed voornemen der Bevelhebberen deur. In allen gevalle ’t is beter, in hun oordeel, een onbehoorlikheid te begaan, dan tot veel ongemakken te vervallen. En dit noemen zy, Policie of Staatskunde, die de weereld regeert, en beheerscht wort van natuur. Hier op zeg ik: wat geldboeten, of andere straffen, aangaat, die niemand lit of leven ontnemen, laat d’overicheid haar heuscheid daar in gebruiken; ik heb ’er niet tegen, dat yemand, in zoodanige gelegentheid, andere ten exempel, wat lijde: maar wat het leven belangt, ik geloof dat ’er St. Paulus regel moet gelden: Wy mogen geen quaad doen op dat ’er goed uit volge. Hoewel heeft het ook een Oudtvader getroffen? Nulla est necessitas delinquendi, quibus una est necessitas non deliquendi. Daar is, zeit hy, geen nootzakelikheid (wat men ook mach voorwenden) die ons tot zondigen mach bewegen, om dat ons d’eenige nootzakelikheid van nimmer te zondigen, opgeleit is. Wat nu de Staatskunde belangt: zy regeert, zeg ik, de weereld, en natuur haar; doch de Godsdienst, die men Religi noemt, moetze bei beheerschen. En, dewijl de voorige schiedenis van een Viceroy gewaaght; gelijk wy zelden zien dat koningrijken, die door een Viceroy geregeert worden, zoo wel bloeyen, als zy daar de Prins zelf in persoon tegenwoordig is: [p. 205] zoo vindenwe noit dat Policy en Natuur, yemand in zoodane rust houwen, als het de Godsdienst kan doen. De twee eerste mogen wy bezigen als Raadsheeren; hooren watze zeggen en overwegen ’t; maar de laaste moet d’overopperheid hebben. Zy zyn aan de Religi, als d’Apocrijf boeken aan den Bibel; ’t zijn goe dingen, die men ’er by binden mach, en lezen hen daar mee: maar ongetwijffelt moetenze verworpen worden, wanneer ’er de Canoniken text niet mee overeenkomt. God is het toppunt onzer gelukzalicheid: de Religi is ’er den wegh toe. Zonder haar is de mensch als een bye die geen vlerken heeft, daar af het onmogelik is dat oit honigh gemaakt zou worden.



HET VI HOOFTSTUK.

Verschil dat ’er is tusschen ’t een en ’t ander maaxel. Dichjen op een slapende Ioffer. Yet aardighs van oogen, die men aanleiders tot de Min zeit te wezen. Geschil, of woorden, of oogen, in de liefde, van grooter kracht zijn. Zoete reden waarom men zoo groote teikenen van yemands genegentheid uit zijn oogen kan halen. Geestige gelikenis van ’t menschen oogh met de zon. Listicheid van een Italiaansch Prins, als hy yemand gehoor zou geven. Menighvoude schoone spreuken van oogen, en waarom ’er God de tranen in geplaatst heeft. Yet verwonderlix op Davids zonde met Bathseba. Een overaardigh gedacht, aangaande d’oogen, en het hart.

DAar zijn beesten, gelijk de walvis, die een zeer groot hooft hebben, en een kleine steert: andere, gelijk de kemel, hebben een kleine kop, en de rest van hun lichaam is overmatig groot. Even zoo vint men maaxels, welkers aanvang statich en aanzienlik is, doch zy komen belachelik uit; andere daaren-
[p. 206] tegen hebben een gering begin, maar hun eind is wichtigh en van belang. Of het met deze redeneering op de laatste wijze gaan zal, is my tot noch toe onbekent; maar wel weet ik dat haar begin niet veel te beduiden zal hebben. Mij schiet voor, hoe ik onlanx, een wijltje tijds, voor een schoon Ioffertje, op mijn knyen lagh, die, op een stoel zittende, van de slaap was bekropen. Ik zou de beste schilder van de wijde weereld wezen, indien ik van de bekoorlike gedaante, waar in die schoonooghde te zien was, maar ’t allerminste vertoogh kon doen. Toenze van my, basio pudicorum affectuum, deur zoentjes van eerlike genegentheid, gewekt was, hiel ik yetwes voor, dat tot de wet van dight bedwongen, aldus luit.
                    Slapende Ioffer.
    Ik ben op zoo een vorm van God niet afgegoten,
    Dat my een anders luk zou hebben oit verdroten;
            Nochtans, tot mijne spijt,
    Gevoeld ik my, daar flus, bemachtigen van nijt.
    Ik wier, Menimf, door lust heel schielik opgetogen,
    Om my, als dee de slaap, te bakren in uw oogen:
            Al ging ik ’er te loor
    Wat had het my geschilt? Ik won ’er glori door.
    Want, zoo een Alchymist, deur hulp van tijd en vieren,
    Weet in een aardeklomp een goude ziel te stieren;
            Vw oog had licht, ter ren,
    Een Engel my gemaakt, van ’t mensje dat ik ben.
Zie daar; maak het zooje wilt, de meeste lof van een gezoute schoonheid komt gemeenelik op d’oogen uit. Zy en het hart zijn, na mijn oordeel, aan ’t lichaam, dat het verstant en de wil aan de ziel gestrekken. Want, gelijk de wil nimmer tot een voorworpzel zal hellen, als wanneer het de klaarheid van ’t verstant, voor goed keurt: zoo leit het hart zijn genegentheid nemmer te kost als aan een zaak die d’oogen, zijn fakkeldra- [p. 207] gers, schoon en aanminnigh oordeelen. Dit heeft de Poëet doen zeggen:
    Si nescis, oculi sunt in amore duces.
Dirk Beza, in zijn bedenkingen op Salomons lied, spreekt ’er aldus van: Gelijk de schoonheid, zeit hy, meer in ’t aanzicht dan in eenigh ander deel des lichaams uitmunt; ’t geen van zoo wisse waarheid is, dat een schoon wezen all’ andere mismaaktheden zal bedekken, en in tegendeel waar ’t aanzicht afschouwelik is, geen aangenaamheid in de rest van ’t lijf bespeurt zal worden: zoo bekleên d’oogen in ’t aanzicht d’eerste plaats, om behagen in yemand te doen scheppen; in de liefde voornamelik, die door hun, als door open vensters insluipende, tot de binnengronden van ’t hart gewoon is te booren. De liefde, dunkt my, slaght de tranen, die in ’t oogh geboren worden, en van daar tot de borst dalen. Amor in oculis oritur, in pectus labitur. Noch eens dan:
    Si nescis, oculi sunt in amore duces.
D’oogen, zeit hy, zijn veroorzakers van liefde. Ik zie dry redenen waarom dat zeggen waarachtigh is. Ten eersten, om dat een minnaar, door ’t middel zijner oogen, in liefde bedraait wort; ten tweeden, om dat de beminde, door de macht harer oogen, yemand verlieft maakt; en ten derden, om dat minnaars, meer met d’oogen, dan met eenigh ander deel van ’t lijf, de diepste geheimenissen van ’t hart, aan de beminde onderworpzelen, te kennen weten te geven. Dit was de rechte plaats om dat zoet geschil van eenige minnepriesters te verhandelen, wanneer zy vragen, of woorden, of oogen, in de liefde meer vermogen? Alzoo ik dit geestigh twijffelstuk, op een ander, in ’t bree verhandel, wil ik ’er tegenwoordig maar een weinighjen toe zeggen. D’oogen, dunkt my, drukken de begeerten van ’t hart beter, edeler, en geruster uit, als het de woorden machtig zijn te doen. Hoe kan dat wezen, zal yemand vragen, en niet met een waarachtigh zijn, dat ons natuur te vergeefs met de tong heeft beschonken? Ik loochen niet dat de tong, in andere [p. 208] voorvallen, geweldigh veel vermach; en een noodigh instrument zy: maar, wort ’er wel op gelet, dit gebeurt haar niet in gelegentheid van liefde. De stomme streken van d’oogen, konnen bequamer gebruikt worden, zijn veel zuiverder, en volmaakter, als de schelle geluyen van de tong; welke, gelijk al de weereld weet, dikwils zoo onvolmaakte woorden vormt, datze van hem, dieze voortbrengt, naaulix verstaan konnen worden. Maar, neem dat het tegendeel gebeurt, en laet een Minnaars tong ronde, gladde, krachtige galmen slaan. Wat dan? Helas! hoe veel anders gaat het hem als hy dacht? Al de weereld zal zich inbeelden dat ’er onder zoo wel beleide woorden, buiten twijffel, eenigh bedrogh moet schuilen: want wie is ’er, die van dees’ schoone spreuk niet en weet:
    Chi può dir come egli arda, e in picciol fuoco?
D’oogen dan hebben dit byzonder voorrecht, datze verkondigers der menschelike genegentheden zijn. De waarom is lichtelik te geven. Het geschiet om dat al onz’ hartstoghten volgeestigh zijn, dat is, door de beweeghenis der geesten veroorzaakt, de welke na ’t indrukzel van ons gemoed, als gehoorzame dienaars, deur al de leden, tot hun opgeleide plichten loopen; en om dat het oogh meer geesten heeft als eenigh ander deel van ’t lichaam, daar van daan komt het, dat ’er grooter en klarer teikenen van yemands gestaltenis uit te halen zijn. Men vint ’er die ’t menschelik oogh by de zon hebben vergeleken. Van menighvoude redenen, die men daar van geven kan, wil ik maar dees’ eene voorstellen. Gelijk de zon, ’t oogh van de groote weereld, de besluiten der eeuwige voorzienicheid, die onze baat of scha verbeelden, op verscheide wijzen openbaart: nu met korenaeren omcingelt, als ’t op de geboorttijd van Kaizar Augustus geschiede: dan met duisternis omtoogen, als in de moort van Iulius Caesar gezien wier: nu wederom van den hemel vliedende, gelijk in de maaltijd van Thyestes gebeurde; waar over Virgilius zei, solem quis dicere fal- [p. 209] sum audeat? Zoo is ’t dat het oogh, de zon van de kleine weereld, nu ongedaan, dan gloeiende; nu beroert, dan helder; nu vochtigh, dan droogh, duidelik verklaart wat in het binnenst onzer harten wort gebrouwen. Wel heeft hierom Plinius gezeit: Oculis animus inhabitat, neque aliâ ex parte majora animi inditia. Zeker Italiaansch Prins was hier van genoegh bewust, die, wanneer hy aan yemand gehoor zou geven, zijn zelven altijd zoo stelde, dat hem ’t licht te baat quam, om die met hem spraken en handelden, des te beter te beschouwen; en zoo wist hy, door verscheiden andere teikenen; maar, voornamelik, door de beweechenis der oogen, tot de kennis hunner natuuren, en gemoederen, in te dringen. De macht die d’hartstochten over ons hebben, was zijn’ Hoogheid wel bekent; dewelke gemeenlik, tot spijt van ons zelven, ’t geen wy meest willen verbergen, in ’t aanzicht ten toon spreyen. Zoo weinigh weten wy haar te beheerschen, dat zy van zelf loopen, tot het geen datze meinen te vermyen. Gewisselik, daar is niet dat een wijze gaslading kan ontsnappen; want, die ’t allermeest op het tegendeel uit zijn, leyen ’er ons zelf toe: gelijk de zorgh die eenige dieren hebben om hun jonge te verbergen, welke de jager tot hun nest of leger brengt. De welgezintheid, de versteuring, de minnenijd, de verontweerding, ’t verzoek, de weigering, de fierheid, de demoedicheid, de spijt, de vergiffenis, de dankbaarheid, de wrevelmoedicheid, d’overwinning, het verlies, de moed, de wanhoop, de blijschap, de droefheid, de tranen, het medoogen, de beloften, de weigering, d’onnoozelheid, de deurslepenheid, de dreigementen, de goetwillicheid, de geheuchenis, de vergetenheid, de begeerten, de besluiten, de hoop, de vrees; kort om: al d’hoedanigheên onzer zielen worden ’er klaarlik in gelezen, en staan ’er levendig in uitgeschildert. Plato begeert dat d’oogen de voornaamste schenkaadjen zijn, die ons God gedaan heeft. Hy houwt staande, dat de kennis aller dingen uit ons gezicht her- [p. 210] voortkomt; dat wy de bevinding aller konsten en wetenschappen, de deurzoeking der algemeine natuur, en de kennis der Philosophie daar van daan hebben. Zonder die zin, zeit Quintilianus, is de mensch anders niet als een onnut aardelast; hy hangt ’er heel van. Totius corporis debilitas est, oculos perdidisse, & si diligenter actus intuearis humanos, ministeria luminum sumus. Maar zie hoe het gaat! In plaats van die zin als een instrument onzer bevoordering te gebruiken, leggen wy haar niet dan ten quaden aan. Vitiis nostris in animum per oculos via est, & hii tota nostra luxuria. Voor den val was het oog een venster waar deur ’er in onze ziel goe onderwijzingen quamen; maar zint dien tijd is het geworden proxeneta peccati, een makelaar die tusschen ’t hart en ’t voorworpzel gaat, om koop met de zonde te maken. Nu is het Pronubus ejus, cujus tactus est minister, van al de zinnen ’t allerzondigste, en daarom heeft ’er God de tranen in geplaatst, die teikens van berou zijn. ’t Geen wy zeggen is voornamelik in de liefde waarachtigh, waar van ’er zelf in d’allerheilichste mannen duidelike blijken zijn. Hoe verwonderlik is, in dit gewach, het geen wy in het XII cap. van ’t tweede boek Samuels lezen, en dat de Godsgeleerde op die plaats aanteikenen? Toen zich David met de vrouw van Uria bezondicht had, quam de Propheet Nathan, en zei deze gelikenis. Daar waren twee mannen in een stad; d’een rijk, &c. zie de plaats tot het 15 veers. Wijze mannen overwegen hier dat Nathan, tot de verklaring zijner gelikenis komende, van de figuur, die van de vremdeling gewaaght, geen woorden maakt. De rijke man, met zijn menigvoude vrouwen, was David; den armen, die ’er maar een had, Uria; de vier schapen, die David, voor ’t een’, afstierven, waren het kint van Bathseba, Ammon, Absolom, en Adonia; maar wie is nu de vreemdeling, die in Davids huis quam, op dat de gelikenis geen mangel hebbe? Hun antwoort hier op is buiten mate zoet. De vreemdeling, zeggen zy, beteikent de qua begeerlikheid, die door d’oogen in Davids hart quam. De Schriftuur geeft ’er dry na- [p. 211] men aan. D’eerste is van הלך, vreemdeling; de tweede אורח, gast; de derde איש, heer. Deze namen worden ’er aan gegeven, om dat die begeerlikheid, wanneerze de mensch aanboort komt, hem niet dadelik met al haar machten bestrijt; maar rand hem met allerlei soorten van liefkoozeryen aan, om toegang te verwerven. Doch, die als een vreemdeling aankomt, maakt zich haast tot een gast, en wort eindelik heer van den ganschen mensch. Om dees bedrieghelikheids wil, is het goed zijn oogen wijsselik te beteugelen. Ik heb een verbond met mijn oogen gemaakt, zei den H. Iob, om aan geen vrouw te denken. Zie hoe hy op zijn hoede was, om hunne lagen t’ontgaan. Si secutum est cor meum oculos meos, zeit den zelfden. Dat is, Indien mijn hert mijn oogen gevolght heeft: waar uit hy klaarlik te verstaan geeft, dat ons hart bochtigh is tot het geen d’oogen beschouwen. S’occhio non mira, cor non sospira, zeggen d’Italianen.
        Tunc ego te vidi, tunc coepi scire quid esses;
            Illa fuit mentis prima ruina meae.

Blijkt dan zoo klaar als de middagzon, dat den eersten oorsprong der liefde, uit d’oogen ontstaat. Men zou hier op een edel gedacht konnen krijgen. ’t Is vreemt om zien, dat d’oogen, die leden van ’t zelfde lichaam, met het hart zijn, dat voornaamste deel zo deerlik bedriegen, dat zy het, door de voorworpzelen der vrouwenaanzichten eerstelik bekoorende, naderhand zoo veel smarten daar aan beschaffen, waar van hun nochtans geen voordeel ter weereld kan komen. Ik weet geen andere deelen van ons lichaam die malkaar zoodanige ondiensten doen. De hand zal nimmer fenijn aan de mond geven, zelf niet dat haar tegen is, ’t en zy door een overmatige wanhoop aangedreven; alzoo weinig zal zy de borst, de zelfde gelegentheid van zaken uitgezeit, oit met eenigh scherp deurbooren; de voeten zullen ’t lichaam noit tot afbreukige plaatzen dragen, om ’er zich van boven neer te worpen, en zoo voorts. Nu d’oogen dan alleen zoo verkeerdelik te werk gaan, [p. 212] wou ik hun wel een gezonde less geven, en leeren hoe zy hun eige voordeel, en de baat van ’t hart, dienen te betrachten. Als wy in ’s moeders lichaam ontfangen zijn, is het hart, na ’t gevoelen der geleertste artzen, ’t eerste stuk dat ’er aan ons gefatzoeneert wort. ’t Is het middelpunt waar van daan verscheide linien, tot den omtrek van ons lichaam, gehaalt worden; zoo dat het ’t allereerst leeft. Wanneer een mensch in doods noot is, komt het bloed van alle kanten tot het kasteel van ’t hart geloopen, zoo dat het ’t allerlaatste sterft; invoegen dat men reden heeft om in de scholen te zeggen, cor est primum vivens & ultimum moriens; dat is, ’t hert leeft eerst, en sterft lest. Laat ons nu de gelegentheid der oogen eens uitpluizen, en wy zullen ’er het tegendeel in bevinden: want het gaat zeker dat wy in d’eerste dagen onzer geboortenis, niet dan gansch onvolmaaktelik zien, uit oorzaak van de swakheid onzer oogen, en om eenige humeuren die hun verdonkeren; zoo dat d’oogen ’t laaste geboren worden: en, als ons einde voor handen staat, wort het de zekerste voorzegging onzer ontdoening gerekent, wanneer zy hun plicht verliezen, en omgedraait worden: zoo dat zy ’t laast leven, en ’t eerst sterven. Is het dan niet meer als reden dat zy op d’ongerijmtheid hunner bedriegery letten, dewijl zy ’er boven al om te lyen hebben? Want zoo ’t hart komt te sterven, worden zy allereerst ter dood gedoemt. Deze bedenking is delikaat en overaardigh; doch alzoo mijn oogen mee van de vaak bekropen worden, welk onderworpzel ons gelegentheid tot deze redeneering heeft gegeven, wil ik ’er niet een woord meer byvoegen, als dat ik in een hooftstuk, daar van tranen wort gesproken, zoo veel onbekende zoeticheên van oogen heb gemengelt, dat men ’er hebbelike verstanden, langen tijd, met groot genoegen, mee zou konnen onderhouwen.



[p. 213]

HET VII HOOFTSTUK.

Quinkslag om te doen verstaan dat schoone dingen moeielik vallen. Marmre beeld aardichlik berispt. Verwonderlik klinkdicht. Dat de liefde een algemeene tocht is, en hoe yemands gemoed edeler mag wezen, hoe hy ’er eer van getroffen zal worden. Doorluchtich antwoort, op een treffelike vraag. Vreemde geschiedenis van Kaizar Sigismondus, en yet aardigs daar op. Wat de Romeinsche jongelingen eertijds deden, op dat hun baarden mooier uitquamen. Verscheide schoone dingen van Fortuin, die niet dan een woord zonder beteikening is. Van ’t Geval. Geleerde zang van Boëthius.

SChoone dingen vallen moeyelik, zeit het Grieks spreekwoord. Michiel Angelo gaf dit eens aardichlik te kennen. Een Chirurgijn, of handmeester, daar den Hartogh Cosmus geweldigh veel van hiel, verwonderde zich over hem, en zei hoe ’t vreemt was, dat hy, zoo uitstekende konstenaar wezende, zoo weinigh beelden van zijn leven gemaakt had. Michiel Angelo vraaghde waar mee hy hem geneerde. Den anderen gaf voor antwoort, dat hy een Chirurgijn was. Gewisselijk, vervolghde de beeldhouwer; Ghy moet meinen dat een stokbeeld te maken, en een plaaster te smeeren, eveneens is. Deze quinkslagh brengt my een zaak van zonderlinge bevallikheid in de zin. Mijn Heer Balzac. Maar aangezien die redeneering te lang zou vallen, daar mijn hooft nu niet na staat, laat ikze, tot op een ander tijd, steken, om noch een puntreden van de zelfde Michiel Angelo te verhalen. Zoo hy eens met den Hartogh Cosmus, door Florencen ging wandelen, quamen zy ter plaats daar het beeld van Neptunus by een fontein stont. Cosmus vraaghde wat ’er hem van docht? God vergeef het u, antwoorde Michiel Angelo, datje zoo schoon een stuk [p. 214] marmor hebt laten bederven. Houw het my ten besten, beleefde lezer; ik meind’ u met yet anders t’onderhouwen, en al weer word ik ’er afgeleit. Een klinkdight, dat my van de zelfde konstenaar invalt, is, onweersprekelik, van te grooten adel om tot op een ander tijd uitgestelt te worden. God vergeef het u, antwoorde Michiel Angelo, datje zoo schoon een stuk marmor hebt laten bederven. Treffelik voorwaar: want een rechtschapen beeldhouwer kon ’er yet goeds van gemaakt hebben; gelijk dat bovenmenschelik verstand, in ’t zonnet daar wy van gerept hebben, te kennen geeft. Verwondert zich yemand hoe een man die geen belijdenis van letteren doet, en in verscheide oeffeningen diepelik bedraait is, zoo geweldige uitstekentheid van geleertheid, en zonderlinge hoogheid van gedachten, in zijn veirzen ontvouwt; die mensch schijnt niet eens te weten, dat de schilder- en rijmkonst, niet alleenlik zeer gelijke dingen zijn, maar weinigh min dan een en ’t zelfde. Dit is ’t verwonderlik zonnet daar ik van spreek, en dat ik wel duizend andere geloof t’overwegen.
        Non ha l’ottimo Artista alcun concetto,
            Ch’un marmo solo in se non circonscriua
            Col suo souerchio, e solo à quello arriua
            La man, che vbbidisce all’ intelletto:
        Il mal ch’io fuggo, e’l ben ch’io mi prometto,
            In te Donna leggiadra, altera, e diua,
            Tal si nasconde, e perch’io piu non viua,
            Contraria ho l’arte al desiato effetto.
        Amor dunque non ha, ne tua beltate,
            O durezza, o fortuna, o gran disdegno,
            Del mio mal colpa, o mio destino, o sorte,
        Se dentro del tuo cor morte, e pietate
            Porti in un tempo, e che’l mio basso ingegno,
            Non sappia ardendo trarne altro, che morte.
De liefde, Mevrienden, is het onderworpzel van dit klinkdigt. [p. 215] Eer ik het u vertolk, behaaght het my dees reden voor uit te zenden. Van alle dingen die ’er zijn, geweest hebben, en noch komen zullen, is ’er, was ’er, en zal ’er noit yetwes zoo algemeen wezen, als het geen dat men liefde naamt: want alle dingen, d’ongezielde zoo wel als de gezielde, zijn die hartstoght gelijkelik onderworpen; ja hoe edeler en volmaakter eenige soort is, hoe hy ’er meer geinsters zal van laten blijken. Hierom, gelijk gezielde dingen de liefde meer onderhevigh zijn als ongezielde, zoo is het dat, onder de gezielde, de dieren haar meer voelen als de planten; en onder de dieren weten ’er de menschen meer af als de beesten: en onder de menschen zelf, hoe yemand volmaakter is, hoe hy ’er meer van aangetroffen zal worden. Petrarcha leert het ons duidelik.
    Amor, che solo i cor gentili invesca,     Ne cura di prouar sua forza altroue.
en allergeleerdsten Dante, begeert het mee zoo.
    Amor, ch’al cor gentil ratto s’apprende.
Het zelfde wedervaart ook (ja onvergelikelik meer) de hemelbewegers, die de Philosophen Intelligencien, en de Godsgeleerde Engelen noemen. Want hoe een Intelligenci volmaakter is en edeler, hoe zy ook volmaakter en edeler liefde zal voelen. Ik spreek van d’eerste niet, dat is, van hem die d’Heydenen zelf den allerbesten en allergrootsten genoemt hebben: want gelijk God oneindigh boven andere uitsteekt, zoo mint hy ook oneindigh boven andere: ja hy is heel min en vier, of indien men zich yetwes verbeelden kan, dat in warmte dees twee overtreft. Dit zoo wezende, moet ’er niemand twijffelen, of de liefde is alle dingen niet alleen natuurlik, maar ook ’t allernatuurlixt: en by gevolg kan ydereen wel weten, dat zy, niet alleen niet quaat, en schadelik is; maar nootzakelik goet en voordeelich. Hier zal nu yemand komen en vragen hoe het mogelik is, dat een drift die van natuur komt, en dienvolgende goet moet wezen, zoo veel smerten, rampen, onheilen, en ellen- [p. 216] den met zich brengt, als ’er aan minnaars gemeenlik zijn beschooren? Dees edele swaricheid wort van Michiel Angelo, in ’t gemelde zonnet beantwoort. Dit is ’er de zin van. Gelijk ’er in een stuk marmor allerlei schoone gedaanten in mogentheid zijn: dat is, men kanze daar uit trekken, zoo yemand de kunst volmaaktelik verstaat; doch zoo het hier aan feilt, en dat een brodder de stoffe bederft, aan wie moet men de schuld geven? Aan ’t marmor, of aan de beeldhouwer? Aan ’t marmor zekerlik niet: want in mogentheid waren daar in, zoo wel de schoone hoedanicheên, die ’er aan gegeven mosten worden, als de leelike, die ’er aan gegeven zijn, zoo dat alle schuld, buiten twijffel, op de meester gesteken moet worden. Eveneens, zeit onze Poeet, is het met de liefde gelegen; want in ’t beminde voorworpzel, en in een aanzicht dat in der daad schoon is, of maar zoo schijnt, zijn in mogentheid, en daar konnen uitgetrokken worden, van yemand die ’er zich wel op verstaat, alle genuchten, vreughden, en vernoegingen, die men zich kan verbeelden: maar indien een mensch (gelijk het aan ’t meeste deel der minnaars wedervaart) in plaats der gemelde heilen; ongenuchten, rampen en misnoegingen daar uit zoog; men kan hem zeggen dat hy de minnekonst geenzins verstaat, en dat hy ’t, by gevolgh, noch de liefde, noch zijn beminde, noch de lukgodin moet wijten, maar leggen, gelijk het waarachtigh is, al de schuld op zijn zelven. Merk eens verstandige lezer. Dit hooghedel brein, begeerigh om de mensschen van de verkeerde wegh, op de rechte baan, te brengen, gaat niet te werk gelijk ’er in oude tyden veel luiden gedaan hebben, en noch huiden ten dage doen, die, of om hun zelven t’ontschuldigen, of, om dat zy misschien de waarheid niet en kennen, al de schuld, gelijk ’er gezeit is, aan andere geven; maar hy wijt het enkelik zijn zelven, willende, gelijk een heusch mensch betaamt, andere luiden, onder zijn eige naam en persoon, leeren, wieze van al de rampen, en ongenuchten, die hun in de min overkomen, de [p. 217] schult gerechtelik moeten toeschryven. Hier schiet my voor hoe het in all’ andere zaken toegaat, gelijk het in gelegentheid van liefde doet. Niemand wil zijn zelven fautich kennen; maar altijd schuldight hy een ander van zijn eige faalgrepen. Den ellendigen hoveling geeft fortuin de wijt van dat zijn oorzaak op een ander heeft. Doch hier in kan hy niet berispt worden: want het verschil van meerder en minder doen hem zoo te werk gaan. Maar wat zal men zeggen van luiden die andere beheerschen? En die niet alleen ’t middel hebben, maar ook de verbintenis van de diensten, die men hun gedaan heeft, te beloonen? Evenwel bruiken zy dikwils de zelfde masker, en noemen ongelukkig ’t bekende quaad van de gene welkers arbarmelike gelegentheid zy, maar door een tamelike loon, tot een goê staat konden brengen. Carrio verhaalt hoe zich zeker hoveling, in tegenwoordicheid van Kaizar Sigismondus, beklaaghde, om dat hy van zijn veeljarige diensten d’allerminste loon niet ontfangen had. De Vorst antwoorde, dat het niet hem, maar fortuin, te wijten was, die den Edelman verhinderde t’ontfangen, ’t geen hy van wegen zijn menigvoude verdiensten weirdigh was. Even als of Koningen slaven van fortuin waren, en gelijk of eelmoedigh te wezen aan haar, die d’oude doof en zot genaamt hebben, was gelegen. Met wat een bevallikheid zou hy hebben konnen zeggen, toen hem de Kaizar de twee verscheide doosjes dee voorzetten? Ik ben ten hove gekomen, niet om fortuin te dienen, maar u, die ik een manhaftich Vorst hiel te wezen. God verhoede daarom, dat ik met mijn zelven loon te beschaffen, die ik van uw Majesteit moet ontfangen, de luister harer deughden zou beswalken. Zoo ik het eenighsins weerdigh ben, laat u d’eer van een bedrijf, dat uw Koninklike Hoogheid eigen is, van fortuin niet ontfutzelen; maar zoo het tegendeel waarachtigh is, en ’er van mijn zijde gansch geen verdiensten zijn, laat de smart, die ik ’er over gevoel, de straffe van mijn ongegronde klachten wezen. En als hem Sigismondus naderhand het doosje met gout gaf, den armen ho- [p. 218] veling zijn ongeluk verwijtende, dat hem ’t geen vol aarde was had doen kiezen; zou hy wederom niet aardichlik hebben konnen zeggen? Nu ziet immers uw Majesteit dat zy van fortuin niet hangt, maar fortuin van haar: want zy maakt mijn lot, dat te vooren quaad was, deur dit doosje met gout, zonderling goet. De Propheet Iesaia, in zijn LXV cap. beklaaght zich over luiden van zijnen tijd, die fortuin een disch stelden en daar op rookten. Qui ponitis fortunae mensam, & libatis super eam. Maar die slagh van menschen is naderhand zoo geweldig vermenigvuldigt, dat ’er de gansche weereld van gekrioelt heeft. Want de blinde Heydenen, zoo veel vremde uitkomsten beschouwende, waar van zy d’oorzaken niet konden bevatten, beelden zich in, dat ’er zekere blinde gotheid most wezen, die ’t geluk en ongeluk, als dach en nacht, in haar handen hiel besloten. De Romeinen, die all’ andere volkeren in wapenen overwonnen hebben, om hun ook in bygeloof t’overtreffen, bevredigden hun niet met een eenige fortuin, maar smeeden ’er verscheiden, die geen andere grond harer godlikheid hadden, als de verbeeldingen van een brein daar de reden uit verhuist was. D’eene was genaamt d’eerstgeboore, om dat zy haar voor ’t begin aller dingen hielden: d’andre was vol van mammen, en wier Mammosa, de gemamde geheeten, tot getuigenis van haar vruchtbaarheid; de derde was de gebaarde fortuin, die jongelingen aanbaden op dat hun baard te mooyer mogt uitkomen, &c. Wy hebben van die bygeloovige grillen zoo duidelike blijken niet, zint dat ’er Christus bloed de vlekken van uitgewassen heeft; maar noch evenwel is de weereld vol van luiden, die al de spoet, of onspoet van ons leven, aan ’t woeste geval toeschrijven. Om verstandelik in dit punt te schiften: men moet weten, dat fortuin niet anders is als de mensch zelf, wanneer hy zijn zelven, zonder ’er op te denken, van yetwes dat hy niet voor had, de toevallike oorzaak maakt. Wel heeft het Cicero getroffen, als hy zei, Ignoratio rerum & causarum fortunae nomen invexit. ’t Is gewisselik zoo. [p. 219] Neem d’onwetenheid der menschen weg, en fortuin zal overal uitgebannen wezen. Een vader zal yetwes met voordacht in zijn hof laten vallen, om te zien of het zijn zoontje, dat hem op d’hielen volght, niet weer zal geven, en om te weten of de lekker niet wat diefachtigh is. De jongen rekent het voor een lukjen: de vader lacht ’er om, wel wetende met wat opzet dat hy ’t gedaan heeft. Het geen fortuin is aan ’t kint, is toereeding aan de vader. Nu, indien het onder menschen zoo gaat, dat het geval van d’een, de voorzienigheid van d’ander is: zullen wy dan vreemt vinden, dat het geen aan ons, die niet als blintheit en onwetenheid zijn, fortuin schijnt te wezen, een zonderlinge beschikking van God is? Blijkt dan, zoo klaar als den dagh, dat fortuin anders niet en is als een woord zonder beteikening: want het is belachelik om te gelooven, dat ’er in een orden, met Gods eige handen gevesticht, yet by geval zou geschien. Hoe? Zal misschien yemand hier op zeggen; is ’er dan niet ter weereld dat gevalligh is
; gebeurt ’er niet by avontuur; en valt ’er niet met al onder dit algemeen gewelf voor, waar aan die namen eigen zijn? Aristoteles geeft het waarachtig antwoort op deze vraagh. Als men yet doet, zeit hy, tot zeker einde, en dat ’er wat anders uit ontstaat, tegen ’t voornemen van de werkman, men geeft ’er de naam van geval aan: gelijk of yemand zijn akker ploeghde met het voornemen van haar te bezaaien, en dat hy ’er een groote schat vant, zie daar het geen men gevalligh noemt; evenwel wort dat niet van niet te weeg gebracht: want daar zijn oorzaken, die, hoe onbekent zy ons mogen wezen, nochtans waarachtigh zijn. En waarlix zoo den akkerman zijn land niet beploegt had, en de giergaart zijn gelt daar niet versteken, men zou het noit gevonden hebben. Het geval is dan anders niet: als dat deur de t’samenvloeying van verscheiden oorzaken gebeurt, die zonder ’t voornemen van den arbeyer werken. Want, om te zeggen dat ’er van is; hy die zijn geld in d’aarde begroef, was niet van zin dat het gevon- [p. 220] den zou worden; en de geen die zijn land beploeghde, had het vinden van zoo yetwes, tot zijn einde niet. Het geval is dan een bedrijf van twee oorzaken, die tot de zelfde daad t’zamenloopen, niet woestelik, maar door een heimelike bestiering van die wijze voorzienicheid, waar uit de schoone order der wijde weereld hervoortkomt. Hoe verwonderlik is de gelikenis waar mee ik, voor dit maal, mijn afscheit van de lezer neem? Zy is uit Boëthius, door een geleert Iesuit overgezet.
        Le Tygre se confond dans les eaux de l’Euphrate,
        Où le soldat s’enfuit, quand il veut surmonter,
            Et puis il se dilate
        Retournant dans le lit qu’il venoit de quiter.
        Si leurs eaux par apres font nouvelle alliance,
        Les charges qu’ils trainoient sont les mémes destours,
            Et le bateau s’avance
        Dans l’ordre & le dessein, que Dieu met en leurs cours.
        De mesme le hazard, qui fait nos avantures,
        Quoy que nous le jugions se conduire sans loix,
            A dans ses procedures,
        Le secret des projets du Monarque des Rois.



HET VIII HOOFTSTUK.

Schaamteloosheid van dry hofpoppen. Dat de naaktheid ’t allerbeste geneesmiddel der minnestuipen is. Overaardigh puntdicht. Oolikheid der Ioffers. Geestige gelikenis. Zonderlinge spitsvondigheid uit de verssen van Martialis overgezet. Wet van Romulus, ’t vrouwgetimmer ter eer. Faalgreep van een groot Rechtsgeleerde. Schoone plaats van Kaizar Justinianus verklaart. Christenen plachten moedernaakt gedoopt te worden. Geschiedenis daar op slaande. Van badstoven. Drollige wet der Sarmaten. Kostelike beschrijvingen
[p. 221] van een schaamroot aanzicht. Treffelik verdichtzel tot prijs van de schaamte.

