Pans fluytje, ofte heydens banket. 1706.
Uitgegeven door Ilse Dewitte
De vrolijke kluizenaar over het Pans fluytje
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Gebruikt exemplaar: KBH 8 C 25
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[fol. *1r]

Pans Fluytje,

OFTE

Heydens Banket,

Blaazende

Loopjes met Hoopjes,

EN

Stukjes op Krukjes:

VOOR

AAPJES en KNAAPJES.

[Vignet: Nilus]

t’ AMSTERDAM,

By SIWERD VROEGTHUS, naast
het Melk Meysje. 1706.



[fol. *1v]

OP
PANS-FLUYTIE.

Uytgelezen puyk Studenten,
Die de Boekzaal noyt stoffeert:
Met een party van die Venten,
Waar door men veel mora leert.

(5) Maar die ’t liever lust te lezen
Koddigheid in Jan Tamboer,
In Jan Stront, of Knol’ge Keezen,
Op en Juffrouws Dwalend’ Hoer.
In Jeroen zijn Luyfel schriften,

(10) Op zijn tien vermaak’lijkheen:
Pocaropa ’s boze driften
Keurt voor fijne schranderheen.
Ja die ’t Leyds Studente leven,
Haagze Ligtmis, keurt voor goedt

(15) Ook u geld begeert te geven,
Voor wat Klaas of Moezel doet.
Hier ’s een boekje na mijn oordeel
Netlijk passend’ in u kraam
Komt maar knapjes, koopt uw voordeel

(20) Schikt het met die maats te zaam,
’t Roept u reeds al met zijn Stukjes,
En als ’t Fluytie geeft geluydt,
Daar me danzen alle Krukjes,
Als een Kater om zijn Bruydt.

S.C.Q.M.



[fol. *2r]

AAN DE
LEZERS.

KODDIGE SNAAKEN
Die, even als ik, liever wilt lachen dat u de reuzel scheurt, dan huylen dat u de keel toegaat: hier geeft men aan uw’ Lieder leeslust een compost over, die het grootste gedeelte van uw gezelschap niet onaangenaam kan voorkomen: want zo my den inborst van U L. wel bekent is, zo meen ik, dat ’er [fol. *2v] geen fyzerikken onder gevonden worden, maar dat het al te maar zielties zonder zorg zijn, die noit over een ligt hout swaar zullen tillen, die ook liever een steen uyt de weeg ruymen, dan datze over een strotie zouden vallen en vervolgens den hals breken; zo het anders was, het soude my leed zijn deze offerhande van drollige rymties U L. aan te bieden: want door een enge zift zouden ze tog niet heen willen, het zijn Loopjes met Hoopjes en Stuk- [fol. *3r] jes op Krukjes, die men al wandelende by den weg heeft opgeraapt, zommige goedkeurende om haare eenvoudige slegtigheid, daar men ook wel eens om kan lachen, en andere om haare netelige scherpheid, waar onder dat ’er niet
weinig gevonden worden die op deze gelukkige oorlog sijn toegepast, ende derhalven voor origeneelties die nergens anders te vinden sijn, moeten aangemerkt worden. Evenwel wil ik niet zeggen dat ze alle van dat alloy sijn, ganschlijk [fol. *3v] niet: daar lopen ’er ook onder die elders kunnen gevonden worden: en zulks kan ons werkje geen hinder aanbrengen, want dit heeft het zelve met de vermaardste Schriften gemeen, dat ’er wel een periode uyt een ander Auteur in gelijfd is; derhalven, wil ik zeggen, moet het daar om niet te laak geleid veel min afgekeurt worden. Maar als we dus spreeken, zo zoude het wel schijnen, of met aan prijzen het boekje zogten aan de man te helpen; dat evenwel [fol. *4r] onze meening niet is, want goede waar prijst zig zelven, wie zijn gading koopt, koopt noit tot sijn schade, en dat dit Boekje u gading is, Koddige Snaaken; daar durf ik wel voor in staan, het meriteert zo wel een vergulden band, en een plaats in de Biblioteec, (Apteek zoude ik haast gezegt hebben,) dan de nagelatene Schriften van Jeroen Jeroenzen, van Jan Tamboer, Jan Knol en een groot getal andere van die natuur: of zo je my niet ge- [fol. *4v] looft, koopt het, leest het, en zoekt het door en door, en oordeelt vervolgens of ik na waarheid dan of ik mis oordeele, dan zal ’er niemand bedrogen worden, waar na my aan uwe bescheidentheid over gevende, verblijve u aller dienstbereide, &c.


[Drukkersmerk salamander ’Colnem’]

Continue
[p. 1]

Pans Fluytje,
OFTE
Heydens Banket,
Blaasende
Loopjes met Hoopjes,
EN
Stukjes op Krukjes.

Op een Klopje.
Jopje soende een Klopje
Achter een Mist-hoopje;
Wat dunkje Heer,
Is dat niet weer
Een Loopje?



Op een swemmende Uyl.
Moertje, sey de Jongen, wat swemt daar,
is ’t een Gansje of een Swaan?
Wel Jongen, ’t is jouw Broer, en kanje dat niet raan?
Neen sey de Jongen, en teeg terstont aan ’t huylen,
Om dat sijn Broers Mama was Moeder van twee Uylen.



[p. 2]

Op een kreupele Dood.
Kreup’le Piet is Gisteren begraaven in het Graf,
Hy leefde sijn Kinderen tot vreugd, en sijn Wijf tot een straf.



Op de Captale Leeningen.
Och! sey Besje, kon onse swaare Capitaale Leeninge
De Koning van Vrankrijk met de Staten brengen tot vereeninge,
Dat waar een groote saak:
Ja sey Kees, maar de Koning van Vrankrijk heeft noch geen vaak.



Op een langsame Speelder.
Hoe is de Mof soo dof in ’t handelen van de Beentjes?
De Vink goyt met een swink, six Deux draayen de Steentjes.



Op de Dood.
O Dood! ô aangenaame Dood!
Die brengt de Ziel in ’s Hemels schoot,
Om eeuwig daar te leven,
En daar bevrijd van alle pijn,
Aan d’een of d’ander Jaquelijn
Den Doyer niet te geven.



Een Loopje voor de Ketteren.
Hy die het licht van ’t swaar,
En ’t duysternis van ’t klaar,
[p. 3]
Met recht kan onderscheyden,
Die mach men als Poëet,
Schoon hy niet is gekleet,
Wel by de Nymphen leyden.
Met Griekse of Roomsche Letteren,
Dat ’s een Loopje voor de Ketteren.



Op een Hoer, naayende in ’t Spin-huys Boere-Broeken.
Ik die van Boeren wierd genaayd, naay hier nu Boere-broeken;
Wierd ik van Kees noch eens genaayt, ik sou hier geen Naayen soeken.



Inval.
De grootste Rijmer en de kleynste Gek,
Schreef eens een Schilder op een Hek,
En in dat schrijven scheet een Oyevaar in sijn Bek.



Op de Kamer-Katjes.
Dat’s een vermaarden Geest, die Borsten, Buyk en Billen met een hand kan vatten,
Daar hebje Madamoiselle, de Princes van de Italiaanse Kamer-katten.



Op de nieuwe Pachten.
Hier hebjet verschiet van de nieuwe Pachten,
En daar hebje van de Luy de klachten,
[p. 4]
Hoewel dat sy ’t niet konnen gebeteren,
Dat de Prins de Fransch-man aan sijn Gat gaat veteren.



Op de oude Kraag-dragende ... en sijn in de Kraam-leggende Jonk-wijf.
Dees Man die is gelubd, och lacy!
En nochtans raakt sijn Wijf met Kind, maak facy.



Op de Dood van de selve, als Bisschop van ’t Gouwe Grendeltje.
Hy die sijn Ouderdom in Jeugt verwisselt sag,
Belacht de ydelheyd, dewijl hy het gelag
Betaalde aan de Dood,
Waar door het Gouwe Grendeltje toe-sloot.



Op een gedronke Brandemorisje.
Dat smaakt dat ’t hertje raakt, en wiljet niet gelooven,
Vraagt het mijn Kousje-maat,
Die ’t alles hallef staat,
Sy onder, en ik boven.



Moy, Fray, Curieus.
Hier hebje een Jongen van veertien Jaaren, als Hector de Vorst van Troyen,
En daar een Man als een Schaap, die Peper in de plaats van Sand gaat op sijn Brieven stroyen:
Hier hebje de springende Mol, en daar hebje de kruypende Haas:
[p. 5]
En hier speelt de Heer voor Knecht, en daar de Knecht voor Baas:
Daar sieje noch een blint Kint, dat kijkt als een Arent,
En daar hebje Menniste Jillis, herdoopt in Barent.



Op een Bakker, van Bremen t’huys komende.
De Bakker kwam van Bremen,
’t Wast eerst hy ging vernemen,
Hoe het met sijn Hanen en Hennen was gelegen:
Die wandelen Hoender-wegen,
(5) Was ’t antwoord van de Vrouw,
En sloeg haar kuysch gesicht recht na de Vogelkouw;
Sy sucht en seyd, en klaagt ter selver stonden,
’t Dat sy wel Honden beleefder had gevonden
Als haar Man omtrent sijn Wijf,
(10) Want die Beesjes springen een Mensch wel eens op ’t Lijf.



Op de Poëzy.
Hy die de Poëzy gaat by de Grieken soeken,
Die vindse, maar sy is gesloten in de Boekken.



Op Claar en haar Vaar.
Al wat gesprooken word, sey Claar,
Is leugenachtich of ’t is waar;
[p. 6]
’t Is waar sey Guert, Claar spreekt waarachtig,
Want Claar en haar Vaar zijn leugenachtig,
’t Is waarheyd of ’t is leugen Guert,
Dat jy jou Buyk verhuert,
En kanje niet ontkennen,
Soo lang ’er Bartholomeusjes in de wereld bennen.



Op een vies Klopje.
Juffrouw Klopje, sou jy wel gedoogen,
Dat ik wat Hembden op jouw Solder mag droogen?
Ja Buer-vrouw Catrijn, maar het mosten Vrouwe Hembden zijn;
Want ik de lucht van Mannen niet mag ruyken;
Een Uur daar naa ging sy met Pater Jaques duyken
Op ’t sachte Ledekant, was dat niet vrembt?
Toen kreegse reuk en smaak van Pater Jaques Hembt.



Een Stop- en Snuyt-Stukje.
Jonker Jasje stopte een Lasje in de Vlas-tabbert van Joffrou Kniertje,
Knier snoot de Kaars,
Daar vloog een Vonk in haar ....
Was dat niet een loopent Viertje.



Rapsody.
Die maakt, en breekt,
En swijgt, en spreekt,
En drinkt, en singt,
[p. 7]
Als ’t pas geeft, tot deser stonden,
Die mag een Glas,
Ja sonder pas,
Wel leegen tot de gronden:
A la Santé de Madamoiselle Rosemonde,
Wiens ... wierd parlementerende bevonden,
Eerse in actie trad met Jean d’Aldegone.



Op ’t Klaare Klaartje.
Klaas klaagt dat Klaar sijn Wijf niet klaaren is of rat,
Klaas lieget in sijn Gat;
Want Klaar is altijd klaar, en houd het met de klaren,
Soo langer Brandemorisjes in de Wereld waren.



Een Offer-Stukje.
Gy Boeren van Heteren,
Gy sult u beteren,
Of de Duyvel sal zijn u Petere;
En terstont sijn Vuyst te Post de Paap voor sijn Bakkus voer,
En offerde twee a drie Kinnebak-slagen,
Toen dorst de Paap de Boer naa geen Offer meer vragen.
Op Kniertje Knikkerbils.
Was Kniertje Knikkerbils, een Meysje als een Swaan,
Die met Arent de Koetsier dorst op en onder gaan,
[p. 8]
En leggen haar ter plaats, alwaar geen Wagens hollen,
En knikkeren soo lang tot datse suysebollen.



Een Kous Pous.
Juffrouw Smousje, verkogt haar Kousje
Aan Jut het Pousje,
Die te Roomen op de Stoel sat:
Jaquemijntje schoof op het Gordijntje,
Hier hebje een Elfje, in plaats van een Dofijntje:
Waar by de twalef Stammen van Jesse konnen zijn vergeleken,
Of de twalef Apostelen, waar van een voor den Duyvel voer, dat is gebleken.



’t Roemsteekje.
Jy rijke Sondaren en Sondaressen,
Speelden een Roemsteekje met haar Drien, sy waren met haar Sessen;
Hoe versta ik dat? sey Elsje, speelende dan met de Kaart, en sonder Troeven?
Haar Roem bestaat in een dubbeld Tritsje, dat zijn drie Hoeren, en drie Boeven.



Het Pater-Stuk van ’t Verken.
De Pater van Goch dee een Sermoen voor sijn Volk in Prose,
En hy vergeleek sijn Reden by Paarlen ende by Roose,
En dat yder Toe-hoorder daar te degen op sou merken:
[p. 9]
Toe quamer een vier-voetig Beest, dat noemt men hier een Verken,
In passant wandelen over de Serken,
Toe sey de Paap, ik scheyder uyt, en ty liever aan het Tornoyen,
Als dat ik langer Paarlen en Roosen voor de Varkens sou stroyen.



Het Goed Huwelijk.
Het beste en gelukigste Huwelijk Mejuffer, dat men in de Wereld vint,
Is, daar de Man wel haspeld, en de Vrouw wel spint.



Op een Kraan, die midden in een Vat stak.
Dat’s raar, een Kraan in ’t midden van een Vat gesteeken,
Wel Hospes wat ’s de reen? mijn Kinderen die spreeken,
Was ’t antwoord van de Waart, daar van getuygen zijn:
Toen ik de eerste Nacht te Veld trok met mijn Trijn,
Socht ik de Middel-maat, en hebse voort gevonden;
Want overdaat is quaat, en gulsigheyt is sonden.



Het Water, Pater- en Kater-stukje.
Ik mach geen Wijn, sey Trijn, maar drink veel liever Water,
Dat ’s waar sey Neel, maar dat met Kneel gekookt is, vatjet Pater?
[p. 10]
Heerom omhelst de Kat, en Trijn hout het met de Kateren,
En drie-maal over-gehaalde gedisteleerde Waateren.
Op het arme Vader-land, en ’t rijke Moeder-land.
Wel Huysman, sprak den Advocaat van Rant,
’t Is arm en kaal met ’t ganse Vaderland;
Nochtans met mijn niet, sey het rijke Boertje:
Want ik heb veertich Morgen Land, mijn Broertje,
Ge-erft van mijn overleden Moertje,
Als ’t al met Vaderland niet wel en gaat,
Dan heb ik noch mijn Moertjes Land te baat.



Op een spinnende Boerin.
Hier spint men Vlas, en daar haspelt men garen,
En daar speelt Tijs met sijn Wijf, op het anbeeld van ontelbare snaren.



Of Poëten ook eeten?
Wel sey de Boer, wat Volk is dat, die noemt men Poëten,
Levense by de Wint? want ik heb wel gehoort dat Geesten niet en eten.



Op een Kaatsende Brabander.
Hier sieje Pindus Berg, verandert in een dal,
En daar hebje een Brabander, getransformeert in een Kaats-bal.



[p. 11]

Op de Dood van den Koning van Polen.
De Koning van Polen
Die is gaan doolen
Na d’Elizeische Velden,
By sijn Voor-vaderen,
Die hy gaat naderen,
De af-gestorvene Helden.



Piekdenisse, of hak in de Vellen.
Ik en mijn Wijf, sey de Boer, spelen alle Goederen gemeen,
En sy maakte ses nieuwe Mutsen voor haar hooft alleen;
Toe ging de Boer ses nieuwe Mutsen voor sijn Kop koopen,
En lieter met de twalef na de Paap te Biecht loopen,
Toe hoefde hy met sijn Wijf an Pater Andronicus niet te vertellen,
Hoe menigmaal sy Pieke-denissen gespeelt hadden, dat is te seggen, hak in de Vellen.



Op een Vlassende Kikkert.
Daar tijd een Kikkert aan het Vlassen,
In ’t midden van de Waterplassen,
En vind sijn heul en troost
In het gesloote kroost,
In een besloote Sloot, hoe versta ik dat?
Hy vind sijn heul in ’t open ...



[p. 12]

De soete Koek.
Jan Soet quam van de reys, en bracht sijn Huys-vrouw Koek,
’k Hou meer, sey Trijn sijn Wijf, van voering uyt de Broek.
Jan sacht soo gy mijn weer met Koek komt te beloonen,
Soo sal ik u met recht een kromme Koekoek kroonen.



De Pyramide.
De heerlijkste en de grootste Stijl van alle Stijlen,
Is de Pyramide, hoog van veertien duysend mijlen,
Yder mijl bij een Sweetse El gerekent,
Je vind het geschreven in ’t Boek der Metselaren, of op de voet van de Pyramide getekent,
Is ’t niet suyver net uytgerekent.



Op een Hond.
Hier hebje Hecuba verandert in een Hont,
En daar Aurora, de Dochter van de Morgenstond.



Het onderscheyd tusschen een Quaaker en een Eent.
Wat onderscheyd isser tusschen een Quaker en een Eent?
De een is gepoot, den ander is gebeent.



[p. 13]

De Omhelsing.
Wat soo een strengling van de Armen,
Dat kan een kouwe Ziel verwarmen.



Op Maas kostelijk Gast-maal.
Maas nood de Maats te Gast op ’t Kandeel- en Kinder-maal,
En Maas sijn Beurs word ruyg, de Maats haar Beursen kaal.



Op de Reys na de Graaf.
Twee Heeren eens gesint,
Die trekken aan de Wint,
Van Haarlem na het Graafje:
Sy speelen de Heer, en de Beurs het Slaafje.



Jochems Graf-dicht.
Hier leyd begraven onder dese Sark
Jochem de Timmerman, maar niet van de Ark,
Daar Noach met de sijne in ging kuyeren,
Maar de andere wierden te Slaap geleyd in vogtige Luyeren.



Woon-plaats van Job de Schoen-lapper.
Ontelbaar is ’t getal der Goden,
Soo zijn de Zanten mee
Van de Oever der Siciliaanse Zee
Omheynigd, die haar als Bergen vertoonen,
Waar op sit Job, een Kind der Amazonen.



[p. 14]

Het Deugtsaam Stukje.
Hy die geen deugd als in sijn selfs erkent,
Dat is een Beest, of een verdoemde Vent.



De grootste Martelaar.
De grootste Martelaar, sey Zaar,
Dat was een Vroutje, is ’t waarachtig Loutje?



Heete Achterlingen, haal heet.
Trijn at vijf Achterlingen tot een ontbijtje,
Ik heb meer smaak in een goê Voorling sprak Sytje.



Bruylofts-Trompet op groene Tryn en drooge Dirk.
Ik ben een Groen-wyf sey tryn van twee-en-tsestig Jaren,
En sy ging met drooge Dirk de Hoyboer paren,
En sy verlas een Slaatje in de duysternis, in plaats van de klare,
Trarare, Trarare, Trarare, Trarare, Trarare.



De Geopende Knoop-winkel.
Hier staanwe te kyken sey Kees, en hy sat by syn Vroutje,
En hy opende de Knoop-winkel, vatje de meening Boutje?



Jan Vos sijn Af-komst vraags-gewijs gesteld.
Vos de Koning van de Geesten,
Seyd met recht en het is waar,
[p. 15]
Dat de Boeren zyn maar Beesten,
Hoewel zyn zaliger Bestewaar,
Is geboren tot Heemskerk
In ’t onvolmaakte Metselwerk,
Aldernaast de Glase Vysels,
Op de hoek van ’t swarte Licht,
Over Koenraad van de Rysels,
Achter Vos syn Groot-moers Nigt.
Wat seg je Vos is ’t waar of leugen?
Bestemt myn wit, hebjer niet teugen?



Antwoord.
De Kramer die een Vos soekt aan syn staart te luysen,
’t Was geen viervoetig Dier, maar Dichter van de huysen,
Hy was een Glasemakertje, wat duyker valt ’er te rasen?
Ra, rink, kink, kink, kink, in de Glasen?



Op een weg-loopende Bruydegom.
Heel Neerland schrikt en beeft, wanneer de Bruyd staat kijken,
De Bruydegom bruyt sijn Bruyd, en laat sijn Hielen kijken;
Hy rent en loopt ter Kerken uyt, en hy bemint de Vryheid,
En laat de Bruyd in droefheyd, en hy is in blyheyd.



[p. 16]

Een Bedelaar, de Paus, en de Koning van Vrankrijk trekken t’samen een schoon Hembd aan.
Betjes Vaar dat was een Bedelaar,
En Paus Clement en had geen Luysen.
De Bedelaar, dat ’s duykers raar:
Louis een Koning van de Franssen,
Die trokken haar Hembd uyt, toe sag mense met de bloote Billen dansen:
Paus Clement, het hoofd van de Cardinalen,
Die was soo genereus, dat hy geen Hembdt van de Bedelaar dorst halen.



Het Paradijs in Haarlem.
Indien een Paradijs in ’s Werelds rond noch stand heeft,
Soo is het Paradijs in Haarlems Stad beslooten,
’t Is Paris die de macht van gaven uyt sijn Hand geeft,
An ’t Haarlems Venusje, de geestige Juffers schooten.



Kaatje tapt uyt een Vaatje.
Laat mijn Vaar sijn hart al wat op-halen sey Kaatje,
Hy at Karnemelk met Roggenbrood, en sy tapte Wijn uyt een Biervaatje.



Het namaagschap van de Son en Maan.
Daar is niets nieuws of de Son heeft het oud beschreven,
[p. 17]
De Son en de Maan na ik kan verstaan zijn Nichten en Neven,
Dat ’s een Stukje voor de Maan en Sonnetje,
In een getrokken Bonnetje.



Het onbegrijpelijk verstand der Poëten.
Hy die het verstand van Poëten wil beschrijven,
Die mach studeren als de Duyker, hy sal evenwel een Gek blijven.



Het Bedelaars Stukje.
De Bedelaars die zijn de variabelste Studenten,
Sy verkeeren in de Academy van Rosijnen en Krenten,
En sy gaan met de Apostelen het Land omwandelen,
En by gebrek van Dukaten moeten zy in Duyten handelen.



Het Pik Stukje.
Pik had Klaas aan sijn gat, en Pluymen op zijn hoetje,
Is ’t waarachtig Soetje?



Het Vloô Stukje.
Daar hebje een gepiqueerde Vloô in een Stroschuytje,
En daar een Italiaanse Smots in ’t Markt-schip van Sint Luytje.



[p. 18]

Het Keur Stukje?
Hy die het goed voor ’t quaad gaat keuren,
Is als een Hoer met open deuren.



Het Steen- en Been-Stukje.
Agatha kreeg een Steen,
Die was van Vleesch en Been,
Wat Zenuachtig,
En Monsieur slap
Viel van de trap,
Waarachtig.



Joost de Mofs Geboorte-plaats.
Joost de Mof die swoer dat hy was in Nederland gebooren,
Want hy had,
’t Geen de wint omvat,
Een Haan gesien op de Londenaarse Toorn.



Bacchus en Venus.
Flip was een Bacchusje en houd het met de Brooden,
Hoewel hy weynig eet;
Vraagt yemand hoe dat dit verstaan word by de Goden?
Daar ’s niemand die het weet,
Van ’t gansche Godendom,
Die nergens plaats besitten,
Flip omhelt sijn Venus de vers getapte kitten.



[p. 19]

’t Kegel Spel.
Dat ’s een Stad gelijk een Dorpje,
En dit Dorpje als een Stadt,
Sprak de Kegelaar, deê een worpje
Met een Kloot in ’t Kegel-pat;
En hy raakte juyst de Koning,
Die nochtans is blijven staan:
Een voorseker hield zijn wooning
In ’t midden van de Kegel-laan.



Hans op een Doolweg.
Hoogduytse Hans die speelt de baas
Met ’t Nederduytse Nelletje,
En stak een spel al in haar vel,
Hy meende dat hy in de hemel was, en was juyst in ’t helletje.



Op de Dood van Anne Looten Wafelbakster.
Hy die de Dood vergroot,
Vergeet de afgestorven zielen,
’t Was Anna Loot
Die voor haar schoot
De bakkende Wafels deê knielen.



De Amsterdamse Juffers in duygen.
Roemt d’Amstel op ’t gesag van Jufferlijke wetten,
Om Haarlems Jufferschap en wil geen voet versetten,
Voor die, die roemt en spreekt, en die ootmoedig is,
De Goôn zijn haar getuygenis;
[p. 20]
Want sy ’t sekerlijk getuygen,
Daar hebje de Amsterdamse Juffers in duygen.



Het Eclipseeren der Franze Zon. 1706.
Wy hooren hier meest alle daagen,
Van Lodewijk, zijn nederlagen,
In Karels Rijk, zoo wel als hier,
Werd hy geplaagd, door ’t Oorlogs vier.
Anjou, na dat men hier hoort praaten,
Zal haast het Spaanze Rijk verlaaten,
Zoo krijgt het snood bedrog zijn loon:
Wijl Karel krijgt Kastiliens Kroon.
En waarom zou hy niet? ze hoort hem.
Zoo Flip niet wijkt, Spanjool vermoort hem.
Neen, halte, neem nog wat geduld,
Want ziet, de jongman heeft geen schult.
Papa le Grand, met stijve kaaken,
Wist dus, zijn Klein-zoon, groot te maaken.
Neem dan de zaak, als per abuys,
En stier de Knaap, zijn Groot-vaâr t’huys.



’t Stukje van ’t Pennemesje.
Daar is geen soeter soet,
Als het gescheurde goet,
Sprak Jaap tegen zijn Besje,
Dat ’s waar zey Klaar,
En zy verliefde op Jaap de Schoolmeester met zijn Pennemesje,
Want deze Meester kwam zoo heerlijk met zijn Pen te schrijven,
Dat de Letteren loopen, en voor de Amazonen staande blijven.



[p. 21]

De Wensch van Trijn.
Het Knijn sey Trijn is een van de vrugtbaarste Creaturen,
Maar Jan mijn Man vermaakt mijn meer met minuten als uuren,
Ach klaagt Trijn dat ’er eens een mocht transformeeren,
Dat ik de minuten in uuren sag verkeeren.



Remedie voor ’t overloopen van de Gal.
Een Juffrou was gekweld met overloop van Gal,
Om datse ’t vleesch te vet gehaalt had uit de Hal;
Daar ’s wel remedie voor soo sprak het schrander Floortje,
Ik ben een Boere Soon, nochtans een goed Doctoortje;
Mijn Vaartje heeft een Koe van sestien Jaaren out,
Die bruyt men voor de kop en na sijn dood in ’t zout,
Een pond drie vier gesneên van ’t achterste quartier
Een half uur gekookt over ’t eeken houte turfvier,
En dan tot overvloet om den Patient te troosten
Het mals gekookte vleesch een quartier uurs te roosten:
Probatum est dicunt Doctissimi Doctoren,
Madamoiselle bruyt jou Moer, wilje na mijn Recept niet hooren.



[p. 22]

De Set-Pil.
De Doctor Flip die was verlieft op Jaquemijntje,
Wiens voorhooft met een flep door koorts gebonden was,
Zijt gy een Doctor Flip? soo sprak haar Meyt Francijntje,
Ey setter dan een Pil, gy komt hier recht te pas,
Om haar van dese koorts die brandig is te koelen,
Bind haar met noch een Flip, sy sal geen brand meer voelen.



Grietje Kort-gehielt.
Griet staat en valt gelijk een Koe,
d’Een leyt hem nimmer sat, d’aar staat hem nimmer moe,
’t Is sonden, sey Griet, dat men een Mensch by Koeyen komt te rekenen.
Hier sieje twee sichtbare tekenen,
Van Grietje Kort-gehielt,
Wel gelichaamt en kwalijk gezielt.



Het Mug- en Oliphants Stukje.
Dit zijn loopjes sonder beenen,
Dat zijn beenen sonder loopjes,
Hier stoot een Oliphant zijn scheenen
Aan een Mug, die goet by hoopjes
[p. 23]
Des Somers voor de Winter gaart.
Hier rijt den Oliphant te voet,
Daar gaat de Mug te Paart.



Het Loopend Loopje.
Een Heer die door de Loop van d’heele Wereld ging,
Socht een Loopje dat op sijn beenen sting,
En staat en valt gelijk het Kort-gehield’ Ariaantje,
Want sy gesoent wierd in de bocht van Bastiaantje.



Het Biecht Stukje.
Een Pape Soon, op dat ik niet en laster
Kwam by sijn Vaar te Biecht, het was soo soet als Baster,
Een sonde ik verswijg mijn lief en waart Papaatje,
Ik soende een moye Meyt in plaats dat ik at een Slaatje.



Het Armiaans Stukje.
Een rijke Armiaan die wil en geen wil had,
En vast stelt in sijn wil, hoewel de wil onvast sat:
Soo vast als Jaques in sijn liegen,
Hy vatte in de wind, en vat een hand vol vliegen.



Het Spiegel Stukje.
Die ’t kwaad noemt goet,
En ’t goed noemd kwaad,
[p. 24]
Die spiegelt hem in de duysternis sey de Paap,
In plaats van in de dageraat.



Het Krimp- en Rek-stukje.
De Wereld als vol Gekken was,
Eer dat een Gek hier quam te pas,
Soo lang dees eeuwen staan ontbreekt het aan geen Gekken,
Hy is de wijste Man die krimpen kan en rekken.



’t Holle Holland.
Voor dees was Holland vol, en nu word Holland leeg,
De nare Oorelog die wenscht maar om de Zeeg,
En dat de Zegen ons quam zegenen,
En met een stort-regen van Vrede quam bejegenen.



Stukjes van Osjes, Kalfjes en sprekende Ezels.
Wel Huys-man met verlof dat ikje kom te vragen,
Jou Osjes hoe veel Kalfjes hebbense van ’t Jaar gedragen?
Wel Fijnman, sprak de Boer, twee Begijnen en drie Quesels,
Mijn Heer u Vader heeft die nog meer sulke sprekende Esels?
De Fijnman sting en keek als voor sijn kop geslegen,
En droop soo stilletjes heen, en wandelde Esels wegen.



[p. 25]

De welkomst van de Oyevaar.
Ha welkom Oyevaar, die ons voorseyt een teeken,
Van jong geboren gras, hoewel gy niet kond spreeken,
Nog niemand seeker weet waar g’u de Winter houd,
Claretta Brabantse nou haar selven niet vertrout,
Nog ook niet seker weet wanneerse komt te sterven,
Of sy het goetste goed of ’t quaatste quaad sal erven,
Soo dat Klaretta de Nou voorseker en gewis,
Met d’Oyevaar in soete combinatie is.



De Vlees- en Vis-weg.
Hier leyt begraven in de Zee Krijn t’Jilp,
Een Man gelijk een Mos, hy was gekleet in ’t Flip:
Hy is gewandelt de weg van alle vlees: dat’s mis;
Want hy gewandelt is de weg van alle Vis.



Een Stukje in ’t Verschiet.
Huygens, Vondel, Westerbaan,
Drie Princen van den Oceaan,
Uyt Helicons geslagt gesproten,
Soo loopen de Rivier-goten
Van Parnassus, die schrikt als hy dees Geesten siet,
Dat’s een Stukje in ’t Verschiet.



[p. 26]

De Paal-dief.
Klaas wierd aan een paal gebonden,
Een wierd gegeesselt om sijn sonden,
Om dat hy Palen had gestolen,
Gena, gena, riep Klaas, doe ik de Palen stal, doe was ik aan het doolen,
Gena, gena, riep Klaas, en hy liep over een Bruggetje,
Hy kreeg gena, maar het was op sijn ruggetje.



Het Kuyp-stukje.
Een Kuyper die de deur met Hoep’len quam bespringen
Van ’t Burgermeesters Huys, riep, valt ’er geen Hoep te dwingen?
Niet sprak een seker Heer, als de Meyd die niet digt is,
Hey Vent, kuypt u Schoon-vaârs Dogter, wijl ’t u pligt is.



De Beste Af-komst.
Joost is een Edelman, uyt Vorsten-bloed gesproten,
Mijn Af-komst is niet min, riep Kees de Boer van Schooten;
Want ik soo aanstonds kom ten huyse van Moy Trijntje,
Daar ik het Minnespel gespeelt heb met een Bagijnte.



[p. 27]

Het onderscheyd tusschen de Apostelen en Cardinalen.
Onder twaalf Apostelen was ’er een die de Duyvel beminde,
Onder twaalf Roomsche Kardinalen sou mender wel elf vinden:
Hier hebjer twaalf Vroomen, en ’t ander dofijntje
Zijn Swagers Kinders van Proserpijntje,
De Princes van de eeuwig-durende Nagtwagt,
Hou, riep Charon, gy overlaad mijn Boot met Helsche Vragt.



Het Mis-baar in ’t Baren.
May Baart om datse niet kan Baren,
Was sy te vooren niet gedrukt, sy sat hier niet in drukjes,
May valt hier aan twee stukjes.



’s Hemels Paarlevuren.
Hier graaft den Heer van ..... op reden Huys en Kerk,
Niet als den blinden Indiaan, na ’t ydel Parelwerk,
Maar na die Parel die de Kroon van Caeser kan verduren,
Hy graaft gelukkig die steeds graaft na ’s Hemels Paarlevuren.



Op de bedroefde stand van ’t Vaderland, 1672.
De Staat van ’t Neêrland staat in een bedroefde staat,
[p. 28]
En is geneygt te vallen?
Wat raad? geen beter raad, als d’Opper-Hemel-raad.
Want die is ’t Al in Allen.



Op het voorgenomen, doch mis-lukt stranden der Engelsen.
De stranden streden tegens ’t stranden, van Karels trotse Oorlog Schepen;
En God bewaart de Nederlanden voor het landen, van de Britse Geessel-swepen.



Op de Dood van Simson met de Philistijnen.
Als Simson werd gesocht tot ’t Spel der Philistijnen,
Omvat de Kerk-pylaar en doet haar glans verdwijnen,
Door ’t omgestorte dak, brengt haar in groot gevaar,
De Steenhoop was haar Graft, haar Kist, haar Dood, haar Baar.



Op de Elendigheyd des Werelds.
Hy die de Wereld in ’t verschiet,
Als met een heylig oog aansiet,
Die vind elenden en verdriet,
En anders is de Wereld niet.



Loopje voor de Kalanders.
Den een swijgt, den ander spreekt,
De derde singt, de vierde steekt,
[p. 29]
De vijfde doet wat anders:
Dat’s een Loopje voor de Kalanders.



Het Brug- en Rug-stukje.
Ik mag geen Wijn sey Trijn, en sy wandelde over een Bruggetje,
Dat’s waar sey Klaas, spelende de Baas, en leydse op haar Ruggetje.



Stukjes voor de Kinds-kinderen.
Wat let men met Homeer;
Een Berg te maken van een Veer?
En dan een Berg weêr om te keeren,
In ’t stof-rijk swaar gepluymde Veeren?
Dus siet men ’t licht en ’t swaar vermeerderen en verminderen,
Dat zijn stukjes voor de Kinds-kinderen.



Het Slot-stukje van de hondert voorgaande Loopjes.
Hommer de Phoenix van de Grieken,
Trad in de zaal der Goden sonder wieken:
De Goden door de glans van dees Poëet verwondert,
Monsieurs, dat ’s een Slot-stukje van de Hondert.



Op de voorgaande, &c.
Gy die hier hondert Veersen siet,
Gy sietse en gy sietse niet,
Dat schijnt een Paradox, als wonder in onse oogen,
[p. 30]
Ik voel mijn ziel verligt, dewijl ik duysterheyd ga vernederen en verhoogen.



Op de selve.
De Appelen zijn aan ’t rotten,
Soo zijn dees Stukjes meê,
De ...... haal de Sotten,
En voertse na de Griekse C.



Speen-stukje.
De Raad sit in de Stad,
De Boer de Speen omvat,
Van ’t Koetje,
Vatjet Soetje?



Volmaaktheyd.
Hy die volmaaktheyd soekt in ’t Aardsche dal,
Die vind volmaaktheyd, maar in ’t onvolmaakt getal.



De Loop sonder Loop.
Piternelletje had de Loop, en sy en kost niet kakken,
Icarus de Passagier na de Son, begon al te sakken,
Terwijl hy door verwaandheyd boven de Maan sogt te reysen,
De staande Wateren zijn vallende bewijsen,
Van Phaëton, de Voerman sonder Paarden,
Dedalus bedroefde hem dat hy sulke Gekken baarde.



[p. 31]

Op het veroveren van Bruëil.
Bruëil daar ’t eerste quaad voor Neerland was gebrouwe,
Daar wert ’t eerste goed voor Neêrland weer gesien,
God spaar de Paarle, de Prince van Nassouwe,
En doet Hem altijd staan,
Sijn Vyand altijd vliên.



Mis-lukte Aanslag op Harderwijk.
Hier wijkt van Harderwijk,
De Harder met sijn Schapen,
Voor ’t France Wolve-nest,
En de Herderwijkse Papen.



Op den Heer Tromp.
Kornelis Tromp die eerst de Britsche Roos deed vliên,
Die werd nu van de Brit gelijk een Prins gesien,
En Vorstelijk onthaald, selfs aan des Konings dis,
Daar hy present ontfangt van ’s Konings Beeltenis,
En tot Baron gekroond van Hollands Water-Leeuwen,
Tromps onsterffelijken Naam doet de Koningen geeuwen,



Op de Over-gaaf van Utrecht, aan de Francen.
De Utrechtse Regteren die trokken uyt het Regt der Burger-Vaderen,
[p. 32]
En kwamen te gemoet met een verkeerd gemoed de France naderen,
Met Sleutelen van Stad en Tempel-deuren,
Waarover Neêrland sugt, en Utrechts Burgers treuren.



Op den droevigen Inval der Vyanden.
Toen Neêrland, Stont desperaat,
Riep het Gemeen, tot God om Een,
Die ’t Land regeert, En het verkeert
Te rechte keert: Naar ’t was verteert
Door ’t Swarte Wit, Daar Nijt op sit,
Dat is de Dood, Die hy genoot
Voor sijn vertroude sorg, en windig slave,
Raakt met stukken en brokken ten grave.



Op een die een Frisse Roemer Wijn in de hand kreeg,
O Roos, ô aangename Roos,
Ik voor u niet en koos
De schoonste Roos of suyv’re Lente-blom,
Gy wert van mijn met lust,
Soo aangenaam gekust,
Mijn frisse Bruydegom.



De krijtende Sot, en lachchende Poët.
Wat onderscheyd is ’er tusschen een Gek en een Poët? Niet en beet,
Als dat een goet Poët met verstand en reden
Sijn reden kan bekleden;
En dat een Gek met recht geeft oordeel van ’t verstand,
[p. 33]
Gelijk een Blinde-man de kleur kend van de Want.



Poëten Lof.
Vond d’Amstel immer stof in Vondels Poëzy,
’t Roemen na waardy,
Oud Haarlem roemt niet min in Vlakvelds Helden-Dichten,
De Roem van Neêrlands Lichten.



Op de onsterffelijke Dood.
De Dood die nimmermeer en sterft,
En al wat leven heeft bederft,
Die rukt de Koningen van hun Thronen,
En gaat ’er als Monarch op woonen:
Heerscht en gebied met een onsichtbaar weesen,
Die niemand vreest doet het alles vreesen.



Het Munniks Stukje.
Een seker jeugdig Munnik van tachtig Jaren oud,
Wiens Bed dat wiert gestookt met vuur en tralyhout.
De Munnink vertoont, sprak tegen de Professoor van de Capucijnen,
Ik wensch dat het vuur met de traly-mand mag als Tabaks-rook verdwijnen.
Indienje mijn maar vereert een van de Jonge Bagijnen.



Een Oratie van Horatius, met Concepten.
Dit volgende is een Oratie van Horatius,
Die aller Oratien der Oratien is,
[p. 34]
’t Concept dat wiert geschept daar geen Concepten zijn,
Trijns waterige sluys, moet het Concept van alle Concepten zijn.



Op . . . . . . . . . .
Hy struykelt in de hoogste graat,
Die niet met suyvere voeten gaat
Na de onveranderlijke Wooning,
Schoon hier een Kok met onderscheyd,
De spijs met andere zous bereyd,
De Wereld is maar een vertooning,
Voor dien hier met zijn Ziel ’t eenvoudige goed bemind,
En God alleen maar heeft tot sijn volkomen Vrind.



Op de Lasteraars.
Laat alle Laster-tongen vry,
Met helsche vuuren aan-gesteken,
Indien ik mijn gemoed maar vry
Kent van die sonde en gebreken,
Dan is ’er weynig aan gelegen,
Of het werelds ydel Rot
Ons veragt op alle wegen,
Uyt-scheld voor een dwase Sot:
’t Is de verwaanste Sot die in de Wereld leeft,
Die niet bekent dat hy een dwaasheyd heeft.



Transformatie van den Brabander.
Hier hebje de Brabandsche Filippus de Konink van Macedonye,
[p. 35]
Verandert, in een Griek of Heydens Hooge-Priester van de Joodsche Ceremonye.



Loop zonder loop.
Pieterneltje had de loop en kon niet poepen,
Haar tong was belemmert en zy kost niet roepen.



Op de Dood van Duc de Turenne.
Zoo sal de duytsche Adelaar de France mugge weren,
Wijl Turenne (dat ’s raar) ’t spel van geeste ziet verkeeren.
Hier roept en schreeut Monsieur la Ronde.
Dien hem van ’t witte Paard na ’t valle heeft gefonden.



Venus loopjen.
Joost besloeg een Meer (en hy was geen smid) uyt ’t hantje,
En hy vatte haar by haar..... vatjes Hillebrantje.



Thuyn-stukje.
Een thuyn een schoone thuyn vol rareteyten.
Den een kanse bepissen en d’ander magse bescheyten.



Kat stukje.
Onse kat is heet in zijn gat,
Onse kat is heet in zijn billen,
Onse kat sou wel piequedeniese willen.



