[p. 1]
|
I.
|
Een nieuwe lente en een nieuw geluid: |
Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit, |
Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht |
In een oud stadje, langs de watergracht |
(5) In huis was t donker, maar de stille straat |
Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat |
Nog licht, er viel een gouden blanke schijn |
Over de gevels in mijn raamkozijn. |
Dan blies een jongen als een orgelpijp, |
(10) De klanken schudden in de lucht zoo rijp |
Als jonge kersen, wen een lentewind |
In t boschje opgaat en zijn reis begint. |
Hij dwaald over de bruggen, op den wal |
Van t water, langzaam gaande, overal |
(15) Als n jonge vogel fluitend, onbewust |
[p. 2] |
Van eigen blijheid om de avondrust. |
En menig moe man, die zijn avondmaal |
Nam, luisterde, als naar een oud verhaal, |
Glimlachend, en een hand die t venster sloot, |
(20) Talmde een pooze wijl de jongen floot.
|
Zóó wil ik dat dit lied klinkt, er is één |
Die ik wèl wenschte, dat mijn stem bescheen |
Met meer dan lachen van haar zachte oog... |
Heil, heil, ik voel hier handen en den weeken boog |
(25) Van haren arm. Een koepel van blind licht |
Mild nevelend omgeeft mijn aangezicht, |
Mijn stem brandt in mij als de geele vlam |
Van gas in glazen kooi, een eikestam |
Breekt uit in twijgen, en jong loover spruit |
(30) Naar buiten: Hoort, er gaat een nieuw geluid: |
Een jonge veldheer staat, in t blauw en goud |
Roept aan de holle poort een luid heraut.
|
Blauw dreef de zee, het water van de zon |
Vloot pas en frisscher uit de gouden bron |
(35) Op wollge golven, die zich lieten wasschen |
En zalven met zijn licht, uit open plassen |
[p. 3] |
Stonden golven als witte rammen op, |
Met trossen schuim en horens op den kop.
|
Maar in zijn rand verbrak de zee in reven |
(40) Telkens en telkens weer, er boven dreven |
Als gouden bijen wolken bij het blauw, |
Duizende volle mondjes bliezen dauw |
En zout in ronde droppen op den rand |
Van roodgelipte schelpen, van het strand |
(45) De bloemen, witte en geele als room en rood |
Als kindernagels en gestreepte, lood- |
Blauw als een avondlucht bij windgetij. |
Kinkhorens murmelden hun melodij |
In rust, op t gonzen van de golf dreef voort |
(50) Helderder ruischen als in drooger woord |
Vochtige klinkers, schelpen rinkelden |
In t glinstrend water glas en kiezel en |
Metalen ringen, en op veeren wiek |
Vervoerde waterbellen vol muziek |
(55) Geladen, lichter wind. Over het duin |
Dreven ze door de lucht tot in den tuin |
Van Holland, en die schoon en vol was zonk, |
En brak in t zinken wijl muziek weerklonk |
Schooner dan stemmen, en van mijmerij |
[p. 4] |
(60) Elk duin vreemd opzag verre en van nabij.
|
En in een waterwieg, achter in zee |
Duizend schuimege spreien deinen mee |
Ontwaakt een jonge Triton en een lach |
Vloeid over zijn gelaat heen, als hij zag |
(65) De waterheuvels om zich en een toren |
Van een wit wolkje boven zich, zijn horen |
Lag in zijn blooten arm, verguld in blank. |
Hij blies er in, er viel een zacht geklank |
Als zomerregen uit den gouden mond, |
(70) Toen luider lachend wentelde hij rond |
En zwom naar boven door den waterval |
Van schuim en sneeuw die drijft in ieder dal |
Tusschen twee waterbergen, zie, hij ligt |
Nestlend in kroezig water, n wiegewicht, |
(75) Door moeder pas gewasschen in haar schoot; |
Het drijft van ronde druppels, overrood |
Reiken de armpjes, uit het mondje gaat |
Gekraai; zoo dreef hij, in het bol gelaat |
Tusschen de lippen in, de gouden kelk, |
(80) Fontein van gouden klanken, een vaas melk- |
Wit was hij drijvend met gemengden wijn, |
Vurig rood blozend door het porselein. |
[p. 5] |
Nu zetelt hij in t water, baar na baar |
Ziet hij al lachend rijzen na elkaar, |
(85) Daar schatert hij en spant den blanken arm, |
En door het water gaat een luid alarm.
|
Toen werd de zee wel als een groot zwaar man |
Van vroeger eeuw en kleeding, rijker dan |
Nu in dit land zijn: bruin fluweel en zij |
(90) Als zilver en zwart vilt en pelterij |
Vèr uit Siberisch Rusland; geel koper |
Brandt vele lichtjes in de plooien der |
Hoozen, in knoopen en in passement |
Van het breed overkleed, wijd uithangend.
|
(95) Was zoo de zee? Neen, neen, een stad geleek |
Ze, pleinen en straten in de kermisweek, |
Boerinne en boeren, en muziek en dans |
In de herbergen en in lichten krans |
Om elke markt de snuisterijenkramen. |
(100) Of als een koning komt en alle ramen |
Zijn licht des avonds en uit ieder dak |
Een witte vlag. Zoo was de zee, er stak |
Een vlag van alle gevels, achter t raam |
[p. 6] |
Der golven brandden rijen lichten, saam |
(105) Liep heel het volk. Meermannen zwommen aan, |
Nimfen en elven der zee, en zaten aan |
De groene hellingen. Maar Tritons stonden |
Oud en gebaard ter zijde, aan de monden |
Trompetten, bouwende een lange straat |
(110) Geluid over het zeegelaat.
|
Toen werd het stiller en een wolk van licht |
Begon te drijven op het zeegezicht, |
Dichtbij de wolken waar een witte schaar |
Van jonge winden zat te lachen. Daar |
(115) Werd alles zwijgend. En een geele boot |
Kroop uit den nevel en daarin school rood, |
Vooraan en vóór het linnen zeil, een kind.... |
Wee, wee mij, nu mijn hart mij overwint, |
En mijn stem stom slaat nu dit nieuwste woord |
(120) Geboren werd.... er is iets dat bekoort |
In ieder ding, en die dat weet, hij gaat |
Altijd langs watren, door jong gras, en laat |
Zijn nog zijn voeten koel in dauw van wei. |
Voor hem is t nimmer nevlig, maar een Mei |
(125) Van kindren en een stroom van bloemen waar |
Zijn woning is, en zóó is t ook mij, maar |
[p. 7] |
Dit kind was louter, niets dan lieflijkheid; |
Het zat zoo stil te staren, zoo verblijd |
Blonken haar oogen in het schaduwlicht |
(130) Achter het zeil, zoo bloosde haar gezicht, |
Zóó mooi, zóó zacht was ze, een rozeblad, |
Geblazen door den warmen boschwind, dat |
De beek afloopt onder den hazelaar, |
En dan tusschen de lage weiden, waar |
(135) Het groen is en de hooge hemel blauw. |
Blij en verwonderd of ze nòg niet wou |
Gelooven t water, tot verwondring week |
Voor veilig lachen en ze beurtlings keek |
Naar schuimfonteinen en de gladde kruin |
(140) Van golven in dien witgebloemden tuin |
Der zee, of naar den Wind, die danste aan |
Als n jonge kerel op een kermisbaan, |
Of naar n visch, die roode vinnen uit |
Het water stak. Dat alles was een buit |
(145) Voor jonge oogen. Daar veel verder stond |
Hoog op zijn teenen een zeegod, zijn mond |
Bolde op een gouden horen. In het rond |
Brak één geluid van water en van lucht, |
En alles nieuw voor een die zulk gerucht |
(150) Nooit hoord; haar hoofd werd voller en ze deed |
De oogen toe en rustte de boot gleed |
[p. 8] |
Langzamer verder; onbeweeglijk scheen |
De zon, de wind liep mee en om haar heen.