IK heb, ontrent een paar jaren geleden, de volgende geschiedenis, by een groot amptenaar, gelezen: ’k moet haar hier voor alleman te toon stellen; en zoo ik de menighvouwde ideen, die my in ’t harssenhol verwerdelik krioelen, maar wel en weet voort te brengen, en zichtbaarlik te maken, ongetwijffelt, zal ’er wel yetwes op volgen, dat onthouwen dient te worden. Zeker Edelman had een zijner kennis ten eten genoot, en na dat de tafel opgenomen was, om zijn gastbaarheid, zoo hy meende, lieftalliger te maken, dee hy drie hofpoppen, die men gemeenelik courtizanen naamt, ter kamer in komen strijken, begeerende dat zijn vriend de schoonste van al zou uitpikken, om zich met haar te verlustigen. Toen zijn gast verzet stond, en naauwlix wist wat antwoorden, maakten de drie lightekooyen een koppel strikjes, die haar op de schouderen vast waren, los, en daar mee vielen kleeren, hemd, en al den preutel ter aarde; zoo dat zy moedernaakt voor zijn oogen te pronk stonden. Mijn Heer, zei hy, daar op, tot den Edelman van den huize, ghy wilt dat ik ’er de schoonste zal uit kiezen; doch wel is my bekent hoe zuur het Paris opbrak, dat hy tusschen de drie durst oordeelen; dit doet my, om ook in geen onheilen bedraait te worden, u voor ’t ontfangen onthaal bedanken, zendende deze drie, als even schoon, na de plaats van waarze gekomen zijn. Het was genoegh gezeit. Ik geloof dat men niet een rechtschape keerl vind, of, wetende wat ’er in de wellust ’t allerbekoorlixt is, zou hy zich, in zoodane gelegentheid, op de zelfde manier dragen. Het is een zaak die veel menschen vreemt zal schijnen, en nochtans is zy waarachtigh; de naaktheid is het bequaamste geneesmiddel der minnestuipen dat ’er uit mach komen. Laat maar een weinig edel bloed in yemands aderen spelen, en hy zal het zoo vinden. My dunkt [p. 222] dat deze waarheid uit een overaardigh puntdicht van Ausonius sparkelt. Zoo zeit hy:
        Nec mihi bis cincta Diana placet, nec nuda Cythere,
            Illa voluptatis nil habet, haec nimium;
        Callida sed mediae Veneris mihi venditet artem;
            Nec satiare animum, nec cruciare volo.
De zin van zijn zeggen komt op het Spaansch spreekwoord uit: Tanto bien no es bien, sino mal; dat is, te veel zoet en is geen zoet, maar roet. Op dat ons den honig wel smaak’, moetmenze maar met het uiteinde der vingeren lekken, anders steekt zy tegen de borst. Ovidius heeft immers al de geheimenissen der liefde, van de minste tot de meeste toe, wel geweten; evenwel leert hy ook dat de minnebrand, door een algemeene beschouwing, van het beminde lichaam, verkoelt wort; en dat ’er de ziedende hit, daar men te vooren van snerpte, t’eenemaal deur over gaat.
        Ille quod obscaenas, in aperto corpore, partes
            Viderat in cursu, qui fuit haesit amor.
Hierom kan het gedacht worden, dat het niet zoo zeer beschaamtheid is, als konst, oolikheid, en deurslepentheid, die de Ioffers gebruiken, in ons zoo omzichtichlik van haar kamers te houwen, tot tijd en wijl dat zy, elk op voordeel gepareert wezende, de gemeene monstering mogen uitstaan. Daar en is niet aan te twijffelen, of, zoo wy, t’ elker oogenblik, tot heur cabinetten konden inbooren, de weergaelooze zoeticheid die wy ons zelven in die sex verbeelden, zou geweldigh veel van haar uitnementheid verliezen. Maar nu wy ’er op zommige stonden uitgebonst worden, gebeurt het dat die arghjes en andere kleine weigeringen, onze begeerlikheid overmatigh ontsteken. Geen mensch kan het bescheidentlik tegenspreken; het gemoed wort ’er geweldigh deur verslingert, op de weelde die wy ons zelven, uit het genucht van ’t geen daar wy na trachten, verbeelden; zoo dat die looze greepjes het zerp [p. 223] van oranjeappelen gelijk schijnen, die de smaak zo lieffelik kittelen, dat ook menschen, die zonder honger aan tafel quamen, lust tot eten beginnen te krijgen; Como agrio de narranja en platos regalados, que sube de punto el gusto, zeit Don Antonio Perez op een heel andere gelegentheid. My dunkt dat het volgende puntdicht, de zaak, daer wy van spreken, treffelik uitdrukt.
            Iean tant que vous avez permis
            A vostre compagne fidelle,
            De voir librement vos amis
            Homme vivant n’a voulu d’elle;
            Mais depuis que vous la guettez,
            Chacun pour charmer ses beautez,
            Tasche d’ajuster sa rotonde:
            Dites donc, Monsieur le jaloux,
            Eust-elle peu trouver au monde
            Vn maquereau meilleur que vous?
Ik heb dan mijn gevoelen, het stuk van de drie courtizanen aangaande, rondelik verklaart; en twijffel ’t allerminste niet, of een jongeling van hebbelike herssens, en deurkneden zinnen, zal dikwils by een eerlike Ioffrou van meer ritzeling worden bekropen, als hy gevoelen zal in het zelschap der gene die belidenis doen van d’allereerlixste niet te wezen: want de deugd, met bevallikheid gehuwt, is van zonderlinge krachten; zy slipt in onze ziel met een opperheerschappye, voert haar als in triomf gevangen; en komt ons met zoo aanminnige tooveryen aan boort, dat wy ons verstand en oordeel ontschaken laten, zonder te gedoogen dat de bedachtzaamheid over ’t stuk redeneer: by lichtekooyen daarentegen kan het naaulix anders gaan, of men moet ’er met een soort van wanlust, en afkeerigheid, ingenomen worden, dat een wis beletzel gestrekt om alle kriele dartelheid te voorkomen; of voelt men zich tot ongebonde roekeloosheid prikkelen, om die hartstoght te muilbanden, en gelijk in haar geboorte te smooren. Ondertusschen [p. 224] weet ik niet hoe men luiden van zoo stale voorhoofden kan vinden, dat zy tot zoo walghlik een onbedrijf vervallen, als het geen daar ons verhaal van gewaaght. Veel vreemder dunkt het my, dat vrouwpersoonen tot zoo verfoeyelike uiteinden komen. Natuur heeft haar immers gevoeliker van schaamte gemaakt, als ons; en hier op ziet de wet van Romulus, eerste koning der Romeinen: want zoo heeft hy ter eeren van die sex gesproken: die zich van een vrouw naakt laat zien, zy de dood schuldigh. Doch wat zal men zeggen? Zulk een trap van goetheid als een zaak in haar natuur heeft, krijght zy mee in boosheid, wanneerze zich omworpt, en bedorven wort. Van de beste wijn komt den scherpsten azijn. Hier ging de zetregel van Seneca los. l. I. nat. quaest. c. 16 in perditis quoque & ad omne dedecus expositis, tenerrima est oculorum verecundia, & est aliqua etiam prostitutis modestia. Dit gebeurde Venus zelf, die nochtans alle koppels draait, toen zy met Mars betrapt wier. Hoe zagh men haar, partibus obscoenis opposuisse manus? De Heidenen konnen de gemelde vellen van een onbeschoftheid zonder weergae overtuigen. Het is ongeschiktheid, zeit Plutarchus, ja zonde, datmen zich ’s daaghs ontklee: men moet het laten om d’eerbiedenis die wy den hemel, en de lucht, schuldigh zijn, als vol van Goden en halvegoden wezende. Iuno, by Homerus, op voordeel gepaleert, en uitgezet, wou Iupiter haren man, zijn minnedorst, op het kruinpunt vanden berg Ida, niet laten blusschen (hoewel d’aarde menigerlei nieuwe kruiden voortbracht, om haar tot koets en mattras te dienen,) voor dat zy met een gulde wolk waren omtoogen; die in plaats van zoo dikken dekzel diende, dat ’er de zonnestralen zelf niet deur booren konden.
        Et si non tenebras, at quiddam nubis opacae
            Quaerimus, atque aliquid luce patente minus.
En zullen dan onze vrouwen tot zoo toomelooze onbeschoftheid, tot zoo uitspoorige krielheid vervallen? Fy! de redelike natuur schrikt’er van. My dunkt dat het zoo grooven onbe- [p. 225] scheit is zich aan yemand naakt te vertoonen, dat ik François Aretin, een vermaart rechtsgeleerde, altijd het grootste ongelijk van de weereld heb gegeven, om dat hy, cons. CXLII, pooght te beweeren, dat François Sfortia, Hartogh van Milanen, gerechtelik begeerde, dat Dorothea, dochter van Louys, Marquijs van Mantua, die aan zijn zoon Galeatius belooft was, van eenige artzen, tot dien einde by hem gestiert, naakt gezien zou worden, om te weten, of het meisjen nergens eenigh mangel had. Hier schiet my een treffelike plaats van Iustinianus in, die veel luiden te bedenken geeft. Zy moet, in ’t voorbygaan, wat lichts ontfangen. De Kaizar gebied, novell. VI, cap. 6, Deo amabiles Diaconissas ad sacrum venire ministerium, & adorandis ministrare baptismatibus, & aliis adesse secretis, quae in venerabilibus ministeriis rite per eas aguntur. Dat is: Dat de Godbehagelike Diakenessen tot den heiligen dienst zullen komen, op d’aanbiddelike doopgevingen passen, en voorts die ontzaghelike geheimenissen bystaan, die in de eerweerdige diensten gevoegelik door haar beschikt worden. Daar zijn ontallike luiden die niet en weten, wat die ontzaghelike geheimenissen, daar de Kaizar van spreekt, beduiden. Deze kan tot antwoord dienen, dat ’er anders niet deur verstaan wort, als d’ontblooting van ’t lichaam, en de zalving voornamentlik. Om dit klaarder te maken, moetmen weten, dat het in d’Ouwde kerk anders met den doop toeging als het tegenwoordigh geschiet. Ik zal al de rest voorbygaan, en zeggen ’er maar van, dat op ons voornemen ’t meeste slaat. De Christenen wierden zo naakt gedoopt, als wy van onze moeders worden geboren. ’t Had ook zijn bescheet; want door d’uitschudding der kleeren, wier d’uitschudding vanden ouwden mensch te kennen gegeven. Dit greep niet alleen plaats in bedaaghde mannen, maar ook in jonge kinderen. Het zelfde gebeurde mee in den doop van vrouwen. Dat haar gansche lichamen ontbloot wierden, blijkt, zoo klaar als den dagh, uit het geen Chrysostomus, in een brief aan Paus Innocentius, verhaalt gebeurt te wezen, toen Theophilus [p. 226] Bisschop van Alexandrien, een geweldigen oploop verwekt had, om Chrysostomus uit de kerk te stooten. Onder andere dingen zeit hy alzoo: De vrouwen die zich in de kerk, om gedoopt te worden, van kleederen hadden ontbloot, liepen op die tijd naakt langs de straten, en waren zoo geweldigh door de vrees van die schrikkelike beroerte bemachtigt, dat zy de schaamhertigheid, en eerbaarheid, harer sex, door groote verslagentheid, geen voldoening konden geven. Doch op dat alles gevoeghliker wijze mocht toegaan, wierden de vrouwen vande mannen gescheiden. En elk in een byzondere plaats gedoopt. Ook waren ’er eenige wijven toe gestelt, die haar, tot den doop komende, geschiktelik ontkleeden, op dat ’er in d’oogen des Leeraars, die haar doopen zou, niet ter weereld komen moght, dat ongezien diende te wezen. Om eerbaarheids wil zalfden den Dienaar ook maar het voorhooft van de gedoopte: en de Diakenesse besmeerde ’t lichaam, gelijk ons Clemens, in Constitutionibus Apostolicis, leert. Hier uit ontfangt dan de plaats van Iustinianus merkelik licht, waar in de Kaizar d’ontblooting van ’t lijf een ontzachelike geheimenis noemt. Cato den ouwden moest het ’er ook wel voor rekenen: want na de verhaling van Plutarchus, zou hy zich noit in tegenwoordigheid zijns zoons gewasschen hebben; & hunc morem Romanis omnibus communem fuisse, putat idem Autor. Nam generi, inquit, pudorem nudandi corporis servantes, communia cum soceris, lavacra vitarunt. By veel huidendaaghsche volkeren wort daar geen acht op geslagen, want mannen en vrouwen gaan ’er zelf gezamentlik in ’t bad. Hier van heeft my een geleert mans zoon eens yet kluchtighs verhaalt, dat hem gebeurt was, toen hy zich met een zijner nichten baade. Poggius van Florencen, vond deze manier van doen ook strafbaar en onbehoorlik. Hy heeft ’er aan Lenert Aretin een brief van geschreven, die onder de brieven van Aeneas Sylvius wort gelezen. Zy is de CCCCXXV, en heeft dit opschrift: Poggius de schola Epicureae factionis, quae regnat in Teutonia in balneo naturali Dominorum de Baden. De Turken haten de [p. 227] zelfde badstoven van beider sex ook zoo overmatigh, dat een man ter dood wort gesleept, indien hy hem maar zien laat, in een plaats daar vrouwen zich wasschen. Deze wet, dunkt my geweldigh prijsweerdigh, alzooze dienen kan om de schaamte, waar mee natuur al d’andere deughden in ’t vrouwvolk heeft willen verzegelen, aan te queeken en te vergrooten. Hier op, zeit de Heer van Montaigne, leiden ’t onze voorouders in de manieren haren dochteren altijd aan: wy daarentegen gewennenze tot allerlei vryheid en rusticheid; doch zeer onbescheidentlik. Laat dat de Sarmaten doen, die een wet hebben, waar deur ’t een vrouw verboden wort, by een man te slapen, indien zy ’er inden oorlogh niet een, met eigen handen, heeft omgebracht. Ik houw voor vast, schrijft een grooten hoveling, dat ’er in een beschaamde Ioffer weinigh te berispen valt; in een onbeschaamde daarentegen kan niet ter weereld geprezen worden. Zoo ’er yemand wel op let, my dunkt, hy zal bevinden, dat de schaamt anders niet en is, als een gemengel van licht en duisternis, waar uit het purperkleur, daar de Poëten zoo verwonderlik van spreken, en dat de morgenstond gelijk is, geboren wort. Hier van in aller yl drie of vier exempelen. Virgilius zeit van Lavinia, die van schaamte root wier:
        Indum sanguineo veluti violaverit ostro
        Si quis ebur, vel mista rubent ubi lilia multâ
        Alba rosa; taleis virgo dabat ore colores.
Claudianus
in de schaking van Proserpina:
                -- niveos infecit purpura vultus
        Per liquidas succensa genas, castique pudoris
        Illuxere faces. Non sic decus ardet eburnum,
        Lydia Sidonio quod foemina tinxerit ostro.
Ovidius X Metamorph.
                        --- ruborem
        Traxerat: haud aliter, quam cum super atria velum
        Candida purpureum similem dat & inficit umbram.
[p. 228]
Et alibi:
        Hic color apricâ pendentibus arbore pomis,
        Aut ebori tincto est, aut sub candore rubenti
        Cùm frustra resonant aera auxiliaria lunae. Propertius II.2.
        Vt Maeotica nix minio si certet Hibero,
            Vtque rosae puro lacte natant folia.
Daar zijn in de schriften van treffelike pennevoerers veel diergelike plaatzen, om te bewijzen dat de morgenstond zoo schoon niet en gaat voor de zon, als de schaamte voor de deughd. Die deze waarheid beter verstaan wil, laat hem hooren waar toe de schaamte ter weereld is gekomen. Om dat ik zeer veel werx van haar maak, moet ’er dit verhaal noch uit. Ik doe het zoo veel te liever, om dat het de lezer misschien zijn leven niet gehoort en heeft. Laat ydereen d’oogen van zijn verstand, zoo veel als ’t mogelik is, openen, want daar steekt een diepe geheimenis in. Pallas, als wy lezen, is eertijds uit Iupiter, koning der andere Goden, geboren, niet gelijk de rest zijner kinderen, door eenige schifting of vermenging met een vrouspersoon, die sterfelik, of onsterfelik zy geweest; maar uit zijn goddelik hooft, daar hy vrywilligh een reet in sloegh, om opening aan Minerva te geven, die ’er geen klein meisjen uit voortquam, maar een volwasse Ioffer, met verwonderlike schoonheid verciert; dewelke, om datze zonder de minste vlek van onzuiverheid geboren was, altijd een kuisch en maaghdelik leven besloot te leiden. ’t En hielp niet dat de Min, van zijn moeder Venus opgemaakt, haar met al zijn konsten, meer dan eenmaal, belaaghde; hy vond haar geduurigh gewapent; en noit quam hy aangeronnen, om op haar te treffen, dat hy niet weer te rugh most keeren: nu door het blixemen harer oogen vervaart, en dan door het schitteren van haar toereikende sarisse beteutert. Het dee ’er ook zeer weinigh toe dat Vulkanus, die min om ’t hart was geslagen, haar aan Iupiter ernstigh ten [p. 229] wijve verzocht: want altijd vant hy dat zy ’er zich rechtdraats tegen kante; zoo grooten behagen schiep zy in haar kuisch voornemen. Zy leefde dan op deze wijze met haar lot te vreden, wanneerze gewaar wier, dat d’onvruchtbaarheid, de wetten der Godheid te zeer tegen was, alzoo ’er de vermenighvulding eigen aan is. Daarom besloot zy by haar zelven, ook te zullen baren; maar op geen ander manier als waar in zy van Iupiter ter weereld was gebracht. Zy maakte dan haar zelven, op zekren tijd, ook een opening in ’t hooft, en dadelik quamen ’er uit voortgestreken, de wetenschappen, en de konsten eerst, daar na de voorzichtigheid; en met haar d’andere deugden hand aan hand. Iupiter verheughde zich over die nieuwe verlossing, alzoo veel als hy over de geboorte van zijn eige dochter gedaan had; en toen was het dat hy in die lieve nichjes, zijn eige gelikenis beschouwende, een onuitdrukkelike blijschap in ’t hart gevoelde. Hy had het menschelik geslacht, al lang te vooren, in diepe rampen en onheilen bedraait zien liggen, door de geweldenaryen, die de zond, en d’onwetentheid, twee helsche monsters, onder hun bedreven; en lang had hy te vergeefsch gewaght, dat zy ’t hooft, uit de deerlike kolpen, waar in zy verswalpt lagen, op zouden beuren. Ten lesten, riep hy al de Goden by malkander, om middelen te beramen waar door de verdwaalde schapen wederom herropen zouden worden, en in hun voorige weerdigheid gestelt. Wier eenstemmelik besloten, dat het door die hemelike Ioffers verricht moest worden. Zy zouden gaan, winnen, en verjagen alle geweldenaren; den oorlogh veranderen tot vrede; harten, die doodelik gequetst waren, genezen; en doen al de weereld bekennen, dat haar te dienen d’opperste vryheid was. Zoo het vertrek der deughden dan vastgestelt was; op dat zy des te bequamer mochten wezen, om tegen zoo ontallike fiere vyanden te kampen, wier ’er gezeit dat zy zich altijd dicht by malkander moesten houden, en onder een Capitain staan, op datze [p. 230] nimmer verstrooit quamen te worden. Daar op wier de Voorzichticheid verkoren, by wie de maat van haar doen en laten gekerft zou worden; en gelijk haar al de deughden geweldigh eerbiedende waren, gavenz ’er d’opperheerschappye van harten geern aan. Alles was nu verzorght, en ontbrak ’er niet ter weereld als een weghwijzer, die de Mevrouwen voort mocht helpen; en die, als een forier, van herbergen, waar in zy huisvesting mosten nemen, aanwijzing zou doen. Hier toe wier een schoon en bevallik Ioffertje gelast, Schaamte genaamt, wie d’Eerbaarheid tot moeder, en de Begeerte tot glori voor vader verstrekte; dewelke, hoewel zy in ’t begin van de weereld, onder d’onnoozele menschen, langen tijd, op aarde, gewoont hadden, daar van daan zy naderhand, om haar bedorventheids wille, met heur dochter ten hemel vlogen; nochtans waren zy mee van goddelike afkomste, en de deugden bloetshalven bestaande. Deze dan, die eertijds met de menschen had omgegaan, en dienvolgende met hun humeuren tamelik bekent was, beloofde zich trouwelik te zullen quijten. Daar mee namen zy afscheit van Iupiter, die haar al t’zamen het voorhooft wou kussen; zoo dee Pallas, haar moeder, ook, en mits streken zy ter poorten des hemels uit, eerst de deughden in sneewitte kleeren, en met olijftakken gekroont; de wetenschappen volghden haar op d’hielen; en nimmer stelden zy de voet ergens in een plaats, die haar de vernuftige Schaamte niet te voren uitgekozen, en zorghvuldighlik gereinight hadde. Hier van daan komt het, dat gelijk zich de zon, nimmer zonder de morgenstond vertoont; dat de deughden ook zonder de Schaamte noit en gaan. En gelukkigh is hy die haar de deur van zijn hart opent: want alle ondeugden stuiven ’er voor weg, en alle deugden volgen ’er na. Ongelukkigh daarentegen, en drymaal ongelukkigh, die haar geen plaats en verleent, of die ’t eens gedaan hebbende, de wapenen aanneemt, en haar vyandelik verjaaght.



[p. 231]

HET IX HOOFTSTUK.

Verscheide complimenten. Lof van een gezoute schoonheid. Aardige redeneering van een vermutsten vryer. Veirzen vol eerbiedenis. Overgeestige Madrigalen op ’t ontfangen van een roos en peerl. Aangename zang van een ingetoogen minnaar. Van weerliefde. Dat ’er geen wezentlik onderscheid tusschen mensch en mensch is, als ’t geen uit de wetenschap ontstaat. Ioffers nemen niemands liefde qualik, om dat zy een krachtig blijk harer begaaftheden verstrekt. Wat ’er beter is, dat een minnaar zijn genegentheid, aan ’t beminde voorworpzel, mondelinx verklaar; dat hy een derde persoon daar toe bezig’; of dat hy de zaak aan brieven vertrouw. Aardige zinspreuk. Kracht der tranen. Zoet middel om zijn liefde t’openbaren.

WAt raat, Mevrienden? De drukker moet kopy hebben, of zijn knechts staan leedigh, en ik weet geen wegh met het slot van de koffer, waar in zy gesloten is. Liever als ik een vel of twee zou verzuimen, zal men de jongen yet anders ter hand stellen, op dat de parssen evenwel gaan mogen. Niemant neem het my qualik af; ik grijp een stuk van een Romant, over langen tijd van my gemaakt, om ’er ’t gebrek van beter dingen mee te boeten. Laat bejaarde menschen weinich gading in dit hooftstuk hebben, ik ben verzekert dat ’er zich jongeluy, met aardige vernuften begaaft, niet van wandanken zullen. Ontfang dan een lit van de rest zijns lichaams afgezondert, &c. Als het gezelschap hier over een wijltje, gelachen had, wier ’er goed gevonden ’t lustprieel te verlaten, en t’huiswaart te trekken. Zoo elk een Ioffer by d’hand greep, quam Engelbert de slinke zy van Nimphodore te sluiten, die hy tot heur woonstee geleide. Eer hy van haar ging, bat hy eerbiedelik om vergiffenis van [p. 232] het slecht onderhoud dat hy haar gedaan had. Gelijk, zei hy, een groot goet, dikwils uit een groot quaat voortkomt, en fraje wetten uit leelike manieren spruiten, zoo zal my de begane faut voordeeligh wezen; en ik zal in de toekomende tyden yet bevallikers en beters leeren, om my d’eer uwer tegenwoordigheid weirdiger te maken. Zy hier op, dat het van alle tyden voor een gewis kenteiken van een heusche natuur was gerekent, schult te bekennen daar alle schult buiten stont; in tegendeel, zeize, zoo veel proeven zijner rechtschapenheid gehoort en gezien te hebben, datze van hebbelike verstanden zeer weinigh werx zou moeten maken, indien haar zijn welleventheid zonder weerga geen stoffe tot verwondering beschafte. Zoo zy hier mee meinde t’ontstaan, gingze beleefdelik wat achterwaart uit; maar Engelbert een voet of twee voortzettende, verzocht oorlof om ’s anderdaaghs te mogen vernemen, hoe haar de gedane oeffeningen waren bekomen. Ghy zult, antwoorde Nimphodore, en dan, en op al andere tyden gewaar worden, dat ik luiden van verdienst, met alle soorten van eerbiedenis, weet te bejegenen; en hier mee was dien dagh ten einde. Men moet bekennen dat een gezoute schoonheid wat goddelijkers en vermogeners heeft, dan Scepter, Tyaeren, en Koningrijken: en d’overmatige genegentheid die wy hebben om haar te beminnen, maakt dat wy ’er ons meer lieftallicheen en tooveryen in verbeelden, dan daar zy in der daad mee beschonken zijn. De kunst van yemands gemoet, na haar goeddunken, om te swayen, en met zoeten dwang te bestieren, is haar zoo natuurlik en eigen, dat zelf haar stilswijgen endeloos welsprekender mach genoemt worden, als de schrandere geluyen der zielzuigenste tong die yemand in de mont hangt. Wy konnen haar niet bezien zonder verbaastheid en ontroering. Haar enkele tegenwoordigheid ontschaakt ons, in een oogenblik, al de machten onzer zielen: want daar komen eenige geesten uit haar oogen, die ons zulke zinnen inaessemen, en [p. 233]zoodanige bewegingen geven, als zy goet vinden. Zy bemachtigen ons door onzichtbare ketenen, en trekken ons zoo zoetelik dat wy vergenootzaakt worden, haar zonder d’allerminste tegensperteling te volgen. Een lach, een swier, een tree, een kneep, een geringe beuzeling deurtintelt ons met verwondering, doet ons zuchten, stelt ons buiten ons zelven. Wat zal ik meer zeggen? Een enkele lonk, een simpele ooghslagh, beguichelt, betoovert, en drinkt ons al het bloed uit. Engelbert gestrekt hier van een levendigh vertoogh. T’huis gekomen zijnde, wist hy niet wat beginnen, zoo was hem de min van die keurlike schoonheid om ’t hart geslagen. Zich aan de droefheid ten proye te geven? daar toe had hy al te veel verstand; geduldigh te zijn? dat en docht mee niet, dewijl het anders niet en was dan een levendige doot te trouwen: want zijn onheil was dien dagh maar geboren, en droeg de merkteikenen van lang te zullen duuren. Nu nam hy voor, zijn zelven, ’s ander daags, aan de Ioffrouw te zullen openbaren, en vergiffenis zijner vermetelheid te krijgen: want zei hy, indien alle gedaanten overeenkomen met haar stoffen, die zy met eeuwige liefde bejegenen en verlevendigen, zoo moet nootzakelik de ziel van zoo een schoon lichaam, ook overmatigh schoon wezen. Indien haar oogen klare tintelrijke starren zijn; buiten twijffel is de ziel, die zich daar in, als in zijnen hemel, ten toon spreit, een louteren Engel. Nu, wat is er sorghvuldiger over ons? Wat is ’er yveriger op ons heil uit? Wat is ’er medoogender, als Engelen zijn? Zie daar dan, dit voornemen schijnt vast en onbeweechelik te staan. Maar wat zijn wy menschen veranderlik en weerhanig! Zoo veel aanzichten als ’er in een gebroke spiegel gezien worden, zoo veel, en noch veel meer, besluitingen worden ’er telker keeren in onze herssens gevormt. Engelbert had naaulix dit opzet genomen of hy veranderde weerom. Wy bedriegen, sprak hy, niet alleen andere menschen, in ’t gevoelen dat zy van ons hebben, maar dikwils doen wy ’t ons zelven [p. 234] ook. Zoo een heeft lang gewenscht zijn vyand t’ontmoeten, die hy, zelf met vooruitdeel, tegenkomende, naaulix eens onder de oogen durft zien. Neem Engelbert dat ghy al by Nimphodore bent. Wat dan? Meent ghy haar uw genegentheid te zullen voorleggen? ô neen; d’eerbiedenis veel grooter dan uw liefde, hoewel zy overmatigh is, zal u het bloed in d’aderen bevriezen. Die hoedanigheid zal u woorden zoo nau bepalen, dat zy uw krop niet en zullen passeeren: uw gezucht zal niet over uw lippen konnen komen, uit vrees van haar te vertoornen; uw tranen zullen ook zoo beknepen en bedwongen worden, dat uw oogen zelf haar niet zullen beschouwen; invoegen, dat ghy zult spreken, zuchten, en krijten, zonder dat de lucht, die nochtans alle dingen ziet, van uw vermetelheid zal konnen getuigen. Dus was het dat hy de lange uuren met arbeit ten einde tobde. De Poësi is de wijn der gene die met liefde zijn bevangen. Haar aanminnigheid is het, die hun ontschroefde herssens weet eenigsins te baat te komen. Hy greep dan een pen in d’hant, en stelde dit gedacht op ’t papier, om ’er zich met gelegentheid van te dienen:
            Ah! wat lijt hy, wat lijt hy smart,
            Die Min geslagen is om ’t hart,
            En durrift het niet laten blijken!
            Daar is geen weerga tot zijn pijn;
            ’t En zy dat wy haar vergelijken
            Met die ’er in de hel zal zijn.
            Noch is het eene soort van luk
            Te tuigen moogen zijnen druk
            Met natte en okerbleeke koonen.
            Wort my dat toegelaten? Neen:
            Mijn rampen magh ik niet betoonen
            Dan, laas! door mijne dood alleen.
            En noch wanhoop ik al byna
            Dat my de dood van smart ontsla,
[p. 235]
            Hoewel ik sterf van uur tot uuren;
            Ik stort dit uit om dat de dood
            Een quaad is dat niet lang kan duuren;
            In plaats dat eeuwigh schijnt mijn noot.
            O Min, wat bent ghy loos geweest,
            Aanblazend uwe dienaars geest
            Met zoo een diepe eerbiedenisse!
            ’t Gebeurde niet dan tot dit ent,
            Op dat hy nimmer zoude misse’
            Van aan te bidden zijn ellent.
De zang geeindigt, nam hy weder ’t opzet van Nimphodore zijn minnesmert bekent te maken. Om beter hier in te gedyen, ging hy zich de Ioffrou daar tegenwoordig verbeelden, en dat met zulke vasticheid als of zy ’er waarlix geweest was: min of meer dan de jonge krijghslui plegen te doen, die zich eerst op houte paarden oeffenen; de pistolen tegen stroomannen afbranden; en molukken steken, houwen, en kerven, op dat zy naderhand in gelegentheid komende, zich te min ontzetten, en daar in ’t werk stellen het geen waar toe zy hun hebben gewent. De gewenschten tijd gekomen wezende, begaf hy zich op wegh, en zoo hy t’haren huize was, na dat de eerste complementen ophielen; Mejoffrou, zei hy, ik weet zekerlik niet met wat oogen ik u gisteren heb aangezien, dit weet ik, dat ghy zedert noit uit mijn memori bent gegaan; weinigh schilt het dat ik niet en zeg uit mijn oogen: want mijn inbeelding heeft u altijd doen komen daar ik was, of heeft my doen gaan ter plaats die ghy met uw tegenwoordigheid vereerde. Ghy hebt, antwoorde Nimphodore, de rechte slach van yemand, op een bevallike manier, te verbinden; en zeker ben ik gelukkiger geweest, dan ik meinde, met u in de gedachtenis te komen: want ik geloofde dat zy maar voor lui van verdiensten open stond. Beleefde Ioffrou, schoot Engelbert hier op uit, dat ghy my in de memori zijt gekomen, is waarlix niet vremt; want alzoo zy een [p. 236] cabinet wort genoemt, dacht ik ’er niet kostelijker in te konnen herbergen dan een puikjuweel. Zy stont op het punt om t’antwoorden, wanneer heur den Edelman, aardichlik voorkomende, bat dat zy haar beleeftheid wat geliefde te matigen, aangezien het een onvergiffelike laatdunkentheid zou wezen, indien hy hoopte woorden te konnen vinden, die ’t vierendeel zoo verbindende waren, als haar heuschen aart. Stal namen de ceremonyen, en mits sloegh hy d’oogen op een boek dat ’er open lagh. Hy vond het Pastor Fido te wezen, die door een sneege pen in ’t Fransch was overgezet. Het is wonder hoe een fraay verstand zijn profijt met de geringste voorvallen weet te doen. Die vermaarde wiskonstenaar der voorige eeuwen, begeerde niet meer dan een punt buiten de weereld, om d’heele weereld uit haar as te lichten; En die van een rechtschape brein is, heeft maar ’t allerminste zierken van doen, om aan een treffelike reden begin te geven. Engelbert dan, zoo hy verstond dat Nimphodore in de schriften van de Ridder Guarini wel bedreven was, vraaghde wat Madrigaal dat ’er haar ’t meest van behaaghde. Zy antwoorde dat haar ’t achtenzeventighste zeer bekoorlik daght te wezen.
                Rosa donata
        Donò Licori a Batto
            Vna rosa, cred’ io, di paradiso,
            Et sì vermiglia in viso
            Donandola si fece, e sì vezzosa,
            Che parea rosa, che donasse rosa.
            Allor disse il pastore,
            Con un’ sospir dolcissimo d’amore.
            Perche degno non sono
            D’hauer la rosa donatrice in dono?
[p. 237]                 Dat is:
                Roos gegeven.
        Licoor gaf Battus eens het puik van al de roozen
                Die immer oog zag bloozen,
        En mits kreeg d’herderin daar zoo een kleurtjen af,
        Dat zy een rooze scheen, die hem een roosje gaf.
        Haar dienaar, die ’t vernam, van Minne loopend’ over,
                Zei, nemende de lover:
        O troostelixte zon, waarom verdien ik niet
        De roos in gift t’ontfaan die my een roos aanbiet?
Als Nimphodore deez regelen aan Engelbert voorgelezen had; ik wil, zei hy, dat dichjen naderhand meer gaan achten, dan ik oit gedaan heb: want het geluk hebbende van u te behagen, moet ’er gewisselik yetwes insteken, tot welkers verstand ik te voren niet heb konnen indringen. Het doet my gedenken aan een Madrigaaltjen van zonderlinge aardigheid, dat ’er uit nagevolght is. Zoo men de memori geen quade pert speelt, luit het aldus:
                Perla donata.
        Candida d’oriente
            Perla donnomi quella mano un giorno
            Ch’a leggiadro candor fa invidia e scorno,
            E mentre in atto di donar s’offria
            Si bianca era a vederla
            Che parea perla che donasse perla.
            Diss’ io con voce all’ hor tremante e pia.
            Deh perche non mi lice
            In dono haver la perla donatrice!
Ondertusschen, vervolghde den Edelman, zoo ik gevraaght wier, welk van Guariniis Madrigaalen my ’t allermeest aanstond, ik zou geen swaricheid stellen in het LIV te noemen.
[p. 238]
                Amante poco ardito.
        Parlo misero, ò taccio?
            S’io taccio, che soccorso haurà il morire?
            S’io parlo, che perdono haurà l’ardire?
            Taci; che ben s’intende
            Chiusa fiamma talhor da chi l’accende.
            Parla in me la pietate,
            Parla in lei la beltate;
            E dice quel bel volto al crudo core,
            Chi può mirarmi, e non languir d’amore?
                Dat is:
                Ingetoogen Minnaar.
        Spreek ik, ellendig mensch, of swijg ik, tot mijn voordeel?
                Antwoort mijn ovrigh oordeel.
        Swijg ik, want artzeny kan vinden mijne pijn?
        En spreek ik, mijn bestaan zal onvergifflik zijn.
        Ellendige zie toe; let, let op mijn vermanen;
                Wil u van spreken spanen:
        Want dikwils is gezien dat een beknepe vlam,
        Hertgrondigh wier ontfarmt, door wie zy in ons quam.
        ’t Medogen spreekt in my; en in haar spreekt de schoonheid
                Die ’s hemels gloor ten toon heit;
        En dat zoet aangezicht zeght tot haar zuure zin:
        Wie kan my maar bezien, en sterven niet van Min!
Het Madrigaal, in zich zelf, zei Nimphodore, is zoo een edel verstand, als de Ridder Guarini was, weirdigh; doch zoo hy zich niet durft openbaren, geef ik hem ongelijk. Hoe, Mejoffrou, zei Engelbert? De Ioffer mocht misselik ver boven zijn gelegentheid wezen, en het is een algemeene leer der wijze, dat ’er geen weerliefde kan wezen, als tusschen lui die malkander, in geboorte, staat en fortune geljk zijn; en hierom geef ik Boccacius [p. 239] ongelijk, die zich niet kon onthouwen van Maria, natuurlijke dochter van Robbert, koning van Napels, te beminnen. Hier in, antwoorde Nimphodore, moet ik van u verschillen, uit reden dat het gemeen zeggen van wisse waarheid is, bemint zoo ghy bemint wilt worden. De reden hier van kan men zich lichtelik verbeelden; want buiten twijffel is die persoon veel te barsch van hert, die niet willende zijn genegentheid eerst aan yemand besteden, zich zou konnen weerhouwen van haar, die ’er aan bewezen wort, te vergelden. Ook moest het volgen, zoo uw meining vast ging, dat God ons niet en kon beminnen: want, ik bid, wat gelijkenis is ’er doch tusschen beiden; nochtans gebiet men ons hem te beminnen, uit reden dat hy ons eerst heeft bemint. Wat nu Iohannes Boccacius aangaat; in goeden ernst, zout ghy geen middel vinden om zijn zaak te verdadigen? Zoo ik ’t op u verzoeken mach, zonder onheusch te zijn, spreek eens voor hem; en hoewel ghy een Ioffrou voorhebt, die gemeenlik kitteloorigh zijn, ik en ben het nochtans niet: geeft daarom mijn’ soortgelijke niet meer dan haar toekomt. Niet alleenlik, zei onze minnaar, ben ik het gezint te doen, maar ook kan ik niet gelukkkigh zijn zoo ik het niet en doe. Wijze luy, vervolghd’ hy daar na, leeren ons dat ’er geen wezentlik onderscheid en is tusschen mensch en mensch, als ’t geen uit de wetenschap hervoortkomt. De rijkdommen, die de moet zoo doen swellen, en den adel, waar op zich veel menschen zoo dwaasselik verhooveerdigen, wort by hem niet dan een ootjen in ’t cijffer gerekent. En, om de loutere waarheid te spreken; indien een koning bestaat van beenen, vleesch, en bloed; indien hy allerlei ziekten, quetzuuren, smerten, ellenden, dood, en rotting, zoo wel als eenigh ander mensch, is onderworpen; indien hy kleeren van doen heeft, om zijn naaktheid daar mee te bedekken, spijz’ om zich daar mee te voeden, rust om zijn zelven te verscheppen; ja zoo hy al dit meer van noo heeft, om dat hy dikwils ongezonder, swakker, kriemachtiger, onweten- [p. 240] der, en onhebbelijker is dan ontallike andre menschen; wat wezentlik verschil kan men zeggen dat ’er is, tusschen een koning en een duisterling? Aristoteles voegt ’er hier na by, dat luiden van wetenschap moeten gebieden; d’onverstandige daarentegen dienen, en gehoorzamen. Nu dan, zoo Boccacius als een mensch, van een koning ’t allerminste niet verschilt, en als een veelwetend mensch verdient te gebieden, en t’heerschen; wie ziet niet dat het onderscheit ophout, ’t geen wy ons ten eersten opzichte, tusschen hem en de Princesse, verbeelden? Dit wezende komt de gelijkenis te berde, en by gevolgh, de liefde die tusschen hun beiden was. Met eenen, zei Nimphodore, blijkt ook de waarheid van ’t geen ik van de Ridder Guarini gesproken heb; en geloof ik niet dat men een Ioffrouw vint, die yemands liefde qualik zou nemen: want dit is ’t eenigh middel om tot kennis der goelikheen, waar mee zy beschonken is, te geraken. De Poeet geeft het te kennen in een der zangen, die hy Lauraas oogen toegewijt heeft.
            Luci beate & liete,
            Se non, che’l veder voi stesse v’è tolto;
            Ma quante volte in me vi revolgete,
            Conoscete in altrui quel che voi sete.
Dat is, wat breedsprakelik uitgezet:
        Ghy zout, hooghedel paar van zoete plonderoogen,
                Heel gelukzaligh zijn,
        Indien ghy maar kond’ zien, gelijk als wy vermoogen,
                Vw weergalooze schijn.
        Doch hier toe is wel raat; zoo ghy u, tintelkolen,
                Op my naar aan en went,
        Beziende van mijn hert de winkels, hoeken, holen,
                Bezefje wie ghy bent.
Ghy weet, zei Engelbert, uw gevoelen met zoo bondige bewijzen t’onderschooren, dat ik uwe waan voor de reden zelf zou stellen, indien het twee dingen waren die van den anderen ge- [p. 241] scheiden konden zijn, en daar ik ’er een van moest kiezen. Vergeef, beleefde Ioffrouw, aan de swakheid mijner geest, die niet groots en heeft dan de begeerte van u volmaaktelik t’eerbieden, indien ik uw oordeel over zeker twijffelstuk durf vragen. Gewisselik, antwoorde Nimphodore, die den volmaakten hoveling met aandaght lezen, en uw woorden, en werken, naupuntelik gaeslaan, vinden zoo veel gelijkvormicheid tusschen hem en u, dat zy met reden mogen twijffelen, of ghy ’er ’t voorbeeld af bent, of het afzetzel. Maar, zoo ’t niet en is al te goet gevoelen van mijn zelven t’hebben, laat uw vraag in ’t midden gestelt worden. Mejoffrou heeft flus bewezen, begon Engelbert, dat haar soortgelike zich niet hoeven te wandanken, wanneer yemand, die ver onder hare gelegentheid is, zich met heur liefde toont bevangen. Nu wou ik wel weten wat gevoegliker is, of, dat het mondelijnx geschiede, dat men een derde persoon daar toe bezig’, of dat men de zaak aan brieven vertrouw’? De verklaring hier van, antwoorde Nimphodore, hangt t’eenemaal aan ’s minnaars gelegentheid. Zoo men de Ioffer, na zijn lust, kan spreken, schijnt het onvoorzichtelik gedaan te wezen, dat men zich hier van aan een ander gedraag. Indien zy, die yemand tot middelaars wil gebruiken, geringe lui zijn, konnenze door andere, zoo wel als door u, bedorven worden; maar zoo het aanzienlike persoonen zijn, het gevaar is grooter dan ’t voordeel. Hoe dikwils heeft men gezien dat zy de zaak voor hun zelven bekuipt hebben? Zoo weet ik van een Edelman, schoot Engelbert hier tusschen, die dit ongeluk geproeft hebbende, een hand met een snuiter daar in, tot zijn devijs droeg, die, in plaats van de keers lichter te doen branden, haar t’eenemaal uitkneep. Het woort was: Donde io luce aspettaua piu chiara. Wederom, vervolgde Nimphodore; brieven te schrijven is een zaak die duizent ongevallen onderworpen is: en hierom zou ik ’er zoo veel te min van houwen, om dat hy, die met minnebrieven bezigh is, veel meer daar op aandringt, dat [p. 242] hy zich voor welsprekende doe deurgaan, dan voor een rechtschape minnaar. Doch indien zich yemand mondelijnx aan de Ioffrouw verklaart, men houwt zijn geheimenis voor prijsweirdigh, waar door hy goet gevonden heeft, aan niemand anders dan aan zijn eigen hart, een zaak van zoo grooten belang te vertrouwen. Men acht hem moedigh te wezen, rustigh, en onvertsaaght; hetwelk een kenteiken van een eele ziel is, dewijl de vrees niet dan in geringe gemoederen nestelt. Hy stelt zijn redenen met meer luister en aanzienlikheit voor: want een tong, die met eige zaken bezigh is, staat nimmer van welsprekentheid bloot. Hy kan yemand het indrukzel zijner smert te beter doen ontfangen, om dat hy zijn woorden met zijn gebaar weet te verzellen; en, hetgeen noch veel krachtiger is, om dat zijn zuchten, en tranen, dikwils voor zijn woorden uitborden. Ik geloof, zei hierop Engelbert, dat ’er niet en is ’t geen yemands gemoed met meer medoogen en ontfarming kan aansteken, dan wanneer ’er zoo yetwes gebeurt. Ik noem de tranen een quintessenci van de ziel, die door d’oogen gedistilleert wort, biddende dat yemand niet schaars van liefde wil wezen, daar wy onze ziel uit oorzaak van hem, of haar, spillen. Daar zijn ’er die gezeit hebben, dat zy een deel van ’t zuiverste hertebloed zijn. Dit zou ons hier toe konnen dienen: indien eertijds het doode bloed van Caesar de Roomsche gemoederen tot oproerigheid kon brengen, met hoe veel meer gewelds moet yemands levendigh bloed een anders tochten gaande maken? Immers, vervolghde Nimphodore, dit zijn allemaal dingen die door geen middelaars, of brieven, verricht konnen worden. Beleefde Ioffrou, zei Engelbert, alzoo ik u om mijnent wil deze vraagh gedaan heb, behaaght het my uw goetdunken te volgen; en, deur dat middel, hoop ik d’onheilen t’ontgaan van welke zy gemeenlik overdwerscht worden, die zich niet als met hun zelven beraatslagen. Weet dan Nimphodore dat ik u bemin; ja, ik bemin u zoo overmatighlijk, dat, schoon mijn [p. 243] verderf uit uw liefde moest voortkomen, gelijk ik ’er mijn heil uit verhoop, noch zou ik niet een vingerbreet van mijn voornemen afwijken. Indien ’er, zint het gelukkigh uur, waar in ik u eerst bezagh, maar eenen oogenblik gepasseert is, die ik niet t’uwer eer besteet heb, ik wil dat de tegenwoordigen de laasten van mijn leven zy. Ik spreek niet eens van al de gadelooze gaven, die u voltoyen: want ik zou ’er zoo veel niet van konnen zeggen, dat ik uw verdienst niet grootelix zou te kort doen; noch zoo weinigh, of uw nedrigheid zou ’er zich qualik aan genoegen, en dienvolgende, zou ik my ten hooghsten vergrijpen. Alleenlik zegh ik, dat natuurs andere werken ons het minste niet bewegen konnen, zoo ghy ons niet machtigh bent te verbazen. Ik en bid niet dat het u behage my te beminnen; want alzoo ik te diep in onverdienst verzonken lig, kond ghy my niet zonder ongerechtigheid met zoo een zielgenucht beschenken. De somme van mijn wensch bestaat hier in, dat ik veroorlooft mach worden, om u onophoudelik te beminnen. Zoo my dit vergunt wort, mein ik klare blijken te zullen geven, van dat den hemel noit schoonder ziel in een schoon lichaam heeft gezonden, als die zich in ’t godlik voorworpzel mijner liefde vertoont.



HET X HOOFTSTUK.

