Petronella Moens: Edele zelfopoffering van Antonius Hambroek.
In: Tafereelen uit de Nederlandsche geschiedenis, dichterlijk geschetst
voor de jeugd. Haarlem, François Boon, [1823].
Exemplaar: KBH 1090 G 105
Ed. dr. A.J.E. Harmsen, 10 juni 2002
Opleiding Nederlands, Universiteit Leiden
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
EDELE ZELFOPOFFERING
VAN
ANTONIUS HAMBROEK,
CHRISTEN-LEERAAR OP HET EILAND FORMOSA;
TOEN HET IN HET JAAR 1661 AAN DE NEDERLANDSCHE
OOSTINDISCHE COMPAGNIE ONTWELDIGD WERD DOOR
COXINGA, EEN OPERHOOFD VAN SINESCHE OP-
STANDELINGEN TEGEN DE TARTAREN.
~~~~~~
WAar ooit een volk regtvaardig oordeelt,
Daar, krijgsziek Rome! wordt uw held,
Uw dappre REGULUS, ten voorbeeld
Van onverwrikbre trouw gesteld;
(5) Die trouw versierde uw volkhistorie,
Romeinen! hij betaalde uw glorie,
Uw heerschende oppermagt, met zijn rampzaalgen dood.
Maar stervend kon t zijn ziel verrukken:
Uw doel, Romeinen! moest gelukken;
(10) Carthago, afgestreên, zou bukken;
Door zulk een wraak gestreeld, stierf hij meer trotsch dan groot.
Gij, REGULUS der Nederlanders!
Bij wapenklank niet opgevoed,
Gemarteld, was uw uitzigt anders,
(15) Maar edler was uw trouw, uw moed.
Geen roemzucht sterkte uw lijdend harte,
Geen zucht naar wraak verdoofde uw smarte;
Gods eer, s lands waar belang was uw verheven doel.
Geen Heidensch volk moest Christnen honen,
(20) Neen, gy deedt Neêrlands heldenzonen
Zich in hunn val zelfs roemrijk toonen:
Gij, HAMBROEK! gij waart groot maar groot, uit pligtgevoel.
Daar, waar natuur, bij t glansrijk pralen,
Den herfst en lente zamenhecht;
(25) Daar, waar ze uit gloênde zonnestralen
Een gordel om den aardbol vlecht;
Daar, kroost voor de oude Batavieren!
Blijft Neêrlands vrije vlag nog zwieren;
Maar ook dáár had weleer ons roemrijk vaderland,
(30) Verlost van t juk der Castiljanen,
Vol heldenmoed zijn zegevanen
Op t wettig erf der Formozanen,
Bij t kooptresoor, door wal en gracht beschermd, geplant.
Als t sieraad van onze aarde, bloeijend,
(35) Met al den zwier der frissche jeugd,
Met stroomen aan t gebergte ontvloeijend,
En dalen vol genot en vreugd,
Verheft zich, sinds onheugbre jaren,
Formosa grootsch uit de oosterbaren,
(40) Waarover t wolkloos licht een gouden weêrglans giet;
Een eiland, schoon als Edens dreven,
Waar t onuitputbaar groeijend leven
Den feestkrans der natuur blijft weven;
Een eiland, dat elk uur den kelk der vreugd ons biedt.
(45) Eene eeuwig jonge lente huppelt
Hier om der bergen vruchtbren top,
Waar parelende nachtdauw druppelt
Op elke oranje-bloesem-knop;
Ginds koestren heete zomerluchten
De in t goud des dags gedoopte vruchten
(50) Langs heuvel en vallei. Gelijk een zilvren band
Vlecht beek bij beek zich door de rozen,
Die zacht aan de oevers wiegend blozen,
En t koeltje waait bij t stoeijend kozen,
(55) In t golvend nat verfrischt, der bloemen geur door t land.
In schaaûw van palmen en platanen,
Stond hier gewis al vroeg de hut
Van onbekommerde Indianen,
Door loof en bamboeshaag beschut.
(60) Zy zagen zorgloos onze vadren
Met kiel bij kiel het eiland nadren;
De dappren landden. Straks vlood Brit en Portugees.
t Was vruchtloos hier hen aan te vallen:
Der vadren vlijt schiep vaste wallen;
(65) Japan en Sina hoorden t schallen
Der zegeliederen, toen Zelandia verrees.
Een der verbondene gewesten,
Zelandia! zag, door uw naam,
Zijn glorie ook in t oosten vesten,
(70) Meer dan door t luid geschal der faem.
In schaduw van s lands krijgsbanieren
Deed koopvaardij haar wimpel zwieren,
En voerde een rijken schat naar vaderlandschen grond,
Zoo vlood een reeks van blijde jaren,
(75) Tot COXINGA, die van Tartaren
Een eeuwgen oorlog dorst verklaren,
Tot die Sinees hier landde, en t regt der volken schond.