[p. 36]

De klimmende Mol.
De Mol klom op een boom gelijk een kat in de hoogte,
En hy viel buyten zijn ziel in de vogtige droogte.



Nota bene.
Den haart werd uytgespogen, door d’uytgespogen brandewijn,
Het zengen begint te naderen
Dit is een stukje voor de groot-vaderen.



Middelste vinger gequetst.
Dat ’s kraghtich seyde Peetje,
En Jan quetsten zijn middelste vinger
In een middel deur dat was een speeltje.



Ter liefde van de Poëzy.
k Wensch dat al de Heeren in Poëten verkeeren,
Dat is de wensch van sterffelijke menschen,
Of indienje beter wensch wil wenschen,
Soo moetje by Godinnen gaan, dat duyveltjes zijn maar geen menschen.



De Aap in slaap.
Een seker boer die met zijn Huysvrouw voer
Voor by een Apotheker dat ’s raar,
Seyd de boer tegen Zaar
Zijn Huysvrouwtjen, want hy is van ’t houwtje.
(En d’aap zat in slaap) sprak zijn dienstknegt Louwtje.



[p. 37]

Aap stukje.
Drie Apen genaamt Apothekers Latinisten, alias quaad spreekers,
Die maakten een purgasi voor de Koningen van Grieken,
d’Eerste Apotecaris, seyd dat het waar is
De tweede dat het leuge was, de derde dat ’t duyvels raar is.
Hier hebje de purgacy van drie Apothekers
Gedist in een houte napje, by gebrek van silvere bekers.



Baiser los Manos.
Hy die in de wereld wil ronden en buyten de wereld vierkanten,
Die zoent de kat voor zijn gat, en de muysen, dat zijn nobele quanten.



Vryen door gedachten.
Die vrijd en slijt zijn tijd in ’t vryen met gedachten,
Is blind, en mint de wind, de klok is over achten.



Een stukje in ’t verschiet.
Wanneer als Ramp zijn Laan insiet
Vint daar in meer vreugde als verdriet,
Hoewel zijn Ramp bestaat in boomen,
Schoon dat de telgen vruchteloos
En nimmermeer belaan met abricoos,
De mond haar smaak lust heeft benomen
Soo lang dees’ boomen wortelen schieten
Zal Ramp die vreugde noyt verdrieten.



[p. 38]

De Haan in ’t Hennetje.
De Haan die treed de Hen met scherp geveerde spooren,
Op ’t breed schering rijk gebergt verwekt de Goon tot Tooren,
Wierd ik ook eens getreen eer ik quam te sneuvelen,
Was ’t klaagend versoek van non oui op scherpe heuvelen,
Dit is een loopje van de Haan en ’t Hennetje,
In een gevlogte bennetje.



Brandewijn stukje.
Hy die hem kort van stof vertoont,
Het en is geen stof dat in hem woont,
Dat kan zijn aangesigt ook wel getuygen,
Hier hebje de brandemorisjes in duygen.



Op een begrave Moeder.
Hier leyd mijn besje onder d’aart,
In ’t huysje van vier planken,
Dat zy ons goetje heeft bespaart,
Daar voor hebben wy ’er te danken.



Afscheid van de Oyevaar.
De Oyevaar met zijn groote bek en kleyne tong,
De schoonste Veersen die Lap en Lipzius song,
Schoon Cicero, het wonder van de Wereld
Die door sijn wijse Taal so heerlijk was bepereld,
Als ’t lang gebeende beest dat ons tot leering strekt,
[p. 39]
Want yder vogel spreekt na dat hy is gebekt.
Moy vertelt sprak de bedelaar tegen de Koning,
En hy sag de Somer en Oyevaar vertrekken van ’er wooning.



Het Koninklijk stukje.
Hy die de Koning van Vrankrijk wil hervormen,
Die gaat gekleed met een gescheurd kleed als Lazar van Tormen.



De Brabanders seyden in ’t begin van ’t Jaar 1706. toen ’t Kooper Maandag waar.
’t Krioeld hier over al van dapp’re Oorlogs Liên,
Om vroeg in ’t Voorjaar met een Leger acht of tien,
Den Brit en Batavier soo op de huyd te vallen;
Dat elk twijfeld, of ’t wel ymand van hun allen
’t Ontkomen sal: men sal ’s Hertogenbos, Breda,
En and’re Steden, eerst weg neemen, en daar na
Hun Legers slaan, en wat ons tegenstaat verpletten,
En hun het Kopp’ren in ’t toekomend’ Jaar beletten,
De Slag van Hoogsted sal niet eens meer zijn geteld,
Zy zijn voor ’t minste reeds ruym half in ons geweld:
[p. 40]
Die aârs verwagt die sal zig selven wis bedriegen,
Of onse Courantier sou drommels moeten liegen.
                                                                        ’t Kan verkeeren.
De Pruyk ter sluyk.
Monsieur pruyk, die kocht ter sluyk een pruyk,
Was dat niet een kluchtig dingetje
En hy piequedeniesde de pruyk met zijn vingerlingetje.



Rijm loopje.
Mijn Rijm is kort sey Klaas en sonder sin,
Wel Klaas u Rijm is lang maar minder in.



Duin loopje.
Dees’ Berg verstrekt tot berging van de Konynen,
Het Konijn dat werd getergt, door de Honden van de Trynen.



Gys gyselde een soontje van de grooten,
Maar Gijs dat gyselen zijn maar klooten,
Maar alsje gyselen wilt, soo gyselt kleyne,
Daar trekje Ducaatjes van by dosijne.



Op een diese ving./i>
Kok stukje.
Klaas Kamerling was Kok in de keuken van den Hertog tot Venecy,
Venez ycy venez la, kust me gat en Clisteer me daar na.



[p. 41]

Loopje van eer.
Mijn Heer heeft eer die ik moet missen,
Maar het is een eer mijn Heer kan ik het regt vissen,
Die vol van verwaandheyd steekt,
Soo dat mijn Heer een ander slag van eer en mijn meer deugt ontbreekt.



Roem en Room loopje.
Roemt Tirus op haar Rijk, en naauw besloten Have,
Ephesen op haar Kerk, en Memphis op haar graaven,
Mijn Roem bestaat in Room, seyd Kees Teune Gras,
En swoer, dat sijn Roo-Boter sonder bloem gemaakt was.



France groodsheid.
Hier hebje de Hoogmoed van de France Couragie
Getransformeert in geconsumeerde voeragie.



Maagde stukje.
Soo ik Hyliken moet seyd de meyd, soo geeft men een van de Paapen,
Die winnen haar kost met soet singen, en ik met lang slaapen.



Gelijkenisse.
Alle Poëten zijn gekken, en alle gekken, en zijn geen Poëten,
[p. 42]
Maar vrienden dit moetje weten,
Nochtans altemaal Poëten.



Hef en Sak stukje.
Hy die hem tot den Hemel heft, die laat hy straks weer sakken,
Dees Heer is met verstant begaaft, hier hebje de Kasakken.



De Eend met een Woord.
Bonna fide sey de Boer, en vatte een End in plaats van een Woord,
Ja sey Nell ’t is een Man als een kind, die het werk niet geswind en doet dat een
            vrouw behoort,
Et bien payez dat is te seggen ter goeder trouwen,
En de boer lagter altemaal uyt en wil geen woord houwen.



Dr. Koenraad en Zaartje.
Hoe kluchtiger hoe doorlugtiger sprak het donkere Zaartje,
En zy zag Orpheus en Apol strijden om de Lier,
Ajax en Ulisses om Achilles zijn Waapen-swier,
Het is waar seyde Coenraad tegen zijn suster Zaartje,
Dat de Beeren in de vier Winter-maanden niet monkelen,
Is een bekend loopje van d’onbekende karabonkelen.



[p. 43]

Een stukjen van de Nachtegaal.
De gorgelende Nachtegaal,
Die door haar klankrijke taal
De Orpheus doet nederdaalen,
Die op den kruyn van Pindus was geseten,
De Syrenen singen niet om datse met verdriet,
Den Dolphyn in ’t verschiet,
Als ademloos in d’afgrond sien gesmeten.



d’Advocaat van Oetmarssen.
Ik ben een Advocaat sey de Mof die letters heb gegeten,
Ja sprak de Boer maarje hebt niet als extract van wind gescheten.



Gelijk by gelijk.
Een onregtveerdige Koning, een lasteraar, en bleekers Hond zijn drie gelijken,
En ik ben de vierde sey de Duyvel, en hy ging met het spel strijken.



Een stukje van Kras.
Mijn dicht is licht van stof en niet swaar van saaken,
Hebje van grof vlas wel fijn garen sien maaken,
Siet Hecuba die spon van Hennip een fijn draatje,
Dit is een nieu liedje van grijse tiet toe ten taatje,
’t Welk gesongen werd van het kleyne Papaatje,
Of van ’t groote kind, van de Veneetse Diaken,
Die met een bril op sijn neus om hem een naam te maaken,
[p. 44]
In de Kerk om ging in ’t hemd met een gebeld sakje,
Knier de Meid vanVespasianus droeg een pakje,
Waar door zy duisend ducaten kreeg tot een belooning,
Dit is een stukje van Kras, Schilder der blinde vertooning.



Leersaam stukje.
’t Was Craesus die om Solon dagt,
Als hy van Cyrus was onmagt
Veroordeeld om te branden:
Wat baat nu al zijn schat en goud,
Waar op hy eertijds had vertrouwt,
Paleisen en waranden:
Cyrus beweegt, gedenkt de spreuk, die Solon heeft gegeven
Aan Craesus die sijn kroon verliet, en verwint zijn leven.
Dit ’s winst en verlies, seyde Craesus, rydende op een waage sonder wielen,
En wierd door Cyrus Ridder geslagen van de order der St. Michielen.



De spinnende Meyd.
Hier sit een Meyd en spint van hetteren tet,
Met d’oogen in de wind van hetteren tet,
Wel Juffrouw kan ik dat gebeteren
Dat mijn niemand aan mijn gat komt veteren.



[p. 45]

De klagende Klaas.
Klaas klaagt en heeft geen klagens nood,
Want Klaas eet de Kaas en zijn Vrouw droogbroot,
Dat zijn in Spaansche Wijn gedoopte beschuitjes,
Hebje wel een Papegaaje zien dansen op turfkluytjes.



De lacchende Klaas.
Klaas lacht om het gelag dat met krijt werd gemaakt
Schoon Griet zijn Wijf door ’t lag aan ’t krijten is geraakt,
Klaas lacht sijn beursje leeg en sijn buykje vol,
En roept met de jongens hol sol Haanebol.



Lacchende en krijtende Philosooph.
De eene Philosooph die lagt den ander schreit,
Doch met een Heylig onderscheyd,
Want haar onder-maans verstant blyft zoo lang het nietig Sant,
Haar Ademlosen romp komt dekken,
Twee Philosoophen dog lange gekken,
Volgens getuyge van Tullia de dogter van Cicero,
Die met de Klerk van de Notaris speelden in Cognito.



[p. 46]

Loopje van Contante.
Ik hou van geen ydelheyd seyd de Meyd,
Maar van een vol beursje,
Dat is waar zey Griet,
En sy kreeg van Piet,
Wat lapis in haar Keursje.



De Bakker met zijn Hoorns.
De Bakker kogt twee Hoorns,
Soo groot als kleyne toorns,
Een voor sijn knecht Thieem houw,
Op dat hy blaasen souw,
d’Ander wierd ter deegen,
Met Goud rondom beslegen,
Te pronk geset op ’t Kasje,
Dat is maar wisje wasje,
Soo sprak de bakkers Vrouw,
Gebood haar knecht Thieem houw,
Blaasje vry sonder treuren,
Al souw de oven Scheuren,
Gelijk een Koning past een Scepter of een Kroon,
Soo past de Bakker ook de Hoorns, dat staat hem schoon.



Veranderlijkheyd.
Het sal nog gaan met de hoogmoedige Francen, gelijk met die van Staveren,
Die eerst roemden een trits van aasen, en roemen nu twee sevens van Klaveren,
[p. 47]
Het is een voorseggery van de Propheten der ongeleerde,
Drie dagen bleef Egypten in duisternis,
En Jonas een trits van nagten in de Walvis,
Eer hy tot de wonderboom keerde.
Daar is niet losser als de onvaste veranderlijkheyd,
Heeft ons Emmerensje de dienstmeyd,
Van Cleopatra, geseyd.



Loopje van den armen Hengelaar.
Hier soekt het wormen aas het aas der wormen voor de vissen,
De Duyvel als een Hengelaar soekt ook de Wereld te vernissen,
Door spiegel schijngoud, ’t geen hy aan de Wereld thoont,
Al hoewel hy een armen Duyvel is en al arm dat by hem woont.



Den Edelman in de warme Ketel.
Hier draaft de Edelman na de Pous met een heele weeken Couragie,
En stuurt zijn beenen na de wolken en zijn hooft met de paruik in de pottagie.
A la Courante Sprak de Spaanse Castiliano tegen Abigel,
Conform het frater loopje van de gebijekorfde Uylespiegel.



[p. 48]

Dosijn werk.
Hy die een beeker stort en daar geen Karnemelk komt te kort sprak Wijntje,
Die vat de kwant in zyn slinker hand,
Daar hebje een stukje van een dozyntje.



Transformatie.
Iris Acteon en de Spaanschen bakker,
Drie kenders van ’t hoornwerk die sliepen wakker,
Terwijl Juno op haar leger Koets was geseten,
Argus het Kykertje sonder duyme dient niet vergeten,
Sprak de bode van Zirikzee geheten Barent,
Hier hebje Jupiter herschept in een Arent.



Luys en Oliphant stukje.
Een Luys heeft meer pooten als een Oliphant beene,
N’est il pas vrai sey de Franse Papegaay,
En zy speelde een lanterluytje met dobbelsteenen.



Cadmus en Aesculaap.
’t Was Cadmus die eerst vond de Griekse letter greep,
Waar door Nasos zijn schrandere veersen sleep,
Ronsard onvermoeyd geheele twaalf Jaren,
Heeft in de Griekse zee met zijn verstand gevaren:
Gy Cadmus vinder der letteren ik van de kruyden,
[p. 49]
Sprak Aesculapius, Noord Oost West ten Zuyde,
Hier hebje wat out nieus van de Griekse luyden,
Die malkaar met vier winde na de kop bruyden.



Een Tonne Loopje.
Socratis soo de Griekse getuyge,
Nam een vaatje van agt stoop op zijn kiesen,
En smeet de hoepelen onder de duygen;
Kuyper Kalius namse weer op uyt den ruigen,
En hy versamelde de verstroide duigen,
Maakt het vaatje sement dicht sonder steen of kalk,
Hier hebje de laggende Uyl getransformeert in een krytende Valk.



Liefde en Haat,
Koomt vroeg of laat.
De eene is goed en de ander is quaad,
Doch het kwam door de Jaaren,
Dat Nicodemus kennis had van de Egyptische waaren.



Diogenes met de kinderen aan het loopen.
Diogenes een kender van het Werelds wesen,
Wist wat de Wereld was daarom hy heeft verlesen,
Zijn beeker als hy zag de napjes van de kinderen,
Die soo een ruyme zee als sogte te verminderen,
Het eynde is ’t begin der wateren,
Schoon de plas soo groot was,
Dat de grootste der Philosophen,
[p. 50]
Zijn beker in het water bruyden,
En teeg met de kinderen aan het lopen.



Op ’t doorbreeken van den Sparendamse dijk.
Der passagieren pas die werd nu afgesneen,
Terwijl dat dijk en gras door ’t water word betreen.



Kort Loopje.
Hoe is ’t loopje van het katje en ’t hontje?
Dat en weet ik seker niet Hillegontje.



’t Eynden van de Poëzy.
Ik ben een van de snottige Poëten,
Trijn is verkoud dit wel onthoud,
Het is nu met de Poësi gescheten.



Tarare.
Die swanger was van wind kwam een Oliphant te baren,
Soo hoorde men de Triumph liederen,
Van de slag van Pavyen, tararen tararen.



l’Amour.
De Liefde en de Min heeft eynde en begin,
Maar in ’t begin is ’t eynd te speuren,
Soo steekt men de sleutels in de open deuren.



Bastert-loopje.
Vinkos Adokos gebrokos St. Joris deed steken,
Eticus sprak Jan de drinker,
[p. 51]
Muskeljaatialibus is een ruykertjen,
En de Duyvel is een stinker.



Koninklijke Heerlijkheyd.
Twee duysend Karos paarden had Louis tot zijn debootie,
En ses duysend Rypaarde sey de Paap in een Ceremoniele devootie,
A.Eolio ja mejuffer Louis is eenRuyter in folio.



Op ’t veroveren van de Franse en Spaanse Standaarden en Vaandels, in de Slag by Judoigne in Braband, 1706.
De Standaars, trots geçiert met zonnen,
By de onze glorieus gewonnen,
Zyn hier tot Hollands zeegepraal
Gehangen, op de Groote Zaal,
Dus ziet Louis zijn glans verdwijnen,
Zy zullen nu het Hof beschijnen
Van Neêrlands Staat, en Oppermagt,
Voor lang gering by hem geagt,
Zoo raakt de hoogmoed aan een kluyster,
Nu dat Bourbon, zijn Zonne mist,
Kruypt hy half leevende in een Kist,
Versailje werd heel naar en duyster.



Elements stukje,
De Barbiers knaap,
En de Apteekers aap,
Wiens voor Hoofd gehuld was met een Zatijn Kalotje van een Doctoortje,
[p. 52]
Verstaat voor eerst deTimmermans jonge met zijn boortje,
’t Welk is een Pots, het tweede een Poes, de derde een Kat, en de vierde een Kater,
Ja me Juffers de vier Elementen bestaan in Vier, Lugt, Aard en Water.



Op het Gasthuys.
Dit Bethlems vertrek verbeeld Augustus Zaal,
Schoon Alexander trekt door zijn verterend staal,
De Wereld als in een ’t geen Darius belijt,
De Kroon hem met geween hem voor zijn voeten smijt,
En uyt roept o werelds Gasthuys vol ellende,
Die eerst als Koning heerscht daar na als slaaf moet ende.



Een Loopje sonder weerga.
Moderatum Durat, Bonifacius Jurat,Was een der Kardinalen wensch,
En hy sag Hercules de Monster temmer getransformeert in een Vrouw Mensch,
Waar van Naso ons een klaar berigt heeft gegeven,
Sardanapalus en Plutarchus zijn Reutjes, Huysluy bewaart jou Teeven.



Pans fluytje Defensor.
Wie derft o Schand met onbeschaamde kaaken
[p. 53]
Onse Aling die beleeftsten wel ter taal,
Die het Jufferschap en yder kan vermaaken,
In zijn Satijrs echo schelden soo ongaal,
Swelg keel een vuylen looper heten;
Om dat hy met een frisschen Roemer wijn,
Den welvaart en gesondheyd over ’t eeten,
Met een dronk van sijn lieve Sanderijn,
De puik bloem van ’t roem rugtig spaaren,
Om wien eer hy dien dronk liet staan,
Veel eer de Ziel uytbraaken sou en waaren,
Dan als een schim omtrent haar staag weer aan:
Leer dan uu pen, o lompen vent vry snoeren,
Want Aling swelgt geen Wijn soo gulsig in,
Een qualijkheyd kan licht de maag ontroeren,
Was Aling vol, soo was hy’t van de min,
Dus word het by verstandige genomen,
Hy leeft gestaag noch by het Jufferschap,
Na d’oude wijs terwijl Pontus Leo sit te dromen.
Gelijk een Zot in de ongerijmde Kap,
Vermaakend oud en jong met edele rymeryen,
En quinkeleert gelijk een Nachtegaal,
Des d’Aardenhoud met weergalm op zijn vryen,
Staag schatert als een Koninklijke Zaal,
Hy werd bemind om zijn Loopjes met Hoopjes,
Gy om u knevels en lompen Rijmkonst versmaat,
Swijgt vry Ruygbaart en roemt niet van u loopjes,
Maar denkt dit komt van mijn mal gelaat,
[p. 54]
En hadje misschien u kleyn en krom verstand geweten,
Soo had gy’t verkneden van Pansfluitje wel vergeten.



Op ’t veroveren van Ostende.
Kinderen van Kalis bende,
Is het werk hier mee verbruyt?
Moest gy ruymen uyt Ostende,
Met een afgeroste huyt?
Hoe zal dit Louisje kwellen,
Want zijn beste Snyder weet
Hier geen mouwen aan te stellen,
Zoo ’t kon weesen, ’t was mijn leet,
En ik zou uw swart beklaagen:
Maar wijl zelfs rechtvaardigheyd,
Schept in uwe val behaagen,
Toont zich gantsch Euroop verblyd.
Draag uw lot dan wat geduldig,
Schoon het strijd met uw gemoed,
Weet, uw Baas is vry meer schuldig,
Aan den Vrygevochten Hoed.
Gaa vry wand’len met uw Degen,
Al te stomp van snee gesmeed,
En bescherm u, voor de reegen,
’t Hollands vuur valt uw te heet.



Op de nederlagen van Lodewijk de XIV. Koning van Vrankrijk. 1706.
Al wie volmaakt, in alle deelen,
Wil Phaëton, zijn val zien speelen;
[p. 55]
Die wend zijn oog, na ’t Franse Rijk,
Daar zal hy zien, hoe Lodewijk,
Gewoon, ver buyten spoor te hollen,
Geraakt is, aan het suysebollen,
Door de Albionsche Jupitar
Geblixemt, uyt zijn Zonne-kar.
Dit zal, Europâs boesem streelen,
Te lang, met glooyende gareelen
Door hem geroost. Hy legt ’er toe,
Den Hemel was zyn trotsheyd moe.
Den nabootseerder van den donder,
Zijn Zon, van klatergoud, gaat onder



Een ander.
De dingen schijnen hier te slappen,
Terwijl men aan Louis bestaat
Het heete bloed wat af te tappen,
Gelijk aan Flip, zijn groote Maat.
Nu Aderlaaten, onlangs Braaken,
Toen hem een Engelse Doctoor,
Een spuwdrank duuwden in zijn kaaken,
Waar door hy vry wat veel verloor,
Nu rest hem noch, dit is de waarom,
Tot troost van ons bedroefde Land,
Maar een KLISTERIUM DONAROM,
Zo raakt de Vreede weer in stand.



De Antwerpse Courantier seyde den 4 juny 1706.
’t Krioelde hier onlangs van Franse Oorlogs-Lien
[p. 56]
Maar ’t lijk wel tovery, met siet ’er nu niet ien,
Soo is dat rappe Volk, wie drommel sou ’t gelooven?
Voor ’t boose bussekruyt van Holland, weg gestooven,
Al haar voornemens zijn nu t’eenemaal mislukt.
’t Is waar, ik heb voorheên veel leugentaal gedrukt:
Maar denkt, de tijd die baart altijd veranderingen.
Main ziele Goeds, goe Lien, kik sal nauw anders zingen.



De Engelsman en Hollanders seyden, in ’t jaar 1706.
In ’t Noord-west Vlaand’ren komt Oostende
Aan ons, door Land- en Water-benden:
Terstond weer aan een Nieuwe Poort,
Gelijk een loopend vuurtje voort.
Men zal de sterkte van Duynkerken,
Wel ras verand’ren in puynwerken.
De Franse Kalis, Kalis ook
Ontneemen zonder veel gesmook.
Geen wonder dat wy Namen, namen,
Want Spaans en Frans gaat daar niet zamen.
Ook Beyeren kreeg tot Bergen-Mons,
Seer lichtelyk door ons de bons:
Of zou VulLAaRS de bot nu gallen?
Als muys in Brabands meelpot vallen?
[p. 57]
Syn twee en twintig Bataillons,
Die zullen knapkoek zijn voor ons,
En raakt Villars zelf vast, men zal hem mee verstieren
Naar Engeland, by zijn Confraters Officieren.



De Antwerpenaar seyde, na dat ze van de Fransen verlost waren, in ’t jaar 1706.
Hertog Philips, en Vrankrijks benden,
Die de swarte droes moet schenden,
Zijn vertrokken, God zy lof:
Want zy maaktend hier soo grof,
Dat ikik ’t niet kan verdragen
Ja goe liens, ’t sijn menschen plagen
Ba! zy zijn mafooy niet waart
Dat zy likken Marlbourgs paart.
Maar d’Ollanders dat zijn menschen,
Die kan niemant beter wenschen
En den braven Engelsman,
Daar houw ikik zo veel van,
Dat ik ’t zelfs niet kan bedinken
Als wy zaam een zoopke drinken
Zing ik me, d’Ollanse toon,
Lang leeft Leopoldus zoon.



Een Ander.
Het Frans gespuys is hier, heel schielijk, met de bokken
Van Faro, op de komst van Marlboroug vertrokken.
’t Is hier nu wonder wel, ha ’t klinkt zo lief en teer,
[p. 58]
Hoe de joedoe Maedem, verwerri wel, mijn Heer,
De Juffers zullen hier in ’t kort pront Engels spreeken;
Dus zien wy Volk en Taal den hals en beenen breeken:
Maar ’t slimst van allen is, de Beeren zijn gegaan ,
En echter blyven hier veel groote Beeren staan.



Lottery Stukje.
Zout gy myn Trekker wel zeggen durven,
Wat dat men in ’t Vagevuur brand,
Hout, Koolen, of Turven.



Een Ander.
Vraag. Ik wed je raad niet wat ik trek?
Antw.   Gewis de hand mee, van een Gek.



Studente Stukje.
By een Juffrouw punque Loquamini,
Grijptze aan de borst quanta le mamini,
Lijdze dan een a tweemaal osculamini,
De pone haar dan in nomina Domina,
Het word vergeven door confitemini.



Kroeg-Stukje.
Hier woont Aagt de Tamboer, die ’t nog als de beste zou klaren.
Zy heeft tweemaal met Tromp voor Matroos gevaren.
[p. 59]
Zy is van leden gezond en fris,
En kan swemmen als een Vis,
Gelijk zy onlangs nog een kint uyt het water verlosten.
Die ’er wil zien hoeft het maar een glas bier te kosten.



Glas Stukje.
Eygen hoend’ren, duurkoop eyeren,
Eygen klokken, duurkoop beyeren,
Eygen honden, duurkoop jagt,
Eygen wagen, duurkoop vragt.
Maar een eygen deugtzaam wijf.
Is goedkoop vermaak voor ’t Lijf.



Een Ander.
Toen trouw ter weereld was gebooren,
Zo vloodzy in een Jagers hooren.
De Jager blies haar in de wind:
Zo dat men nu geen trouw meer vind.



Grafschrift op een Muys.
Hier rust ik ted’re Muys, die ’t aangename leven,
Moest als een gauw’ dief geven,
En sterven door de strop, om dat mijn hongers nood,
Begeerde rijs voor brood.
Wie zal mijn nood geval, tog evenwel beklagen?
Ik eindige mijn dagen,
[p. 60]
Als Herk’les, door een vrouw, beid even onverwagt,
Zijn wy ten val gebragt.
Schoon dat mijn romp nu maar het vulnis vat is waard.
Ik gun aan mijn Beulin, dat zy verrot in d’aard.



Vraag.
Virgilius was een groot Poët,
Apelles schilderde en liet een scheet.
Nu is de vraag in deze
Aan wien Apelles deze scheet heeft verwezen.



Luyffel Stukje.
Gelijk als Faeton door hoogmoed uit den Hemel viel,
Zo baktmen hier Wafels en Oliekoeken by mijn ziel.



Een ander voor een Bontwerker.
De puys is warm dat gaat zonder tegenspreken.
Al wie een koude neus heeft, kanze in de puys steeken.



Wagen Stukje met drie Rotten.
Deze wagen heb ik doen maken,
d’Een zal ze prijzen d’ander laken,
Maar wie deze wagen niet regt is na ’t zin,
Blaas deze drie rotten van agteren in.



[p. 61]

Glas Stukje.
Een schot,
Een rot,
Een weég luys,
Drie duyvels in een huys.



Medicijn Stukje.
Wilje blijven gezont,
Pis ’t zo dikwils als een hont,
Houdje agterdeur altijd open,
Zo hoef je na geen Doctoor te loopen.



Brouwers Stukje.
Hier in de Hoppezak, verkoopt men hop om bier van te brouwen,
Hoe het swaarder gebrouwen is hoe ’er de menschen meer van houwen:
Al is de hop licht, hy ’s evenwel vol vreugd,
Daar is meenig die swaarder schijnt en is ligt van deugd.



Trouw-stukje.
Een oud man en een jonge vrouw,
Is al den dag zorg en alle nagt berouw.



Glas-stukje in een Herberg.
De Swaan voert yder kroeg, zowel in dorp als stad.
Om dat die altijd graag is met de bek in ’t nat.



De Franze Tam-Boer.
Hoort Brabanders en Vlamingen, die dank zoekt te winnen,
[p. 62]
Zo gy eenig Kanoon of Bagagie van ’s Konings Armée weet te vinden,
Neemt die haastig op u schouders en brengtze te Parijs,
Zo krijgt gy een groote dankhebt van Sainct Louis.
Het geld is op, en daar valt niet meer te geven,
Want den Koning heeft zelfs nauwlijks te leven,
Bergt ook alle kleren van de gebleven Gens d’Armen,
Of haar vrienden moeten naakt gaan, dat elk moet erbarmen,
Onze heele Armée is van de Geuzen geruïneert,
Zy lopen te Post, en veel Steden overheert,
Brussel, Mechelen, Leuven, Lier en Oostende:
Gants Brabant ontstelt, den Koning klout zijn kop, ô ellende!
Antwerpen, Gent, och, al in noot!
Help! help! want de rouw is groot:
Geef, geef, Liefvrouwen van Scherpenheuvel en Lorette,
Wilt al u pronk en çieraat verzetten:
Want Louis is’t van noden, verzuimt geen tijt,
Of hy maakt hem zelf het leven kwijt.



Rey van Brabanders.
Au pestigen hont, wat koomde gay uytroepe?
Waar Louis versopen met al zain Troepen.
Hebben way niet lang genoeg onder zain Slavernay geleeft!
Noch komt gy bidden om Gracie, geeft, geeft:
[p. 63]
Way zullen geven: Hout, Lemmers en Koorden,
Om auw basierde Canaille te vermoorden,
Anders is voor au niet ten besten.
Vertrek gay Galgen hont uit onze Vesten.



De Beere-bytery; of Tragedie der Franze Huurlingen.

Duc d’Anjou.
Verbastert schuym bedrog, den hemel moet u schenden,
’k Meen u, ô France Vorst, uitwerker mijns elenden,
Die mijn hebt tot een spot geholpen op den Troon
Van Spanjens Monarchie, och, al te groten hoon!
Och, al te groten spijt! ik gehoorzaamd’ u beloften,
Vervloekt’ Testament, dat gy met geld zo koften,
Door ’t practijk van dien snoô en heersuchten Guit
Porto Carero, die dit duyvels werkten uit.
Gy voerden mijn ten spot na Castiljaanse stranden,
En gaaft my over in twee Judas handen,
Die als een...... kint zijn Vaderland verriet,
(’k Hoop deugeniet, gy ook verdiende straf geniet.)
[p. 64]
Daar speeld’ ik als een Pop, voor Onder-Konings-Koning,
Gy putten Spanjen uit, ontrok haar melk en honing.
Waarom ik wierd gevloekt, gelastert en gehaat,
Gy belooft groot secours, en weinig komt te baat.
’t Sweert staat mijn op de strot, Barcelona verlaten,
Mijn Legers geruïneert, van Ruyters en Soldaten,
Gedreven op de vlucht, de Bergsluydisparaat,
Daar men een Fransman vint, wort als den duyvel g’haat.
En uwe Oorlogs Vloot daar gy zo op gingt snuiven,
Daar Holland, Engelsman, als kaf voor wind zou stuiven,
Ten meest geruïneert, verbryzeld en verbrand,
Gezonken in de grond, en enige gestrand.
Die hebben ’t beste lot, van dertig schone Schepen,
Weinig ontkwamen den dans, zo drommels zyze genepen,
Nu Lood’wijk wat zal ’t zijn, geeft raat, geeft haastig raat,
En koomt my in dees nood getrouwelijk te baat!
[p. 65]
Koning Lodewijk.
Wat hagel, is mijn Vloot, voor duizenden sint felten,
Rijd daar de duivel dan al wederom op stelten,
Nu vier jaar wierd ik ook negentien schepen quijt.
Voor Vigos, och wat scha! wat schande en wat spijt!
Het Leger op de vlugt, het puik van mijn Soldaten;
En Barcelona ook ten enemaal verlaten.
Och Anjou had ik noit dit werk met u bestaan;*
Hoe zal dit op het lest in Spanjen noch vergaan?
Noch roept gy om secours, de drommel mach wat geven,
Die zo zijn macht raakt quijt, en zelf niet heeft te leven;
Hebt gy dan geen ontsag, is ’er geen vrees in ’t lant,
Dwingt ieder tot den krijg, of dreigtze moord en brant.
Duc d’Anjou.
Is dit helaas mijn troost! zal ik mijn Onderdaanen,
Die gants onwillig zijn, met moort en brand vermanen.
Koning Lodewijk.
Zo doen ik overal, daar door verwek ik vrees,
’k Heb geen meer lijdzaamheyd met Weduw’ noch met Wees:
[p. 66]
Men kan met de Tiranny zijn naam onsterflijk maken,
Zweert, strop en vuur is voor die in mijn ongunst raken.
Duc d’Anjou.
Ten past geen Koning om te worden eenTiran,
Koning Lodewijk.
Wat duivel zal men doen, als men niet anders kan,
’k Riep Pluto zelf te hulp en zijne helsche Benden,
Indien ik waar in nood, of eenige elenden.
Ontbreekt het u aan raat, aan mijn ontbreekt de macht.
Duc d’Anjou.
Zo hebt gy mijn dan ook, met veel gelijk gebracht?
Waar zijt gy Vorsten doch van Beyeren en Keulen,
En Prinsje van playsier, ’k meen Wallis met u Meulen?
Vertroost my in mijn druk, wy zijn in eene graat.
Prins Wallis.
En beide Koningen van een gelijke staat.
Is mijn gewaande Vaar niet g’raakt in groot elenden,
Heeft Lood’wijk Engelands Wet niet door zijn raad doen schenden?
[p. 67]
Beyeren.
En ik mis Lant en Eer.
Keulen.
En ik het Geest’lijk Recht,
Luyk, Keulen al den bruy, is my geheel ontsegt:
Beid’ in den Ban gedaan, na Keyzerlijke Rechten,
Verraders van het Rijk; wie sal ons misdaad slechten.
Den Lelyvorst, die ons gebragt heeft tot dit quaat,
Die laat ons in de strik, en komt ons niet te baat.
Beyeren.
Ben ik ook in den Ban, die niemant heeft te vrezen?
Keulen.
U straf zal als de mijn, ja nog veel groter wezen,
Gants Vogelvry verklaart:
Beyeren.
Zo n ... ik waar ik wil,
Keulen.
Mijn goede Broeder ’t is met u een ander spil:
Beyeren.
Wat zal ik dan verstaan, wat wilt gy daarmee zeggen?
Keulen.
Ten prooy waar men u vint, in velden of aan heggen.
Geen Wolf of Tyger, wort zo snode niet gehaat,
[p. 68]
In ’t Roomsche Ryk als gy, Ach dezolate staat!
Beyeren.
Wat nikker, zull’ wy beid’ in Ballingschap dan zwerven.
O France Vorst, hoe doet gy t’samen ons bederven.
Ik hoorzaamd’u, en haald’u Troepen in Brabant,
Hier op, zo trok ik doen voort na mijn eigen Lant,
Om ’t vuur des Oorlogs daar ten eersten te ontsteken,
Tot onrust van het Ryk, ging Eed en Wetten breken:
Maar God, die nimmermeer den Quaatdoender verschoont,
Gaf my verdiende straf: het werk zijn meester loont.
Nu zijn wy beide in druk; Louis wilt ons ontfangen.
Koning Lodewijk.
Ik wou gy met u twee waart in een strop gehangen;
En zwygt van klagen, want ik geef u geen gehoor,
Ik lagch’ met zulke die zo lopen buiten spoor.
Keulen.
Is dat tot dankbaarheyd van ons bewezen daden?
Koning Lodewijk.
Verraders kan de allerzwaarste plaag niet schaden,
[p. 69]
Beyeren.
Aanvoerder van ’t verraat, uitwerker van ’t verdriet,
Daar men veel Prinsen om uit haren lant verstiet,
Den Hemel zal u voor uw ontrouw wel belonen.
Koning Lodewijk.
Ik lagch’ met u elend, ten zal u niet verschonen,
En zo gy verder my den kop komt maken dol,
Zo krijgt gy kost noch kleed, en raakt noch meer op ’t hol.
Keulen.
Berst u gepropte balg noch niet van schelmeryen,
Hoe kan den Hemel zulke gruwlen langer lyen,
Wat dunkt u van Louis?
Beyeren.
Had ik hem nooit gekent,
Duc d’Anjou.
En had hy nimmermeer mijn eere niet geschent.
Wallis.
En had ik by mijn Vaar maar Pongen blijven dragen,
En met een witte Kyl gereden op den Wagen,
Zo waar ik by myn eer, maar die is nu verspilt.
Koning Lodewijk.
Ik geef geen meer gehoor, dus doet vry wat gy wilt,
[p. 70]
Anjou, Keulen, Beyeren, Wallis.

Al zingende binnen, op een droeve vois.
Zo moog’ wy te zamen dan, Roepen alle Heil’ genan,
Och help ons! och help ons! och help ons!




Op ’t vluchten van den Hartog van Anjou uyt Madrid.
Philip verlaat de Troon, op yd’le waan geboud,
Van Lodewijk, ’t bedrog verliest op heyloos goud,
Bood hem de hand om ’t werk, hoe vals, een glimp te geeven:
Maar toen Vorst Karel, door rechtvaardigheyd gesteeven,
Zijn erfrecht eyschten, door de monden van ’t metaal,
En ’t sterke Barceloon deed buygen voor zijn staal,
Toen boog Bourbon de nek: nu smaakt hy wrange vruchten
Van de Oorlog, wijl ’t bedrog moet voor de waarheyd vluchten;
Dus zien wy Spanjen haast gered, uyt doods gevaar:
De Kuykendief ontschuylt de klaauw van de Adelaar.
Anjou rooft vluchtende de Spaanse Kroon-cieraaden,
Zoo toond hy best den aart, zijns Grootvaârs, door zijn daaden.



[p. 71]

De Ostendenaar seyd, na dat ze verovert waren, den 14 July 1706.
De France zijn hier gants verdweenen,
En zoo men hier meent, voor gewis,
Zoo zouden wy ’t op Meenen, meenen,
Welk Meenen, gantsch’ niet kwaad en is,
Zoo elk hier meent, schoon ’t Oorelogen,
Louis die ’t anders had gemeend,
Heeft in zijn meenen, gantsch bedrogen,
Daar d’armen hals, om zucht en steend.
Zijn meenen is slecht uytgevallen,
Zoo gaat het dikwils in den strijdt,
Die ’t Spel verliest, betaalt de Ballen,
Louw is by na, de ballen kwijt.



Frans in nood, den 13 Augusty 1704.
Is Marlboroug nu weer te veld,
Met Prins Eugenius verzeld?
Het is te doen om veelen
Van FRANS te mogen keelen.
Want Kudsch en Hompes zijn ’er by,
Om hem te krijgen in de ly,
En selfs de Prins van Hessen,
Er wolte Frans wol fressen.
FRANS weert sich egter als een man
En niet te min hy moet ’er an.
Hoe maakt ’et hier doch Beyeren?
Zijn broek is geel van eyeren.
Hy laat maar sien sijn agter-poort,
En gaat met weinig ruiters voort:
Hy heeft het werk gebrouwen,
[p. 72]
Nu mach ’et hem berouwen.
Maar FRANS heeft Tallard noch in ’t spel,
Die weet van Vechten immers wel;
Maar die licht ook sijn hakken,
En laat het hachje sakken.
Hy vlucht tot aan den Donauw toe
Het loopen en het leven moe:
Maar wil, om niet te sinken,
Voor wijn geen water drinken.
Dus greep hem Hessen by de keel,
En sey: nu is ’t mijn beurt en deel:
Sie ginder is een wagen,
Daar kont gy u beklaagen.
Hy bracht hem aan des Hertogs koets;
Daar sit hy als een hin soo broets,
Met twee van sijn Gesellen,
Die hem hun ramp vertellen.
Den Hertog stond niet als een gek,
De Prins en had geen dikker spek:
FRANS kreeg wel dapper veegen
Met Kudsch en Hompes deegen.
Men schond de Doggen na het aas,
De Katten na de Fransse kaas;
Dus wierdense gebeeten,
En vast al op gegeeten.
FRANS! liep al wat hy loopen kond
De dood en Donauw in de mond:
Of riep uit vrees voor ’t quaade
Als Bloo-Jan om genaade.
Soo FRANS! gy hebt verlooren van
Wel vijftig, veertig duisend man:
[p. 73]
Daar leggen nu de eyeren
Met al den hoop van Beyeren.
Gezegent zy de naame Gods
Die uwen hoogmoed en uw trots
Heeft weten neer te drukken,
En ’t toeleg doen mislukken.



Op de groote koop Stad Harderwijk.
Harderwijk is een Stad van Negotie,
Verkoopt blauen bessen: Harde bokkens,
En brieven van promotie.



Rondeel aan Iris, uit het Frans van de Heer W. v. Focquenbrog,

beginnende, Si vous vouliez, j’ouvrirois franchement, &c.
Indien gy woud dat ik eens klaar en bloot,
Mijn trouwe borst voor u geheel ontsloot,
Dan zoud gy zien wat ongeneugt, en pijnen,
Een minnend Hert doet sugten en verdwijnen.
Daar zoud gy zien ’t vermogen van dat schroot
’t Geen u gezigt my in de boezem schoot,
Daar zoud gy zien een Hert bereid ter doodt,
Maar ’t geen ook was genezen van zijn kwijnen,
Indien gy woud.
Dus zoud gy zien het uit end van mijn nood,
Dus wist gy raad waar door mijn smert kon stillen,
Dat is ....... maar ik swijg. ’k Wierd ligt van schaamte rood,
’k Behoef, zaagd gy mijn Hert, geen woord te spillen,
[p. 74]
Daar staat, ’k genas in uwe albaste schoot
Indien gy woud.