Antwoort tegen de geen die meinen dat het lachen geen Christenen betaamt. Waarom roozeblaren, indien men haar uiteinden t’zamenvouwt, een schel geklap geven. Wort bewezen dat ’er geen ydel in natuur is. Waarom keerssen in onderaardsche plaatzen lichtelik uitgaan. Lustige zang van een schoone vogel, met noch een overaardige plaats. Van Ioffrou Maria Tesselscha Roemers, die met de vertaling van ’t verloste Ierusalem bezigh is. Verscheide redenen tot lof van
[p. 244] dat onwaardeerlik puikjuweel. Aardig dichjen op een Ioffrou die met roozeblaren speelde. Zoete reden waarom lippen by roozen worden geleken. Ongeloofelike geschiedenis van een murwen Ionker. Dat d’onderlip in ’t kussen voornamelik te pas komt. Aardige gelikenissen van Ronsard en Amalthaeus. Dat men niet ruchtbaar moet maken het geen in vrolike byeenkomsten geschiet. Wat het te beduiden heeft dat men zeit: dit moet onder de roos blijven. Of een minnaar, door ’t ontfangen van een roos, heil of onheil veurzeit wort.
WAt genuchelix, Mevrienden, wat genuchelix. Ik ben in mijn eenigheid, en lach ’er haast over dat ik schuddebol. Maar, eer ik tot de zaak koom, verzoek ik oorlof om dees voorreden te gebruiken. Daar zijn luiden van zoo bygeloovige godvruchtigheid, en verstandelooze neuswijsheid, dat zy ’t lachen, aan een Christenmensch, plat uit verbieden. De reden die zy ’er van geven, ziet men enkelik dat uit pijnelike gepeinzen, en swaarbloedige inbeeldingen, hervoortkomt. Men leest wel, zeggen zy, dat Christus gekreten heeft, toen hy Lazarus van den dooden zou verwekken: ook toen hy Ierusalem bezagh dat na XL jaren zou vergaan, &c. maar nergens vintme dat hy gelachen heeft. Ik wil die melidelike bekrompenheid niet verhatelikken; en voornamelik heb ik ’er niet veel tegen, zoo zy uit geen eigendunkende verwaantheid spruit. Alleen zal ik in ’t voorbygaan zeggen, dat ’er ons weinigh aan gelegen is, of wy weten dat Christus oit gelachen heeft of niet. Daarentegen was het een zaak van zonderling belang, dat wy verstonden wat een genadigen Heer wy hadden: die om ons arme zondaren, in de gedaante van een dienstknecht, uit den hemel was gedaalt, zijn zelven vernederende, op dat hy ons zou verhoogen, en door zijn lijden en dood voor onzer aller overtredingen boeten. Gewisselik men kan verscheide dingen [p. 245] uit de Schrift bybrengen, om te bewijzen dat het lachen van natuur niet quaat is. Want de zelfde reden heeft in all’ eerlike teikenen van blijschap plaats: nu, God gebied ons met handen te klappen, en te juichen, gelijk men in den XLVI Psalm zien kan. Hierenboven, zoo ’t lachen in zijn zelven quaad was, d’heilige blaren zouden ’t God niet toeschrijven, als ’er Psal. XI, 4, en XLVII, 2, te lezen is. Ook Prov. I, 26. Voegh hier by dat Christus Luc. VI, 21, zeit: Gelukkigh die krijt, want ghy zult lachen. Wat hoeft men veel te zeggen? ’t Lachen is een eigenschap der menschelike natuur; en God, die de maker van natuur is, kan geen oorzaak van eenigh quaad wezen. Nu, de mensch lacht maar alleen, om dat hy maar alleen verstaat wat belachelik is. Die dat oordeel niet en hebben, doen het te weinigh of te veel. Hier van daan komt het dat gekken geweldigh tot lachen zijn genegen: want zy weten de zaken niet wel t’onderscheyen. Weinigh dagen geleden zou ik hier van bykans een deerlik bewijs gegeven hebben: want om zekere pert, die wy aangerecht hadden, schoot ik in zoo een geweldige lach dat het heele zelschap wegh stoof, en my alleen liet, op dat ik eintelik mocht bedaren. Dit zoo vooruitgezonden koom ik tot de zaak die my dee lachen. Dus leit het ’er mee. Ik was dees dagen, met een deurslepen Ioffrou, in een lustprieel, dat aan alle kanten met roozen was omwassen. Van wegen de warmte die ’t maakte, wierp ik mijn zelven op d’aarde neer, en lei, om gemaks wil, mijn hooft in haar schoot. Toen wy in die manier een wijltje tijds gepraat hadden, plukte ’t oolik meisjen een roos, en zoo zy d’uiteinden harer bladeren t’saam gevouwen had, stiet zyze, een voor een, op mijn voorhooft aan stukken, waar uit een tamelik geklap veroorzaakt wier. De naam die zy aan dat speeltje gaf, dee my geweldig lachen, en kittelt my noch tegenwoordigh de milt. Zy hiet het, een kunsjen op mijn lijf doen. Nu ’er dit uit is, wil ik reden geven van het schel geluit dat blaren, zoo gebroken, maken. Hoewel het een geringe [p. 246] zaak is, noch zal zy misschien dees of die onbekent wezen. ’t Gemelde geklap ontstaat uit de lucht in ’t blad besloten, die, gedrukt wezende, met geweld uitberst. Zy, en anders niet, is ’er d’oorzaak van: want niemand moet gelooven dat ’er eenig ydel in natuur zou wezen. Alle plaatzen van de wijde weereld zijn vol; is het nergens anders van, ten minsten van locht. Zoo dit niet was, duizent ongemakken zouden ’er uit volgen. By exempel, Mevriend: zoo ’er tusschen u en my eenigh ydel was, wy zouden malkander niet konnen zien. Hoe? Moght hier yemand zeggen; het tegendeel is waar: want indien ’er yet tusschen ons beiden was, dan kon ik u niet zien, dewijl het die hindernis beletten zou. Wel gezeit, antwoord ik, indien ’er zoo een dik lichaam tusschen ons was, dat het uw gezicht, of mijn beeld, niet kon deurbooren; voorzeker zouje my dan niet zien. Doch dat zou uit een heel andere reden ontstaan, als of ’er ydel tusschen u en my was. Ik wil deze koopmanschap in een beter licht vertoonen. Zie daar; was ’er ydel tussen ons beiden, en geen locht, by gevolg zou ’er geen klaarheid wezen: want de stralen van uw oogen zouden tot my niet konnen deurdringen, noch mijn beeld, en gedaante, tot uw oogen komen, dewijl het licht een hoedanicheid is, en alle hoedanicheid is een toeval, en geen toeval kan bestaan zonder een onderworpzel dat haar regeer: indien ’er dan geen lucht tusschen ons beiden was, wy zouden malkander niet konnen zien: want het licht kan geen plaats hebben, als deur ’t middel van de locht. Zoo yemand deze leer niet en verstaat, ik zal het hem noch op een andere manier poogen in te scherpen. Alsje by ’t vuur bent, goên hals, wat is ’t dat u dan verwarmt? Ghy antwoort het vuur, en slaat ’er gansch geen twijffel aan. Ik zeg u nochtans dat het zoo niet en is, en dat ghy u leelik bedriegt. Wie verwarmt my dan, vraagje; zou het de wint wel wezen? Ik was een zot van alle sleutelen, kon ik dien artikel gelooven. Dient tot antwoort, dat het de lucht is, die u raakt en omringt: want de warmte, [p. 247] die een toeval is, zou tot u niet konnen komen, hadze geen onderworpzel om haar t’ontfangen; maar ontfangen en geleit door de lucht, komt zy ’er, en de locht, verwarmt door haar, verwarmt u deur ’t zelfde middel. Hier uit kan men lichtelik afnemen dat de tempering der locht, geweldig veel tot het onderhout van vuur en vlam dient. Indien de locht te vochtigh is, ’t en lijt geen twijffel of de vlam wort ’er door gesmoort, gelijk men dat in mijnen, en onderaardsche plaatzen, gewaar wort, daar de keerssen licht uitgaan; indien zy daarentegen te kout is, zy aanwakkert de vlam, en maakt dat zy de stoffe t’eer verteer: gelijk wy dat in de winter bemerken, als het hart vriest, want het vuur is dan scherper, en verslind meer houts, dan het in een ander saizoen zou verteeren. Dit zoo bewezen zijnde, schiet my voor hoe ik de gemelde Ioffrou aan Tassoos Reinout dee denken, daar hem de Poeet in ’t XVI boek van zijn verloste Ieruzalem in Armidaas schoot doet leggen. Van ontallike zoeticheen die ons dat zinrijk brein daar ter plaats beschaft, wil ik ’er de lezer maar twee meedeelen. D’een is de zang van die verscheidenverwige vogel met zijn purpre bek, die de volgende galmen sloegh.
        Deh mira (egli cantò) spuntar la rosa
            Dal uerde suo modesta, e uerginella;
            Che mezo aperta ancora, e mezo ascosa,
            Quanto si mostra men, tanto è piu bella.
            Ecco poi nudo il sen già baldanzosa
            Dispiega; ecco poi langue, e non par quella,
            Quella non par, che desiata innanti
            Fù da mille Donzelle, e mille Amanti.
        Cosi trapassa al trappassar d’un giorno
            De la uita mortale il fiore, e’l uerde;
            Nè perche faccia indietro April ritorno
            Si infiora ella gia mai nè s rinuerde:
            Cogliam la rosa in su’l mattino adorno
[p. 248]
            Di questo dì, che tosto il seren perde;
            Cogliam d’Amor la rosa, amiamo hor quando
            Esser si puote riamato amando.
De tweede zoeticheid is deze:
        Dal fianco de l’Amante, estranio arnese,
            Vn cristallo pendea lucido, e netto;
            Sorse, e quel fra le mani a lui sospese
            A i misteri d’Amor, ministro eletto:
            Con lui ella ridenti, ei con accese,
            Mirano in varii oggetti un solo ogetto:
            Ella del uetro à se fà specchio, & egli
            Gli occhi di lei sereni à se fà spegli.
        L’uno di seruitù, l’altra d’impero
            Si gloria, ella in sè stessa, & egli in lei;
            Volgi, dicea, deh volgi il Caualiero,
            A me quegli occhi, onde beata bei:
            Che son, se tù no’l sai, ritratto uero
            De le bellezze tue, gli incendii miei,
            La forma lor, la merauiglia à pieno,
            Piu che’l cristallo tuo, mostra il mio seno.
        Deh! poi che sdegni me, com’ egli è uago
            Mirar tù almen potessi il proprio uolto!
            Che’l guardo tuo, ch’altroue non è pago,
            Gioirebbe felice in se riuolto:
            Non può specchio ritrar si dolce imago,
            Nè in picciol uetro è un Paradiso accolto;
            Specchio t’è degno il cielo, e ne le stelle
            Puoi riguardarle tue sembianze belle.
Ten dienst van eenige mijner landgenoten zou ik dees XL Italiaansche verssen wel in Neerlandsch rijm overzetten, indien de noit volpreze Maria Tesselscha Roemers, wede. van wijlen de Heer Allard van Krombalgh, met dat wondermaaxel niet bezigh was. Ik zou de menighvoude verdiensten van haar Ed: wel [p. 249] doodverwen willen, doch het gaat ’er mee als ’t met die heiligheden doet, daar men niet als met een tzidderende bevreestheid moet bykomen. Ik ben ’er wel overmatigh zeer toe genegen; maar die onderwinding vereischt een geest, die zoo groot en edel is, als haar onderworpzel. Om dat ik de swakheid van mijn brein, en de deurknedenheid van ’t hare genoeghzaam ken, dunkt my dat ik schuwen moet het geen ik zoek; en dat ik op de kosten van mijn aanzien, mijn verlangen niet moet boeten. Evenwel kan ik mijn zelven zoo geweldigh niet inbinden, dat ik het hier by zou laten steken, en dat ik niet een woord of twee van dat puikjuweel der vrouwelike sex zou uitboezemen. Ik hoop dat mijn toomelooze mond, d’eerbiedenis die ik die wijze Ioffrou schuldigh ben, niet een stipjen zal schijnen te verminderen. Was ik van dat punt t’eenemaal verzekert, de welsprekentheid, die andere zoeken, had ik ongetwijffelt gevonden; want de glanssen van verstand die my natuur heeft geweigert, zou ik dan van mijn voorworpzel te leen krijgen. Doch, nu ik voor het tegendeel beducht ben, zal ik my naar dees regelen laten ontvallen. Wanneer natuur met den opaalsteen bezigh is, het schijnt dat zy, tot dien einde, al de rijxte stoffen, daar andere juweelen van gemaakt worden, te zamen mengt: Even zoo heeft zy met haar Ed: gehandelt. Begeerigh om haar tot mirakel toe te beglanschen, heeft zy ’er den uitgekleinsden geest van al de beste verstanden der wijde weereld, tot overloopens toe, aan geschonken. Zoo menigerlei wonderen, die dag op dag uit haar Eds. handen voorkomen, wijzen mijn zeggen, als met de vinger, aan; en onder andere dingen zal ’er de vertaling van den Tuscaanschen Tasso een krachtigh blijk van verstrekken. Wy zien in natuur dat de wateren noit hooger klimmen, als de plaatzen waar uit zy den oorsprong nemen. Men zou twijffelen mogen of haar Eds. konst niet verder gaat; en hierom zou Torquato Tasso, indien hy noch leefde, haar Ed: misselik weinig dank wijten, dat zy d’handen [p. 250] tot de vertolking van zijn roemruchtich Ierusalem oit aangewent hadde. Om dat zy ’t al te wel gedaan heeft, zou hy ’er lichtelik qualik in te vreên wezen. Het zou hem overmatigh aangenaam zijn, dat hy zich in een nieuwe taal hoorde lezen, en prijzen, dewijl het zoo groote glori voor schrijvers is, hun werken in andre spraken vertaalt te zien, als het aan Koningen en Prinssen doet, dat zy nieuwe landen aan hun schepters knoopen. Maar, misschien zou hem dien langen arbeid onaangenaam wezen, uit reden dat ontallike menschen ’t afzetzel van haar Ed: boven zijn voorbeeld zouden stellen, of ten minsten daar by gelijken. Want gelijk snedige schilders in ’t vermalen van groote Heeren en Mevrouwen, haar juist niet naaupuntelik verbeelden, maar hier en daar een weinigh helpen en te baat komen, zonder evenwel van haar natuurlike bekende gedaante te gaan: zo heeft haar Ed: van Tassoos voorschrift niet afwijkende, hem zomtijds onderschoort, geholpen, en verheven, komende zijn konst met de hare te baat. Ik en spreek niet eens van de verbintenis die heel Nederland aan haar Ed: zal hebben, om dat zy ’er zoo onwaardeerlike schat aan meedeelt. Die schuld, hopen wy, zal met ’er tijd betaalt worden, door de weergalooze lof die haar alle goê verstanden zullen geven, onder wie ik anders niet en ben als een ootjen in ’t cijfer. Ik zegh niet als een schaduw, want in de glansch die van haar Ed: afstraalt, kan geen duister dingen plaats hebben, dewijl ’er de nachtsche naarheid zelf, tot een heuchelik licht deur verandert zou worden. Het gaat ’er mee als het met kleine lichaamtjes doet, die dicht by de zon zijn, al de swertheid harer schaduw wort door de klaarheid, en in de schittering, van zoo sterken licht, t’eenemaal verswolgen. Hier laat ik de verdiende lof van de gemelde Ioffrou steken, dewijl het op een ander plaats beter te pas komt, daar ik het ook met meerder defticheid doe. Haar Ed. hoop ik, zal zich niet belgen om dat zy in een redeneering is getrokken, die met zoo veel lustelike [p. 251] quinkslaagjes is ondermengelt. Ik ben ’er gansch zonder mijn weten toe gekomen; ook laat zich de zon wel in een dropje waters beschouwen. Laat ons dan den draad van onze vorige redeneering wederom by d’hand nemen, en op een nieuw van ons speeltjen, dat met roozeblaren gepleeght wier, beginnen te spreken. Ik zei u flus van een meisje dat haar een wijltje tijds op mijn voorhooft aan stukken stiet, en nu zal ik u een rijmtjen geven van een die ’t op haar eige mond dee.

            Belle Dame faisant crever des feuilles sur sa bouche.

                    Vostre bouche dans ce caprice
                    Cause le plus rare supplice,
                    Que l’on ait jamais apperceu;
                    N’estce pas une estrange chose
                    Qu’une feuille ait ainsi receu
                    Le martire sur une rose?
De lippen van een Ioffrouw worden op ’t einde van dit veirsjen by roozen geleken. Zoo doet men deurgaans, en, met groote reden; praecipue si quis calycis circumferentiam oris forme accommodet. De roozen hebben twee eigenschappen, die dees gelikenis ongeloofelik aardigh maken: want alzoo zy overmatigh zacht zijn, en zeer lieffelik glooren, hebben goede schrijvers, van bei die voorrechten, waar deur dat puik der lentespruiten zich stilswijgens van al de weereld doet achten, een levende gelikenis van de schoonheid der lippen willen ontleenen. De zachtheid der roozen is zoo groot, dat de Sybarit Smyndirides, den dons van Sardanapalus aan de kant stellende, zich bedden van haar blaren liet maken; en noch durft dat monsterdier eens op een uchtent wakker geworden, van pijne stenen, klagende dat hem de lendenen gebroken waren, om dat hy op een gedubbelt roozeblat gelegen hadde. Zie hier van Aelianus var. hist. IX, 24, en Seneca de irâ lib. II, cap. XXV. Dewijl men zich dan niet zachter als roozen kan verbeelden, worden ’er lippen, [p. 252] zacht om kussen, aardichlik by geleken. χείλη μαλθακὰ πρὸς τὰ φιλήματα, labia mollia ad osculationem, ut loquitur Achilles Tatius. Lactantius schrijft de gemelde zachticheid voornamelik aan d’onderlip toe: want cap. X de opif. Dei, zeit hy aldus: Labrum superius, sub ipsâ medietate narium, lacunâ quadam levi, quasi valle signavit Deus: inferius, honestatis gratiâ, foras molliter explicavit. Die geen opperlip heeft, zeit het Italiaansche spreekwoord, zal nimmer wel fleuiten; maar ik zegh: die geen onderlip heeft zal noit wel kussen.
            Inferius labrum cur mordes Thespilis? Illi
                Ne noccas, si vis basia laeta tibi.
            Alterum iners cupido quamvis famuletur amanti,
                At magis hoc docta mobilitate placet.
Het vermiljoene kleur der roozen volght hier op, dat fraaye mannen gelegentheid beschaft heeft, om, het lustelik root van een schoone mond, daar deur te verbeelden. Zoo zeit Martialis.
            Paestanis rubeant aemula labra rosis.
Alzoo hier ydereen van blijkt, wil ik deze waarheid maar met dit Madrigaaltjen bevestigen.
            O fresca rosa e cara
                Datami di colei, che nel bel viso
                N’ha due più colorite
                E ne la bella bocca una più rara.
                Or che farò di te? le più gradite
                Di gia m’hanno conquiso
                E’l cor tra lor diviso.
                Pùr te bacio, e non loro
                Che morrei lor baciando, e te non moro.
Dien onnavolgeliken Ronsard gelijkt noch een ander deel van een schoone Ioffrou by roozen, te weten de twee kalke heuveltjes die zy op haar boezem draaght. Hy spreekt ’er ergens zoo van:
            Vous avez les tetins comme deux monts de lait,
[p. 253]
            Qui pommellent ainsi qu’au printemps nouvellet
            Pommellent deux boutons que leur chasse environne.
Men zou de bekoorlike blankheid van overzoete memmekens, noch haar gelijkmatige rontheid niet beter konnen beschrijven, als deur die twee schoone gelikenissen, waar van d’eerste van twee bergjes geronnen melk is, om haar bevallike verheventheid te kennen te geven; en d’andere bestaat van het roode knopjen van een geurigh roosjen, dat in ’t begin van ’s jaars herboortenis allenxjes begint te swellen, buik te zetten, en om de naveltipjes te puilen. Amalthaeus is in dees gelegentheid ook zeer aardigh. Dus spreekt hy van Lycoris boezem:
            Fert nitido duo poma sinu formosa Lycoris:
                Illa eadem nitido fert duo fraga sinu.
            Sunt mammae duo poma, duo sunt fraga papillae:
                Poma nives vincunt, fraga colore rosas.
            Haec amor exsugens, Valeant, ait, ubera matris:
                Dulcius his manat necta?
                    Dat is in ’t gros:
            ’k Zie op Lycoris borst twee geurig’ appels groeien,
                Die ’t snee ver gaan voorby,
            En twee aardbezien aanminnigh daar op bloeien,
            Waar deur dat yders hart komt zoetlik in de ly.
            Zy tokkelde z’eens wat, en wou dat haar verkoelde,
                De Zephyr zoet van aêm,
            Terwijl de wufte Min, die grooten dorst gevoelde,
            Een slurreptjen daar uit ootmoedigh bidden quaem.
            Zoo hy z’een wijle tijds gestrookt hadd’, en gezoogen,
                Vaar, Moeder, riep hy, wel:
            Vw’ memmen hebben melk; maar, lieve, wil het doogen,
            Ik heb gevonden hier, een loutre nektarwel.
Alzoo ons tegenwoordig onderworpzel buiten mate zoet, smakelik, en delikaat is, zouden ’er eenige lezers misschien wel wat meer van begeeren. Hun dient tot antwoort, dat ik ’er een [p. 254] byzonder hooftstuk van gemaakt heb, daar in ik de lezer van al dat dien aangaande gezeit kan worden, menighvoude zoeticheen beschaf. Inzonderheid zijn ’er bevallike trekjes van dat melkeweghjen, ’t geen ’er te midden in loopt. Ariosto spreekt ’er ergens aldus van:
            Spatio fra lor tal discendea, qual fatte
            Esser veggeam fra picciolini colli
            D’ombrose valli in sua stagione amene,
            Ch’el verno habbia di neve all’ hora piene.
Doch hier van, voor dit maal, niet een woord meer. Zelf verzoek ik, dat het geen wy tot noch toe van dat lekker vleisje gesproken hebben, onder de roos mach blijven: dat is, dat het elk by zich houw, en niet voortklappe. Zoo my de lezer dit belooven wil, zal ik hem van roozen, die ons hier op gebracht hebben, yet zoets leeren. Het is hier in Neerland de manier, en grijpt by veel andere volkeren plaats, dat men, wanneer ’er een vrolik gezelschap by een is geweest, in het scheiden, yder een tot stilswijgen zoekt te verbinden, op dat het geen vrienden onder malkander gezeit hebben, niet buitens huis gedragen worde. Hier toe bezight men gemeenlik dees woorden: Alles is onder de roos geschiet. Dit is d’oorzaak dat men deurgaans in plaatzen van genucht een roos aan den balk ziet geschildert, om de gasten daar deur in te scherpen dat zy de bedreve vrolikheden wijsselik moeten huismeesteren, en in stilswijgentheid begraven. Heeft men dan wat brooddronkelik te werk gegaan; is ’er yet dartels gebeurt; heeft men ’er wat te veel gezoent; te geweldigh gekittelt; te hoogh gespeelt; t’overmatig gedanst, gesprongen, gezongen; wat is ’er aan mis beurt? ’t Is al onder de roos geschiet; en daarom mach het niemant buiten den drempel brengen, maar moet het in zijn boezem besloten houden. Hier op ziet het Grieksche spreekwoord: Ik haat een gedachtigen mededrinker, dat op hun past, die het geen s’avonds te voor, in vryheid was gesproken, ophalen, en ruchtbaar maken; [p. 255] daar men de wijn moet toeschrijven, en de vergetelheid bevelen, al wat zich yemand op feesten, in woorden en werken, onvoorzichtelik laat ontslippen. Hierom hadden de Lacadaemoniers, uit het bevel van Lycurgus, in den eersten toegang, en boven de drempels hunner deuren, dees woorden geschreven: Hac non egredietur sermo? dat is, geen zeghwoord ga hier uit. Nu, waar het van daan komt, dat een roos, aan de balk, te kennen geeft dat men, al wat ’er gedaan en gezeit is, moet verswijgen, drukken de volgende regelen treffelik uit.
            Est rosa flos Veneris, cujus quò furta laterent,
                Harpocrati matris dona dicavit Amor.
            Inde rosam mensis hospes suspendit amicis,
                Convivae ut sub ea dicta tacenda sciant.
De roos is Venus bloem, en om die oorzaak heeft haar Cupido Venus zoon aan Harpocrates, de God van het stilswijgen, die zijn lippen met de vinger bedwingt, toegeheilight; hem met die schenkaadje vereerende, op dat de roos aan klapachtige menschen, als een les van stilswijgentheid, zou verstrekken. Hier was ’t einde van dit tegenwoordigh hooftstuk en boek te gelijk; doch de drukker schrijft op de proef, die my van deze weerzy t’huis gezonden wort, dat hy noch wel wat kopy wou hebben, om het geen ’er aan dit vel ontbreekt, te vollen. Alzoo ik met het schrijven van twee of drie brieven belet ben, die my naaulix een vierendeeluurs tijd geven, zal ’er dit maar, ter ren, uitkomen. Om niet te gaan van ’t geen daar wy ’t laast van spraken: door ’t zonderling vermaak dat my roozen geven, droom ik ’er dikwils van. Hier op lust my te vragen, of de roos, yemand die in liefde bedraait is, geluk of ongeluk voorzeit. Ontfang, goedhertige lezer, redenen voor d’een en d’ander kant. Daar de roos haar naam van risus, dat is, lach, heeft, beduit zy blyschap en vrolikheid, die yemant uit zijn liefde zal ontfangen; maar daar zy roos van rodere, dat is, knagen, mach heeten, dreigt zy met een geduurige knaging van gemoed, en een [p. 256] deerlike smart, die hem zijn genegentheid zal beschaffen. Men kan vreezen dat de bloedige kleuren, die men in de roos beschouwt, de minnaars eenigh martellot voorzeggen. Van d’ander kant konnen zy hun te vreên stellen, en welgemoet zijn: want zy mach een teiken van geluk en grootheid wezen, dewijl zich Prinssen van die verw dienen, als die veeltijds in ’t purper gekleet gaan. De punten van de roos beduiden ongeluk, en voorzeggen yemand quetzuuren; de blaren in tegendeel belooven hem heil en gezontheid, want zy stelpen het bloed, en dienen om wonden te heelen. De roos met haar doornen schijnt te begeeren, dat yemand in zijn liefde van achterklappers gequelt zal worden: doch Homerus leert ons dat Venus Hectors lichaam met roozen bestreek, om het van de beten der honden te bevryen. De kortstondige schoonheid der roozen, die in haar geboort verouweliken, voorzeit een minnaar weinig stantvastigheids in zijn liefde; aan d’ander zijde kan die mensch niet weinigh minnen, die mint tot zijn dood toe: ook verheugt het te weten, dat de roos, zelf droogh zijnde, haar zoete reuk bewaart: en misschien cierden ’er d’oude daarom de graven mee, &c.

DERDE BOEKS EINDE.

Continue

[p. 257]

WETSTEEN
DER VERNVFTEN,
oft,
Bequaam middel, om van alle voorvallende zaken
aardiglik te leeren redeneren.

HET VIERDE BOEK.

’T EERSTE HOOFTSTUK.

Complimentmakers by valsche munters geleken. Van de lustelike luim, die ons zomtijds aangrijpt. Hoe het beter is dat yemands geest overvloey, als dat zy te schraal en te dor zy. Wie men ’t gebrek van complimenten ten goede kan houwen, en hoedanigh zy moeten wezen. Vernuftige plichtpleging. Hoe men zich in alle voorvallen van gediensticheid moet dragen. Van ydele glori, en hoe zy yemands gedachtenis helpt vereeuwigen. Print van een mensch uit enkele complimenten bestaande. Een complimentbrief. Of de ceremonyen die Prinssen gebruiken met malkander, dikwils om kleine redenen, gezanten te stieren, nut, of ydel zijn. Waarom aanzienelike luiden complimenten moeten bezigen.

LOs, dize un famoso cortezano, que offresçen amistad de cumplimiento, dessean que no se llegue à la preua; como los que gastan moneda falsa, que aborresçen que se llegue al toque. Dat is: Zy, zeit een beroemden hoveling, die yemand hunnen dienst, complementshalven, opdragen, wenschen dat ’er noit gelegentheid geboren wier, om ’er proeven van te nemen, even als luiden die met [p. 258] valsche munt omgaan, den toetsteen haten. Ik wil u, Mevrienden, een wijle tijds met deze stof onderhouwden, zonder eenige diepheid van gepeinzen daar toe by te brengen. Want, ik magh wel lyen datje my voor een mensch kent, die, om yetwes aan den dagh te doen komen, zijn nagels op de lessenaar niet gewoon is af te bijten. Die pijnelike manier van doen laat ik voor luiden, die, dry of vier maal van verw veranderen, eerze zich een goed gedacht uit het brein konnen puiren; die ons noit yet beschaffen dat zijn maaghdom onopsprakelik heeft; maar van wie alles verkracht is, en hun bekkeneel met geweld ontwrongen. Als zy zich ter neer stellen, als is het maar om een onnoozelen brief te schrijven, men zou hun bykans in ’t nadenken trekken van datze met de swertekonst te doen hadden. Men hoort hun onfatzoenlike galmen slaan, en herslaan, ziet hun menighvoude charakters trekken, en ontworpen; en, voor ’t slot vande rekening, roepen zy allerlei geesten te hulp, daar zy ’er geen ter wereld doen uitschijnen, als den grofsten, den afschouwelixten, den wanhebbelixten van al, die zy geduurigh met hun dragen. In goeden ernst, verstandige lezer, die soort van ceremonyen mishaaght my ten hooghsten; en, daar ik niet te doen wil hebben, als met het geswinde geesjen, dat mijn herssenen met lustelijke luimen deurstraalt, stel ik glori in anders geen leitsman te volgen. Al wat my zijn radde mogentheid onder de scherpte van de pen geboren doet worden, laat ik zonder omzien slippen; en ben ’er zoo weinich voor bekommert, als of die roemruchtige spraakmeesters onzer eeuw, de hooghstatelike Ridders Cats, Huygens, Hooft, paspoort, of brieven van vryen geleide daar aan verleent hadden. Archimides vermat zich eertijds den aardkloot uit zijn as te zullen lichten, indien hem maar ’t allerminste punt daar buiten wier gegeven; en het is ongeloofelik wat een gering onderworpzel zommige luiden maar behoeven, om ’er de grond van een treffelike redeneering op te bouwen; voornamelik als hun die goede luim, [p. 259] daar van gesproken is, met een lodderlike ritzeling deurtintelt. Wanneerze my overkomt, wort de fluimige traagheid mijner herssenen, door de schielike warmte daar meze my aanblaast, op zoo een wijze verdreven, dat een enkel stofzandeken, een nietige waterbel, een deelloos zonneveesken, en wat ’er meer diergelijke dingen zijn, my genoeghzame gelegentheid tot yet bondighs verstrekken. Den grooten Manutius gaat verder: want hy zeit dat hy alsdan stof genoeg heeft, zelf daar geen stof ter weereld en is. Maar, yemand zou hier mogen inbrengen, dat zoodanige dingen nootzakelik ydel moeten wezen. Doch, dat en volght niet: want gelijk ’er in het slaan op de luit, dikwils een afdwaling van handen zonder konst is, in de welke nochtans konst wort vermerkt: zoo ziet men veeltijds dat ’er in een gesprek, daar hebbelike verstanden begin aan geven, redenen zonder redenen uitsteken; zoo dat die waan t’eenemaal onwaarachtigh is. Maar, genomen dat voorwendingen van dien aart altijd ydel waren: wat is ’er aan gelegen? Wy nemen ons gemik niet enkelik daar op, maar dit betrachten wy, zoo veel als onze zenuwen konnen uit dragen, dat wy, door het middel van een geduurige oeffening, in ’t bezit der welsprekentheid mogen raken, van de welke schoon wy het toppunt niet en bereiken, ten minsten zullen wy door veel en dikwils te schryven, het vooruitdeel gewinnen van boven ’t meeste deel onzer tijdgenoten ongeloofelik ver uit te steken, dewelke de pen gemeenlik zoo onweerdelik voeren, datze geen dry woorden vermogen te schryven, zonder vier, of meer, fauten te begaan. Maar ik loop te ver uit; de lezer hoop ik, zal het my vergeven. Het is wenscheliker dat yemands geest overvloey, als dat zy te schraal en te dor zy. Seneca de Redeneerder geeft ’er de waarom af. Want, zeit hy, al watmen door aftrekking kan genezen, is altijd op een beteren voet, om tot gezontheid te raken. Ik kom dan tot de complementen, daar toe my het trekjen van die deurslepen Konings Sekretaris, verscheide be- [p. 260] denkingen uitlevert. Voor eerst schiet my in, hoe zeker Hertogh plaght te zeggen, dat hy een zot is, die niet een complement weet te maken, en een grooter zot die ’er een maakt. Verstae dees woorden met een korltjen zouts, cum grano salis, zeggen de Rechtsgeleerde, en ghy zult oordeelen dat het den Prins niet qualik trof. Andersins, ons te willen doen gelooven dat alle complementen schuim en vuilicheid zijn, is, mijns bedunkens, een oogschijnelike malligheid. Zoo weinig gelijx hebben zy, die hun dit laten ontvallen, dat het onder Salomons ydelheden wel haast een van d’eerste plaatzen verdient. Want, onweersprekelik, komen zy treflik te pas; en lui die gezint zijn zich voor al de weereld wel te doen gelden, moeten ’er nootzakelik mee verciert zijn. Die men het gebrek daar van ten goede zal houwen, dient, buiten twijffel, kraft van uitheemsche deugden over zich t’hebben; gelijk het juweel wel overmatigh kostelik moet wezen, dat niet wat foelijs van doen heeft, om zijn glans te vermeerderen, en zijn luister te verheffen. Andersins met wat voortreffelikheen yemand ook mach brallen, zal men gestadigh tot zijn nadeel inbrengen, en zeggen: is het niet jammer dat hy zoo rouw is van ommegang, en van zoo onaardige manieren? Doch hier moet men d’oogen zijns verstands wel openen, op dat men een wanstal poogende t’ontgaan, zich niet met een grooter bekladde; want zeker is het verdraghelijker dat yemand van complementen t’eenemaal bloot stae, als dat hy ’er, om zoo te zeggen, de weereld mee in swijm ringelt, gelijk ik ’er zommige ken. De kortheid is zeer smakelik zelf op d’allerlekkerste tongen, indienze niet duister en gebrekkelik is. Geen wonder dan dat ik deze manieren van spreken klaar en kort wil hebben. Men moet veel besluiten binnen den ommetrek van een kleinen ring; dat snoert de gemoeden der menschen. Gelijk men groote personaadjen geern in kleine tafereeltjes verbeelt heeft: zoo bemint men veel zins in weinig woorden. De reden hier van sparkelt van zelfs in d’oogen aller [p. 261] menschen: want de krachten der dingen zijn des te meerder, hoe zy dichter in een zijn gesloten, en de kortheid maakt yet wes gedraagliker voor de memori, en doet ’et veel gevoegliker beantwoorden. De complimenten mogen dan van goed gebruik gerekent worden; alleene moet men zorg dragen dat ’er de gemelde hoedanicheen in uitsteken. Hierom ben ikze gewoon by meloenen te gelijken; die, na de rekening van een gezond oordeel, ’t allerminst niet en deugen, zoo zy niet overmatigh goed zijn. Honderden heb ik ’er van mijn leven gehoort, doch deur de bant zoo medelijdelik bekrompen en ongerijmt, dat zy en mijn humeur, zoo ondragelik met malkander waren, als de beesten die de wet van Pompejus t’zamen in een zak dee nayen. Evenwel heb ik ’er eenige onthouwen daar pit en keest in stak. Naauwlix zal men menschen vinden zoo diep in onwetentheid verzonken, dat zy de volgende deze glori zouden willen ontworstelen. Zeker jongeling had een groote Mevrou een weltepassen dienst bewezen, voor dewelke zoo zy hem plichtelik bedankte: Mevrouw, zei hy, ik zou ’t qualik nemen dat ik ’er voor bedankt word, zoo ’t genugt dat ik gevoel, met yetwes gedaan te hebben dat uw Ed: aangenaam schijnt, al de machten van mijn ziel niet zoo zoetelik vermeesterde, dat ’er geen plaats ter weereld voor eenigh ongenught overigh is. Goede waren prijzen heur zelven, en daarom zegh ik niet met al tot lof van dit complement. Maar, haar Ed. bleef hem in beleeftheid niet schuldigh. Immers, antwoordeze, hebt ghy de rechte slagh van my, op een overaardige manier, te verbinden; dat men dan betoont, als men ’t voordeel, dat yemand van ons heeft genoten, heuschelik ontveinst; gelijk het de wijzer van een uurwerk wedervaart, die zich, zoo het schijnt, niet bewegende, de menschen evenwel zonderlinge diensten doet. Had mijn hert zoo wel veeren als toght, het vloogh over graften, en hagen, om die geestrijke vrouw de handen te mogen kussen. Wat beschaft ons haar gelijkenis een bescheidene les! [p. 262] In alle voorvallen van gedienstigheid moet men zoo inlijk’ ootmoed laten uitkijken, en ’t is groot gewin zulx te doen: want gelijk ’er niet gevonden wort, ’t welk den dank van een weldaad zoo vermindert, als dat hy, dieze gedaan heeft, bragade daar van maakt; zoo kan ’er niet ter weereld uitkomen, waar deur de glori daar van krachtiger wort vermeerdert, als dat de gever zich zelf verheerlikt acht, met dat zijn dienstvaardigheid niet verontweerdight, maar aangenomen is. Doch men moet de zaak zoo wijsselijk huismeesteren, dat het een afgerecht verstand bespeur uit ware manhaftheid te geschieden, en geenzins uit onderachting van zijn zelven. Ik weet wel dat Tacitus van Mucianus schrijft: Omnium quae dixerat feceratque arte quadam ostentator; al hetgeen hy gezeit, of gedaan had, wist hy behendighlik te roemen. Maar dit is zoo een slibberigh ys, dat ’er van duizenden niet een opstaan kan, zonder te vallen; daarom wil ik ’er niemand toe raden. Onderentusschen is het zeker dat de ydele glori geweldigh dient om de gedachtenis van een mensch te vereeuwigen: en de deughd zelf is de menschelike natuur, van wegen de verkondiging harer verdiensten op ver na zoo veel niet gehouwen, als zy ’t haar zelven doet. Want de faam van Cicero, Seneca, Plinius Secundus, en zou by de nakomelingen, tot op den huidigen dagh, zoo onverwelkert niet verduuren, indien zy niet zomtijds de bequamert en de betweet hadden gespeelt, bragade makende van hun eige glanssen. Zoo dat d’ydele glori het vernis der schilderyen gelijk gezeit mach worden, dat haar randen niet alleen een hel schijnzel byzet, maar doetze mee langer duuren. Zoo loffelik dan en aanminnig als het complement van de gemelde jongeling was, en Mevrous antwoord daar op, zoo walghelik en onverdraghelik is hun humeur, die haast anders niet weten te doen, als een deel vizevazen, voor hebbelike plichtplegingen, in allerhande ooren te tuiten. Daar is een Griek die op ’t xcixe jaar zijns ouderdoms zekere afzetzelen schreef, daar hy de naam van Cha- [p. 263] racteres aan gaf. D’Heer van Zuilechem heeft die manier van schriften, met het woordeken Printen, allereerst onder ons bekent gemaakt. Die benaming zijn Ed: gestr: ontleenende, vervorder ik my den nieusgierigen lezer voor te stellen, de
            PRINT van een mensch uit enkele comple-
                    menten bestaande.
    Hy moet van even ver, met eene tusschenwijde,
    Geduurigh zijn beschouwt, op dat hy u gedijde:
        Want zoo hebt ghy hem maar; en zooje dieper tracht
        Tot hem te dringen in, het is een wangedacht.
    My dunkt Vergilius beschrijft hem in de spooken
    Waar van ’er eenen stoet AEneas quam bestooken:
        Hun sweemzel was heel moy, en vriendelik hun gekal;
        Maar stakm’’er d’hand om uit, men greep een nietmetal.
    Hy weet een anders hoop fatzoenlik te bedriegen,
    En, welstaanshalleven, heel vriendelik te liegen;
        En zoo ghy hem gelooft in wat zijn tong u zeit,
        Hoewel ’t geen faut en is, noch is het onbescheit.
    Zijn woorden zijn alleen wat overgulde quikken,
    Die zijn doenietery weet ergens uit te pikken;
        Hy koomt elk een aan boort met ’t zelfde wangepraal,
        Invoegen dat zijn moy lijkt aller peerden zaal.
    Ontmoet hy verschlik een, wat wringinge van leden!
    Wat vluggen aextergang! wat droll’ge simmeschreden
        Bespeurt men op dat pas! het zellifde gelijm
        Moet weer gebezight zijn, al smeet het ons in swijm.
    Hy kust eerbiedelik uw zegerijke handen,
    Gelijk hy aller doet, die hy ooit aan mag randen:
        Hy eint zijn glorizucht met d’eer van uw geboôn;
        Maar leg hem yetwes op, het is een valsche tóón.
    D’opdrachten die hy doet zijn algemeene dingen,
    Daar hy byzonders yet weet tegen in te bringen:
[p. 264]
        Al zal hy ’t voor u doen, maar op uw minste stem,
        ’t Gebieden komt u toe, ’t gehoorzamen past hem;
    Verzoek hem evenwel u dat punt te beschaffen;
    Hy kan ’t, zeit hy, niet doen, en zal ’er zich om straffen;
        Eisch dat eens van hem dan: laas! hy is elders vast:
        Hy wil doen niet te min al wat ghy hem belast.
    Beloften, die de faam, onuitgevoert, vermoorden,
    Gelooft hy maar te zijn manierelike woorden:
        En ’t is welleventheid, nae ’t oordeel dat hy velt,
        Te wachten met de daad haar noit te zien verzelt.
    Zoo yemand anders doet, hy voelt als mededogen,
    Van dat men luiden vint, zoo qualik opgetogen;
        Hy wondert hoe een mensch niet vat het onderscheit,
        Van dat ’er is gemeent, en dat ’er is gezeit.
    Waar yemand hene ga, en werwaarts hy mag swieren,
    Hy vint niet, onder ’t dak van ’s hemels puikzaffieren,
        Een, die, ter eerster zicht, meer, dan hy doet, verdient,
        Een heuschen Edelman genaamt te zijn, en vriend.
    Deez achting duurt zoo lang tot dat men van zijn vonden
    Ten vollen kundigh is, en kent zijn binnengronden;
        Dan zal, die hem eerst hiel d’eerweerdighste van al,
        Het leelixt luyen uit zijn nietigh mondgeral.
    Het geen ik ’t allermeest vind in de quant te prijzen,
    Is, dat hy u bedrieght op overschoone wijzen;
        ’t En dien u, wie ghy bent, tot geen ontsteltenis,
        Want hy mishandelt u met groote eerbiedenis.
Maar in dit gewagh van wan- of rechtschape complementen, daar haast aller luiden monden vol van zijn; indien ik gewaar word dat mijn dingen de lezer behagen, ik zal ’er hem wel overvloed van beschaffen, in een boek met brieven, onder verscheide hoofdstukken bevat. Misselik zal ik d’eerste wezen door wie Holland zo yetwes in ’t licht zagh brengen: want ik weet niet dat ’er diergelijk, door yemand onzer landgenoten, [p. 265] oit uit is gegeven. In het werk waar ik van spreek, zult ghy hebben brieven van dankzegging, gelukwensching, ontschulding, leedbeklaging, toeëigening, loftuiting, redeneering, en neffens meer andere ook complimentbrieven. De vorige soorten gae ik al t’zamen voorby, en bevredigh mijn zelven met den lezer een staaltjen te geven van een
            Complimentbrief.
MYN HEER,
    My is ter ooren gekomen, hoe mijn boetveerdigen zondaar, in uw Eds. tegenwoordigheid is gelezen. En, gelijkmen geesten vind, in de vierschaar van wiens deurboorden kop, yder wilt van zijn hair moet laten, en elke vogel van zijn pluimen, was ’er die dat maaxel, van duisterheid beschuldighde. De nietigheid dezer betichting, heeft uw Ed. gelieft baarblijkelik te vertoonen, bewijzende zoo klaar als den dagh, dat een schrift niet duister is, om dat het juist niet en valt onder de vatzaamheid van al die hebben leeren lezen. Waar op wat kan ik anders zeggen, als dat ik in zoo een rustige verdading triomfeer, en dat ik in uw Eds. geboden, indien ik ’er oit mee begunsticht word, gelukzaligh zal wezen. Toen uw Ed. geweerdighde mijn zaak in handen te nemen, heeftze tastelik bewezen, dat d’overmatigheid van beleeftheid in uitstekende gemoeden een onbuighelike wet is. Ik zou poogen haar over zoo uitheemsch een gunstbewijs te bedanken, doch ik laat het, uit oorzaak dat diergelike plichtplegingen aan alle tongen gemeen zijn. Men vint in den oorlogh zoo ongeziene toevallen, dat een deurslepen soudenier, met het voorttrekken, zoo veel eer niet kan behalen, als hem het aarzelen is machtig toe te brengen; en zomtijds worden ’er ons gelegentheden beschaft van zulken aart, dat men zijn verstand, en dankbaarheid, door een stomme eerbiedenis ongelijk beter ontvouwt, dan deur d’allergeleerste galmen, die de doorhonighste tong van de wijde weereld mach slaan. Dit vermaant my, en begeert, dat ik alle dankzeggingen, zonder omzien, buiten sluit. Ik doe het ook, Mijn Heer; en, zoo my dunkt, met goed bescheid. Want boven het gemelde, kan ik gevoeghelik inbrengen, dat uw Ed. my veeleer hoor’ te be- [p. 266] danken, als ik haar. Die my te vooren van duisterheid heeft beschuldight, zou my hier wel een opgeblasentheid zonder weergae aanwrijven: doch die my kennen van buiten en van binnen, weten hoe die faut zoo weinigh vatten op my heeft, datze ’r my, buiten twijffel, van mosten zien sterven, eer zy zouden konnen gelooven dat ik ’er zelf ziek van was. De grond dan van het geen vermetel is in schijn, maar nedrigh in der daad, wort hier op genomen. Groote Amptenaren, Mijn Heer, als uw Ed. is, verbeelen ons God hier op aarde, en hoe zy hem meer nabootzen, hoe zy zich, door dat middel, grooter maken. Nu, de schepping is het verwonderlixste werk van dien goeden, mogenden, en alwijzen; en die dat ongeschapen wezen hier in navolgt, genomen dat hy een mensch is, na de stof van zijn vergankelik lichaam; onweersprekelik is hy een halvegod, na de werkingen van zijn’ onsterfelike ziel. Zoo zien wy dat veel peerlen de namen dragen van dingen dieze gelijk zijn. Vw Ed. dan, nu zy mijn groote niet tot een aanzienlike wat heeft geschapen, wie merkt ’er niet dat ik haar gelegentheid verleent heb, om zoo Goddelik voorrecht te vertoonen; en datze, by gevolg, my, om zoo te zeggen, eer moest bedanken, als ik haar? Doch nu uw Ed. zoodanigh is als ik heb aangewezen, laat ’er noch een straaltjen van blijken in d’ootmoedige opdraght, die ik haar van mijn zelven doe, gunstelik aan te nemen; voor vast houwende dat hy die weinig geeft, aan die ’t al verdient, hem aan wie hy geeft, eer voor yet anders, als voor een enkel mensch, houwt. Vw’ Ed. zal ’er van gelooven dat haar behaagt; ik heb aan heur beleeftheid t’over, indien zy hier aan twijffelende, maar geweirdigt voor vast te houwen, dat ik ben, met alle soorten van dieper eerbiedenis,
                MYN HEER, &c.
Zoo yemand meint dat ik in dezen brief te hoogh loop, hem dient tot antwoort, dat hy weinigh schijnt te weten, op wat schijven de zaken van ’t hof rollen. In dit gewagh van hoven schiet my voor, of de complimenten, en ceremonyen, die Prinssen gebruiken, met malkander, dikwils om de minste gelegentheid, Ambassadeurs, en boden te zenden; met zoo veel bezoeken, aanbiedingen, schenkaadjen, gelukwenschingen, leedbeklagingen, en wat ’er meer diergelijx is, te doen; of, zeg [p. 267] ik, zoodane dingen nut of ydel zijn. Men zou ten eersten opzicht konnen zeggen, dat het overtollige beuzelingen zijn, en in der daat is ’t er zomtijds zoo mee gestelt; doch gemeenlik schuilt ’er belang van Staat onder. Want, indien Prinssen malkander niet eerden; d’onderdanen, die den regel van doen en laten, van hun werken nemen, zouden ook allenxkens d’eerbiedenis en gehoorzaamheid, daar zy toe verplicht zijn, verliezen. Voegh hier by dat die vereening van gemoederen, die ’er tusschen Prinssen schijnt te wezen, noch een ander voordeel veroorzaakt: want luiden die het op yemand van hun allen geladen hebben, worden ’er ongetwijffelt deur in den toom gehouden, uit vrees van dat zy met meer dan een te doen zouden krijgen. Tacitus verhaalt dat wanneer Tiridates, koning van Armenien, na Roomen ging, om zich van Nero te doen kroonen, zijn broeder, de koning der Parthen, wou eerst weten hoe hem Corbulo en Nero zouden tracteeren, en de complimenten, die de Magistraat van Romen, in zijn aankomst zou gebruiken. Quippe & propriis nuntiis à Corbulone petierat, ne quam imaginem servitii Tiridates praeferret; neu ferrum traderet, aut à complexu provincias obtinentium arceretur; foribusve eorum assisteret, tantusque Romae quantus Consulibus honor esset, &c. Bescheidentlik voorwaar: want, boven dat een groot gemoed, om geen dingen ter weereld, tot yet gerings wil stuipen, is de waan van zoo grooten belang, dat Pirrho, Protagoras Sextus, en duizend andere gaauwe verstanden gelooft hebben, dat ’er geen vaste wetenschap, of zekerheid van eenige zaak was; maar dat alle dingen in waan bestonden. ’t En is dan geen wonder, dat ’er Prinssen zoo veel werks van maken, dewijl zy ’er hun Staten deur verkrijgen, en op de been houwen. Om dan te besluiten, de complimenten komen Prinssen en Edellui geweldigh te stade, en zy hebben ’er veel heuls aan. Non sunt nimia, neque minima. Want gelijk het vleesch de holle naaktheid onzer beenders overtrekt, en het lichaam met natuurlike bevallicheen optooit: zoo gaat het met ceremo- [p. 268] nyen: zy bedekken de naaktheid hunner werken, die anderzins, van het doen der gemeene luiden, niet een hair zouden verschillen.