|
Wie was ze? Van de twalef zusters één, |
(155) Die op de zon staan, hand in hand, alleen, |
Als t spel van kindren in een kleinen kring. |
Om beurten gaat er een en breekt den ring |
En laat de andren bedroefd achter, maar |
Veel zijn hun tranen niet, het weenen waar |
(160) Zoo gouden licht is, kan niet durend zijn. |
Zoo zijn ze weldra blij weer en hun pijn |
Houdt op toch was hun droefheid nu het meest |
Bij deze laatste leegt, er was geweest |
Zoo lang gelach met haar, zij was altijd |
(165) De schoonste en de vreugd van elk, waar nijd |
Niet is. Nu was zij heen. De zusterrij |
Boog over luistrend, ziende hoe t getij |
Met haar hoog ging. Er mistte een waas geluid |
Van brekend schuim en gouden horens uit, |
(170) Omhoog tot haar. Die kindren keerden om, |
En stonden naast elkander, weenend, stom. |
Dat zijn de blonde maanden die daar staan, |
Gelijk geboren toen de moedermaan |
Heel zwaar was in een starrgen winternacht. |
[p. 9] |
(175) Naakt baarde zij ze, maar de zon hield wacht, |
Koudrood zooals hij met Aurora kwam, |
Die sloeg ze in haar kleurig kleed, hij nam |
Ze tot zich. Zie hoe blank en blond ze staan, |
In n ring van blond haar, één is heengegaan, |
(180) De liefste, blondste, ja de kleine Mei.
|
Niets in de ruime wereld is zoo blij |
Als deze aarde: Cynthia als ze zit |
In hare nachtboot, toont het blank gebit |
Van lachen en de tweelingsterren staan |
(185) Stil bij haar, vragend: zal ze hier langs gaan? |
En er is altijd vreugde in de lucht, |
Waar zij voorbij is en het zacht gerucht |
Van hare vleugels wijkt. Dan liggen bloemen |
Op haren weg en kleine englen noemen |
(190) Ze zamelend haar naam, hoe vol ze was |
Van wonderen. En in het dichte gras |
Dat in de hemelwei groeit, liggen zij |
Lang pratend of alleen in mijmerij.
|
Eén ding is droevig en maakt zacht geklaag |
(195) Altijd om d aarde heen, n nevel vaag |
[p. 10] |
En luchtig om dat lijf: t is wisseling |
Van zijn en niet zijn en dat ieder ding, |
Zielen en bloemen, drijven naar dat rijk, |
Waar t wit en stil is en den dood gelijk. |
(200) Want zooals altijd aan het eind van t jaar |
Trekvogels uit het land gaan met misbaar |
Van vogelstemmen uit de hooge lucht, |
De kindren op de straat hooren t gerucht |
En kijken, zeggend: » zomer is voorbij, |
(205) De kou komt in de wolken gaat de rij |
Van vogels zóó zóó gaat alles voorbij. |
Maar zooals ik eens aan het strand der zee |
Was s avonds, doch niet was mijn hart te vree, |
Maar bevend en ongerust en zooals toen |
(210) Vlak voor den hemel, voor het vermillioen, |
Een vogel, een zwart beest vloog, duidelijk |
Gespreid op staart en veer: daaraan gelijk |
Komt élk ding en gaat élk ding en is schoon |
Omdat het eenzaam is. Het is de zoon |
(215) Van Onrust, in de scheemring van zijn schoot |
Geboren, en sterft eensklaps waar de dood |
Het neerslaat maar het staat voor t licht |
Zijn leven lang. Welaan, ik zoek t gezicht |
Van Mei zoolang zij in het leven was. |
[p. 11] |
(220) Zij dreef nu langs de banken, waar een wolk |
Van rood zand elke golf afstuift, het volk |
Zat daar in scharen, maar in groene grot |
Wat verder n meermin en een watergod. |
Mei zag ze en lachte en een zacht geschater |
(225) Klonk even bij haar, toen kwam van het water |
Klappend een vlaag van handgeklap en toen |
Gesnap van tongen, zooals vrouwen doen. |
Maar hij keek fonklend en een rood gebloos |
Verroodde háár wang Mei stond op, een doos |
(230) Van zilver stond in hare hand, een poos |
Hield ze ze roerloos van haar arrem gleed |
Langzaam een plooi weg uit het witte kleed. |
Toen zagen honderd oogen, werd het stil, |
Zoodat niets meer gehoord werd dan t geril |
(235) Dat water maakte op de heuvels en |
t Gedempte lachen van wie nalachten. |
Het zilver schitterde daar vlogen heen |
Twee fladderende vlindertjes, de één |
Als twee blaadjes ivoor van Indië |
(240) En een als lapjes sjaal uit Perzië.
|
Wisslend van glans de vlinders dansten voort |
Over de branding heen, toen klonk het woord |
[p. 12] |
Van Mei: de lange dag vindt nu zijn eind |
In t wolkig westen: ziet de zon verkwijnt |
(245) Al, het wordt donker en later en ik mag |
Niet langer blijven. Zwemt nu heen. Ik zag |
Zoo even reeds het lichten van de ster, |
Den page die mijns vaders kleed draagt, ver |
Achter het Oosten wacht de maan, een zweem |
(250) Van blank licht zwelt al van den diadeem. |
Daarom vaart wel. Van hier. Maar vaart al zacht, |
Want gaarne wilde ik mijn eersten nacht |
Dragen in stilte. Ziet, daar is de maan, |
Een vriendlijke gezellin, gij kunt gaan.
|
(255) Zoo als des nachts de eenden, in het gras |
Slapend, dat in de sloot groeit, met geplas |
Plotseling wakker worden, snaterend, |
Slobberend kroos, één staat er overend |
Zijn vleugels slaand en krijscht hoog in den nacht: |
(260) Zoo werd uit diepe stilte onverwacht |
Beweging toen zij gingen. Maar nog lang |
Verglomme in t nat trompetten, een gezang |
Zongen een school meermannen, die heenzwom, |
Hier dreven minnenden, ginder beklom |
(265) Een jonge god een hooge golf en keek |
[p. 13] |
Of Mei stond waar zij stond o zij geleek |
Een kleene witte baak: er werd in zee |
Verlangd dien nacht om met de golven mee |
Tot haar te gaan. Menig en menig prins |
(270) Zag zijn koralen leger niet, maar ginds |
Zaten ze in hun mantels, waar heel ver |
Het water spoelt onder een lage ster.
|
Zij was nu bijna bang, nu ze alleen |
Gelaten, droeve golven met geween |
(275) Zag komen, zooals vrouwen die rondom |
Een doodverdronken man gaan om en om |
Slaan de armen met een wijd en woest gebaar |
Zoo vielen ook de baren na elkaar |
Aldoor donkerder en haar hart werd leeg |
(280) Door angst, tot plots van uit wat wolken zeeg |
Regen van stralen en de gouden maan |
Het water laafde. Zoo heb ik zien staan |
Een monnik bij een volle donkre ton |
Met glazen geraad, en weg nam hij de spon |
(285) Dat t vonken spoot in bekers of de wijn |
De zon nog in had van den geelen Rijn. |
Zoo stond de maanvrouw in een hoogen wind |
En boog de urn voorover voor haar kind. |
[p. 14] |
En tusschen zee en wolken leek een kelder |
(290) Van wijn verlicht, t wijnwater plaste helder |
Over haar voetje. En om haar volle kuit |
Toen zij door t maanlicht waadde, lachten uit |
Iederen druppel beeldjes van de maan; |
Zij zag het telkens en bleef telkens staan.