Van Cloris.
U mond zeid dat de liefde vlam
Noch nimmer u bestormen kwam.
Maar Cloris, kon iets anders spreken,
’k Meen ’t zou zig van dat zeggen wreken,
En schreeuwen, Mond, swijgt gy, ik brand,
Ik brand tot in het ingewand.



Ontwijffelbaar Geneesmiddel.
Tragt gy te weten waar men ’t Vrouvolk mee geneest,
Roer droogen, simpelen, noch andre viese kruiden,
U moeite is ydel, maar laat ik het u beduiden,
Lees de eerste letters van dees regels, die doen ’t meest.



Van Catrijn.
Vijftig Jarige Catrijn
Wil met kragt de Bruit noch zijn,
’t Zou wel gaan, indien haar Jaren
Dertig min of meerder waren.



Aan Phillis.
Hoe klaagt gy noch zei Phillis, daar g’u tijt,
Zo kommerloos alleen op ’t Land verslijt,
Wat kan dat stil en eenzaam leven,
Al vreugde en ziel vermaken geven?
Maar ’kzeid, gy weet niet schone, dat het is,
Al druk en smert, als ik u by zijn mis.



[p. 75]

’t Zelve aan Climine.
Hoe is ’t, vroeg my Climeen, dat gy u tijt,
Zo vrugteloos alleen op ’t Land verslijt?
Dat al te stil en eenzaam leven-
Kan u vermaak noch voordeel geven.
’k Sweeg, maar ik dagt, gy weet niet dat het is
Al vreugd en winst, als ik u by zijn mis.



Elk in ’t Zijne.
Sangmeesters zijn ’t die best van Sang-koralen,
En Schilders van Penceel swier spreken. Van
Zijn oeff ’ning elk best reden geven kan.
Wie dat veel hulp, tragt van dat volk te halen,
Wiens werk is, voêr te schaffen voor het Vee,
Brengt wel zoiets, maar zelden dat geen mee,
’t Geen strekken kan tot mindering van kwalen.
Vraag Digters dan na eigenschap en trant
Van Vaarzen, dat is spijs voor hunne magen.
Eischt g’ antwoord op Schriftrui sintwistig vragen?
Gedraag u dan aan Paap, of Predikant.



Dirk van zijn Wijf.
Was ik slegts vanje riep Heer Diederik tot sijn Wijf.
Was ik slegts vanje, dolle droeskok, was ik vanje
Maar doen hy missen most haar steeklig tijd verdrijf
[p. 76]
Ag Maay, waar benje nu, dus riep hy, was ik anje.



Van Truy.
De speel en kettel-sieke Truy,
Woud mee na ’t Lands gebruik eens trouwen,
Maar Truy, het trou verbond gaat men te vooren houwen,
Niet, aan gespuis, als gy, maar onbesproken luy.



Predikker Radbergen.
Radbergen, jong Student,
Het speelen braaf gewent,
Wierd met de tijd seer weelig,
En meer als over speelig,
Ten lesten wierd de Vent
Een Limmer Preeker, doch om niet te veel te tergen
’t Bef-dragend volk, soo most men ’t speelziek kind, rad bergen.



Noch.
Radbergen wierd een Preeker voor den Limmer,
Was hy geweest een wever ’t kon niet slimmer,
Hy weefde dan of grof of fijn,
Nooit zoud hy zonder weef-tou zijn.
Doch wanneer krijgt hy nu zijn Preekstoel weder? nimmer.



[p. 77]

Willem op ’t droogte.
Dat Willem ’t suipen staakt, is, om dat hem het gelt
Veel minder als een Krab sijn huit, de pluimen kwelt.



Ongelijk Houwelijk.
Het paar was nau aan een geraakt.
Heer Aaf, en Juffer Jaap op ’t plegtelijkst verbonden.
Zy hebben wijsselijk de band des Trouws geslaakt,
Want ’t scheen het zoud ’er Honden.



Trijn met het Poesje.
Trijn, moetje dan altijd met Jan buurs katje speelen?
Het arme poesje is geen ogenblik met vreê.
’k Wed ik de reden raad, ’t spel kan Trijn niet verveelen,
Zy woud ook wel dat Jan het met haar poesje dee.



Van Susanne.
Susanne, waarom ging zy ’t Regter-paar beklagen,
’t Geen in de thuin, by ’t water-bad,
Zo graag haar hadden beet gehad?
De reden is, dit volk was grijs en oud van dagen.
Zy stonden met het regt doen slegt.
’t Bleef hangen, ’t geen most zijn geregt.
[p. 78]
Was ’t regt geschiet, wie weet wat zy niet had verdragen.
Het streek-ziek volk was doe, als nu,
Van oude stramme grijsaards schuw.
De jonge Springers kunnen ’t Vrouvolk best behagen.



Gnorrige Grietjes Grafschrift.
Griet Gnors, wiens weerga zelden
Van Razen, Tieren, Schelden
Gezien is, dekt dees steen.
Of zy, die noit kon stil zijn,
Nu rust, ik vrees van neen:
Zo ja, ’t zal dwang, geen wil zijn.



Op een klagende Juffrouw.
Wat reden hebt gy dog dus bitterlijk te klagen?
Gy zegt dat zeker vrind uw’ roosje heeft geplukt:
Had gy het niet gewild het was niet afgerukt,
Troost u dan met de hoop van hier na beter dagen.



Op Barentje van Galen.
Hier ziet gy Barentje van Galen in zijn Pontificaal verheven,
Zo als hy te jagt pleeg te rijden in sijn leven,
Gevolgt van zijn Adeldom in gelijke pragt,
Als opperste Jagermeester van d’opperste Swijne Jagt.



[p. 79]

Luyfel Stukje.
In deze gekroonde Kous,
Woont Nebucadnezer den smous,
Wilje wat van hem halen,
Voor zieje van Geld om te betalen.



Een ander voor een Leertouwer.
Ik heb nu zeven jaren over een huyd getouwt,
dat ik naar mijn aam heb moeten hiegen.
En hoe ik ’er op leg en arbei, zo kan ik ze nog
na mijn zin niet kriegen.
Ik werk ’er op nagt en dag,
Dog zy blijft nog al de selfde slag.
Waaren al de huiden van dien aard, ik wilje dat wel verklaren,
Ik gaf het leertouwen de zak en wouw na Oost-Indien vaaren.



Lotteri Stukje.
Ons Holland is geheel aan ’t hollen,
Zy lotten feesten en leveren knollen.



Een Ander.
Kees wedden dat hy met lotten zouw winnen 100 [pond]
En just trok hy nul, dat is minder als stront.



Een Derde.
Toen ’t lotten begon,
Waaren de tijden niet bon.



[p. 80]

Een Vierde.
Joris Korneliszen van Miereveld,
Heeft aan een Collecteur 16 guldens geteld:
Op hoop van de beste prijzen te puyzen.
Maar vangt gy niet, zo zal ’t wijf hem luyzen.



Een Vijfde.
De Bakker en sijn wijf die zaten op haar oven,
Die pisten in het Vuur dat alle vonken stooven,
Nu komenze hier lotten die sloven.



Een Zeste.
Doordien de menschen mild zijn; dog zelden veel geven,
Zo is ’t niet wel mooglijk dat ’er d’armen van leven.
Daarom zo luyden de lottery klokken,
Om dus dan het geld uyt haar beurszen te lokken.



Zeeker Perzement wever, genaamt Gijsbert van Achteveld, prezenteerde eenige dingen uyt zijn winkel te laten verlotten, een der Intekenaars schreef dit voor Advijs.
Gisbertus van Achteveld,
Een Nobelen held,
Een Bidder van dooden:
Heeft brooden van nooden,
Dus moet ik dit Teek’nen,
Want zijn Huysheer wil reek’nen:
[p. 81]
En hy heeft geen schijven,
Om langer te blijven,
Zo dat hy ’t moet zoeken
Uyt winkels en hoeken,
Daarom zo zet ik ’er by,
Zeven paar lotties allenig voor my.



Een Ander schreef.
Had Gijsbert niet loopen te ravotten,
Zo hoefden hy nu geen winkelste verlotten.



Een Derde had dit.
Door de zuypery,
Stigt Gijsbert een lottery,
Twee zet ik ’er by.



Voor twee Gezusters, dat Stijfsters waaren, schreef ymand.
Hier woonen twee handige wijven,
Die verstaan haar op slappen en stijven,
Om vlak te leggen en elk te gerijven,
Dog daar ze het om doen dat sijn schijven,
Anders kunnenze niet gapende blijven.



Een Ander van ’t zelfde Alloy.
Hier op de Kamer woont een Stijfster, zy gaat ook stijven,
En presenteert haar dienst, om elk daar in te gerijven.



[p. 82]

Op het krat van een Wagen stond.
Ik wou die de Prins haaten, dat ze borsten als Padden,
En dat ze elk een neus als een Olifant hadden.
1679.



Voor een Vogelverkoopster.
Laat andere Patrijzen verkopen, en al ander adelijk gebroet.
Ik win met veugelen mijn kost, en dat doet my goet.



Op ’t verlaten van Barcelona.
Barcelona uit den nood gered,
Philippus Kroon op Karels hooft geset.



Op Neerlands Vryheyd.
De Leeuw ontboeid en op zijn wagt,
Bewaart de vryheid in zijn kragt.



Een Ander.
Als ’t Aardrijk sal sinke of branden,
Soo sterft de vryheid deser Landen.



Een goede Reis wensing.
God geeft de beide Koningen goede reis.
De eene van Portegaal na Madrid.
En de ander van Madrid na Pareis.



Een Eclipseering.
Louis die ’t alles wou regeeren,
Siet men in Spanjen Eclipseeren.



[p. 83]

Op ’t komen van de Prins Eugenius over de Adda, in ’t Jaar 1706.
’t Gaat wel, mijn Vaderland, maar ’t zal noch schoonder komen.
Den Adelaar grijpt weêr de Krayer in de kam
’t Hovaardig ondier werd allenskens swak, tam,
Eugenius wint Veld, door ’t aarz’len van Vendôme,
Zy vreezen voor dien Held, en vluchten buyten nood.
Geen wonder, want de schrik is erger dan de dood.



Glas Stukje.
Jonge Dogters zijn geschapen
Voor Studenten, niet voor Papen:
Dies haat ik der Papen orden,
En ben een Student geworden.



Luyffel Stukje voor een Schoenmaaker.
Hier verkoopt men Schoenen, voor rond en agter plat.
Passense David niet, zo passense Goliat.



Een ander voor een Smit.
Hier woont een Smid van tagtig jaar,
Nog leeft zijn Vaar,
Maar zijn Moer is dood,
Dats trouwens geen nood,
Al zijn ’er zeven Kinderen,
Hy wint de kost, het kan ze niet verhinderen.



[p. 84]

Lottery Stukje.
Vier goede Vrienden van Adams wegen,
Wagten uyt de Lottery een zegen.



Een Ander.
Over al hebben wy in gelegt,
En altoos is ’er niet gesegt,
Zo gy wederom niet sult seggen,
Zo sullen wy niet meer inleggen.



Een Derde.
Wy hebben ingeleid, om samen wat te deelen,
Maar roept de Lezer niet, zo zal men niet krakeelen.



Glas Stukje.
Als de Visscher is koud en nat,
En de Dronkaart is vol en zat,
Dan heeft de Visscher nog wel een lekkere beet,
Daar den Dronkaart niet of en weet.



Op de Timmermans.
Spreekt niet van Timmerluy,
Noyt is ’er slimmer bruy;
Eerst passen, dan meeten,
Dan tijenze aan ’t eten,
Dan slijpenze een Bijl,
Dan schijtenze een wijl,
Dan een beetje gepraat,
Daar meê word het avond laat.



[p. 85]

Verandering.
Circes Beker veranderde Ulisses knapen,
In Wolven, Leeuwen, in Zwijnen en Apen.
Maar ik verkeer de geen die my te veel opligten,
In Aapen en Leeuwen daar het al voor moet zwigten.



Grafschrift.
Hier onder leid Jan Dirkse Kater,
Met zijn Huisvrouw, de dikke vette Mater,
Wogen in haar leven, met darmen en stront,
Net ses hondert vijf-en dertig pont.



Op Lodewijk de XIV. Koning van Vrankrijk.
Wie onregtvaardig tragt zijn Rijkskriets te vergrooten
Door ’t Oorlog, zal in ’t eynd zig zien van magt ontblooten.
Zie Cirus, Xerxes, zie Darius, Hannibal.
Rampzalig speeltuyg, van het wankel krijgs geval.
Vorst Lodewijk heeft meê dien zelven weg gevonden,
Waar langs hy ziet zijn Rijk, zijn Naam, en Troon geschonden.
Den Rhijn getreeden tot den hals in ’t bloedig slijk,
En vrugtb’re Palts getuygt zijn heylloos ongelijk.
[p. 86]
De Vreede lacht, wanneer dien Vyand werd geslagen,
Want als hy werd geplaagt, dan minderen de plaagen.



Op Aaltje Rits.
Rits Aaltje wiert met kint door haar ontuchtig leven.
Een meysjen op een meyd van passen toe te geven,
Hoe vat gy dubb’le zin, ô Lezer van dit dicht,
s’Is klein, en sy gaat groot, s’is ik zwaar, en sy is licht.



Glas Stukje.
Die een Wolf vertrouwt in ’t veld,
En een Jood zijn geld,
En een Paap zijn ziel,
Dat is wel een groote Kakhiel.



De trappen van des Menschen leven,
In een Geleerdens zaal geschreven.
In de Wieg is ’t snotte-bel.
Op de straat is ’t kinder-spel.
In de jeugt is ’t malligheyd.
In de wijste, ydelheyd.
In de ouste, suffery,
Siet, so gaat ons de tijd voorby.



Brabantsche Rodomontade.
Gent en Brugge zijn twee Steden,
Als die zullen getrokken worden op twee sleden,
[p. 87]
En als de Zee zonder zand is,
En als de Wereld zonder land is,
En als de Vogel broeit in de stromen,
En als de Vis nestelt in de bomen,
Als den Uil een Paeuw is,
En als de Wezel blaauw is,
En als den Uil een Arend dwingt,
En te Antwerpen een Koe over de Schelde springt,
En als den Os verandert in een Swijn,
Dan zal den Koning van Vrankrijk Keyzer zijn.



Voor een die Lubben Naayde.
Ik ben gelubt aan hals en handen;
Lubben dragen is geen schanden:
Lubben dragen is de manier althans:
Maar de wijven houden van geen gelubde mans.



Kardinaals Stukje.
Een zeker Kardinaal, ter eere Sinte Pieter,
Begaf zig nimmermeer aan tafel, of hy lieter
Een vis-net in de plaats van laken overslaan,
Dit had hy nu al een geruimen tijd gedaan,
Zoo lang totdat hy zelfs in ’t end wierd Paus gekooren,
Zijn dienaars kwamen weer met netten als te vooren;
Zacht, zeid’ hy, bergt het wand, brengt laken op den Dis:
Het Visje dat ik zocht nu al gevangen is.



[p. 88]
Graf-schrift op d’ Admiraal de Ruyter.
Hier rust de RUYTER, d’eer en kroon der Waterhelden,
Die sijn Doorlugtig eynd met een Triumf besloot.
’t Bedroefde Vaderland dat treurt nog om sijn dood,
Om dat sy ’t leven van dien Held niet kan vergelden.



Brandewijnzuipers Stukje.
Men rolde Velzen in een Vat,
Om dat hy zig vergreepen had
Aan ’t moorden van sijn Heer Graaf Floris,
Maar deze roldmen op een vat,
Om dat hy sig vergreepen had,
In ’t nat van zuyvre Brandemoris.



Lottery Stukje.
De wereld is een Lottery,
Daar yder staat het trekken vry;
Maar d’een verkrijgt het lot van Koning,
En d’ander van een boere woning:
Maar als sy beide zijn tot asch,
Zeg eens wiens lot het beste was.



Op ’t Krat van een Wagen.
Ik wou dat ik waar
Een oude Kluyzenaar;
En altijd had op den dis
Gebrade Hoenderen en vis:
[p. 89]
En dat Rijnsche wijn
Dagelijks mijn drank zou zijn;
En een oud wijf van 3 maal 6 jaar,
Poezel, blank en geel van haar
En slap in ’t buygen van haar lenden,
Daar mede wou ik mijn leven wel enden.



Graf-schrift op een Advocaat.
Dees blaauwe Zark bedekt een gaauwen Advocaat,
Die wel ter tale was, en snedig in de praat.
Hy wist met Brandewijn zeer wel te disputeeren,
En met de Wijn niet min. Hy kon een yder leeren,
Hoe hy in d’Echte staat zich dragen moest getrouw,
Te blijven altijd Hoofd, in weerwil van de vrouw,
Daar door sy meenig man zijn ooren zoo vol blaasde,
Dat die dan met zijn wijf als een bezeten raasde:
Dies is hy zeer beklaagt van ’t vrouwelijk geslagt.
Dat hy door sijnen dood haar vré heeft toegebragt.



Glas Stukje.
Die den bok zijn wijngaart beveelt,
En zijn moestuin datter het swijn in speelt,
En zijn huishouden op Meid of Knecht laat drijven,
Die ziet men zelden wel beklijven.



[p. 90]
Luyffel Stukje.
Adam en Eva gestelt in ’t groene Paradijs,
Aaten heur buikje vol van de lekkerste spijs,
Maar sy wierden verleyd van den schelmsen droes,
Hier verkoopt men kool, wort’len, raapen, en groen warmoes.



Graf-schrift.
Hier rust het Heerschap van Menas,
Die sturf terwyl hy vrolijk was
Op ’t lichaam van een jonge deerne,
Ik weet niet naar zijn doot,
Waar dat de ziele vloot:
Maar weet wel dat door zulken gat,
Noit mensch naar ’t Paradijs toe trat.



Op de Promotie van zekeren Advocaat.
Doen plomp wierd Doctor? wist hy’t al dat Doctors moeten weeten?
Tut, tut, dat is een gek gekal, hy had noch niet vergeeten,
Of naulijks ingezien den inhoud van de Wetten,
Daar haren Doctor had behooren op te letten,
Wel hoe kan Doctor Pulcher dan;
Met al de Professooren
Verklaaren dezen slechten man
Den gaausten der Doctoren?
Tut, tut, is dat een vraag waarom? zy doen’t niet om een spelletje
[p. 91]
Maar zenden dezen slechten quant,
Voor Ezel na zijn Vaderland,
En neemen maar het Gelletje.



Graf-schrift.
Pieter in de Bijl, met het Hooft vol Muizenesten,
Die leyd begraven hier in de Stads Vesten.
Zijn geloof en leven was beide zonder lof,
Daarom hy ook begraven is buiten Kerk en Kerkhof.



Luyffel Stukje.
Jozeph vluchte met Maria naar Egipten op een Ezel,
Hier woont de Meester-Kleermaaker Dirk van Weezel;
Hy kan een kleed behoorlyk fatsoeneeren,
En jonge Vrijsters het naayen leeren.



Op ’t Krat van een Wagen.
Wel eer stond hier de Oranjeboom alleen op geplant,
En daar onder gesteld, viva Oranje, Prins van ons Land:
Maar toen onze Heeren Staten dat loflijk werk volbrogten,
Heb ik Arien Krelissen, die met lelien en rozen deurvlogten.



Graf-schrift op Kapitein de Haze.
De Haas, een fiere Leeuw, in ’t Britze Zee gevegt,
[p. 92]
Stond pal in ’t midden der geparste Waterhonden,
Tot hem een Kogel heeft voor-uit naar God gezonden,
Om wraak te vord’ren van ’t geschonden Waterregt.
Sta Vreemdeling, en zeg tot glory van de Zeeuwen,
Dat hier de Hazen zelfs veranderen in Leeuwen.



Glas Stukje.
Der Katers gekrol als ’t is in Maart,
Maakt menig bloode hert vervaart,
De Kerk Uil en al zijn geslagt,
Vliegen meest alle by der nagt;
Den Aap, die zijn zelfs van agteren niet kan dekken,
Wil meest andere beschimpen en begekken.
Seg Naturalisten overluyd,
Wat dees’ drie haar doen beduyd.



Op d’ Alderkristelijkste Koning.
De Kristus vervolgt en verloochent door zijn werken,
En zijn Zeegestandaart plant op puinhopen van Kerken,
Op doode lijken, geschonden, geschoffeert en vermoort,
Getrapt, getreen, verbrant en gesmoort,
En door moordadige dragonders, met moetwillige soldaten,
Pijnigt en prangt zijn eygen onderzaten,
[p. 93]
En dus weeldrig met zijn zwaard gaat weyen in dien Oest,
Landen en Steden door vuur en vlam verwoest,
Ik vraag nu aan Edelen, Borgers en Boeren,
Of deze den naam van den Alderkristelijksten Koning mag voeren.



Een Ander vervolgde hier op.
Zwijgt van Alderkristelijkste, dewijl hy moet na dezen
Niet Alderkrist’lijkste, maar Aldergroulijksten Koning wezen.



Glas Stukje.
Zo ik koom in de Hel,
Als ik hoop dat ik niet en zel,
Zal ik stooken zulke vuuren,
Datter niet een duyvel in de Hel zal duuren.



Luyffel Stukje.
Hier in dit Steegje woont Aaltje de Kopster,
De Naaister, de Braaister, En de Garen-klopster.
Tot meer andere dingen is zy gerieflijk en bekwaam,
Die haar gebruiken wil, die vraagt maar na haar naam.



Graf-schrift.
Hier in de aarde, by de swarte Mollen,
Leyd een Ontfanger van verscheideTollen;
[p. 94]
Is de ziel in den Hemel, zo is alle dingen wel:
Want daar waaren ’er veel die hem wenschten in de Hel.



De tijd baard verandering.
Men moet het Franze Volk voortaan geen Beeren heeten,
Die Dieren zijn heel wreed, de Franze reed’lijk tam,
Hun tanden zijn gantsch stomp op moord en roof gebeten,
Zy vlugten voor de Leeuw, als voor de Wolf het Lam ,
En zullen zig niet meer aan vreemde prooy veraazen,
De naam van Beer heeft uyt, men noemtze Franze Haazen.



Luiffel Stukje.
Hier verkoopt men Stoven, de zonnen der vrouwen,
Schoon dat zy die glans meest onder haar houwen,
Daarom bestraalt hy geen veld of waranden,
Maar schijnt wel om vrouwe billen te branden.



Glas Stukje.
Veel Kolonels, en onwijze Staten,
Veel Kapiteyns, en weinig Soldaten,
Veel vergaderingen, en weinig secreten,
Dat zijn ses dingen die een Land op eten.



[p. 95]
Graf Schrift.
Hier leyd Heer Lauris in het Graf,
Die Sint Antoon te vreeten gaf,
Een Swijn in leven en in werken;
Die meer by mooye Meisjes lag,
Als in Brevier of Bijbel sag,
Bid, zoo ’t kan helpen, voor dit Verken.



Luiffel Stukje.
In de Koning Assuerus, die Fasta verstiet,
Om dat sy haar te veel op haar grootsheid verliet,
Toen heeft hy Hester om haar schoonheyd weder ten throon verheven,
Waar door Mordechai, en al de Joden behielden het leven,
Maar Haman wierd om zijn stoud bestaan, te Zusa, aan een galg gehangen.
Hier verkoopt men alderhande Vallen, om rotten, muizen en mollen in te vangen.



Glas Stukje.
De Bruylofts-tafel die was nauwlijks van zijn plaats,
Of Maay viel in de kraam van twee volschaape Maats:
Men zey, zy hadde van te voren by gekropen,
Zoo dit van kruipen koomt, wat koomt dan wel van loopen.



[p. 96]
Lottery Stukjes.
Twee Geusen en anderhalf Mennist,
Trekken gaarn, soo ’t haar niet mist.



Een Ander.
Het is om winst dat het geschiet,
Die anders seyd die meent het niet.



Een Derde.
Om de Lottery te vereeren,
En de Spaarpot te vermeeren.



Een Vierde.
O Slaverny wat baart gy druk,
Zeg vryheyd wat is u geluk?



Een Vijfde.
Fortuyn zal zoo zy wil, van niet tot yets uw maken,
Indien zy weder wil, van yet tot niet geraken.



Een Sesde.
De weldadigheyd is altijd goet,
Dog Lottery geen sonde boet.



Een Sevende.
Dit is voor Hansjen in de Kelder,
Dat hy wat kreeg dat was helder.



Een Achtste.
Heb dikmaal begonnen,
Maar nooyt gewonnen,
Zoo ’k nu niet win,
Ik nooyt weer begin.



[p. 97]
Een Negende.
Een Koe, en een Kalf,
’k Geloof de Lottery trekt half.



Air, de L’Opera de Faëton.
Sijt getrou, en volhard in u Liefde,
Gy die om een jonge Schoonheid quijnt.
Want de smert van de Schigt die u de Borst door griefde,
Door wedermin allengs verdwijnt.
’t Is waar
’t Valt zwaar,
Als men geen weerliefd vindt,
Maar de tijd het al verwint.
Blijf dan trou en volhard in u liefde
Gy die om een jonge Schoonheid quijnt.
’k Beken zo een trotze u de Borst door griefde
De smert ondraaglijk schijnt.
Maar de tijdt
Alles slijt,
Maar de tijd het al verwint.



Een Ander uit de selfde Opera.
En gy die door wederzijdse liefd reeds brant,
Volhard ook getrou, schoon ’t Noodlot u is tegen,
Getrouwe liefde is de aldersterkste band.
Gy dan die reeds door weersijds liefde brant,
Volhard getrou, ’t wort al door tijd verkregen,
De tijd baant open wegen.
Gy die door wederzijdze liefde brandt,
[p. 98]
Volhard getrouw, de tijd is u genegen.
De tijd bied aan getrouwe liefd de hand
De tijd baant open wegen.
En alles word
En alles word door de tijd verkregen.



Een Ander uit de selfde Opera.
Noit proefden hy het ware ziels vermaken
Die noit de kragt der liefde kwam te smaken:
Het Minne-zoet alleen ons hert verheugt
De liefde strekt een bron van vreugdig leven.
En zonder Min was alles ongeneugt.
Wie dan wil smaken de aldergrootste vreugt,
Die moet zijn hert de Min-God overgeven.
Want liefde strekt een bron van vreugdig leven.



Van Climene.
Climeen, eens roemden ik u Kuisheid, Deugd, en Eer.
Hier voor zo gingze my met lastertaal beliegen,
Dus wou zy’t volk als ik met Fabelen bedriegen,
Dog ik ben het moede, en roem die ligte deugd niet meer.



Van Hendrik.
Daar ’s niemand die hem vraagt, en Hendrik zeid, ’k gaa mee.
Hoe! drinkt hy Wijn? Ja dog, maar niet als Vin Donné.



[p. 99]

Op de Dood van Fidel, Schoothondje van Phillis.
Fidel , zo fier als trou, die tot zoo hoogen Eer,
Als duizenden met hem lang wenschten, ligt geraakte,
(Wijl Phillis hare schoot hem tot een Nesje maakte.)
Fidel, dat Hondje lief, haar Speelpop, is niet meer.
Zy eert het rompje met haar tranen, sluit het paar
Gitzwarte kijkertjes, die haar zo lief beloerden,
Hoe dikmaal wenschten hy, als hem de drift vervoerde,
Dat hy geen Hond, of wel dat zy een Teefje waar.
’t Scheelt weinig dat zy niet het lieve smoeltje kust,
Wiens tong zo menig reis haar lieve lipjes lekte,
Of met een hel gekef tot morgen wekker strekte,
Dog ’t is vergeefs geweent, Fidel is in de rust.
Wat baat het, dat hy van die schoone wierd gelieft?
Haar malze boezem met zijn ruige pootjes streelde?
Gedurig wentelde in een weergaloze weelde?
Na dien hem evenwel de doodschigt heeft gegrieft.
[p. 100]
’t Is ydel dan gehoopt die wrede stond te ont gaan.
Wijl Philis bidden geen uur levens kon verwerven
Voor ’t geen haar ’t liefste was: Dog ’ tis geen pijn te sterven,
Als zy ’t gebeent beschreit, en weekt in haar getraan.
Wen ’t sterslot my eens treft, gelijk het zal; en ’k wist,
Dat zy zo zeer om my, als om haar Hondje schreide,
Ik zegende de stond dat ziel en lichaam scheide,
Zo ’k niet van blijdschap, uyt mijn vel sprong, in de kist.



Cupido en Bachus naakt uitgebeelt.
Waaom staat hier de Min, en Wijn-God, Moeder naakt?
Om dat hun vreugde en dienst veel naakte schepzels maakt.



Rondeel aan Climéne.
Ik scheyer uit bevallige Climeen,
’k Heb u te lang met sugten en gebeen
Gestreelt. ’k Heb nu berou van al dat smeken,
Waarmee ik u, ses, min dan seven weeken,
Zo jammerlijk, en droevig heb bestreen.
Hoe jankten ik met bang en naar gesteen,
Wijl strot en maag, door liefde was ontsteken.
Dog ’k sal my van die sotternyen wreken,
lk scheyer uit.
[p. 101]
’k Heb gister nog een held’re blaauwe scheen
By u gehaalt, waarom ik nog schier ween.
Maar Heintje Pik moet my de beene breken
Zo ’k na dees tijd u weer van Min zal spreken.
Berade u dan, en zo gy nu segt, neen,
Ik scheyer uit.



Van Roemer.
Als Roemer wat te veel gelikt heeft uit de Roemer,
Hy is zeer groot, maar word als dan noch grooter Roemer.
’t Gaat vast, zo hy ’t gezuip niet laten wil nog kan,
Dat Roemers neergang komt, uit ’t opgaan van de Kan.



Van Sybrande.
Sybrande u Zuster, Jan, vraagt gy hoe ’t kwam dat zy
Ging by die kreup’le Ruiter leggen?
Haar Doopnaam kan u dat wel zeggen.
Weet gy ’t nu nog niet Jan? zo leer het dan van my.
Noem eens haar naam, die luit Sybrande:
Weet gy ’t nu nog niet Jan? Sy brande.



Regtvaardige Klagten.
Wreed Nood lot, zult gy noit ophouden my te plagen?
Elendige Ik! wat moet mijn ziel ten doel van pijn
[p. 102]
Niet uitstaan! Speelbal van de lukvrouw moet ik zijn;
En ’t swaarste lijden, schoon onlijdbaar, nu verdragen.
Moet dan een ieder dag my nieuwe stof tot klagen
Verschaffen? Is ’t mijn lot dat ik in druk verdwijn?
O Ja! Al ’t ondermaans gespannen in een lijn,
Schept in mijn Herten-leed, en Ziele-wee, behagen.
Dus klaagde Nat-hals op het kantje van een floot.
En noemde duisend-maal zijn rampspoed, al te groot.
’k Trad na hem toe, en vroeg wat mag de reden wezen
Van klagen? Is u Vrouw, of zijn u Kinders dood?
Ag! riep hy was dat zo, dan waar ik buyten nood.
Maar ’t ming’le Brandewijn is thans vijf groot geresen.



’t Wel geharde Maagdtje.
Nog ben ik onbeproeft,
En reeds al agtien jaren.
Had niet mijn Moeder, my, maar ik, haar, mogen baren,
Dees klagt had niet behoeft.
Dit lange wagten my op ’t alderhoogst bedroeft,
[p. 103]
’k Ben jong; maar wagt met smert een strijkstok tot mijn snaren.



Jochem en zijn Dogtertje.
Als Jochem wand’len gaat, dan is zijn Peperkontje,
Zijn lieve Dogtertje geduurig op zijn zy.
De wereld deunt ’er mee, elk zeid uit spottery,
Als zy hem zien. Daar gaat Tobias met zijn Hondtje.



Vrouw-volk.
De Vrouwen zijn onnut en lastig te allen tijden,
Behalven twee, dan doen zy menig Man verblijden.
De eerstemaal is op de dert’le Bruilofts snagt.
De tweedemaal, wanneer zy word na ’t graf gebragt.



Vrage.
Vrind, wat is het best in dese dagen:
Met rijklijk wetenschap, of geld te zijn versien?



Antwoord.
Ik weet het niet. Maar hoor het meeste vragen
Na wel begelde, minst, na wel Geleerde Lien.



[p. 104]
Lucretia op ’t punt van sterven. Een onbekent Italiaans Auteur nagevolgt.
Dus sprak Lucretia, en had het blanke staal
Gereed, om zelf haar borst te grieven.
Ag Sextus! moet ik dan zo dra u Mins onthaal
Ontbeeren! strenge wet.
Van Eer, die m’u te lieven
Op ’t alderwreeds belet.
Nu Ik niet voor altijd aan u mag wezen,
Zo wil ik van mijn Droogaard, Collatijn,
Hier na niet meer gebezigt zijn.
Wel aan, Romeinsche deugd stond nimmer dood te vresen.
Zie daar, dat gaat ’er dan op in.
Maar ’t ging veel beter na mijn zin,
Zo my van u die dienst, Held Sextus, mogt gebeuren.
’k Word swak, ik sterff, ja waaragtig ja, ik voelt,
Dog sterff nu zonder treuren,
Nu dat mijn ziele drift op ’t smaaklijkst is verkoelt.
Hier sweeg Lucreez en zeeg ter neer,
En sprak geen enkel woordje meer.



Op het Huwelijk van de Heer Jan.
Je weetniet, slegte Jan, Jan, aller Jannen Jan.
Trouwt met een jonge schoont
Daar Geld, en Deugd by woont.
[p. 105]
’t Weet niet waar by men best dit paar gelijken kan,
Als by een Stront-pens, in een net geschuurde Pan.



Digter Dirk, Digters Vyand.
Dirk zeid, een Digter is een slegt niet winnend Vent.
Maar Domkop zonder weten,
Arm Digter, al u spleten
Die bleven sijpelen, elk gat was ’t lek gewent.
En schoon ge aan’t digten nu van ’t vijfde Vroumensch bent,
Noit bleef een gat digt digt. Zo gy ’er een kunt digten
Gy wint het, Hercules kon zo veel niet verrigten.
Smaal dan op Digters niet, of zet u zelve schrap
Een Digters pen die steekt, is stijf, maar de uwe slap.



Pasquinade, toen een gortige Swijns-tong voor de Regters gebragt, en daar over regt verzogt wierd.
Morforio. O Romen kan het oit wel zotter, schurfder, slegter?
Een gortig Swijns-tong koomt voor uwen wijzen Regter,
Waar toe gebruikt men niet u Commissarisdom?
Pasquin. Vraag niet Morforio, want dit is de waarom,
Pares cum paribus facillime Congregantur.



[p. 106]
Gedagten op de Tijd.
Vois . . . . .
De tijd is meester van al ’t geen de wereld kent.
Niet is ’er ’t geen zijn magt niet schent.
De schoonheid vlugt zo snel de tijd kan vliegen.
Vind iemand zig ten top van hoog geluk,
’t Is ydel met die waan zig in de slaap te wiegen,
Want door de tijd keert alle vreugd in druk.
Die meent door dienen, sweeten, ploegen,
Van moeite en vrees te zijn bevrijt,
Ziet dat het alles bukt voor de alverslind’bre tijd
En dat men nimmer vind op Aard volmaakt genoegen.



Op de Witten.
Ach! dat noit oog twee broeders in de baaren!
Die buiten boord uit Nijd gesmeeten waaren!
Twee Lotgemeen in nood en in gevaar,
Had zien vergaan en ’s Lands bestier met haar:
Ach! met de smak van beide deze WITTEN!
Viel straks de schrik van Franken en van Britten:
Verloor den Staat zijn Raadsman in den nood,
En ’t bange volk een Zee-Lieuw uit de Vloot.



Lottery Stukjes.
Hoe staanje nu soo stil jou regte webbe.
Roept overluyd wat sal Cupido hebbe.



[p. 107]

Een Ander.
Vier Vrouwen eens van zinnen,
Hoopen een goed Lot te winnen.



Een Derde.
Onze Papegay met zijn swarte bek,
Hoopt ook op een goede trek.



Een Vierde.
Wat zijn ’t al groote gekken,
Die hier zien op dit trekken,
’t Is meest tot haar verdriet,
Te hooren roepen niet.



Een Vijfde.
Ik moet buyge en kromme,
Zal ik door de wereld komme.



Een Sesde.
Fortuna rolt gelijk een top,
Wat onder leyd rolt boven op.



Een Sevende.
Een Advocaat Procureur en Clerk,
Maaken haar dagelijks werk
Met Hagel weg te goyen,
En Pintjes leeg te poyen,
Maar om dat het niet langer wil lukken,
Verhopen sy ’t hoogste Lot te plukken.



Een Achtste.
De regte oorsaak van het Lotten,
Is verlies men slagt de Sotten.



[p. 108]

Een Negende.
Het Lotten met Nieten,
Dat sal ons verdrieten.



Op den Hartog van Marlboroug.
Marlbourgs dapperheyd en kragt,
Dringt door de Franze magt.



Een Ander.
Die Antwerpen wil winnen,
Moet met Leuven beginnen.



Op de Engelzen en Hollanders.
De Brit en Batavier vereent,
Heeft Lodewijk zijn magt verkleent.



Op ’t verlaten van Barcelona.
Waar Eclipseert de Franze Zon?
Voor Barcelona. Zugt Bourbon.



Op de gelukkige voortgangen van Koning Karel de III. in Spanjen. 1706.
Nu mist Vorst Lodewijk zijn wit,
Nu Koning Karel in Madrid,
Vol vreugde werd ten Troon verheeven.
Dus werd bedrog altijd in ’t end,
Voor ydel en voor dwaas gekend,
De waarheyd die zal eeuwig leeven.
Dit strekt den Vorsten tot een leer,
Om niet met Icarus te veer,
Vol hoogmoed na de Zon te vliegen:
Want wie zijn eygen kragt vertrouwt,
[p. 109]
Op waan en los geluk gebouwt,
Die zal in ’t end zig zelf bedriegen.
Nu wenscht hy ligt de Vreede graag,
Die de Aard verstrekte tot een plaag:
Maar neen, men mag hem niet vertrouwen,
Terwijl hy zig nooyt heeft gewend,
Dit is aan ’t gantsche Rond bekend,
Om ooyt zijn Vor’stelijk woord te houwen.



Graf-schrift.
De romp van Luxembourg rot onder dit gesteente.
Die pest van Neederland, dat spook verliet het vlees
Toen hy het alles had verteert tot op ’t gebeente,
En ’t land vervuld had, waar hy quam, met Weeuw’ en Wees,
Die de Ouwderdom, die Moêr, nog zuigeling verschoondde,
Die ’t Maagden schenden prees, de Vrouwen kragt sprak voor,
Die eed en woord vergat, die God in ’t aanzigt hoondde,
Die spotte met de Kerk, en ’t God-gewijde Choor,
Die meer, dan Attila het Autaar heeft ontheiligd,
Die Nero’s meester was in rooven, brand en moord,
Die ’t grootste schelm-stuk met zijn deegen heeft geveiligd,
[p. 110]
Kortom, die groeidde en bloeidde in gruw’len nooit gehoord.
Hier léggen dan van dit gedrogt de snoode bonken ,
Hier rot het heilloos rift van dat wanschapen beest,
Het wélke zig zo vaak aan bloed heeft zat gedronken,
En tot een pijn-bank alle opréchten is geweest.
Waar nu de ziel van dit verfoeisel is gevaaren,
By Judas, of by dien bekeerden moordenaar:
’k Zal dit maal hier op mijn gevoelen niet verklaren;
Dit segge ik slegts, hy word het zélve best gewaar.



Op den Tegenwoordigen Alverwoestenden Oorlog.
Twee Papen stellen gants Europe in roer; die pesten,
O schrik! zijn de oorzaak van ’t verderf van Staat en Kerk:
Ratziouwski in het Oost, Karero in het Westen
Verwoesten ’t Kristendom, is dat Apostels werk?
Bestond in brand en moord ’t merkteiken van een Kristen,
Dan was ik liever een der heillooste ongoddisten.



Antwoord van Radziouski en Karero.
Twee Aapen stellen onze plaats in roer; die pesten.
[p. 111]
O schrik! vermeerderen de last van Stad en Kerk:
St. Jacob voxst in’t Oost, St. Jan die snuift in ’t Westen,
Apostels in U naam, is dat Apostels werk?
Maakt ’t soenen van een Hoer oft Beedelster een Kristen,
Dan zijn wy liever twee der heillooste ongoddisten.



Op d’Admiraal Tromp.
Drie Maartens brogten de wereld in roeren.
d’ Een bruide de Papen, en d’ander de Boeren:
Maar onze Maarten Harpertse Tromp
Kan de Engelsche de staart afkappen; want zijn zwaart is niet plomp.



Graf-schrift op een verlopen Munnik.
Hier leid Johannes, wel eer Broer Jan,
Als hy nog droeg een geschore kruin;
Maar hy wierd gereformeert in een ander man
Alleen door ’t hangen van de kap op den tuin.
Hy trouwde Catrina, te voren Zuster Lyntjen,
Hy leefde als een beest, en stierf als een swyntje.



Studenten Lof.
Een Kaartje te spelen in plaats van Studeren,
Libros vendere, en ’t geld te versmeren,
Een nagtje te Tiktakken of te Verkeren:
Zou ook een Ezel zo niet wat leren?
[p. 112]
’s Avonds op straat te schrappen en te zakkermenten,
Is hedendaags de mode der Studenten.



Glas Stukje.
Zes dingen zijnder die my ’t herte verblijden,
Korte Predikatien, en lange Maaltijden,
Jong vleesch, en oude visch,
Een schoone Vrou, en wijn op den disch.