HET II HOOFTSTUK.

Raat voor knechts en meisens, om ’t breken van glazen te verhoeden. Zinrijk veirsjen van Martialis. Gedenkweerdige schiedenis van een Heer, die, om ’t breken van een kristalijnekop, zijn dienaar geworght wou hebben. Dat ’er in de wijde weereld niet verwonderlik is, als de mensch; en niet verwonderlik in de mensch, als ’t verstand. Van de geweldenary der gramschap. Vernuftige gelikenissen. Zonderlinge lijdzaamheid van Philips de tweede. Overgroote heusheid van Don Ian de tweede, koning van Portugaal. Dat ’er geen treffeliker puntredenen ter weereld zijn, als die gezeit worden, om andere, die hun zelven niet wel weten te redden, te baat te komen. Quinkslag voor een munnik, die uit het klooster was geloopen.

IK heb gisteravond op een plaats geweest, daar een Ioffrou haer meit, van wegen de menighvoude glazen, en andere vaten, die zy brak, over den hekel haalde. Om het breken te verhoeden, gaf ik een raad, die ’t gezelschap voor zeer goed aannam. Zy was deze: knechten en maagden, zei ik, om dat ongeluk te voorkomen, moesten slechte vaten als kostelike handelen; de kostelike daarentegen als slechte; de slechte als kostelike: want zoo zy ’er om de geringheids wil dolschotigh, en verzuimelik, mee te werk gaan, zullen zy hun nootzakelik uit d’handen schieten; de kostelike als slechte: want indien zy hen om weirdijs wille schreumhertigh aantasten, zal de vrees te
[p. 269] weeg brengen, dat zy hun uit de vingeren zullen slippen. Toen my dit ontsnapt was, dacht ik, dat ’er zoo yetwes by Martialis gelezen wier, en de plaats naziende, vind ik haar als volgt:
        Frangere dum metuis, frangis crystallina: peccant
            Securae nimis sollicitaeque manus.
Onze glazen, zeit hy, zullen niet gebroken worden, zoo de dienaars, die ’er mee omgaan, hun niet te zeer verwaarlozen, en niet al te bekommert daar voor zijn. Wil yemand zijn puntreden vertolkt hebben? zie daar isze, gelijk zy onder de scherpte van mijn veder wort geboren:
        Ghy breekt het kristallijn, om eigentlik te spreken,
            Terwijl ghy ’t vreest te breken:
        Als ghy met glazen schift, bestier u na mijn leer’:
        Uw hand zy niet te los, en zorgh ook niet te zeer.
Nu, wat beter middel hier toe, als dat yemand te werk gae, gelijk ik hem heb aangewezen? Om de waarheid te zeggen, my dunkt dat het een groote onbescheidentheid is, wanneer ik yemands dienstboden, om het breken van eenigh vatewerk, mishandelt zie worden: want zoo ’er geen faut is, als in de boosheid, en de boosheid maar in de wil besta, wat booze wil kan ’er wezen in een zaak die zoo haast niet gebeurt is, of het berouw volght ’er op? Men leest by Fulgosius een gedenkweirdige schiedenis, die, in dit gewagh, niet voorby gegaan kan worden. Pollio, verhaalt hy, had de Kaizar Augustus, op een tijd, te gast genoot. Onder andere kostelike toerustingen der maaltijd, was ’er een buffet, daar niet dan kristalineglazen, van uitnemende kunst, op stonden; uit welken hoop zoo ’er een, deur ongeluk, gebroken wier, nam het den huisheer Pollio zoo ongenadigh op, dat hy de dienaar, die ’t gedaan had, uit zijn oogen dee pakken; en wou dat men hem, zonder omzien, in zijn viver zou worpen, om de prikken, visschen zoo genaamt, tot spijs te dienen. De Heidenen waren geweldigh tot de begrafenis genegen: want zoo lang als het lichaam daar van ont- [p. 270] bloot was, geloofdenze dat de ziel de minste rust niet en kon genieten. Hierom storte zich de knecht voor ’s Kaizars voeten, ootmoedelik verzoekende, dat hy toch een andere dood mocht sterven. Het leeven zelf is u geschonken, antwoorde hem Augustus; en daar mee gaf hy last dat men de glazen by hem zou brengen, het welk zoo ’t gedaan was, smeet hyze al t’zamen, met een rijsjen, aan stukken; om, deur dat middel, diergelike rampen meer te voorkomen. Bemerk eens, lieve lezer, wat een ongenadigen halsheer, en toomeloozen geweldenaar de gramschap is. Trismegistus zeit, dat ’er niet verwonderlik in de wijde weereld is als de mensch, en niet verwonderlik in de mensch als ’t verstand; en zal men zoo een dobbel wonderwerk, om een leur, om een voddery, van kant helpen? Doch zoo geschiet het daar de gramschap boven drijft. Luiden die zich van die hartstoght laten verweldigen, worden ’er dikwils zoo deerlik door betoovert, dat zy niet alleen de grouwlixste schelmstukken van de weereld begaan, maar ook eer daar in stellen. Men vint ’er onder hun, die ’er zoo geweldig van branden, datze d’honden, van de warme landen, slachten, daar Xenophon van spreekt, die de tanden zoo geweldigh in de huit van ’t wiltswijn slaan, dat men ’er, met d’eerste beet, vuur uit ziet springen. Wat of zulke luiden meinen te wezen, dat hun de minste beuzeling zoo lijdigh doet razen? Ik weet hun niet beter te gelijken als by huerezels, die vol zeeren en etterbuilen wezende, beginnen te slaan en te schoppen, zoo haast als ’er maar een zaal gerept wort, meinende dat het op hun gemunt is. Nusquam sine quaerela, aegra tanguntur. Weg, weg, met die grillige verbeeldingen. Ira voluptatibus nutritur, & voluptatum suppressione sopitur. De gramschap, zeit Seneca, wort door wellust geboren, en die de tweede geen plaats geeft, d’eerste zal ’er geen vatten op hebben. Men verhaalt van Philips de tweede, Koning van Spanje, dat hy aan de Paus, een langen brief, met eige hand, had zitten schrijven. Toen zy met veel moeyte ten einde was gebracht, wou [p. 271] hy ’er zand over gedaan hebben. Zijn geheimschryver, wiens oogen van de slaap waren bekropen, alzoo ’t laat in de nacht was, greep den inktpot, en zijn dingen wel meinende te doen, goot hy ’er die over, waar deur alles bedorven wier, en herdaan moest worden. Dit zou Pollio t’eenemaal zinneloos gemaakt hebben. Die grooten koning evenwel, verdroeg het met zoo verwonderlike lijtzaamheid, dat hy ’er zijn dienaar zelf niet een zuur aanzicht om zette. Ik heb dees histori eerst by Caussinus gelezen, en zoo my dunkt, isze my naderhand in de Relaciones van Don Antonio de Perez, voorgekomen, die het zelf gedaan zou hebben; doch alzoo ik mijn kopy uitgeleent heb, kan ik de plaats, daar het staan moest, niet nazien. Maar, my schiet een gebeurtenis voor, die noch beter slaat op het punt daar wy van spreken. Don Ian de tweede, koning van Portugal, geboot, op een tijd, datmen hem te drinken zou geven. Den Ridder, die het hem ter hand zou stellen, liet zich, eer ’t zoo ver quam, den beker ontslippen, die op de vloer aan stukken viel; waar over zoo d’omstanders begonnen te lachen: Hou u gerust, zei den Koning: Want hoewel het glas aan dees Ridder is ontschoten, zoo is hem nochtans de lancie noit ontvallen, als ik wel sommige onder u heb zien gebeuren. Het scheen zijn Majesteit niet genoegh te wezen, dat zy ’t den Ridder vergaf; maar daarenboven moest hy noch op zoo loffelike manier verdadigt worden. Hier op moet ik zeggen, hoe my dunkt dat ’er geen treffeliker puntredenen ter weereld zijn, als die gezeit worden om andere, die hun zelven niet wel weten t’ontschuldigen, te baat te komen. Niet dat ik wil inbrengen, dat het dezen Ridder daar aan ontbrak; die hem buiten een konings kamer had willen hoonen, zou anders gevoelt hebben: maar men vint gelegentheên daar mijn zeggen in gelt. Een staaltjen, en daar mee gedaan. Zekere monnik was uit het klooster geloopen, en weereldsch geworden. Na dat uur, zoo dikwils als hy yemand aantrof, die hem met de kap gekent had, zocht hy zich ’t gezicht van dien mensch dadelik [p. 272] t’onttrekken, door de groote schaamte daar hy mee bevangen was. Op een dagh, zoo men hem in zeker zelschap vraaghde, waarom hy zich schaamde uit het klooster geloopen te zijn, en hy ’er stom op bleef; een Edelman, die ’er tegenwoordig was, nam zijne zaak by d’hand, en zei: hij schaamt hem niet om dat hy ’er uitgeloopen is, maar om dat hy ’er oit is in gekomen.



HET III HOOFTSTUK.

Overaardige reden van een hoveling, die, door de Majesteit van Philips de tweede, bedwelmt wier. Van ’t kussen der handen, en waarom wy haar aan groote personaadjen kussen. Schoone dingen van de weerdicheid der handen. Geestig verhaal van Demetrius Cynicus, en een dansmeester. Waarom d’handen niet en slijten, daar nochtans yzer en staal, door het dagelix gebruik, afnemen. Verwonderlike plaats van Prudentius. Dat de verandering van Lots vrou in een zoutpilaar, eensdeels mirakel is geweest, andersdeels natuurlik. Van wateren, die d’ingeworpen dingen tot steen veranderen. Natuurlike reden van die vreemdicheid.

EEn Edelman van overaardig vernuft ging eens om aan Philips de tweede, koning van Spanje, de hand te kussen. Hy had, te vooren, het geen hy zegghen wou, rijpelik overleit; en hiel t’eenemaal wis, dat hy ’er niet bekaait uit zou komen: want, sprak hy, indien men de menschelike zaken naaupuntelik wil uitpluizen, het meeste deel daar van, is hen allen gemeen; en het is gebrek van oordeel, dat men in de tegenwoordigheid van een koning zoo beteutert en verstelt stae, voornamelik als men weet dat hy vriendelik is en spraakzaam. Doch, verstandige lezer, zie eens hoe het dilwils gebeurt. Daar zijn verscheide menschen, die in ’t algemeen veel dingen weten, maar in
[p. 273] byzondere voorvallen staan zy deerlik verlegen. Onzen Edelman bevestigde deze waarheid: want in tegenwoordigheid van de koning kon hy naauwlix een goede galm slaan. Hierom zei hy in ’t uitgaan: Que le avia succedido como à los que miran al orisonte, que les parece que el cielo, y la tierra, se juntan y abraçan, y llegando despues a aquel mismo punto, se hallan con las mismas leguas de distancia. Dat is: My wedervoer, dat aan luiden, die den Horizon, of gezichteinder, beschouwen, gebeurt; hun dunkt dat hemel en aarde zich vereenigen, en malkander omhelzen: doch gekomen ter plaats, daar zy in een bedommelden nevelmist in een schenen te loopen, vinden zy ’er hun zelven noch even veel mijlen van daan. Dit geestig verhaal doet my denken hoe het niet zonder wichtige redenen is, dat men de handen van groote personaadjen kust, en dat wy ’er malkander op onz’ aankomst of vertrek mee eerbieden. Daar steekt zoo onuitsprekelike Majesteit in die deelen, dat wy zonder haar niet alleen wapenloos waren, maar ook ongelukkiger als d’onredelike dieren. Want, wat gebruik zou het Godlik licht van de reden hebben, was het van alle hulp ontbloot. Hierom dunkt my dat Anaxagoras ’t grootste gelijk van de weereld had, wanneer hy de mensch d’allerwijste zei te wezen, om dat hy met handen voorzien was. Hy wou te kennen geven, gelijk ik het uitlegh, dat het geen ’er in ons Godliks is, zonder dat deel, swak, mank, ja gansch krachteloos zou wezen. Al wat ’er in de wijde weereld voorvalt, wort ons deur ’t beschik der handen onderworpen. Wat swarigheid is ’er die zy niet weghnemen? Wat geweld dat zy niet te boven komen, en wat onmogelikheid, die haar, om zoo te zeggen, niet licht vall’? Zy maken bergen tot dallen, en dallen tot bergen; zy droogen gansche zeen uit; beheerschen d’elementen; en doen natuur haar wetten veranderen. Kort om: daar valt haar niet moeyelik, als het geen wy niet willen. Ik spreek nu niet van de Majesteit die ’er in ’t schrijven steekt, waar door wy de wetenschap van zoo ontallike zaken verkrijgen; die de daden der voorgangeren hun nakome- [p. 274] lingen overlevert; die niet gedooght dat ’er yet te loor zou gaan: en waar door wy den tijd, die ’t al vernielt, ons zelven, tot zijn wederwil, onderworpen. Gewisselik wat kan men zich hooghstateliker verbeelden, als dat de lichtvergankelike mensch met yetwes beschonken is, daar de breeknek aller dingen, de grage dood, geen recht op heeft? Dat meer is; als wy bezigh zijn met spreken, zy helpen ons niet alleenlik, gelijk d’andere leden doen: maar zy schijnen zelf eenighzins te spreken: want met haar eischen wy, wy belooven, roepen, veroorloven, dreigen en smeeken ’er mee; invoegen dat heur beweeghenis in zoo groote verscheidenheid van talen, daar wy ons niet op verstaan, een gemeene spraak aller volkeren schijnt te wezen. Hier schiet my een zoete geschiedenis voor. Demetrius Cynicus plaght geen gedans te mogen lyen. Hy zei dat die soort van konst een bywerk van veelen en fleuiten was, dewijl zy zelf tot de zaak niet en dee; maar alleenlik een ydele beweeghenis gaf, daar geen verstand ter weerelt in en stak. Toen dit een dansmeester, die, op Neroos tijd, zeer vermaert was, hoorde: ik bid u, zei hy, Demetrius, laat het u niet verveelen, my eens zonder spel of gezang te zien danssen: en laght dan, zooje kunt, onze konst uit. Zoo hem Demetrius zijn verzoek toesloegh, begon de meester ’t overspel van Venus en Mars te danssen, hoe Vulkanus, van de zon gewaarschouwt, hun beide belaaghde; hoe zy, door de loosheid van de manke smit, in ’t net geraakten; hoe de Goden om dat schouspel stonden; hoe Venus schaamroot wier; den Oorloghsgod bevreesdelik smeekte, en wat de fabel meer inheeft. Al dees dingen wist hy met zoo zonderlinge konst, zoo afgerechten gebaar, zoo overmatige bevallikheid; en, dat het moeyelixt valt, met zoo verwonderlike klaarheid van zaken te verbeelden, dat Demetrius, door genucht t’eenemaal bemachtight, luidskeels uitriep: Ik hoor, meester, al watje doet: en zie het niet alleen, maar ook schijnt ghy my zelf met uw handen te spreken. Doch ik wil dit en ontallike zeld- [p. 275] zaamheden meer varen laten, om Gods zonderlinge voorzienicheid in ons tegenwoordigh onderworpzel te bemerken. Ik spreek hier van, dat zijn Majesteit ons het eten met de handen doet nemen, en niet gewilt heeft dat wy ’t met de lippen zouden grijpen, gelijk de beesten doen: want indien dat was, de lippen zouden ongetwijffelt zoo dik worden, dat het ons onmogelik zou wezen verstaenelike galmen te slaan. Wy zien immers by ervarentheid, dat luiden met dikke lippen niet klaar, maar ononderscheidentlik spreken. ’t En is ons eten alleen niet dat wy met de handen nemen; maar al wat in yemands inbeelding kan vallen, wort ’er door bedreven; en, dat men vreemt zou mogen rekenen: daar yzer en staal, door een dagelix gebruik, afnemen, worden zy nochtans nimmer versmaalt, en weten van geen slijten. Mijn moeder quam dees dagen by my zitten, en onder andere dingen vielen wy op deze redeneering. Zy verhaalde hoe haar van een aanzienlik leeraar heugde, die deze zaak een groot mirakel noemde. My dunkt dat men d’oorzaak van die ondervinding daar van daan niet hoeve t’halen, alzoo ’er my een natuurlike reden van in schiet. Yzer en staal slijt tot niet wegh, om dat het geen die stoffen eens afgegaan is, nimmer daar weer aan kan komen; met de handen leit het heel anders: want door de spijs en drank, die wy dagelix nuttigen, en die ons tot groeienis gedijt, wort haar slitaaje (zoo zy ’er anders van weten) van tijd tot tijd te baat gekomen en vernieuwt, zoo dat de volkomentheid harer gedaante, door den dagelijkschen afgang, ’t allerminste niet versmaalt. Het geen Prudentius, Hamartigeniâ, van Lots wijf verhaalt, kan met redeliker bescheit mirakel genaamt worden. Zoo spreekt hy ’er van:
                    ------- solidata metallo
        Diriguit fragili, saxumque liquabile facta
        Stat mulier, sicut steterat prius, omnia servans
        Caute sigillati longum salis effigiata
[p. 276]
        Et decus, & cultum, frontemque, oculosque, comamque,
        Et flexam in tergam faciem, paulumque relata
        Mento retrò, antiquae monumenta rigentia noxae
        Liquitur illa quidem salsis sudoribus uda,
        Sed nulla ex fluido plenae dispendia formae
        Sentit deliquio, quantumque armenta saporum
        Attenuant saxum, tantum lambentibus humor
        Sufficit, attritamque cutem per damna reformat.
De plaats is veel te verwonderlik om niet in Neerlandsche rijmen overgezet te worden. Men zou het, dunkt my, dus konnen doen:
    De vrouw wier met een soort van steenigheid getroffen,
    En staat noch op de plaats daar zy was, toen quam ploffen
        Die schrikstraf op haar neer; verschilligh niet een zier
        Van dieze plaght te zijn, eer zy verandert wier.
    Haar lodderlik gelaat, haar voorhooft, hair, en oogen,
    Haar omgedraaide kop, haar kin te rug geboogen,
        T’zaam tot een smeltbre steen, arbarmelik verkeit,
        Zijn ons een krachtigh blijk van haar weerhoorigheid.
    Men ziet gestadelik een zout sweet van haar vloeyen,
    Waar door men meinen zou dat zy ten end’ moest spoeyen;
        Doch haar volkomentheit wort niet een hair versmaalt,
        Wat brakke vochtigheid geduurigh van haar daalt.
    Het vee van daar ontrent kan zoo veel niet, met lekken,
    Dien smakeliken steen verdunnen, en onttrekken,
        Of daar blijft stof genoegh voor andre kudden staan:
        Want dat ’er eens gaat af, groeyt weer van stonden aan.
Nu wy op deze verandering in een zoutsteen gevallen zijn, kan het de lezer niet dan ten hoogsten aangenaam wezen, indien ik ’er hem noch yet zonderlings van voorhouw. Augustinus in ’t eerste van de verwonderlike plaatzen der heilige Schrift: Sed dum haec assumpsimus, inquit, quod nihil in Dei creatura contra naturam sit, sed insita natura semper in omnibus gubernetur; qualiter uxor [p. 277] Loth in salis statuam vertitur contra humanam corporis naturam: in hac mutatione gubernationem salis natura in humano corpore esse nullus ambigit, qui lachrymarum salsitudinem comprobavit, quae à turbato felle, ut dicunt medici, egredientes, salis naturam, quam in recondito naturae sinu recipiunt, de oculis fluentes, & saporis comprobationem ostendunt. Et non solum in lachrymis, sed & in phlegmate, & tussi, expresso sputo pectoris sapitur, quod salis natura per humanum corpus inseratur. Potens ergo rerum gubernator, cum totum in partem vertere cupit, quod in modica parte latebat per totum infundit. Atque hac ex caussa cum uxorem Loth in statuam salis vertere voluit, pars illa tennuissima salis, quae carni inerat, totum corpus infecit. Doch, zeit hy, dewijl wy aangenomen hebben te bewijzen dat ’er in Gods schepzel niet tegen natuur is, maar dat het in alle dingen na ’t voorschrift harer wetten luistert; gelijk Lots vrouw tegen den aart van ’t menschelik lichaam in een zoutsteen wier verandert: in die verschepping staat te bedenken dat het zout van natuur in ons te zeggen heeft, daar niemand aan twijffelen zal, zoo hy maar op de ziltigheid der tranen wil letten, die, na de leer van d’artzen, uit de beroerde gal voortkomende, den aart en de smaak van ’t zout, die zy in natuurs heimelixste vertrekplaatzen ontfangen, vertoonen. Ook zijn het de tranen alleen niet, die dees’ waarheid bevestigen; de fluimen en het spou bewijzen mee, dat onze lichamen met zout ondermengelt en gekneet zijn. Wanneer dan den Almachtigen Opperheer ’t geheel in een deel wil veranderen, stort hy deur ’t geheel dat in een deel schuilde. Hierom toen hy Lots vrouw tot een zoutsteen maken wouw, liet hy dat smal gedeelte van zout, dat te vooren in ’t vleesch met juistheid verborgen was, haar heel lichaam deurloopen en bemachtigen. Dry dingen kan men uit die schoone plaats afnemen, daar men, met reden, wel een weinighje van mach spreken. Het eerst’ is, dat de verandering van Lots vrouw in een zoutsteen, wel, ten deele, mirakel zy geweest; maar dat ’er ook yet natuurlix onder speelde, dewijl ’er van natuur een brakke vochtigheid in de menschelike lichamen steekt. Het tweede, dat ’er ’t aller tijd, geen groot, maar een klein gedeelte zouts [p. 278] in ons gevonden wort. Het derde, hoe dat zout, deur Gods wil, uit de verborgenste schuilhoeken van ’s vrouwen lijf, in den ganschen omloop van haar lichaam is gestort, alwaar het na zijn drooghte, en de macht van d’omsweevende lucht, op zoodanige wijze verhart wier, dat zy de gedaant van een steenebeeld gelijk als aantrok. Wat het eerste belangt, daar is niet aan te twijffelen, of onder andere soorten van smaken, daar ’t menschelik lichaam uit bestaat, komt de zoute mee te pas. Den grooten Hippocrates geeft dit klaarlik te kennen lib. de prisca medicina, Et lib. de natura humana: Hoc enim medicis veteribus concedere videtur, quod corruptis ideis, & potentiis elementorum, in constituenda hominis fabrica, dulce, amarum, album, nigrumque, conveniunt; ubi etiam certum est, sub extremorum tam saporum, quam colorum nomine, cunctos etiam alios medios, inter quos sapor salsus connumeratur, complecti. Het tweede punt noopende: ’t is een onvervrikbre waarheid, dat ’er uit de vermengeling der zaden waar van wy bestaan, zoowel in ’t begin der ontfankenis, als daar na, smaken van allerlei slagh in onze lichamen vlieten. Dit bevestigen de tranen, die ook inde kinderen ziltig zijn; en hier in heeft dien ydelen Paracelsus geweldig gedwaalt, dat hy het zout zelf onder de ware en voornaamste beginzelen van ’t lichaam stelde. Ik ontken niet dat de tranen zomtijds anders voortkomen; maar gelijk de zilticheid, by de Geneesmeesters, nu uit rotting ontstaat, dan uit de vermenging van galachtige zucht , met fluimen, nu wederom deur drooge uitwaassemingen, met vochticheid gepaart, hervoortkomt; zoo is ’et van de reden ’t allerminste niet afwegig, dat de tranen uit de zelfde natuurlike zucht den oorsprong, of ten minsten de gelegenheid tot zilticheid ontfangen. Dat nu Augustinus ten derden zeit, hoe dat klein gedeelte zouts tot den omloop van haar lichaam getrokken, t’zamengroeide, waar door zy als in een steenebeeld verandert wier; men moet gelooven dat dat eveneens toeging als wy aan geelzuchtige luiden dagelix zien gebeuren, welkers gal [p. 279] overvloeiende, en tot het oppervlies van ’t lichaam loopende, zoo doet zy ’er de mensch, als geele wassebeelden, leelik en ongedaan uit zien. Hippocrates geeft dit duidelik te verstaan, loco de prisca medicina citato. Dit zijn de woorden van dien puikartz: In homine, inquit, inest & amarum, & salsum, & dulce, & aridum, & acerbum, & insipidum aliaque sexcenta quae pro copia, & viribus, varias habent facultates, & haec quidem mixtione, & mutua inter se contemperatione, neque cernuntur, neque quenquam molestia afficiunt. At ubi horum quidpiam secretum fuerit, & per se extiterit, tunc & conspicuum fit, & hominem molestia afficit. In de mensch, zeit hy, is bitter, zout, zoet, zuur, wrang, smakeloos vocht, met andere diergelike dingen zonder tal, die, na hun overvloet en macht, verscheide hoedanicheen hebben. Al de gemelde dingen juistelik onder een gemengelt, en in een minnelik verdrag met malkander zijnde, worden niet gezien, noch vallen yemand moeielik; maar als ’er yetwes van de rest is afgezondert, en by zijn zelven bestaat, dan wort het zichtbaar, en valt de mensch lastich. Het geen wy tot noch toe bygebraght hebben, kan het aanzien van zoo grooten schrijver verdadigen, wanneer hy zei dat de gemelde verandering, niet t’eenemaal mirakel, of tegen de loop van natuur was. Dit deerlik oordeel van Lots vrou in een zoutpilaar, brengt my een andere verandering in de zin: haar namelik, die eenige wateren doen, waar deur, het geen men ’er inworpt, tot steen wort verandert. Zoodanigh is de macht van de Anieen, een rivier in Italien. Fromondus verhaalt van een reiziger, die in moordenaars handen vallende, van hun was omgebracht, en in haar stroom geworpen, welkers lichaam, na ’t verloop van eenige dagen, t’eenemaal tot steen verandert, in de wortels van een boom verwert, wier gevonden. Het is kennelik dat noten, en amandelen, die ’er in vallen, tot keitjes gemaakt worden; en dat men hun van de Tiber, die ’er dicht by is, Tibertinsche snoeperitjes noemt. ’t Is onnoodigh meer bewijzen hier van overhoop te halen, die Plinius en andere genoegh verkondigen. Dit zal ik evenwel noch by de rest doen. Albertus Ma- [p. 280] gnus verhaalt, dat ’er op zijn tijd, dicht by Lubik, een tak uit zee wier getrokken, met een nesje vol jonge van purperkleur daar in vast, die al t’zamen tot steen waren verstijft. Daar zijn ook wateren die zelf in steen worden verandert. Zoo verhaalt Acosta van een heete fontein in Peru, die langs haar boorden zoo verrotst wort, dat men ’er steenen uit kapt, daar men huyzen van kan timmeren. Ioris Agricola gewaaght mee van zeker water, dat, in kannen gegoten, in een nachjen, tot steen loopt. ’t En zou niet heel moeyelik vallen reden te geven, zoo wel van wateren, die nabuurige, of ingeworpe dingen, tot steen veranderen, als die ’er zelf toe t’zamenloopen. D’eerste hebben een steenachtigh vocht met haar vermengt; dat zich, door de hooltjes, in de nabuurige, of ingeworpe lichamen, weet te booren; en om dat het, in haar besloten, geen beweeghenis meer heeft, maar t’eenemaal stilstaat, wort het door de kou t’zamengebonden, en maakt de lichamen daar het in zit van een steenachtige natuur. Wat nu Agricolaas water, en andere diergelike meer, aangaat, dat gebeurt door dien zoodane wateren van een zeer dik en taay vocht bestaan: en in vaten gegoten, zich niet konnen roeren; en daarom worden zy door de kou van d’omswevende lucht verkeit: min of meer bykans als het kouraal doet, dat uit de grond van de zee, in de locht, gebracht, door de kou daar van dadelik verhart wort.



HET IV HOOFTSTUK.

Dat wy de braak steken van dingen die ons mogen beuren, en het tegendeel dollik betrachten. Spitsvondigheid van een man, die winst dee met zijn vrou. Een aardige puntreden. Waarom veel getroude mannen die schoone wijven hebben, leelike vellen beminnen. Prijs van Ian Donne, daar de Heer van Zuilechem verscheide stukjes uit overgezet heeft. Een ver-
[p. 281] wonderlike zang. Treffelik antwoort van een Ioffer. Tafel van moedernaakte Ioffertjes bedient, met menigerlei zoeticheen de naaktheid aangaande. Geestigh dichjen. Of de schoonheid meer schuldigh is aan natuur of konst. Verwonderlik bedrijf van een Philosooph. Een quinkslag die veel andere overweegt, zooze maar wel verstaan wort. Schoone plaats van de Heer Balzac, aangaande d’Italjaansche en Fransche Ioffers, &c.

PLinius heeft een brief tot lof van zeker water, dicht by zijn lant, dat tot verscheide ziekten zeer dienstigh en heilzaam was, evenwel wier het gebruik daar van verzuimt, om in vergelegen plaatzen diergelijke artzenyen te gaan zoeken. Hy redeneert ’er aldus van: Ad quae noscenda iter ingredi & transmittere mare solemus, ea sub oculis posita negligimus, quia ita natura comparatum est, ut proximorum incuriosi longinqua sectemur, & quia omnium rerum cupido languescit cùm facilis occasio est. De zin van het geen hy zeit komt hier op uit, dat wy gemeenlik de braak steken van ’t geen t’onzen gebruike ree staat; daar wy vernibbelen op dat ons niet mach beuren. Martialis, gelijk hy in al zijn vonden spitsvinnigh is, geeft deze toghtigheid, in het volgende puntdicht, aardichlik te verstaan:
        Nullus in orbe fuit tota, qui tangere vellet
            Vxorem gratis Caeciliam tuam,
        Dum licuit: sed nunc positis custodibus, ingens
            Turba fu..... est. ingeniosus homo es.
                    Dat is:
        Daar was, in d’heele stad, niet eene mensch te speuren,
        Die raken wou uw wijf, terwijl het hem moght beuren:
            Maar zint ghy, loozen boef, haar wachters hebt gezet,
            Zoo heeft ’er haast elkeen zijn tanden op gewet.
Deze toegeneightheid schijnt ons eenighsins natuurlik, en aan- [p. 282] geboren te wezen, aangezien zy d’eerste beweegreden was, door welke den duivel, de moeder aller levendigen Gods gebod dee overtreden. Iae, sprak hy, zou Godt gezeit hebben ghy en zult niet eeten van allerlei boomen in den lusthove? Genes. III,I. Als of hy zeggen wou; ghy moet het doen, even om dat het u verboden is: anders waarje geen mensch. Ik weet dat ’er zijn die dees eigenschap de vrouwen voornamelik toeschrijven; maar ’t voorigh puntdicht kan getuigen dat de mannen heur daar in niet en wijken. Zoo zich yemand hier mee niet bevredight, hem zal dit verhaal voor een toemaat dienen. Zeker Edelman, die een zeer queekachtigen broer had, was, door verzuim, een kostelijken ring van de vinger geslopen, en zoo ’er gesproken wier van ’t juweel te doen uitroepen; ik stae u voor ’t verlies, antwoord’hem yemand, zoo ghy u hier in te dege wilt quijten. ’t En kon niet zijn, of hy moest vragen hoe zijn woorden te verstaan waren. Hy dee het ook, en strax wier ’er op gepast: Zegh het maar uw broer, en beveel hem dat hy ’t stilleswijgh. Zeker, gelijk het vuur nimmer scherper wort bevonden als ten tijde van een groote vorst; uit oorzaak dat het d’omswevende kou van de locht aanwakkert: Even alzoo is ’er niet ter weereld dat den brand onzer genegentheên geweldiger aansteekt, als de verhinderingen die in ’t bejag der wellusten voorkomen. Hoor Lucretius l. IV:
        At lacrumans exclusus amator, limina saepe
        Floribus, & sertis, operit, posesque superbos
        Ungit amaracino, & foribus miser oscula figit.
De Poëten hebben hunne Goden zelf yet zoodanigs toegeschreven:
        Si nunquam Danaen habuisset ahaenaea turris,
            Non esset Danae de Iove facta parens.