|
(295) Er lag op t strand een zandheuvel, een fort |
Als kindren bouwen, schuim en water stort |
De grachten binnen als de vloed opkomt: |
De bloote voetjes vluchten, de zee gromt. |
Dat bouwden visscherskindren of misschien |
(300) Wel elven der zee, zooals men s zomers zien |
Kan, op een morgen, als de zon heel vroeg |
Begint te schijnen, en juist licht genoeg |
Geeft; in de verte is er dan een schijn |
Van loopende kindren haastig uit het duin, |
(305) Jongens en meisjes, flauw rooskleurig, naakt. |
Ze zijn er niet meer als t zand witter blaakt. |
Zoo was dit fort gebouwd misschien, waar zij |
Ging zitten tegen n wal aan, om en bij |
Lagen de schelpen, die het maanlicht maakt |
(310) Schatkamertjes van licht, maar als het staakt, |
Dan is de glinstring dood en huist gekreun |
[p. 15] |
Er binnen, geen behagelijk gedeun |
Meer van de zomerachtermiddagen. |
O wat verschrikte haar het wisselen |
(315) Van t donker in de lucht en op de zee, |
En van het melkig licht als de maan glee |
Uit losse wolken in een zwartblauw meer, |
Waar sterren fonkelden, maar keer op keer |
Wegstierven, als grasbloempjes bij een roos |
(320) Gegroeid. De gulle maan vergoot een hoos |
Telkens van stralen, t was een lange tijd |
Voor t hart weer stiller ging der kleine meid.
|
En toen zij daarna insliep, was het of |
Een moeder heenging als haar kind slaapt, dof |
(325) Verblonk in moeders hand de maanlamp, kort |
Achter de dunne wolkschermen, een schort |
Grauwbruin hing voor de lage lucht; een deur |
Waarin de maan verging, één lange scheur |
Brandde nog lang en werd pas laat gebluscht. |
(330) Zij sliep op t rustig strand; even gerust |
Lag ze als een der schelpen, er bewoog |
Niets dan het ondiep water, dat soms hoog |
Tot bij haar opliep, met een flikkering |
In een licht rimpeltje, alsof een ring |
[p. 16] |
(335) Van geroest goud daar lag, en daarom heen |
Het water speelde met den edelsteen; |
Zij lag drinkend den slaap, zonder gerucht |
Blies zij haar adem in de koele lucht.
|
En toen begon daar op het wijd tooneel |
(340) Der zee, als een oud drama waarin veel |
Geroep van moord is, en de lucht van bloed |
Hangt in de zaal de scène is leeg: er woedt |
Een dolle storm om t hooge huis, er vallen |
Schoorsteenen en de wachten op de wallen |
(345) Hooren geluid van vijanden in t veld. |
De regen huilt en gudst, wind giert, daar snelt |
Een moordenaar het huis uit en men weet |
Dat daar een lijk ligt: donder rolt en wreed |
Rijt over het tooneel de maan een streep.
|
(350) De diepte leek te kermen van wie scheep |
Eens gingen uit dit land op winst en buit, |
En die ook keerden, zilver en stapels fruit |
Van de Antillen voerend in de prijzen |
Op sleeptouw, visschers zagen t bootsvolk wijzen |
(355) Naar torens op de kust, wanneer ze langs |
[p. 17] |
Hun boorden varend, den oranje glans |
Van appels en citroenen zagen en de kleur |
Van goud en zilver, en den zoeten geur |
Roken, die uit de open poorten sloeg. |
(360) Maar als de nacht kwam en haar wolken droeg, |
De zware kussens die haar leger zijn, |
Waarin ze lui slaapt dan zag ze de lijn |
Breken en t stranden van het rijke schip. |
Ruw klonk het lachen van haar donkre lip. |
(365) Die leken nu te kermen: tusschen goud |
Lagen gelaten onder water, oud, |
Doodsbleek en doodzwart, van hun lippen vlood |
Een flauw geroep als van mannen in nood, |
En wiegd in t water. Dat was schrikkelijk. |
(370) Maar Mei was doof van slapen, liet geen blik |
Van hare lichte oogen glippen, was |
Een nachtelijke bloem in veel zwaar gras: |
Zij lag drinkend den slaap, zonder gerucht |
Blies ze haar adem in de koele lucht.
|
(375) Lang klom dat akelig gehuil alleen |
Uit zee, het leek het druppelend geween |
Dat in de bosschen herfst maakt, en de wind |
Een schouw door in een kamer, waar een kind |
[p. 18] |
Probeert te slapen. Maar het voelt geween |
(380) Ook in zich zelf en slaapt niet, zoo alleen |
Liep dat geluid de zee rond, nu eens hoog, |
Hoog in het donker, waar de wind bewoog |
Angstig de wolkzoomen, en dan heel laag |
Waar tusschen dommelende golven traag |
(385) Walvisschen zwommen op hun logge romp. |
Dan klonk het als geroep van een roerdomp |
Te middernacht, die schreeuwt uit het moeras, |
Zoodat de reiziger in het boschgras |
Dat langs den grijzen straatweg groeit, blijft staan, |
(390) Onder de bladerschaduw; in de maan |
Gaat hij dan verder, vol verwondering.
|
Wat is er in de verte schemering? |
Bevangt de lucht*ontroering? Komt er thuis |
Een rij van visschers, wat is dat gedruisch |
(395) Als van een bui zeeschuim? Ik hoor gekras |
Als van een vogel als er storrem was |
En er een lijk ligt op de grijze kust. |
Wat is er, wat verstoort de stille rust |
Van Mei, die de oogen opent en daar zit |
(400) Staroogend, als een kranke vrouw in t wit? |
Of zijn het ook haar wonderlijke droomen |
[p. 19] |
Die daar in optocht langs den zeezoom komen, |
De witte golven lekken hunnen voet. |
Het oog van Mei gaat glanzend hun temoet, |
(405) Wat is het dat die donkre mannen dragen |
In monnikskap en pij, hoor, hoor, ze klagen |
Als om een doode; dié ligt op de baar. |
Zij is nog jong en in het blonde haar |
Dat hangt, liggen de bloemen van April. |
(410) Wee, wee, het is haar zuster, zie ze wil |
Al tot haar gaan, kussen de witte hand |
Die ligt op witte wade, van het zand |
Kàn ze niet opstaan, hoor, hoor, hoe ze schreit. |
Daar fladdren kraaien en hun schreeuwen rijt |
(415) De lucht aan flarden, en een dof gedruisch |
Als van een sneeuwbui om een donker huis, |
Zwiert om de voeten die al verder gaan. |
Stil, kind, wees stil en zie het niet meer aan. |
Daar rijdt de Dood, die bleeke groote man, |
(420) Den donkren stoet al na, hij alleen kan |
Ons troosten, daar rijdt hij, is nu voorbij, |
Stil, stil, wees stil, wat dood is berregt hij.
|
Zooals de schapen van de heide, laat |
Door t groene avondlicht gaan, dat wie staat |
[p. 20] |
(425) Op een bemosten heuvel, ze ziet gaan |
Van den heizoom en in een donkre laan, |
Den hoek om zoo verliet die donkre troep |
Die zij nazag, zoolang nog het geroep |
Van vogels opging, het gerekte strand. |
(430) Toen zonk de angst van haar gelaat, haar hand |
Lag droomend naast haar, klein en blank en loom |
En veilig en sliep mèt haar en geen droom |
Kwam meer, het was alsof de Dood |
Die meenam toen hij in het Noorden vlood.
|
(435) Weet iemand wat op aard het schoonste is, |
Het allerschoonste? welks gelijkenis |
Hij ziet in alles wat hem vreugde geeft? |
Waarom hij lief heeft wat rondom hem leeft? |
Waarom diè rijkdom wil en diè een vrouw |
(440) En één zichzelf, hoewel ze allen nauw |
Weten dat ze iets zoeken dan een woord |
Alleen? Weet iemand dit? Wel, hoort. |
Het is waarom het kuiken zoekt de hen, |
Het kind de moederborst, waarom ik ben |
(445) Bang voor den winter en den herfst, den nacht |
Van t jaar waarom een jong kind niet de pracht |
Der sterren liefheeft, wel een vlam en vuur |
[p. 21] |
Van een wit kaarsje met een klaar getuur |
Ligt hij op t kussen wakker, lang, en met |
(450) Zijn oogen volgt hij t waaiend flikkren, het |
Vlammetje brandt nog in zijn droomen voort. |
Het is waarom zang en muziek bekoort, |
Maar marmer mij verschrikt en witte kleur, |
Ik roode rozen liefheb en den geur |
(455) Van blinkend fruit en verf van donzig ooft. |
Het is waarom een meisje een man belooft |
Te stoven in haar armen en verlangt |
Naar t warme mooie huwlijksuur, ze dankt |
Hem voor zijn liefde, of hij anders kon. |
(460) Het is het vuur, de warmte, t is de zon.