Graf-schrift, op Jan de Kalf.
Hier heeft gemaakt de dood het leven quijt,
Van Jan de Kalf, te vroeg en voor de tijd.
De dood was hier een boos verslindend beest,
Want metter tijd was hy een Os geweest.



Op een Dronkaard.
’k Zag strak een dronke vent, door Brandewijn beschonken.
Die lag in ’t Wagenspoor vry meer als beestig dronken.
’k Riep, vent, wijk voor het paart; maar ik w kreeg geen gehoor,
Zo was hy buiten spoor, en ley regt in het spoor.



Glas Stukje.
Die alle honden wil verbieden het blaffen,
En alle quaaddoenders bestraffen,
Die yeders werk altijd wil laken,
En zig bemoeijen met een anders zaken,
Of alle kromhoud wil maken regt,
Die word dikwils een arme knegt.



[p. 113]

Lottery Stukjes.
Ik heb mijn Eyeren verkogt,
En ’t geld in de Lottery gebrogt.



Een Ander.
Wy hebben geen dewijs,
Geeft ons maar een hooge prijs.



Een Derde.
Geresolveert onder een Kopje Thee,
Den ouden man wou niet mee.



Een Vierde.
Als de Vinken staan quinken op ’t veld,
Dan koomen de Papen en Aapen om ’t Offer-geld.



Een Vijfde.
De Lottery is al soo wis,
Als een scheet in ’t netje is.



Een Sesde.
Water, Boon en Blad,
Setten de Brouweryen op zijn gat.



Een Sevende.
Trouw, Liefde, Eendragtsband,
Is de kragt van ’t geheele Land.



Een Achtste.
Het moet noch beter gaan,
Als ’t voor desen heeft gedaan.



[p. 114]

Een Negende.
Of de wereld eens omme wende,
En dat een yder sig zelven kende.



Een Tiende.
Een Koopman en een Chirurgijn,
En een Doctor in de Wijn.



Een Elfde.
Ik leef op hoop en sal volherden,
Dat niet en is kan nog werden.



Een Twaalfde.
Wat baat een opgepronkt devijs,
Daar niet op volgt een gulden prijs.



Een Dartiende.
Die niet als met het hoogste Lot
Zig vergenoegt is stapel zot.



Het Franze en Spaanze Doolhof, van den Hartog van Anjou, in ’t jaar 1706.
’t Fransche hof, gewoon te woelen,
En op Monarchy te doelen:
Smeed’ een list, soo onverwacht,
Dat niemand op den angel dacht.
Hy verzoekt den Vorst der Britten,
En de Staten, die der zitten
In het deftig ’s Gravenhaag:
Dat men zou, om d’Oorlogs-plaag,
(Als Vorst Karel, kwam te sterven)
Soo vermijden, ’s Konings erven,
Gaan verdeelen; om daar door
[p. 115]
Vast te gaan, op ’t vredens spoor.
Want hy zeyde, al zijn lusten,
Waren om voortaan te rusten,
Wijl hy was den Oorlog moê,
’t Geen den Brit en Staat stond toe.
Ondertusschen gaat hy smeeden,
Met Carrero, (die te vreden,
Was gesteld, door ’t Fransche goud,
En een handel toevertrouwd.
Testament en Codicille,
Als des Konings laatste wille,
Waar by Anjou wierd verklaard,
(Als een Prins, die Kroon wel waard.)
Voor haar Souverein en Koning,
Zonder eenige betoning,
Voor Vorst Karels Erref-recht,
Dat in zijn Geboorte legt,
Waar op Karel komt te sterven,
Om een beter Kroon te erven.
Lodewijk hier van bewust,
Dagt niet minder als om rust;
Maar deed alles vaardig maken,
Tot bevordering van zijn zaaken,
Wachtend’ dat den Spanjaard ras,
(Zo als ’t afgesproken was)
Hem voor Koning zouw verklaren.
Aan het Hof was geen bedaren,
Want de toestel was reeds klaar;
Eer de maêr in Vrankrijk waar:
Waar uit men wel kan vermoeden,
Dat Lovijs was op sijn hoede,
[p. 116]
En van het Complot wel wist,
Schoon hy ’t dekte, door zijn list.
Daar op wierd ik ingeroepen,
Men vervaardigd Scheep en Sloepen,
Daar de Equipage by,
(Ik was heel verheugd en bly,)
Alles wierd hard aangedreven,
Daar op ging ik my begeven,
Tot de reys met alle spoed;
Zoo dat ik met haast de voet,
In het Spaansche Rijk kwam zetten;
Niemant, dagt my, zou beletten,
My de Kroon en Septer, Staf,
Van mijn jonkheid, tot het graf.
Dus ging ik dan heenen dolen,
Na Madrid, door berg en holen,
Gints en weder, tot ik kwam,
Daar ik ’t Rijk in handen nam.
Maar ik bleef hier niet in lusten,
Koning Karel, wou niet rusten,
En ging my soo na mijn gat,
Dat van d’een tot d’ander Stad,
Ik my niet en wist te bergen.
Galloway, kwam ook my tergen,
En nam alle Steeden heen,
Den Miquelet kwam mee ter been,
My voor Barceloon, zoo schuuren,
Dat ik daar niet lang kon duuren,
Maar moest loopen, weer te post,
Na Madrid, het kost wat kost;
Doch daar vond ik ’t zoo geschapen,
[p. 117]
Dat ik daar geen nagt, dorst slapen,
Maar na Pampeloen vertrok.
Daar ik doe ook nog een brok,
Van mijn Leger, maar zo arm’lijk,
Dat het my was zeer erbarm’lijk,
Hen te zien in zulken staat;
Maar ik dagt geduld, wat raad?
’k Zal de kans nog egter wagen,
Al zou ’t rouwen al mijn dagen.
Ik ontbood den Berrewik,
Dat hy in een ogenblik,
Alles zou doen vaardig maken,
Om mijn Hoofd Stad, weer t’ontslaken,
Van des Vyands Heyr en magt,
Wijl men na de trouppen wagt.
Die uit Vrankrijk weder kwamen
Door Navarre, als zy t’ zamen
Zouden zijn geconjungeert;
Zo my dan geen moed ontbeerd:
Zal ik al de Portugeesen,
En die by haar moogen weesen,
Gaan vernielen tot de grond:
Dogt ik; maar doen ik verstond,
Dat ’er heele Koningrijken,
Voor mijn meede-streever wijken,
Zonk mijn hard, my in mijn schoen:
Dat ik dagt, wat zal ik doen?
Al mijn moeite was verlooren;
En geen troost scheen my gebooren,
Dus wierd ik heel Spanje moe,
En trek weêr naar Vrankrijk toe,
[p. 118]
En gaa brengen deeze maêr,
Aan mijn groote Bestevaêr.



Graf-schrift.
Hier leyd begraven in een kist,
Het lichaam van een Algemist,
Een die zijn jaren heeft versleten
Verholen wetenschap te weten,
Hy ging uit Paracelsus Boeken
De Steen der Philosophen zoeken;
Dan kreeg op ’t lest de Steen gewis:
Want hy daar van gestorven is.



In een Stijger Schuit.
Drie Papen vals van raade,
Drie Schouten zonder genade,
Drie Boeren vrek en rijk,
Zijn negen duyvels op ’t Aardrijk.
Maar ik Pijter Krijnen vaar recht door zee,
En voer altijd een van deze negen duivels mee.



Glas Stukje.
By een Maagdeken met smalle lenden,
Wou ik zeer graag mijn leven enden,
En was dat der Kathuizer orden,
Ik was al lang een Munnik geworden.



Graf-schrift.
Hier leyd Schijnheiligheyd begraven,
Die stadig van de Godsdienst sprak,
En van de Deugd: maar d’Ondeugd stak
In ’t hert, als hy hem dede laven
[p. 119]
Zoo rijkelijk met weezen goed,
En weduwen haar vleesch, en bloed.



Huwelijks Stukje.
Wie genegen is tot Trouwen,
Kiest vry, om goed huis te houwen,
Die niet zo oud is datze babbelt,
Noch zo jong datze krabbelt;
Noch zo schoon dat ze verstrikt;
Noch zo leelijk dat ze verschrikt.



Op ’t Krat van een Wagen.
Vier en Rook.
Mostaart, en Look,
Minnen en Waken,
Zijn zes zaken
Die quade oogen maken.
Wilje weten wat het zevende zy,
Zetter dronkedrinken by.



Graf-schrift.
Hier slaapt een Rechtsgeleerd’ die vlijtig las de boeken
Van Bartolus en Bald: en stak hun na de Kroon.
Vulcanus was zijn baas, hy Bachus echtezoon,
Die met de pijp, en ’t glas, het al wist te doorzoeken.
Maar is van al dien bras nu deerelijk ontbloot,
En vast gebonden door de banden van de doot.



Boven een Boek-kas stond.
Quichot en Thijl zijn hier besloten,
Met Jan Tamboerij en Taborijn,
[p. 120]
Zelfs Roeland is hier niet verstoten:
Der rechte zotten medicijn.
Dats Floris, dat Oom Klaas zijn schriften;
Dat’s Maldegijs met Reynarts broers,
Dit zijn Orlandes malle driften,
En ’t achterste is des Dwalend’ Hoers,



Glas Stukje.
Die nimmer van Venus zijn geraakt,
Zijn zeker van hout of steen gemaakt.
Nochtans men vind zo houte Klaazen,
Die deze minnaars maar achten voor dwazen
Maar worden sy eens recht gevaan,
Dan zienze deur noch venster aan.



Op ’t Krat van een Wagen.
Had ik het bloed van een Haan,
De schoonheyd van een Swaan,
Geld noch goed zou my niet ontbreken,
De Juffers zouden ’t in mijn zak steken.



Graf-schrift.
Hier rust het Kind van Weelde, een Zoon van d’Overdaad.
Dië in de Wellust zwom, gelijk een Ende-kuiken
In ’t gruizig groene kroost, jazo diep kwam te duiken,
Dat hy zig zelf verloor, uit zijn te grootsen staat.
Uytdraagsters, Snyers, treur, met Waarden en Waardinnen,
[p. 121]
Dat hy heeft doorgebragt, heeft hy u gewinnen.



Glas Stukje.
Een schoone Maagt zonder lief,
Een Jaarmarkt zonder dief,
Een Korenberg zonder muis,
Een Minnebroer zonder luis,
Een goed vier zonder rooken,
Een schoon lief zonder dier te koopen,
Een kwaad wijf sonder schelden,
Deze seven dingen vind men selden.



Luiffel Stukje voor een Schoenlapper.
De Heer van der Wye,
Maakt van olde weer nye,
Dat is hem om geld te doen,
Om zijn Heerlijkheyd te houden in fatzoen,
En dat het om ’t Geld niet waar,
Ik lapte niet een paar.



Graf-schrift.
Sta wandelaar, sta stil! hier leid een Pleitbezorger,
Heeft meenig beurs geligt, van Landheer, Boer en Burger,
En voor hun vaak in dienst, de waarheid wel gespaart;
En niet opregtelijk aan ’t heilig Regt verklaart:
Dog ging ’er los op heen, de kop wou ’t niet bevatten,
[p. 122]
Maar vulde zig slegts op met Bacchus suyvre schatten,
Die Krist en Onkristen, met logen heeft gepaait,
En door kwaa-spreekendheid de Klinkmunt hen ontdraait.
Nu leid hy tegens dank hier in dees kuil te rotten,
En word bespot van die, daar hy dagt mee te spotten.



Glas Stukje.
De welvaart is een Hemelgift,
De nijdigheid een Helsche drift;
Wie dan gezegent is op Aard,
Die hef zijn oogen Hemelwaard,
En dankt hem die het alles geeft,
Daar mensch en Vee en Visch door leeft.



Op de Victorye door den Hartog van Marlboroug op de Franze bevogten.
Ik hoor al triumpherend blaasen,
Tot heil van ’t lieve Vaderland:
Daar leggen nu de Franze baasen,
Door Marlborugs strijb’re Hand.



Houwelijks Stukje.
Moeder ik wou, ei lieve hoor my tog! ze gaarn trouwen,
Daar is Celia, Agata, en Jakoba, wat zijn dat Vrouwen!
Gekuist en gehult met Slippen, en haar Zye Rokken met Falleblaas;
[p. 123]
Schoone Sisse Samaaren, en tot voorschootjes keurieuse Evaas!
En daarenboven Moeder, zo slaap ik dan pleisierig by een Man;
’t Valtme te ongerust alleen te leggen: ei helper my an.



Lottery Stukjes.
Deze vier doen in Compagnie, en hieten alle Aagt;
Maar dat nog wel het fraaiste is, ze zijn geen van alle Maagd.



Een Ander.
Kool, Worst, en Peên is goed voor de Keuken,
Zo je my geen prijs geeft, mijn Wijf wilme wat af beuken.



Een Derde.
Maartje Simons Oly te Sardam,
Was ’t hoogste Lot een Oud Man,
Ik waagdender niet een Oortje an:
Maar was ’t een Vryer naar mijn zin,
Ik lei ’er nog een Lootje in.



Een Vierde.
Geluk is Was, en gaat op stelten,
’t Is wankel, en kan ligt versmelten.



Een Vijfde.
Dit is een Lootje voor een Vrou,
Die altemet wel wat zoets hebben wou.



[p. 124]

Een Sesde.
Neeltje Teunis van Amesfoort,
En Neeltje Teunis uit de knolle poort,
Zijn Olijk, en Vrolijk, en houden haar eer:
Zy koomen mee looten,
Maar geefjer geen Grooten,
Al evenwel mooy weer.



Een Sevende.
De Paap het Outer diend om Geld:
Den Krijgsman trekt daar voor teVeld;
Den Burger daarom werkt en vroet:
En ’t Hoertje daarom schoon voordoet.



Een Achtste.
Truitje die graag Swieren gaat, komt den Haag:
Zy draagt hare beste Kleeren tans alle Daag:
Geef ’er een goe Prijs, op datzer van heeden
In zeven Dagen, mag zevenmaal verkleeden.



Een Negende.
Een Kuiper op een Tonnetje,
De Paap op een Nonnetje.
De Munnik op een Bagijn:
Wat zal der voor deze liefhebbers zijn?



Glas Stukje.
Ons Land is een zeer slegt Lant,
Wy hebben een gierige Schout, en een inhalige Predikant,
En een uitgezope kale Gemient,
[p. 125]
En een Koster die ons niet en dient;
Daarby een dommen duyvel van een Secretaris.
Siet of dat niet een schoone schaar is.



Op ’t Krat van een Wagen.
Root van neus en plat van bek,
Veeltijds dronken altijd gek,
’s Avonds laat en ’s morgens vroeg
Wonder garen in de Kroeg;
Onbekwaam om zorg te dragen,
Is de Voerman van dees Wagen.



Luyffel Stukje.
Hier verkoopt men Wijn, Brood en goed Zuivel,
Wisje niet koopen, zo loopt voor den Duivel.



Graf-schrift op een Candidatus, onder de wandelinge genaamt Stuit.
Hier leyd begraven Tijleking.
Til op, Sint Pieter, ’s Hemels klink:
Laat ingaan dog die goede Stuit.
Hy veegde dik een groote fluit.
Hy preekte wel, maar zoop nog beter.
Och laat hem in, ô Sinte Peter.
Als ik ’er stond, ik liet in yl
Passeeren Candidatus Tijl.



Glas Stukje.
Die lang Koopman wil wezen, blijven en zijn,
Die moet hem wagten voor Paarden, Haring en Wijn;
[p. 126]
Want als het Paard begint te hinken,
En de Haring begint te stinken,
En de Wijn begint te lekken,
Dan moet de Koopman vertrekken.



Op Barentje van Galen.
Barentje van Galen
Was Bisschop van Westfalen:
Met een handvol Boeren
Meenden hy Munster te loeren.



Kosters Stukje.
De Kostersvrouw kwam in de Kerk,
De Paap daar op zong even sterk,
Oremus, Oremus:
En of schoon Klaas riep, ’t is mijn Vrou,
De Paap die zey: wat bruit dat jou;
’k Zing evenwel Oremus.



Glas-Stukje.
Wanneer de Bierdrinker is by de Tonne,
En de Monnik by de Nonnen,
En de Paap by de Bagijnen,
Dan is een yder by de sijnen.



Graf-schrift.
Hier leyd Trijn Snaps.
Zy had altijd veel klaps,
En dit en heeft ’er tot den einde niet berouwen:
Maar ze leyd daar ze leyd, ze zel nou haar bek wel houwen.



[p. 127]

Op d’ Admiraal Piet Heyn.
Piet Heyn die won de Zilvervloot,
En sloeg Spek-Jan de Spanjaard door,
En bragt ons Koninlijken buyt,
Toebak en alderhande Fruyt,
Lemoenen en meer, toen was ’er geen noot,
Zijn naam die leeft nog naar zijn doot.



Luyffel Stukje.
In de drie vergulde Booren.
Die niet en arbeid gaat verlooren:
Want de luiheyd is een plaag,
Die ik uyt mijn huys verjaag:
Schoon ik niet veel doe met vlyt,
Maar mijn tijd met praaten slyt.



Glas Stukje.
Wagten en niet te komen,
Zonder slapen in ’t bed te dromen,
Dienen en ’t noyt van pas te maken,
Zijn drie dingen om om den hals te raken.



Graf-schrift.
Hier leyd hy nu, ô Wandelaar,
Die met een koop’re kandelaar
Ter Aarde wierd gevelt.
Hier leyd dien dapp’ren Helt.
Hier leyd Jakobus Oversteeg,
Die zulken bruy van acht’ren kreeg,
Waar door hy dood ter Aarde zeeg,
En ’t noyt heeft na vertelt.



[p. 128]

Luyffel Stukje.
Toen de kinderen Israëls in de Woestijne waren,
Droegen zy haar Schoenen veertig jaren,
Dat de Hoeren en Burgers nu ook zo deden,
De droes mogt zijn kinderen op ’t Schoenmaken besteeden.



Glas Stukje.
Op drie dingen wilt niet vertrouwen,
Of ’t zal u namaals deerlijk rouwen,
Op een vette Heremyt, devoot in schijn,
Op een ziekkelijke Doctor Medicijn,
Noch op een arme Alchimist,
Ziet dat gy hier wel op gist.



Luyffel Stukje.
Waar is ter wereld eenig Man,
Die warelijk verklaren kan,
Dat hy zijn wijf niet en ontziet,
Die krijgt hier Schoenen gantsch om niet.



Graf-schrift.
Hier leyd een Man en Vrouw,
Om hem draagt yder rouw.
Hy was een reed’lijk mensch;
Hy was een Mensch na wensch.
Zy een twee-voetig Verken;
In woorden en in werken;
Hy was een geest der geesten;
Zy was een beest der beesten?
[p. 129]
Haar namen zouden wel hier beide nevens gaan,
Maar d’hare was niet waard om nevens zijn’ te staan.



Glas Stukje.
In uw handel zijt rechtvaardig.
Aan uw tafel net en aardig.
Op het bedde zoet en minnig.
In den oorlog niet te vinnig.
In den Kerke weest aandachtig.
In uw kleeding niet te prachtig.
Die zig na dees Less’ kan dragen,
Vind by God en mensch behagen.



Luyffel Stukje.
Die Mensch bedriegt,
En God beliegt,
Zal ’t niet gelukken,
Zijn duivel vliegt;
Schoon dat hy biegt,
Om hem te drukken.



Op Tallard.
Welkom Tallard in Engeland, dog niet als voor dezen,
Doen was ’t als Ambassaad, maar nu zal ’t als gevangen wezen.



Graf-schrift.
Mijn vriend hier rust ik in dees kist;
Maar ’t spijt my dat ik ’t niet en wist
Dat de dood is kort, en ’t sterven lang.
’t Is in de kist zeer naau’ en bang,
[p. 130]
Belacht gy my? zo ik het wist,
Ik rees van spijt weer uit de kist.



Glas Stukje.
Een schoone Vrouw is een lieflijke logen,
Een Hel voor de Zeil, een Hemel voor de Oogen,
Een vagevuur voor de Beurs, een nood-lods kwaat,
’t Geen de Natuur bemint, en al ’t verstant versmaat.



Luyffel Stukje.
Jozeph was een Timmerman.
En hy ging hem geneeren,
Al in de vreeze des Heeren:
Daar was hy noyt te slimmer van.
Laat het u niet verveelen,
Hier verkoopt men Balken, Sparren en Deelen.



Op het Spaanze Rijk.
Een Keyzer en een Konings Zoon,
Die vegten om de Spaanze Koon.



Graf-schrift op Willem Ysbrantsz Bontekoe.
Hier leid die Willem, zoon van Ysbrant Bondekoe,
Die met zijn Schip eens sprong tot d’eerste Hemel toe:
Nu leid het lijf in ’t graf: zijn ziel vloog van der Aard
Ten derde Hemel, door een tweede Hemelvaart.



[p. 131]

Glas Stukje.
Mejuffrouw Geertruid zeid dat zy niet spelen kan,
En egterzy verwint in ’t spelen menig man:
Want haar door-aardig spel kan duyzend herten steelen,
Zo zy dan niet en speelt, daar moet de droes mé speelen.



Luyffel Stukje.
Hier woont een koddigen Daayer
In de wereld geen fraayer
En is ’er te vinden;
Want hy draait met alle winden.



Anjou vlugt uit Madrid.
Vorst Karel sit Anjou in ’t haar,
Hy moet weer na zijn Beste-vaar.



Glas Stukje.
Die daar heeft een steenigen Akker,
En een Wijf die met den aars is wakker,
En daar toe een stompe ploeg,
Die werd zijn arbeid zuur genoeg.
Op de Zee Leeuw.
De Zeeleeuw slaat zijn klaauw in Vrankrijks Zonne Wagen,
En heeft door dapperheyd de zeegen weg gedragen.



[p. 132]

Lottery Stukjes.
Wy hebben een prijs ontfaan,
Dit is in ’t pronk juweel gedaan,
Ter eere van de Kuipery,
Hoe grooter prijs, hoe blij’er wy.



Een Ander.
Een kreuple met een manke,
Krijgen zy niet, zy zullen gaan janken.



Een Derde.
Ik roem Karel boven Lovys;
Zeg Maatjen heb ik geen prys?



Een Vierde.
Die my benijden en niet geven,
Moeten my zien en laaten leven.



Een Vijfde.
Hoopeloos en onbevreest,
Ben ik nimmermeer geweest.



Een Zesde.
Altijd sonder geld wie sou dat niet verveelen,
Een Wijf of ’t hoogste Lot, het kan my niet verscheelen.



Een Zevende.
Een Kuyper zonder Goud,
Een Brouwer sonder Moud,
Een Pelzer zonder Vellen,
Wat Prijs zullen zy tellen.



[p. 133]

Een Achtste.
Eerst gerold dan ontvouwt, en dat gelesen,
Dan hoort men of het wat of niet zal wesen.



Een Negende.
Het Lotten was wel zoet, geen Mens zou daar mee gekken.
Kon yder naar zijn lust, slegts maar wat Prijzen trekken.



Een Tiende.
Een Boer, en een Kat,
Hadden gaarn mee wat;
Van ’t minste of ’t meesten:
’t Zijn dog twee Beesten.



Glas Stukje.
De Joden op haar Paasschen-feest,
De Mooren in haar Bruilofts meest.
De Kristnen in haar Pleyten,
Haar middelen verslyten.



Ratel-wagts Nieuw-jaars Gedigt.
Roemrugte Burgeri, in d’ Opperstad der Friezen,
Die door uw neerstigheid, in zorg, uw winst vergaart,
Die uw’ gewonnen schat niet gaaren zoud verliezen
Door luye dieven, nog door brand die niemants spaard.
Het jaar is heden nieu: En d’eerste dag verschenen
[p. 134]
Der tweemaal agste Eeuw, nog een, behalven zes,
Die als een schemerligt gegaan zijn en verdweenen,
Zinds dat op ’t Aardze dal, den Heiland gaf zijn les.
Dus komen wy dan weer die als getrouwe Wagten
Straat uyt, straat in, gestaag bezien uw’ huizen rond:
En zo der oit een dief, zijn heb lust woud’ betragten,
Hy word terstond gevat, verjaagd of wreed gewond
Zo hy zig weeren wil. Of hoord men ’t elders spooken
Van d’ eene Lichtmis of een dronken onverlaat,
Waar door uw Luiffel, Stek, of Glazen zijn gebroken,
Wy lopen vaardig toe en schutten ’t uwer baat.
Is in uw eigen huys door onvoorzigte knegten
Of maagden, van een kaars by onluk brand verwekt,
Zo haast de rook en vlam ons van die ramp beregten,
Wy klepperen ons best tot elk uw hulp verstrekt.
En is eerlijk Man by toeval eens beschonken,
[p. 135]
Waar door hy zonder hulp, zijn huys niet royen kan,
Straks zijn we tot zijn dienst, al was hy nog zo dronken,
Wy stutten ’t slap gebeent en brengen ’t Wijf de Man.
Ons post is steeds by nagt het onheil weg te veegen,
Wy waaken, als gy slaapt, in onvermoeide vIyt.
Ons optogt begint, ’s avonds net met negen
En duurt, tot dat ’er vier gebragt is door de tijd.
In zulk een dienstig werk verslijten wy ons leven,
Wat reden dan dat wy gewoon in ’t Nieuwe Jaar
Nalaten zouden om dit Briefje aan U te geven
’t Hoort immers mee by ’t werk van eenen Ratelaar.
Wy wenschen U hier heil en voorspoed met elkander
Gedugte Burgery in Leeuwerds brave Stad
En dat gy bloejen meugt, zo wel den een als d’ ander
En met gezondheid meert, uw goed, uw haaf, uw’ schat.



[p. 136]

Op ’t veroveren van Ostende.
Drie jaren zijn vast heen dat ik voor Schouwtoneel,
Twee Legerhoofden zie, elkanderen bestrijden:
Waar door men als verbaast, roept met een open keel,
De rampspoed dorf geen eind nog maken van dit lijden.
Na ’s Hemels wille keur, ben ik nog aan dees strand,
Waar felle winter koud’ my reden schaft tot klagen,
En wijl de zomer Pest my wiss’len doet van stand,
Bevind ik dat het swaard genadigts is in ’t plagen.
Al waar het wreed geval de menschen door bedroeft,
Dat ’s onder een vermengd, ten eind om my te drukken,
Zo dat hy die maar smart van eenen dood beproeft,
Met afgunst van mijn Volk, mag roemen op gelukken.
Wat draalt g’ ô Noodlot dan? wijl hier reeds stof ontbreekt,
Ay twijfel tog niet meer: wilt tog een eindpaal maken,
[p. 137]
Doordien ’t geheel verschil maar in een Kerkhof steekt,
Zeg, zeg, wie ’t hebben zal, en laat m’ eens uytkomst smaken.



Op een klein Mat. Doctoortje, dat ook een Poët was.
Een Tam manneken klein, na . . . . met ’er woon ètogen,
Het een langwerpig Vaars emaakt, na zijn alderbest vermogen.
Op Frieze Pallas, dat klinkt lustig en Idoon:
En om dat het zo nettekes en jent was,
kreeg hy op Vastenavond een Olikoek voor loon,
Om op te knabbelen, met gratige kaken.
En word hy daar wat groter van, wie weet wat hy dan niet zal maken.
Want nu hy zo klein nog is, is hy al zo gauw en zo snood
Dat Flekkerus, Pook en de Goud’rige Dommeneet, by hem maar wegen een lood.
En zo zijn Doctorschap by hem zo koomt t’ avanceeren,
Zo mogt Apollo zelf wel komen om by hem te Studeeren,
En daarom zo zeg ik na mijn alderdomst verstand
Doctorke Mat, is al een zonderling Poët in ’t Land,
Dus heb ik dit voor hem alhier te zaam geschreven.
Want al wat ymand toekoomt, moet men hem immers geven.



[p. 138]

Glas Stukje.
Die te Uitrecht is geboren,
En te Leuven leit tot schoolen,
En te Donay leert zijn Wals.
Is een Muitmaker in zijn hals.



Graf-schrift.
Hier leyd begraven, Lezer,
Den ouden Dirk Janszen Bezer;
Hondert en elf jaar was hy oud,
Toen hy eerst ging trouwen
Ten Echte een Jonkvrouwe.
Den Pastoor sprak tot hem stout.
Dirk gy zijt te oud, en komt te laat
Om te voldoen den eisch van de Echten staat.
Dirk antwoorde den Pastoor zeer vry,
Zet de hondert aan een zy,
En dan de elf jaar maar behoud,
Zo ben ik zeker niet te oud.
Dit Houwelijk is volbragt,
Vol liefde en zonder klacht,
En hebben t’ zamen eeb Dochter gewonnen,
Die eindelijk is gestorven een Nonnen.



Verandering van Tooneel.
Wie durft zo stout, en zo vermeeten,
Hem d’Alderkristelijkste heeten?
Die niet een druppel Kristen bloed,
Door d’ Ad’ren rolt. Zijn Krijgsvolk word
Met moord, en brand; die bloode guylen,
Die zig voor Prins Eugeen verschuylen,
[p. 139]
Nietwaardig, door hun heyloos kwaad,
De naam te voeren van Zoldaat.
Heel loffelijk zijn roem vermeeren;
Maar averregs, het kan verkeeren.
De schenders van ’t Eskuriaal,
Zijn schrikk’lijk bang voor vuur en staal;
Een doodsche schrik heeft haar bekroope,
En treft de Dwing’land van Europe.



Schoon gezegt in ’t Hof van Holland, 1706.
Dit is een deftige Vertooning!
Staan hier de Standaars van den Koning
Te pronk? heeft hy door al zijn goud,
Kaasteelen in de Lugt geboud?
Dat’s slegt. Hoe kan het mooglijk wezen?
Ja, ’t gaat ’er niet gelijk voor deezen.
Het werk heeft nu een and’re swier,
Hy geeft in plaats van Goud, Papier!
Dat, hoe men ’t vout, of niet, wil vouwen,
Geen proef in ’t Oorlogs vuur kan houwen,
Des gaat het na den ouden praat,
Geen geld voor ’t Krijgsvolk, geen Zoldaat.
’t Loopt zober af met die bravaden,
Van zijn gepleegde Heldendaden.
Waar blijft die Herculaire macht?
Daar Brit, en Batavier, om lacht.
Waar zijn die Wapens en Zoldaaten,
Daar hy de Vrygevochte Staaten
Meê dreygden? och! het is verbruyt.
Vrind Lodewijk, het Spel is uyt.
De Kaart is heel, en al versteeken,
[p. 140]
’t Word tijd voor u van Vree te spreken,
Want komje nogmaals in den strijd,
Gy raakt wis al je Vlaggen kwijt.



Glas-Stukje.
Een Winkelier zonder Stof,
Een Wijnkooper zonder Wijn,
Een Fabrikeer zonder Wol,
Een Bakker zonder Kooren,
Zijn wel ongelukkig gebooren.



Luyffel Stukje voor een Herberg.
Komt hier en rust wat by mijn heert,
’t Zy dat gy komt te voet of te peert?
Want een dronk is een zeet weert,
Al was de man niet een scheet weert.



Op ’t Krat van een Wagen.
Daar Burgemeesters Koren-kopers zijn,
En Pachters en Verklikkers drinken de Wijn,
En slegte Luy gaan bidden om broot,
Daar leeft de Gemeente in groote noot.



Glas Stukje.
Al weeft een Weever nog zo rad,
Hy krijgt niet anders tot zijn schat.
Dan een hooge rugge, en een oude Schietspoel,
Daarom wagtje voor dat gewoel.



Graf-schrift.
Hier leyd begraven, door ongeluk groot,
Een Timmerman die gevallen is dood.
[p. 141]
Maar ach dit ongeluk hy ontfing
Door rasser af te komen als hy na boven ging.



Glas Stukje.
Die op ’t Ys bouwd,
En op een Hoer vertrouwt,
En een Leugen geloofd,
Is van zijn zinnen beroofd.



Luyffel Stukje voor een Doodbidder.
Bidder, Doctor, Dootgraveren Apteker,
Dat zijn vier vrinden; dat is zeker:
Wanneerze bidden om haar dagelijks brood,
Zoo bidden twee om de ziekte, en twee om de dood.



Pagters Stukje.
Eertijds was de wereld vol Duivels en Nikkers,
Nu vindm’er anders niet als Pagters en Verklikkers.



Glas Stukje.
Oesters die voor ’t Mesje gaapen,
’t Wijntje dat de Geest verheugd,
Goud en Zilver t’zaam te rapen,
Is de regte Mannevreugd.



Luyffel Stukje.
Ik Pieter Joosten ga uit Schoorsteenvegen en Nachtwerken,
En zuiver van schildwagten Bruggen en Kerken.
[p. 142]
Al is dit werk wat stinkend en vuil,
Zo zoent nochtans mijn Wijf my voor de smuil;
Want tot het geld is ze zo yverig en gereet,
Datze van drollen noch keutels niet weet.



Graf-schrift.
Beneden deze blaauwe Steen,
Daar rust een Broeder van Sileen,
Die staag in ’t wulpze druivezap,
By Rook, en Smook, en Kangeklap,
By Klosbaan, Kaart, en Teerling-spel,
Verkreeg en hield zijn tijdlijk wel.
En Leezer hebtge ook altemet.
U in zijn Kroegje wat verlet,
En in zijn spreukjes wat verheugd,
Zo doet te met hem deze Deugd,
En sproeid dit Graf met Bier en Wijn,
Op dat hy eens mag vrolijk zijn,
Nadien tot straf in Plutoos dal,
Hy Tantalus verpoozen zal.



Glas Stukje.
Een Paap, een Munnik, een Exter en een Kaau,
Die Juweelen gun ik de Drommel in zijn klaau.



Luyffel Stukje.
Gy reisbaar Luy, wie dat gy zijt;
Rijd niet verby, komt in met vlijt,
Hier vind gy Stalling t’aller tijd,
En vrouw en Meyd ten dienst bereyt.
[p. 143]
Men schaft hier alles, Wijn en Bier,
En wat gy eischt tot uw’ plazier.



Graf-schrift op een Gierigaart.
Hier onder leyd begraven Jan van der Scharen:
Hy storf, voor de noen, om’t middagmaal te spaaren.



Glas Stukje.
Die niet en heeft, en niet en wint,
En hem altijd in’t gezelschap vint,
En de Waardinne wel betaalt,
Het geeft my wonder waar hy’t haalt.



Op de Koning van Vrankrijk.
Beschou den Franzen Haan,
Hoe dat hy is ontdaan,
Nu Beyëren is gaan vlugten,
En Tallard zit in zugten.



Graf-schrift.
Hier leid Steven van der Slappen,
Die dronken dood viel van de trappen:
Zo gy u Dronkaars niet bekeerd;
Zo werd gy ook geattrapeert.



Op de Koninginne van Engeland.
Vrou Anna Rijksvorstin in Stuarts Rijk en Troon,
Spant boven Lodewijk, door Marlbourg de Kroon.



[p. 144]

Glas Stukje.
Een Vryster zonder Vryer:
Een Weever is geen Snyer:
Een Vryer zonder Baard,
Is die wel een Meisje waard?



Lottery Stukjes.
Beklaag U nimmer over ’t Lot;
Die de Armen voed vind heul by God.



Een Ander.
Schoon’t Lot ons streelt, of loopt ons tegen,
Die Armen helpt, heeft wisze Zeegen.



Een Derde.
Zijn Lot is’t alderhoogste goed,
Die Arme, en Wees, op Aarde voed



Een Vierde.
Barmhartigheid roemt tegen ’t oordeel:
Om los geval, nog ydel voordeel.



Een Vijfde.
Die ’t luk hier steld een Lot-ter hand,
Die haald het midden uyt de brand.



Een Sesde.
Als weesen my met Nieten Groeten,
Kan Hochsted weer de schaade boeten.



Een Sevende.
Die zig het Lot durft onderwinden,
Doet best zo hy denkt niet te vinden.



[p. 145]

Een Achtste.
Truitje slaapt, zy eet, en drinkt,
Zy zingt een deuntje, dat het klinkt:
Geef, ei geeft, dat vrolyk Meisje,
’t Eerste, of laatste, of ’t hoogste Preysje.



Gasu Stukje.
Een vriend in de nood,
Een vriend in de dood,
Een vriend agter rugge,
Is een sterke brugge.
Vrienden in de nood,
Vier en twintig in een lood.
’t Is waar bevonden,
Nu, en ’t aller stonden.



De Klagende Louis.
’k Had met Beyeren, helaas!
Gemeend te speelen braaf de baas,
Die neêrlaag zal die graag verraden,
Tot walgens toe de buyk verzaden.
Mijn goud by Brit en Batavier,
Vermag niet, nog mijn Oorlogs-vier
Dat uytgeblust word in mijn Fransen,
Na ’t groot verlies van zoo veel Schansen;
Toen ’t vuur niet hulp, door water ’k dagt
Te strijden met gewisser kragt.
De sluysen worden haast genomen,
Die ’t water over ’t Land doen stromen.
Uyt vrees nu voor den Water-Leeuw,
Is in mijn havens groot geschreeuw.
[p. 146]
Zoo zy ons met Kanon doen brallen,
Dan laat ik my de moet ontvallen.
Maar Meenen houd zig nog constant,
Zy strijden voor my heel valjant.



Dapperheyd der Franzen.
Grijpt post, houd stand, drie hondert Mannen,
Die zullen hier de drommel bannen.
De Vyand krijgt hier geen gehoor,
Al kwam ’er Belzebuyk zelfs voor.
Mit kwamen haar juyst aan de veeters,
Vijfmaal vijf, Sjolder-motting eeters;
Toen stoof Monsieur de Franzeman,
Gelijk het stof stuyft uyt de Wan
Voor wind, van schrik en vrees aan ’t grillen,
Zy zijn te drommels bang voor ’t killen,
De Meeners zullen voor gewis,
Dit meë doen blijken, na ik gis.



Het Fransse Hof in Conferentie.
Het Franze Hof houd Raad by Raad,
Des s’morgens, daags, en s’ avonds laat,
’t Een Lid met liefd’, ’t ander met haat,
Wenst dat men Louis heel verslaat,
Een derde houd de middel maaat.
En zoekt de welvaart van zijn Staat,
Dog zo, dat het hem zelf wel gaat,
Hem niet alleen; maar ook zijn zaat:
Dus word LOUIS dien groote vraat
Van’t Kristenrijk, door raad en daat,
Gebragt tot in een slegte staat.
[p. 147]
’t Antwerpen roept men op de straat,
Koning Louis word desperaat.



Op de Overgaaf van Meenen.
Zolang men Meenen meend, kon men’t niet zeker stellen,
Want ’t geen men meend, hoe’t is, zoo is’t, dog twyffelbaar:
Maar als men Meenen zag door Neêrlands Standaard vellen,
Doe meende men niet meer, de zaak was al te klaar.
Wild nu, Vorst Lodewyk, vry Meenen meenend laten.
Want Meenen troost hem nog in zijn benauwde druk:
Hy meende in het kort hersteld te zien zijn Staten,
En zoal meenende begeeft hem ’t hoogst geluk.



Verkeerde Meening van Meenen.
De Roem van Meenen is verdweenen,
Dit stoot de Franzen bullebak
Geen kleyntje voor zijn groove scheenen,
Hy droeg de sleutels in zijn zak,
Om voor geen overgaaf te schromen.
Nog meer, hy stuurt tot overvloed,
Zijn groote Goliath Vendôme,
Om zulks te hoeden: maar dien bloed
Die stond met Beyeren slegt te kyken,
Zy zagen’t proef-slot van Vauban
[p. 148]
Voor Salisch Leger-Byl beswijken.
ô St. Louis! dit gaat niet an,
Zoo slegt uw Naamgenoot te helpen.
De Man die roept als desperaat,
Och! och ! St. Jacob met uw schelpen,
Help, help, wijl my St. Louw verlaat.
Vendôme loopt vol schrik en vreezen,
Om aan zijn Vorst te doen verstaan,
Dat hy veel zal van Knoflook leezen,
In’t eynde van zijn Levens-blaân.
Ten waar dat zijn History-Schryver,
Die al te lang veel stof bezat,
Tot snurken door te grooten yver,
Geen Pen, Papier, nog Inkt meer had.



Ongemeen wat Nieuws.
St. Genoveva die krijg neering,
Mirakel! nimmermeer gedagt!
Hier komt een Verken tot bekeering,
De krijg heeft wond’ren voortgebragt.
Een wreedaard wil voor ’t Autaar knielen:
Waar had hy zulks wat eer gedaan,
Eer dat hy zoo veel duyzend zielen,
Had op zijn zoore ziel gelaân,
’t Zou dan zijn Volk zoo veel niet krenken:
Maar evenwel, het lijkt de Man
Begint om ’t agterste te denken,
Wijl hy niet meer van vooren kan
Voor uytzien, strijt met zijn gedagten,
Dat die oyt met een fiere zin,
Die hy geen Koningin wou agten,
[p. 149]
Zoo stout en onbeschrooomt nog in
Zijn eygen nest hem zou bespringen:
Maar ’t gaat gelijk het eertijds ging,
Geduurig aan veranderingen,
De Waareld is een klugtig ding.