Omnium rerum voluptas, ipso, quo debet fugari, periculo, crescit. Den trek tot wellusten wort door ’t perijkel, dat ’er insteekt, vermeerdert. En, zie hier de reden waarom eenige Staatslui van [p. 283]gevoelen zijn, dat men de bordeelen niet t’eenemaal moet beletten: want, zeggen zy, men zou andersins de geilheid, tot zoodanige plaatzen maar, verwezen, niet alleen overal verspreyen; maar ook zou men de menschen tot die zonde, door de moeyelikheid, die ’er aan vast was, prikkelen. Ingrata quae licita, prohibita verò, furore persequimur. Den overvloed en ’t gebrek, doen de zelfde ongemakken op ons aanstuiven. Van den overvloed hebje dit:
        Galla nega, satiatur amor nisi gaudia torquent.
En waar door komt het dat zoo veel mannen,
        Qui cum legitimi junguntur faedere lecti,
daar zy schoone en eerlijke vrouwen hebben, dikwils zoo leelijke en afzienlijke vellen naloopen? De reden leit enkelik hier in, dat de lust, ’t geen t’onzen gebode ree staat, voorbyvlieght, om, dat ons schouwt, op de hakken te tyen.
        Transvolat in medio posita & fugientia captat.
Men noemt de liefde een jaght, en de minnaars zijn de jagers in dit punt gelijk: een haas die zy, om ’er meester van te wezen, in zijn leger maar hoeven te vatten, kan hun ’t allerminste niet behagen; hy daarentegen die de loopers wakker weet te reppen, om de toeschietende winden t’ontsnappen, hy is het daar hun monden van gewagen, en hun harten na tochten.
        I’ayme qu’à mes desseins la fortune s’oppose,
        Car la peine de vaincre en accroist le plaisir:
        Pouvoir facilement obtenir quelque chose,
        M’est assez de sujet d’en perdre mon desir.
Maar dewijl ik op verssen val; wat kan ’er in dees gelegentheid uitnemender bedaght worden, als een der zangen van Ian Donne? Om alle goê verstanden d’onweerdeerlike verdiensten van die groote ziel bekent te maken, hoef ik anders niet te doen, als te zeggen dat de Ridder Constantijn Huigens, veel van zijn dingen, in Neerlandsch rijm, overgezet heeft. Daar zijn Ed: gestr: zelf zoo wonderlik gelukkigh is, in zich yetwes uit het [p. 284]brein te puiren, moet dit wel een krachtig blijk van de gemelde schrijvers aanzienlikheid wezen. Om ’er evenwel yet meer van te zeggen: my dunkt dat zijn dood wel door eenige dwaalstar, die men Cometen noemt, veurzeit had moeten worden. Niemand zegh hier op, dat de dwaalstarren zich maar ontrent het afsterven van Prinssen vertoonen: want meint eenigh mensch dat hy de Prins van edele verstanden niet en was: misschien zal ik wel toestaan dat hy oogen in ’t voorhooft heeft; maar gewisselik zal ik sterk loochenen dat hy ’er in ’t hart zou dragen. Oordeel van de leeuw uit zijn nagel. De zang, daar wy van spreken, luit aldus:
            Deare Love continue nice and chaste,
        For, if you yeeld, you doe me wrong,
        Let duller wits to loves end haste,
        I have enough too wooe thee long.
            All paine and joy is in their way;
        The things we feare bring lesse annoy
        Then feare; and hope brings greater joy;
        But in themselves they cannot stay.
            Small favours will my prayers increase;
        Granting my suit you give me all,
        And then my prayers must needs surcease,
        For, I have made your Godhead fall.
            Beasts cannot will, nor beauty see,
        They, mans affections onely move;
        Beasts other sports of love doe prove,
        With better feeling farre than we.
            Then Love prolong my suite, for thus
        By losing sport, I sports doe win;
        And that doth vertue prove in us,
        Which ever yet hath beene a sinne.
            My comming neare may spie some ill,
        And now the world is given to scoffe;
[p. 285]
        To keep my Love, (then) keepe me off,
        And soo I shall admire thee still.
            Say I have made a perfect choyce,
        Saciety our selves may kill;
        Then give me but thy face and voyce,
        My eye and eare thou canst not fill.
            To make me rich (oh) be not poore,
        Give me not all, yet something lend,
        So I shall still my suite commend,
        And you at will doe lesse or more.
            But, if to all you condescend,
        My love, our sport, your Godhead end.
Maar, laat ons wederkeeren tot het geen daar wy van geleit zijn. Wy zeiden flus dat ons den overvloed en ’t gebrek de zelfde ongemakken dee gevoelen. Van den overvloed hebben wy gesproken; van ’t gebrek en de moeyelikheid om yetwes te bekomen schiet my dit in: Tibi quod superest, mihi quod defit, dolet. Die van Megara boden Alexander de Groot het recht van burgerschap aan; hy loech ’er mee, en weirgerde ’t; maar, verstaande dat zy ’er noit yemand, dan Hercules, mee beschonken hadden, nam hy het dankelik aan: achtende, zeit Plutarchus, dat het eerlik moest wezen, om dat het ongemeen was, en moeyelik om krijgen. Hoe zoet is, en hoewel slaat op dees gelegentheid, ’t antwoord van de Ioffer Theano? Zoo haar mouw eens by geval opgestroopt wier, ô, riep een van d’omstanders, wat schoonen arm is dat! Daarenboven, schoot zy ’er op, isze niet gemeen. Zie daar; den arm scheen prijsweerdiger om dat ’er heur man maar alleen ’t genot van had; en om dat zy ongemeen was, verdiendeze dat ’er meer werx van gemaakt wier. Zoo gaat het, Mevrinden, χαλεπὰ τὰ καλά. Alle schoone dingen vallen moeyelik; en al dat ons licht aanwait, kan men niet schoon, of veel te beduyen rekenen. Ik heb my dikwils verwondert over ’t humeur van de Kaizar Tiberius. Hy wou eens by Sestius Gallus, een wel- [p. 286] lustigen grizaart, eten; doch met het verding dat naakte Ioffertjes de tafel zouden dienen. Het is waarschijnelik dat zy dronken uit glazen daar Plin. XLV, XXII, gewach van maakt, vasa adulteriis coelata, tanquam per se parum doceat libidines temulentia. Ei lieve, wat genucht kon hier in bestaan? Zoo een grooten overvloet doet ons walgen. Dingen daar van ons het volle genot op een sprong mach gebeuren, konnen ons niet als met een soort van weerzin, en wanlust, aanblazen. Het gaat ’er mee als ’t met al te laffe spijzen doet, die, in stee van ons tot groeyenis te dienen, de maagh verquapzen, en tot braken verwekken. Hoe wel mijn bloed noch in zijn volle vaten is, en mijn natuur nergens door verminkt, nochtans mein ik dat zoodanige voorworpzelen, op my naauwlix yet vermogen zouden. Evenwel hebben die geen een verwonderlijke macht tot bekooring in de naaktheid gestelt, die in twijffel trokken, of de vrouwen, in ’t algemeen oordeel, als vrouwen en niet veel eer als mannen zouden opstaan, om ons in dien heiligen staat niet meer te bekooren. Ik zou in de naaktheid niet zoodanighs konnen vinden. Zy is in haar zelven een hatelik ding. Evenwel kan men ’er op tyden en plaatzen zoo een loos gebruik van maken, dat zich ook luiden van bezette oordeelen wel te kort zouden doen, om te betoonen dat zy van vleesch en bloed t’zamen zijn gekneden. Zoo zagh David Bathzeba, en d’outste Susanna. De Heer van Montaigne maakt gewagh van Ioffers die met dit argjen wel bekent zijn. l’Egyptien, dit-il, respondit sagement à celuy qui luy demandoit, que portes tu là caché sous ton manteau? Il est caché sous mon manteau, afin que tu ne saches pas que c’est: mais il y a certaines autres choses, comme le sein des Dames, &c. qu’on cache pour les monstrer, & pour aiguiser nostre appetit. Den Egyptenaar, zeit hy, antwoorde wijsselik aan die hem vraaghde, wat hy onder zijn mantel verborgen had? Ik dek het, sprak hy, om datje niet zien zout wat het is: doch daar zijn andere dingen, als der Ioffren schoot, die men dekt om haar te vertoonen, en om onze lust te scherpen. Men zeit dat de zonnestralen ongelijk [p. 287] meer warmte veroorzaken, wanneer zy van ter zyen op yetwes vallen, dan wanneer zy ’t rechtdraats beschijnen: het gaat hier even zoo; een stukjen van een naakte schoot, ter sluiks beschouwt, van een opgestroopten arm ter snaps aangemerkt, en van een logge voet, die een weinigh buiten de rokken steekt; dees, en diergelike dingen meer, doen ons gemoed veel krachtiger ontbranden, dan het geschien zou, indien ons alles ten besten was, en vlak voor ons open stont. Ik weet niet wat onze natuur schorten mach, dat zy, ’t geen zich van zelf aanbied, zoo onweirdighlik versmaat; daar zy zoo ongeloofelik verzot is, op wat haar niet wel mach gebeuren. Haar wedervaart het geen aan de wind doet, die in opene plaatzen haastelik wort verydelt; maar die eng en besloten zijn, daar in zal zy balsturig bruischen, en veel gewelds betoonen. Hier uit komt het datmen in Italien Edelluiden vint, die op lichte hofpoppen smoorich verlieft zijn, en die hun bedrijf aldus gerechtigen. Zy verkoopt niet dan het lichaam: haar wil kan niet te koop gezet worden, zy is al te vry, en komt haar te veel toe. Het is de wil dan daar zy ’t op gemunt hebben. Oordeel lezer van hun gelijk of ongelijk. Ondertusschen, zoo yemand, de naaktheid belangende, de somme van mijn hert begeerich is te weten; ik antwoord hem met de woorden van Ausonius, daar hy beschrijft wat voor een vrijster hy begeert. Hoor my zijn Latijn vertolken:
            Ik wil Diana niet zoo zeer bestuwt met kleeren,
            Het oog en vint ’er niet een lustelijke luim:
            De naakte Cypriott’ zou ik ook niet begeeren,
            Want zy gaat in ’t vertoog van wellust veel te ruim.
            Die my het minnejuk onweiflijk wil doen dragen
            Moet een gemengeltheid vertoonen dezer twee;
            ’t En lust my niet het hart, om yemands wil, te knagen:
            En ik schreum ergens van verzaat te wezen mee.
Lerius, in het achtste capittel van zijn Brasilische reis, verhaalt [p. 288] een zaak die hier zeer wel te pas komt. Toen wy, zeit hy, eerst in Brasilyen quamen, bevonden wy, dat ’er de mannen en wijven naakt gingen, even alsse van de moeder waren geboren, zonder ’t allerminste dexel tot eenig deel hunner lichamen te bezigen. Veel menschen zullen denken, vervolgt hy, dat zoo langduurigen ommegang met naakte vrouwen, ons t’eenemaal met lust zal hebben doortintelt; maar ik verzeker dat de zaak heel anders is gelegen, hoewel zy onze Fransche Ioffers in schoonheid niet een hair en wijken. De reden van zoo een groote vremdigheid, schrijft hy onze manier van kleeding toe, houwende voor wis, dat die gekrolde lokken, daar zich onze Ioffers van dienen, die gepoeyerde hoofden, die gemaskeerde aanzichten, die bepeerlde halssen, die schitterende borstjuweelen, die menighvoude kleuren, kostelijke linten, en gordels, die elk op voordeel uit zijn, dat zegh ik, al die dingen een zonderlinge kracht tot bekooring hebben. Hy spreekt wel; niettemin zou ik in deze gelegentheid meer van de naaktheid der barbarische vrouwen gewagen: want als ons de wellust zoo met volle toelating te voorkomt, gebeurt het dat een rechtschapen gemoet zeer verfoeyelik daar van gaat oordeelen; invoegen dat de lust op staande voet versterft, niet anders als een bye die haar angel heeft verloren. En zou het wel hierom wezen, dat Lycurgus aan getrouwde lui beval malkander niet dan ter sluiks, en steelsgewijze te komen bezoeken; beschaffende de zelfde peenen aan die in dat werk van yemant wierden betrapt, als aan die buiten den band des houwlijx zich daar in verliepen? Gewisselik dee hy ’t, om, door dat middel, de liefde der Echtgenooten, altijd in adem te houwen, en op dat zy malkander altijd even versse vriendlijkheid, en even keurige eerbiedenis mochten bewijzen.
        Nolo, quod cupio, statim tenere,         Nec victoria mi placet parata.
Het was een vernuftigen trek van de Philosooph Zenon; eer hy zich wou stellen om eenigh genucht te smaken, zocht hy [p. 289] willens en wetens met hindernissen en rampen overdwerscht te worden: want, zeit hy, daar is niet lusteliks in de wellusten, indien zy met zoo een saus niet overgoten worden. De sterkte van een stad verdubbelt de glori van die haar inneemt,
        Subruere est arces & stantia moenia virtus.
En hoe wenschelik d’overwinning in haar zelven zy, een manhaftigh hart, acht haar nimmer zoo eerlik, dan wanneer zy sweet gekost heeft, en met bloed is bevochten. My schiet op dit punt een aardige quinkslagh voor, die aanmerkelik is onder duizenden van andere. Italien is een land welkers inwoonders, in spitsvinnicheid van vernuft, all’andere volkeren (na mijn oordeel) overtreffen; het geen stant grijpt niet in de mannen alleen, maar ook in de vrouwen. Hoor Mons. de Balzac hier van spreken. Zoo schrijft hy uit Romen aan een zijner vrienden: La plus part des celles de delà les monts n’ont de beauté que ce qu’il en faut pour n`estre pas laides, & s`il y en a quelqu’une dont le visage vous plaise, ce sera, peut estre, un palais deshabité, ou une beste agreable. Mais icy elles naissent generalement eloquentes, & en une mesme personne vous trouverez vostre maistre & vostre maistresse. Het meeste deel, zeit hy, der overbergsche Ioffers hebben maar effen zoo veel schoonheid, als ’er van doen is om niet leelik te wezen; en zoo ’er een zy, welkers aanzicht u behaagh, lichtelik zal zy een onbewoont Paleis wezen, oft een aangenaam beest. Maar hier wordenze deur den band welsprekende geboren, en in een en de zelde personaadje zult ghy uw meester en uw meesterin gewaar worden. Die prijsselike hoedanigheid openbaart zich haast overal in; invoegen dat gelijk ’er oorden in de weereld zijn, daar het aartrijk ’t allerminste niet voortbrengt, of het is geurich en geparfumeert: Even zoo dragen zelf hun dagelijksche praatjes, en gewoonlijke tijdkortingen, het indrukzel van een doorluchtigh brein. Om dan tot de zaak te komen; onder ontallijke geestige speeltjes, aldaar gebruikelik, is ’er een dat op deze schijven rolt. Elke Ioffer van ’t gezelschap moet een veirsjen zeggen, dat aanzienlijke dichters uit [p. 290] de pen is gevallen, daar de jongman, die haar zijde sluit, een gevoeghlijk antwoord op moet passen, loon en straffe daar toe staande voor die het wel en qualik doet. Nu gebeurde ’t dat zeker Edelman een maaghdelijn langen tijd groote genegentheid had bewezen; ook niet te vergeefsch, aangezien zijn liefde met weerliefde genoeghzaam beloont wier. Maar zoo hy verscheidemaal zijn uiterste best dee, om heur ’t laatste minneteiken, daar gelievers zoo nae snakken, af te smeeken; Mevriend, zei zy, ghy bent kundich genoegh van mijn aanstaande hijlik: gedoogh dat het eerst voltrokken word, en als my de Bruygom van maagt tot vrouw gemaakt zal hebben, ik verzeker dat ’er geen gunstbewijs ter weereld u geweigert zal worden. Terwijl de zaken aldus stonden, geschiede ’t dat zy t’zamen in een zelschap quamen, alwaar het voorzeide speeltje te berde wier gebracht. De Ioffrouw, zoo heur beurt was gekomen, boezemde dit veirsjen van Ariosto uit:
        Fu’l vincer sempre mai laudabil cosa.
                    De zin is,
        Men rekent het, met recht, een zaak van groote glori,
        Als yemand henestrijkt met d’eere der victori.
Den Edelman, die met een half oor verstond dat dit op hem gezeit wier; meenende de Ioffrouw dat ’er niet veel aan gelegen was, of hy ten eersten d’overhand kreegh, daar hy verzekert kon zijn van haar eens te zullen verwerven, antwoorde strax met de volgende veirzen, hun maar een weinigh tot zijn voornemen verdrayende, gelijk men dat in diergelijke gelegentheden geern toelaat:
        E ver; ma la vittoria sanguinosa
        Spesso far suole il capitan piu degno.
                Dat is:
        Het is gelijk ghy zegt: maar als haar bloed verzelt,         Dan dunkt zy eerlijker aan een rechtschapen held.
Ik houw dit voor een der bevallikste trekken die ’er uit mogen [p. 291] komen. Den Edelman zagh op het geen daar de Ioden eertijts na te werk gingen: want zy oordeelden van de maaghdom, uit een dun vliesjen Hymen genaamt, het welk Laurentius, in zijn boeken der ontleding, geen genoegzaem bewijs rekent. Evenwel, zeit Leo Aser, dat zy te Fez in Africa zich hier na regelen. Non credunt virginem esse, nisi videant sanguineam mappam; si non, ad parentes pudore rejicitur. En noch tegenwoordigh, begeeren de Spanjaarts, groote liefhebbers van ceremonyen, dat ’s daags na de bruiloft de lakenen van het Bruitsbed, door eenige matroonen opentlik worden getoont, om de merkteikenen der verlore maagdom daar in te doen beschouwen, roepende, tot verscheide keeren, door een venster die op de straat uitkomt, Viergen latenemos, dat is: wy hebbenze maaght. Maar hier konnen menighvouwde boeveryen gepleeght worden: ook zeit het spreekwoord, dat men veel meer bedrogen wort in vrouwen, en peerden, als in eenige andere dieren. De Neapolitaansche wijven, dat looze feexen zijn, hebben een zonderling middel uitgevonden, om heur, die te voor de malloot gespeelt hadden, en by gevolgh in dit punt te kort zouden schieten, nochtans voor goê maaght tot de man te doen komen. Ik en wil haar slimme greep niet verhalen, om heur van yder een te doen verfoeyen: want al het voordeel dat men doet, met een onbekende faut te berispen, is maar dat men heur aan andere, die ’er noch onkundigh van zijn, schijnt te willen leeren. Niettemin (om te besluiten) ’t en kan ons niet onbekent zijn, hoe God uitdrukkelik bevolen heeft, dat d’ouders van een dochter zich met dit teiken zouden behelpen, indien misselik de man harer zat zijnde, een boozen roep van zichliet gaan, zeggende: Deze vrouw heb ik genomen, en toen ik my tot haar dede, vant ikze geen maagt. Deuter. XXII, 14, zie de plaats na.



[p. 292]

HET V HOOFTSTUK.

Vremde wil van een gequetsten Edelman. Waarom yemand in ’t aanzicht te slaan zoo onboetbaren hoon wort gerekent. Om wat reden Kaizar Constantinus niet gedoogen wou, dat men ondadige menschen in ’t aanzicht zou brandmerken, gelijk het eertijds plaght te gebeuren. Waarom het zoo onverdrachelik schandelik wort gerekent, als men tegen yemand zeit: dat liegje. Treffelike reden van d’oneer die het is wanneer men op valscheid betrapt wort. Verwonderlike schiedenis van een meineedigen tollenaar. Hoe koning Romulus gestorven mag wezen. Hoe het kalvers en hoeden regenen kan. Fraje plaats van den grooten Monluc. Dat in duel te gaan, dat is, lijf om lijf te vechten, geen teiken van moed is. Wie men maar kloekhertigh magh noemen. Yet verwonderlix op een Konings tanden gegraveert. Schoone dingen van tweegevechten, en waarom God van geen ongerechticheid beschuldigt kan worden, al lijt hy dat de geen, die gelijk heeft, daar in doodgesteken wort. Een vernuftige vraag.

DIe geleerden Spanjaart Luidewijk Vives verhaalt de volgende geschiedenis. My dunkt dat zy al redelik gemeen is; maar, lezer, stoot u daar niet aan: hetgeen ik ’er mein op te zeggen, zal zeltzaam en ongemeen wezen. Twee Edelingen in verschil zijnde, hiet den eenen den anderen liegen. Die met zoodanige hoonspraak getroffen was, antwoorde strax met een kinnebakslag, daar een steek door de ribben op volgde. Den gequetsten, zoo hy in Chirurgijnen handen was, die zijn wond’ zouden tintelen; ô neen, zei hy, heel my eerst de wang, en zie dan na de quetzuur om. Hier lust het my te vragen, waarom het voor [p. 293] zoo onboetbaren hoon wort gerekent, als men yemand in ’t aanzicht slaat? ’t En is dezen Edelman alleen niet die zoo oordeelde; de rechten houwen ’t ’er mee voor. Zie hier van l. XVI, §. 6. ff. de poen. daar het blijkt dat Demosthenes mee zoo geloofde. Ik zal, dit punt aangaande, mijn meining in ’t midden stellen; hoopende dat haar de lezer zoo heuschelik zal aannemen, als ik, in gelijke gelegentheid, de zijne zou doen. Den Apostel Paulus was in ’t afwezen zijner vrienden tamelik ongerust, zonder evenwel de gelijkvormigheid, die men met die wijze voorzienigheid, waardoor al d’harmonyen der wijde weereld ontstaan, nootzakelik hebben moet, ’t allerminst te stooren. Hy bekommerde zich zeer, en wenschte, gelijk hy zelf zeit, hun aangezicht te zien. En waarlix, met goed bescheit, willen wy ’t aanzicht onzer beminde zien: want daar is het dat de ziel zich voordoet in al haar zinnen. Hierom is het ook dat de kunst, die natuur naebootst, zich niet en bemoeyt, om een persoon te verbeelden, dan met zijn aanzicht te schilderen, of te snijden; uit reden, zeit Aristoteles, dat het aanzicht vertoont wie wy zijn. Dunkt yemand dit niet genoeg, ik zal ’t noch wat breeder uitstrekken. Ecclesiast. XII, 4, leestmen aldus: eer de deuren op de straten toegesloten worden. Het aanzicht wort ’er de straat van ’t menschelik lichaam genaamt, om dat daar all’ de zinnen zijn, om dat’er al den handel, de gevoelike ziel aangaande, gedreven wort, en om dat wy ’er de verborge gedachten des herten in lezen. Waar op de bevallixste der Poëten gezien heeft.
        O quam difficile est crimen non prodere vultu!
En Salomon in zijn bijspreuken, daar hy zeit, dat een vrolik hert het aanzicht verheught. Blijkt dan dat de ziel, gelijk zy over al tegenwoordigh is, haar nochtans voornamelik in het aanzicht ten toon spreyt. Waar over men gerechtelik zoo weergaelooze schandvlek rekent, op die plaats geslagen te worden; alzoo den hoon op al de zinnen, en overzulx op de ziel zelf, rechtdraats, schijnt te storten. Nu dit een delikate stoff’ is, wil [p. 294] ik haar noch wat scherpzinniger verhandelen. De Koning David zeit, dat God een straal van de glans zijns aangezichts in ons geprint heeft. Hy spreekt van de ziel, na Gods beeltenis geschapen. Maar indien het aanzicht een spiegel van de ziel is, wy mogen het eenighzins noemen een straal van de klaarheid der Goddelike Majesteit, die in haar enkele eenheid, of eenige enkelheid, de veelheid aller schepzelen bevat: want zoo is het dat onz’ aanzichten malkander in d’algemeene vorm gelijk, nochtans in haar byzondere trekken en ployen zeer ongelijk zijn. En hier op heeft buiten twijffel Kaizar Constantinus gezien, l. Si quis in metallum. C. de poenis; daar hy afschaffende de manier, die toen in swang ging, van booswichten en ondadige schelmen in ’t aanzicht te brandmerken, beveelt dat men het na die tijd in d’handen, op den rugh, of op de kuyten zal doen. De reden, die ’er zijn Majesteit van geeft, is t’eenemaal verwonderlik, en luit aldus: quò facies, quae ad similitudinem pulchritudinis caelestis est figurata, minimè maculetur. Dat is: Om het aanzicht, ’t welk na de gelijkenis der Goddelijke schoonheid getrokken is, niet te verleeliken. Al had ik u niet dan deez’ eene wet voorgestelt, men zou ’er genoegh uit verstaan hebben, waarom d’oneer van een kinnebakslag zoo groot wort gerekent. Daar zijn ’er evenwel die meinen, dat het een veel grooter hoon is, wanneer men yemand heet liegen. Ik heb wel dat hier tegen gezeit zou konnen worden, doch zal het om kortheids wil niet te berde bringen; my bevredigende met de leelikheid der logen lichtelik te doodverwen. Ten eersten schiet my hier voor, hoe een man, van zonderling oordeel, onderzoekende, waarom het zoo genaeloos wort opgenomen, dat men yemand heet liegen, dit uit een out schrijver voorstelt: wanneer men zeit, zoo verklaart hy ’t, dat yemand liegt, het is even zoo veel als of men hem verweet, dat hy bloo en bevreest voor de menschen is, maar stout en wrevelmoedigh tegen God. En zekerlik, de zaak leit zoo: want een leugen verberght zich kruipelinx voor de menssen, en vliegt God [p. 295] opentlik in ’t aangezicht. Hierom gebeurt het ook dat wy’er zomtijds zulke straffen van zien nemen, dat zy ons al ’t bloed in d’aderen zouden konnen bevriezen. Zoodanig is het vertoog van ’t jaar M D XCV, in de persoon van die meineedigen tollenaar, in Vlaanderen voorgevallen. Zoo hy met yemand ergens over in verschil was gekomen, swoer hy hoogh en dier (nochtans anders wetende) dat het met de zaak, waar over zy woorden hadden, even als hy zei, was gelegen: en is het niet waarachtigh, vervolghde hy, wensch ik, op staande voet, tot stofzand vermaalt te worden. Nu wensch ik om een stem, die op de vlerken der wind gedragen, in d’ooren aller ongodisten mocht tuyten. Het was een zeer kouden tijd, waar in men gemeenelik voor donder- en blixemslagen niet te vreezen heeft. In een oogenblik scheurden de wolken, en daar vielen ’er zulke vervaarlike, dat zelf luiden die hun gewisse hadden zoeken te verweldigen, om alle vreeze Gods te verdrijven, zijn heiligen naam toen aanriepen. Den schuldigen kop van dezen heilloozen mensch wier ’er zoo geweldigh deur aangetroffen, dat hy (verschrik en bid aan) van ’t hoofd te voet tot stof wier gesmeten, ’t welk op een hoopjen neerzakkende, in een handkeer, door de wint, wijds en zijds, verstroit was, zoo dat ’er van den heelen tollenaar ’t allerminste niet overbleef. De leeraar Henrik Culens, in Strenis suis, heeft over dien ongelukkigen gezongen. Dit komt ’er onder andere dingen in:
        Pulvereum humanâ vidi sub mole cadaver;
            In tanto nusquam corpore corpus erat. &c.

Men zou mogen twijffelen of het einde van Romulus, de stichter van dat groot en onsterfelik Roomen, niet zoodanig geweest zy. Cum enim ad exercitum recensendum, ait Livius, concionem in campo ad Caprae paludem haberet, subitò coorta tempestas, cum magno fragore, tonitribusque, tam denso Regem operuit nimbo, ut conspectum ejus concioni abstulerit: nec deinde in terris Romulus fuit. Wie zal hier niet denken, Fulmine dissipatum, aut procellâ & turbine sublimen raptum [p. 296] fuisse: quod Patres, qui proximi adstiterant, retulerunt ad plebem. Voorzeker moet hy van den blixem tot niet geslagen zijn, of ergens van de wind vervoert. Zoo geloof ik dat men goed zou maken ’t geen Avicenna schrijft: te weten dat ’et eens een kalf geregent heeft: want hy zou zelf wel een groot kalf moeten wezen, die kon denken dat het in de wolken gegenereert was. Eveneens zal het gegaan hebben, met de hoeden daar Cardanus van schrijft. Zonder twijffel zijnze door de wint eenige reizers onttoogen geweest, en daar na met regen ter aarde vallende, hebben de boeren gemeent dat het hoeden regende. Doch dit zy maar in ’t voorbygaan gezeit. Wy vallen weer op de meineedigen tollenaar. Wat dunkt de lezer, zouden zulke schrikstraffen, niet alle menschen een eeuwige vyandschap aan de valsheid konnen doen sweeren. Ik denk immers ja. Ook schijnt het dat die faut als door ingeving van natuur gedoemt wort. Zoo verhaalt Strabo van d’Indianen, dat luiden, die men onder hun maar eens op leugens betrapte, tot een geduurigh stilswijgen veroordeelt wieren. Zeer bescheidentlik zouden wy leugenaars de zelfde straf konnen opleggen; aangezien de leugen zoo oolik is, dat ’er geen dingen wezende, waar toe wy van natuur geweldiger aangedreven worden, als tot wetenschap: en daar de wetenschap niet anders is, dan kennis van zaken t’hebben, even als het daar mee leit; de geen dieze met opzet anders verhaalt, komt, zoo veel in hem is, de grootste begeerte der menschen, d’uitnemenste gift die natuur hen heeft gedaan, willens en wetens te vernietigen: want door zijn leugenen brengt hy d’onwetentheid in, die de zaken niet doet weten gelijkze zijn. Evenwel twijffel ik, wie d’onwaarheid afschouwelikker heeft geschenen, of hen die wetten maakten van leugenaars te straffen, of die het niet en deden. De laatste konnen gedacht hebben, dat de waarheid d’allereerste deughd zijnde, behoorde men haar van zelf aan te hangen, en te dienen; op dat het niet en scheen dat ye- [p. 297] mand eer door vreez’ van straffe, dan deur liefde tot deze moederdeught gaande gemaakt wier. Daarenboven mochten zy gelooven datmen, de straffe belangende, geen swaarder kon uitvinden, dan haar, die alle leugenaars onafscheidelik aankleeft; ik spreek van de peen’ die hier in bestaat, dat hen niemand gelooven wil, wat zy ook mogen voorstaan. D’eerste daarentegen, bemerkende dat niemand een leugenaar kon wezen, zoo hy niet gekomen was op den oppersten tip van onbeschaamtheid, die van natuur genegen is om allerlei ondaden te begaan, meinden door dit middel, niet alleen te verbeteren een monsterlikke faut, maar ook te voorkomen een menighte van andere, die van een schaamteloos mensch begaan konnen worden. De leelikheid van de leugen blijkt dan zoo klaar als den dagh. Aan d’ander zijde kan men de waarheid niet hoogh genoegh stellen. Zy is d’oudste en d’ontzachelixste van alle deughden, zy heeft altijd geweest, en zal noit ophouwen te wezen. Wanneer yemand met gedachten in een grooten afgrond van tijd boorde, en noch thien millioenen van eeuwen daar boven nam, altijd zou hy ’er de waarheid vinden. En indien men zei, dat zy niet en was voor hemel en aarde, en dat zoodanige woorden eenige reden hadden, daar nochtans ’t allerminste niet van wezen kan; de waarheid loochenende, en de waarheid sprekende, zoumen de waarheid vinden: zoo nootzakelik is haar wezen. ’t En is dan niet vremt, dat het zoo onverzoenelik wort opgenomen, wanneer men zeit yemant de wapenen tegen dees eerweirdige Princes aangetrokken t’hebben, het geen geschiet wanneer men hem heet liegen. Aan d’ander zijde dunkt het my overmatig ongerijmt, dat hier eenige meinen hoe eer geraakt, hoe eelmoediger. Het klinkt wonder valsch dat zy hun zoo zeer gehoont rekenen, als zich yemand laat ontvallen, ’t en is niet waar, ’t en is niet zoo, daar en is niet van, dan of men zei, ’t is leugen. Dit rekenen zy een gerechtige stoffe tot uitdaging, en, hun moed toonen wil- [p. 298] lende, doen zy ’t gebrek van hun oordeel uitkijken. Zekerlik die woorden hebben hier te vooren de macht noit gehad, die men haar nu wil toeschrijven. Dit blijkt uit een redeneering van den grooten Monluc, aan den Adel van Gujenne gedaan, die zich zeer misnoeghde, om dat haar was overgedragen hoe hy grootelix tot heur verachting had gesproken. I’ay tousiours aymé & honoré la Noblesse, dit-il, car apres Dieu c’est elle qui m’a fait acquerir l’honneur & la reputation que j’ay acquise. Vous savez bien Mess, que je suis hors de combat, tenant le rang que je tiens, & ne veux donner des dementis: bien vous diray-je, qu’il n’en est rien, & que je n’en ay jamais parlé, & ne le voudrois avoir fait pour chose du monde. Dat is: Ik heb den Adel altijd bemint en geacht: want zy is het, naast God, die my d’eer en ’t aanzien, waarin ik ben, heeft doen verkrijgen. V is wel bekent, Mijn Heeren, dat ik, vanwegen mijn Staat, buiten ’t gevecht ben: ook wil ik niemand heeten liegen; alleenlik zal ik zeggen dat ’er gansch niet van en is, dat ik ’er nimmer van gerept heb, en dat ik ’t om geen dingen ter weereld gedaan wou hebben. Deze woorden geven klaarlik te verstaan, dat het geen tegenwoordigh, voor een beschulding van leugenachtigheid, wort gerekent, toen ter tijd daar voor niet gehouden wier. Want had het de Heer van Monluc gelooft, ongetwijffelt zou hy die woorden niet gebezight hebben, dewijl hy uitdrukkelik zeit, dat hy niemand wil heeten liegen. Ook ging hy zoo te werk, om, de gemelde miswaan uit de gemoeden van den Adel roeyende, den overdrager in zijn eer niet te quetzen. Dit is ’t verschil dat ook d’Italianen waarnemen tusschen, non e vero, e mente per la gola, ’t is niet waar, en ’t is gelogen. Men leest in Boccacius, hoe Tancredo, Prins van Salerno, zijn dochter Sigismonda verweet, dat zy by een man van geringe gelegentheid geslapen had, waar op zy haar vader aldus antwoorde: dirai dunque che io con huomo di bassa condizione mi sia posta? tu non dirai il vero. Dat is: Zulje zeggen dat ik by een man van slechte staat gelegen heb? Ghy zult de waarheid niet zeggen: woorden die Boccaccius uit de mond van de dochter niet zou hebben doen [p. 299] vallen, had hy gedacht dat ’er de vader, van wegen d’oneerbiedenis, deur verstoort kon worden. Maar zoo yemand, die men ergens van beschuldigt, komt te zeggen, dat ’s gelogen, niet alleenlik bevrijt hy zijn zelven van hoon, maar quetst ook den aanrander in zijn eer: die nootzakelik middelen moet vinden om zijn verlooren aanzien weer te krijgen. Dit onderscheid heb ik, in zekre voorval, mee eens waargenomen. Hier hebje de gansche zaak:
        Ghy hoont u zelven, Nimf, en quetst my ongenadich:
                Hoe! ben ik ongestadigh?
                En zou ik weten niet,
        Wie dat ik liefde draag! hoe of u dat ontschiet?
        Het eerst en is niet zoo; en wat belangt het tweede,
                Daar in hebt ghy wat reede,
                Dewijl ik u bemin’,
        En weet niet of ghy bent een Ioffer, of Godin.
’t Is dan ongerijmt, wanneer yemand de gemelde manieren van spreken zoo qualik duit als of men hem gezeit had, ghy lieght. Evenwel zijn ’er ontallike die haar redens genoegh meinen om yemand uit te dagen. Doch wat zal men zeggen? luiden van verkankerde gewissen moeten d’een of d’ander wegh vinden, om uit het leven te snappen: gelijk dolle beesten uit hun perk raken met over d’heining te springen. Dat vremt is, zulke menschen worden noch dikwils voor mannen van moed gerekent, hoewel niemand die hoedanicheid kan hebben, als die van een zuiver geweet is. Aristoteles wijst deze waarheid, als met de vinger, aan, wanneer hy zeit, Audaciores esse eos, qui se recte habent erga divina; dat zy de moedighste zijn die met God wel staan. In dit gewag is het een zeer aanmerkelike zaak, dat luiden, die, van wegen haar ongeloof, geen zonderlinge beschuttingen van den hemel konden ontfangen, zich nochtans door eenige schijnzelen van zoo yetwes ontzachelik poogden te maken. Men zeit dat Pyrrhus zijn tanden zomtijds in ’t heime- [p. 300] lik aen zijn vrienden toonde, op welkers bovenste reek het woordeken λεῶν, dat is, leew, gegraveert was; en in d’onderste stont βασιλεὺς, Koning: waar deur te kennen wier gegeven dat hy een Koning was zoo eelmoedigh als een leew. Doch het geen deze lofspraak ’t allermeest te stade quam, was dat men die letteren, door een Goddelike hand, geschreven hiel te wezen: even als of den hemel zelf, van de grootheid dezer Vorst, een krachtige getuigenis had willen geven; en dit onder ’t volk gestrooit, maakte dat zich ydereen onbereikelike dingen van hem inbeelde. Men kan hier uit afnemen, hoe de menschen, van hun swakheid niet onbewust, zich nimmer sterk genoegh houwen te wezen, indien zy niet ik weet niet wat goddelix hebben. By gevolgh moet men besluiten, dat het de rechte wegh is om een ware kloekmoedigheid te verkrijgen, als men wel staat by God; zich door zuiverheid van hart met die zuiveren geest vereenigende: want indien een kleine waan van Goddelike gunst, aan Koningen, en andere lui, zoo groote moed kan geven, wat zal de getuigenis van een goê gewisse niet doen? Wat rustigh vertrouwen kan men te midden van ’t gevaar hebben, wanneer men, na ’t bedrijf van verscheiden ondaden, een beul met nijptangen en yzere nagels in zijn gemoed voelt? In tegendeel wort een goê gewisse bequamelik by ’t vliesjen, dat het hart omringt, geleken: want gelijk het daar deur geduurigh met heilzame wateren ververscht wort; zoo is de ziel van een eerlik man in een gestadige volvreugdigheit en verversing, waar door hy zich in ’t midden der gevaren verwonderlik kloekhertigh, en ongeloofelik moedigh, weet te toonen. Volgt dan uit het gezeide, dat, om zoo geringe beuzeling, in duel te loopen, en lijf om lijf te vechten, geen kloeke daad genaamt kan worden: want alle deughden, die de reden tot geen grontsteen dient, zijn valsch en bouvalligh. Het plaght de manier der Françoizen, Longobarden, en Engelsche te wezen, dat wanneer een mensch die verdacht was, en ergens over beschul- [p. 301] dight, daar geen genoeghzame bewijzen van waren, zoo moest hy, om de zaak af te maken, met den aanklager in een byzonder gevecht treden: of dacht hy ’er zelf niet sterk genoegh toe te wezen, moest hy een ander in zijn plaats stellen. Dit wier genoemt de zuivering door een duel. Purgatio per duellum, & purgatio vulgaris. Hujus frequens mentio est in capitularibus Caroli Magni. In het XXXIXe capittel van ’t IVe boek hebje dit: Si duo aut tres eum de furto accusaverint, liceat ei contra unum ex iis scuto & fuste in campo contendere. Dat is: Zoo ’er hem twee of drie van dievery beschuldight hebben, laat hem tegen een van hun allen, met schild en stok in het velt vechten. Het CXXVe hooftstuk van ’t vijfde boek, gebiet dat den strijt onder de galg geschiede. Si accusator contendere voluerit de ipso perjurio, stet ad crucem. Te weten, op dat ’er den overwonnen aan gehangen mogt worden. D’Engelsche wetten laten dees gevechten toe. Thomas Smith lib. II Rei. Ang. haec habet: Ordine & usu Angliae tribus modis absolutis & definitis dantur judicia, parlamento, pugna, & magno consessu. By parlement, by battel, by the great assise. Die ’t gevecht verloor wier aan misbedrijf, of valsche betichting, schuldigh gerekent. Hier van heeft men een vertoog by Paulus Diaconus histor. Longobard. l. IV, c. XLIX. Gundeberga, gemalin van Rodoaldus, koning der Longobarden, was by haar man van overspel beschuldigt. Een harer Edellui verzocht by den koning, met den aandrager lijf om lijf te mogen vechten. Hy wier ’er toe veroorloft, en d’overhand bekomende, wier de koningin vrygesproken, en in haar vorige weerdicheid gestelt. Wat kan ’er ongerechtiger wezen als zoodanig oordeel: want dikwils zijn booswichten de sterkste, en die met onrecht beschuldigt worden, konnen de wapenen weinigh handelen; waar over zoo zy een ander in hun plaats stellen, wort hy, die t’eenemaal onnoozel is, om de schuld van ik weet niet wie zomtijds doodgesteken. Als dit zoo uitvalt, kan men God de wijt van geen ongerechticheid geven, dewijl hy gedooght dat yemand, die valschelik beschuldigt is, de neerlaagh [p. 302] krijgt. De waarom kan men halen uit het geen Bisschop Hall ergens zeit. Wee may not alwayes measure the justice of Gods proceedings, by present occasions: hee needs not make us acquainted, or aske us leave when hee will call for the arrerages of forgotten sinnes. Dat is: Wy mogen de gerechticheid van Gods beschikkingen niet altijd, na de tegenwoordige gelegentheên, uitmeten: hy hoeft ons niet bekent te maken, of oorlof te vragen, wanneer hy yemand, om ’t verloop van vergete zonden, aan boort wil komen. Zoo dat God om andere misdaden, die de menschen onbekent zijn, yemand zomtijds ongerechtelik laat overwinnen. De zaak der Israeliten, die de burgers van Gabaa ter straf eischten, was t’eenemaal goed en gegrond; evenwel gehengde God, dat zy twee groote slagen, tegen de Benjamiten verloren. Het is gansch ongerechtigh, dat men na d’uitkomst van de gerechticheid wil oordelen. Vide hac de re Gregorii IX decretum l. V, tit. XIII, de torneamentis, ubi mortuis in torneamento, id est, hastitudio Ecclesiastica sepultura interdicitur. Agitur ibi quidem de certamine ad ostentationem virium, quale Henrici II cum Comite Móngommerio, quod ei fatale fuit; sed par, immo major ratio est, si certamen fiat ad ulciscendam injuriam. Eodem lib. tit. XXXV, refertur quendam furti accusatum coactum fuisse certare singulari certamine cum accusatore; eumque, cum esset innocens, occisum tamen fuisse: nam post ejus mortem rem furto ablatam apud alios inventam esse. Daar wort verhaalt hoe yemand, die van dievery betichticht was, met zijn beschuldiger gedwongen wier lijf om lijf te vechten; en dat hy, hoewel onnoozel in de zaak, doodgesteken wier: want naderhand vond men de gestole goederen by een ander. Hier schiet my een vernuftige vraag voor. Het gebeurt dikwils dat de steken der tweevechters gelijkelik aankomen, of dat zy anderzins, door wederzijdsche wonden, t’zamen dood vallen. Wie van hun beiden, meent de welgeharssende lezer, dat men dan voor verwinner moet rekenen: den uitdager, die ’t verlies van den anderen belooft heeft, of d’uitgedaagde? Ik ben van gevoelen, dat men het burgerlik oordeel hier in moet volgen. [p. 303] Want gelijk de burgerlike wetten, wanneer den aanklager zijn zaak onmachtigh is te bewijzen, d’aangeklaaghde niet alleen vryspreken; maar ook zijn tegenkanter doemen, en de bout op ’t hooft geven: zoo hier mee; men moet vonnissen dat het de beroeper verloren heeft: want hy heeft niet alleen nietmetal verkregen; maar ook heeft hy d’overwinning duister, ingewikkelt, en gansch twijffelachtigh gelaten. Reum etenim, non probante actore, leges absolvi volunt, & in dubiis actorem damnant. Nu, het is kennelik dat de Rechten in twijffelachtige zaken de betichter doemen, en de betichtighde t’eenemaal ontslaan.