Gelijk een kudde onnoozle lammren,
Wier herder t boschgedierte ontvliedt,
(80) Ten doel staat aan de wreedste jammren,
En siddrend hulp noch uitkomst ziet,
Zoo dolen de arme Formozanen,
Vol angst voor bloedige oorlogsvanen,
Door COXINGA ontrold, op de onbewaakte kust.
(85) Zijn krijsheir vliegt langs berg en dalen;
De woeste roofzucht kent geen palen,
En ach! de landbewoners dwalen
Al vlugtend om door t bosch, maar vinden troost noch rust.
Ook HAMBROEKs rustloos, werkzaam leven,
(90) Vlood hier zoo kalm als weldoend voort.
Ook in Formosas mirtendreven
Klonk van zijn lippen t goddlijk woord,
Hij stichtte en troostte Europeanen;
Hij onderwees de Formozanen
(95) In t leerboek der natuur, waar s Eeuwgen liefd en magt
Geschreven staan, wen stormen ruischen,
Wen tuimlende oceanen bruisen,
Of koeltjes door de palmen suizen,
Die schittren in den dag, en zeegnen in den nacht.
(100) Zoo kenden d afgedwaalden weder
Een liefdrijk vader in hun God;
Zoo knielden zij voor JEZUS neder,
En HAMBROEK smaakte t zaligst lot.
Maar naauw durft COXINGA hier landen,
(105) Of HAMBROEK zucht, gekneld in banden,
Met gade, en hulploos kroost, met vriend en ambtgenoot.
Ja, de edle man ziet honderdtallen
Gereed om woedend aan te vallen
Op d al te zwak bezette wallen
(110) Der vesting, die t bestuur en t krijgsvolk nog omsloot.
Ach! voor die vesting voelt hij t harte
Door duldeloozen angst verplet.
Daar toeven, hemel! welk een smarte!
Zijne oudste telgen bij COYET;
(115) COYET, zijn vriend, die t land bestuurde,
Wiens trouw sinds lang den hoon verduurde
Der lastrende afgunst, vond in HAMBROEKs vriendschap troost.
Die vriendschap bleef zijn deugd behoeden,
Die vriendschap bleef zijn godsvrucht voeden,
(120) En ook zijn gaê genoot, bij t woeden,
Des rampspoeds, reine vreugd door s braven leeraars kroost.
Maar t was alleen geen kinderliefde,
Geene onverwrikbre vriendentrouw,
Die HAMBROEKs edle ziel doorgriefde;
(125) Neen, t was ook onverduurbre rouw
Om t leed zijn vaderland beschoren.
Formoza gaat gewis verloren,
Wen COXINGA de vest (dit weet hij) vallen doet,
En ach! wie durft op redding wachten?
(130) ,, God! laat COYET zijn plicht betrachten!
,, (Zoo smeekt hij) sterk der braven krachten,
,, Wat zwicht, wat ook vergaat, nooit zwicht hun heldenmoed!
,, Prins COXINGA wenscht u te spreken:
,, Hij is de vriend uws vaderlands:
(135) ,, Gij zelf moet aller boei verbreken,
Zoo luidt de taal eens afgezants;
En de achtbre HAMBROEK wordt ontkluisterd,
Doch t uitzigt blijft hem nog verduisterd,
Aan God beveelt hij kroost en schreijende echtvriendin
(140) ,, Geen Christen-held vreest ooit gevaren;
,, Zijn leidsman voert hem door de scharen
,, Van stoutgewapende Barbaren,
,, En HAMBROEK stapt vol moeds de tent des Veldheers in.
De roover zit, omstuwd van wachten;
(145) Zijn argwaan spreekt in t gluipend oog,
Daar woestheid, stout op ligchaamskrachten,
Zich legert om zijn wenkbraauwsboog.
Verachting grijnst in al zijn trekken,
Die hoogmoed, list en wrok ontdekken.
(150) ,, k Wil (zegt hij) Priester van een onbekenden God,
,, Dat zich COYET zal overgeven;
,, k Schenk hem, ja, k schenk u allen t leven;
,, Maar durt COYET mijn magt weêrstreven,
,, Ga heen, zeg hem: dan treft u allen t vreeslijst lot.
(155) ,, Vlieg heen, zeg aan den Landvoogd, Christen!
,, Dat ik Zelandia begeer,
,, k Laat mij de vesting niet betwisten;
,, k Wacht in deez tent u ijlings weêr,
,, Of k wreek me aan al uw landgenooten;
(160) ,, Hun aller slagting is besloten,
,, Wen mij COYET braveert, en gij mijn wraak ontvliedt.
,, Gij keert terug?... dit moet gij zweren,
,, Ook schoon COYET zich durft verweren.
,, Maar, laffe Christen! zoudt gij keeren?