Lauwer-Krans gevlogten om het Hoofd van den Doorlugtigen Prins Eugenius van Savoyen, op het vlugten der Franzen in Italien.
Dewijl ik niet te doen heb, a’s maar wat te slapen,
Of dutten in een hoek, of by de straat te gapen
Zoo is ’t dat my de tijd, van ledigheyd verveeld,
Waar door het my by na, heel niet of weynig scheeld,
Of ’k stel mijn Breyn-pot, voor de ledigheyd aan ’t rijmen
Dog ’k weet niet, wat voor Veersen ik aan een zal lijmen,
Nogtans zoo is mijn kooker wel met inkt belaan,
Om mijn dorstige pen, heel zwanger te doen gaan,
Tot Letter-baringe, dies moet ik wat verzinnen
Van ’t oude nieuws! Ey stil: daar schiet my wat te binnen,
Ik heb al wat bedagt: ik mag Heer Lodewijk
Zeer glorieus van leven, en heel Kristelijk
Zijn Glorie in Italien: met Rijm op halen
[p. 150]
En door de pen, zoo als de Krant beschrijft afmalen,
Wijl hy nu voor drie Jaar, al schreef het is gedaan,
Met d’Oorlog: (tot mijn Glorie) by den Italiaan.
Maar doen Heer Lodewijk, dees reen ons bragt te binnen,
Doe was hy zeeker, al wat voorbaarig van zinnen,
Want na dat zig nu ’t lot, des Oorlogs stelt ten toon,
Zoo steekt Eugenius, hem dapper na de Kroon:
’t Begin van July, als dien Prins trekt op ter degen
Wert hy by Chiesa, meester van al de wegen,
Passeert de Etz, neemt Merlara, en Mazzi in,
En Castel-baldo mee, dringt tegens ’s Vyands zin
Alslaande: tot hy met verlies nog moet verlaten
Melopena, Labadia, en ’t onzer baten
Verlaat hy al zijn Trenchementen aan de Etz,
En breekt zijn bruggen af, dog niet zonder gesmetz,
Eugenius, begint na de Pô te marcheeren,
Daar zoek ’t den Vyand, hem door ’t water t’overheeren
Maar dit mag niet geschien; want den Venetiaan,
[p. 151]
Belet zijn doen, en wil daar gants niet toe verstaan;
Want die wil hem hier door, Vrankrijks Vyand verklaren
Dies moet u magt ô Vorst: Eugeen laten voort varen
Die het Canaal-bianco, by Lafert passeert,
Zoo zwigt u magt, en is nog niet eens overheert,
Gy laat Verona; vlugt na d’Oglio met magten
En na de Mincio, de Hessische Heyrkragten
Krijgt daar door korter weg, hier werd u Volk benaut,
Eugeen die nadert hert, hier werd u magt verflaut,
Onze Hussaren gaan, onder Mantua stropen,
Den Oorlog is gedaan, indien gy maar wilt lopen,
De Keyzers magt passeert, zonder hinder Tanaar,
Schendig verlaten van u Volk; nogt vangt men daar
Wel hondert vijftig Man: inmiddels gaat gy tragten,
Om dees verloren schaâ, door jaag zugt te verzagten,
En zend van voor Turin, wel vijftig Escadrons,
Op Contributie uyt, en vijftien Battaljons,
Daar tragt men die getrouwen Hertog van Savojen
[p. 152]
Te vangen, wijl men doenden ’t Land is uyt te rojen,
Men laat hem gansch geen rust: vervolgt hem dag en nagt.
Maar hy passeert de Pô, stuyt Lodewyks Heyrkragt,
Valt met zijn Agter-hoed, op Louis Avantgarde,
Het welk de Jager, met zijn Brakken zoo verwarde,
Dat van de Fransche bleef drie honderd man, daar by
Vijftig gevangens, en zes Officiers in ly
En twee Standaaren wint den Hertog, maar daar tegen
Leyd van hem op die plaats; ook hondert Man verslegen,
Onze Marquis Parel, raakt in den Franschen magt,
Waartegen wel drie honderd Franschen, zijn geslagt.
Den Savojaart die stuyt, Marquis Lafu-illade
By de Valye St. Martin, hy speelt retrade,
Met groot verlies van Volk: en keert weer na Turin
Wat heeft dees Franze Jager, nu een groot gewin,
Ons Prins Eugenius, in ’t Cremonees gedrongen
Begraaf zig daar: of den Vyand wat kromme sprongen
[p. 153]
Wou maken, en den Heer van St. Amour vat post
Tot Final Modino: en Patoos magt u trost
Trekt na Bondena: op het gantsche gros der Franzen,
Die hem tot twee maal toe te rugge deden danzen,
Maar valt weer met een moet, met Sabels in de hand
Verdrijft zijn Vyand, en Panaros Pas vermand.
Daar aan weer zijde, al wat Volk is om gebleven,
Gy zijt met effen schaâ, dog schand voor u verdreven,
Vier Barquen met gevangen, komt tot Lendenaar,
Eugeen stelt Hertog, van Modena uyt gevaar,
Nu passeert men de Pô. men heeft duyzend Soldaten
Tot Badiaas bezet, door last Eugeen gelaten,
Het schijnt de Franze magt, wil Rovero afstaan,
En ook met een Ostiglio, verlaten gaan
d’Hertog van Orlians, en ken Eugeen niet keeren,
Of Lafu-lade, moet zijn Leger veel vermeeren,
Met Renforten te zenden, aan hem van Turin
Dat geeft ons groote hoop, tot opbrekens begin.
[p. 154]
Nog schrijft de Leyenaar, van Augusto dertienen;
Uyt Zwitzerland; dat zy voorzeker vastelijk mienen,
Der Franze Leger Treyn, van voor Turin is voort
Is ’t waar? Turin is vry, van brand en Oorlogs moort,
Is ’t waar? Zoo is Mons:, La-fulaad aan’t marcheren
Om met Heer Orleans, Eugeen te helpen keeren,
Zoo dat men zeker en gewis, van dag tot dag,
Niet anders en verwagt, als een serjeuse Slag;
Aan welker lot geval, Italien zal hangen
Dus hoopt en bid men God, met een stadig verlangen
Dat hy Eugenius, door zijne sterke hand,
Steeds ondersteunt: dat hy zijn Vyand overmand,
Op dat den Savajart (stantvastig in ’t vertrouwen
Gelijk gebleken is) eens raakt uyt zijn benouwen
En dat, dat gantse Land, raakt aan zijn regte Heer
Tot Louis schant, en tot Gods, en ons Helden eer,
Op dat ’t voorbarig woord, van Lodewijk gesproken,
(Tot vryheyd van Italien) mag zijn verbroken;
Zoo ziet Heer Lodewijk, (die ’t end dagt) niet te min
[p. 155]
Dat d’Oorlog in dat Land, nu eerst neemt zijn begin:
Maar wijl hy ’t is gedaan, wy wenschenen wy hopen
Dat hy met al zijn magt, gaat voor ons Troepen lopen
Zoo valter niet te branden, moorden nog te slaan,
Maar ’t is zoo als hy zegt met d’Oorlog daar gedaan,
Dit zy hier van genoeg, wy bidden, wenzen, hopen
Dat God het Oorlogs lot, zoodanig af laat lopen
Dat zonder veel bloed-storting, roven, smaat en hoon,
Karel in Rust en Vree, bezit de Spaanze Kroon,
En dat Heer Lodewijk, vol onrust al zijn dagen
In Spanjen, Rijn-kant, en na by ons werd geslagen,
Op dat elk Vogeltje, van ’t Haantje haalt zijn veer:
Zoo zal zijn groote moet, ten laatsten vallen neer.



Op Lodewijk de XIV.
LOUIS een Afgod van een deel verblinde slaven,
Die onder zijn geweld zig liever overgaven,
[p. 156]
Als onder zulk een Staat gerust te blyven staan,
Die haar in al haar regt met vrede laat begaan.
Zijn Onderdaanen zelf hoe zeer gedrukt, geslagen,
Met Oorlogs Roeden, kan zijn dwingzugt nog behagen,
Men vind veel menschen die de honden zijn gelijk,
Hoe meer men deze slaat hoe meer zy geven blijk
Van Vriendschap. Nu wel aan, gy dwaaze Fransgezinden,
Kan ook Religie liefde aan dees Tyran u binden?
Om dat hy d’ eernaam van de Kristelijkste draagt?
Bezef eens welk een heyl verkeerd’lijk gy bejaagd,
Om van geen oude tijd in ’t minste op te haalen:
Men weet hoe’t Frans gebroed naar ’t laaste zegenpraalen
Der Bondgenooten, in Spaans Vlaand’ren Kerk op Kerk
Beroofden; Priesters zelfs doodschooten, gruwel werk!
Dat, die gy Ketters noemt, met afkeer zelfbeschouwen.
Op zulk een Schutsheer van ’t Geloof wild gy vertrouwen!
Men zegt, de Koning doet dit zelfs niet: dat is waar:
Maar vond hy ’t kwaad, hy deed het straffen openbaar.



[p. 157]

Aan den Heer C: V: W: op de geboorte van zijn Dogtertje DONA: JSABELLE THERESA.
Gebooren den .... January 170... tot Cadix.
Honni soit qui mal y pense.
Mijn speciaal Heer Christiaan,
Gy die zo breed staat by den Regter,
En toont dat uwen Vlaamschen Haan
Niet lam is, maar een stijven vegter.
Ik kan niet laten, u, mijn vreugt
En groote blijdschap te doen hooren,
Vermits het my op ’t hoogst verheugt
Dat u dees dogter is gebooren,
Dit, zegt men, komt van ’t lang gepreek.
Maar hey, wat is er aan bedreven,
Men doet zo menig braven steek,
Die juist party niet brengt om ’t leven.
Nu is uw Liefstens vrees gedaan,
Die korts, zo bijster droef en bang was,
Om dat ze door lang groot te gaan,
Schier ruim zo dik was, als zy lang was,
En zeker meenden, dat ze ’er meer,
Als een, ten minsten twee zou krijgen:
Dog een is wel; nu kunt gy weer
Het Hoen op nieuws aan ’t spit gaan rijgen.
Dit kleintje, wensch ik dat in deugt
En alle schoonheyd op mag groeyen,
En eer ze sestien Jaren heugt
Haar binnen hof ook doet besproeyen.
[p. 158]
Dog van geen slegten jool of bloet,
Die denkt iets wonders te bedrijven
Als hy het om de week eens doet,
Een ander mag die sul gerijven.
Haar wensch ik dat zy krijgt een man
Die nimmer loom is noch verlegen,
Maar driemaal daags haar leeren kan,
Het hand’len van zijn Spaanschen degen.
En gy, vaar voort Heer Christiaan,
Met jonge Schepzeltjes te maken,
Hoe hard dat ook u Pols mag slaan,
De tijd, verergert alle zaaken.
Dies zo ik in u stede waar
En het de Kraamvrouw niet kon krenken,
Ik zou haar fluks een naald in ’t haar,
Voorzien met twee Pendanten schenken.
Begin slegts, eer u yver stuit,
Jaag draa u Vrou het Vragje binnen,
Zo kunt gy nog eer ’t Jaar is uit,
Een Knegje by dit Meisje winnen.



Graf-schrift.
Wees steen dekt van mijn wijf,
Het afgestorven lijf.
’k Benijd haar lot in geenen deelen.
Wijl dat ons beider moeylijkheit
Geslist is, en ter neer geleit:
Want niets kan haar in ’t graf verveelen.
Ook is de rust, aan my bereit
Niet minder, want, ik missende dit Wijf,
Met eene ook misse alle onrust en gekijf.



[p. 159]

Aan Jan.
Gy zegt voortaan zeer veel van my te zullen houwen,
De reden is, om dat ik u heb goed gedaan.
Maar Jan, u goed te doen, moet ik voortaan nu schouwen,
Want doende goed aan u, so sou ’k my selve schaan.



Op de Dood van een Kat.
Grizette is dood, wat ongeval! wat scha!
Zo kuisschen kat, die een Lucretia
Der katten was; die noit met ritzig krollen
Ter katerjagt, noch met onaardig lollen,
’t Zy in de Maart, of oit, ons lastig viel.
Die waarde kat, heeft hare katte-ziel
Tot groote vreugd van rat en muis gespogen.
Nu zal niet meer dat hel paar glazen oogen
Het ongediert beloeren; ’t is gedaan.
Hoe wil dat tuig nu in grasduinen gaan,
’t Is of ik rat en muis reeds dus hoor piepen,
Kom laten wy, die lang onrustig sliepen
Nu bly zijn, laat ons smullen, onse nood
En vrees, heeft uit, Triomph, Grizette is dood.



Horatius Lierd: I. Boeks XI. Gezang.
Dat men sig niet bekommere met het toekomende, en den tegenwoordige tijd vrolijk door brenge.
Mijn Boezem-vriend, kan u nieusgierigheid
[p. 160]
Eens weg. ’t Misstaat u na te speuren
Het lot, voor lang ons door de Goon bereit.
’t Beschorene, dat zal, en moet gebeuren.
Pleeg dan niet meer met losse Sterren raad;
Dit alles kan geen voordeel geven.
’t Zy dat Jupijn u langer by ons laat,
Of dat gy geen meer winters zult beleven
Als deze, die zo bar en sneeu-rijk is.
Hoe’t zy, wilt alle droefheid haten.
Schenk wijn, die vogt alleen die hout ons fris,
Al ’t sussen kan geen uurtje levens baten.
De tijd vliegt snel, bedien u van dees dag.
Van heden. Bou niet op den morgen.
Gebruik de wijn wijl ze u gebeuren mag,
En ieder dag laat die zig zelf bezorgen.



Op de Dood van F:H.
Dat Fokel Harmans is gaan sterven
Quam niet door ouderdom, door siekte of pijn.
Hem dagt, een lutje dood te zijn
Was beter als de Secq, zijn liefste drank te derven.



De onbestendige.
Vois, Nova
Wat Minnaar oit van trouheit sprak
Ik wint hem af
Mits ik mijn woord nog nimmer brak
Wijl ik ’t noit gaf.
[p. 161]
’t Is waar mijn hert raakt ligt in vlams
Ik min vol vuur,
Dog ’t geen zo haast mijn vryheid nam,
Is kort van duur.
Ten tuig zijn hondert Clorimeens;
Die ’k had bezint,
En driemaal vijftig Carileens,
Die ’k heb bemint.
Vijfhondert Clorissen met smert
En droef geween;
En zo veel Amarils mijn hert
Heeft aangebeen.
Ontmoet m’ een Blonde, strakx ik hie
Mijn dienst haar aan.
Maar als ik weer een Bruine zie
Zo is ’t gedaan.
Dus leef ik vry van druk en pijn
Die ’k laast zie, zal de liefste zijn,
Leef min, leef rust.



De Antwerpse Courantier zeyjde den 15 Juny 1706.
Waarde Lezer, wilt niet kaiven,
Schoon ik niet veel nieuws kan schraiven
Want de Franschen plagten my
Alle daag naar beurs gety,
Duyzend leugens wijs te maaken:
Hoe men souw de Ollanders kraaken
Maar! hoe is de kans verkeerd,
Op mijn ziele Gods ik sweerd’t,
[p. 162]
Waar een Frans-man werd gevonden,
Slaan de Boeren dood, als honden
En zy hebben groot gelayk:
Zouw men in Vorst Karels Rayk,
Voor Brabandze Boeren oogen,
Zo een pestig volk gedoogen,
Neen goe liens, dat gaat zo niet
Uit was ’t met al ons verdriet:
Doe wy weer d’Ollanders zaagen,
Ik ik hielp de Sleutels draagen,
En wy riepen altemaal,
Dat de Beyr de duyvel haal,
Die ons zoo heeft uytgezoopen:
Ba zoo ziet den schijter loopen.



De Antwerpenaars zeyden, na dat ze van de Franzen verlost waaren.
Ba; wat zegd gy nu Ollanders,
Zijn de Antwerpenaars niet anders,
AIs gy had van hun verwagt,
Had gy dat wel ooit gedagt,
Dat men binnen onze palen,
Marlebourg zo in zou haalen;
Maar, ’t is ook een beter man,
(Als die door des Keyzers Ban
Neergeblixemde, Keurbeyeren;
Die Vent, maakten ’t zo van eyeren,
Dat m’ hem eindelijk agten waard,
Vogelvry te zijn verklaard;
En nog kon dien droes niet merken!
Dat hy altijd schoor het Verken,
[p. 163]
Op mijn ziel, de Vent was mal,
Maar nu leerd hy, uit zijn val,
Noit zo zot te zijn, naar dezen,
Zo hy eens wéer Vorst mogt wezen:
Maar hy is, dat is verbruid,
Gouverneur, en Keurvorst UIT.



De Brabanders zeyden, die van de Franzen verlost waren, den 22 Juny 1706.
Ons verdriet is haast ten enden,
Maar te Nieupoort en te Ostende,
En te Dendermonde, daar
Zyn nog de Liens in groot gevaar;
Want die zoete slokkers meenen
Vast te staan, op strooye beenen
Ba, hoe komt dat Volk zo dol:
Beer-neef zal stil, in zijn hol
Als zy voor d’Ollanders strayken:
Nu doe gy au best; goe Lien;
Maar gy zult in kort wel zien,
Hoe at gy ’er mee zult vaaren,
Wagt als Ouwerkerk de snaaren,
Maar ter degen heeft gesteld,
En ’t au op au wambas geld,
Wil ik al sint Jop bevelen:
Wilt gy met d’Ollanders spelen,
Legd de Kaart neer, want ik vreest,
Speelje op, zoo raakje beest.



[p. 164]

Op ’t verzamelen van ’t Franze Leger.
Het Franze Leger dat verzameld weer by een;
Goeliens: de Beer zijn huid begind hem weer te jeuken;
d’Ollanders, moeten weer een uur vijf zes bestêen,
En Beetje maar zijn Vagt, als Haagze Stokvis beuken.
Hy is de Wijngaard, maar den Batavier en Brit,
De Wijngardniers, die bevolen hem te znoeyen,
Op dat het weeld’rig hout, dat altijd in hem zit,
Hun niet, als ons wel eer, eens boven ’t hoofd mag groeyen.



Op ’t verbranden van het Beeld van den Keurvorst van Beyeren.
Men heeft hier tyding, dat men binnen Amsterdam,
Voorleden Woensdag , zeer veel vreugde heeft bedreven,
En Bey’rens beeld, al om op offerd aan de vlam,
Maar had ik daar geweest, ik had daar opgeschreven:
Dit ’s Bey’rens Hanibal; door Holland groot gemaakt;
Maar naar ondankbaarheid en ’t schelms met Vrankrijk heulen,
Door hun kastijding weêr uit staat, en eer geraakt,
Dat is verraders loon, en ’t lot van borgerbeulen.
[p. 165]
Philippus spiegeld u, aan twee bedrogen Broers,
EIk speeld zijn rol, elk krijgd zijn deel, is Vondels zeggen:
Maakt met het Woord zo wat gekwak, en veel remoers,
Dat helpt niet tot de zaak, het End zal d’ Ey’ren leggen.



Op de Marschalk van Villeroy en den Hartog van Vendome.
Villeroy vermoeid door klagen,
Grijs door ramp, vereeld door slagen,
Op zijn murw geklopte huid,
Mind zijn best, en scheid’er uit:
Want daar leefd geen mensch of ’t spelen,
Zou hem eindelijk vervelen,
Als hy eeuwiglijk verliest,
Zelfs Troef Aas, en egter Biest,
Lanterlu, en geld by zetten,
Met den Heer geen trek beletten
Van de Vrouw, nog van den Boer;
Wel de Duivel nog zyn Moer,
Kan ’t begrijpen. Nu Vendôme,
Als gy lust hebt, om te komen,
Neemd u Makkers kaart, en plaats,
Want, daar zitten gauwe Maats;
Daarom kijkt eerst wel ter degen,
Wat gy weer hebt ingekregen,
Zlegte briefjes. Nu wat raad?
’k Hiet je wel’kom, Beesje maat.



[p. 166]

Op de Belegering van Oostende.
Daar is de duivel met het Vagevuur verhuist,
Van ik en weet zelfs niet waar van daan, tot voor Oostenden,
Goeliens wat is ’ter heet! en of men krast, of kruist,
Daar helpt geen lieve Moer, tot ligting van de ellenden.
Uit Vrankrijk is geen nieuws, en hoe de zaken gaan
In Spanjen, zal men nooit van ’t Franze Hof yets weten;
Terwijl daar niemand Spaans kan lezen, of verstaan,
Zelfs Duc de Anjou, die heeft zijn Spaans al half vergeten.
Daar komen veel Couriers, maar ’t meesten deel is stom,
Daar by is ’t Hof gekweld met vliezen voor de ooren,
Die als ’er al een spreekt, die praat zo flauw, zo krom,
En raar, dat elk verveeld, en walgd, om hem te horen.



De Franze Haat tegen de Spaanze.
Brieven van Parijs die melden,
Dat men daar niet doet, als schelden,
Op den Spanjaards, en hun doen;
Nu kan Lodewijk bevroën,
[p. 167]
Dat zijn heele zaak verbruid is,
En zijn Zoons Zoon, Koning uit is;
En dat Karel in Madrid,
Tegenwoordig ligt al zit:
Dies hy Philip, met zijn Troupen,
Met een kwaa kop, t’ huis zal roepen;
En hoe Karel haar dan plaagd,
Of den Spanjaard kermd, of klaagd,
Dat hy hem nooit weêr zal zenden.
Nu goe reys Phlip. Tot Oostende
Is u Volk, zoo ’k heb voorzeid,
Reeds met schanden uitgeleid.
P.S. Och! hoe kan een mensch hier dolen
Philip heeft Karels Kroon, bestolen,
Yder gruweld die het hoord
Dog hy is er al mee voort.



Op de Neerlagen van Koning Lodewijk.
Nu slaat den dapp’ren Leeuw, die Gordiaanzen knoop
Der trotze Seyne, die haar onbepaalde loop
In de Iber loste, met de heldenkling aan stukken.
Zo ziet men Vrankrijks Haan, ’s geroofde veed’ren plukken:
Wijl aan den Hooftelg van Germanjens Adelaar,
’t Verwinnend teken, door een Cherubyne schaar,
Als eertijds Constantijn de Groten schijnd gegeven,
[p. 168]
Castiljens Heyland, die de Dwing’land hebt verdreven,
Van u geërfde Throon, den Brit en Batavier,
Hun Magt gevoegd, by u ontrolde Krijgsbanier:
Die zullen nu eerlang, ’t bedroefd Euroop bevrye
Voor Koning Lodewijks gedroomde Monarchye.



Een Ander.
Juigd Landaards, en aanschouw ’de wond’ren onzer Eeuw;
Ziet nu Vorst Karel, op Kastiljens Rijkstroon brallen,
Ziet hoe ’t ontblootte Staal, der Zeven Pylsche Leeuw,
Dringd in drie dagen, door by na onwinb’re Wallen.
Ziet, hoe de Spooren, Kam, en Vleug’len van den Haan,
Geknot zijn, door de magt van Brit en Batavieren:
Ziet nu de Franze Zon, bloedverwig, onder gaan,
En Neêrlands Veldheers kruin, betulband met Lauw’rieren.
Ziet Braband, Vlaanderen, reeds uit ’t Frans geweld geslaakt,
En wagt, wat dat de tijd eerlang zal openbaren:
[p. 169]
Voel Lodewijk, hoe reeds de Franzen Zetel kraakt;
Verlaat uw roof, ’t werd tijd, uw Scepter te bewaren.



De Franze Comedie in Spanjen.
De Franze Acteurs, die op de Spaanze Schouwburg speelen,
Die hebben met malkaêr een Treurspel opgeregt,
Zy zijn vast bezig, met de Rollen uit te deelen.
’t Tonneel dat Speeld heel raar, de Meester, die word Knegt.
’t Hiet, Hertog Phlips Ontroond. Het Treurspel, speeld in Spanjen;
De Hoofd Acteurs, die zijn Vorst Lodewijk Bourbon,
De Staaten, en de Koning van Brittanjen,
En Duc de Anjou, of aêrs den Spaanzen Phaëton;
En Phlip, zal in de Klugt, zijn Exercitie toonen,
En buit’len op zijn Frans, van Koning Karels Throonen.



Een Ander.
De Franze Klugt, gespeeld op ’t Schouwburg van Madrid,
Is tot genoegen van de Aanschouwers uitgevallen;
[p. 170]
Maar Lodewijk, zey foey, wat laffe Klugt is dit;
’t Leek in ’t begin heel mooy, maar ’t eynd ling niet met allen,
’t Verliest zijn Luister, door ’t veranderen van ’t Tonneel;
En Phlip wouw op zijn Spaans een Frans galjaardje danzen.
Maar Duitze deuntjes op een Portugeesche Veel
Gespeeld door Engelze, is slegt Muzijk, voor Franzen.
Maar ’t buit’len van den Troon, deed Phlip zo gaauw en raar,
Dat niemand wie het zag, zig zelven kon bedwingen,
Maar lachten luidkeels op, behalven Bestevaar,
Die schepte meer vermaak in ’t zitten, als in ’t springen.



Op de Belegeringe van Meenen.
De Meeners, meenen, dat wy Meenen, niet eens meenen,
Maar ’k meen hun meenen, en ons meenen, zeer verscheeld.
Hoe deer’lijk en hoe maar, zal Beer Neef zitten steenen,
Wanneer den dapp’ren Leeuw, met Meenen, meenend speeld?
Hoe zal hy kyken, als de Vloot eens uit zal loopen?
[p. 171]
Waar dat zy heenen gaan , en wat zy zullen doen?
Dan vreesd hy, dat het is om zout te koomen koopen,
Dan hoopt hy, om aan hem, zijn schade te vergoên,
Om dat zy zoo veel geld meê neemen, maar het laatste
Wel minst, want die zelfs kwaad is, denkt altijd het kwaadste.



Op d’ Aanspraak van de Franze Gezant in Zwitzerland.
Sta Lezer, zo gy nu tot lachen bend geneegen,
Zo lees met aandagt maar mijn Vrydaagze Courant;
En wilt eens ernstelijk die Aanspraak overweegen,
In Zwitzerland gedaan, door Vrank’rijks Afgezant:
’t Zijn van Ovidius vertaalde Klaaggezangen,
Die hy in ballingschap aan Vorst Augustus schreef.
Laat nu dien dap’ren Haan zo ligt zijn wieken hangen,
Om dat den Leeuw hem uit een Stad of twintig dreef?
Baa ’t is een bagatel, hy zal haast fijnder zingen,
Wanneer men tot in ’t hert van Vrankrijk in zal dringen.



[p. 172]

Op ’t vlugten van den Hartog van Anjou uit Madrid.
Ziet Hertog Philips, die met het heilig Kroonregt popt,
Van Koning Karel, zijn geërfde Troon geschopt,
Waar op hy deer’lijk schent, het regt der Onderdaanen;
Gewaanden Koning van de Wester Indianen;
Kon Peru ’s Zilver-Mijn, u geldlust niet verzaên,
Ondankb’re Hureling, dorst gy u handen slaan,
Aan ’t Krooncieraad, om dat te rooven? en verbeelden
Een Franze Ligtmis, of ’t Paryze kind van weelden,
Op u vertrek? vermits gy roofd, snijd, scheurd en schend?
’t Leek Vorst’lijk, in ’t begin, maar op zijn Plugs in ’t end,
Weg, is dat Konings werk? heeft Grootvaêr dit verzonnen,
Zoo deeld den buit met hem. Loop schandvlek der Bourbonnen.



Op Meenen als het in vuur en vlam stonde.
Nu zijn de Meeners al in ’t Voorburg van de Hel,
Nu slagten zy die Boer, die eens een Moor zag rooken;
[p. 173]
Den Boer verschrikte, door de swartheid van zijn Vel;
Den Moor zey, Huisman lust u meede een pijp te zmooken:
Den Kinkel zeide, neen, Heer Duyvel ’k mag geen vuur,
En daar op ging hy heen en zettend op een rekken:
Maar schurfde Beer neef, legt te Meenen in de kuur,
Zy zijn vast bezig met hem warmpjes toe te dekken.
ô Jupiter! dit is de Meeners hun begeerd,
Dat gy hun alle in Salmanders, transformeerd.



Op ’t Overgaan van Dendermonden.
De Waterrot, die Dendermonden
Verdedigden, heeft nu bevonden,
Hoe lang hy op zijn natte huyd,
Vuurbal en Bombe, heeft gestuyt,
Dat hy, ruym drie-kwart, gaar gebraden,
In ’t eynd moet smeeken om genaden.
Hy vogt met Water tegens vuur:
Maar had hy liefst ter goeder uur,
Eer hy zoo digt kreeg op zijn lappen,
Zoo als zijn makker door gaan stappen.
Zoo wierd hy niet van elk bespot.
Zugt nu jou kaal gezengde Rot;
Gy hield uw Degen, door uwe daaden;
Alleen om Paling aan te braaden.



[p. 174]

Onsterffelijke Eugenius.
Wie Prins Eugenius wil kennen,
Die spoort hem na in de ope lugt,
Om hoog gevoert op taye pennen,
Hy slaat het ondier in zijn vlugt!
Wel eer gewoon al de aard te trossen.
Zoo vloog Perzé, met Pegazus,
Om Andromede te verlossen.
Mijn Zang-Nymf, groet hem met een kus,
Werd dien Verwinnaar door zijn kragten
Verlosser van ’t benaud Turin,
Dan vliegt hy op zijn Arends schagten,
Onsterfelijk ten Hemel in.



Een Chirurgijn hing in zijn Bord uit.
HEEL MEESTER:
Was, doe nog niet getrouwd.
Na dat hy dan getrouwd was, stond aan
de ander zijde van het Bord:
HALF MEESTER.



Op Keyzer Klaudius.
Klaudius, Keyzer wel bekend
Dat was een dronkaard, zonder end,
Dat waar een zwelger, van de wijn
Een zuip uit, in de Maaneschijn,
Een feppert, op de klaare dag
Een pooyer, daar hy neder lag,
Die door zijn Strothals, zonder knoop
Memorie en verstand verzoop.



[p. 175]

Op Neerlands Adeldom.
In Nederland, rond om
Daar heeft den Adeldom,
Uit Adelbloed, geschaapen
Meest, doorgaans, in haar waapen,
Wraak dieren, groot en kleyn
Die heel affschuuwelijk zijn,
Ook dolken, lanze, zwaarden,
Storm stukken, hellebaarden,
En zoo voorts, wat een man
Tot moorden, diene kan,
Nu weetje ’t poep en boeren
Wat ’s, in haar schilden voeren.



Op Koning Dionizius.
Dionizius, een Koning
Word gebonst, van Troon en wooning.
En heeft om ’t nood druftig brood
School gehouden, aan zijn dood,
Die met eere, brald en praald
Ziet, op die verheven, daald.



Op Tullius Hostyllius.
Tullius Hostyllius, die heeft
Als Rooms bestierder, lang geleeft,
Daar hy voor heen, op ’t groene gras
Een groene, Schaape hoeder was,
Door deugden, komt een zlegt Zoldaat
Die kreupel, aan zijn voeten gaat,
Op Tarters Troon, zegt op te staan
Ik meen den grooten Tamerlaan.



[p. 176]

Paap en Munnik Stukje.
De Munneken en Paapen
Die niet en doen, als schrapen,
Die houden, over al
Van kruizen, zónder tal,
Van kruizen, kruis en munt
Getroggeld, haar gegunt.



Op Keyzer Hadrianus.
De Keyzer Hadrianus, zeyd
Die dood is, zlaapt in eeuwigheyd,
Maar, als de laaste dag verscheynt
’t Heel Al, door vuur en vlam verdweynt,
Hoe Bril, wil Hadriaan dan kijken.
Wanneer zijn dood zlaap, komt te wijken.



Op Paus Stefanus de Tweede, die de Koning van Vrankrijk met de naam van Alderkristelijk vereerde.
Stefanus, ’k meen de tweede
Die heeft als Paus, in’t breede,
De Franze Majesteyt
Den Eernaam, toegewyt,
Van Alderkristelijke
Maar kwam Papa, nu kyke,
Van uit het fabelvuur
Met wat een loens getuur,
Zoud bestevaar, vol vreeze
Voor deze Zoon, wel weeze,
Die rond aan alle kant
t Gaat blaasen, moort en brand,
[p. 177]
Die door draak gontze bode
Stefanusze, doet doode,
Stefanus, moet zoo’n Man
Niet zito, in de Ban,
Die zoo, met Judas listen
Ageert, als een Onkristen,
Of hebje ’t hem geleert
O Helligheyd, bekeerd.



Op de Koning van Vrankrijk.
Men vind in Holland nog veel vuyle Patriotten,
Die op een kwaad gerugt zeer vlytig zamen rotten:
En als ’er weer iets groots voor ’t Vaderland geschied,
’t Is of ze smolten weg, altoos men ziet ze niet.
Ziet eens tot welk een staat nu Vrankrijk is gekomen,
Muntbriefjes, daar ’t gebrek van geld aan word vernomen,
Niet vinden meer credit. Is dit by d’Onderdaan,
Wat zal ’t by vreemde zijn? ’t zal slegt met hem vergaan.
-Met Spanje zogt hy gantsch Europa door te praalen.
Zijn hoogte ryzing doet zijn Zon nu weder daalen.



Biegt Stukje.
Na’t daalen van de Zon
Daalt Klop, Bagijn en Non,
[p. 178]
Voor d’Heer Ooms, op haar knyen
Daar biegt men, zonder schryen,
Dat Zuster, na zoo’n biegt
Vaak, d’Abzolutie wiegt.



Op de Koning David.
David, Koning van d’Hebreen
Trefte, met een Slinger-steen,
d’Onbeznede Reus en Held
Vlak voor ’t voorhoofd, op het veld,
Daar kwam hoogmoeds kop te daalen
Koning David, zege praalen.



Anders.
David, was een Schaape weyder
En word Israëls bevryder,
Door de zlinger, met de steen
Vorst en Koning, van d’Hebreen,
d’ Albestierder, op zijn Troon
Ziet op aanzien, nog Perzoon.



Op de Hartog van Alba.
Duc d’Alba, een Tyran genoemt,
Heeft, in ’t vertrek van hier, geroemt,
Dat hy met Beuls, door zwaard en koord
Ruim, agtien duizend, had vermoord,
Die dwingelandy, heeft ’t land bezuurt
Als ’t Eeuwig Edict, heeft geduurt,
In Napels, duurden ’t zoo veel dagen
Dat Mas Jannel, haar kwam te plagen.



[p. 179]
Op Lodewijk de Veertiende.
Louis, is als Louis, voor heen
De Elfde van die naam, zoo ’k meen,
Die heel, ligt-vaardig, boos en knak
Zijn Woord, Verbond en Eeden brak,
Wil ’t Rad van voorspoed draaijen
Haan, zal geen Koning kraaijen.



Lottery Stukje.
De Kater, is geen Kat
Drie Nieten, is geen Wat
Drie Watjes, zonder Nieten
Daar kan nog over schieten,
Voor haar, zoo ’t wat gelukt
Die voor de Bruigom bukt.



Op de Koning Pharo.
Phaaro, droomd van veertien Koeyen
Droomen kan het hert vermoeyen,
Droomen, kan het hert verfrissen,
Droomen, doet na ’t droomen, missen,
Droomen, komt ons voor te schrijven
Dat hier iets zal overblijven
Na de dood van ’t sterffelijken
Dat na d’ Eeuwigheyd moet wijken,
Voor een denkbeeld, vroolijk boven
Of beneden, helsch verschooven.



Op de Zee-Rover Klaas Kompaan.
De Rover, Klaas Kompaan
Heeft, op den Ozeaan
[p. 180]
Zijn zelven, Rijk gestolen
Maar in zijn ouderdom
Behoeftig, mak en krom
Moest hy, om ’t brood nog doolen,
Gestoole goed, bedijd, niet
Een goed gemoed, benijd, niet.



Op een Gierigaart.
Een gierig mensch, die Schatten heeft
Is d’ aldergrootste Dief, die leeft,
Want, hy ontsteelt, met geld verdelven
God, en zijn naasten, en zijn zelven.



Heeroms Stukje.
In dikke duisternis,
Als ’t Klopje, eenzaam is,
Biegt Heer Oom, zagt en zoetjes
Op handen en op voetjes,
Krom, regt, en ook verkeert
Daar ’t Klopje, abzolveert.



Op de Wereld.
Wat is de Wereld, ydelheyd
Dat Heraclitus heeft beschreyd,
Dat Democritus, heeft belagt
Daar hy, op ’t ydel leeven dagt
’t Is maar, fi, fa, al wat men ziet
De Schoonste Juffer is een niet.



Anders.
Wat is de wereld, ydelheyd
Dat van de Weereld, word beschreyd,
[p. 181]
Wanneer de Weereld, zmetting, naakt
Elendig, op de Weereld raakt
’t Is Mal by Mal, ook waar men gaat
De fijnste kwant is Nabals maat.



Glas Stukje.
Een Woekkert, regt en schief
De Moolenaar, een dief,
Een valsche Wiszelaar
Een znoode Tollenaar,
Juist vier wie kan ’t betwisten
Zatans, Evangelisten.



Op de Keyzer Tiberius.
Tiberius, de Keyzer
Al meer en meer, onwyzer,
Met zijn gestadig zuipen
De Wijn, in ’t lijf te kuipen,
Die worde, onbeschaamt
Biberius, genaamt,
En deze dronke znuit
Die lept de Roemers uit,
Als Mahometze Turken
Die agter bakx, gaan hurken,
Om zoo ter zleik, uit glaazen
De Wijn keel in te blaazen.



Op Koning Jakobus de Tweede.
Koning Jakob, nu geen Koning
Is voor balling, uit zijn wooning,
By Louis, dat waar en klaar is
Graatiees, Penzionaris.



[p. 182]

Brui Stukje.
De Tyger, bruld geweldig wreed
Vervolgers, brullen ook heel heet,
Zy brullen, moord en branden
Rond om; in alle landen,
Een Pharo, brult hertnekkig an
Met hondert vijftig duyzend Man,
Een Haman, brult door boden
Op Esther, en de Jooden,
Herodes, die brult kinder moord
Een Zauwel, brult weerspanning voort,
Duc d’Alba, d’Inkwiezitie
En houd daar van Notitie,
Louis, brult in zijn Koning Ryk,
Geweetens dwang, voor Arm en Ryk;
Maar die zoo brullend klinken
Meest, grondig, ’t grond zop drinken.



Glas Stukje.
Mijn Wijf is jong, en ik ben oud
Mijn Wijf is warm, en ik ben koud,
Mijn Wijf eyst vaak een frisze zoen
Regt op gebiegt, ik kan ’t niet doen.



Op Paus Pius.
De dorst, kan ’t Verken hinder zijn
Paus Pius, zoop zoo gulzig, wijn,
Dat hy ten laaste, zat beschonken
Zijn znelle dood nik, heeft gedronken,
Hoort Geusken, Paus Oom kan niet dwaalen
Of Heyntje, Pik, die moet hem haalen.



[p. 183]

Lub Stukje.
Vriendin, ben ik niet net en kant
Gelubd, na d’Amsterdamze trant;
’t Zijn moode lubben, die men roemt
Maar lubben, dat men lubben noemt,
Zulk mans gelub, pryst zoo men ziet
Bagyntje, Non, nog Klopje niet,
Want, hoe kan een Kapoenze Haan
Het Hen getree, konstant bestaan,
’t Is Notting, en het krimpt ’er voor
Maar ’t ongelubde; dringt er door.



Op Paus Pius de Vierde.
De vierde Pius, Paus in Roomen
Kroop op het dons, en zonder schroomen,
Op d’onderlaag, van zeker Heer
Die hem, met Ruintje trek van leer,
Voor steek op steek, met steek en wonden
Na ’t molle Rijk, heeft weggezonden,
O vroome Pius, gy vertoond
U waardig, driemaal hoog gekroond,
O gy Geestwijke, Geestelijke
Kretenzer buiken, Kanonijke,
O gy bloed roode Kardinaals
Bisschops, gemyterde Fataals,
Geslaafde Abten, vette Proosten
Gekruinde Klerken en Zuppoosten,
Kapte Monninken , jong ’n oud
Klopjes enkel klaater goud,
[p. 184]
Bagijntjes, miszelijke Paapen
O knield dog, Kat-olijke Schaapen,
Bid voor zoo’n Herder, vroom en goed
Valt, valt zoo’n Hellegheyd te voet,
Kruipt voor zoo’n geyle Paus, wat nader
Ja, kust de voet van zulk een Vader,
Zingt gloria, zoo’n deftig man
Die dwalend, nooit verdwalen kan.



Dom Stukje.
Het Verken, is geweldig dom
Een dom verstand, duid alles krom,
Dom, staat in Uittert en te Keulen
Dom, moete Roo maan-niste speulen,
Dom, in ’t Geloof, dom in haar’ Kerken
Als ’t agter Endje, van een Verken.



Marsch in Wanordre.
De Franze Mavors schijnt vol vreezen,
’k Loof dat hy by zijn Venus zit,
Daar zy een boutje braad aan ’t spit,
Wijl hy een Slaatje zal verleezen;



Of dat hy met zijn poes’le pop
Verbaast is na Chermijn geweeken,
Om jonge Fransjes aan te kweeken,
Want ziet, dat goedje raakt meest op.



Al blaakt hy als een Salamander,
Zijn werk gaat even loom en lomp,
Zijn Krijgs-geweer is bot en stomp,
Hy deugd geen meer tot ’t een en ’t ander.



[p. 185]
Nu flaauwd het krayen van dien Haan,
Dog die zijn daaden nog wil kroonen,
Die zet Turin by Barceloone,
Daar heeft hy wonderen gedaan.



Op Paus Hadrianus de Zesde.
Paus Hadriaan, in faam
De zesde, van die naam,
Zeyd zuiver, ongekreunt
Die op goe werken leunt,
Steunt op een staf van riet
’t Welk breekt, zoo als men ziet,
Ba, zoo Paus Adriaan!
Dat Geuster fris op aan.



Op de Dronkenschap.
Holifernus, zoo wy leeze
Dronkezad, en zonder vreeze,
Raakt zijn leven, zlapen ’t kwijt
Daar hem Judith, ’t hoofd afznijd,
Noag, daar hy heel beschonken
Op de Aarde, lag te ronken,
Word van Cham, zijn zoon, begekt
Daar hem Zem en Japhat dekt,
Lot, zmoor dronke, buite weste
Gaf de Eerbaarheyd ten beste,
Daar hy met zijn Kroost, by nagt
’t Bloed bezoeteld, onbedagt,
Kort om, Nabal, dwaas beraaden
Overdaadig, overlaaden,
Van de Wijn, die hem bekoord
Is, in dronkenschap gezmoord.