|
De wolken werden van een licht karmijn, |
Uit grauw van plassen welde gloor, en wijn |
Verwolkte hier en daar tusschen de golven, |
Als Bengaalsch licht, het werd dieper bedolven |
(465) Door ruige schuimkoppen, maar t lachte toch: |
Zoo lacht in waterkelk wijndroppel nog. |
De zee werd aan een oud Grieksch land gelijk |
Zooals dat nu is, maar eens was het rijk |
Aan beelde en tempels; nu liggen dooreen |
(470) Zuilen en blokken kapiteel: de steen |
[p. 22] |
Verweerde in brokken en werd schaduwig. |
Er groeien anjelieren en honig |
Zuigen daar bijen, toch lijkt het droevig |
Wanneer de zon pas schijnt. Maar t werd een dans |
(475) Weldra van alle kleuren op de schans |
Van wolken, die nog op het Westen lag. |
Een wind begon te waaien en een vlag |
Leek wel te klappren, of een blanke zwaan |
Zijn vlerken uit te slaan stond bij een baan |
(480) Van vijverwater, veeren raklen los, |
En schuim verstoof zooals die vogeldos. |
De zon ging aan t vergulden, spiegelglas |
In goudsculpturen dreef in zee, er was |
Speling van kleuren en in elken kuil |
(485) Ontsproten kleuren, gingen kleuren schuil. |
Daar waren t zeepsopbellen, maar aan t strand |
De kleuren van dat dartel tooverland, |
Dat schelpen elkaar maken: violet, |
Grijs parelmoer, geele barnsteen, omzet |
(490) Met kleine schelpjes als van nat granaat. |
Daarvan steeg damp op met een incarnaat |
Van al die glanzen tot één witten gloed, |
Langs t heele strand. Maar het werd wonderzoet |
Te zien, toen Mei daarin haar armen stak, |
(495) Ontwakend, oprijzend, zich op het vlak |
[p. 23] |
Van hare handen steunend dat gekraak |
Kwam van de schelpen op haar teere kaak |
Vochtig van slapen, schoot een zonstraal schuin, |
Dat het bloed beefde, van den rand van t duin. |
(500) Zij keek er langs de zon zelf te gemoet, |
Begon te lachen en sprong òp te voet |
En schortte t rimplend kleed zóó dat de knie |
Bloot bleef toen stond z en poosde wie |
Zag in den zomer bij den vollen vliet, |
(505) Door t heete weiland, in het blauwe riet, |
Ooit zoo een boschnimf lachen, was er ook |
Zingend een leeuwerik vlak bij, al dook |
Een voren op of dreef een juffer aan |
In t blauw, al had ze bloemen uit het graan. |
(510) Zulk lachen hoorde ik wel eens op een hei, |
Laat na een middag als een donkre bij |
Vertoornd naar huis raasde onder zijn vracht. |
De heuvels werden donker, maar een dracht |
Van geel en purper om de westerkim; |
(515) Een nimfje gaat langs t lage hout en slim |
Glinstren daar sateroogen, een geschuif |
Door dorre bladen, en zijn steile kuif |
Zie k voor de lucht gaan, dan klinkt stil gekeuvel |
En dan genietend lachen om den heuvel. |
(520) Zoo als ze lachte zit een vogel lang, |
[p. 24] |
Een nachtegaal, streelend de lucht met zang, |
Met open bekje op een stillen tak, |
Boven een boschvijver, het bladerdak |
Laat weinig nachtlicht door, er is geluid |
(525) Ver in het bosch, maar boven alles uit |
Kweelt toch het zwarte vogeltje zijn slag. |
Zoo wolkte en welde van haar mondje lach. |
Zoo stond ze lang, toen ijlde ze al voort |
Op roode voetjes, wit zand werd verstoord, |
(530) In haar blank kleedje en het gouden haar |
Daarover heen en met een ruim gebaar |
Van arme en handen als een kind en schel |
Een uitroep, rinklend als een arrebel. |
Nu op het steile duin, zie waar ze staat, |
(535) Tusschen het helm dat waait, om haar gelaat |
Wind en haarlokken, en een hooge val |
Van stroomgoud achter haar, alsof de hal |
Des hemels leeg liep langs vergulden trap, |
Onzichtbaar t blauw van goud, in handgeklap, |
(540) Uitwuivend linnen en een geelen gloed. |
Hoe eenzaam blijft de zee nu zij het land in spoedt.
|
En nu haar tooverige tocht begint, |
Zoo drijft de maan den hemel in, de wind |
[p. 25] |
Steekt zoo op laat nu ieder zien naar haar. |
(545) Want wie dit eens zag, heeft het lange jaar |
Vreugde genoeg en ook in wintertijd |
Ziet hij haar oogen nog. Ze huppelt blijd, |
Op maat schomlen haar armen als de ra |
Van t schip in golven. En de wind loopt na, |
(550) En zij loopt door het gouden zonlicht, nu |
In heete gletschers zand en dan waar t luw |
Is.
|
Binnen alle duinen waar zij klom, |
Heetten haar die valleien wellekom, |
(555) En baden of ze bleef; stond niet een rij |
Van blauwe en geele bloempjes zij aan zij |
Geschaard, zooals menschen in een theater. |
Zij zeiden alle hare namen, t water |
Komt daarbij in den mond, de geele nelken |
(560) En vroolijke violen die de kelken |
Zacht bengelen doen door het grazig mos, |
En koude sneeuwklokjes bij kreupelbosch. |
Dat te vergeefs; maar eenmaal leek haar doel |
Een effen duinvijver, een vogelpoel, |
(565) Die n zomerdag niets doet dan spiegelen |
Het kleine vee dat de lucht afweidt en |
[p. 26] |
Zich samen naar den stal beweegt waar ver |
Al zware rundren liggen en een ster |
Des avonds brandt; zoodra die avond komt, |
(570) Dalen daar vogels in, het bijke bromt |
Langs heuvelhelling en de flauwe echo |
Der avondzee komt door het duin, en stroo |
Wuift neigende. Daar stond ze nu en dronk, |
De lippen in t hol handje t water wonk |
(575) Met de wenkbrauwen waar de druppel viel, |
In lichtgroen gras; nauwsluitend om den hiel |
Perste het water op, t werd stiller weer |
En heel stil, toen sloeg ze de oogen neer |
En zag zich zelve. En een blijde schrik |
(580) Verstelde haar, het werd een oogenblik |
Waarin ze niet dacht, vol van zoet gevoel |
Van dartelheid en overmoed en koel |
Lag nog de wel schroomend deed ze een stap |
En zag haar eigen blozen, voor een lap |
(585) Weerspiegelend blauw als een rood robijn |
Op hofgewaad. Dat was voor t oog festijn |
Om naar te zien: haar lippen krulden om, |
Ze knield om zich te kussen in den kom. |
Maar toen vier lippen raakten en haar oog |
(590) Zijn glans vlakbij zag lichten, toen bedroog |
Het water haar en vaagde rimpels in |
[p. 27] |
De wangen van het beeldig kind, haar kin |
Ging dobberen in golfjes. Zij bleef stil, |
Geduldig wachten tot de breede ril |
(595) Aan de oevers uitstierf. Van haar mondje droop |
Een kettinkje druppels, waar t viel daar kroop |
Een bloempje uit den grond, een meizoentje. |
Zoo zat ze midden in bloemen, en ze |
Keek naar hun witte kroontjes tot de plas |
(600) Haar beeld weer stil hield, en het was als las |
Ze aandachtig letters van haar schoonheid; zoo |
Bewogen hare lippen tot ze bloo, |
Of iemand daar was opzag, wien ze kon |
Vertellen. Er was niemand dan de zon.