(165) ,, Gij ducht mijn wraak. ,,Neen, k vrees (zegt HAMBROEK) t sterflot niet.
Nu treedt hij met een vrijgeleide
Door t leger, naar Zelandia,
Waar zich t gerucht alras verspreidde:
,, Voor HAMBROEK waakt zelfs COXINGA;
(170) ,, Hij doet hem veilig herwaarts spoeden;
,, De wreedaard wil s mans rust behoeden.
Elk dringt zich om hem heen. COYET zinkt hem aan t hart,
De brave Leeraar is bewogen;
Zijn kindren, in zijn arm gevlogen,
(175) Zijn van verrukking opgetogen,
Maar ach! in t vaderoog weent stille zielesmart.
,, Ik meld u COXINGAs verlangen;
,, Hij vordert van u stad en slot,
,, (Zegt HAMBROEK,) k ben door hem gevangen;
(180) ,, Mij wacht van hem t verschiklijkst lot.
,, Ik weet, COYET! gij kent uw pligten;
,, Uw moed, uw trouw zal nimmer zwichten;
,, Uw laatste druppel bloed is t vaderland gewijd.
,, Geen Christen breekt zijn heilige eeden;
(185) ,, Mijn vriend! wordt hier uw stijd volstreden,
,, En groeit geen lauwer voor uw treden,
,, Geen nood, uw eerkrans groent ver boven graf en tijd.
,, Gij kunt geen vesting overgeven,
,, Die u vertrouwd is, mijn COYET!
(190) ,, Al kost het ook uw aller leven;
,, Ligt dat s lands vloot u nog ontzet;
,, Maar hoe t ook zij, het bloed der vadren
,, Stroomt u en t krijgsvolk nog door de adren;
,, Gij allen! strijdt voor t land, zoo lang gij t licht geniet;
(195) ,, En wordt ge, als t nakroost der Bataven,
,, Hier onder t bloedig puin begraven,
,, Ik word vermoord. Maar k juich, o braven!
,, Wen mijn verheerlijkt oog daar ginds u wederziet.
,, Geen overgaaf, dat zweren we allen;
(200) ,, Hier sterven wij voor t vaderland!
De vrijheidskreet kinkt van de wallen,
Waarop men stout de bloedvlag plant;
Die vlag moet COXINGA getuigen,
Dat nooit voor hem COYET zal buigen.
(205) De Leeraar is voldaan; hij dankt zijn God, en kust
Het weenend kroost. ,, Wij moeten scheiden,
,, (Zoo spreekt hij;) k mag niet langer beiden.
,, O! weent niet; God blijft mij geleiden
,, Tot in den wreedsten dood; k sterf, op zijn trouw gerust.
(210) ,, Nooit, edel man! moet ge ons verlaten!
,, Nooit wordt ge een prooi van t woest geweld!
Zoo roepen Hopman en Soldaten.
COYET houdt hem aan t hart gekneld.
Zijn kindren smeeken om erbarmen;
(215) Zij blijven troostloos hem omarmen,
Terwijl hem t vaderhart van bangen weedoem bloedt.
,, Sterk (zucht hij) God! sterk mijn vermogen.
Zijn jeugdige ANNA sluit hare oogen,
Reeds met de verf des doods omtogen;
(220) De teedre MINA zinkt bewustloos aan zijn voet.
Zoo moeten jonge bloesemknoppen,
Geschokt, geslingerd door d orkaan,
Bevracht met koude regendroppen,
Nog eer ze ontluiken, reeds vergaan.
(225) Maar, wat ook HAMBROEK moog verpletten,
Geen ontrouw kon zijn ziel besmetten;
De Christen houdt zijn woord, wien hij t ook immer gaf.
En zoude een HAMBROEK t leed vergrooten
Van gade en kroost en lotgenooten,
(230) In s dwinglands keetnen wreed gesloten?
Neen, waar t hun leven geldt, zinkt hij vol vreugd in t graf.
Elks afscheidsgroet is angstvol snikken;
Al t krijgsvolk drukt zijn vaderhand,
En zweert nog met betraande blikken
(235) ,, Getrouw te zijn aan t Vaderland!
s Mans voorbeeld doet hun moed ontbranden;
Maar COXINGA knarst op de tanden,
Nu hij van HAMBROEK hoort, wat reeds de bloedvlag meldt.
,, Slagt (roept hij) voor des Chrisens oogen
(240) ,, Zijn kindren, zonder mededoogen;
,, Dan stroom zijn bloed! En, onbewogen,
Volvoert een slaaf t bevel; en HAMBROEK sterft als held.
Het monument voor Petronella Moens bij de Sint-Baafskerk van Aardenburg, Zeeuwsch Vlaanderen.
Nomsz treurspel over Hambroek
Helmers over Hambroek
Schouten over Hambroek
Hofmann Peerlkamp over Hambroek
Homepagina Ceneton