HET VI HOOFTSTUK.

Dat de zelfde voorworpzelen ’t gezicht, en de verbeelding, van ’t gepeupel, bepalen; daar wijze lui, uit de minste voorvallen, schoone lessen trekken. Wat gedachten dat ons valken, roozen, beekjes en spiegels konnen geven. Wichtige plaats van de Ridder P.C. Hooft, in de verssen aen den Baroen van Asperen. Treffelike beschrijving van een rechtschapen soldaad. Overaangename geschiedenis van de goeden Ridder zonder vrees, en zonder smet. Hoe Plato de kloeke daden van een soudenier beloont wou hebben. Dat het vrougetimmer veel werx maakt van die de wapenen wel weten t’handelen; en reden waarom. Geestigh dichjen. Waarom de vrouwen in schoonheid boven de mannen uitsteken. Treffelike spreuken.

DE zelfde voorworpzelen bepalen ’t gezicht en de verbeelding van ’t gepeupel. Met luiden van harssenen gaat het anders. Als reizers in een vreemt land elke beschouwing een les maken: zoo doen zy mee in hun pelgrimmaje. De mensch is op ’t toonneel van de weereld gestelt, om de byzondere naturen, en werken, der schepzelen te bezien: te bezien, zegh
[p. 304] ik, niet ydelik, en zonder gebruik, gelijk zy hem doen; maar om ’er eenige leer uit te trekken. Indien wy dit verzuimen, zijn de geschape dingen half verloren; doch zoo wy ’er neerstigh op uit zijn: daar zal ons geen zoo kleine zaak in d’oogen komen, waar uit men niet een treffelik gedacht zou konnen halen. Hier van met ’er haast eenige vertoogen. Een Hartogh op de jaght wezende, kreegh dees Godvruchtige bedenking: Ik was verwondert, zeit hy, en dacht hoe ’t geschieden moght, dat de valken zoo van zelf op de hand komen vliegen: zich d’oogen bedekken en vastmaken laten; daar de menschen aan Gods stem zoo geweldig weerhoorigh zijn. Basilius zeit dat de roos, te midden der doornen, ons aldus schijnt aan te spreken: ’t Vermakelixte van de wijde weereld, ô stervelingen, is met ongenucht vermengt: niet is ’er zuiver, of dat zijn zoetigheid gelijkstandigh kan houwen. De roos, zeit die groote personaadje, is een schoone bloem; maar zy maakt my ten hooghsten bedroeft, mits datze my den grouwel mijner zonden voor oogen houwt, om welkers wil ’t aartrijk tot doornen is gedoemt. Een ander zoo hy een beekjen zagh vloeyen, boezemde dit uit: mijn ziel zal geen rust hebben, voor dat zy in de zee der godlikheid, die haren oorsprong is, verafgrond zal wezen. Heer, zei Olympiodorus, op het gezicht van een spiegel, ghy hebt uw lichaam tot een spiegel mijner ziel gemaakt: ik zou d’afgrijsselikheid mijner zonden noit gekent hebben, had ik de smarten van uw dood niet gezien. Ik weet veel diergelike dingen meer, die ik nu voorbygae, om den lezer te doen verstaan, wat my dees dagen in de zin quam, toen ik eenige schepen met soldaten zagh varen, die menigerlei kuuren onder ’t zeildoek bedreven. Ik wier ’er door te denken aan een zeer verwonderlike plaats van den Drost te Muiden aan den Baroen van Asperen. Om geen tijd in bywoorden te verliezen: hier isze:
            Ghy, onder Mauritz, zijt geweest ter hooge schoole;
            Die schildert met den swaerd’, en met de spietse schrijft,

            En preekt met grof geschut, hoe Mars zijn’ handel drijft.
[p. 305]
            Want overoudren deughd, dier ’t landt plaght te genieten,
            En eige moedt u ’t hart niet ongeprikkelt lieten,
            Oft ghy en waert te paerd, in ’t yzeren gezeet,
            Het zinkroer in de vuyst, oft karabijn gereedt,
            De toeverlaat op zijd’, om ’t Spaensche juk te knakken,
            En, nevens uwen vorst, ’s lands vyant op zijn hakken.
            In deze dartelheên heeft zich uw’ jeughd besteedt.
            Haer ambar was het stof, haer roozewater ’t sweet,
            Het toegemeten broodt, als ’t noodt deed, haer’ banketten,
            Haer’ zoetste morgendeun de trommels en trompetten,
            Het lof haer opperlief: dat liever onder ’t felst
            Van de gevaerlijkheên der strijden is omhelst,
            En onder ’t zeildoek met zijn’ minnaars wenscht te speelen,
            Dan onder ’t loofrijk dak van koetzen of prieelen.
My dunkt dat ’er zekre Majesteit in die woorden is, die ’t bereik onzer verstanden te boven gaat. Doch, wat kon zoo een welgemeubelt hooft anders uit zijn brein puiren, als dat van dien aart is; voornamelik daar hy spreekt van een Ridder zoo gekonfijt in een deugd, die Aristoteles, ’t allerpolijtste oirdeel der verleden eeuwen, zoo zeer verwondert, schoonze met zijn manier van leven niet overeen quam, dat hy een treffelike zang tot haar lof gemaakt heeft: die noch by Diog. Laertius gevonden wort. Hy noemtze daar een deughd zeer moeyelik om verkrijgen, maar het uitnemenste cieraat van ’t burgerlike leven: een deugt die zoo een verlokkende schoonheid heeft, dat d’eelmoedighste herten der weereld, de dood, als om strijt, zoeken; om in bezitting der glanssen, die van haar afstralen, te geraken. En, in der waarheid, valt ’er, onder dit ruim verdek van ’t algemeen gewelf, wel yet verwonderlikker voor, dan te zien een man in ’t harnas opgesloten, die, door zijn edel bloed tot heldische daden aangedreven, op een moedigen ros is gezeten? Die alle fluimige traagheid verdrijvende, het hooft ter aarde gebogen, gaat ploffen in het midden der rotgezellen, met [p. 306] ontallike pijken, lancen en sweerden gewapent, daar hy nochtans pooght deur te booren? Die zich stortelinx gaat worpen tusschen duizenden van musketschoten, zoo veel vervaarlikke yzerbuyen, en noch meer afgrijzelikke beeltenissen des doods, die hy zoo kloekmoedigh uittart, als of hy onsterffelik was; en zijn leven zoo weinigh spaart, als of hy ’er noch honderd te verliezen had. Wel dan, indien deze kloekheid, maar enkelik beschouwt in de termen der natuur, van zoo hoog een aanzien is; wat zal het wezen indien zy eens geholpen word door de bystant der genade, en door de foelje der deughden, die haar alle rouwheid afvijlen, op dat zy in d’oogen der weereld met de stralen van een heilzame Majesteit uitblinke? Een Fransch historischrijver geeft ons de schildery van zoodanigen oorloghsman, in de persoon van een Ridder, die hy aldus beschrijft: Il avoit une valeur jointe à tant de mansuetude, que s’il attiroit par celle-la le respect de tous les hommes, il gaignoit par celle-cy les coeurs de toutes les Dames. Van zoo een tempering wensch ik de ziel aller soldaten; en hier op krijgh ik een inval, die ydereen verlieft zou maken, indien ik haar met zoo schikkelikke woorden wist te bekleen, als d’idée, die ik ’er van heb, uitgelezen is en schoon. Gelijk ’er in onze lichamen altijd een vochtigheid is, die ’er d’ overhand in heeft, en als meestersse van de Rey in die harmonie de maat slaat; zoo gebeurt het ook, dat’er, onder d’hoedanicheen der ziel, altijd een deugd is, die ’er voornamelik in uitsteekt, en wiens oeffening ons meest behaaght. Dit niet tegenstaande zijn alle deughden in zoo een minnelik verdragh met malkander, dat zy zich tot een wit beëindigen, en tot’et zelfde bedrijf t’zamen konnen vloeyen. Hierom moet men zorg dragen van zich wel daar af te dienen, zoo omzichtelik te werk gaande, dat de glans van d’een, door de tegenstelling van d’ander, beter afsteek. Dit zoo gestelt, kan ’er niet uitgevonden worden, dat een fier soldaat zoo wel past als zachtzinnigheid; en gelijk de fierheid te zijner tijd in een zachtzin- [p. 307] nigh mensch veel grooter is, zoo steekt de zachtzinnigheid ongeloofelik meer af, in een die fier is, wanneer hy ’t moet wezen. Zie eens hoe yemand zijn’ deughden kan vermeerderen, wanneer hy ’t verstand heeft van haar wijsselik te huismeesteren, en bescheidentlik te gebruiken. Die hier van een levendigh vertoogh begeerigh is te zien, moet het de pijne weert achten de volgende schiedenis te lezen, die de geheimschrijver van de Ridder Bayard, in zijn leven verhaalt. Ik geef u de Sekretaris eige woorden, om niemand te doen gelooven dat ik de zaak wat oppronk. Quand le Duc de Nemours prit la ville de Bresse sur les Venitiens, le bon Chevalier sans peur & sans reproche y feut blessé quasi à mort par un coup de picque dedans le haut de la cuisse, & entra si avant que le bout rompit, & demeura le fer, & un bout du fust dedans. Le sang luy sortoit en si grosse abondance qu’il luy feut force, ou là mourir sans confession, ou se retirer hors de la foule, avec deux de ses archers, lesquels luy estancherent au mieulx qu’ils peurent sa playe, avec leurs chemises qu’ils deschiererent & rompirent pour ce faire. Le bon Duc de Nemours, qui entendit en passant avoir le premier fort esté gaigné par le bon Chevalier: mais qu’il y avoit esté blessé à mort. Si luy mesme eust eu le coup, n’eust pas eu plus de douleur. Si commencea à dire: He Messeigneurs mes amis, ne vengerons nous point sur ces villains la mort du plus accomply Chevalier qui feust au monde? Ie vous prie que chacun pense de bien faire. A sa venuë furent les Venitiens si mal traictez, que des morts tant des gens de guerre de la Seigneurie, que de ceulx de la ville, y eut nombre de plus de vingt mille. Et des François ne s’en perdit jamais cinquante, qui feut grosse fortune. Or quand plus n’y eut à qui combatre, chascun se meit au pillaige parmy les maisons, & y eut de grosses pitiez. Car comme pouuez entendre, en tels affaires il s’en trouue tousiours quelques uns meschans, lesquels entrerent dedans monasteres, & feirent beaucoup de dissolutions. Car ils pillerent & desroberent en beaucoup de façons, de sorte qu’on estimoit le butin de la ville à trois millions d’escus. Les deux archers quand ils virent la citadelle gaignée, en la premiere maison qu’ils trouuerent, desmonterent un huis, sur lequel ils chargerent [p. 308] le bon Chevalier sans peur & sans reproche. Et le plus doulcement qu’ils peurent, avec quelque ayde, qu’ils trouuerent, le porterent en une maison, la plus apparente qu’ils veirent là à l’entour. C’estoit le logis d’un fort riche Gentil-homme: mais il s’en estoit fuy en un Monastere, & sa femme estoit demeurée au logis, en la garde de nostre Seigneur, auec deux belles filles qu’elle avoit, lesquelles estoyent cachées en vn grenier dessoubs du foin. Quand on veint heurter à sa porte, comme constante d’attendre la misericorde de Dieu, la va ouurir. Si veid le bon Cheualier, qu’on apportoit ainsi blessé, lequel feit incontinent serrer la porte, & meit deux archers à l’huis, ausquels il dit, Gardez sur vostre vie que personne n’entre ceans, si ce ne sont de mes gens. Ie suis asseuré que quand on sçaura que c’est mon logis, personne ne s’efforcera d’y entrer. Et pource que pour me secourir, ie suis cause dont perdez à gaigner quelque chose: ne vous souciez, vous n’y perdrez rien. Les archers feirent son commandement, & luy feut porté en vne fort belle chambre, en laquelle la Dame du logis le mena elle mesme. Et se iectant à genoüils deuant luy, parla en ceste maniere, rapportant son langaige au François. Noble Seigneur, ie vous presente ceste maison, & tout ce qui est dedans. Car ie sçay bien qu’elle est vostre, par le debuoir de la guerre: mais que vostre plaisir soit de me sauuer l’honneur, & la vie, & de deux jeunes filles, que mon mary & moy auons, qui sont prestes à marier. Le bon Cheualier, qui oncques ne pensa meschanceté, luy respondit, Madame, je ne sçay si ie pourray eschapper de la playe que i’ay: mais tant que je viuray, à vous ne à vos filles ne sera faict desplaisir, non plus que à ma personne. Gardez les seulement en vos chambres, qu’ elles ne se voyent point. Et ie vous asseure qu’il n’y a homme en ma maison, qui se ingere d’entrer en lieu, que ne veuilliez bien. Vous asseurant au surplus, que vous auez ceans vn Gentil-homme, qui ne vous pillera point: mais vous feray toute la courtoisie que ie pourray. Quand la bonne Dame l’ouyt si vertueusement parler, feut toute asseurée. Apres il luy pria qu’elle enseignast quelque bon Chyrurgien, & qui peust hastiuement le venir habiller. Ce qu’elle feit, & l’alla querir elle mesme avec un des archers, car il n’y auoit que deux maisons de la sienne. Luy arriué, visita la playe du bon Cheualier, qui estoit grande, & profonde: toutesfois il l’asseura qu’il n’y auoit nul [p. 309] danger de mort. Au second appareil le veint veoir le Chyrurgien du Duc de Nemours, appellé Me. Claude, qui depuis le pensa, & en feit tres-bien son debuoir, de sorte qu’en moings d’un mois feust prest à monter à cheual. Le bon Cheualier habillé, demanda à son hostesse où estoit son mary. La pauure Dame toute esplorée luy dit, Sur ma foy Monseigneur, ie ne scay s’il est mort, ou vif. Bien me doubte s’il est en vie, qu’il sera dedans vn Monastere, où il a grosse congnoissance. Dame dict le bon Chevalier faictes le chercher, & ie l’enuoyeray querir, en sorte qu’il n’aura point de mal. Elle feit enquerir où il estoit, & le trouua. Puis feut enuoyé querir par le Maistre d’hostel du bon Cheualier, & par deux archers, qui l’amenerent seurement. Et à son arriuée, eut de son hoste le bon Chevalier ioyeuse chere. Et luy dit qu’il ne se donnast point de melancolie, qu’il n’auoit logé que de ses amis. Apres la belle & glorieuse prinse de la ville de Bresse par les Francois, & que la fureur feut passée, se logea le victorieux Duc de Nemours, qui n’estoit pas l’effigie du Dieu Mars, mais luy mesme. Il y demeura sept ou huict jours, où vne fois le jour pour le moings alloit visiter le bon Cheualier, lequel il reconfortoit le mieux qu’il pouuoit. Et souuent luy disoit, He Monseigneur de Bayard mon amy, pensez de vous guerir, car ie sçay bien qu’il fauldra que nous donnions vne bataille aux Espaignols, entre cy & vn mois. Et si ainsi estoit, i’aymerois mieulx auoir perdu tout mon vaillant, que n’y feussiez, tant i’ay grande fiance en vous. Le bon Cheualier respondit, croyez Monseigneur que s’il est ainsi qu’il y ait bataille, tant pour le seruice du Roy mon maistre, que pour l’amour de vous, & pour mon honneur, qui va deuant, je m’y feroye plustost porter en lictiere, que je n’y feusse. Le Duc de Nemours luy feit force presens, selon sa puissance, & pour vn jour luy enuoya 500 escus, lesquels il donna aux deux archers, qui estoient demeurez avec luy, quand il fut blessé. Quand la playe du bon Cheualier sans peur & sans reproche fut presque close, il se delibera de partir, pour estre à la bataille, & commanda à ses gens qu’ils meissent en ordre tout son cas. La Dame de son logis, qui se tenoit tousiours sa prisonniere, ensemble son mary, & ses enfans, & que les biens meubles qu’elle auoit estoient siens, car ainsi en avoient faict les Francois aux autres maisons, comme elle scavoit bien, eut plusieurs imaginations, considerant que si son hoste la vouloit [p. 310] traicter à la rigueur, & son mary, il en tireroit dix ou douze mille escus. Car ils en auoient deux mille de rente. Si se delibera luy faire quelque honneste present, & qu’elle l’auoit congneu si homme de bien, & de si gentil coeur, que à son opinion se contenteroit gracieusement. Le matin, dont le bon Cheualier debuoit desloger apres disner, son hostesse auec vn de ses seruiteurs, portant vne petite boëte d’acier entra en sa chambre, où elle trouua qu’il se reposoit en vne chaire, apres soy estre fort pourmené, pour tousiours peu à peu essayer sa iambe. Elle se iecta à deux genoüils: mais incontinent la releua, & ne voulut iamais souffrir qu’elle dist vne parole, que premier ne feust assise aupres de luy. Et puis commencea son propos en ceste maniere: Monseigneur, la grace que Dieu me feist à la prinse de ceste ville, de vous adresser en ceste vostre maison, ne me feut pas moindre, que d’auoir sauué la vie à mon mary, la mienne, & de mes deux filles, auec leur honneur, qu’elles doibuent auoir plus cher. Et dauantage depuis que y arriuastes, ne m’a esté faict ne au moindre de mes gens vne seule iniure, mais toute courtoisie, & n’ont pris vos gens des biens qu’ils y ont trouuez la valeur d’vn quatrain, sans payer. Monseigneur ie suis assez aduertie que mon mary, moy, mes enfans, & tous ceulx de la maison sommes vos prisonniers, pour en faire & disposer à vostre bon plaisir, ensemble des biens qui sont ceans. Mais cognoissant la noblesse de vostre coeur, à qui nul autre ne pourroit attaindre, suis venüe pour vous supplier tres-humblement, qu’il vous plaise auoir pitié de nous, en eslargissant vostre accoustumée liberalité. Voicy un petit present que nous vous faisons, il vous plaira le prendre en gré. Alors preint la boete, que le seruiteur tenoit, & l’ouurit deuant le bon Cheualier, qui la veid pleine de beaulx ducats. Le gentil Seigneur, qui oncque en sa vie ne feit cas d’argent, se preint à rire, & puis dit, Madame, combien de ducats y a il en ceste boete? La pauure femme eut peur, qu’il feust courrouçé d’en veoir si peu. Si luy dit Monseigneur, il n’y a que deux mille cinq cent ducats, mais si vous n’estes content, nous en trouuerons plus largement. Alors il dit, Par ma foy Madame, quand vous me donneriez cent mille escus, ne n’auriez pas faict tant de bien, que de la bonne chere que j’ay euë ceans, & de la bonne visitation que m’auez faicte. Vous asseurant que en quelque lieu que [p. 311] ie me trouue, aurez tant que Dieu me donnera vie, vn Gentil-homme à vostre commandement. De vos ducats ie n’en veux point, & vous remercie, reprenez les. Toute ma vie ay tousiours plus aymé beaucoup les gens, que les escus, & ne pensez aucunement que ne m’en voise aussi content de vous, que si ceste Ville estoit en vostre disposition, & me l’eusssiez donnée. La bonne Dame feut bien estonnée de se veoir esconduite. Si se remeit encores à genoüls: mais gueres ne luy laissa le bon Cheualier. Et releuée qu’elle feut, dit, Monseigneur, ie me sentirois à iamais la plus malheureuse femme du monde, si vous n’emportiez si peu de present que ie vous fais, que n’est rien au pris de la courtoisie que m’auez cy deuant faicte, & faictes encores à present, par vostre grande bonté. Quand le bon Cheualier la veid ainsi ferme, & qu’elle faisoit le present d’vn si hardy couraige, luy dit, Bien doncques Madame, ie le prens pour l’amour de vous: mais allez moy querir vos deux filles, car ie leur veux dire à Dieu. La pauure femme qui cuidoit estre en Paradis, de quoy son present auoit en fin esté accepté, alla querir ses filles, lesquelles estoient fort belles, bonnes, & bien enseignées, & auoient beaucoup donné de passetemps au bon Cheualier, durant sa maladie, parce qu’elles sçauoient fort bien chanter, ioüer du lut, & de l’espinet & fort bien besongner a l’esguille. Si feurent amenées deuant le bon Cheualier, qui cependant qu’elles s’accoustroient, auoit faict mettre les ducats en trois parties, es deux à chascune mille ducats, & à l’autre cinq cent. Elles arriuées, se vont iecter a genoüils: mais incontinent feurent releuées. Puis la plus aisnée des deux commencea à dire, Monseigneur, ces deux pauures pucelles, a qui auez tant faict d’honneur, que de les garder de toute iniure, viennent prendre congé de vous. En remerciant tres-humblement vostre Seigneurie de la grace qu’elles ont receüe, dont à iamais pour n’auoir autre puissance seront tenües a prier Dieu pour vous. Le bon Cheualier quasi larmoyant, en voyant tant de doulceur & d’humilité en ces deux belles filles, respondit: Mes Damoiselles vous faictes ce que ie deburois faire, c’est de vous remercier de la bonne compaignée que m’auez faicte, dont ie m’en sens fort tenu & obligé. Vous sçauez que gens de guerre ne sont pas volontiers chargez de belles besongnes, pour presenter aux Dames. De ma [p. 312] part me desplait bien fort que n’en suis bien garny, pour vous en faire present, comme ie suis tenu. Voicy vostre Dame de mere qui m’a donné deux mille cinq cent ducats, que vous voyez sur ceste table, ie vous en donne à chascune mille, pour vous ayder à marier, Et pour ma recompense, vous prierez s’il vous plaist Dieu pour moy, autre chose ne vous demande. Si leur meit les ducats en leurs tabliers, voulussent, ou non. Puis s’adressa à son hostesse, à laquelle il dit, Madame, ie prendray ces cinq cent ducats à mon proffict, pour les departir aux pauures Religions des Dames, qui ont esté pillées, & vous en donne la charge. Car mieulx entendrez où sera la necessité, que toute autre. Et sur cela, ie prens congé de vous. Si leur toucha à toutes en la main, à la mode d’Italie, lesquelles se meirent à genoüils, plorans si tres-fort, qu’il sembloit, qu’on les voulust mener à la mort. Si dit la Dame, Fleur de Cheualerie, à qui nul ne se doibt comparer, le benoist Sauueur & redempteur Iesus Christ, qui souffrit mort & passion pour tout les pecheurs, le vous vueille remunerer en ce monde icy, & en l’autre. Apres se retirerent en leurs chambres. Il fet temps de disner. Le bon Cheualier feit appeller son Maistre d’Hostel, auquel il dit que tout feust prest, pour monter à cheual sur le midy. Le Gentilhomme du logis, qui ia avoit entendu par sa femme la grande courtoisie de son hoste, veint en sa chambre, & le genoüil en terre, le remercia cent mille fois, en luy offrant sa personne, & tous ses biens, desquels il luy dit qu’il pouuoit disposer comme siens à ses plaisir, & volunté. Dont le bon Cheualier le remercia, & le feit disner auec luy. Et apres ne demeura guieres, qu’il ne demandast les cheuaux. Car ja luy tardoit beaucoup, qu’il n’estoit auec la compaignée par luy tant desirée, ayant belle peur que la bataille se donnast, deuant qu’il y feust. Ainsi qu’il sortoit de sa chambre pour monter, les deux belles filles du logis descendirent, & luy feirent chacune vn present, qu’elles auoient ouuré durant sa maladie. L’vn estoit deux iolis & mignons bracelets, faicts de beaulx cheueulx de fil d’or & d’argent, tant proprement, que merueilles. L’autre estoit vne bourse sur satin cramoisy, ouuré moult subtilement. Grandement les remercia, & dit que le present venoit de si bonnes mains, qu’il l’estimoit dix mille escus. Et pour plus les honnorer, se feit mectre les bracelets au bras, & la bourse meit [p. 313] en sa manche, les asseurant que tant qu’ils dureroient, les porteroit pour l’amour d’elles. Sur ces paroles monta à cheval le bon Cheualier, lequel feut accompaigné de son grand compaignon & parfaict amy, le Seigneur d’Aubigny, que le Duc de Nemours auoit laissé pour la garde de la Ville. Le bon Cheualier arriua au camp des François, le Mercredy au soir, septiesme d’Apuril, deuant Pasques. S’il feut receu du Seigneur de Nemours, ensemble de tous les Capitaines, ne faut pas demander. Et hommes d’armes & aduenturiers en demenoient telle ioye, qu’il sembloit pour sa venüe que l’armée en feust renforcée de dix mille hommes. Dat is, zoo wat in ’t gros, zonder evenwel van d’eenvoudicheid der woorden ’t allerminste zierken te wijken: Toen den Hartogh van Nemours de Venetianen de Stad Brixia ontnam, wier ’er de goê Ridder zonder vrees en zonder verwijt, doodelik gequetst. Een pijk trof hem zoo geweldig, dat ’et yzer, met een stuk van ’t hout, in de wonde bleef steken, daar ’t bloed in zoo grooten overvloed uit liep, dat hy genootzaakt was, daar ter plaats, zonder biecht, te sterven, of zich uit het gedrang te laten brengen. Zoo dit laaste middel ’t overwicht moest hebben, namen hem twee zijner lijfschutten op, die hun hemden in stukken scheurden, om ’er den loop van ’t bloed, na hun best vermogen, mee te stoppen. Als den goeden Hertog van Nemours in ’t voorbygaan verstond, hoe ’t eerste fort door de goê Ridder was ingenomen; maar dat hy ’er een doodelike quetzuur had ontfangen, al had hy de wond zelf in persoon gekregen, zou hy ’er zich niet meer hebben konnen over bedroeven. He! Mijn Heeren Mevrienden, begon hy uit te roepen, zullen wy de dood van den allervolmaaksten Ridder, die ’er oit geboren is, op die schelmen niet wreeken? Tref, tref, bid ik u: elk wring zijn krachten t’zamen, om zich lustich te quijten. Op zijn aankomst wieren de Venetianen zoo deerlik gehandelt, dat ’er van hun meer als twintigh duizent op de plaats dood bleven; daar ’er van de Françoizen naaulix vijftigh gemist wieren: dat een zonderling luk was. Nu, als het vechten uit had, begon ydereen aan ’t plon- [p. 314] deren te vallen, ’t geen jammer om zien was. Want, gelijk kennelik is, in diergelike gelegentheên worden altijd fielen gevonden, die in de kloosters liepen, en bedreven ’er veel ongeschiktheids. Zy stalen en roofden op zoo menichvoude wijzen dat den beuit wel op negen millioenen geschat wier. Als de twee lijfschutten zagen dat die van binnen vermeestert waren, lichten zy, in ’t eerste huis daar zy aan quamen, een deur uit haar herren, waar op zy de goê Ridder zonder vrees en zonder verwijt leiden; en droegen hem, zoo zacht als ’t immers wezen kon, in een der aanzienlixste huizen van daar ontrent. Het was de woonstee van een zeer rijken Edelman: die, in een klooster gevlucht wezende, zijn vrouw, in des Heeren bewaring, met twee dochters t’huis had gelaten, die zich op zolder onder ’t hooy hadden versteken. Toenze voor haar deur hoorde kloppen, quam zy, zich t’eenemaal aan Gods genade gedragende, open doen. Zy zach de goe Ridder zoo arbarmelik gequetst, die de poort dadelik dee sluiten, en stelde twee wachters voor de deur, waar aan hy zei: wacht u, op uw leven, van hier yemand anders als mijn eige volk in te laten. Als men weten zal dat het mijn huis is, zal ’er niemand poogen in te komen. En hoewel ik d’oorzaak ben, dat ghy niet zoo wel als de rest eenigen beuit bekomt: steur u daar niet in, ghy zult ’er niet by te kort schieten. De soldaten deden als hun bevolen was, en hy wier gedragen in een schoone kamer, waar in hem de Ioffrou van ’t huis zelf wou leiden. En zich voor zijn voeten neerstortende sprak zy hem aldus aan: Dit huis, Edelen Heer, en al wat ’er in is draagh ik u op, want ik weet wel dat het u, door ’t recht van oorlogh, toekomt. Doch zoo de tranen van een afgepijnight hart yet op uw Ed: vermogen, laat het haar behagen zijn, dat het leven, en eer, van my, en twee houbare dochters, die mijn man en ik hebben, bewaart blijve. De goe Ridder, die zijn leven niets quaads dacht, zei hier op: Mevrou, ik weet niet of ik van mijn wond zal opkomen: maar zoo lang [p. 315] als mijn leven duurt, zult ghy, en uw’ dochters, zoo zeer gemijt worden als mijn eige persoon: bewaartze maar alleenlik in uw kamer, en laatze niet gezien worden. Ik verzeker dat ’er niemand in uw huis is, die, ter plaats daar het u niet aan en staat, zal durven komen. Voor de rest gelieft te gelooven, dat ghy een Edelman herberght, die u niet een zier zal ontnemen: maar die u alle mogelike beleeftheid gereet is te bewijzen. Wanneer de goe vrouw hem zoo deughdelik hoorde spreken, was zy t’eenemaal gerust. Daar na bad hy haar dat zy hem haastelik een fraye Chirurgijn wou wijzen, die hem in aller yl quam verbinden. Zy dee zoo, en ging hem met een van de twee lijfschutten, zelf in persoon, halen, want daar waren niet meer als twee huizen tusschen beiden. De meester bezichtighde de quetzuur van de goe Ridder, die hy groot en diep vond: evenwel verzekerde hy dat ’er geen doodsgevaar mee vermengt was. Toen hy voor de tweedemaal verbonden zou worden, quam ’er de Chirurgijn vanden Hartog van Nemours, Mr. Claudius genaamt, over, die ’er zijn best zoo geweldigh in dee, dat de goe Ridder, in min als een maand, te peerd kon zitten. In den beginne vraaghde hy de vrouw waar heur man was; waar op zy heel in tranen zei: op mijn geloove, Mijn Heer, ik weet niet of hy dood of levendigh is; doch, zoo hy noch leeft, houw ik voor vast, dat hy in een klooster zal wezen, daar hy groote kennis heeft. Mevrouw, zei de goe Ridder, doe hem zoeken, en ik zal maken dat hem niet ter weereld miskoom. Daar op zont hy zijn hofmeester en twee soldaten, die hem zochten, vonden, en onbeschadight t’huis brochten. Toen hy in quam, wier hy van de goe Ridder vriendelik ontfangen, die hem onder andere dingen zei, dat hy niet swaarmoedigh hoefde te wezen, dewijl hy niet dan zijn vrienden herberghde. Na de schoone en eerlike inneming van de Stad Bressa, toen het plonderen ophiel, ging de zegerijken Hartogh van Nemours huisvesting nemen, die het beeld en het afzetzel van de god [p. 316] Mars niet en was, maar de god Mars zelf. Hy bleef ’er ontrent een week, en quam de goe Ridder ten minsten alle daagh eens bezoeken, die hy na zijn best vermogen onderhiel. Dikwils zei hy hem, He, Mijn Heer Bayard, mijn vriend, maak haast gezont te wezen: want ik weet dat wy de Spanjaarts binnen een maand slagh zullen moeten leveren. En indien het zoo uitvalt, ik wou liever al mijn goed verloren hebben, als dat ghy ’er niet wezen zout; zoo groot is ’t vertrouwen dat ik op u stel. De goe Ridder antwoorde; geloof my, Mijn Heer; komt het op een veltslagh aan, ten dienst van de Koning mijn meester, om de liefde die ik u toedraagh, en uit oorzaak van mijn eer, die voor moet gaan, zou ik ’er my liever in een stoel doen dragen, als dat ik ’er niet wezen zou. Den Hartogh van Nemours dee hem, na zijn vermogen, veel geschenken, en op een dagh zont hy hem vijfthien hondert guldens, die hy al t’zamen aan de twee lijfschutten gaf, die hem ten tijde van zijn quetzuur by gebleven waren. Zoo haast begon de goe Ridder zonder vrees en zonder verwijt niet bequaam te worden, om in de zaal te zitten, of hy nam voor te vertrekken; daarom gaf hy zijn volk last van, binnen den tijd van twee dagen, op alles order te stellen. De vrou van ’t huis, die haar zelven, haar man, en haar kinderen zijn gevangens hiel, en geloofde dat de roerende goederen die zy had de zijne waren; want zoo hadden de Françoizen, gelijk haar bekent was, in andere huizen gedaan, kreegh verscheide bedenkingen over dit stuk; voornamelik als zy oversloeg, dat ’er haar gast, zoo hy ’t wat naauwtjes nam, tusschen de dertigh en veertigh duizend gulden kon uit halen. Zy besloot hem dan een eerlikke schenkaadje te zullen doen, en meinde, dewijl zy hem zoo deughdeliken man, en zoo eelen hart gekent had, dat hy licht te genoegen zou wezen. ’s Morgens toen de goe Ridder, na de middag, zou vertrekken, quam zijn weerdin, met een van haar dienaars, die een staledoosjen droeg, in zijn kamer, alwaar zy hem in een stoel vond [p. 317] rusten, na dat hy wat over en weer gegaan had, om zijn been allenxjes te beproeven. Zy viel op bei haar knyen; maar de goe Ridder zonder vrees en zonder verwijt, hief haar dadelik op; en wou gansch niet gedoogen dat zy maar ’t allerminste woort sprak, zoo zy niet te voor neffens hem neerzat. Dit gedaan begon zy haar reden als volght: de genade, Mijn Heer, die my God, na ’t innemen dezer Stad, gedaan heeft met u in dit uw huis te doen komen, is niet minder geweest als de bewaarnis van mijn mans, mijn eige, en mijner dochteren leven. Voeg hier by dat ’er ons aller eer aan vast is geweest, waar by het leven in weirdigheid niet mach halen. Hierenboven, Mijn Heer, heeft niemand van mijn huisgezin, zedert uw komst, ’t allerminste ongelijk geleen; in tegendeel hebben zy alle beleeftheid ontfangen, en niemand van uw volk heeft van al wat ’er te vinden is geweest, de weerde van een deuit maar, genomen, zonder het te betalen. Ik ben genoegh bewust, Mijn Heer, dat mijn man, ik, mijn kinderen, en al wat ’er voorts in huis is, uw gevangens zijn, daar ghy na uw behagen mee mooght leven, zoo wel als met al het goed van dees woonstee. Maer kennende d’edelheid van uw hart, welkers hooghte niemand ter weereld bereiken kan, ben ik hier gekomen om u op ’t allernedrigste te bidden, datje medoogen met ons gelieft te hebben, en uw gewoonlike miltheid te vergrooten. Zie hier een kleyn schenkajeken dat wy u doen; uw Ed. geweirdigh het aan te nemen. Toen vatte zy de doos, die de knecht in handen had, en opendeze voor de goe Ridder, dieze vol schoone ducaten zag. Den aardigen Heer, die noit werk van geld maakte, begon te greniken; en zei daar na, Mevrouw hoe veel ducaten zijn ’er in de doos? D’arme vrouw begon te vreezen, en was beducht dat hy niet wel te vreen zou zijn, om dat ’er zoo weinigh waren. Mijn Heer, zei zy dan, daar zijn ’er maar twee duizent en vijf hondert; doch zoo ghy u niet genoegt, wy zullen ’er meer zien te vinden. By mijn geloof, Mevrouw, antwoorde de goe [p. 318] Ridder, al gaafje my dryhondertduizent gulden, ghy zout my zoo veel goeds niet doen, als de goede cier, die ik in uw huis ontfangen heb, en het onderhout dat ’er my gedaen is, weerdig gezeit mag worden. Ik verzeker u Mevrouw, dat ghy, op wat plaats ik ook mag wezen, zoo lang als my God het leven zal geven, altijd een Eelman t’uwen gebode ree zult hebben. Wat uw ducaten aangaat, ik begeerze niet, maar dank ’er u zeer voor; gelieftze weer te nemen. Ik heb al mijn leven meer werx van menschen, als van geld, gemaakt; en geloof geenzins dat ik niet alzoo wel vernoeght van hier ga, als of u deze stad toequam, en dat ghy my haar gegeven had. De goede vrouw was geweldigh ontzet, mits dat zy haar, zoo buiten verwachting, zagh afslaan. Daarom wierp zy haar anderwerf op de knien, in welke gedaante de goe Ridder haar niet lang en liet. Mijn Heer, zeize, toen zy opgeheven was, ik zal my geduurigh d’ongelukkighste vrouw van de weereld rekenen, zoo uw Ed. dit schenkajeken niet geweerdight t’ontfangen, dat niet met al is in vergeliking van de zonderlinge beleeftheid, die ik hier te voor van u heb ontfangen, en diege my noch tegenwoordigh, door uw groote goetheid, doet. Toen haar de vrome Ridder van zoo opgezette zin zag, en merkte dat zy hem ’t geschenk zoo eelmoedich dee, wel, Mevrouw, zei hy, ik neem die vereering, uit liefde van u, aan: maar ga, haal my uw twee dochters, want ik wil haar adieu zeggen. D’arme vrou die in ’t paradijs meinde te wezen, om dat haar gift entelik aanveert was, ging heur dochters zoeken, die schoon, goet, en welopgetogen waren; en die de Ridder, geduurende zijn ziekte, veel tijdverdrijf hadden gegeven, want zy konden treffelik zingen, de luit slaan, op de clavecim spelen, en verstonden allerlei naaldewerk. Zy wierden dan in tegenwoordicheid van de goe Ridder gebracht, die, terwijl zy haar in de kleeren staken, de ducaten in drie hoopen had doen leggen, duizent in elke van de twee, en vijfhondert in d’andere. Daar gekomen vielen zy ter aarde; maar de goe Rid- [p. 319] der hiefze dadelik op. Toen begon d’outste van haar beiden te zeggen: Mijn Heer, deez’ twee arme maagden, aan wie ghy d’eer gedaan hebt, van heur van alle baldadigheid te bevryen, komen haar afscheit van u nemen, uw Ed. op het allernedrighste bedankende van de genade die zy van haar hebben ontfangen, waar over zy altijd, by gebrek van andere maght, gehouwen zullen wezen God de Heer yverigh voor u te bidden. De goe Ridder bykans krijtende, deur dien hy zoo veel goetaardicheid en nedrigheid in die twee schoone dochters zag: Mejoffers, zei hy, ghy doet dat ik moest doen, te weten u te bedanken voor ’t goet gezelschap datje my hebt gehouwen, waar over ik u mijn zelven geweldigh verbonden reken. Ghy weet dat luiden van oorlog zelden met aardicheen, die Ioffers te pas konnen komen, verzien zijn. Het doet my zeer aan mijn hart dat ik ’er my t’eenemaal van ontbloot vin, en niet heb waar mee u te beschenken, gelijk ik schuldigh ben. Maar, zie hoe Mevrou uw moeder, mijn armoe heeft willen te baat komen, met de tweeduizent vijfhondert ducaten, die ghy hier op tafel ziet. Ik geef ’er duizent aan elk van u beiden, op datje te beter hiliken meught doen; en voor mijn belooning, zulje God, zoo ’t u behaagt, voor my bidden; anders begeer ik van u niet. Hier mee drong hy haar de ducaten op, en ’t moght heur lief of leet wezen, zy moesten ’er aan. Als dit gedaan was, keerde hy zich tot zijn weerdin, aan wie hy zei: Mevrou, ik zal dees vijfhonderd ducaten tot mijn voordeel nemen, om haar aan arme Ioffrouwen, die overlast geleen hebben, uit te deelen; en alzoo ghy beter zult weten, als yemand anders, waar het best van noo zal zijn, geef ik ’er u de zorg van. Hier mee wil ik u God bevelen, en neem mijn afscheit. Na dit woord raakt’ hyz’ al t’zamen in d’hand, na de manier van Italien, waar op zy alle drie ter aarde vielen, schreyende zoo bitterlik dat zy ter doot schenen geleit te worden. Toen zei de moeder: bloem der Ridderschap by wie niemand vergeleken kan worden, onzen heiligen Zalig- [p. 320] maker en Verlosser Iesus Christus, die voor alle zondaars gestorven is, wil het u in dees en in de toekomende weereld vergelden. Hier mee vertrokken zy in haar kamers, want het was tijd om eten. De goe Ridder dee zijn hofmeester roepen, aan wie hy beval alles gereet te maken, om op de middagh te paard’ te zitten. Den Edelman van ’t huis, die nu de groote beleeftheid van zijn gast, door zijn vrouw, verstaan had, quam in zijn kamer; en, de knie op d’aarde, bedankte hy de goe Ridder hondertduizentmaal, hem zijn persoon en al zijn goederen opdragende, waar over hy hem een algemeen gebod zei toe te komen. De goe Ridder zonder vrees en zonder verwijt, bedankte zijn weerd, en dee hem ter tafel aanzitten, en ’t middagmaal met hem nemen. Dit gedaan, toefde hy niet lang van de peerden te doen komen: want alree verdroot het hem dat hy in ’t gezelschap, daar hy zeer na verlangde, niet mocht wezen; vreezende geweldigh dat de slagh zonder hem gelevert zou worden. Toen hy uit zijn kamer quam, om op te zitten, ontmoeten hem de twee schoone dochters van ’t huis, en deden hem elk een schenkaadje, die zy in zijn ziekte gemaakt hadden. D’een was een paar aardige brazeletten, van schoon hair, gout- en zilverdraad, zoo geestig gemaakt dat het wonder was: d’andere bestond in een beurs, op karmozijnzatijn, geweldigh treffelik gewrocht. Hy bedankte de Ioffers grootelix van wegen die eergiften, en zei dat zy uit zoo goede handen voortquamen, dat hyze dertigh duizent gulden weerdigh achte. En om heur meer te vereeren, dee hy de brazeletten om zijn arm doen, en stak de beurs in zijn zak, verzekerende dat hy haar zoo lang alsze duurden, om de liefde die hy haar schuldigh was, zou dragen. Met deze woorden klom de goe Ridder te paarde, vergezelschapt van zijn grooten spitsbroer, en volmaakten vriend, de Heer van Aubigny, die den Hartogh van Nemours, tot de bewaarnis van de Stad had gelaten. Hy quam ’s woondachs ’s avonds, den sevenden April, [p. 321] voor Paaschen, in ’t leger. Men hoeft niet eens te vragen of hy van den Hartogh, en van al de Capitainen, wel ontfangen wier. Al wat ’er was, wier met zoo een blijschap ingenomen, dat het leger, om zijn komst alleen, thien duizend man sterker scheen geworden. Dus ver strekt onze geschiedenis. Wat dunkt de teergevoelike lezer van zoo een gloririjk bedrijf? Voor my, ik houw dat de welsprekenste tong van de weereld, in de verkonding van dees Ridders verdienst te kort zou komen. En, ongetwijffelt zouden de vorige eeuwen zich geschaamt hebben, indien zy zoo een mensch tot geen God hadden gemaakt. De Heer van M. in de histori van de la Valette, Gouverneur van Provence, meint dat de Ridder Pieter Bayard, aan zijn geheimschrijver gehouden is geweest: want zonder zijn getrouheid, zeit hy, had dien Edelmans faam verswegen gebleven; doch ik geloof dat de Sekretaris grooter verbintenis aan zijn meester gehad heeft: want daden van zoo een roemweirdig Ridder voor te stellen, is anders niet dan woorden, met doorluchtige werken, te verheerlikken, en zich aanzienlik te maken door een anders verdienst. Ik heb een zonderling behagen in die plaats van Plato, daar hy, half ter joks, en half in goeden ernst, zeit, dat zy die hen in een slagh wel hebben gequeten, veroorloft moeten worden, om t’hunner weerkomst’, zulk een aanzichjen, als hun ’t meest mach behagen, te kussen. Had Plato op Bayards tijd geleeft, daar hy zich in ontallike slagen zoo manhaftigh heeft gedragen, wat voor een loon zou hy hem hebben hooren te beschaffen? Geen vindende, die niet ver onder zijn weerdicheid was, zou hy hem genoemt hebben:
    Nume degno d’altari, e che s’adori
    Con sacrificio d’anime e di cori.
En dit was d’oorzaak dat François den eersten, Koning van Vrankrijk, door zijn hand Ridder geslagen wou wezen; van zoo weergaelooze prijs hiel hy de kloekheid dezes Edelmans. Een Ionker dan, die niet alleen by ’t manne-, maar voornamelik by ’t [p. 322] vrouwvolk wel zoekt te staan, moet zorgh dragen van zijn humeur na deze leest te buigen. Want, voorzeker is het van geen klein belang, niet om haar goetwilligheid, maar liefde te verkrijgen, dat men de wapenen bescheidentlik kan handelen. Het vrouwgetimmer, als vernibbelt op die sterkte waar toe zy niet geraken konnen, benijdenze niet alleen, maar verwonderen haar mee. De swakheid, die men heur eigen zeit, steektze zoo zeer tegen de borst, dat zy hem niet beminnen konnen, die ’er zoo wel deel aan hebben als zy doen; en gelijk haar de Godlike, en menschelike wetten, de wil der mannen onderwerpen, verdragen zy met veel meer smert, en schand, d’opperheid van een die zo swak is als zy zelf, en die zy onweirdig houden om gebied over haar t’ hebben. Het is dan waarschijnelik dat dien jongen Edelman wonderwel by haar moest staan, welkers uitvaart, zoo hy door een mijne was opgesprongen, met zoo een lijkzang gehouwen wier:
        De manke smit Vulkaan, berispt van d’andre Goden
            Waar voor hy was ontboden,
            Om dat hy zoo een held,
        Tot smert van yedereen, had door een mijn’ gevelt.
        Geen wonder, schoot hy uit, dat hy het moest bezuuren;
            Ik vond hem t’aller uuren,
            Zoo sterrik en zoo schoon,
        Dat hy my scheen te zijn God Mars en Venus zoon.
Aan d’ander zijde wil ik ook gelooven, dat dien zoudenier groote toegeneightheid tot het Ioffervolk had, om ’t indrukzel, waar mee zijn aanzight van natuur geteikent was, niet te beliegen. Ook, daar de gevaren met genuchten afgespoelt moeten worden, waarom zou hy zich niet hebben laten vervoeren tot het genucht, dat in de beschouwing van een gezoute schoonheid is gelegen. Zy alleen is de vrouwen gegeven in plaats van zoo veel uitmuntentheen waar mee de mannen zijn beschonken. Want, in der waarheid het zou gedacht konnen worden, [p. 323] dat natuur haar veel te verzuimelik gehandelt had, was ’er niet yetwes aan haar te kost geleit, dat de gaven, die ons beter passen, mocht tegenwegen. Hierom heeft haar God met de schoonheid begenadight, die haar dient even als de sterkte de mannen doet. Maar, om dat ’er de manlikke natuur veel aan gelegen was, dat men zoo schoone schepzelen vond als vrouwen zijn, in welkers eerlikke omhelzingen, zy hun geest mochten verlustigen, als hy door hooge bezicheen half afgeslooft zou zijn: en om dat ’er de vrouwen ook veel aan hing datmen zulke fortze vogels, als mannen, vond, die haar mochten beschermen, en van alle behoefticheen verzorgen, zijn deze twee hoedanicheen met malkander vermengt, even als men het wijn en water doet, zoo dat zy, van verw veranderende, het sterke schoon, en het schoone sterk schijnt. De sterkte die niet schoon is om te verlokken, en de schoonheid die niet sterk is om te winnen, magh men niet waarlix schoon, noch gerechtelik sterk verzekeren te wezen. Hier ziet men klaarlik dat uitgebonst worden die popperuiters, die, om de weereld bekent te maken dat zy aan eenen degen gebonden zijn, op misduidenis van woorden en werken uit zijn, de minste schijn van trotsheid, voor stoff’ tot uitdagen, opnemende. Arme luy, die aan haar herssenlooze spitsvonden verhangen, de belghziekte voor een heerlikke deughd rekenen! Zy willen over al het magnificat verbeteren, spannende hun doorboorde kop, als een vierschaar van alles wat ’et punt van eer, zoo noemen zy ’t, mach betreffen. Dit verbint hen tot de nootzakelikheid, zeggen zy, van hen in ’t hemd te gaan stellen, om zoo lijf en ziel te wagen; het een door de punt van den hooners degen, en ’t ander door het vuur der Goddelike wraak. Maar, Mevriend, van wat nootzakelikheid spreekje? Nulla est necessitas delinquendi, quibus una est necessitas non delinquendi. En hoe schoon is die plaats van Quinctilianus, quis credat, inquit, ulla jura ejus esse conditionis, ut aliquid non liceat & necesse sit. Wie zou gelooven dat ’er eenige Rechten zulk [p. 324] een beding hebben, dat yets ongeoorloft zou wezen, en nochtans nootzakelik zijn? Fy! fy! trek uit de quabze manieren die ghy u hebt aangewent. Ghy draaght u anders niet dan of men u in een ivoiredoosjen tusschen gemuskert katoen opgebracht, en geduurich met drinkelik goud onderhouden had. Wie meint ghy te wezen dat u de minste beuzeling zoo buiten u zelven stelt? Vw bragaden hoorende, denk ik anders niet of ghy wilt den hemel bestormen, en ’er u zelven voor een afgod indringen. Zegh my niet ik word gehoont. Wat hoon? Diaeta saepe melior Chirurgia. Het is dikwils beter eenige dingen in vergetenheid te begraven, als veel waters vuil makende nietmetal uit te rechten. Doch het was endeloos dezen afgrond te peilen, en daarom schei ik ’er uit. Een ander zegg’ ’er ’t zijne toe.