|
(605) Maar uit den vijver vluchtte een beekje heen, |
Water louter juweelig licht, een steen, |
Een marmren kei in t beddingzand, laat kwik |
Los, zilver, dat fijn schittring geeft waar dik |
Riviergras is gewassen. Zwaar geblaard |
(610) Staan jonge planten in de oeveraard, |
Het zijn de luistraars naar het zacht geschal |
Dat t water maakt. Het springt met zwarten val |
En praat en babbelt lager in de schaûw. |
Klimop en varens luisteren, maar nauw |
[p. 28] |
(615) De hooge boomen, die zijn altijd vol |
Van zonschijn en van wind en s avonds dol |
Van spreeuwgekwetter. Maar laat in den nacht |
Is t water hoorbaar als de boomuil lacht.
|
Als een wit vlindertje liep zij daar heen, |
(620) Door bonte vlekjes licht, op t witte been |
Bevend schakeerend. En toen klom ze af |
Waar het beekwater viel en monding gaf |
Tusschen twee weien, die het beide streelt. |
Daar staat een wilg, een wachter die zich beeldt, |
(625) En komen grove runderen den stroom |
Drinken des avonds, daar valt laat en loom |
Het loof af in November, daar licht loomer |
In vreemde maanden al de jonge zomer. |
Daar stond in t engste hoekje van de wei |
(630) Tusschen wat elzen en een haag van mei- |
Doorn rood geknopt, een bloemkorf opgehoopt |
Met versche bloemen, om den korfrand loopt |
Een slinger van seringen, t lijkt gewicht |
Van bloemen, maar heel binnen in half licht |
(635) Glimt nog een boterbloem. Mei had gezet |
Haar voet in t weeke zand, en sleepte met |
Haar enkels t klare water door de beek, |
[p. 29] |
Die t spoor wegwischte; de oppervlakte leek |
Om t voetje pret te hebben, in t lommer |
(640) Bleven spiralen spelen op t water.
|
Nauwlijks op t land, daar zag ze in dien hoek |
Zoo ziet een kindje om de deur, wien koek |
Beloofd werd bloemen, en een korten weg |
Nam zij er heen en liep onder de heg |
(645) Dat knopjes schommelden, en gooide dol |
Jublend den bloemkorf om. En handen vol |
Weer scheppend uit den dauw, had ze een dans |
Door t heele weiland; geen klaver had kans |
Zijn kluwens niet gesierd te zien, het stoof |
(650) Van bloemen om die danste, een boom die t loof |
Bezwaard van regen strooit, geeft zooveel tooi |
Niet aan den grond het leek ruischend gestrooi |
Meer, op den avond van St. Nikolaas |
Van gekleurd suikergoed, of als met Paasch |
(655) Men bonte eitjes te verbergen gaat. |
Zij danste rond en heel de wei had baat, |
En ook de beek, want als een springfontein |
Die een kolom spuit, maar in druppen klein |
Gemaakt wordt, zoo viel bij haar schouders neer |
(660) Een vlucht gebloemte. En telkens wierp ze weer, |
[p. 30] |
De lucht blies ze open. Als een goochelaar |
Satijnen ballen gooit, die door elkaar |
Omhoog gaan, dat het oog kleurbogen ziet |
Zoo vielen ook veel bloemen in den vliet; |
(665) Die nam ze mee en hechtte ze in den rand |
Van landerijen, dat heel Holland brand |
Vat van die vlammetjes. De schepezeilen |
Worden met weidegeur gevuld, en mijlen |
Ver wordt de bonte bloesem opgetast |
(670) Door wind op ooftboomen. Maar t is geen last.
|
Toen legde ze zich moe onder de haag, |
Zooals een koejong, een kalfje, dat traag |
Zich op zn weeke pootjes laat, haar kin |
Vulde haar handen. En toen viel haar in, |
(675) En dacht ze lang hoe nu het mooi Meiwerk |
Bezig in stilte was. Zoo wordt een kerk |
Gesierd en zuilen die gewelven schoren, |
Met beeldjes volgebeiteld. In den toren |
Ziet men arbeiders in hun schootsvel staan; |
(680) Men schildert ramen, legt den vloer. Wie gaan |
Op straat, hooren daar weinig van. Zij dacht: |
» Zal ik gaan kijken of ik heb gebracht |
Den appelboom bloesem, of de broeimuur |
[p. 31] |
Den moerbei bloedig maakt, d oude dorschschuur |
(685) De wijnrank al omsluiert. Of zal k hier |
Blijven met water spelen, en plezier |
Met vlinders maken die daar in de poort |
Van t weiland dansen. Of zal ik het soort |
Van vlierhout zoeken, waaruit ik een fluit |
(690) Boor, om dan door den dorenheg geluid |
Te maken in het land hiernaast, dat kalven |
Weggaloppeeren: ik kan ook wel malven |
Gaan samen zoeken, ook de hazelaar |
Is zacht, elzen gezellig met mekaar. |
(695) Zoo dacht ze, maar een vlinder nam de keus |
Al dansende, vlak voor haar kleine neus |
Knippend en wenkend dat het teekenschrift |
Der vlerken moeilijk leesbaar werd, gegrift |
Stonden daar runen en een duur geheim |
(700) Dat men in Indië weet, het staat in rijm |
Op Oostersch roomkleurig tapijt. Heel wel |
Wist zij het ook, althans na een kort spel |
Van vingers, die toen ook wel vlinders leken, |
Had ze m in t handje en haar oogen keken |
(705) Met aandacht in het roode kooitje, geel |
Zat de gevangene en zn stuifmeel |
Op hare toppen. Zij lag op den rug |
Een knie boven de andere, en vlug |
[p. 32] |
Lazen haar lippen het. Toen lag ze lang |
(710) Den hemel aan te zien, niet blij niet bang.