[p. 186]

Op Paus Leo de tiende.
Paus Leo, ’k meen de tiende
Was zulk een blinde ziende,
Dat hy kon disputeeren
Of ooit, de Heer der Heeren,
Op Aarden, heeft geweest
Wat dunkt u, van zoo’n Beest,
Zoo ’n Leeuw, in naam en daad
Zoo ’n helle Leeuws, gebraad.



Op de Bloed-schande.
Kalisto heeft met haar zoon Arkas geboeleert
Daarom zijn haar lighaamen, in Beeren gekeert,
Amnon, die zijn zuster verkragt
Word van Abzalom, omgebragt,
Bloedschande, met de naverwant
Staat Paus Oom toe, maar voor contant.



Op de Prins van Wallis.
Ram, draagt de hoorn’ regt verkeert
Wanneer men ’t Mulders zoontje, eert,
Voor Prins ten hoof, daar mag men vragen
Hoe dat belhamels, pluime dragen,
Regts averegts, is dat genoeg
En Zippus, kreegze voor de boeg.



Glas Stukje.
Twee Schippers, op een schuit
Twee Bruigoms, voor een Bruid.
[p. 187]
Twee Ruikerts, na een Brief
Twee Minnaars, na een Lief,
Twee Honden, aan een been
En altijd, neen, neen, neen,
Speelnootje Pieternel
Dat confronteert niet wel.



Op ’t overgaan van Namen.
Boufleers, die Naamen en ’t Kasteel, wel defendeerde
Gaf ’t over, daar het Vorst Wilhelm, kanonizeerde
Met roode bomben, voor een zante Majesteyt
Zoo word Louis, ontnaamt, van Alderkristlijkheyt.



Op Paus Alexander de Zesde.
De zesde Alexander
Een Paus, in Roomens stoel,
Verspeelde na malkander
s’ Nagts, met een groot krioel,
Hondert duyzend Dukaten
Waar dat geen hellig man,
Wat mag de Geus dan praaten
Dat Pausken dwaale kan.



Op Paus Innozentius de Agtste.
Paus, Innozent de agste, waar zoo Innozent
Dat hy in Venus school, voor Rabbi wierd bekent,
[p. 188]
Hy procureerde, en bekwam van alle hoeken
Aan roerend goed, zomma, agt broeken en agt doeken,
Wie kan zoo’n Paus, voor Innozent de agste roemen
Men moet hem Paus, Papa, van zestien kinders noemen.



Op de Kardinaal Bourbon.
Bourbon, de Kardinaal
Die zeyd, maar ’t was fataal,
Wil God, mijn deel, en prijs
Mijn laaten, in Parys.
Ik laat hem eeuwig, ’t mijne
In ’t Paradijs, voor ’t zijne.
Op ’t Franze Hofgezin.
De Byen, in haar wooning
Die hebben, daar een Koning,
Die voor Regeerder zweeft
Die ook schild wagten heeft,
In Vrankrijk, zoo wy weeten
Daar zit Louis, vermeeten,
Voor Koning, op zijn Troon
En die heeft ook een Zoon,
Die na zijn Vaders sterven
De Rykx staf, zal beërven,
Dan is daar van de Teems
Nog een, de Koning Jeems,
Ik meen de Afgezette
Afzetter van de wette,
[p. 189]
Dan is daar ook, ’t is raar
Heer Prinsje, Moolenaar,
Hoe kan men t’al verzinne
Dan nog de Koninginne,
Die zonder dragt of vragt
Een pop te voorschijn bragt,
Daar hebje ’t heele zlaatje
Noemt nu eens beste maatje,
Kordaat, met geen gekijf
De beste, uit de vijf,
Zal ik mijn oordeel strijken
’k Zeg dan, ’t zijn vijf gelijken,
Vijf angel Byen, kwaad
Vijf, zonder hooning Raad,
Vijf, die de weereld steeken
Vijf, die verbonde breeken,
Vijf horzels, vol gebrom
Vijf, van het Paapedom;
Vijf, trouweloos, in Eeden
Vijf schenders, van de Vreeden,
Vijf Wolven, in een nest
Daar keur ik geen voor best.



Op de Paapen en Klopjes.
Als Febus, al haar straalen
Gekruint, komt onder haalen,
Daar Thetis, d’ omkring trekt
Haar, met zijn rug bedekt,
Dan daalen, vaak de Kloppen
Met haar ontlooke knoppen,
Voor ’t Autaar, van de min
[p. 190]
Daar zakke, tuszen in
De kruin geschoore Paapen
Zoo vrugtbaar, by haar Schaapen,
Dat Klop, de Klooster kooy
Vermeerderd, met een ooy.



Op Paus Julius de Tweede.
Paus Julius, de tweede
Zoop doorgaans, tegens rede,
Het lighaam, vol en digt
Waar door zijn aangezigt,
Ten laaste, Melaats, zag
Hy, die dan zulke maats, zag
Gezeteld, in de stoel
Van ’t Pauzelijk gevoel,
Zoud die de waarheyd faalen
Dat Roomze Pauze dwaalen,
Dan is een Paus gezind
Al ziende, kouzig blind.



Op de Ondankbaarheyd.
De mensch, ondankbaar in de geest
Leefd zlimmer, als het zlimste beest,
Hy is een regte Atheist
Die met zijn eygen weeten twist,
Dat alles van zigzelven spruit
Dood, zegt hy, is dood, eeuwig uit.



Klopje, Non en Bagijn Stukje
Kloppen, Nonnen, en Bagijnen
Wil je heel devootig schijnen,
[p. 191]
Trekt dan zito, rezoluit
Altemaal, u kleeren uit,
Want, Franziskus, Zant van Zanten
Liep rondom, aan alle kanten,
Zoo beschaamd, als onvolmaakt
Heel, uit devoot-bootzie, naakt.



Op Lodewijk de Veertiende.
Louis, een Nero in ’t gemoed
Verbreeker van verbonden,
Die heeft, met Galg en Rad, verwoed
Veel, van zijn volk, verzlonden
Verjaagd, vervolgd, berooft, geboeid
De Predikers en Klerken,
Ja, tot den bodem, uitgeroeit
Ruim, negen hondert Kerken.



Beeld Stukje.
Goude Goden en Godinnen
Houte Zanten en Zantinnen,
Steene boeken, (voor de leeken)
Zonder hooren, zien, of spreeken,
Worden, van de Roomze Schaapen
Aangeroepen, door de Paapen,
Maar zoo’n Heydens by geloove
Doet haar kloppe, voor den doove,
Doet haar vrugteloos, met krommen
Neder knielen, voor de stommen,
Doet haar buigen, voor de Blinden
Daar ze ’t regte spoor niet vinden,
O gy Babels Isralieten
Wilt geen Gulde Kalve gieten,
[p. 192]
Wilt geen Sante Afgods znijden
Wilt u voor geen Dagon sprijden.



Op de Regter Pilatus.
Pilatus, Regter, loos en dom
Word overbluft, van ’t Joodendom,
Met dul geschreeuw, en heel verwoed
Dat over haar, ’t onnozel bloed
Mag stroomen, en op al haar Kinders.
Hoe vloeyd dat nog, op die verzlinders,
Maar voor een Kristen, goed van wegen
Strekt zoo ’n Hebreeuze vloek, tot zegen.



Op Paus Alexander de Zesde.
De zesde Alexander
Een Paus, een hellig wigt,
Seyd, dat men aan malkander
Geen woord, hoe zwaar of ligt,
Behoeven na te komen
Schoon dat men ’t heylig zweert,
Wat dunkt u, of zoo ’n vroomen
’t Geloof niet meriteert.
Ag, Paus gezinde zielen
Schuuwt Babels hoer, verstoort,
Het zijn verleyde sielen
Sy houden, eed nog woord.



Glas Stukje.
Hy, die de waarheyd spreekt
En die de liefde kweekt,
En wijsheyd by hem draagt
Word van geen vrees geplaagt,
[p. 193]
Maar wie tyran wil weeze,
Die sterft van vrees, met vreeze.



Drie Staaten van groote Inbeelders.
Wens de Dienaars van Gods Tempel,
Minder Hoogmoed, meer Exempel.
d’ Advocate by Preuentie,
Minder Geldzugt, meer Consientie.
En de Doctoors datze waaren,
Minder nijdig, meer Ervaaren.



Op de Prins Eugenius.
Lang leef Eugenius de onzaghelijke Held!
Die menigmaal het Heyr van Vrankrijk uyt het Veld
Geslagen heeft, Turin uyt zijn gevreesde banden
Verlost, lang leefd dien Held tot schrik der dwingelanden.
Zijn roem vliegt Hemelwaarts, op wieken van de Faam,
Wijl Vrankrijk ziddert op het hooren van zijn naam.
Bedank den Hemel, ô gelukkige Vendôme,
Gy zijt, ter goeder uur, zijn strenge vuyst ontkomen.



Joost en zijn Wijf.
’k Ontmoette Joost, en zei ’k vol-wonder,
Jou Wijf speeld, na ik hoor, den Baas.
Hy zey, ’s daags maaktze wat geraas,
Maar evenwel ’s nagts zo moet z’er onder.



[p. 194]

Van Sculeres.
Eendragt maakt Magt.
Tagtig Zonen had Sculeres, die hy al by hem ontbood
Als hy voelde dat hy ’t leven op moest geven aan de Dood.
En hy nam een bondel pijlen, die hy gaf aan yder man,
En hy zey, elk een beproeve of hy die zo breken kan.
Niemand was zo sterk van allen: doe heeft hy ze los gedaan
En by brakze, d’een na d’ander. Zo zal ’t ook met u luy gaan,
Voer hy voort: want blijft gy eenig zult gy sterk en magtig zijn,
Maarr onmagtig, wilt gy yder trekken een verscheyde lijn.



Op ’t opslaan van de Belegering van Turin.
Schep moed, mijn Vaderland, schep moed, ô Batavieren,
En Britten, ’t Krijgs-geluk kroond u met Lauwerieren;
Voeg alle glorie by de luyster van Eugeen,
Waardoor de roof harpy alom uyt ’t Veld verdween.
Men moet van Vorsten, ik bekend, met eerbied spreeken,
Maar niet van die, die ons oneyndig heeft gesteeken
[p. 195]
Na ’t hart, en als verhit, ons dierbaar Vaderland
Door heerzugt heeft geplaagt met rooyen, moord en brand.
Wy zien de blijken nog aan ’t weerloos Bodegraven,
En Swammerdam, hoe ’t Volk hun goed, en bloed, en haven,
Door helsche gruwelen moest missen, ’t doet my wee,
Als ik gedenk aan ’t Jaar van zeventig en twee,
Hoe en verheve roem, doorsnood verraad, moest daalen:
Maar ’t Jaar van zes zal al zijn euveldaân betalen
Dog eerlijk voor de vuyst, gelijk het Krijgsliên past,
Noy door bedrog of list geslagen, of verrast
Verhef zijn stacie-beeld om op ons Land te smaalen,
Zijn glorie kan, verna, by de onze geenzins haalen.
Dit spijt die geen, aan wien zijn neerlaag bitter smart,
En ik, ik lach ’er om, want ’t doet mijn goed aan ’t hart.



Geurts Wijf baart te veel.
Geurt klaagde dat het hem bezwaarde
Dat zijn Wijf alle jaren baarde;
Jas zey , ik heb vry grooter plaag,
Want mijn Wijf baard schier alle daag.



[p. 196]

Van Alexander de Groote.
Als Alexander van zijn vrienden wierd gerâan
Dat hy by donker zou zijn vyand tasten aan,
Zey hy, ten was voor waar niet Koninklijk gedaan
Gelijk een dief by nagt de zeege steelen gaan.
Verkeerde Dapperheyd.
Een Franze Pagie heeft, bedenk eens is ’t niet groot?
Ruym tien jaar Duytzers met zijn schriklijk staal gedood,
E, een Hussaar, na ’t schijnt, wilt met dat Volk verkeeren,
De Mannen laten zig als Jongens overheeren
Daar eene Jonge zes paar Mannen ’t leeven neemt:
Maar ’k loof zy kakten, en dan dunkt het my niet vreemt.
Dat Land zal t mogelijk nog lang in ’t Oorlog herden,
Daar Mannen Jongens zijn, en Jongens Mannen werden.



Besten raad verworpen.
’k Gaf nieuw getrouwde Truy, zo ’k meende, goeden raad,
Zwijg zeyd ik, als u Man zijn muts niet wel en staat.
[p. 197]
Zy zey, ’k weet beter raad, daar ik op meen te letten,
Staat hem de muts niet wel zo zal ik z’ hem verzetten.



Van Pyrrhus, Koning van Epiriis.
Pyrrhus, Koning van Epyren, had tweemaal in den strijd
De Romeynen overwonnen, maar hy was veel Hopluy quijt
Veel manhafte Kapiteynen en veel dapper volk daar toe:
Des zo zey hy tot zijn Vrienden: Zo ik nog een Veldslag doe
En indien ik de Romeynen kom de derde maal te slaan
Zijn wy zelver heel geslaagen en het is met ons gedaan.



Natijding uyt Turin.
De levende, maar niet de dooden
Francoyzen, zijn vol schrik gevlooden
Na ’t Dauphiné, of (zoo men meent,)
Voort na Parijs, dat stigt en steent,
Dat hiet zijn Vyand braaf te krouwen!
Hoe zal la Gran zijn Taite klouwen,
Als-hy van vijftig duyzend Man,
Nu naaulijks veertien tellen kan
In ’t leven, en dat nog per gratie
Der Duytzen, die hun reputatie
Niet wilden krenken met die geen
Te dooden; die reeds afgestreên,
[p. 198]
Gelijk een party bloode Poepen,
Niet deeden dan om ’t leven roepen.
’t Is nu niet meer assa Morbleu:
Maar als kartjer, kartjer Monsieu.
Zoo raakt de Franze magt aan ’t suffen,
Gewoon de waareld te overbluffen.



Griet en Lijs.
Griet roemde, schoon haar Man maar Stilleveeger was,
Dat werk haar wel schoon geld deed komen in haar tas.
Ja zey Lys, ’k heb een Man, dat ’s ook een Stilleveeger,
Hy veegd en zuypt ter smuig, maar maakt mijn beurs maar leeger.



Van een Sterrekijker.
Een Ster-geleerd’, of een die zulk een dagt te wezen,
Sprak deze woorden tot den Hertog van Milaan:
Ik heb naa uw Planeet in het Gosternt gelezen
En gy zult in de bloem van uwe jeugd vergaan
Stel order op uw huys, op volkeren en landen:
De Sterren dreyg en u met een aanstaande dood:
Uw sterfdag is naa by, en is al ree op handen:
Sterf dog voorzigtelijk, uw leven is in nood.
Maar, zey den Hartog, gy, hoe lang zult gy wel leven;
Heel lang, antwoorden hy, zoo my den Hemel zeyt.
[p. 199]
Nu dan, om uwe kunst niet meer geloof te geven,
Sprak doe den Hartog weer, zo hoort eens hoe ’t ’erleyt:
’k Zal, tegen ’t geen gy zegt en ’t geen gy meynt te weeten,
U hier zo dadelijk doen stikken in een strop;
De Beul zal u terstond, in spijt van uw Planeeten,
Doen sterven , en men hing den Sterre-kijker op.



Stille Jaap geen uit maar t’ huis zuiper.
Ik hoorde stille Jaap voor een uitzuiper schelden.
En na my dagt was dat abuis,
Want ken ik hem te regt, uitzuipen doet hy zelden,
Maar zuipt den ganzen dag in huis.



Van een Heer en zijn Buurman.
Een Heerschop, die zig zogt met lacchen te vermaken,
Sprak zijnen Buurman aan, en onder and’re saaken
Zey hy: zegt my dog eens hoe ’t in de Buurt hier gaat:
Hoe meenig Hooren-beest is wel in onze straat?
Wy zijn, antwoorde hy (gevoelig van dit vragen)
Wel tien, behalven u, mijn Heer, die Hoorens dragen.



[p. 200]

Koen en zijn Wyf.
Koen kwam thuis, ’t hoofd ontsteld door ’t ligten van de kan.
’t Wijf riep, kijk is dat niet een goe-slag van een Man!
Gelijk men van hem sprak, waar door hy my bekoorde,
Hy gaf ’er een sufflet, en dat met deze woorde,
Daar Wijf daar hebje weêr een goe slag van een Man.



Van een Vaader en een Zoon.
Goossen wou zijn Besje zoenen en zijn Vaar kwam op het slag.
Hoe, zey hy, mijn moer te zoenen? wat de knegt beginnen mag?
Bengel, wagt u zulks te denken. Waarom, zey de jong gezel,
Mag ik uwe moer niet zoenen, gy zoent dog de mijne wel.



May en Truy.
May klaagde haaren nood, aan haare Buurvrouw Truy,
Haar Man die was zo los, ’t was schande voor de luy.
Maar die zey, ’k wenste dat mijn Man maar los mogt weezen.
Geen wonder want hy zat in ’t gat,
En was op dievery gevat,
En wierd ook kort daar na tot loon ter galg verweezen.



[p. 201]

Van een Bruidegom en een Bruyd.
Een Bruygom kwam te bed, en vond de Bruyd gelegen
In ’t midden op haar rug, de beenen wijd van ien:
Hy vraagde, waar zal ik hier leggen? zegt der degen.
Waar leggen, zey de Bruyd? dat zouw een schaap wel zien.



Van een ander Paar.
Klaas was den Bruydegom, en als hy kwam te bed
Had zig de Bruyd aldaar te zitten neer gezet;
Hy vraagde, waarom zy niet neder was gaan leggen?
Ik zit, zey zy, en wagt op dat gy ’t my zoud zeggen
Hoe gy my hebben wilt, of dat gy zelver mogt
My leggen neer in ’t bed zo ’t u geraaden dogt.



Barbiers mode.
Ik leende mijn Barbier eens eene kleine Som,
En na wat tijds verloop, begeerd ik die weerom.
Hy lagte my wat uyt, en zey; hebt gy u leeven
Wel oit van een Barbier, geld wederom zien geeven.



Van Tryn en Koen.
Trijn was getrouwt met Koen, die van haar kindze dagen
[p. 202]
Plag niemand af te slaan als paarden, hard beslaagen,
En als zy nu in ’t bed genaadert wierd van Koen
En dat hy met de Bruyd een kunsje wilde doen.
Begaf s’ haar op haar buyk en ley de billen boven.
Als hy dees slegtheyd zag, doe moest hy het geloven
Dat zy goe Maaget was, en zey, mijn beste maat,
Wat heeft de wereld u belogen over straat!



Aaltje te beklagen.
Moy Aaltje is zo frajen Wijf,
Zo net en proper over ’t lijf,
Maar is ’t niet waard om te beklaagen,
Dat zulken zoeten, lieven Vrouw,
Die tijd nog hier beleeven zouw,
Dat haaren Man moet Hoorens draagen.



Van een Boer die met Hoenderen te Merkt kwam.
Kees kwam in Stee te merkt met Hoenders in de kooy
En Maartje wasser by, die helder was en mooy.
Een borger, die dien boer ontmoeten op de straat,
Zey, Huysman, hoort een woord eer dat gy verder gaat.
Wat looft gy deze Hen? den loozen kinkel zey
Die Hen is niet te koop, maar wel haar eerste ey.



[p. 203]

Fops Vaâr Hoorendraager.
Fop zat in een gelag, om zig mee te vermaaken,
Alwaar gesprooken wierd van menig Hoorenbeest.
’k Ben bly zey Fop, die naam mijn Vaârtje niet kan raaken,
Dewijl hy met mijn Moer noyt is getrouwt geweest.



Van twee Getrouwde.
Een Edelman, zwart als een git,
Die troud’ een vrouw, heel blank en wit:
Hy leek een Kraay, en zy een Zwaan.
Een, dieze zag ter Kerke gaan,
Zey, zo dit paar geraakt aan ’t brôen
Zo mogten zy wel Exters vôen.



Lubberts huys aan de Kerk.
Zey Lubbert ’k hoor uw Huys staat aan de Kerk,
Ja zeyd hy, en wat dunkt u van dat werk?
De weg is nu niet ver, om na de Kerk te loopen,
En ’t stond daar aan, om voor zijn schulden te verkoopen.



Van een Man die te post geloopen kwam.
Een man, die heel de reys te post gelopen had,
Quam ’s avonds by zijn wijf, en afgereen en mat
[p. 204]
Wist anders niet te doen als kreunen of als slaapen
In plaats dat zy van hem wat vreugde dagt te raapen.
Des and’ren daags, als hy met haar in ’t venster lag
En dat hy zijnen Bouw en Hoenders over zag,
Gebeurd’ het dat een Hen kwam voor den Haan te hukken
Om eens getreen te zijn, maar ’t mogt haar niet gelukken;
Des zey hy tot zijn Vrouw, dees Haan en is niet goed,
’t Zal best zijn dat gy hem den hals afsnijden doet.
Al zagt, antwoorde zy, die nu haar kans zag open:
Den Haan heeft mogelijk zig moe te post gelopen.



Tijds verandering.
Wat is de tijd verkeerd, een Jakob kon zig troosten,
Om een Wijf zeven jaar te dienen zonder pijn.
Nu zijnder honderden, die reyzen na het Oosten,
En dienen zeven jaar, om van het Wijf te zijn.



De Bisschop van Keulen.
Nu gaat Keur-Keulen, na het Heylig Vaticaan;
Uyt Gods-dienst, om Clemens, de Voeten te gaan kussen,
[p. 205]
Van daar zal hy Devoot, na Sant Lorette gaan,
En prev’len op de Weg, (misschien) eens ondertussen
Dees reden, wat is my al over ’t Hooft gewaayt,
Een jaar vier vijf, hoe knaagt mijn brandende gewisse
Nu gaa ik Mis doen, in Itaalje, ag hoe draayt
Mijn Rad nu met Louis, die ook niet doet als Misse.



Eener Vrouwen vraag.
Schept in het Minnne-spel een Man zo veel behaagen
Als wel de Vrouwen doen, zey Trijn, zo moet ik vraagen
Met oorlof, lieve man, behoudens schaamt en eer,
Waarom en speelt gy dan dat zoete spel niet meer?



Niet, en veel te veegen.
Katrijntje is ’er kwalijk aan,
Haar Man is van haar afgegaan,
En laat zijn arme Wijf verleegen,
Men zeyd daar is niet veel te veegen,
Maar daar 6 Kind’ren zijn, geloof ik voor gewis,
Nog voor de goede Vrouw te veel te veegen is.



De Prins Eugenius Triomph.
Den dap’ren Veltheer, (van den Roomschen Adelaar)
[p. 206]
Eugenius, omringt met ’t puyk der Duytsche Helden,
Heeft Vrankrijks euvel moet, door Cezars Beukelaar,
Gejaagt met schanden, uyt de Piemontoize Velden:
Komt nu gered Turin, ontmoet u dap’ren Vorst,
Die in standvastigheyd, en braave Oorlogs daden,
Noyt zijns gelijk en vond: in zijne grootsche Borst,
Bourbons, Sireenen zang, en Dwing’landy versmaden.
Kroont u Verlossers, met een Telg van Lauwerier,
En voert haar langs u straat, op eenen Zeegenwagen,
Die door haar dap’ren Arm, de Fransche Krijgs-banier
Verjaagden van u Wal, met schanden, spot, en slagen.
Voert haar in ’t hooge Choor, met uwen Maagden Rey.
Dankt God, gy zijd verlost, van Vrankrijks Dwing’landy.



Van een Heer en een Knegt.
Een Knegt, niet lang getrouwt, ontmoete zijnen Heer,
En had een ander slag van Hoed op als weleer.
[p. 207]
Waar kreegt gy, zey den Heer, een Hoed van zulken leest?
Dit is het regt fatzoen van eenen Hooren beest.
Vergeeft my sprak de Knegt: ’t is een van uwe Hôen,
Mijn Heer, die my Mevrouw weleer heeft geven doen.



Neel ligt en zwaar.
Zey Mees is ’t ook verdigt,
Elk zeyd u Neel is ligt!
Neen zeyd hy, ’t is niet waar,
Want onze Neel is Zwaar.
Hy had hem niet verzind,
Want ’t Meisje was met Kind.



Sint Wolfaart.
Nu zit Sint Wolfaart weer zoo droevig in de pekel,
Om dat hy by Turin de Klokken Luyen wou,
Hy grijnst als of zijn Neers zat op een heten Hekel.
Of dat Ovidius hem Transformeeren zou.
Hy bid en smeekt om Vree zijn best, o wondre zaken,
Misschien om dat hy heeft zoo deftig slaag gehad,
Watkan de Ys’re Roe al goeje Kindren maken,
Want die het heeft verkerft, krijgt dapper op zijn Gad
[p. 208]
Dog Wolfaart benje bang dat men jou weer zal zeer doen
Zo geeft maar elk het zijn, en roept ik zal ’t niet weer doen.



Van een Bruygom en een Bruyd die elk een Speelkind hadden.
Een murwen Bruydegom zey ’s morgens aan zijn Bruyd:
Daar leyt wat op mijn hart en, Lief, het moet ’er uyt
Op dat het naderhand geen twist en koom te wekken.
Ik wil u rondelijk wat dat ’er schuyld ontdekken.
Ik heb voor uwen tijd een kennisje gehad
Daar ik een kind by heb, een jonge, vet en glad:
Ik bidje, datje dog daarom niet kwaad wilt wezen.
Het is zo ver van daar, zey zy, om zulks te vreezen,
Dat ik in tegendeel daar in ben wel te vreen.
’k Heb ook een Vriend gehad: daar van heb ik ’er een.
En ’t is een Dogtertje, zo dat ik goed zou vinden,
Om ons tot wederzijds nog naader te verbinden
En op dat vaster band zy tusschen onzer tween
Dat wy dees Kinderen doen Hylijken aan een.



[p. 209]

Jan werkt by de tast.
’k Zey Jan, dat u Penzeel zo schoone kinders maakt,
Hoe is u Wijf aan al die leelijke geraakt?
Hoor zeyd hy, al die geen die gy schoon aan gaat merken,
Die maak ik by schoon dag, dan kan men zien te werken.
Maar die gy leelijk noemd, zijn van de ruige kwast,
Die stel ik toe by nagt, en maakze by den tast.



De Beeren vlugt.
Terwijl Vulcaan een Pijpje rookte,
En Juno Potje beuling kookte,
Zo kwam Mercuur daar by den haart;
Begruyst, bestooven, in zijn baart;
En zag gelijk een Maartsche Kaater:
Ey hoort hoe roerden hy zijn snaater.
De tandelooze Steeden bijters.
En hals onttroonde Vorst besch. . . . . .
Die zitten dapper in de ly,
Tot straf van haare Dwing’landy,
Zoo ’n ellef duyzent zijn gevangen,
En een partytje opgehangen.
Hou! hou! ’k verstabbezeerme daar,
Ik meen Onthoofd, om datze haar
(Na’t zeggen is,) niet wel en kweeten.
De mag’ren droes die mag het weeten
Of ’t waar is, ik en weet het niet,
Turin is altoos uyt ’t verdriet.
[p. 210]
Nu zit men Beer-om na de lappen:
Maar ’k krijg al dorst van al dit klappen,
Drinkt eens op Prins Eugenius
Gezontheyd, want ik moet eens flus,
Gaan zien waar ’t resje is gebleven
Van Sinte Beer-ooms dap’re Neeven
En daar mé dronk hy tot besluyt,
Een heele Kroes met Nectar uyt.



Van een Dief die men hangen zoude.
Een Dief, die naa de Galg gebragt wierd buyten Stee,
Zey tot den Officier, Heer, gunt my eene bee:
Twee plaatzen zijn hier die ik gaaren zou vermijden:
Brengt my een straatjen om en leyd my dees bezijden,
In d’eene heeft een man op mijn perzoon arrest,
En in den and’re sterft het dapper van de pest.
Van een Ander.
Een Dief, die men eens bier op zijn begeeren gaf
Eer dat hy klimmen zou, blies eerst het schuym daar af
En zey, ’k heb wel gehoort voor zeker en gewis
Dat het schuym ongezond en wat graveelig is.



Klaas uyt het bedd’ geklopt.
Vroeg Klaas, hoe dutje zoo, je doet schier niet als gaapen.
[p. 211]
Geen wonder zeyd hy, ’k heb te nagt schier niet geslaapen.
’k Wierd uyt het bedd’ geklopt, ’k zey Klaas; wie gafje klouw?
Indien ik raaden mag, ’k geloof het was je vrouw.



Op ’t veroveren van Aath.
Krijgsvolk van Aath, vermoeyd door ’t slaan;
Is gantsch misnoegd ter Kerk gegaan,
Zy hebben ’t hachjen opgegeeven.
Lang moet de Franze Koning leeven.
Maar dat hy eerst, het staat heel schoon,
Met Flip mag tuym’len van de Troon,
En dat hy, ja al zou ’t hem spijten,
Zijn leeven mag in ’t Klooster slijten.
Zoo raakt hy, die eerst Zepters gaf,
Beroofd van Zepter in zijn graf.
En gantsch Euroop gerust in ’t enden,
Door hem gedompelt in ellenden.



Van een Jonker en een Kok.
Een smalle Jonker had gehuurt een Franse Kok.
Den haard was veeltijds koud en ’t kooken nimmer drok:
Dies ging hy aan de wind en liet zijn Jonker weten;
Dat, zo hy langer bleef, hy ’t kooken zou vergeten.



[p. 212]

Katryn en Koen.
Zag hoe Katrijn van haaren Koen
Een klap kreeg, voor een morgen zoen,
’k Zey Buurman, dat ’s de regte slag niet.
Dat men zijn Vrouw zo goeden dag bied.



Het Franze Klugt-spel.
Aan’t Franze Hof, is weer een Klugtspel uyt gekomen;
Het tweede Deel, van ’t Frans veranderlijk Geval;
Duc d’Orleans moest naar Itaal’jen, en Vendome
Die moest naar Nederland, en Villeroy op Stal:
Vorst Lodewyk, die steld zijn Veldheers nu op Nooten,
Gelijk zijn Geld, dan hoog, dan laag, dan middelbaar,
Maar zo hy wil de ongelukkige verstooten,
Zo vrees ik in het kort, met reên, voor allegaar.
Dog wie hy roept of zend; Graaf Tallard, laat hy blijven,
Om dat die zig altijd op ’s vyands Bodem houwd,
Waar van de and’eren, zig zo schandig laaten drijven,
Zo blijft de plaats, die hy bekleed, hem toevertrouwd.



Van een Biegt-vaar en een Dief.
Een Biegt-vaar met een Dief gekomen op ’t Schavot,
Zey, vriend, eer dat gy sterft beveelt u dog aan God.
[p. 213]
Hoe, zey de Patient waar toe is dat van noo
Dewijl ik derwaarts gaa en zelver ben de boo?
Maar, Heer, wilt gy voor my u naar den Hemel spoen,
Beveelt my vry aan God, gy zult my vriendschap doen.



Dienstwillig Vrouwtje.
Floor kreeg een Zusje dat Mennist was tot zijn Vrouw,
Ik vroeg hem kort daar na, hoe gaat het met de trouw?
De vriend’lijkheyd zeyd hy, en is niet uyt te spreeken,
Denk: als zy opstaan wil, eer dat zy van my gaat,
Zeid z’altijd, eer ik rijs, Lief, zou der iets gebreeken,
Omtrent de pligten van den Houwelijken staat.



Fransze List.
De Franzen hebben nu een Krijgslist uytgevonden,
Waar van de eerbaarheyd ’t verhaalen schiet verbied;
Rot, pokkig Vrouwvolk, op hun Vyand afgezonden;
Als ’t hoofd op ’t hol is, wat bestaat een mensch dan niet!
Zoekt gy u Vyand door de pokken te verzwakken?
Vendome, lieve Man! hoe komt gy zoo veer heen?
[p. 214]
Verslaat hun liever, als zy alle zitten kakken
Gelijk als Samson, met een Ezels kaakebeen.
U Nimphjes, konnen ’t oog van Marlbourg niet behaagen,
Die liet haar met een Gard, door meester Hans, de Beul,
Op ’t schurfde pokkig vel, dik houte planken zaagen,
Nu dat ’s mislukt: zoekt weer wat anders tot u heul.
Maar vind iets beters uit, kan ’t zijn, toond meer courage;
Roei, neemd u toevlugt tot geen pokken nog crawagie.



Van den Hoorendrager.
Jan keef met zijn gebuyr en sprak met grammen woorde,
Zo dat zijn wijf het hoorde:
Ik wou dat in de zee all’ hoorendragers laagen!
Ik zou ze niet beklagen.
Ey, zeyze, niet zo hoog: wilt uwe gramschap temmen:
Jan, kend gy ook wel zwemmen.



Bruidje moer.
Lijs had zo vroeg gestoeyd, met haaren lieven Bouwen.
Dat als het zoete paar, weer ’t Huys kwam, van het trouwen:
De Bruiloft wierd gestoord, en al in rep en roer,
[p. 215]
Want Lys kwam in de Kraam, doen was het bruidje moer.



Van een Man die van zijn Wijf van de Trappe gestooten was.
Krijn, oneens met zijn Wijf, naa kakelen en znappen,
Ontfing een zukkeling en raakte van de trappen,
En wijl hy neder quam wat overhoops en ras
Had hy niet eens geteld hoe meenig datter was.
Een overbuyr, die ’t zag, zey Krijn, hebt gy gevallen?
En zijt gy niet gequest? Krijn zey, ’t is niet met allen
Het was my even eens, gevallen jaa of neen:
Ik had dog in mijn zin te komen naa beneen.



Slegt logement.
Ik vroeg aan povre Jaacq, waar dat hy gelogeerd was;
Hy zey ’k logeer, in Zon en Maan,
Ik had dat raadzel dra verstaan,
Zijn woonplaats was op Straat, dewijl zijn geld verteerd was.



Van een Priester die by een Koopmans Wijf sliep.
Een Koopman ging van huys, dit diende waar genoomen.
Dies liet de Vrouw des nagts een Priester hy haar koomen
[p. 216]
Om niet alleen te zijn, of liever, om met lust
Van een gezonden broer wel digt te zijn gekust.
Een kind, dat Heeroom zag, zey, Moeder, wie is dezen ?
’t Is; zeys’ ons lieven Heer: slaap, slaap, wilt stille wezen.
Maar doe de Vader was gekomen, zey hy, broer,
En heeft er niemand niet geslaapen by uw moer?
Niemand, zey ’t kind, als ik en onze lieven Heere.
Een maand ontrent daar naa, of weynig min of meere,
Quam daar de Paap voorby, en ’t kleyne boefje riep
Dat is de lieven Heer die by Mamatje sliep.



Onder de linie gesturven.
Ik vroeg Jop, of zijn vaâr meê t’ huis kwam met de vloot:
Hy zey, mijn vaâr is dood?
Onder de linie, laas, heeft hy den geest gegeeven;
In het te rugge gaan,
Ik heb daar na verstaan,
Hy rug ’lings aan een touw, geëindigd had zyn leeven.



Van een Prochiaan ende een wijf van sijne Prochy.
Een Priester, met een wijf geraakt in hoege woorden,
[p. 217]
Die onder het begrip van zijn Porochy hoorde
En die voor hem haar biegt te spreken was gewent,
Zey op het laatste, Loop gy hoer, gelijk gy bent
Het wijf, dit hoorende, riep hulp aan mans en vrouwen:
Gebuyrtjes, zijt getuyg’ en wilt dog wel onthouwen
Waar voor de Prochiaan my voor de wereld scheld.
’t Zal hem niet wel vergaan: hy heeft mijn biegt gemeld.



Te grof gestoolen.
Een guitje biegtte laatst aan Heer-oom zijne zonden,
En zei, ’k stal eens stukje stof,
De Pater zey, dat is te grof:
Dat ’s waar zey ’t diefje, dat heeft Moertje mee bevonden:
En ’k heb beloofd, aan die goe’ Vrouw,
Dat ik wat fijnders steelen zou;
Dat ’s regt om aan de galg te komen, sprak die harder;
De galg zey hy, o vaâr;
’k Wou dat ik daar âlwaar,
Dan was ik daad’lijk t’ huis, ’k woon maar een stapweegs verder.



[p. 218]

Van een Waardin.
Goe vrinden op een byster heeten dag
Geraakten by malkander in ’t gelag.
Die kan ging staag ter kelder na den tap:
Het wijf dat schreef en zette schrap by schrap,
En zey, Messieurs, ’t en kan niet anders zijn:
De hette drinkt de helft wel van de wijn,
Maar als de vrouw voor ’t scheyden sprak van geld
Zo heeft men haar de helft maar toegeteld
En zey, ’t is reen dat hy de weerhelft geeft
Die hier met ons de helft gedronken heeft.



Hendrik mag ’t Amsterdam niet woonen.
Zey Hendrik (en ik dagt niet kwaats)
Hoe vergeet g’u geboorte-plaats;
Hy zey, wild my verschoonen,
’k Mag t’ Amsterdam niet woonen:
De Man zey waar, want my door andre wierd gezeid,
Dat hy gebannen was, of uit de stad geleid.



Op Fop.
Fop had een wijf getrouwt, en na een weynig dagen
Bevond hy dat s’al lang most hebben kind gedragen:
Hy klaagd’ het aan haar moer, hy zeyde tot de vâar
Eer ik haar heb bekent zo was uw dogter zwaar.
[p. 219]
Jaa Fop, gy zijt gefopt: maar dit s’ een troost daar tegen:
Had zy niet zwaar geweest gy hadze niet gekregen.



Zo kwaad niet gemeend.
Loop voor den duivel, zei Koen kroes-kop tot zijn Wijf:
Wat grouwelijker woorde,
Zey Truy, die ’t vloeken hoorde;
Ik zey, de Man meend als hy komt, zo berg je lijf:
En is de droes zo groot, als men hem noemd, in kragten
Zoo ’s loopen beter, als den rekel in te wagten.



Van een boer die een Tand’ liet trekken.
Een Boer, half razende van pijn in zijne tanden,
Ging tot een Chirurgijn dat hy den quaden trok:
Een onbedreve knegt die nam hem onderhanden.
En trok ’er drie gelijk al met den zelfden rok.
Den boer niet wel te vreen, stampeyden in de winkel:
Zwijgt, zey de knegt, jaa zwygt dat u sint Felten haalt,
Want zo ’t mijn Meester hoort, ik zweer ’t u, arme kinkel,
[p. 220]
Gy raakte niet weg voor dat gy ’s alle drie betaald.



Bakker bestooven, van binnen.
Mijn bakker Mees, klaagd dat schier niet verkoopt,
Zo dat by hem de neering gants verloopt,
En zeeker, ’k moet den Man gelooven
Men bakt ’er, nog men build’er niet,
En evenwel, ’t zy hoe ’t geschied,
De Man is daag’lijks digt bestooven.



Van een Predikant.
Een Prediker, door spijt en gramschap wat ontsteken
En dat hy zomtijds most voor stoel’ en banken preken,
Zey eens in zijn zermon, hoe dat des nagts voorheen
De duyvel met hem had gehouden vele reen,
En, zo zy ’s andren daags ter preke wilden komen,
Dat hy haar zeggen zouw geen fabelen nog droomen,
Maar ’t geen hem was gebeurt in waarheyd, niet in schijn,
En daar zy altemaal verschrikt af zonden zijn.
Dit is de gansche Stad in korten deur geloopen:
Het volk des morgens vroeg quam uyt met groote hoopen
Al eer de Kôster nog de Kerkdeur open sloot
[p. 221]
De wyven drongen daar malkandren hallif dood.
Doe nu de Predicatie naa ’t lezen en naa ’t zingen,
Had naauwlijx door het volk ter stoel op kunnen dringen
Riep hy, hoort, lieden, hoort. Als ik van God hier spreek
Zo komt er naeuw een mensch in een geheele week:
Maar toen ik zey, dat ik zou van de duyvel preeken
Komt gy zo dik als mud ter Kerken ingestreeken.
Gy thoont wiens volk gy zijt, dewijl gy liever hoort.
Naa ’t geen duyvel zeyd als naa des Heeren woord.



Job geloofd de waarheid.
Geloof van Job is Klein, en nogtans zou men keuren
Het zijne waarder, als dat van zijn Crediteurren;
Wijl die gelooven, dat hy haar betaalen zal;
En hy gelooft van neen, want hy heeft niemendal:
Had elk nu zijn geloof, dat zou dan waarheid weezen,
En dan had hy ’t geloop, van Maanders niet te vreezen.



[p. 222]

Van eenen dikken Munnik.
Een monnik, dik van buyk, quam door een straat gegaan:
De vrouwen, alsof hy met kinde was gelaan,
Die vraagde hem wanneer dat hy geleggen zouw?
Als ik gevonden heb, zey hy, een vroede vrouw.



Zeer goed Zeer kwaad.
’k Zey Job, wat schortje daar, hy zey het is zeer goed,
En ’t was Krauwage, ’k zey my dunkt dat het zeer kwaad is:
Ja zeid hy ’t is wel waar, dat het kwaad inder daat is,
Maar dat Kwaad is zeer goed, als ’t wel is uitgebroed.



Van een Deug-niet.
Een deug-niet, klimmende terugwaarts naa zijn graf
Om voorwaarts met de koord weerom te koomen af,
Zey tot de beul, mijn vriend, ey! futselt daar niet veel,
Ik val wat kittelig daar bovenaan mijn keel:
Wat zo ik laghen most door ’t vingren aan mijn strot,
Zeyd volk wel ligt dat ik met de Justicy spot.



[p. 213]

Trits van aazen.
Mijn buurvrouw Griet, maakt veel geraas,
En scheld haar Man staag voor een aas,
Daar hy dan tegen aan gaat raazen,
En scheld haar, en haar Moer, voor aazen;
En zijn ze zo, dan is ’t gewis,
Dat het een trits van aazen is.



Van outheyd der geslagten.
Een Heer, die zijn geslagt door d’oudheyd wou vergrooten,
Zey dat hy voor gewis van Radbold was gesprooten,
Die buyten heugenis der Vriezen Koning was;
Een ander riep, dat komt by ’t mijn niet eens te pas:
Ik kom, op dat ik u mijn ouder afkomst melde,
Van eenen Palfrenier, die Adams paard bestelde:
En, eetje waar aan ik voor vast mijn oorsprong ken?
Om dat ik zulken vriend van alle paarden ben.