HET VII HOOFTSTUK.

Dat de laatdunkentheid de kindertuchteren eigen is. Waarom de Poëten verzieren dat de zon ’s avonds in zee ondergaat, en ’s morgens daar uit opstaat. Zich op het maken van verssen te verstaan, en te konnen boerten, is een teiken van goed verstand. Dat ’er vernuft van doen is om rijmschriften wel te lezen. Aardich woort van een Poëet tegen een groot Heer, die zijn dichten qualik las. Zoete grepen tot lof van de Poëzi, die de ziel van de musijk is, hoewel men gemeenlik het tegendeel oordeelt. Poëten by Propheten geleken. Dat de middelmatigheid, die bykans in all’ andere konsten gedoogt wort, in Poëten niet lyelik is, en reden waarom. Zoete plaats des Heeren van Montaigne. Overtreffelike gelikenis van de Professor Baudius. Dat wy altijd op deez’ of die klinkklare wetenschap moeten doelen, en uit zijn, die andere kennissen tot
[p. 325] cieraat hooren te strekken. Brief, aangaande de Poëzi. Verwonderlike plaats tegen allerlei twistschriften, daar de weereld nu van krioelt, uit de vreedzame Christen, van de Godsgeleerde Franciscus Iunius, genomen.

GElijk wy ons niet verwonderen dat luiden die blind geboren zijn, door de tegenwoordigheid van een bevallik vroumensch, met niet een lustelike luim worden deurtintelt: zoo is het ook niet vreemt dat yemand, die de zonderlinge prijs van een zaak niet en kent, zich door haar schoonheid niet voelt bekooren. Ik zegh dit by gelegentheid van ’t geen my dees dagen is gebeurt. Alzoo ik, om genuchts wil, van huis ben gevaren, en, by gevolgh, mijn boeken mis, kan ik van de plaats geen pertinente aanwijzing doen; evenwel moet ik ’er wat van redeneren, gelijk my de memori besprengt is, met het geen ik ergens heb gelezen, of met dat ik op de papieren, die my nu juist verzellen, geteikent heb. Ik kreeg eens, by geval, een van I. vanden Vondels spelen in d’hand, daar ik een weinighjen in wou kijken. Een van ’t zelschap ontsnapte my den boek, van meining hem ergens aan de kant te gooyen; doch zoo ik om het tegendeel bad, wel dan, zei hy, als ’t immer wezen moet, laat ons eens zien wat ’et spel voor een onderworpzel heeft. Zoo wy daar van kundigh waren, las hy ’er een plaats in, daar die onwaardeerlike dichter zeit, dat de zon met bloet gevlakt, uit de zee rees. Dit dacht hem redens genoegh om de maker van ’t spel uit te lachen. Hy begon, op de manier der kindertuchteren, met een meesterlike laatdunkentheid te spreken. De zon, met bloed gevlakt, uit zee te rijzen! wie, meinde hy, had oit diergelike uitsporigheid gehoort? Om het kort te maken: hy besloot dat Poëten naaulix wijs konden wezen. Ik antwoorde dat Cardanus zeit, hoe het de manier van sommige luiden is, niet te willen bekennen dat een ander wijs is, op dat zy zelf niet onwijs schijnen. Nemo alteri sapere concedit, ne ipse desipere [p. 326] videatur. Om de waarheid te zeggen, kon yemand wel onbescheidentliker spreken? Want wat de zon, met bloed gevlakt, aangaat; hy moet d’hemelkikery niet ter weereld verstaan, en in ’t lezen van goede boeken wel een vremdeling wezen, die niet weten zou op wat gronden die manier van spreken steunt. Laat Virgilius in plaats van honderd andere dienen. Zoo zeit hy ’er ergens van:
    Mox ubi nascentem maculis variaverit ortum &c.
Wat nu de zee belangt daar de zon uit zou rijzen: alle fraje Poeten spreken zoo van de morgenstond en zon.
    Oceanum intereà surgens Aurora reliquit. Aeneid. IV.
En Stat. Achill. I:
    Iam premit astra dies, humilisque ex aequore Titan
    Rorantes evolvit equos.
Op de zelfde manier schijnt zy ’s avonds weer in zee te vallen:
    Praecipitem Oceani rubro lavit aequore currum. Georg. III.
Silius l. I, van de zonnepaarden:
    Flammiferum condunt fumanti gurgite currum.
En Ausonius, na de leer van Anaxagoras, die de zon een gloeyend yzer hiel te wezen, zeit dat men haar in ’t water hoorde kissen:
    Condiderat jam solis equos Tartessia Calpe,
    Stridebatque freto Titan insignis Ibero.

Wil yemand de reden van dit verdichtzel weten? Hier isze: het geschiet om dat zee en lucht, in haar ontwijken, en ververren, na een verflaauwende verschiet, zachtelik in malkander schijnen te loopen, en zich in een bedommelden nevelmist wonderbaarlik te vereenigen, buiten de welke wy, om de kromte van de kloot, niet ter weereld konnen zien.
    Prosequimur visu, donec lassavit euntes
    Lux oculos, longumque polo contexere visa est
    Aequor, & extremi pressit freta margine caeli.
Nu de lezer dit weg heeft, zal ik tot onze mans slotreden ko- [p. 327] men. Hy meinde dat Poëten naaulix wijs konden wezen. Toen Salustius, die men beter gelooven mag, te kennen wou geven dat Semproniaas verstand goed was: Potuit, inquit, versus facere, & jocum movere. Zy kon, zei hy, verssen maken, en aardichlik boerten. Zekerlik, een kloek rijmschrijver is zoo ver van niet wijs te wezen, dat ’er wijsheid, en verstand, vereischt wort, om zijn rijmen wel te lezen. Het was een woord dat een treffelik Poeet weirdig was; toen een groot Amptenaar yet van zijn maaxel, op een arbarmelike manier, las: I beseech your Lordship, told hee, not to murder mee in my lines. Ik bid uw Eerwaardicheid, zei hy, datze my in mijn verssen niet gelief te moordpriemen. Om te zeggen wat ’er van is, onder alle soorten van schrijvers, van wat taal, of tijd, het zou mogen geweest zijn, how ik de Poëten niet alleen de rijxte, en de polijtste; maar ook de nutste en vermakelixte: die Poëten, zeg ik, welke, door scherpheid van verstand, diepheid van geleertheid, en uitmuntentheid van oordeel, zoo groote naam niet onweerdigh zijn. Want daar het spreken in allerlei talen, of om te leeren, of om te bewegen, of om te vermaken, gevonden is, zijn het de Poëten alleen (ten minsten doen zy ’t meer als andere) die dees dry dingen met een zeldzame konst ondereenmengende, ongeloofelike nutticheid, onuitsprekelik vermaak, en verwondering zonder weerga, veroorzaken: want leerende, leeren zy zoo, datze met een vermaken, en bewegen; en bewegende of vermakende, bewegen en vermaken zy op zoo een wijze, dat zy te gelijk leeren. Hierom hebben aanzienlike schrijvers niet zonder reden gezeit, dat de Poëzi geen sterfelike, maar Goddelike zaak was, niet gevonden van menschen, maar van Goden, niet geboren in de weereld, maar gedaalt uit den hemel. Zeker daar de Poëzi een maatklank is, die men Harmonie naamt, moet zy onze ziel veel nader bykomen, dan ongebonde redenen; dat is, zoodanige die tot de wet van dicht niet bedwongen zijn: want onze ziel is zelf een harmonie, in d’hooghste graadt, achtervolgens het geen wijze mannen oor- [p. 328] deelen, waar van ’er zommige zeggen dat zy een harmonie is, andere dat zy een harmonie heeft. Solinus verhaalt van een fontein, die, wanneer ’er eenige deuntjes ontrent gespeelt worden, zich zoo geweldigh verheft, dat zy haar palen te buiten gaat, en overloopt. Zoo zijn woorden wis gaan, geloof ik dat zoodanige vreemdigheid eer een bedrijf is van de Poëzi, als van de musijk : want hoewel men de musijk gemeenlik de ziel vande verssen noemt, om de bevallikheid die zy ’er aan geeft; nochtans zou ik liever zeggen dat de verssen de ziel van de musijk zijn, want zy is voor hun gemaakt, gelijk het lichaam voor de ziel, en konnen zonder haar bestaan, daar zy van hun niet afgescheiden kan wezen, want men ziet wel woorden zonder voizen, maar geen voizen zonder woorden. Een geleert man gelijkt Poëten by Propheten: bei worden zy boven hun zelven verheven: bei zijn zy van een bandelooze vatzaamheid: bei bestaan zy in een klein getal: bei zijn zy luiden die oorspronkelik duister zijn: en bei worden zy door valsche onderkruipers misacht. Het laatste punt, daar hy van gewaaght, kan ons, met reden, vreemt schijnen: want daar de middelmatigheid bykans in all’ andere konsten gedooght wort, is zy in Poëten, dat hun door de regel van Horatius genoeg bekent kan wezen, ’t allerminst niet lyelik. Dit gebeurt om dat de Poëzi, niet nootzakelik is, en dingen zonder dewelke men doen kan, moet men of uitnemende wel verstaan, of men moetze laten rusten. Hier zou yemand mogen inbrengen, dat ik de weerdigheid der rijmkonst verminder, met te zeggen dat zy niet nootzakelik is; geenzins, Mevriend: daar kan niet uitkomen dat meer tot haar lof doe: want de Metaphisica, die van bovennatuurlike dingen handelt, gelijk zy d’onnoodighste wetenschap van al is, zoo kan het niet tegengesproken worden of zy is d’allereelste. Den aangenamen Montagne schijnt ergens te zien, op hetgeen wy ons dadelik lieten ontgaan. Ce n’est pas, dit-il, une grande imperfection que de ne sçavoir pas faire des vers, mais elle est in- [p. 329] supportable d’en faire des mauvais, & de s’en parer. C’est imiter les espouseés de village, qui se couvrent d’affiquets de cuivre & de plomb, & qui ne sont jamais plus laides que quand elles sont plus parées. ’t En is, zeit hy, geen groote onvolmaaktheid datmen geen verssen weet te maken; maar ik noem het een onverdrachelike als men ’er quade maakt, en daar op noch prat. Het is de boerebruits nabootzen, die zich met snuisteringen, van koper en loot gemaakt, optooyen, en die ’er nimmer leeliker uit zien, als wanneer zy ’t meest gepaleert zijn. Dit gewagh van de Heer van Montagne, doet my aan een brief van Baudius denken, waar in hy dien Edelman de Françoischen Thales noemt. Hier hebje de Professors eige woorden: Michael Montanus quem Thaletem Gallicum appellat Thales noster Belgicus, &c. De gemelde brief, quae quarta est cent. primae, is aan Arjaan van Blyenburg, Rechtsgeleerde, op het stuk van Poëzi, daar wy van spreken, geschreven. Hy zeit daar ter plaats, delicias illas musarum habere aliquid ἐλκυστικὸν, & quod apud generosa ingenia mirificum sui amorem excitet. Sed ut condimenta, si mer sumas, nec corpus nutriunt, & inamoena gustu sunt, esu noxià: similiter hae lautitiae studiorum prosunt parum, immo obsunt, nisi solidioris doctrinae dapem adjunxeris. Dat is: de schifting en den omgang met de zanggodinnen heeft yet bekoorlix in, en weet eele vernuften een zonderlinge genegentheid tot haar geheimenissen in te scherpen. Maar gelijk speceryen, zoo men haar alleen neemt, het lichaam niet voeden, onlieffelik om swelgen, en nadeeligh om eten zijn: zoo gaat het met die lekkernyen van studyen mee; zy baten weinigh, ja zy schaden, zoo wy ’er geen bondiger soorten van geleertheid byvoegen. Men zou hier uit konnen leeren dat men zijn uuren tot de kennis van verscheide dingen moet besteen; doch op zulke wijz’ dat wy altijd ons voornaamste oogmerk op deez’ of op die klinkklare wetenschap moeten hebben, en dat andere kennissen maar verstrekken om haar te dienen, te cieren en te voltooyen. Illa Imperatrix, caeterae illi mediastinae. Zy moet de Koningin zijn, d’andere haar staatjoffers. Onze studyen op die manier aanleggende, in scirpulis semper omne piscati genus habebimus, zullen wy ge- [p. 330] duurigh allerlei soorten van visch in onze fuiken hebben, en zullen al de weereld te verstaan geven wat onderscheid dat ’er is, Mollem è lanitia attica, an pecore ex hyrcorum vestitum geras, tusschen luiden die maar van een dingen kundigh zijn, of die een algemeene kennis van zaken hebben. Ik zou hier noch wel eenige zoeticheên, het stuk van Poëzi aangaande, voortbrengen; Sed occurrit mihi salubre Dionysii Milesii Sophistae Consilium, quod apud Philostr. l. I de vit. Sophist. legitur. χρὴ του μέλιτος ἄκρῳ δακτύλῳ ἀλλα μὴ γειρί γένεσται Doch men moet den honing maar met het uiteind des vingers, en niet met de gansche hand proeven. Corinnaas vermaning is ook zonderling geestigh, en komt in dit gewag treffelik te pas. Toen zy gewaar wiert, dat Pindarus, in zijn verssen, al te veel aardicheên op een stapelde, men moet, zei zy, maar met een hand, en niet met de gantsche zak, zaajen. Dees’ gezonde les doet my d’hand van ’t papier trekken, en met een brief, die ik eens, op dit onderworpzel, aan een van d’opperleermeesters der Poëzi, geschreven heb, besluiten. Hier hebjeze van woord tot woord.

                Brief op het stuk van Poëzi.
MYN HEER,
    Vw’ E. weet wel, dat my het gebruik van boeken, scherpelik, verboden is geweest; en, de waarom houwt noch niet op. Evenwel kan ik het voorschrift der artzen zoo naauwpuntelik niet nakomen, dat ik mijn zelven niet zomtijds, tot het lezen van korte dingen, zou veroorloven. Zoo doende is my gisteravond yetwes van uw Es. maakzel in handen gekomen, en na dat ik het met dieper ernst aangemerkt had, schoot my het onderscheit dat ’er tusschen natuur en konst is, dadelik in. Wy zien in natuur dat de wateren nimmer hooger klimmen, als de plaatzen harer oorsprong mogen wezen. Uw Es. konst gaat verder: want, zy beschaft ons, om zoo te zeggen, betere veirzen, dan zy oit geschreven hebben, die de maten, toonen, en rijmen, daar de Poëzy van bestaat, eerstelik uitvonden. Is het einde der dichtkonst onzen geest zoetelik te bemachtigen; ik derf [p. 331] verzekeren dat het uw’ E: getroffen heeft: want de gemoederen van die ’er zich op verstaan, worden, door uw geleerde rijmen, met zoo een lodderlik geweld overvallen, dat zy den veroorzaker daar van, met hun hert moeten omhelzen. En, wat wonder dat het zoo geschiede? Moeten zangerige tallen, geen liefde baren? Het is immers de waan van veel groote Philosophen geweest, dat alle dingen uit tallen den oorsprong hebben. Wederom; daar rijm niet anders en is als een nootdwang tot gelijkmatigheid, en nootzakelikheid tot overeenkoming; zoo moet het, buiten twijffel, vast gaan, dat daar deur overeenkoming van genegenheid moet ontstaan, in hen die yemands rijmschriften zijn gewoon te lezen. Indien wy na de zetregels van een smetteloos oordeel te werk gingen, dit zou stand grijpen in alle menschen, geene ter weereld uitgezondert. Maar helaas! hoe veel anders zien wy het dagelix gebeuren? Het is nu daar toe gekomen, dat de naam van Poëet, het overwight heeft, van al wat scheldwoorden den overloop van yemands swarte gal mach braken. Getuige zy een der uitstekenste Françoizen, die aan een Ioffrouw, welkers naam hy op het kruinpunt der glori gestelt had, aldus schrijft: Au lieu de reconnoistre les honneurs que je vous ay rendus par mes vers, en portant vostre reputation dans les estoiles, vous me payez d’un nom injurieux, en m’appellant Poëte. De hemelen, Mijn Heer, slaan geduurigh zielkittelende geluyen, maar het gerucht dat ’er op aarde gemaakt wort, belet ons die te hooren: met de heilige Poëzy gaat het even zoo; hoewel zy inder daad vol aanminnige toovertoonen is, men verstaatze niet: de gemeene geesten roepen ons na, en wijzen ons zoo schimpelik met de vinger aan, gelijk als of wy ouwde wijven, en verschrompelde machachen getrouwt hadden. Doch dit is den aart van breinzieke luiden. Zy willen niemand gedoogen wijs te wezen, op datze zelf niet zot en schijnen. Ik zou hun wel hekelen, en met zoo scherpen roskam, als zy verdienen, overhalen; maar ik beteugel mijn zelven, om niet te vervallen in het ongeluk van den leeuw, die, een dollen wolf verscheurende, zijn’ dood vint, in zijn’ overwinning. In plaats dan van yetwes zoodanig, wil ik uw’ E. gebeden heben, dit meegaande sonnet eens op zijn leedesnijders, t’ontleggen, en, gelijkmen zeit, tot de allerminste beentjes toe uit te schudden, om my de [p. 332] faalgrepen daar van, t’onzer eerster byeenkomst, aan te wijzen; welke verbintenis zoo ik uw E: neffens andere mach hebben, voorzeker zal men my van een doemelike ondankbaarheid mogen schuldigen, zoo ik my niet en toon, mijn leven lang, met alle soorten van eerbiedenis, &c.
Hier meind’ ik op te houwen; maar my schiet in de zin, hoe ’t misselik wezen kon, dat men my de lak van onvoorzichtigheid mocht opleggen, om dat ik, in ’t begin van dit hooftstuk, tegens yemands eer heb gesproken. Doch ik bid al de weereld te gelooven dat ik op een goeden grond aangegaan heb. Alzoo ik niemand noem, is ’er ’t allerminste gevaar niet van te wachten. Was het anders, ik zou hier toe nergens om gekomen zijn; zulk een geswore vyand ben ik van yemands aanzien met woorden te quetzen. Met werken wil ik het noch oneindigh min doen; en dan doet men het met werken, als men qualik van yemand schrijft. Al wist ik op die gelegentheid anders niet, als het geen ik de vreedzame Christen van mijn Grootvader F. Iunius, afgezogen heb, het was meer dan genoegh om my, van nu af aan, dat onbedrijf eeuwiglik te doen haten. Die overgeleerde ziel, die in Godzaligheid zelden zijns gelijke, en zijn meerder misselik noit heeft gevonden, is, in ’t gemelde boek, geweldich bezigh om alle Christenen die leelike manieren van doen af te leeren. Voornamelik kant hy zich, met zonderlinge deftigheid, tegen die twistschriften daar nu de wijde weereld van krioelt, en onder welkers menighte zy, om zoo te zeggen, schijnt te zullen stikken. ’t Is ’er ver van dat hy gedoogen zou dat yemand eerst begon; hy bewijst, zoo klaar als den dag, dat het de twistschriften van andere ongeoorloft is te beantwoorden. Hy loochent wel niet dat ’er zoodanige persoonen, oorzaken, tijden, en plaatzen konnen voorkomen, die tot de nootzakelikheid van antwoord verplichten; maar die het buiten die nootzakelikheid doet, houwt hy voor krakeeligh, of het staat te vreezen dat hy ’t worden zal. Nam, inquit, ut breviter de personis dicam; quorum causa judicas respondendum? Aliena, an tua? Si alie- [p. 333] na, utrum illius cui responsandum putas, an verò eorum qui auditores, & spectatores futuri sunt? Si illius causa, &c. Dat is: Lieve, om wiens wil oordeelt ghy te moeten antwoorden? Om een anders, of om uw eige? Is het om een anders, gebeurt het dan om zijnentwil, dieje meint te moeten antwoorden, of om harentwil, die toehoorders en beschouwers zullen wezen? Is het om hem, zoo moetje met hem, en niet met het gemeen te doen hebben. Geschiet het om andere, dat moeten dan luiden zijn die van de zaak niet of yet gehoort hebben. Die ’er niet van gehoort hebben, waarom maakt ghy hun gaande? Die ’er van gehoort hebben, zijn luiden, die oft vast in de waarheid staan, of die ’er swak en onsterk in zijn, of die hun op den doolwegh hebben laten brengen. Ten dienste van die vast in de waarheid staan, doeje ’t niet, als ik mein: want wat is ’t van noode? De zaak der swakkebroeders heeft meer schijn: doch als men luiden, die van ons verschillen, eens, of tweemaal, na de waarheid, voldaan heeft; zou ik veel meer vreezen dat onvaste menschen, door ’t krakeelen, meer verswakt mochten worden, als hoopen dat zy, deur weer op een nieuw te schrijven, zich gesticht en versterkt zouden vinden. En (dat noch veel ergers is) ’t veelvoudigh schrijven van de zelfde zaak, heeft dit ongemak, dat het weekelingen, en botteriken, gemeenlik een steen van aanstoot geeft; en onze tegenkanters oorzaak van achterklap, en misduidenis, beschaft: want gelijk de wijzeman zeit, Multitudine verborum non cessat defectio, door veelheid van woorden vervreemt men de gemoeden. Zoo ghy nu ’t voordeel der geen, die in eenige dwaling zijn gewikkelt, voorwent; ik prijs die betrachting wel, maar beschouw ’er geen vrucht van. Wy zien gemeenlik het tegendeel gebeuren: want d’ongemakken, daar wy flus van gewaaghden, versterken die ongelukkige slagh van menschen, in hun voornemen, even als ’t water, dat men op de smeekoolen giet, haar veel feller doet branden. De dagelijksche ervarentheid leert ons dit, en Augustinus, in ’t laatste [p. 334] capittel van het derde boek zijner belijdenissen, bevestigt dees’ waarheid met twee doorluchtige vertoogen, die hy met noch een ander Bisschop t’zamen uitleveren. Rest dan dat yemand zegh het schrift om zijnentwil uit te geven: te weten, op dat hy ’t geen te voor van hem is geschreven, verdadig’ of uitlegge; of wel, om yetwes, daar hy valschelik mee beklat wort, uit te wisschen. Doch hier in, &c. Ik heb geen tijd meer; daarom kan ik de lezer niet zeggen, hoe treffelik dat ook Iunius de nietigheid van die voorwending aanwijst. Of ’er yemand was die dat edel stuk werx, tegenwoordigh t’eenemaal noodigh, verlangde te zien, laat hem na Francisci Iunii Eirenicum vernemen.



HET VIII HOOFTSTUK.

Zoete reden eens Bisschops, tegen Monica, moeder van den H. Augustinus. Waarom ’t fonteinwater zoet is, daar het nochtans uit zee komt. Geestige uitlegging van een Schriftuurplaats. Waarom wy, twee oogen hebbende, niet alles dobbel zien. Dat tranen krachtiger zijn als gebeden. Tranen boven peerlen gestelt. Dat ’er zoo wel vuur als water in haar steekt; maer vuur dat verdrinkt, en water dat verbrand. In wie men meer gehouwen is, in zijn vader, of moeder. Treffelike spreuk van de Generaal Epaminondas. Waarom d’ouders hun kinderen meer beminnen, als de kinderen hun ouders. Doorluchtige bedenking over ’t geen wy zien gebeuren, als ’er van de bedorventheid der weereld in ’t algemeen wort gesproken. Dat ’er geen liefde zoo groot is als de moederlike. Waarom de vrouwenborsten op haar boezem staan. Aartsbisschop van Nazareth bestraft. Vremt zeggen van Salvianus.

[p. 335]
FIlius tantarum lachrymarum perire non potest. Verwonderlike woorden! Mocht ik den heelen dagh tot dat antwoort besteên, wat zou ik ’er schoone dingen weten op te zeggen! Doch, lieve lezer, ik zal niet eens zoo gelukkig wezen, door verscheide hindernissen die my op d’hakken zitten. Zooje dan geen Latijn verstaat, of, buiten dat, die gedenkweerdige schiedenis niet en kent; weet dat ’et ’er dus mee leit. Den H. Augustinus was in zijn jonkheid, door de snerpende geesten van zijn ziedende bloed, tot allerlei soorten van wellusten overmatigh genegen. Hy genootze niet alleen; maar stelde mee glori in ’er van te roemen. Dat meer is: als of het toppunt van bedorventheid yemands aanzien kon vermeerderen, ’t en was hem niet vreemt sluikeryen, en andere kriele dartelheen, die hy noit begaan had, zijn zelven toe te schrijven, en daar van in den hoogsten graad te snorken. De goê vrouw zijn moeder, die, van wegen zijn ongebonde leven, in tranen bykans versmolt, liet niet ter weereld onaangeroert, van al wat hem tot betere zinnen zou hebben konnen brengen. Was ’er ergens een uitstekend man, zy zocht hem, als een instrument zijner bekeering, te bezigen. Onder andere hiel zy by Bisschop Ambrosius hier over eens geweldigh aan, die haar, tot besluit, zei, datze moed zou nemen: Want een zoon van zoo veel tranen kon niet vergaan. Waarom doch, groote Prelaat? Quia lachrymae humilis, tanta est potentia, ut vincat invincibilem, liget omnipotentem, inclinet Deum. Om dat, zeit Hieronymus, in zijn brieven, hertgrondige tranen zoo ongeloofelike macht hebben, dat zy den onwinbaren winnen, den almachtigen binden, den ongeschapen neigen. Hoe doch? Tranen, die ons de bittere noot uitparst, waar van daan zouden zy zoo zoet voor God zijn? De fonteinwateren, hoewel zoet, komen evenwel uit de zee: maar d’onderaardsche groeven, en loopgaten, zuiverenze, en geven ’er die lieffelike hoedanicheid aan; wat wonder dan dat onze tranen, schoon zy uit de bitterheid der beknepen gemoeden voortvloeyen, God evenwel zoo aange- [p. 336] naam zijn: door de sluiphoolen en binnengronden van ons hart worden zy verlieffelikt, en honighzoet gemaakt. Hoewel de volgende uitlegging nieuw is, nochtans zullen haar alle goe verstanden, aardigh, vernuftigh, en smakelik, rekenen. Vulnerasti cor meum, soror mea, sponsa, in uno oculorum tuorum. Mijn Suster, mijn Bruit, zeit de Bruigom, in Salomons hooghlied, met een uwer oogen hebt ghy mijn hart gequetst. Daar is zoo naauw een verbond, en zoo gadelooze overeenkoming tusschen bei ons’ oogen, dat zy, op de zelfde tijd, met een wederzijdsche genegentheid tot al hun plichtplegingen, en bedieningen, loopen: hun overdraght geschiet in een, en ’t zelfde, celleken; anders zouden wy alles dobbel zien, of veel dingen, teffens, waar van ’t een en ’t ander onmogelik is; zoo dat indien een der oogen na omhoog ziet, het ander volght dadelik, en in de zelfde handkeer vallen zy beide ter aarde. In gelegentheid van krijten gaat het even dus: want zoo haast als ’t een oogh, maar een traantje stort, dadelik is zijn metgezel op de zelfde manier doende, ’t welk met zoodanige raddigheid toegaat, dat ’er d’allernaaukeurighste oogen bykans geen onderscheid tusschen merken. Nu, om te betoonen hoe veel God van tranen houwt, en hoe veerdig hy is om de geen die hem daar mee aanbidden, te verhooren, zeit de Bruigom, dat het ander oogh, zijn metgezel, die zoo zoete vochtigheid heeft beginnen te storten, naaulix te hulp kan komen, of zijn hart is gequetst, en tot het gedane verzoek genegen. Vulnerasti cor meum in uno oculorum tuorum. D’Alchimisten weten zekere watertjes te maken, die, in een zeer klein beslach, de kracht, en de deughd, van een grooten hoop stoffe vervatten: en ik houw dat een dropje water, een traantjen, dat door het vuur van heilige liefde uit den alembik onzer harssens getrokken is, oneindigh meer vermach, om Gods grondelooze barmhertigheid op ons neer te trekken, als de schoonste gebeden die de menschelike geest kan uitvinden. Oratio, inquit S. Hyeron. Deum lenit, sed lachryma cogit: haec ungit, [p. 337] illa pungit. Nemo ad Deum aliquando flens accessit, qui non quod postulaverit acceperit. Niemant, zeit Guldemont, heeft oit God met tranen aangeroepen, die het geen hy verzocht, geweigert is. De gebeden verzachten hem wel; maar een enkel traantje dwingt hem. Hy die gezeit heeft,
    Interdum lachrymae pondera vocis habent,
dat is: Tranen hebben zomtijds zoo veel macht als woorden, heeft, in mijn oordeel, de kracht der tranen even zoo wel uitgedrukt, als ik de zon zou verbeelden, indien ik haar met een doovekool afteikende. Den Drost, (gelijk men de Poëet zeit voor Virgilius, want daar zijn geen Drosten, die in geleertheid by zijn Ed: Gestr: konnen halen,) noemt haar in zijn twaelfde zang peerlen. Het zy met alle mogelike eerbiedenis gesproken; die naam dunkt my ver onder ’t verdienst der tranen. De peerlen worden geboren deur d’invloeying van de zon, maar ver van de zon; doch zy ontstaan door d’invloeying van twee zonnen: en in de klooten der zonnen zelf. Want, wie kan het onbekent zijn, dat d’oogen, zonnen van de kleine weereld de mensch, worden geheeten? Men verhaalt van zekere fontein, die macht heeft van te verdrinken, en in brand te steken: de tranen, als een vloeyigh vuur, hebben de zelfde macht; want zij weten, op een ongewoone manier, door een zonderling voorrecht van natuur en min, vuur en water t’zaam te mengen; maar vuur dat verdrinkt, en water dat in brand steekt. Verwonderlike tranen, oostersche juweelen, stomme tongen, dampen van ’t ingewant, bloed der harten, sweet der zielen, onwederstanelike schachten, tol der liefde, droppen der genegentheên, daauw der hope, melk der oogen, dochters der onheilen, en beekjes der medogentheid, wie zou het duizentste deel uwer wonderwerken machtigh zijn te verhalen! De gemelde Heer Drost noemt haar, in de zelfde zang, die ik, om haar zonderlinge deftigheid, wel eens met sommige opmerkingen zou willen in ’t licht geven, teedere, en op een ander plaats, kostelike peerlen; dit [p. 338] kan ons misschien leeren, dat indien een peerl, door Cleopatra gesmolten, het hart van Marcus Antonius zoo geweldig bemachtigde, dat hy belee overwonnen te wezen; dat, zeg ik, een van deze, door natuurs eige handen gesmolten, d’allerongevoelixste ziel, ongelijk, meer zal doen bekennen, hoe zy deur haar aangenaam gewelt t’eenemaal vermurruwt is, en, na haar goetdunken, wort omgeswaait. Daar vallen op dit onderworpzel zoete dingen zonder tal te zeggen, daar ik ’er in een byzonder hooftstuk overvloed van heb. Weerom dan van Augustinus moeder gesproken, die zoo geweldigh veel tot zijn bekeering gedaan heeft. D’overdenking van de weergalooze teergevoelikheid, en oninbeeldelike bekommering, in haar zoons gelegentheid, brengt my een aardige vraag in de zin. Aan wie van beiden, meint de snedige lezer dat een kint meer gehouden is, aan zijn vader of moeder? D’een en d’ander zijde, dunkt my, kan licht genoegh verdadigt worden. Men schrijft hem de stof toe, haar de gedaante. Men kan niet tegenspreken of de vader is het hooft van ’t huisgezin, de voornaamste spil van ’t welvaren, en de grondsteen van de voordering der kinderen; maar ’s moeders smart in ons te dragen, haar pijn in ons ter weereld te brengen, haar bloed waar mee zy ons zoogt, en die onuitsprekelike zoetheid waar mee zy ons opbrengt, doen andere, daar het Aristoteles, VII Ethic. ad Nicomachum, mee houwt, beweiren, dat wy haar meer liefde schuldigh zijn, gelijk wy haar meer verbintenis hebben. Wat my belangt, ik zou niet geern, voor dees of voor die kant, vonnissen; maar gevoel met Epaminondas, dat het allergrootste genucht van een welgebore kint bestaat in zijn ouders vergenoeging te geven. Want, zoo die groote ziel, wezende Generaal van het Thebaansche leger, de Leuctrische slagh tegen die van Sparta gewonnen had, zei hy, dat de vrucht zijner zege niet zoo zeer in zijn triomf bestond, noch in de glori die hem daar over gegeven wier, als in de vreughd die hy ’er zijn ouders zagh deur ontfangen. Dat woort is te min- [p. 339] sten een heele stad weert, en God weet of ik mee zoo niet gemoed ben. Igitur utrique parentum pari jure obediendum. Men moet dan bei zijn ouders gelijke eerbiedenis bewijzen: want de naam van vader is geweldigh ontzachelik, om dat haar God over ons allen draagt; maar die van moeder is zonderling vriendelik en aanminnigh. Hoewel ik niemand ken, die dit zou durven loochenen, nochtans is het vreemt om zien hoe weinigh zucht dat ’er in ’t meeste deel der kinders tot hun ouders gevonden wort. Op die ondervinding steunt het Spaansch spreekwoord: Vn padre para cien hijos, y no cien hijos para un padre. Dat is: Een vader voor honderd kinders, en geen honderd kinders voor een vader. Zeker, het zou yemand wonder mogen dunken, dat de liefde, die by vuur wort geleken, ’t geen van natuur om hoogh klimt, in dees gelegentheid altijd daalt: want het is wis dat d’ouders hun kinders ongelijk meer minnen, als de kinders hun ouders. Ik weet geen beter verklaring op dit punt te geven, als te zeggen, dat het gevoelen van bloed en vleesch, scherper is als van reden en geest. Nu, dees banden zeelen d’ouders: want kinderen hebbende, zien zy ’er hun eige bloed en vleesch in; ’t is een natuurlik en heimelik gewelt dat hun beheerscht. Hier uit kan een zaak, die my zomtijds vreemt heeft geschenen, zonderling licht ontfangen. Als men in ’t algemeen van de bedorve manieren der menschen spreekt, daar is niemand die ’er zich niet over bedroeft, en die niet wenscht dat zy beteugelt en ingebonden mocht worden. Maar, komt ’er een Prins, die wetten maakt, waar deur hy dees of die soorten van feilen gebiet te straffen; dan gebeurt het dat zy, die ’er te voor ’t allermeest schenen na te verlangen, de wet en de Prins gelijkelik laken. De reden hier van hebben wy alree aangewezen. Want, het goed behaagt, deur de bant, ydereen en het quaad mishaaght hem: nu, in die algemeenheid komt ons niet als het quaad voorgeschoten, dat van natuur hatelik is, waar over het alle menschen wel gestraft wouden zien. Maar als men naderhand [p. 340] in ’t byzonder hoort zeggen, zoo een is in dees of die faut vervallen, en moet, by gevolg, gestraft worden, dan ziet men niet meer op de faut; maar op de persoon die gestraft moet worden, en na dat wy die meer of min lieven, vellen wy ons oordeel. Gebeurt het dan dat een onzer vrienden eenige straf moet lijden, zoo voelen wy ongelijk meer de magt van vleesch en bloed, als van reden en betamelikheid. Het komt dan, gelijk wy gezeit hebben, hier van daan, dat der ouderen liefde t’overwight heeft. Voornamelik is dit in de moeders waarachtig, welkers genegentheid, na ’t oordeel der wetten, all’ andere ver te boven gaet. En, dit is d’oorzaek, zeit Plutarchus, dat de borsten der vrouwen dicht by haar aanzicht gestelt zijn, daar zy de wijfjes van andere dieren onder aan den buik hangen. De vroede natuur heeft het zoo begeert, om dat zy hun kinderen de mem gevende, ondertusschen ’t genucht mochten hebben van hun te beschouwen, te strooken, en te kussen. Hoe zoet is die plaats in Euripides, in Iphig.
    Res efficax peperisse, vimque maximam
    Amoris adfert omnibus communiter,
    Vt pro suis invicem adlaborent liberis.
Hier op zagh Agrippina by Tacitus: want sprekende van Syllana die haar beschuldight had, van yetwes tegen Nero, haar zoon, aangevangen t’hebben, Non miror, inquit, Syllanam cum nunquam pepererit ignotos habere matrum affectus. Ik verwonder my niet eens, zeize, dat Syllana, die noit gebaart heeft, de genegentheid van moeders tot haar kinders niet en kent. Domine miserere mei, riep ’t vroutjen van Canaa, toen haar dochter van de duivel was bezeten; dat is: Heer hebt melijden met my. Zie eens hoe het ging. In filia, tanquam in propria persona torquebatur. Haar dochters martellot, was ’t hare; de smart van ’t kint, was de moeders pijn; zy kon niet wel wezen, terwijl ’er haar dochter zoo qualik aan was: zy scheen zelf een bezete persoon, zoo lang de duivel haar kint bemachtighde. Met Christus en zijn kerk gaat het even [p. 341] zoo. Saul, Saul, waarom vervolght ghy my? Christus spreekt voor de zijne, om dat hy in hun lijt. Ik was hongerig, zeit hy, en ghy hebt my niet gespijst: ik was dorstigh, &c. zie de plaats, Matth. XXV, 42, 43. Hier komt my voor hoe Augustinus de Roma, Aartsbisschop van Nazareth, in de vergadering te Bazel gehouwen, gehekelt, en overgehaalt wier, om dat hy zei, Christum esse maximum peccatorum, dat Christus de grootste der zondaren was. Hoewel zijn meining misschien niet quaad is geweest, was nochtans de manier van spreken zeer oneigen. Zonder twijffel zal hy gezien hebben op de schuld onzer zonden, die op Christus geschoven is. II Cor. V, 21. en op het pak daar van, dat hy heeft moeten dragen. Wy gingen al als schapen dwalen, doch de Heer wierp aller zonden op hem, Esa. LIII, 6. Maar Salvianus, een rechtgevoeligh schrijver, ontziet zich niet te zeggen, quod Christus maximum sit mendicorum, dat Christus de grootste der bedelaren is. Ego dico, inquit, Christum non solum egere cum caeteris, sed multò plus egere quam caeteros. In omnium enim pauperum suorum universitate mendicat. De reden die hy ’er van geeft bestaat hier in, om dat Christus deel heeft in al zijn leden, die ergens gebrek mogen lyen. Hier van, met Gods hulp, op een ander tijd, meer. Mijn uur is daar geslagen.