|
Totdat ze òmging en haar wang t koraal |
Van haren arm deed dalen, en ovaal |
Dien maakte van rond als een zuil. Ze zag |
Over haar hand die in de schaduw lag, |
(715) Twee oogen en het lichaam van een vrouw |
Die lag als zij, ook languit op den dauw, |
In t andre weiland in den schijn der zon. |
Haar stem was als haar ooglicht, die begon |
Te klinken en het was als diamant: |
(720) » Ik lig hier al zoolang gij aan uw kant |
Met bloemen blij zijt, ja lang lag ik al |
Hier, toen het grijze ijs dien waterval |
Bijna verstremde. Ik heb in winternacht |
Menige maal omhoog gegaan, op wacht |
(725) Gestaan daar op het duin, wanneer |
Die spotten zelfs bij storm in winterweer |
Ik t roepen van den Triton had gehoord. |
Maar als ik boven was, zag ik het Noord |
Verlicht van poolijs en nog helderblauw |
(730) Als bij de winterevening, de kou |
Deed mij daar rillen in mijn tranen; dan |
[p. 33] |
Daalde ik weer en lag hier droomend van |
Lente en U totdat de ochtendrook |
Die op de akkers trekt, lichtte en ook |
(735) Weer vogels vroeger vlogen. Toen heb ik |
Bloemen gezocht; gij hebt ze, eindelijk. |
Dat zei z en zweeg, terwijl haar buurvrouw vroeg, |
En t was als een schaar vogeltjes, die vroeg |
Heenzwieren door een dorpstraat en dan saam |
(740) Gaan pikken op de steenen, deur en raam |
Zijn nog niet open en er waakt niemand |
Dan vogeltjes alleen zóó werd dat land |
Ook stil met al zijn halmen, aan zijn toom |
Knabbelde niet de beek, de wilgeboom |
(745) Hield stil zijn witte blaadjes van geraas |
En voor zijn hol toefde een bruin duinhaas |
» Hoort ge het mompelen wel van de zee, |
Ik hoor t zoo gaarne, want het doet wel wee, |
Is t niet, een weinig, en mijn zusters staan |
(750) Hoog op de zon en hooren het ook aan, |
En zijn wat ernstig: hij spreekt zoo alleen |
En doet dat altijd, t lijkt wel soms geween. |
Maar ik mocht toch zoo gaarne op de zon |
Naar zijn geluid hooren, hij was de bron |
(755) Van wat wij wisten dat op aard geschiedt. |
Men kan van alles hooren in zijn lied, |
[p. 34] |
Omdat hij wolken kent èn lichte zon; |
Zoo hoorde ik namen waaruit ik me spon |
De wondre dingen zelf, ik was zoo blij |
(760) Toen mijn beurt eindlijk kwam. Nu heb ik bij |
Duizende dingen al elks naam genoemd. |
Totdat ik hier kwam en uw mooi gebloemt |
En U vond. Wie zijt ge? Woont ge alleen, |
Is dit uw water, groeiden daar omheen |
(765) Al deze bloemekinderen? Ik dacht |
Ze hadden allemaal op mij gewacht. |
Zoo zei ze en zweeg, en t windeke voer laag |
Door t bloemig loover van de meidoornhaag. |
En toen het zweeg, sprak uit den zonneschijn |
(770) En t was als een oud dorrepsklokje fijn, |
Als t zomermiddaguur klept voor den boer |
Die vrouw: » Mooi meisj uw stem was als gekoer |
Van een houtdoffer die uit roestgen eik |
Om t wijfje lokt. Gij maakt de ooren rijk |
(775) Aan vleiende geluiden; ik zou wel |
Zoo willen blijven luistren naar die schel, |
Uw mond: die is gevuld met overvloed |
Van honing, meê voor bijen, bloemezoet. |
Ik zou wel willen naar dat klein paleis, |
(780) Dat kuiltje in uw borst zien, paradijs |
Van bloed en schaduw die er speelt, zefier |
[p. 35] |
Die t weiland inblaast, zal wel blazen hier. |
Maar k zal mij liever van U keeren, en |
Terwijl ik U vertellen ga wie k ben, |
(785) Niet naar U zien. Zie hoe dat wolkje bruist |
Daar boven ons en uitdampt, de zon huist |
Al in het midden van zijn blauwe straat |
En lacht achter zijn venster. Hoor, daar baadt |
Een jonge mosch zijn veeren in de beek, |
(790) Daar verder plast een bont kalf in een kreek, |
En achter uit het bosch roept een koekkoek. |
Hoe stil is t overal; het groen dundoek |
Dat om de boomen weeft, hangt roerloos, k wil |
Nu gaan vertellen van mij zelf, wees stil: |
(795) Ik ben in t midden van dit land geboren. |
Daar ligt een weiland wijd, daar kunt ge hooren |
Den leeuwrik zingen vliegend naar het blauw, |
De rundren grazen, lekkend blanken dauw |
En lijken als booten op stroom te drijven. |
(800) En als de maan verrijst, jaagt witte wijven |
De wind de lucht in, nevel dwaalt heel ver |
Nog op het weiland, vagend d avondster. |
Daar liggen in de zon de sloten, beide, |
De hooge hemel en de klaverweide |
(805) Zijn open, en een vogel zoekt vergeefs |
Een boom er tusschen; daar is veel geschreeuws |
[p. 36] |
Van wilde eenden, want er vaart een stroom. |
Op zomermorgens zijgen daar de room |
Boerinnen uit de uiers, helder blinken |
(810) De kopren hengsels, melkemmers rinkinken, |
Oorijzers glimmen met hun gouden schijn. |
Daar ligt de zee vlak naast, geen geele lijn |
Van zand ligt daar, het weiland maakt een lijst |
Vol grasbloemen en biezen, alleen rijst |
(815) Een houten vuurbaak uit het water op. |
Dat walst er om heen zoodra van den top |
s Nachts licht brandt en een donker zeilend schip |
t Riviertje invaart, elfjes met gehip |
Wit worden in het schuim om hoogen boeg. |
(820) Daar woonde moeder en had troost genoeg |
Toen ze mij baarde, want de schoven riet |
Die overbogen, zeiden het den vliet, |
En die t de zee en die t aan t lichte meer, |
Waar op den middag het blank wolkenheir |
(825) Statig verzeilt. Zoo hoorden het een visch |
En een zeevogel; dien dag was het lis- |
Bosch vol geplas en wuivend wit geveert, |
Meeuwen en grijze reiger, die weerkeerd |
Des avonds naar zijn boomnest. Op zijn reis |
(830) Zag ik zijn vleugelslag van uit het rijs, |
Mijn wiegekamer. Nog weet ik het wel. |
[p. 37] |
Mijn moeder was een stroomvrouw en wen hel |
De maanschijf hing te prijk, dan zag ik hoe |
Zij op mij kwam, een hooge vrouw, en toe |
(835) Mijn oogen sloot met een zacht handgestrook. |
Die was zoo zacht als wilgbloesem en rook, |
Alsof de rozen daar haar morgendrank |
Hadden vergoten, heel den nacht was klank |
Van citherspel niet van de zee, misschien |
(840) Was t wel mijn vader, k heb hem nooit gezien. |
Daar groeide ik en leefde als een klein lam |
Dat naast de moeder huppelt, s avonds nam |
Ze mij dicht bij zich als een wollig schaap, |
En hoord ik haar lang kloppen voor mijn slaap, |
(845) Terwijl ik uit mijn warme woning keek |
Naar den gezichteinder waar wel een beek |
s Nachts schijnt te stroomen op den onderzoom |
Des hemels, donkerblauw, als in een droom |
Schijnt hoog gegroeid riet heen en weer te wiegen |
(850) Met schaarsche starren barnend als vuurvliegen. |
Maar toen er herfst kwam en de ooievaar |
Heenvloog, het gras voor t laatst versch groen was, maar |
De lucht vroeg koud en t water donker werd, |
Toen gingen wij ook heen waar in de vert |
(855) De reigers nestten in de hooge bosschen. |
Daar heerschte een stil vuur op stammen, rosse |
[p. 38] |
Bladeren fladderden af in t mos, |
t Getakte kraakt, harsparels drongen los, |
Terwijl de wind opflakkerde de vlammen. |
(860) Daar liepen wij tusschen de natte stammen, |
En zagen hier en daar een witte vrouw |
Al dwalen zooals wij; als van herfstkou |
Het water in den stroom rilt, dan begint |
De groote trek van haar die zomerwind |
(865) En zomerzon beminnen. In den nacht |
Varen ze heen, al wie dien zomer wacht |
Hielden bij stroom en vijver. Op de hei |
Komen ze samen, daar zijn saters bij |
En d elven met hun koning Oberoon. |
(870) Titania is ook daar en haar kroon |
Van spinwebdruppen flonkert in de maan, |
En in haar oog, licht in juweel, een traan. |
Zij zegt daar allen nimfen een vaarwel, |
En kom hier weder met nieuw waterspel, |
(875) Wij allen hebben u zoo lief gehad. |
Zij kuste mij, lang zag ik op t heipad |
Nog naar haar om, zij zat er in een drom |