Luy met eeren.
’k Zey laatst, tegen Jop en Truy,
Foei hoe ben je luy zo luy;
Niet te doen, als geld verteeren,
Truy zey, wy zijn luy met eeren.



Van een quaad wijf.
Een wijf, na dat zy lang had op haar man gekeven,
[p. 224]
Goot hem de pispot uyt de venster op zijn kop:
Ik dagt wel, zey hy, dat dat weer zou water geven,
Want zonder regen houd den donder zelden op.



Aarbiedzame Teeuwes.
’k Zey Teeuwes buur, uw Vrouw die klaagd,
Dat gy voor ’t Huis geen zorgen draagd;
Hy zey, ’k zal ’t u doen anders blijken:
Wanneer zy strykt, gaan ik ook strijken;
En als zy veegd, zo veeg ik meê,
Maakt zy een glas schoon, ik wel twee,
Ja al waar ’t tien, nu zou ’k u vraagen;
Heeft die Vrouw reden om te klaagen!



Van een sinnelijke waardin.
Daar was gezelschap in een herberg, daar de vrouw
Zey, ik verstaa niet dat hier yemand kladd’ of spouw,
Het is hier alsins schoon. Ik spoeg dan in uw muyl,
Zey yemand van den hoop, want daar is ’t alsins vuyl



Voor en niet voor den dag.
Kees, en Mattys, dat dronke paar,
Zaaten een gantze nagt en smeerden;
Ey raad eens, wanneer zy daar naar,
Van ’t weerds Huis naar het haare keerden:
[p. 225]
Mathys die kwam eerst voor den dag.
Maar is niet voor den dag gekomen.
Van een Opschrift voor een Huys.
Jan schreef eens boven aan den ingang van zijn huys,
Hier kome niemand in of hy zy reyn en kuysch:
Zo moet den Huys-heer zelfs, zey een, daar buyten staan
Of door een andre deur, als deze, binnengaan.



Verkeerde Hoop.
Eugeen door Rotzen, en Rivieren,
Getoogen, plant de Praal-banieren
Van Karel, op de sterke Vest ,
Van ’t prat Milaan, zoo werd de pest
Der Franzen, uyt dat Rijk verdreeven,
Dat Lodewijk van schrik doet beven;
Die gaaren zag dat Catinat,
De Duytzers op een nieuw na ’t gat
Zou zitten, maar dat kan niet lukken,
Die Man die springt alreeds op krukken
Door ouderdom, hy heeft gedaan,
En ziet dit staat Louis wel aan,
Om dat hy daar uyt heeft te hoopen,
Dat hy, als and’ren, niet zou loopen.



Groote weet-niet.
Jan zei ’k weet niet wat te beginnen,
Ik weet niet, hoe de kost te winnen,
Ik weet niet, wie my best zal raân,
Ik weet niet, of ’k op reis wil gaan,
[p. 226]
Ik weet niet, wat ik daar zou maaken,
Ik weet niet, aan het wijf te raaken;
Ik zey, ten laatsten, ik beken ’t
Jan, dat j’ een Grooten Weet niet bent.



Op eenen Deur-brenger.
Als d’een zey, Tapt een pint, riep Holzak om een Stoop
Nu heeft hy zo gepoyt dat hy moet overgeven.
En zet in ’t openbaar zijn huys en land te koop,
Want zo hy niet en loost kan hy met vree niet leven.



De Gewaande Rijkdom.
Sta vast, het zal ’er drommels honden,
Nu dat de Groote Lodewijk,
Heeft Bergen in zijn Land gevonden
Vol Goud! en grooter als in ’t Rijk
Van Indien! hy zal niet faalen,
Om met een eerlijk Frans fatzoen,
Zijn agterstallen te betaalen,
En Intrest; want hy heeft nu poen.
Kaaskoopers, en gy Podding-eeters,
Maakt nu ter deeg jou bokzens vast,
Hy komtje ligt’lijk aan de veeters.
Want zoo veel Goud! Ô zakkremast,
Dat zal hem wonder wel gelijken:
Maar ’k loof dat zig de Man vergist,
En dat hy in het end zal kijken
.Als een berooyden Algemist.



[p. 227]

Heil en Hel scheeld maar een letter.
Krispijn kreeg Heiltje tot zijn Vrouw;
Hy was verheugd door deeze Trouw,
En zey, ’k heb heil in Huis gekreegen:
Ik wenste hem daar op den zeegen.
Niet langen tijd daar naar,
Wierd ik van hem gewaar,
Hoe ’t alles was verkeerd, en hy met droevig Kruis zat;
De nam van Heil, maar in der daad een Hel in Huis had.



Van een geschenk der Jooden.
De Joden, om in vree te blijven metter woon
Toen Maximiliaan verkreeg de Keyzers-kroon
Gelijker meenigte zig in het Rijk onthoud,
Vereerden hem een korf met Eyers, al van goud.
Een van de Raaden zey tot zijne Majesteyt:
Jaagt zo een Hen niet weg die zulke Eyers leyt.



Ongegrond Mirakel.
Zie daar, hier hebje nu het leeve,
En zlegt bedrijf, van Genoveve,
Wat heeft dog de arme sloof gewrogt?
Gantsch niet; maar ’k ben niet wel bedogt,
Zy wist nog de Ooste Wind te koopen,
En in een Leere Zak te knoopen,
Gelijk het Volk van Lapland doet,
Door hexsche Kinders uytgebroed,
Om dat de Vloot, van Brittens wallen,
De Franze niet op’t lijf zou vallen.
[p. 228]
Een zaak daar yder een om lagt,
Wijl zulks alleen van de Oppermagt
Afhangt, zwijgt dan gy looze Paapen,
Laat Sinte Genoveva slaapen.



Sectaris van Bachus gevoelen.
Men zeyd, Andries is een Sectaris;
En men bevind ook dat het waar is,
Het Wijn-Huys is zijn ordinaris,
Daar een pint Sec straks voor hem klaar is,
Dat niet en mist zo dra hy daar is,
En ’t beurd ook wel dat er een paar is,
Dan meend hy nog wel dat hy raar is,
Om dat ’t gebruijk zoo van zijn Vaâr is:
En is Andries, dan geen Sectaris?



Van een Boer die een kwaad Wijf had.
Kees had een booze pry ten houwelijk gekregen
Eens, als hy voer naa stee, zo zag hy onderwegen
Dat men daar aan een boom een vrouw gehangen had,
En zeyde tot zijn wijf (die op de wagen zat
En met hem voer te merkt) met innerlijk verzugten
Och! droegen t’ onzent ook de boomen zulke vrugten.



Op Quirijn.
Quirijn is niet van zints te trouwen
Nogtans zo wil hy Kinders bouwen
[p. 229]
En weeter raad toe, zo hy zeyt.
Wat doet hy dan? Hy zoent zijn meyt.



Van een Vrouw die lang om een Kind gewenscht had.
Een vrouw, een tijd getrouwt, die noyt en was bevrugt
En dikmaals om een Kind gebeen had en gezugt,
Wierdzwanger, en gelag van eenen jongen zoon:
Zy was hier om verblijd en spande t’ hans de kroon.
Nu is de jonge groot en een volwasse knegt,
Maar hy is, en hy blijft onnozel en heel zlegt.
Dus kreeg de vrouw een kind, en, naa ik gissen kan,
Zal ’t altijd zijn een kind al is het al een man.



Grondig onklaar.
Groot spreekende Kwirijn, had altijd in de mond,
Hoe dat hy grondig, hem op alle ding verstond:
Heel grondig, wist hy van de regten,
Heel grondig, van geschil te slegten,
Heel grondig, van de Medicijn,
Heel grondig, van de Middellijn,
Heel grondig, van de luit te streelen,
Heel grondig, met de keel te kweelen,
Heel grondig, wist hy van de Zee,
Heel grondig, van de Kryg en Vree,
[p. 230]
Heel grondig, van het Rhetorijken,
Heel grondig, van het Starrekijken,
Heel grondig, van de Wevery,
Heel grondig, van Landmeetery,
Heel grondig, van het paard beryên:
Ik kon dat snorken niet meer lyên,
En zey, Kwirijn, al was nu al uw zeggen waar,
Is grondig onklaar, zo versta je het niet Klaar.



Nieuwe Zwarigheyd.
De Fransjes lang gewoon te wijken,
Of klop te krijgen, of gena,
Die komen nog om ’t hoekje kijken,
En zien, of zy voor Grand Papa
Wat tot verligting konden vinden,
Waar door zijn zwaare pijn in ’t hoofd
Vermind’ren mogt, of gantsch verzwinden,
Dit heeft Vendome hem beloofd;
Maar ’t schijnt het wil voor hem niet Vlooten,
Wijl de Ooste Wind, ’t welk ons behaagt,
De Vloot heeft vlot, in Zee gestooten,
En hem de Koorts op ’t lijf gejaagt.



Van een Edelman die met een anders wijf was deurgegaan.
Een Edelman was met een borgers wijf op ’t pad,
En als hy haar een tijd by hem gehouden had
Zo vond hy goed zig los te maken van de vrouw,
Maar ’t dienden overleyd hoe ’t best geschieden zouw.
[p. 231]
Hy maakt dan ymand uyt die naa de man zouw gaan,
En bidden dat hy haar wouw in genaa ontfaan,
En zo hy deze fout wou door de vingers zien
Dee hy met haar een zom van duyzend kroonen bien.
De Koekoek had een vriend die hy ’t te kennen gaf:
Wat, zey hy, zal ik doen? raad gy’t my aan of af?
Ik kan my gansch niet wel behelpen zonder wijf:
Als my mijn vleysch bevegt zo mist’ ik mijn gerijf;
En zo een zomme gelds had ik ook wel van doen
Om my en mijn gezin met meer gemaks te voen.
Neemt dan, neemt, zey zijn vriend, het vroutje weder aan:
In plaats dat andere met slegte horens gaan
Zo zullen d’uwe zijn wel kostelijk vergult
Daar gy uwe medebroers al mee beschaamen zult.



Raad voor Joor.
Joor druil-oor heeft zijn goed verbruyd,
En klaagd nog, hy werkt agter uyt,
En weet niet meer wat te beginnen:
’t Waar best hoor hem dat hy verkoor
’t Lijndraaien, zo zou onze Joor
Met agtet uit te werken, winnen;



[p. 232]

Van een dief die gegeesselt wierd.
Een beurzeznijder was op dievery beknipt,
En als hy van de beul daar over wierd gegestript
Riep hy, wat slaat men my? ik was ’er toe geschaapen.
En ik, zey meester Hans, tot straf van zulke knaapen.



Schoone gelykenis.
Een Juffrouw, die haar kind ter aarde was gebrogt,
Wierd van een Smulpaap, die haar troosten zou bezogt:
Dog met dat zy hem zag, borst zy zeer uyt in tranen,
Waar op hy haar begon tot stilheid te vermaanen;
En zey, ’t schijnt g’u ontsteld, zo dra als gy my ziet?
Ag zeyze, Pater! denk ’t is zonder oorzaak niet:
Als ik u wangen zie, kan ik mijn rouw niet stillen:
Zo komen my dan voor, mijn lieve Zoontjes billen.



Op Mooyaal.
Moyaal is opgeschikt met linten en galanten,
Met kleeren naa de wyz’ en met Canons en kanten:
Zo heeft een Eykeboom wel cierlijke blaan
Maar daar en wast geen kost als voor de Verkens aan.



[p. 233]

Geld als slijk.
Kees liet zyn lief staag hooren,
(Op hoop haar te bekooren)
Hy was geweldig rijk,
Want hy had geld als slijk:
Maar zy zey: zulke schatten,
Lust my niet aan te vatten,
Ik hou ’t met ’t geld dat blinkt,
En in den buidel klinkt.



Aan Ymand.
Gy hebt het altijds op Ontfangers en Commijzen:
Gy weet haar schelmery en kunsjes aan te wijzen
En hoezig dees en die in ’t kort heeft rijk gemaakt,
Maar zegt ons eens hoe gy zijt aan uw goed geraakt.



Remedie Probatum.
Men was aan ’t Hof hier heel verlegen,
Om dat Madam de Maintenon,
Had aan haar agterdeel gekregen
Ambeyen, en de Franze Zon
Wat pijn in ’t hoofd, de distelatie,
Meent men voorzeker en gewis,
Van Duytze en Engelze Purgatie
Door een, al vry wat oorzaak is.
Zoo dat men, na ’t gemeene zeggen
Van onze Doctors altemaal,
De Zieken by malkaar zal leggen,
Tot ligting van hun groote kwaal.



[p. 234]

Niet in ’t bedd gaan.
Een nieugetrouwde, sprak zijn alderliefsten aan,
En vroeg haar, of zy haast met hem in ’t bed wou gaan:
In ’t bed te gaan zey zy, wat wil je daar mee zeggen?
Ik kan ’er niet ingaan, maar wil ’er wel op leggen.



Op de Twaalef Maanden des Jaars.

JANUARIUS.
Wat ziet men nu al snaaken loopen,
Die zegen wenschen om wat splint,
Waar voor zy noyt yets anders koopen,
Als ’t geen hun droge strot verslint.
Daarom is ’t best hen niet te geven
’t Is doorgaans Volkjen van Jan rap,
Die zoeken by den slemp te leven,
Gelijk als ’t Lek vat by den Tap.



FEBRUARIUS.
De Smul-maand heeft begin genoomen,
Het Wafel-yzer raakt te vuur,
Mogt Slokop hier nu ook by komen,
Ik wed hy keek niet half zo zuur.
Maar ’t is met hem vereeten broodje,
Zyn Nieuwe jaars geld is verteerd;
By scheele Trijn, en Harmen Klootje,
Daar agter by een kreup’le Weert.



[p. 235]

MARTIUS.
My denkt ik hoor ’t wel aan de Katten
En Katers, dat de Maart regeert,
’k Loof meenig liet zig ook wel vatten
By ’t Hair, alwaar ’t geen Barbier scheert.
Want by gebrek is Mayke gierig,
En Neeltje nigt is nauw van keel,
Maar was er geen van beyden tierig
Men deuwd’se al mee wat in de de Feel.



APRILLIS.
April die doet de Velden groenen,
De Boomen botten; ’t Bloem gewas
Ontsplijten, nu kan Lubbert zoenen
Zijn bolle Feem haast in het gras,
Een Kievits-ayken, net gesprinkelt,
Smaakt Heerom nu de vast ’t is uyt.
Waar door hy wel te vaak ’er finkelt,
Als Suster Klaartjes kaars is uyt.



MAYUS.
De May, het puykje van de Lente,
Geeft lust en leven aan ’t Gediert,
Nu poogd elk jong op oud te enten,
En kwinkt, en zinkt, en tiereliert,
De Mensch die wil zig mee verand’ren,
Al was ’t van woon plaats, dus of zo
Neemt vaak zijn bed, en peurt aan ’t wand’ren
En laat sijn Huys Heer niet als stroo.



[p. 236]

JUNIUS.
De Zon op ’t hoogst bereyd te keeren,
Die boodschapt Zomer om de Noord.
Laat nu den Boer zijn Schaapjes scheeren,
De Wol vertuischen daar ’t behoort.
Wanneer de Maand loopt op het leste
Dan zal ’t, misschien al Maytijd zijn
En daarom doen tog elk zyn beste,
En droog zig in de Zonneschijn.



JULIUS.
Is’t gras gemait, zo moet het droogen,
Gekeerd, gezweelt, en by elkaar
Geoppert, zal ’t ter deegen doogen,
Zo krijgt een Boer zijn zaken klaar.
Nu kan de jeugt, eens holle bollen
En maaken in het Veld een koy,
Of met een dikke Trijn wat rollen,
En proppen die de Pels vol hoy.



AUGUSTUS.
De Zeissem heeft het veld geschooren,
Nu maakt den Huysman sig bereyd.
Tot oosting van het rijpe kooren
En troost zig in zijn Arebeyd.
Een Neerstige gelijkt de Mieren,
Gaat werken in de zomer-stond,
Op dat hy even als die Dieren
Heeft Winter voedzel voor zijn mond.



[p. 237]

SEPTEMBER.
September, (hoort de naam van Negen),
Meet dag en nagten even lang
Vermengt vaak Zonneschijn met regen,
Zo gaat de zomer vast haar gang.
Dus wie zig nog eens wil vermaaken,
Met uyt te ryen hier of daar,
Vervordere maar vry zijn zaken,
De wegen worden haast onklaar.



OCTOBER.
De Wynmaand waardig te beminnen,
Ter eeren van dien Edelen vogt.
Zo smaaklijk Goden en Godinnen,
O! die ’er yets van beuren mogt.
Den Hemel heeft het wel begrepen,
Schept voor elk daags een Pintje wijn,
Dog rijkke Luy gaan’t dubbeld sleepen
Een Kalis die heeft nauw de schijn.



NOVENBER.
Die Geld heeft kan nu Ossen slagten.
Of Verkentjes zo vet als spek,
Zo zal de koud’ haar niet versmagten.
Wanneer ’er is geen drank gebrek.
Een Kalis moet dog honger lappen,
En gaan alwaar men nix verkoopt.
Geen Herbergier zal voor hem tappen,
Geld, geld is ’t daar elk een op hoopt.



[p. 238]

DECEMBER.
Wat ziet men in dies laadste dagen
Al vlokken vliegen, Hagel wit.
Die egter niemand minder plagen,
Als een die steeds ter Herberg zit,
By Wijn, by Goffy, by Tabakje,
O bloed! zulks wild ik mee wel doen.
Maar ’t is just winter in mijn zakje,
Mijn Beurs is koud, en zonder poen.



Van Vatiniaan.
Vatiniaan heeft geld en hy en heeft het niet.
Het strijd: nogtans is ’t waar als men ’t teregt beziet.
Dewijl hy wat hy krijgt terstond op woeker stelt
Zo heeft Vatiniaan geen geld al heeft hy geld.
Uytregt en regtuyt.
De naam van Uytregt, strekt tot stof,
Zo wel van tegenspraak, als lof.
d’ Een zeyd, uyt regt, verkeerd regt uyt is.
En dat als dan het regt als uyt is:
Een ander wederom die zegt,
’t Is beter uyt regt, als in regt,
Want ’t is niet goed in regt te weezen:
Een pleiter zou voor uyt regt vreezen,
Om dat hy graag in regt zou zijn:
Dus heeft yders zeggen schijn.
Maar ’k laat haar dat geschil beslegten;
En regt uyt, regt in, zelf uytregten.



[p. 239]

Aan Rijk.
Rijk wil nog rijker zijn en staag zijn goed vermeeren;
Rijk, wilt gy rijker zijn: vermindert uw begeeren.



Uythangborden te veranderen.
My dunkt winkelies verzinnen, in ’t verzinnen
Der Uythangborden: als, in Zwol verkoopt men linnen,
In Leyden, Lakens, Haarlem Stoffen, Nantes Win.
In Londen Engels, en wat dies meer mag zijn:
Wat baat hen dat men ’t daar verkoopt? Stond nu te leezen,
Hier word die waar verkoft, zou dat niet beeter weezen?



Van Kees en Tijs.
Kees eet maar Kaazenbrood, en zeyd, ’t heeft rook en zmaak:
Tijs eet Patrijzen, en ’t en geeft hem geen vermaak.
Kees arbeyd, en dat maakt hem staag een leege maag:
Tijs is altijds verzaad en voelt zig nimmer graag.
Daar is geen beter saus als honger tot de spijs;
Daar om zmaakt Kees zijn kans en Tijzen geen Patrijs.



[p. 240]

Kwaad wijf’s duyvels Zuster.
Een Vrouw (die met haar Man te bedd’ lag) zey, og Jorden,
Hoorje dat spook niet? ik begin benaut te worden,
Dog hy zey! lieve kint, weest daarom niet vervaard.
Doe riep hy, geest of spook, dat in de kamer waard,
’k Zou schier meê vreezen, maar een zaak maakt my geruster,
Want zo g’ een Duyvel zijt, zo leg ik by uw Zuster.



Van Jan en zijn Wijf.
Jan gaat met niemand om en houd zig slaag alleen,
Zijn Wijf daar tegens is met alle man gemeen.



Verkeerde trommel.
Freek was weleer tamboer, en nu tot tijdverdrijf,
Wanneer geen trommel heeft, zo trommeld hy zijn Wijf.



Graf-Schrift.
Staa, Vremd’ling, by dit Graf, en toeft een weynig tijd,
Al is ’t geen Mauzolee, of spitze Pyramijd,
Dees Zark zal evenwel u al wat vreemds verklaren.
Hier onder leyd een Vrouw van meer als hondert jaaren:
[p. 241]
Dien tot haar sterfdag toe noyt hoofd nog tand en zwoer
Die van vijf zoonen en vijf dogters werde môer,
Dees hebben altemaal haar oogen toegeloken.
Haar eer en kuyscheyd is van niemand oyt besproken.
Ook, daar zig meenig bed niet van beroemen kan,
Had zy geen ... gekent als maar van eenen man.



Jan ziet ’er geen deurkomen an.
Jans Hoogmoed was door erf te beuren zo gereezen,
Hy roemde dat ’er geen door komen aan zou weezen,
Die hem ten besten ried dat was de kwaatsten man,
En ’t antwoord! wild u met uw eygen zaaken mooyen,
’t Is waar, daar is nu geen door komen aan voor Jan,
Schoon hy het anders wenst, want hy zit in de boeyen.



Aan een Leugenaar.
Gy hebt het ongeluk van zelden waar te zeggen,
En belgt het u, dat ik niet veel nau en hoor:
Maar wilt daar van de schuld op uwe leugens leggen,
Want voor een Leugenaar en heb ik niet een oor.



[p. 242]

Onschuldige muitemaker.
Een wierd, in oproer, van de borgery gegrepen,
Die niet en toefden, hem voor het geregt te sleepen,
Daar hy wierd aangeklaagd van Muytemaakery:
Van ’t oproer zey de znaak, mijn Heeren, ben ik vry.
’k Ben Muitemaaker, maar niet om ’t Volk op te roojen,
Wanneer ik muite maak, dan worden ’t +Vogelkoojen.
+ daar men geblinde Vinken in zet.



Op Jan los.
Jan los let op de maat wanneer hy zingt of digt:
Hy volgt de regels wel wanneer hy plant of stigt:
Hy hekelt en bestraft al wat daar tegen gaat:
Maar in zijn leven houd hy regelen nog maat.



Gild Os.
Een dogtertje, wanneer ’t een Gild os om zag leyen,
Bekranst, en ook verzeld, met trommelen en schalmeyen:
Vroeg haar Mama, word nu dat beest vandaag verjaart,
Wijl ’t zo bestooken is, en geeft het ook zijn taart.



> [p. 243]

Gy zegt, om het gelooft zo moest ik uyt de Stad:
Maar, Lieve, ’t was om dat gy geen geloof en had.



Kranken troost.
Een die heel krank lag, en zo ’t scheen, als op het scheiden;
Zey tot zijn jonge vrouw, die droevig zat en schreide,
Vaarwel, mijn lief, ’k verlaat dit droevig traanendal;
En ’k wens u weer een Man, tot trooster in u treuren.
Ag, zey zy, Lieve Man, ey zwijgt: nooyt zal ’t gebeuren,
Dat gy zult zien, dat ik een ander trouwen zal.



Van Jan en zijn Wijf.
Jan is een eerlijk man, die deugdzaam is en goed:
Hy staat zijn huys wel voor, is nugteren en vroed:
Daar tegens is zijn Wijf wat van een lossen aard:
Die ’t geen hy heeft en wint niet al te wel bewaart;
Ook is ’t een ligte koy, en zet hem hoorens op:
Nog lagt elk om de kroon die Jan heeft op zijn kop.
Men digt ’er liedjes van: het zingt ’er af op straat
Al wat by avond-ty om zeep of mostert gaat.
[p. 244]
Jan is een Hooren-beest, is ’t slot van yder vaars:
Hangt dan der mannen eer aan haarder vrouwen aars?



Oortjens tijding.
Een wijf, liep langs de straat, met oortjens nieuwe maar:
Een Heer die kogt ’er een, en zey vrouw is ’t al waar?
Kijk, zey ze, deezen Heer (waar mag hy dog van droomen)
Die meent de waarheyd om zijn oortjen te bekoomen.



Van de Juffrouwen op ’t Ys.
Het vriest vast dat het klapt, de vorst is streng en fel,
De wind die znuijft en znijt en gaat my door het vel,
De Juffers zijn ten Ys in schuytjes en in sleen:
Hoe werd van ’t teere goed zo groote kou geleen?
Denkt dat het zulken volk aan hette niet ontbreekt
Dat in zo meenig hert zo grooten brand ontsteekt.
Hoe kan ’t ook anders zijn als ’t heele jaar verhit
Dat altijds op een aars vol vier en hitte zit?



Na-geregt.
Cent heeft een zuinig Wijf, en evenwel zeer goedig,
Want als hy buyten heeft gezmuld
[p. 245]
En wel zijn darmen opgevuld,
Schaft zy hem, komt hy ’t huys, nog bokkens overvloedig.



Roozen voor Verkens.
Wat voert gy wijze reen voor zo een groove vent?
Gy geeft de vorschen wijn die waater zijn gewent.



Glas Stukje.
’t Geruste houwelijk, dat men ter weereld vind,
Is, daar de man is doof en daar de vrouw is blind.



Van een Dominateur.
Roger bon temps heeft al zijn goed verdomineert,
Met hoer en snoer, verzoent, verzopen en verteert,
En heeft daar boven nog een hoope schulds gemaakt
Zo dat Rogier in ’t eynd is op de poort geraakt.
Zijn vroome schuldenaars die roepen altemaal,
Heeft hy geen geld: dat hy ons met zijn lijf betaal.
Wast vreemd ook dat hy ’t met zijn lijf ontgelden most
Die zijn en ’s anders geld hing aan zijn lijf te kost;



[p. 246]
Graf-Schrift.
Hy die hier leyd was zulk een Vyand van het werken,
Dat liever dood wou zijn, nu heeft hy ’t naar zijn zin:
En is van ’t werk verlost, maar als ik ’t wel verzin,
’k Geloof ’t hem daar verdriet, want hy wou noyt ter Kerken.



Aan Ymand.
Men zeyd my, dat uw Wijf van u is weggeloopen
En dat gy zend en smeekt dat zy weer koom te huys:
Een boos en onkuytsch wijf is een geduurig kruys;
Zijt gy der van verlost, en zoekt gy ’t weer te koopen?



Ongelijke Gepaarde.
Een oude Gryzaart, ging een heel jong meisje trouwen,
En toonde my zijn keur, en zey, wat dunkj’er af.
’k Zey Vader, ’k hoop dat u de keur niet zal berouwen,
Maar my dunkt gy verkiest u zelfs een heel schoon graf.



Koens Kolder.
Koen spreekt niet dan van houwen, steeken,
En vyanden den nek te breeken,
[p. 247]
En daagd (of ’t klugt was) ymand uyt,
En niemand gaat het waagen.
Wilt gy de reeden vraagen?
Hy steekt van hoofd tot toon in eene Buffels huyd.



Onderscheyd van Dieven.
Men hangt een kleynen dief, een groote laat men loopen.
Die veel gegrabbelt heeft die weet zig vry te koopen:
Die ymands huys besteelt die boet het met zijn keel,
En die het Land beroofd die kleed zig in fluweel.



Van Leeg-gaan.
Gy zmaalt ’er op dat ik staag leeg gaan, zeyd Jeroen:
Men geeft geen rekenschap van leeg gaan, maar van doen.



Piet door dobbelen op de been geraakt.
Piet was een armen bloed, maar erfde zoveel schijven,
Dat hy daar na nauw wist waar hy ’er mee zou blijven.
Te voet te wandelen was voor hem te gering:
Te Paard of met de Koets was al dat Pieter ging.
Maar als hy kort daar na den dobbel had verkooren,
Wierd al dat schoone geld in korten tijd verlooren.
[p. 248]
Karos en Paard verspeelt, en hy beroyt en naakt,
En is door ’t dobbelen weer op de been geraakt.



Een Vrek.
Waarom werd dog een Vrek geleken by een Swijn?
Bey doen zy niemand goed voor datze dood en zijn.



Duur koop staan.
Koen had laatst met zijn Neef geslagen,
Maar zeyd, hy wild het niet meer wagen,
’t Vlees was niet duur, alleen de Schout
Had hem voor ’t slaan te fel gekrout.



Van Fokkert.
Ten scheelt my niet of ik een boef en schrokker ben
Zeyd Fokkert, zo men my maar voor een rijkert ken.
Men ziet maar watter is, niet waar het komt van daan;
Men geld hier na zijn geld, geen deugden ziet men aan,
Het schandelijkst dat men heeft is dat men niet en heeft,
Men schat ons na de kley die aan de kloetstok kleeft.
Wie vraagt er nimmermeer, is Fokkert vroom en vroed
En wie en vraagt ’er niet hoe groot is Fokkers goed.



[p. 249]
Hans zijn werk van Barmhertigheyd.
Ik hoor hoe Hans zeer wijd verbreyd,
Zijn werken van Barmbertigheyd
’t Is waar hy heeft een van die gaaven,
Want als er op der Rijken dis,
Een Haasjen en Kapoentje is,
Helpt hy de dooden trouw begraaven.



Op Quintijn.
Quintijn ziet staag om hoog naa Sterren, Zon en Maan,
Noyt zijn zijn oogen nog zijn zinnen daar van daan,
Dat voor zijn voeten staat daar ziet hy over heen,
Des viel hy in een put en brak zijn arm in tween:
Zo hy verzigtig blijft, en niet voorzigtig word,
Zo breekt hy nog den hals in ’t lang of in het kort.



Trijn en Jorden handgemeen.
Een Pater kwam op ’t slag: en zag dat Trijn en Jorden
Door hem eerst korts getrouwd, t’zaam zaten in het haar,
Hy zey, wat doen is dit, Trijn zey, wel lieve vaar,
Hebt gy ons niet belast t’ zaam handgemeen te worden.



Op Rijk.
Rijk belgt het zig en meynt te zijn met reden boos,
[p. 250]
Om dat men Kloek voor hem tot Borgemeester koos,
Ik hebbe, zeyd hy, land, ik hebbe magtig geld
Ik telle duyzenden daar hy geen hondert telt:
Maar, Rijk, het gaat met u als het te schepe doet
(’t behoort ten minsten zo) men ziet niet naa het goed
Wie min of meerder heeft, maar stelt op ’t schip een man
Die zig de zee verstaat en ’t best bestieren kan.



Elias en de Ravens.
Hoe veel verscheeld het Lot der vroomen en good’loozen.
De Ravens bragten aan Elias vlees en brood.
Hier ’s een Elias, dog geen vroomen maar een boozen,
Die zelf de Ravens strekt tot voedzel na zijn dood.



Van ’t Geld.
Kost moeyte meesten-tijd eer dat men geld vergaare:
Dan geeft het zorg en vrees op dat men ’t wel bewaare
En als ’t verlooren werd dan gaat het aan het hert
En baart in het gemoed onlijdelijke smert.
Ik agte dat een man gelukkig is te gissen
Die ’t zonder moeyte krijgt en zonder pijn kan missen.



[p. 251]

Verkeerde raddigheid.
Een Heer had een Lakkey, heel rad van kinnebakken,
Maar als hy zoude gaan dan kroop hy als de slakken
Dies zey hy tot de Knaap, ik wenste wel Jan Gat,
Dat gy liep met de mond, en met de voeten at.



Op Trijn.
Trijn is getrouwt en Maagd: gy vraagt hoe ’t wezen kan?
Trijn is een jonge Meyd en heeft een ouden man.



Roels spreuk.
Roel zoop hem daaglijks vol, en had schier staag een roes,
Maar toen hem dat eens wierd verweeten,
Zey hy, hebt gy de spreuk vergeeten,
Een leeg Mens, is maar een oorkussen voor den Droes.



Op Koning Lodewijk.
De Kristelijkste Vorst de Vreê zo zeer bemind,
Dat hy ’t Hongaarze Volk op nieuw zoekt Krijgs gezind
Te maaken: nu de Turk niet meer is om te koopen
Zo dat hy vrugtloos uyt de krijg zijn heyl wil hoopen.
[p. 252]
In Spanje ’t hem mislukt, Flip schuylt, men weet niet waar,
In Napels juigt men reeds voor Karel openbaar!
Men wil aldaar op nieuw Siciliens Vesper zingen.
Waar bergt Louis zig daar men hem niet zou bespringen?



Aan Peeternel.
Schoon zijt gy, Peternel: van afkomst eel en oud.
Maar, had gy geld daar voor, gy waart al lang getrout.



Zwierige Anna.
’k Zag Juffrouw Anna laast heel zwierig op de straat,
En ’t paste heel niet na haar staat,
’t Was ook geen pragt die haar deê pronken,
Zy zwierde by schoon dag, en waste schandig dronken.



Loon na werk.
Een dronke bloedje gaf zijn booze wijf een schop.
En zey jou vuyle pry, komt gy my onder d’oogen!
Zy greep hem by de kop, en sloeg ’er lustig op,
En zey, ey kijk, hoe dat de gek nou is bedroogen,
Hy praat van onder, en ik kom ’er boven op.



[p. 253]

Op de Twaalef Maanden des Jaars.

JANUARIUS.
Wat, jaag dog al die Bedelbrokken,
(God zegen onzen) aan een kant,
Die beesten doen dog niet als schokken,
En zuipen, dat in onverstant.
Voor ’t geld, dat aan hem word gegeven,
Zy vloeken door hun doen het jaar,
Maar zie na zulk een Duyvels leven,
Daar volgt een Duyvels sterven naar.



FEBRUARIUS.
Brengt nu te vuur uw Wafel Yzer,
Bak, Taart, en Pannekoek wie heeft,
Hoe gekker dat je bent, hoe wijzer,
Dat elk uw’ agt, aan wien je ’t geeft.
Laat ook wat lekk’re Wijntie tappen,
En brengen ’t eens uyt vrindschap daad,
Hanteer de Kaart, laat schijven klappen,
Want ledigheyd is ’t grootste kwaad.



MARTIUS.
Met Maartze weer gewent te roezen:
Geeft aan geen Wandelaar vermaak,
Zuypt nog uyt Pul, uyt Kan, of Kroezen,
In de Herberg dats nog beter zaak.
Als in de geure, en steure buyen,
Van Hagel Sneeuw, en felle kouw,
Te wagten, na het warme Zuyen,
Berook uw’ nog wat by de schouw.



[p. 254]

APRILLIS.
De Prille voortijd, lokt de Bloemen,
Al zoetjes uyt des Aardrijks schoot,
Wie wil nu nog de Winter roemen,
Dan ’s immers alles kaal, en bloot;
Nu Kwinkeleerter meenig Diertie,
Nu melt de Kookkoek zelf haar naam,
Daar is niet, zelf tot het minste Certie;
Of ’t word in deze tijd bekwaam.



MAYUS.
Dog niet heeft by het vrindelijk wezen
Van Maja, Zus, der Bloem Godin,
De zoetigheyd verdwijnt by deze,
Zy ’s als de Kweekster van de Min.
April niet ver genoeg ontschooten,
Laat aan de May, haar volle kragt,
Wat in de May, blijft toe geslooten,
Word zelden t’ gansche jaar volbragt.



JUNIUS.
De Zomer Maand geeft langer dagen
Als een der and’re van het jaar,
Die werken meet, hoeft niet te klagen,
Dat hem de koude valt te zwaar.
Nog ook niet, dat de lange nagten
Hem geven vroegen Avond stond,
Wil hy ’t met vrolijkheyd betragten,
Zo’s matig arbeyd ook gezond.



[p. 255]

JULIUS.
Neen July, heeft ook niet te klagen,
Die voert een Kayzerlijke naam,
Zy vult de Scheur, met Schuyt of Wagen,
Zijn droogte maakt de Boer bekwaam.
Om ’t wel gedroogde Hoy te Innen,
Te spaaren, voor den Winter dag,
Zo schikt zig elk, om wat te winnen,
Waar van hy vrolijk leven mag.



AUGUSTUS.
Augustus voert de zege Wagen,
Waar Ceres met haar gantsche stoet
Van overvloed, word opgedragen,
Haar vrugten doen ons ’t meeste goed.
De Zomer mag ’t gezigt vermaaken,
Door zo veel keur, van fray gewas,
Dat ’s voor ’t gezigt dit ’s voor de kaaken,
Dat koomt wel ’t aldermeest te pas.



SEPTEMBER.
De Winter kouw, en Zomer hitte
Verveelen doorgaans alle bey,
Zoekt schaw of vuur, om by te zitten,
Drinkt Winters Wijn, en Zomers Wey.
September maakt het net van passen,
Is niet te koud, nog niet te heet,
Het Aardrijk, draayt net in haar Assen,
Waar door zy d’even naget tijd meet.



[p. 256]

OCTOBER.
De Wijn die doet Poeten leven:
Geen wonder dat men op haar Digt,
Om Bachus Maand haar lof te geven,
Zulks valt haar altijd even ligt.
Want Zomer werk, en Winter smerte,
Gevoelt men nimmer by de Wijn,
De Wijn ontlast benaude Herten,
Hy ’s Gek, die by geen Wijl wil zijn.



NOVENBER.
Die Geld heeft, dien is noyt verlegen,
Hy koopt een Swijn, en slagt een Koe,
Voor hem zijn ’t al gebaande wegen,
Krijgt Pens, en Smeer, en Beuling toe,
Hy drinkt een glas, op ’t goed genoegen,
En zulk een arbeyd, valt niet swaar,
Voor my, het zouw my ook wel voegen,
Al duurt November ’t heele jaar.



DECEMBER.
O! Aangenaamste van de dagen,
Van Avonds, (meen ik) voor de geen
Die geldig zijn, en noyt niet klagen,
Dat hunnen winning is te kleen.
En daar toe wel voorzien van schijven,
Ontrent de Waag ter Kerken gaan,
Daar tot de klok van agten blijven,
Voort wel besteld, na huys toe gaan,
Dan vinden yets om wel te schranzen,
[p. 257]
En hooren noyt geen Wijven Zang.
Die Gasten mogen vrolijk danzen,
Want zulken, valt het jaar niet lang.



Flip blijft in de Kerk.
Flip liep staag uyt de Kerk, in ’t midden van het preeken,
Nu is hy vry van die gebreeken,
En blijft wel in de Kerk,
Maar ’t is gedwongen werk.
Ook kan een dood niet hooren,
Maar hoorde hy als vooren,
’k Meen als ’er wierd gepreekt, en Flip dan op kon staan,
Hy niet lang blijven zou, maar daadlijk schuuren gaan.



Aan Klaar.
Schoon zijt gy: ik bekent: rijk zijt gy: ’t is te degen;
Daar by zo zijt gy Maagd: wie drommel zeyt ’er tegen?
Maar Klaar, dewijl g’ u zelfs te wonderlijk behaagt,
Zo zeg ik, datje bent nog schoon, nog rijk, nog Maagd.



Vriend nog Maag.
’k Was laatst met Marten in den Haag,
Die zey, hy had daar Vriend nog Maag.
Van ’t eerste is m’ ook daar niet gebleeken:
Maar doe ’k met hem kwam in ’t gelag,
[p. 258]
’k Dagt, heeft den bloed geen Maag, waar mag
Hy al die spijs en drank dan steeken.



Aan Milo.
De Kooper Milo, droeg uw Suiker en uw Kruyt,
Als gy ’t hem had verkogt, tot uw ten huyzen uyt:
Nu drijft gy Koopmanschap, daar meerder winst op loopt,
Ik meyne, met uw Wijf: want als gy die verkoopt
Ontfangt gy geld, en schoon dat meenigmaal geschied,
Gy mist geen Waaren en uw Winkel mindert niet.



Verkeerd in slaap gevallen.
Mijn Man is in de slaap gevallen,
Riep Griet, ey haal eens een Barbier.
Ik zey, gy schijnt ’er meê te mallen.
De slaap en is niet kwaad, waar toe dan dit getier.
Ik trad in huys, en zag hy van een bank gerold was,
In zwijm, en ’t hoofd gekwetst, als een os die gebold was.



Leer Stukje.
Zijt niet droevig nog verstoort
Om wat geld, dat gy verloort:
[p. 259]
Om wat geldt, dat van te vooren
Van een ander was verlooren.
Waart gy dat niet quijt geraakt,
’t Hadde mogelijk gemaakt
Dat gy zelver waart verlooren:
Daarom, wilt gy reden hooren,
Ziet zo zeer niet wat gy kwijt
Maar wat gy ontkoomen zijt.
Hadden de verlooren schijven
Langer d’uwe kunnen blijven
Zo en had men u misschien
Nu den uwen niet gezien.



Al gemist.
Kwintijn roemd en ’t is waar, hy heeft zeer veel verzogt,
Want hy heeft al zijn goed, met zoeken door gebrogt.
Goud zogt hy, doen hy ’t had, was hy doe niet een blinde.
Nu ziet hy beter, maar ’t goud is niet meer te vinden.



Geld Stukje.
Zijt gy Rijk, zo moet gy maaken
Dat gy baas zijt van uw geld,
Anders zal het boven raaken
En gy onder haar geweld.
Kunt gy ’t geld te regt gebruyken
Zal het wezen uw slavin;
En zo niet: zo moet gy duyken
En u buygen na haar zin.



[p. 260]

Slegt uytvlugt.
Praatzieke Frerik, is een wonderbaare vent:
’t Is of de leugenen, hem als te keel uyt vliegen.
En als ik hem bestraf, zo zeyd hy, ik beken ’t;
Maar ik ben meê een Mens, en alle Menzen liegen.