HET IX HOOFTSTUK.

Schoone plaats van een Grieksch schrijver. Hoe men zonder tong kan spreken. Dat men stomme menschen de schilderkonst moet leeren. Verwonderlik dichjen op een stomme schilder. Dat ons door ’t bloote gehoor of gezicht geen genucht wort toegebracht. Waarom een kintje zoo men ’er een brootjen aan voor leght, en een hontjen of koetjen, van deeg gemaakt, daar neffens, noit het eerste, maar altijd het laaste zal nemen. Dat men meer vermaak schept in raadzels, scheutjes en quinkslagen
[p. 342] daar yet in steekt dat van alleman niet verstaan wort, als die ter eerster opzicht gevat worden; en reden daar af. Waarom wy ’t gekakel van een hen niet geern hooren, en vermaak scheppen in die ’t natuurlik weet na te bootzen. Een kluchtigh verhaal. Aardige vond eens meesters die een stervende Ioffer wou uitdrukken. Wat erger is, doof, of blind te wezen. Hoe men luiden, die doof geboren, en by gevolgh stom zijn, kan leeren spreken.

WY hebben de gruwelike geschiedenis van Progne, gelijkze door Dr. Coster gerijmt is, zien spelen. Eer my de menigvoude gedachten, nopende dat onderworpzel, ontsnappen, kan het niet ongeraden wezen haar op ’t papier te worpen. Wat een schoone plaats heeft Achilles Tatius lib. V. daar hy van die sprakelooze Ioffer gewaaght? Philomela, zeit hy, heeft een swijgende stem uitgevonden: want zy wist de gansche zaak in een sluyerdoek te weven. Haar hand dee ’t werk harer tong; dewijl zy te pas brocht dat Progne door d’oogen verstond, ’t geen maar met d’ooren alleen gevat kon worden. ἠ πρόκνη τὴν βίαν ἀκούει παρὰ τοῦ πεπλου. Progne hoort de verkrachting uit de sluyer. Al de weereld weet dat wy zonder tong niet spreken konnen, ’t en zy God, haar gebrek, door mirakel, vergoet: gelijk in zommige gebeurt is. Want tit. XXVII. de Off. Praef. Praet. Afr. l. I. cod. Iustin. lezen wy dit: Vidimus venerabiles viros, qui abscissis radicitus linguis poenas suas miserabiliter loquebantur. Dat is: Wy hebben eerweerdige mannen gezien, die, hun tongen wortelinx uitgesneen zijnde, op een arbarmelike wijze van haar straffen spraken. Evenwel, zeit onze Griek, dat de tongelooze Philomela door de weefkonst sprak, en dat haar suster Progne, de verkrachting, uit de sluyer, hoorde. Treffelik voorwaar! Als of stomme menschen de gebrekkelikheid harer natuur, of de slag van ’t ongeluk, dat hun sprakeloos maakt, door hulp der teikenkonst waren machtig t’overwinnen. Hier op schijnt eer- [p. 343] tijts gezien te wezen in die doorluchtige raadgeving, daar Plin. XXXV, IV, van verhaalt. Q. Pedius, inquit, nepos Q. Pedii consularis triumphalisque, à Caesare dictatore cohaeredis Augusto dati, quum naturâ mutus esset, eum Messala Orator, ex cujus familia pueri avia erat, picturam docendum censuit; idque etiam Divus Augustus comprobavit. Puer magni profectus in eâ arte obiit. Dat is: Zoo Q. Pedius stom geboren was, heeft de Redeneerder Messala, uit wiens geslacht de grootmoer van ’t kint voortquam, met het toestemmen van Augustus, geoordeelt, dat men hem nootzakelik in de schilderkonst moest onderwijzen. ’t Zal even zoo met die spaanschen schilder toegegaan zijn, waar van Lopes de Vega Carpio zeit, dat hy zijn spraak en tong aan zijn tafereelen geleend had, op dat zy voor hem zouden spreken. Hier hebje de Poëets eige woorden.
        No quiso el cielo que hablasse,
            Porque, con mi entendimiento,
            Diesse mayor sentimiento
            A las cosas que pintasse.
        Y tanta via les di,
            Con el pinzel singular,
            Que como no pudo hablar,
            Hize que hablassen por mi.
Wat dunkt de lezer: daar dees stomme meester alles zoo levendigh wist te verbeelden, zou men zijn schilderyen niet aardighlik ooghspoken hebben konnen noemen? Gorgias zeit van de Tragoedie dat zy een soort van bedrogh is, ’t welk de bedrieger rechtveerdiger maakt als die zoo niet bedriegt, en de bedroge menschen wijzer als die niet bedrogen worden. In gelegentheid van schilderyen grijpt dit mee plaats; doch haar bedrogh is een genuchelik en onschandelik bedrogh: want aan dingen die niet en zijn zich zoo te vergapen als ofze waren, en daar zoo van geleit te worden, dat wy ons zelven, zonder schade, diets maken datze zijn; hoe kan dat tot de verlusting onzer gemoederen niet dienstigh wezen? Zeker, het vervroolikt ye- [p. 344] mand buiten maat, wanneer hy door een valsche gelikenis der dingen wort bedrogen. Laërtius, lib. II in Aristippo, geeft’er de reden van. De Syrenaïsche Philosophen, zeit hy, houwen staande dat ons, door ’t bloote gezicht en gehoor, geen genucht wort toegebraght; en daarom is het dat wy ’t gemaakt geween met een zonderlinge lust aanhooren, daar wy nochtans van ’t ongeveinzde gekrijt een afkeer hebben. Dit kan dienen om tegen d’Epicuristen staande t’houwen, dat het vermaak, ’t geen wy uit schouwspeelen, musijk, en diergelike dingen meer, ontfangen, enkelik uit het gemoed hervoortkomt, dat met reden begaaft, yetwes daar konst, en aardicheid, mee vermengt is, bemint en verwondert. Indien wy dan een kintje nemen, en leggen het een brootje, en een hontje of koetje voor, dat uit deeg gemaakt is, wy zullen het dadelik dit, en niet dat, zien grijpen. Toon ’er ook een klomp ongewrocht zilver aan, en een diertjen, of bekertje, van de zelfde stof bestaande, ongetwijffelt zal het dat kiezen waar mee eenige reden en konst vermengt is. Hier van daan komt het, dat wy meer vermaak scheppen in raadzels, scheutjes, en quinkslagen, daar yet heimelix en verborgens in steekt, als die ter eerster opzicht verstaan worden. Dewijl dan yemand die waarlix weent, of gram is, in gemeene voorvallen, en vertoogen gezien wort; in de nabootzing daarentegen, zoo zy gevoeghlijker wijze geschiet, eenige behendigheid en gaauheid te pas komt: scheppen wy geen vermaak in ’t eerste, daar ons het tweede zonderling verlustigt. Anderzins hoe was het mogelik geweest, dat Parmenoos verxken eertijds zoo groote verwondering zou hebben doen ontstaan, dat het tot een spreekwoord is geworden. Zoo yemand de schiedenis niet en kent, hier isze. Toen Parmeno, van wegen de nabootzing der verkelike geluyen geweldigh vermaart was, quamen ’er eenige die hem daar in wouden tarten, en te boven gaan. Hoe wel het dees of die mocht doen, riepen de toehoorers, die met vooroordeel ingenomen waren: het is wel goed, maar ’t en komt by Parmenoos verxken, [p. 345] gansch niet te pas. Een van den hoop had een verxken onder zijn mantel verborgen, daar hy by wijlen zulke kneepen aan gaf, dat het van pijn dapper schreeuwde. Dit kon ’er mee niet gelden; maar het ging als ’t placht. Hoe komt dat, riep men, by Parmenoos verxken te pas? Hier op brocht de quant, die ’t vooroordeel der toehoorders kende, zijn diertje voor den dag, en het opentlik toonende, gaf hy te verstaan, dat zy niet na de waarheid, maar na hun waan, vonnisten. In meer andere gelegentheen zien wy ’t zelfde gebeuren. Kakelt ’er een hen, of krast ’er een raaf, ’t en kan ons ’t allerminst niet behagen; maar weet yemand de stem dezer dieren na te bootzen, het zal ons zoo aanstaan, dat wy dikwils geld zullen geven om het te mogen hooren. Met het gezicht gaat het even zoo. Luiden die met de dood, of eenige ziekte, worstelen, daar yzen wy van, en beschouwenze niet geern; maar de stervende Iocasta, ’t maaxel van Plutarchus konstenaar, zouden wy met genucht aanzien. Die deurslepe meester had eenig zilver in haar troni met het koper vermengt, op dat het koper, door de vermenging des zilvers verstorven, en verbleikt, de rechte kracht der doodverw in haar aanzicht mocht uitwijzen. Gelijk dan de byên, door de zonderlinge trek die zy tot zoetheid hebben, alle stoffen daar iet honigachtigs insteekt, neerstelik volgen: zoo gebeurt’et dat de mensch, die van natuur tot konsten en schoonheid, is genegen, al wat yetwes van dien aart vertoont, lief heeft en bemind. Volght dan dat het niet vremt geweest zou zijn, indien ons de schilderyen der gemelde stomme meester, met zoo een lieffelik geweld hadden bemachtigt, dat wy ’er ons, om zoo te zeggen, willens en wetens, zouden hebben laten deur bedriegen. Om niet te lang op een punt te staan, wil ik de lezer gaan voorhouwen, al hetgeen my Vegaas schilder in ’t hooft brengt. Van die stomme personaadjes sprekende, word ik te denken hoe Lactantius yetwes heeft dat gants tegen reden en ervarentheid strijt. Hy zeit, dat die stom geboren is, ook doof zal wezen, zoo wel als doove van natuur, ze- [p. 346] kerlik stom zijn. Dat dooverikken van natuur niet spreken konnen, daar is gansch niet aan te twijffelen: want men zal zien dat indien een kint ’t welk tot zijn vier of vijf jaren heeft gesproken, door eenigh ongeval, doof word, dat het mee stom zal worden, vergetende al wat het te voren heeft geweten, gelijk ons andere dingen door ’t ongebruik ontgaan; ’t welk met meer reden plaats zal grijpen in die altijd doof is geweest. Hier zou ik wel willen vragen, wat de lezer erger howt, doof of blind te wezen. Ontallike luiden zullen misschien oordeelen dat ik een klare zaak in twijffel trek, alzoo ’t ongeluk der doove by den ramp der blinde niet mach halen, die tot alle menschelike zaken onbequaam, tot vertoogen der uitterst’ ellende, in de weereld van de weereld ontbloot zijn. Doch het vonnis hier van, is zoo licht niet te vellen, als ’t wel schijnt: want spreken wy van luiden, die door ziekten of andersins, na dat zy hun verstand machtig zijn geweest, blind en doof zijn geworden; zonder omzien ter weereld zal ik zeggen dat het erger is blind als doof te wezen: want een doof mensch wort daarom niet verhindert, al ’t geen hy te vooren dede, te doen; alleen zal hy met zijn vrienden zoo licht niet konnen praten, en mondelinx handelen: daar een blind mensch, met al zijn leden verlegen, zijn zelven en andere gansch onnut is. Maar, zoo men spreekt van luiden die blind en doof geboren zijn, zonder twijffel is het erger doof te wezen, als blind. Want die blint geboren is, schoon hy in ’t meeste deel der uitterlike werkingen van ’t lichaam, mangel en gebrek heeft, nochtans kan hy die van ’t verstand volmaaktelik oeffenen: maar die doof geboren is heeft noch een grooter gebrek, want hy is stom. En hoewel hy de vrye beweegenis van zijn lichaam heeft; blijft hy evenwel, zoo veel ’t verstand aangaat, tusschen mensch en beest, geen God of wet kennende, als door een zekre drift van natuur, die de mensch van zelf tot de Godsdienst en gerechtigheid geneight maakt. En is het zoo, dat hy zich van ’t quaad weet te wach- [p. 347] ten, of zomtijds yet goeds doet, dat gebeurt niet om dat hy, ’t geen hy doet, verstaat; maar om dat men hem deur dreigementen, liefkoozeryen, of teikenen, daar toe gewent; gelijk het met honden, of andere leerzame beesten, die wy houden, toegaat. Wel heeft hierom Aristoteles gezeit, in fine cap. de sensu & sens. Quod caeci à nativitate longe prudentiores sunt mutis & surdis: dat luiden die blind geboren zijn, de stomme en doove, in vernuft ver overtreffen. Yemand mach blind wezen, en evenwel groote wetenschap hebben, maar mist hy zijn gehoor, met wat kennissen kan hy begaaft zijn? Rabbi Ioseph Caecus was blind; evenwel heeft hy het derde deel van den Bibel, in de Chaldeesche taal, breedsprakelik uitgezet; en hierom noemen hem de Ioden Abondans lumine, dat is: overvloeyende van licht. Didymus was seventigh jaren blind; niettemin was hy in de schrift zoo ervaren, dat hem Hieronimus noemt videntem suum Didymum, ’t geen zoo veel te zeggen is, als zijn zienden Didymus. Men kan dan tastelik verstaan dat der blinden ellend, by ’t ongeluk der andere, niet te gelijken is? En hierom, dunkt my, is de munnik Petrus Pontius een eeuwige roem weerdigh. François Vallesius, in het derde hooftstuk van zijn heilige Philosophie, verhaalt dat hy met die man zonderlinge kennis heeft gehad. Het is een vremde zaak, luiden die doof geboren, en by gevolg stom waren, leerde hy spreken, door geen andere konst, als met hun eerstelik te leeren schrijven, van de dingen, die door de letters beteikent wierden, aanwijzing doende; en hun daar na tot de beweegenissen van tong, die met de gehaalde nooten overeenquamen, allenxjes brengende, &c.



[p. 348]

HET X HOOFTSTUK.

Dat ’er veel dingen zijn daar ons de behoorlikheid toe verpligt, die evenwel geen wet hebben. Waarom d’ondankbaarheid nergens gestraft wort. Dat ’er geen beter middel is om nieuwe weldaden t’ontfangen, als zich voor d’oude dankbaar te toonen. Schoone leer van Gods grondelooze goetheid. Verssen op zijn Hoogheids vertrek na ’t Leger. Een overaardige gelikenis.

LAtius patet officiorum, quam juris, regula. Veel dingen zijn ’er daar ons de behoorlikheid toe verplicht, die evenwel geen wet hebben. ’t Geheim zijns vriends niet ruchtbaar te maken, en zijn woord gestand te doen, zijn dingen die men onder eerlike luiden ziet plegen; doch doet het yemand niet, de rechter bemoeit ’er zich evenwel niet mee. Wy hebben ’er niet dan een ydele klacht over, & inde eorum fama gravata censetur apud bonos viros, waar door zijn faam by eerlike menschen verswaart wort. De Meden alleen uitgenomen, zeit Seneca, is ’er geen volk dat wetten tegen d’ondankbaarheid gemaakt heeft, en die gemeene faut wort nergens gestraft, schoon zy overal gelastert wort. De vernuftige wetgevers hebben gedacht, dat ’er geen zalen genoeg zouden konnen wezen, om alle geschillen, belangende dat punt, af te maken. Huic uni legi omnia fora vix sufficerent. Quis erit qui non agat? quis cum quo non agatur? Tit. de ingrat. liber. l. ult. c. de revocat. donat. Zoo ik mein. Alleenlik hebben zy toegelaten tegen kinders, die ’t leven van hun ouders belagen, aan te gaan; & hoc propter crimen annexum, non ingratitudinem; en dat om het schelmstuk dat ’er aan vast is, en geensins om d’ondankbaarheid. Het is vremt om zien hoe verzuimelik wy in dees gelegentheid te werk gaan, daar het nochtans zeker gaat, dat hem, die verlede weldaden dankelik er- [p. 349] kent, hoop van toekomende wort gegeven. De jonge Plinius geeft ons dit zeer aardighlik te verstaan. Efficacissimum genus rogandi est gratias agere. Wilje, zeit hy, een krachtigh middel om nieuwe weldaden te verkrijgen? Bedank de gever voor d’oude aan u gedaan. Treffelik voorwaar. Ascensus gratiarum, descensus gratiae. Voornamelik grijpt dit by God plaats. Onze dankzeggingen na hem op te doen klimmen, is het rechte middel om zijn gena op ons te doen dalen. Deum siquidem ad ampliora dandum provocat, qui de praeteritis gratias agit: ut agricola terram illam diligentius colit, quae uberius fructum reddit. Het is een weinigh water in de pomp gegoten, dat zijn zelven, met een groot deel meer, opbringt; of liever als de dampen, die van d’aard’ opwaarts klimmende, een middel gestrekken om regen neer te brengen, die het drooge bevochtigende, dat te vooren schraal en dor was, vruchtbaar maakt. Mirabili natura, si quis velit reputare ut fruges gignantur, arbores fruticesque vivant, in Caelum migrare aquas, animamque etiam herbis vitalem inde deferre. Plin. In dit gewach konnen wy het zeggen der Godsgeleerde naaulix voorbygaan. Dat God, spreken zy, over de weldaden die hy ons gedaan heeft, bedankt wil wezen, gebeurt niet om dat hy onze dankzeggingen van doen heeft; maar alles is tot ons eige baat en voordeel, op dat wy ons, door dat middel, nieuwe weldaden weirdigh maken. Toen zijn’ Hoogheid ’t verlede jaar te velt ging, heb ik deze leer in eenige verssen bevat, die ik zin heb, hier nevens te laten gaan. Dus luyen zy, beleefde lezer:
    Zoo ’t my rechtschapenheid is billik te vertrouwen,
    Men moet, stel ik, de Lent voor ’t puyk der tijden houwen:
            Want keer u hier of daar,
    Zy rand de zinnen aan met zulke kracht van glooring,
    Dat een wel zeggen magh, geprikkelt van bekooring,
    Met redelik bescheit begon ’t Heelal van haar.
        De bezige Natuur, de weerelds schilderinne,
    Die wat ook wezen heeft, doet voelen van de minne
[p. 350]
            ’t Behachelik gewelt;
    Zie haar eens wrimmelen van weergaêlooze weelden;
    Zy flonkert even zoo, als ofze wou verbeelden
    De sterren in ’t geblomt, den hemel in het veld.
        Maar, hoe zou dezen tijd, den bluf van alle tijden,
    Ons, door zijn pril gelaat, oneindigh meer verblijden,
            Trok onze Vorst niet op!
    Nu is het dat de vreez’, spitsvondigh in ’t verdichten,
    Ons dikwils duchten doet dat niet des vyands schichten,
    Om onzer zonden will, eens treffen zijnen kop.
        Ghy die w’in ziel en lijf zo heerlik uit zien blinken,
    Dat, om u het gebiet des weerelds weerd te dinken,
            Men u maar hoeft te zien:
    Onsterfelike PRINS, Ghy groote Vaderlander,
    Van wie een slecht Soldaat is weerdigh, op een ander
    (Waar dat het ook magh zijn) een Leger te gebiên.
        Wat magh de glorizucht doortintelen uw spieren,
    En u noch rennen doen, met logge Soudenieren,
            Daar ’t hagelt niet dan loot?
    Ghy bent, al over lang, met zoo een Naam bepeerelt,
    Dat zy niet groeyen kan, zoo niet de wijde weerelt,
    Door een Almachtige hand, te vooren wort vergroot.
        All’ eeuwen uit en in, zal uw manhaftheid leven,
    Op ’t voorhooft van de Faam parmantelik geschreven,
            ’t Fier Spanje ter verdriet.
    Gelijktmen yet by u, zijn glans moet strax verdwijnen,
    En, onweersprekelik zal ’t veele weinigh schijnen,
    En ’t geen dat weinigh is, min dan de grootste niet.
        Noch gaat Ghy even voort, geen trek tot Vruw, of Kindren,
    Kan van u braaf gemoed het leewlik rapp verhindren;
            Nochtans befaamde VORST
    Al was u hert veel min als ’t van u wort bewezen,
    ’t Zou van een halvegod wel dobbel weerdigh wezen
[p. 351]
    (De zaak is middaghklaar) d’hooghstatelijke borst.
        GHY dan, die ’t al beweegt, en zelf noit wort bewogen,
    Die ’t opzicht aller ding ten laster wort ontogen,
            Oneindigh Paradijs;
    Geweirdigh onzen PRINS genadigh t’onderschooren,
    Breng hem gezont weer t’huys, gelijk ghy deed te vooren,
    Omwoelt met Lauwerblaan, des overwinnings prijs.
        Zoo zullen wy uw lof uitschetteren met Psalmen,
    En vlechten u een Krans van onze dankbre galmen,
            Niet Heer om uw belank,
    Als of aan onze lof u ’t minste was gelegen;
    Maar om dat het den wegh is tot een nieuwe zegen,
    Voor d’oude maar alleen te geven aan u dank.
Nu het dan blijkt dat de dankzegging den allerbesten eisch is, die ’er uit mach komen, moeten wy haar geduurigh betrachten, niet lijdende dat ons eenige van Gods giften by vergetenis zouden ontslippen. Wy dienen in dees gelegentheid de civetdoozen te slachten, zeit Carneades, by Plutarchus, die, hoewel ’er het civet uitgenomen is, de reuk daar van nochtans bewaren. De zoete heuchenis der Goddelike weldaden moet in onze gemoeden altijd bewaart worden, en blijven ’er in, zelf als zy lang voorby zijn. Om dan mijn vordel in mijn plicht te vinden, wil ik dat ongeschape wezen, met al de machten van mijn ziel, bedanken, om dat hy my de genade gedaan heeft van dit eerste stuk t’ontwarren, en zichtbaar te maken. Zoo doende vertrouw ik dat de rest der stukken van dit werk, waar in de fijnste bloem van goê boeken, en schoone invallen gezaait is, kortelik in ’t net gestelt, en door den druk gemeen gemaakt zullen worden.

                                    VIERDE BOEKS EINDE.
[p. 352: blanco]

Continue

[p. 353]

BLADWYZER.


A.

    AAnmerking van een Ioodsch Leeraar, aangaande Samsons Maght. 3. van Fr. Bacon nopende ’t stormen. Ibid. op het verduuren der wellusten. 41. op ’t menssenlichaam, welkers lof hoog-statelik uitgemeten wort. 53. op zeker verschil van de H. Schrift. 65. op de gelikenis die de Propheet Nathan Koning David voorstelde. 210. op de faalgreep der oogen in ’t verstrikken van ’t hart. 212. op d’algemeene bedorventheit. 339
    Aanminnige manier van yemand een steek* te geven. 1. zes overaardige vertoogen daar van. 2, 4, 5, 6
    Aanschouwers der spelen, waarom zy dikwils, zonder bekende oirzaak, dezen, of dien, d’overwinning toewenschen. 135, 136, 137
    Aanwyzing der fauten, die Princen, en Ioffers, onderhevig zijn, met wat heuscheid zy getempert moet wezen. 108, 109
    Aanzicht geprezen. 113. Aristoteles oordeel daar van. Ibid. St. Paulus gevoelen. Ibid. is een spiegel der zielen. Ibid. een straal van Gods uitnementheid. 114. deftige reden daar van. Ibid. overaardige spreuk van d’ongelike gelijkheit die ’er in is. Ibid. Quinkslag op de verscheidentheid daar van. Ibid. Hoe men ’er mee bewijst dat ’er een God is. 115. Zonder haar kon de weereld niet bestaan. Ibid. klapt de geheimenissen onzer harten. 209. waarom het zoo onboetbaren hoon wort gerekent als’er ons yemand op slaat. 293. Hoogedele greep van zijn uitmuntentheid. 294. loftitel di ’er de K. Constantin aan geeft. 294. doodverf bequamelik daar in verbeelt. 345
    Aardbezyen heelende kaner. 30. Spenen daar by geleken. 253
    Aardigheen, hoeze gebruikt moeten worden. 330. bemaghtigen onze gemoeden met een aangenamen dwang. 344.
    Aardig verdigtzel tegens een kiekenmurwe vryer. 81. Een ander tot lof van de schaamte. 228. antwoort van de zelfde slagh op zeker verwijt. 299
    Aart des Auteurs. 2. 153. 154. 156. 206. 223. 266. 286. 287
    Abraham Mahavia wort om een onnozel zegwoord gepaalt. 202
    Achtbaarheid der dingen neemt, door haar langduurig verblijf, dapper af. 40. 41. 176. Groeit door haar kortstondicheid. 177
    Achterklappers by honden geleken. 256
    Afbeelding van een zotten hoveling. 79. van een geil mensch. 100. van luiden die uit enkele complimenten bestaan. 263
    Agaat, op een verwonderlike manier, getekent. 29
    Agrippine spreekt het rechte woort van eerzucht. 63
    Algemene kennis staat in byzondere voorvallen dikwils verlegen. 272. overaardig vertoog daar van. 273
    Alle ding werkt op zijns gelijke. 30. duidelike bewijzen daar van. Ibid.
    d’Allervervolmaakste dingen hebben zelf eenig mangel. 149. Aardig bewijs daar van Mevrou Lauraas oogen, ontleent. 240
    Almenakken waarom zoo veel gelooft. 165. wat ’er van nood’ is om hun achter de bank te doen leggen. ibid. klucht van een man die ’er zyn vrou [p. 354] in verandert wenschte. 190
    Amalthaeus geestige vond op den boezem van zijn meesterin. 253
    Amber, heel Italie deur in aanzien. 60. minnegootjes daar uit gemaakt. ibid. yet geestigs op amringen van die stoffe. 61. waar deur het strootjes ophaalt. 170
    Ambrosius geeft een puntich antwoort. 335
    Amptenaars, hoe zy in aanzien komen. 185
    Anaxagoras geprezen. 273
    Anieen verandert alles in steen. 279. aanmerkelike bewijzen daar van. Ibid.
    Anna Maria Schuurmans lof. 126. 127. madrigaal op de teikening van haar zelven uit een spiegel. 128. een ander op haar volkomen afzetzel. 129. waarom zy naaulix geprezen kan worden. 130. de fabel van Pallas in haar ed. bewaarheid. 133
    Antwoord op dry overdeftige vragen. 93. 143. 215. 216
    Apelles berispt. 120
    Apen waar door zoo gaau. 86. 70000 ducaten voor een hunner tanden, te vergeefs geboon. 88. of d’Indianen niet een middelsoort, en bastertslagh, tussen hen, en den mensch, zouden wezen. 89
    Argheid der vorsten, in malkandre, dikwils om kleine beuzelingen, gezanten te stieren. 267
    Ariopharnes beslecht het krakkeel van dry broeders. 200
    Aristoteles oordeel van ’t geval. 219
    Armoê wort van de Chineezen onverdragheliker gerekent als de dood. 52. zommige lyden haar liever, als datze zich zouden openbaren, en geholpen worden. 153. faalgreep van drie luiden. Ibid. kan een fraaje geest nimmer zoo bemagtigen, dat hy van middelen ontbloot, geen stof tot zijn miltheid zou vinden. 157. Christus heeft ’er meer deel aan als yemand anders. 341
    Artemisia drinkt haren man in’t lijf. 171
    Artzen, en Aptekers waren overtollig, hadden wy de natuurlike onleding der kruiden. 30
    Artzeny voor de Spaansche ziekte. 96
    Atheisten, zie Ongodisten.
    Augustin, hoe onvroom in zijn jonkheid. 335. wat verbintenis hy aan zijn moeder hadd. 338. zijn oordeel van de verscheidentheid der aanzichten. 115. van Lots vrouw in een zoutsteen verandert. 277
    Augustus hoe lang hy geregeert heeft. 182. zoet geschil dien aangaande. Ibid.
    Aurelius Prudentius, wat hy van Lots vrou zeit. 276. of haar verandering in een zoutpilaar enkel mirakel zy geweest. 277
    Ausonius, wat hy voor een vryster begeert. 287

B.

    BAdstoven moeten voor mannen en vrouwen byzonder zijn. 226. hoe de Turken d’ononderscheidentlike haten. ib. kluchtig opschrift eens briefs die van zoodanige handelt. ibid.
    Balk van plaatsen daar genucht gepleegt wort, waarom deurgaans met een roos beschildert. 254
    Balzacs oordeel van d’Italjaanse Ioffers. 289
    Baren van hoedanig vermogen. 340. wat ’er Agrippine van oordeelde. Ibid. zoet bewijs van de liefde die ’t inscherpt. Ibid.
    Baroen van Asperen geprezen. 304
    Bayards hoogedel bedrijf. 313
    Bedwelmtheid, hoe zy ons, op ’t gezigt [p. 355] van groote Persoaadjen, dikwijls aangrijpt. 272. bevallike ontschulding van een Spanjaart dien ’t gebeurde. 273
    Beelden erbarmelik verdadigt. 134
    Beestige wensch van zeker tailjoorlekker. 40
    Beginselen der leifde zijn klein. 14. treffelik vertoog daar van. Ibid. hoewel klein hebben dikwils groote gevolgen. 56. alle dingen poogen de hare gelijk te worden. 89
    Behaeghelike mijnen van wat belang. 180

[...]
[p. 356]

[...]

C.

    CAesar

[...]
[p. 357]

D.

    DAmmen

[...]

E.

    Ebb

[...]

F.

    FAcius

[...]

G.

    GAaudieven

[...]

H.

    HAat

[...]

I.

    IAcob

[...]

K.

    KAizar

[...]

L.

    LAatdunkentheid

[...]

M.

    MAagdom

[...]

N.

    NAaktheid

[...]

O.

    OIrsprong

[...]

P.

    PArmenoos

[...]

Q.

    ’t QUaad

[...]

R.

    RAad

[...]

S.

    SAlomon

[...]

T.

    TAfel

[...]

V.

    VAlken

[...]

W.

    WAan, van wat belang. 267. 300. klugtige gebeurtenis tot bewijs harer kraften. 344
    Waarheid sterker als wijn en vrouwen. 14. hoe zy tot onze kennis komt. 26. haar lof, hoogstatelik uitgemeten. 297
    Waarom bloedverwanten malkander meer beminnen als vremde lui. 137
    Wanschape menschen, hoe zy ten oordeel sullen komen 93
    Wapenkunde snoert der vrouwen gemoeden. 322. zoete reden daar van. Ibid. aardig madrigaal. ibid.
    Wat puntredenen d’allerbeste zijn. 278
    Wateren, die ingeworpe lichamen tot steen maken. 279. Schiedenis van een vermoorden reizer. Ibid. nesje vol jonge vogeltjes eveneens verandert. 280. zommige verkeien zelfs. ib. zoete reden van die twee vreem- [p. 383] dicheên. 280
    Weefkonst geprezen. 242
    Weldaat moet onverzocht wzen, om volmaakt te zijn. 154. doorluchtich verhaal van een zoodanige. Ibid. Koning Karel maaktze, door heusche woorden, aanzienliker. 155. bescheidentlik besteet, ontzelft zy luiden van verdienst. Ibid. twee Madrigaatljes, nopende de waarheid. 156. kragtige beweeghreden, om ’er ons bogtig toe te maken. 157. waarom wy ’er andere dienen meê te bejegenen. Ibid. vremt gevoelen van haar besteeding en ontfang. Ibid. verwonderlike schiedenis om ’er te bevestigen. Ibid. hoe zy gedaan en ontfangen moet woren 261, 262. hoogstatelik bedrijf van de Ridder Bayard. 242. die de verlede dankelik erkent, krijgt hoop van toekomende. 349. aardige gelikenis daar op. ibid. zoet middel om ’er geduurig met nieuwe beschonken te worden 351.
    Wetenschap, of zy in vrouwen prijsselik is. 130. wat ongemakken dat ’er uit onstaan zouden, zoo zy van d’ouders, tot de kinders, overging 189. haar lof. 239, 240. die ’er ’t hooft wel meê gemeubelt hebben, weten op d’allerongezienste voorval, treffelik te redeneeren. 236. 258. 259.
    Wijn met witte bloemen deurzaait. 137.
    Wind, heeft Romulus misschien vervoert. 296. bewijzen van haar kragten.
    Wolf, die onze wegh overdwarscht, veurzeit onspoet. 164.
    Woorden, die wel beleit zijn, hoe geweldig krachtigh. 55. 82. geven ons meermaal gelegentheid om te toonen wie wy zijn, als werken. 179. moeten van alleman gestand gedaan worden. 348.

X.

    XEnophons oordeel van ’t kussen. 168

Y.

    YDel, wort van natuur niet gedoogt. 246. klare proeven daar van.Ibid.

Z.

    ZAchtzinnicheid in een goed Soldaad, van wat belang. 306
    Zang van een eerbiedigen minnaar. 234. op zijn Hoogheids vertrek na ’t leger. 349
    Zatheid van een dingen, waarom schuwbaar. 41. 101
    Zeccaas raad om de Spaansche pokken nooit te krijgen. 96
    Zeilsteen, waar deur hy ’t yzer ot zich trekt. 170
    Zeno, van wat aart. 288.
    Ziekten door ringen genezen. 47
    Zielen, hoe geweldigh zy de lichamen beminnen. 28. dat zy, zoo wel als de lichamen, tot het minnespel doen. 42. of haar in den doop yet wezentlix ingedrukt wort. 69. spreien zich in het aanzicht ten toon. 113. of ’er verschil van sex onder is. 133. hoe noô zy haar faalgrepen bekennen. 181. konden, na der heidenen gevoelen, geen rust hebben, zoo lang hun lichamen onbegraven waren. 269
    Zijn Hoogheid, de Prins van oranje, gedoodverwt. 350
    Zinspreuk van een Edelman, in gelegentheid van zeker ongeluk. 241
[p. 384]
    Zoetheid die ’er van schoone jonge Ioffertjes afstraalt, door wat reden zoo overaanminnigh. 8, 9. van Venus-heiligdom waer deur vermeerdert. 40, 41. hoedanigh zy is, die ’er, in ’t ruiken der allereerste rooze van ’t jaar bestaat. 104. overaardige beschrijving van de gene daar een lieffelik zoentje meê ondermengelt is. 105, 169.wat een weergalooze dat ’er bestaat in yemant te verbinden. 154, 157. die minnaars in ’t kussen scheppen, waarom zoo overmatigh groot. 170, 171. der kleders van Ioffers, die naar ’t hof aarden, hoe geweldig zy onze gemoeden snoert. 286. 287. 288. daar ons de getuigenis van een goê gewisse meê aanblaast, is zonder weerga. 300. die de rijmkonst aankleeft, hoe bekoorlik. 329, 331. daar men gevoelen van krijgt, als men zijn ouders treffelik vernoeght, is zoo oneindig groot, dat zy ons, om zoo te zeggen, ziel en zinnen verswalpt. 338, 339
    Zog, van wat kraften. 197
    Zon, openbaart zomtijds de besluiten der eeuwige voorzienicheid, 208. verscheide bewijzen daar van. ibid. waarom zy gezeit wort, ’s morgens uit zee te rijzen, en ’s avonds daar in onder te gaan.
    Zonde bestaat maar in ’t gemoed. 51. verwonderlike geesticheid daar op. ibid. wanneer zy ’t allerstrafbaarst is. 58. hoedanig zy geweest is, kan men in Gods straffen zien. 147. vernuftige reden van die zetregel. ibid. doorluchtige schiedenis om haar te bewijzen. 148. overaardige greep van haar oznderlinge listicheid. 210, 211
    Zout geeft gelegentheid tot een overbevallike gelikenis. 173
    Zuilen van een maghtigh rijk, hoedanigh zy, naar Scaligers gevoelen, zijn. 185.
EYNDE.
Continue