Van gnomen, op een heuvel, die de trom |
Speelden droefgeestig en de sombre luit; |
(880) Wij hadden op den weg het bont geluid |
Van pansfluit en den rinkeltamboerijn, |
[p. 39] |
Een sater droeg een ton geroofden wijn, |
En nimfen door het woud goudschalen vol |
Van blauwe trossen, dat de schapewol |
(885) Van hare vachten gemorst druifnat dronk. |
Mijn moeder riep me, als het woudgeronk |
De bergen door dreunde, een rotsravijn |
Den wind en dor geblaarte doorliet, pijn |
Deed hagel het bloot lijf, den voet steengruis. |
(890) Totdat wij waren, waar in zijn hoog huis |
De zuiderzon woont als een gastvrij heer, |
De zoldring laat blauwe tapijten neer, |
Geplant staan marmren zuilen aan de wanden; |
Rozefestoenen uit de bloemelanden |
(895) Schomlen er tusschen met een traag gezwaai, |
Hij vult des daags met goud zijn huis, gewaai |
Maakt hij op blauwe meeren en gezwier |
Op bergen, van pijnen en populier. |
Mijn woning was een geeleroze-struik, |
(900) Een marmren vaas met ooren en een buik |
Verschool met mij de rozelaar, een pad |
Van goudzand lag daar langs henen naar stad. |
Daar kwamen bruine kindren op bezoek, |
In dooren gouden ringen, purpren doek |
(905) Om t hoofd en jonge moeders vol van borst, |
Een monnik barvoets, beedlaar met een korst |
[p. 40] |
Oud brood en ezels met een rood schabrak, |
Bonte soldaten en een doedelzak. |
De lucht was heet in t roosboschje, ik zag |
(910) Droomrig die schelle menschen waar ik lag.* |
Dat zei z en Mei zag met haar als een kind, |
Dat vliegers hoog ziet staande in den wind |
Van bont papier. Het was juist een verhaal |
Voor n warmen middag en voor vrouwetaal. |
(915) En t was alsof ze aan haar oude woorden |
Bleef denken toen ze nieuwe zei: » naar t Noorden |
Keerden wij weer toen jonge bladen kwamen |
Aan d oude boomen; met ons trokken samen |
Reisvogeltjes, kanaries en de vink |
(920) Die hier ook woont: daar hoort ge zijn getink. |
Ze zei t, maar hoorde t zelf ter nauwernood, |
Toen nam ze hare handen uit den schoot |
En stond op als een blank rund uit de wei. |
En zoo sprak ze, maar zag heel ver voorbij |
(925) De stille boschkruinen waarin iets wits |
Blonk, t was een landhuis of een torenspits: |
» Voor wat ik u nu nog vertellen moet, |
Is deze wei niet noch dit licht: de gloed |
Van den meimiddag zou de tranen droogen, |
(930) Die schreien zouden uit uw milde oogen, |
Die bijna schreien nu k van schreien spreek. |
[p. 41] |
Gij leeft nog lang, misschien vindt gij mijn beek |
Wel weer, wanneer een witte wintermist |
Nog eens het woud hult en gij u vergist |
(935) Hebt in de paden. Loop langs t water snel, |
Gij hoort het in den mist kabblen heel wèl, |
En vindt me in nevel; ik maak u zoo bleek |
Als t water is, benee den mist, der beek.
|
Toen werd de lucht en t zonlicht dof en droef, |
(940) Terwijl ze heenging; alleen werd de hoef |
In t weeke gras gehoord van een groot paard, |
Dat schrikt en ronddraafde met lossen staart. |
Zij klom tusschen de stammen waar het bruin, |
Dood, jarig loof lag; en verdween op t duin.
|
(945) Er ligt in elk ding schuilend fijne essence |
Van andre dingen. Daardoor wordt een mensch |
Als een piano, zóó dood, maar besnaard. |
Nu eens rilt één snaar, dan d âar, naar den aard |
Van elk geluid buiten, soms, te gelijk |
(950) Heel veel. Dat maakt ook een stil arm mensch rijk |
Rijen gevoelens staan bij hem in slaap, |
En worden wakker terwijl hij van knaap |
[p. 42] |
Oud man wordt. Ach er stonden veel zich dood |
Te droomen, tot met hem hun leven vlood, |
(955) En t al voorbij was t lijkt in oude sprook |
Betooverd slot, dat klimop en huislook |
Verborgen; binnen is het stil, de wacht, |
Pages en vrouwen zijn in slaap gebracht. |
Maar als een prins komt en zijn tooverwoord |
(960) Spreekt, dan ontwaakt en wijkt wijduit de poort, |
Dan liggen kamers open in zonlicht, |
En wandlen daar die menschen opgericht. |
Zoo is een menscheziel, waar elk ding kan |
Elk ding oproepen uit den doffen ban |
(965) Des slaaps, laat het maar luiden als een schel |
In zijn voorzaal, of bij de waterwel |
Heel ver verschallen uit zijn diepe bosch. |
Muziek lokt van een ziel muziek weer los, |
Die treedt in wondere gedaanten uit |
(970) De zielepoort, zoekend dat lokgeluid.
|
Zoo traden bij dit kind terwijl t verhaal |
Verluidde, beelden in de spiegelzaal |
Van hare ziel. En onder hen geleek |
Zij zelf te loopen schreiend en sneeuwbleek. |
(975) Dat werd betoovering van droefenis, |
[p. 43] |
Zij voelde voor het eerst dat zoet gemis |
Van vreugde, en de warme tranenbron |
t Hart overstroomen; dan verdwijnt de zon |
En is er spel van nevel in de ziel, |
(980) En zacht maanlicht en traag rijdend gewiel |
Van lichte golven in een zee van wee. |
Zij voeld het leed zacht opzwellen en dee |
De oogen dicht, dat het niet breken zou |
Voor t zonlicht als een bloemknop voor den dauw. |
(985) Maar zoo als kindren en ook menschen zijn |
Hun droefheid is als t kind dat moeder pijn |
Doet als ze t baart, en dat toch sterft zoo ook |
Ebde haar leed weer heen. Het leek de rook |
Die van de schouw trekt en ook beelden maakt, |
(990) Tot waar de wind hun teere hulsels slaakt.
|
En Zefirus zat nog in t struikgewas, |
Daar liep ze heen, hij oefende zijn bas- |
Stem, maar hield in toen hij haar zag, |
En stak een hand uit, en zei met een lach: |
(995) Blijf nu niet hier, mijn stem is nog te ruw |
Voor ooren van dat parelmoer. Voor u |
Wil ik een lied maken zoodra mijn keel |
Geheel ontdooid is, nu zal ik dit geel |
[p. 44] |
Bloemklokkenspel doen spelen. Zoo zei hij |
(1000) En schudd een boompje, toen vielen op Mei |
De gouden regens. Zelf nam hij er bij, |
Zacht bij den groenen steel, lichte papaver; |
Die woei daar nog niet lang tusschen de klaver. |
Dat werd een mooi tuiltje van geel en rood, |
(1005) Hij schikte er pluimgrassen bij en bood |
Het aan » voor kransen heb ik nu geen tijd, |
Ik moet nu zingen. En hij gaapte wijd |
En zong en zij bleef luidkeels lachend staan. |
Toen keek hij boos. Toen is ze heengegaan.
|
(1010) t Was na den middag. Van het woud ging uit |
Een zachte adem dampend zongoud, luid |
Zongen de zangvogels en vlogen onder |
De boomkruinen; zij zag het van een vonder |
Hoe ze heenwiekten over t beekkristal: |
(1015) De blauwe gaaien op den groenen wal, |
Waartegen t beekijs plaste en het schuim |
Als kleurig druipsteen bleef, in wilde luim |
Witzwarte eksters die den dag uitvechten, |
En van een eik afzwierend de goudspechten, |
(1020) En t kleiner boomvolk: roodborst en de mees |
En geele lijster en wie nimmer heesch |
[p. 45] |
Wordt, regenroeper. Alles zat heel stil |
Zoodra ze voorttrad, oogen keken schril |
Van takken waar twee duiven in hun tooi |
(1025) Op schommelden, er daalde een sprietje hooi. |
Zij was als een wit beeldje toen ze ging |
Een lage laan in, waar de schemering |
Nooit optrekt. s Morgens smelt er koele damp |
Uit dauw, en s middags brandt de geele lamp |
(1030) Van t licht er nevelig. En waar de laan |
Stuitte op akkers die in breede baan |
Lui lagen langs een helling, zat ze neer. |
De hemel was in wolken als een meer |
Gevat in rotsen. Die zwollen omhoog |
(1035) Heel ver in t Oosten waar de ronde boog |
Ligt van den horizon. Een doffer vuur, |
Als t rood op Alpen in het avonduur, |
Gloeid op die sneeuwbergen. Bewegingloos |
Zat zij, er zat een vogeltje een poos |
(1040) Dicht voor haar op een berketak te zwijgen, |
Begon op eens te zingen dat ze t hijgen |
Kon zien. Dat orgeld in de lucht heel luid; |
Om t vogeltje trok gouddamp het bosch uit.