Hoeren te schouwen.
Gaat niet om met ligte vrouwen
Wilt gy uwe ziel behouwen;
Wilt g’uw lichaam zien gezond,
Wilt gy blijven uyt den mond
En van elk een onbepraat
In geloof, in eer, in staat:
Zoekt gy goeden lof te voeren:
Schout de kennis van de Hoeren.
Door haar oog en haare kaaken
Zal uw eer in schuld geraaken:
Haare lippen zeggen, Haal:
En haar woorden zijn, Betaal.
Zo gy haare borsten tast,
Raakt uw goed en huysraad vast
En Bezetters op uw vloeren,
Dat gy ’t niet en moogt vervoeren
En uw Schuldenaars aan ’t karmen.
Raakt gy in der Hoeren armen,
Zijt gy een gevangen man
Die het niet ontvlugten kan:
Daar gy niet van daan geraakt
Voor het al is opgemaakt; .
[p. 261]
Tot dat uw geloof verneert is,
En uw lesten duyt verteert is.



Twee tegen een.
Jaap een oog, had krakkeel met zijnen vriend gekreegen,
Dien hy daarop ook straks uytdaagde, voor den deegen:
Maar wijl die hem een steek, in zijn ziend’ oog toebragt,
En doe niet meer en zag, zey hy hem goede nagt.



Verdagte Celi.
Celi zeyd men, kan wel digten:
’k Wil haar van geen kwaad betigten,
Maar ik meen, zy laat het Koen,
En ook wel een ander doen.



Glas Stukje.
’t Is een voorzigtig man
Die ’t kwaad vermijden kan:
Geduldig, die ’t verdraagt
En niet veel na en vraagt:
Maar die ’t kan overwinnen
Is van manhafte zinnen.



Duyvels Vreeter.
Men zeyd Pefroen kan Duyvels vreeten;
En daar toe Duyvels zuipen meê,
Die Konst en wil hy niet vergeeten,
Maar houden zig gestaadig reê,
En zo de droes hem aan komt randen,
Hy neemt hem straks wel op zijn tanden.



[p. 262]

Hans van doorlugtigen Huyze.
Hans Swest’ en roemde staag van zijn Doorlugtig Huis:
Zo dat nieuwsgierigheyd, my dreef hem te bezoeken.
Ik vond het als hy zey, want ’t was aan alle hoeken
Vol gaten, en gescheurd, en togtig als een sluis.



Op dappere Philip.
’t Geen ik heb gemeld voor dezen,
Vind men een abuis te wezen,
Dapp’re Philip liep uyt Madrid;
Maar hy had een ander wit,
Als wy meenden; want wy dagten,
Dat hy Bestevaâr, zijn klagten
Zou gaan doen; maar slap’rement!
’t Is bylo, een dap’re Vent.
Houd u broek vast, Portugezen;
Bondgenoten, pakt u biezen,
Hertog Phlips, komt op een draf,
Met een Leger, op u af:
Karel; houd u wat ter zijden,
Wild zijn Franze fury mijden;
Want ’t is al een dollen Haan;
Maar ’t zal haast weer over gaan,
Én dat snorken zijn verdweenen,
Lijk ’t gedreigde ontset van Meenen.



Lief Vrouwtje.
Ik heb een Vrouw, je zoudze steelen:
Zey Klaas, maar hoor, het ’k dat verstond
[p. 263]
Ze sliep schier, waar ze zat of stond,
Op stoep, in Kerk, ’t kon haar niet scheelen:
Is dat geen Vrouw je zoud ze steelen.



Geen Geld geen Zoldaaten.
August, en Karel moe gestreeden,
Begeeven zig tot rust en vreede.
De Franzen Haan, dit Jaar geplukt,
Zijn scherpe spooren afgerukt,
Zou meê wel haast van Vrede droomen,
Kon hy ’er met fatzoen toe komen,
Het leyd by hem heel overhoop,
Daar is by na niet meer te koop,
Om dat zijn geld, dit zal nog honden,
Wel driekwart werd te ligt bevonden,
Elk weygert het met groot geweld,
Waarom? het klinkt niet als men teld,
Zoo dat dit volgt, na ’t oude praaten,
Geen bezolding, geen Zoldaaten.



Meester Frank.
Een vroeg Frank, waarom hy zig Meester noemen liet;
Om dat ’k Heel-meester ben, sprak hy, met stijve kaaken:
Heel-meester zey Andries dat zijn geen kleine zaaken,
Alleen mag ’t waar zijn, maar by ’t Wijf en benje ’t niet.



[p. 264]

De groete Bremerbier-zaal.
Nu zien wy haast Victoria,
Voor altoos welkom, vroeg en spa,
Veel zullen deze Schoone vieren
Met ’t puykje van de Bremer-Bieren.
Al steekt men juyst, door ’t gantsche Land;
Geen zwarte Teerton in de brand,
Het buld’ren van ’t Geschut zal toonen,
Hoe zy ons komt met zeegen kroonen.
Wy zullen zien, langs markt en straat,
De gulle vreugd, op elks gelaat.
Het Vuurwerk zal de Lugt vergulden,
Wijl veele; met en zonder schulden,
Door ’t slobberen van den Rynschen Wijn,
Dan zullen lustig vrolijk zijn,
Daar meenig ’t Potegra door kenden:
Maar Bremer Hans, die zmeerd de Lenden!
Hy is, al sprak men hem te na;
Zelf Doctor van de Potegra.



Lier-Dicht over den Pinkster-slag 1706 den 23 Mayus, by Judoigne.
Zang.
Wel wat mag er nu weer wezen,
Dat het Volk zo kwinkeleert;
Yder heeft een vrolijk wezen,
Daar de Zon na ’t Westen keert,
En in Thetis schoot gaat zinken,
Ons hier nodigen tot rust.
Wat beduiden deze flinken?
Niemant heeft er slapens lust.
[p. 265]
Elk die toont zig uitgelaten!
Veele ziet m’er hun geweer,
Laden, lossen op de straaten.
Is de kwatijd nu zo veer,
En de goetijd aangekomen?
Onlangs scheen elk een in last,
Swarigheden hoord’ men dromen,
Nu word over al gebrast.
Buurman, weetje van d’ History,
Helpt ze my tog in memori?



Tegen-Zang.
Wel hoe is ’t hier: wilje scheeren,
Zoek dan d’een of ander gek?
Benje een Patriot met eeren,
Of een Paapze harde nek?
Benje met de Kwast geslagen,
Hoorend’ doof en ziende blind?
Moetje’t kundig pad bevragen,
Zal m’ u leiden als een kind?
Zoud’ gy ’t dan alleen niet weten?
’t Geen door d’ oversnelle Faam,
Word geblazen, word gekreten
Zo dat zy Schier buyten aam,
Schijnt de laadste snakte hiegen.
Hebje niemendal gehoord?
Hoe de muggen, hoe de vliegen,
Nu zijn in haar nest gestoort,
Door de Bataviers en Britten,
Daar Lovys voor op zal zitten.



[p. 266]

Zang.
Wisje wasjes: wat al praatjes.
Stopje metje geuze bek,
Zulke lekken, zulke gaatjes?
Neen ik ben nog niet zo gek,
Dat ik ’t minste zouw geloven,
Aan een tijding, die zo mal,
En zo schielijk opgestoven,
My niet ligt bedotten zal.
’k Weet wel beter, in Italje,
Daar den Keyzer aantast
Door Vendoome, pik en paille
Wierd’ tot fricadil gemast.
Ook waar Villars, Hem: van Baden,
Lopen deede door den Rhijn.
Wilje zulk een nieuws verbraden
Of verbakken, ’t kan wel zijn;
Mag ’t wat helpen? wilt maar liegen;
Mijn en zulje noit bedriegen.



Tegen-Zang.
Zoek geen leugens voort te zetten,
’t Geen ik spreek is naakt en waar.
Hoor klaroenen, hoor trompetten,
Hoor de stem der blijde Schaar.
Waarze juichen, waarze zingen,
Hoe den braven Auwerkerk,
Trots het puyk der stervelingen;
Lauw’ren won in Mavors perk.
Hoe den dapp’ren Engelander,
Villeory zat na de vagt,
[p. 267]
Tot zijn zegenrijken stander,
Binnen Loven wierd gebragt.
Daar hy ’t alles vond verlaten;
Overvloed van grof kanon,
Kruyd en kogels, handgranaten:
Schoone Spaarpot van Bourbon.
Dit zal hem wat beter heugen,
Als een Itaaljaanze leugen.



Zang.
O waaragtig! Sinte Stoffel,
’k Vrees het is maar al te waar.
Paus van Romen, waar ’s jou toffel?
Laat ze kussen, ’t zin is naar.
Ach wat droeve storrem vlagen.
Zien ik komen? hoed je kerk,
Voor die wreede donderslagen,
Waar den Geus beleyd het werk.
Groote Koning van de Franzen,
Die men als een Afgod eerd,
Waar sijn nu uw’ Zonne glanzen?
’t Schijnt Fortuna die verkeert,
En wil u geheel begeven.
Vrome zielen Katholijk,
Bid een Ave zes of zeven,
Voor den droeven Lodewijk,
Of het yets wat konde helpen,
Om zijn wrede smart te stelpen.



Tegen-Zang.
Ja: laat vry uw’ vrouw van Laken,
Hal en Scherpen Heuvel mee,
[p. 268]
Hem een trits van kranzen maken,
Tot verligting van zijn wee.
La Valliere, Montespanne,
Haal die ook maar uyt het graf,
Ligtlijk kunnen zy verbannen,
’t Geen hem heden maalt tot kaf.
Al de fotzen Kat-gelijken,
Laat ze bidden elk om ’t meest,
En daar na dan eens bekijken,
Of ’t wel meer doet als een veest,
Die van Geuzen word geblazen
In de neus van Maintenon,
Waar Lovijs op pleeg te aazen,
Meerder dan den Heer Charron:
Schoon men wel weet dat zijn jaaren,
Hem nu zulke moeiten sparen.



Zang.
Ba: Gy opgeruyden Ketter,
Die dien vroomen Lely Vorst,
Met uw’ stekelig gebletter,
Al te goddeloos bemorst:
Wijl Kronikken’t zullen tuygen,
Hoe hy trots een Hannibel
Nimmermeer en pleeg te buygen,
’t Zy voor Leger, Vest of Wal,
Hoe hy in zijn jonge jaaren,
Als een blixem steeg te paard,
Niemant kond hem evenaaren,
Elk en d’ yder vreesd zijn swaard.
Daar toe heeft hy uytgesteken,
[p. 269]
In’t bekeeren van zijn Volk:
Want daar zijn Dragonders preken,
Schud en beeft de helze klok,
Zo dat hy schynt uytverkoren,
En tot alles goeds gebooren.



Tegen-Zang.
Sinte Jutfaas! dit sijn zaken,
Wat was Lodewijk een Held,
Toen hy tusschen ’t Bed en Laken,
Draafden in een linnen veld,
Op een Merri beest gezeten,
’t Geen maar een paar beenen had,
Waar hy uyt den zaal gesmeten,
Zagte pluymen kreeg voor ’t gat.
Of toen hy, voor schoot vry wapen,
Koos de billen van een vrouw,
Waar hy veil’ger durfde slapen,
Dan by ’t don’ren van ’t Kartouw,
Want Lovys die Loden-wijker,
Riekt veel liever aan een veest
Van een hoer, dats hem gelijker,
Dan de lugt van swavel geest,
Daarom zal m’ hem hooglijk eeren,
Waar dat hoer een boef verkeeren.



Zang.
Nimmermeer zo vind men schade,
Of de schimp die volgt ’er op.
Wie had Bey’ren tog geraaden,
Of wie blieft hem in de kop?
Dat hy over Dijls moest komen
[p. 270]
En zig legeren in ’t Veld,
Daar hy, meermaal, heeft vernomen,
Dat dien over Zeeschen Held,
Dien verdelger van de Franzen,
Altijd zoekt in ’t veld te slaan,
Schoon met ongelijke kanszen.
Ach het is voorwaar gedaan!
Brussel leit gewis aan ’t gijpen,
Mech’len doet geen tegenstand.
Lier dat danst reeds na zijn pijpen,
Weg is’t Hartogdom Braband.
Villeroy, hoe zulje ’t maken,
Tot herstelling van die zaken?



Tegen-Zang.
Buurman, wilt u niet meer kwellen,
Flip Anjou is ’t hag jen kwijt;
Karel zal m’ er in gaan stellen,
Tot Lovijs zijn leed en spijt.
Al de voorige bravades,
Van ’t vermetel huys Bourbon,
Vallen uit op Gasconades,
Wijl haar tol, draait op de non.
Onze helden zal men vlegten,
Krans en Kroon van Lauwer blaan,
Zege zuylen op doen regten,
Dien hier eeuwig zullen staan.
Daar de konst dan in zal werken,
’t Lof des Prinzen uit Churchil,
Nevens ’t roem der Auwerkerken,
Die der Franzen voorspoeds spil,
[p. 271]
By Judoigne rugwaarts keerden,
Hoe hardnekkig zy hem weerden.



Toe-Zang.
Wijk geschillen, voor ’t geschater,
’t Welk de gantsche Iugt beroert
Luister liever na ’t geklater,
’t Geen ons helden sterwaarts voert.
Let eens op de klank der glazen,
Daar men hun gezondheid drinkt,
Yder moet zig wel verbazen,
Als men zulk een slag bedinkt.
Waar den Viand in zijn voordeel,
Met een oversterke magt:
Zo met moed beleid als oordeel,
Door ons Leger is verkragt
En ten eenemaal geslagen.
Juigt vol vreugde het heerlijk lof,
Steld hen op de Zegen-wagen,
Die ons werkten deze stof.
Welk gewis niet zal verdwijnen,
Zo lang als de Zon zal schijnen.



Slot-Zang.
Eerrelijker Sege-vaanen,
Leverde ons geen ouwen tijd,
Schipjo’s, Caesars, nog Trajanen,
Wonnen meerder in een strijd.
Hier ’s de laadtste glans gevallen,
Van dien Franzen Lucifer,
Nu zal hy niet meerder brallen
Dat hy als een Morgenster,
[p. 272]
’t Aardze Firmament verlichte.
Nu’s dien Nebucads vergaan,
Die zig zelfs ten Afgod stichte.
Voor den slaafzen onderdaan.
Laaten wy ’t Te Deum zingen,
Met een algemeen geschal,
Dat het door de wolken dringe,
’t Geen gewis behagen zal,
Aan dien Koning, die verheven,
Ons Victorie heeft gegeven.



Op Sint Lovys dag.
t’ Zaam verknogte Bondgenooten,
Die Vorst Lodewijk de Grooten,
Tot u vyand hebt gemaakt;
Sta vast, Sant Lovijs-dag naakt,
En dan zult gy wond’ren hooren;
Dat ’s den dag, waar op den tooren
Van die Majesteyt, ontbrand:
Want ’t waar voor een Fransman schand,
Niet jets manlijks uyt te voeren,
Op dien dag, alwaar ’t op Boeren:
Of Boerinnen nog wel meest.
Waar men van Lovijs-dag leest,
Leest men Franze Helden-daden,
Dog zy konnen niemand schaden,
Maar voor die ze wel door ziet,
’t Is een opgepronkte niet.



Schildwagt Schilder.
Koen zond zijn Zoon, op hoop, na Romen,
Dat een goed Schilder weêr zou komen:
[p. 273]
En deezen wilden dollen Griek,
Is daar al Schilder met de piek.



Op ’t veroveren van Meenen.
Ziet nu de Ys’re deur, voor ’t snorkend, Franze Rijk,
In dertien dagen, zoo heldhaftig, opgeloopen;
Ziet, door het oog der Hoop, den Val van Lodewijk.
En hoord den Zeegenzang, van ’t juichende Europe.
ô Meenen! flonkerbag der Franze Leelykroon,
Nu leerd gy hoe het lot des Oorlogs, om kan draajen,
Nu gy de zeegenvlag der Britse Amazoon,
En ’t Vrye Staatendom, ziet van u Wallen waajen.
Van God gezegend Jaar, wat brengt gy wond’-voort!
Loofd God, mijn Land aard; ’t is altijd geen tijd van mallen,
’t Is waar, ’k schrijf tot vermaak, zomtijds een boertig woord.
Maar nooit om dertel, van ons pligt tot God, te vallen.



Brief aan de Heeren Mr. A: P. na hem, uitgenoot, en niet opgewagt te hebben.
Mijn Heer ’k heb ’t gisteren met u te zeer verbruit.
Wijl ’k had belooft u op te wagten,
En op uw komst het gat was uit;
[p. 274]
Dus braakt gy ligt een reeks verbolgen klagten.
Doch vaar niet met u schelden voort,
Alvoorens gy mijn onschuld hoort.
Want ’t zijn alleen geen Advokaten,
Die met hun liegen, en schoon praten,
De waarheid zomtijds hinken laten.
Ik die lang by zulk volkjen heb verkeert,
Heb hun die streek op ’t aardigst afgeleert.
Is ’t niet ze noet als gy, of uw’s gelijken,
Noit zetten ik mijn zool
Op Frieslands Hoogeschool,
’k Wil graag dan voor een Friese Pleiter wijken.
Nu wagt gy ligt dat ik u hier
De redens, of schijn-redens van mijn uit zijn
Zou zeggen, maar dat zou papier,
En jnkt, en tijd, en al verbruit zijn.
Zo gyze weten wilt, ik sal ze u aan doen hooren,
Wijl ik een pijpje rook,
Zo dan mijn by zijn, of de smook
Uw, als voor dezen kan bekooren,
Zo koom my haastig by, ’k wagt Meleander ook.
Ik zal u komst, of andwoort wagten:
De Flik, Tobak, Thé, Coffy, al is tot,
U dienst, gereed, en segent my het lot,
Zo word gy, spijt u Bul, uwe, en zijn kragten,
Door my gemaakt, picq, repicq, en Capot.



Deuntje.
Vois: Wat dat men doet met kan geen &c.
Geen ramp zo groot als die de Minnaars lijden,
[p. 275]
Wanneer de liefde schigt hun heeft gewont.
Wat moeten niet die arme strijders strijden?
Voor dat zy eens de Coralijne mondt
            Huns liefstens naken;
            In welk vermaken,
Zo menig bloed zijn hoogste wellust vondt.



Dees loopt en daar by nagt in ’t nare donker,
En kust de ring, of klopper van de deur.
Een ander komt gepruikt gelijk een Jonker.
En speelt by Maneschijn voor Serviteur.
            Staat met aubades
            Of serenades
By nacht te janken voor zijn Juffers deur.



Een ander die zijn Lief is spelen varen,
Of om vermaak haar op het Land,
Die kan zijn drieste driften niet bedaren
Al wierd den bloed geketent aan een band.
            Zijn wel beminde
            Moet hy gaan vinde;
En dit ’s tot taken van zijn Minnebrand.



Dog deze en diergelijke gekke kuren.
Verwekken veeltijds meerder kwaad als goet.
Wie dan zijn liefde vlam wil lang doen duren,
Stel sig besadigt, en op vasten voet.
            Daar zijn geen kunsten,
            Die Juffre gunsten,
Meer kweeken aan als wel te leven doet.



[p. 276]

’t Vrouwen Lof.
Uit Bocatius na gevolgd.
De Duivel, en de Vrouw, elkaar zeer veel gelijken.
Dees, kwelt de Minnaars, die de Zondaars, ieder ’t zijn.
Die, met blanketzel streelt: dees, met gemaakten schijn.
De Duivel gaat met wil, De Vrouw, met de oogen strijken.
Beid doenze ons hert door hoop, maar valsche hoop verleiden.
De een spaart zijn vlam hier na, maar de ander brant ons hier.
De Duivel, en de Vrouw, elk draagt verslindent vier.
Dees brand de ziel, die ’t lijf, dog daar ’s verschil in beiden.
Dees kwelt de dooden, dog den ander, die nog leven.
’t Ellendig Mensdom is in beiders magt gebleven.
Dees plaagt ons buiten, die van binnen, wrede rouw!
De bangste droefheid is de Man altijd beschooren
Maar zo de Duivel eens in de Egt trad met een Vrouw,
Elk had zijn eygen deel. De Goud-Eeuw wierd herbooren.



[p. 277]

Van Pier.
Pier mint, en zwarte en blanke, en blonde.
Dog ’t is om ’t roode, sampt het ronde.
Zo ’t roode oft ronde daar ontbrak,
’k Wed Pier noit meer van Minnen sprak.



Aan smeerige Klaar.
Klaar, ik bemin u niet, om dat gy zijt niet Klaar.
Indien gy klaar waart Klaar, u Minnaar was ook klaar.



Ongriekze, Griekze Hendrik, voor die hem kennen.
Hein, die noit Grieks kon, prijst die boeken.
Dit is zijn wond, een wiek.
En weet met praatjes winst te zoeken.
Zeg nu, is Hein geen Griek?



Aan een Besje.
Mijn Besje klaagt van ’t been. Vraagt ymant wat haar schort.
Het is geen Podagra, ’t is dat haar jeugt verdort.



Van Jan.
Jan, scheit uit ninnen, niet om dat
Zijn kelder is berooft van nat
Maar om dat hy in langer vat
Leyt, als hy oit voor heen bezat.
Kon Jan weer komen uit zijn vat,
Hy wierd van swelgen nimmer mat.



[p. 278]

Voorzorg altijd goed.
Voorzigtig heeft ons Jantje buur gedaan
Zijn kleed was oud, gantsch smeerig en versleten.
Ook had hy nau te zuipen of te vreten;
Zijn frik, hoe fiks, wou ook niet langer staan,
Doe sprak hy: ’k zal om ’t joks een beetje sterven gaan.
Mits nam hy om bevrijt te zijn van zorg
Wat Laudanum, en trok na Kuilenborg.



Aardige streek van een Franze Juffer.
Thesié, na dat hy Barteloone
Verlaaten had, bevond hy hem
Eens by veel deftige Matroone,
Die hy met een gemaakte stem,
Een lekker Snuyfje aan kwam bieden:
Maar ’t wierd geweygerd, want elk een
Scheen als veragtelijk te vlieden,
Maar na een weynig tyds geleên,
Trok een der Juffers mee haar doosje,
Gevuld met lekk’re Snuyf-Tabak,
Heel net gezneede als een Roosje,
Niet zonder voordagt uyt haar zak;
Hy taste toe, wild my verschoonde
Sprak zy, gaa niet zoo ras te werk,
Dit Snuyfje komt van Barceloone,
Mijn Heer, ze is voor uw al te sterk.



Jongen en ouden zoon.
Klaas riep, mijn Wijf is van een jonge zoon verlost;
[p. 279]
Een die dit hoorde zey, zie hoe verheugd hem deezen:
Ik heb een ouden zoon, die my geen kleintje kost,
’k Zou meê verheugd zijn, zo ’k daarvan verlost mogt weezen.



Koning Lodewijks ramp.
Al weer een nieuwe ramp, voor Lodewijk Bourbon;
Zijn liefste Halsvrindin, Madame Maintenon,
Daar hy zig op vertrouw, die heeft de koorts gekreegen:
Die eens in ’t onderspit geraakt, loopt alles tegen!
Het is een zoort van vreugd, in tegenspoed, zijn rouw
Te zien verzoeten, door het troosten van een Vrouw,
Maar! dat men, door een Vrouw, zijn Vlooten, Heirs en Steeden,
Ziet dwingen, en zijn magt, en kragt mag met voeten treeden;
Dat ’s onverdraagelijk, ten zy men ’t lijden moet,
Om dat men ’t heeft verdiend, als Lodewijk nu doet:
Die zoo veel Prinzen, heeft voorzien met Konings naamen,
Ziet zig nu, door een Vrouw, in Oorlogs-list beschaamen.



[p. 280]

Onnodige zorg.
Een Ligtmis buiten ’s Lands, kreeg van zijn Vader schrijven,
Dat zorg zou dragen, hy zig niet verleiden liet,
En dat hy tog van kwaad gezelschap af zou blijven;
Waar op tot andwoord schreef, Vader geloof het niet,
Al waar ’t dat ymand, dat ’k verleid wierd, mogt verbreiden:
Want ik ben al bekwaam , om and’re te verleiden.



Op ’t Belegeren van Dendermonde.
Staa vast, van ouds vermaarde, onwinbaar Dendermonden.
Schoon, door de Watergoôn, begunstig en bewaard,
Held Marlbourg, heeft op u zijn broeder afgezonden;
Den dapp’ren Churchil, die op ’t briessend oorlogs paard
De aarde, onder ’t slaan; doed voor zijn voeten gaapen;
Daar Schelde, Maas en Dyl, en Donau van getuigd;
Gy zult u water zien, in enkel vuur, herschaapen,
Ten zy gy voor u Vorst, den derden Karel buigd;
[p. 281]
En zoo gy anders meend, zoo zult gy haast met Meenen,
Op de asch en puinhoop, u hardnekkigheid bewenen.



Overzetter.
Andries kon wat Latijn, en teeg aan ’t overzetten:
Maar won de kost nauw, wijl hy vast zijn tijd verlette,
Dog wierd, door gunst toen hy zijn geldje had verbruit,
Een Overzetter met de Schuit:
Nu zet hy over ’t scheeld hem ook niet wat voor taalen:
En is zo stout dat zelf durft Schryvers overhaalen.



Op Koning Lodewyk.
Nu trage Vorst Lodewijk de Hemels hulp te erlangen;
’t Is wel gedaan: maar die zig zelven in gevaar
Moetwillig werpt, en gaat altijd zijn oude gangen,
Die wagt vergeefs op hulp, van d’Opperzegenaar
Die geessel Gods, heeft ons verscheide maal geslagen;
Nooit door zijn dapperheid, maar door ons aller zond,
Als Pharo Israël, Nu hagelen de plagen,
Om ’t heiloos breeken van het Heilig Vreeverbond.
[p. 282]
Op hem. Nu zmeken zijn betraande Onderzaten,
Om Vrede met den Brit, en Vrygevogte Staten.



Slegt voor ’t Vaderland sterven.
Louws Vader voer ter zee, en had het zo verkurven,
Dat hy digt voor het land, een strop kreeg tot zijn loon:
Maar hoor, wat Louw verzind, en zeid, tot zijn verschoon,
Mijn Vader is, eilaas, voor ’t Vaderland gesturven.



Op ’t veroveren van Dendermonde.
Wat wond’ren meld de Faam: mijn Landaards, geeft gehoor,
Is Dendermonden, in der Bondgenoten handen,
Mijn Vaderland, wat heeft den Hemel met u voor!
Heft op het Jô, laat u Dankaltaren branden,
O Maagd van Holland! droog u zilte tranen af,
Nu komt den Hemel, u geleden leet, verzoeten
Met staale banden, om u goude Vryheids Staf,
En legd u Vyand, tot den Voetbank, voor u voeten.
Verheft aldus tot God, u schelle Maagde-keel,
Zoo dat het Lodewyk komt in de ooren schaat’ren;
Mijn Speelnoots’ zijn geslaakt, uit Vrankryks dwang gareel,
[p. 283]
Ik zegenpraal, in spijt en weerwil, van mijn haat’ren.



Lokken Lokken.
De Juffers krollen ’t Hair, om ’t hooft, en noemen ’t lokken:
Zy geven’t ook den regten Naam,
Want al dat wartuig is bekwaam,
Om ’t jonge min ziek goed, ’er meê in ’t net te lokken.



Ter agt-en-zestigste Verjaaringe van Lodewyk de XIV.
Dit ’s Koning Lodewyk, zijn Jaargetijdig Feest,*
Nu agt-en-zestig maal vernieuwd, door Gods gedoogen;
Die in zijn jonkheid, zoo ontzaglijk is geweest,
Vind zig zoo deer’lijk, in zijn Quderdom, bedroogen.
’k Schrik tegen over zes-en-dertig duyzend jaar,
Min vier-en-dertig, als hy weer zal te Utrecht weezen;
Doch Plato ’s stelling, is ook juyst niet altijd waar;
’k Wil dan zoo vroeg, voor geen onzeek’re dingen vreezen,
Maar liever hoopen, dat het alles wel zal gaan,
En hy zijn grootste sprong, op aarde, al heeft gedaan.



[p. 284]

Vinnige Griet.
Geen wonder dat Margriet, ons vis-wijf, vinnig is.
Zy handeld alle daad, met vinnen van de vis.



Op ’t belegeren van Aath.
Den dapp’ren Leeuw, dit Jaar gewoon te zegenpraalen,
Red Stad op Stad, uit ’t onverdraaglyk Franze Juk,
Hy is weêr op een togt om Lauw’ren te gaan haalen,
Bedenkt u Aath, verschoond uw Burgery, en buk,
Of anders spiegeld u aan ’t sterke Dendermonden;
En steld dit vast, indien gy u te lang verweerd,
Zult ge u Bezetting, mee naar Holland, zien verzonden,
Dog zo gy voor u Volk, iets eerlyker begeerd,
Zegd haast, ’k wouw hier of daar, met u verlof, graag heenen,
Zoo krygd gy moogelyk de gunst, als die van Meenen.



Zot dreigement.
Dries raasde, als een dollen haan;
En ’k had de wind-buil niet verstaan;
Ik vroeg, wat heeft dit te beduy’en:
Hy zwoer, dat hy my dood zou bruy’en,
’k Zey houd u woord maar, als een Man:
En als ik dood ben bruy my dan.



[p. 285]

Op ’t ontzetten van Turin.
Onverwagte Vreugde! ôTyd! ôJaar vol wond’ren!
Is ’t droom of ernst? ey hoor! wat overblyde Maar,
Komt op het onverzienste Euroop in de ooren dond’ren;
Juyg Bondgenoten, juyg! Wee Lodewyk! ’t Is waar,
Uw Heyrkragt voor Turin, is uit het veld geslaagen,
De Stad ontzet, door d’ ongehoorde dapperheid,
Des grootsten Veldheers, die de aarde ooit heeft gedraagen,
Die Winnaar is, waar hy zijn Arendstandaard zweyd;
Die heeft uw heerszugt, door een gaadelooz Zeegen,
Heldhaftig in de Pô geblikzemd, door zijn Deegen



Misselijk schieten.
Ik teeg eens om vermaak uitschieten, met mijn knegt,
Die roemde, dat hy daar wel was op afgeregt,
Nogtans dagt my, dat in zijn meenig was bedroogen:
Maar ik beken hy schoot de Vogels, datze vloogen.



[p. 286]

Op Lodewyk en zijn Bondgenoten.
Het Franze Hospitaal, voor de afgezette Grooten,
Schijnd vol, daar is geen plaats voor ’t Keulze ontmyterd Hoofd;
Ay Lodewyk! ontvang w trouwste Bontgenooten,
Die meenden dat gy hield, het geen gy had beloofd.
De Man, is Prinsdom, en Keurvorstendom ontnoomen,
Door u bedryf; nu is ’t of gy hem niet en kend,
Maakt al uw Helpers kaal, en zenze dan naar Roomen,
Dat ’s goed voor u, maar slegt voor Bestevaêr Klement.
Dog een is geen, ook moet men Vaderpligt betragten,
Hy weet dat gy ’er meer in ’t kort hebt te verwagten.



Werk genoeg.
k Vroeg Krijn hebje geen werk, hoe meenje ’t dan te maaken?
Hy zey: ’k heb werk genoeg om aan de kost te raaken.



’t Franze Treurspel.
De Franze hebben tot vermaak der Bondgenooten,
Een Treurspel opgerigt, op ’t Schouwburg van Piemont,
[p. 287]
Genaamd, den Ondergang van Lodewyk de Grooten.
Marcin die raakt ’er dood, en Orleans gewond.
’t Tooneel verbeeld Turin, omringd met Franze Troupen,
Die naar hun oud gebruyk, en gekkelyken aard,
Gestadig voordeel, winst en overwinning roepen,
Daar agter, veerder in ’t verschiet, daar openbaard
Zig Prins Eugeen, gevolgd door dapp’re oorlogs Helden,
Gemoedigd tot den stryd; dan gaat het Treurspel aan,
Op ’t eind vertoonen zig de Elizeesche Velden,
Met Franzen opgepropt; daar meede is ’t gedaan.



Wywater verkwist.
Een Pater zag in ’t dorp een bende Krygsluy komen:
Dies nam hy strakx ’t Wywater vat,
En sprengde vast (van verr’) met ’t nat,
En riep vertrek voor ’t geen de duivel zelf doet schromen,
Maar ziende ’t niet en hielp, riep hy, ô Sint Margriet
Bind dog dees duivels, want Wywater helpt hier niet.



[p. 288]

Het Franze dreigen.
De Franzen dreigen nog iets uyt te zullen voeren
In Nederland, dog hun desseyn is al bekend,
’t Is om in stilligheid, van verre af te loeren,
Hoe dat men Steeden wind, gelijk zy zijn gewend:
’t Ontzetten zal hun Prins Eugenius wel leeren:
En voor de zelve prys hoe dat m’een Veldslag wind;
Marcin, nieuwsgierig, om dit af te speculeeren,
Had zulken heeten drift, die keek zig zelven blind?
Doch ’t was zijn eigen schuld, hy moest zoo dicht niet komen.
Aan ’t vuur, en kyken maar van verre, als Vendome.



Jaaps bekeering schaadelijk.
Jaap had ’er een gejaapt, en raakte voor de Schout;
Die hy verklaarde, hoe dees daad hem had beroud,
En zey, dat zulks van hem nooit meer en zou geschien;
En ging op die beloft, de halve boete bieden:
Neen zey de Schout, had gy gezeid, ik doe ’t wel meer,
’k Nam ligt de helft, maar nu zo krijg ik u niet weêr.



[p. 289]

Op ’t veroveren van Aath.
Daar legd nu’t sterke Aath door Ouwerkerk verkragt
Dus loopt den Veldtogt van dit vreugde jaar ten enden
Daar Lodewyk met smert en ongeduld naar wagt,
En wens: hoop van wat verlichting in d’ elenden.
Nu, die wil kaatzen, moet de bal verwagten, want
Van twee die speelen moet het de een of de aér verliezen:
’t Bruid nogal heen zeyde een, en ’t rokje stond te pand,
Die ’t geld verspeeld, die zal ’t niet in de beurs bevriezen,
Nu van de Winter, op zyn Frans, weer opgesneen,
Hoe vroeg gy weer in ’t veld zult koomen, wat verrigten;
Zit gy ’er ’s winters, als wy ’s somers, over heen,
Dat hinderd niemand, en ’t kan moog’lyk u verligten.



Kwaade monden ongenees’lijk.
Ik vroeg een Artz, waar hy geen hulp voor had gevonden?
Niet voor de dood, zeyd hy, nog Vrouwe kwade Monden.



[p. 290]

Zamenspraak tussen Pasquin en Marforio.
Pasquin. Marforio houd stand, een woord, gy schijnd verstoord
Marforio. Geen wonder, daar is nooit geen vreemder zaak gehoord;
            Daar zijn de Franze, wel wie drommel zou dat droomen;
            Met negen duyzend man, tot in Turin gekoomen.
Pasquin. Hoe heeft dien Hertog dan zijn eygen Stad verkogt?
Marforio. ’t Moet wezen, want hy heeft hun zelfs daar ingebrogt.
Pasquin. Wel kon de Borgery, hun daar niet buyten houwen?
Marforio. Wel neen, zy trokken in, wel vast gemaakt met touwen,
            Voor ’t loopen, twee aan twee, gekoppeld aan elkaêr:
            ’t Leek een Begraavenis, van vijf ’t half duyzent paar.
Pasquin. ’t Is wel Marforio, dat zal ik u betaaen.
Marforio. Ja, als de Franze van Turin, revengie haalen.



Een Ander.
Pasquin. Marforio gy hebt mijn laatst bedroogen; maar
            Hoe is’t in Neederland; met Aath dog afgeloopen?
[p. 291]
Marforio. Heel wel, daar ’s nu voor Aath, in ’t minste geen gevaêr;
            Het Guarnizoen van Aath, heeft Ouwerkerk, bekroopen;
            Zy deên een Uitval, en doen zijnze binnen Gend,
            Zoo zonder slag of stoot, in stilligheid gekoomen.
Pasquin. De Franzen weer in Gend! Zo by den akrement;
            Wat bruid me Spinola, dat luwd weêr voor Vendomen;
            Dat ’s weer een nieuwe en doortrapte Franze vond.
            Wie weet, hoe datze die van Gend, nu zullen plaagen.
Marforio. Ze zullen niet, men hadze eerst vast gemaakt, met lont.
Pasquin. Marforio, ik wil u schertzen niet verdraagen.



Heer en Knegt.
Een (die zijn knegt schold) zey, zie wat dit een Jan gat is;
’k Zey, ik geloof niet dat ’er botter in de stad is:
Neen zey de Sul, mijn Heer, ik gis
Dat z’er nog wel te krijgen is:
En schoon het anders waar, en dat de nood zo groot was,
’k Zou wel te vreden zijn, als ’er dan maar droog brood was.



[p. 292]

Stout Andwoord.
Een potzige Koetzier die al te digt by ’t Vat,
Gevuld met druyye zop, zyn neus gesteken had,
Reed, met een leege Koets, al hollend langs de weegen;
Maar onderwyl zoo kwam een and’re Koets hem tegen,
Waar van de Voerman al van verre riep, haal uyt,
Haal uyt, zeg ik, nog eens, of ’k slaa u op de huyd,
En doeje ’t niet, gy hebt voor meerder kwaad te vreezen,
Ik voer Held Villerooy! hoe duyvel zal ’t hier weezen
Zy d’ander, Vlegel maakje daarom dit geweld,
Ik voer Vorst Marlbourg, dat is een ander Held!
Ik haal voor hem niet uyt, en ’t zou ook gansch niet lyken,
Daar Marlboug verschynt , moet Villeroy fluks wyken.



Hop-man Louw.
Louw is een Hop-man, en houd veel van zware bieren:
Zy Bremer, Luyks, of Mom, of Uyters van de Maart,
[p. 293]
En laad zig dikwils, schier als andre met hun vieren,
Is hy dan niet den naam van Hop-man dubbeld waard?



Franze Doctoren.
Vorst Lodewyk zoekt door Recepten te purgeeren,
Maar zoo hy tot eens digt te sweeten, was gezind,
Zoo wist ik raad, meer als hy zelver zou begeeren,
Dewyl men in Euroop, geen beter Doktoors vind,
Om Fransen, op zyn tyd, op ’t kragtigst te doen sweeten;
Als Dokter Ouwerkerk, en Marlbourg, en Eugeen,
Dat zynder drie die raad voor Franze kwaalen weeten;
De een licht hun van de huyg, d’aêr snyd hun van de steen,
De derden doed hun, schoon al hadden se eerst gekroopen,
Slegs in een uur of twee, als jonge harten loopen.



Zotten Eed.
Kees zwoer, met groot onverstand,
(Na dat my wat had gekeereld)
Je zult sterven van mijn hand,
Schoon j’alleen waart in de weereld,
[p. 294]
’k Zey, wel wagt zo lang dan vaâr,
Dan heb ik u nooit te vreezen;
Want, als ik alleenig waar,
Zou j’er immers zelf niet weezen.



Op ’t eindigen van de Veldtogt.
’t Geringe overschot van Vrankryks leger Benden,
Staan nu op hun vertrek, de Veldtogt schynd gedaan:
Wat heeftze ons werks gekost? met Fransche te versenden;
Met Steeden winnen en ontzetten, Legers slaan
Zy hebben ’t heele Jaar, ons achter aan doen lopen.
En meest genootzaakt hun Bagasie en Kanon
Te moeten slepen, en hun Geld en Goed met hopen
Te dragen; ja schier meer als yder torsen kon.
Nu mag ons Volk hun hert en winter wat versterken,
Of’t vroeg in ’t Voorjaar heel in Vrankryk moest gaan werken.



Borgers borgen niet graag.
Een Heer van staat, dog die het staag aan geld gebrak,
Wanneer een Borger hem eens om betaaling sprak,
Zey Vriend: gy hebt van my het borgerschap verkreegen,
[p. 295]
Ey borg my nog wat, draag dien eernaam dog ter deegen:
Dog d’ ander zey mijn Heer ik ben u borger, maar
’k Wou liever ik maar stads, en niet u borger waar.



Het Franze dreigement.
De Franzen dreygen met wel honderd duyzend Man,
’t Aanstaande Jaar, heel vroeg, hun Legers te versterken:
Daar gaat het pogchen en het blaffen nu weêr an;
’t Is al te veel gesnorkt, om zoo min uit te werken,
Gelyk zy doen, maar zegd, wy zyn dat al gewend.
Maar schoon zy hadden ’t Volk, wat zouden zy beginnen,
Een Stad ontzetten? neen, daar ziet m’hun nooit omtrent;
Veel min een Vesting, nog veel min een Veldslag winnen,
Zy hebben ’t van dit Jaar, van al’s vergeefs bezogt,
Maar dit is ’t ergst, al staat den vryen handel open,
Daar werd hun niet een Stad geveyld, veel min verkogt,
Dies is ’er geen Fortuyn voor Vrankrijk meer te hoopen.



[p. 296]

Zoldaten mesten ’t Land.
Een Huisman zag zijn Land verderven door Zoldaaten,
En dat het al niet hielp hoe schoon dat hy mogt praaten,
Dies zey hy, ’k zal dit werk nu aanzien met geduld,
Maar ’k hoop gy ’t met u dood, ook weêrom mesten zult.



Op ’t scheyden van de Legers.
Op Bondgenooten, maakt u Lauw’rekroonen klaar,
Om elk zijn Veldheer in Triomphe te ontmoeten,
Hun Zeegenkoetzen, zijn omheinigt door een schaar
Van juychend Volk, die hun met Zeegenzang begroeten.
Op Oostenrijk ontvangd den dapp’ren Prins Eugeen;
Op Londenaren, wild Held Marlbourgs kruyn verçieren,
Die Bey’rens steegen nek, heldhaftig hebt vertreen;
Maar, gy gezeegende, en Vrye Batavieren,
Ontfangd uyt ’t Veld van Eer; u dapp’ren Ouwerkerk,
Verheft de Daaden van dien Held tot boven ’t swerk.
EYNDE.
Continue

Tekstkritiek:

p. 283 Anjou er staat: Anjon
p. 283 Dit er staat: Dis