|
En t was vijf uur, en een zwaar akkerman |
[p. 46] |
(1045) Zag zij in t zwart staan in den grond, moe van |
Zijn dagwerk, leunend op zijn ijzren spa. |
Hij zag nadenkend een span paarden na |
Die n ander door de voor dreef, en juist om |
Aan t eind het logge kouter wendde; n drom |
(1050) Van zwarte akkervogels vloog daar op. |
Hij vaagde met een roode doek een drop |
Van zweet af, mompelde, en werkte weer; |
Goudvlokken sneeuwden op zijn werkpak neer.
|
En heel ver uit het bosch kwam fijn gerucht, |
(1055) Wielen en stemmen, tripplend op de lucht. |
Daar was een weg belegd met versch geel grint, |
Waarlangs een houthakker zijn dorpje vindt; |
Maar achter het geluid kwamen gegaan |
Eerst kindren met helroode jurkjes aan. |
(1060) Die droegen tusschen zich bloeme-guirlanden. |
En grootre meisjes in het wit, de handen |
Gestrengeld, op het gras onder de sparren. |
Daarachter op den weg de boerekarren, |
Die geel stof sponnen van hun raders op. |
(1065) Het was een bruiloft; zooals een speelpop, |
Met kanten en juweel mooi zat de bruid |
Hoog boven t stuiven en de bloemen uit. |
[p. 47] |
De paarden gingen stapvoets dat tuigschellen |
Rinkelden, d akkerman stond ze te tellen |
(1070) En zwaaide met zijn pet: toen klom t gepraat |
Tot een hoog juichen op die geele straat. |
En toen ze traden uit het groene woud, |
Begon de zon in het gewrongen hout |
Van karresnijwerk stil te glanzen en |
(1075) In kopren bussen op de raderen. |
Zoo schoof de stoet voorbij in dichte trein, |
t Geraas verflauwde, menschen werden klein, |
Alleen bloemkleuren glansden zichtbaar, t wit |
Der meisjes, en van paarden t staal gebit.
|
(1080) En midden op de glooiing lag in t licht |
Een vierkant veld met bloemen, opgericht, |
Van bekervorm. Ze maakten met elkaar |
Een tafel, klaar voor t drinkgelag, en waar |
De gasten nog niet aanzitten. Vol wijn |
(1085) Staan al de kelken, dungesteeld en fijn |
Geslepen. Tulpen waren t rood en geel. |
Rondom de hyacinthen forsch van steel, |
De sombre bloemen donkerblauw getrost. |
Hakhout op zode omsloot ze, zwaar bemost. |
(1090) Daar hingen zooals onder zee in t bosch, |
[p. 48] |
Koraalboomen, nog doode bladen los, |
Verbruind. Daarin scheen nog de zon vuurrood, |
Maar in t gebloemte ging de kleur al dood.
|
Ook lag een dorpje in dat dal, waar rook |
(1095) Fijn wemelde om heen van schouwen; ook |
Dat zag ze. Glans maakte de zon in blauwe |
En roode pannen, uit de straat was t flauwe |
Gerucht hoorbaar der zwarte smederij, |
Het ijzer klonk onder de hamers, zij |
(1100) Hamerden in cadans de spranken vuur. |
De straat was leeg, ze zag aan deur twee buur- |
Vrouwtjes staan spreken en een zwarten hond |
Rondloopen. Onder groene linde stond |
Een oud man in de westerzon te zien, |
(1105) En achter n huis n vrouw onkruid te wiên. |
Toen ging een schooldeur open en daaruit |
Kwamen een stoet van kinderen, geruit |
Droegen de meisjes boezelaars, geklos |
Van klompen en jongensgeschreeuw brak los. |
(1110) Twee vochten er, de rest stond er om heen; |
Tot meester kwam, toen gingen ze bij tweên |
En drieën huiswaarts, broertjes hand in hand. |
Zij zag ze hier en daar over het land |
[p. 49] |
En brugjes gaan en langs een lage heg, |
(1115) En door de dorpstraat, waar ze plotsling weg |
Doken in huis, geborgen onder t dak. |
Toen was t weer stil behalve het klikklak |
Van staal en uit een stal dof koegeloei. |
Ze kon ook zien hoe in de dorpstraat woei |
(1120) Tusschen de huize een boschje van seringen, |
Een duivenpaar vertrok op witte zwingen |
Het zwerk met vlerkgeklepper in, en zwom |
In kringen voor den steilen hemel om.
|
En toen ze t al gezien had en de klok |
(1125) Bomde, de lucht beefd uren ver, vertrok |
Zij ook en liep door weien een lang end, |
Waar t gras vol lag gestrooid van schitterend, |
Nat diamantgruis. Met gestraalden baard |
Raakte de zon de donkerflonkende aard |
(1130) En lonkte stil oogglanzend. En een stad |
Van roode en witte steenen lag daar, zat |
Van zonlicht, dat kwam door granieten poort |
De glazen straten binne en vulde boord |
Ze vol. Stond ik niet zelf in avondwind |
(1135) Vol hooigeur, daar, en zag ik niet dat kind |
Buiten de poort onder de beukeboomen? |
[p. 50] |
Ik twijfel... ging ze soms tusschen mijn droomen |
Mijn oog voorbij met scheemrend droomespel, |
Een slaapschaduw. Neen neen zij was het wel. |
(1140) Kust ik u niet vaak vaak, mijn zoete Mei, |
Waar t water aan den weg voorbij stroomt, bij |
De blauwe wilgen. O gij waart het wel, |
Uw wangen waren zacht als poezevel |
En als een schelp sloot uwe mond de mijne; |
(1145) Mijn bloed de zee daarbij, gij waart mijn kleine |
Scheepje dat danste op mijn borst die t droeg. |
Gij leekt zoo vol geheimen en ik vroeg |
Ze u en las z en voelde ze in damp |
Van warmte uit u wellen. Welk een lamp |
(1150) Waart gij mijn handen, ik bij u de bij, |
Uw zoete honing purend, zoete Mei.
|
Soms is het als ik s avonds laat vermoeid |
Tracht in te slapen, dat dicht langs mij vloeit |
Uw zachte adem en uw stroomend haar. |
(1155) Uw oogen zijn twee stille vlammen waar |
Mijn hoofd ligt op mijn peluw; terwijl ik |
Indroom, blijven ze branden liefelijk. |
Als toen ge kind waart en om uwen voet |
Bloemgeuren walmden en dat licht gebroed |
[p. 51] |
(1160) Der wolken m over t hoofd voer als de maan |
Ontluikte, Phoebus bloem te rust gegaan. |
Ik zat bij u als bij een kleine wel |
Van levend water, waar t rood elvenspel |
Te zien is op den geelen zandgrond en |
(1165) t Omhoog komen van bobbels kristallen. |
Gij spraakt heel stil en veel en gaaft m een schat |
Geheimen dien ik bergde bij me in stad. |
Gij laagt op mijne armen, mooi warm wicht, |
In t blonde haar t rood welriekend gezicht. |
(1170) Gij maakte uw lippen als een kersje rond, |
Ik at zoovele kussen van uw mond. |
Gij vluchttet uit mijn arm maar k greep uw hand, |
En nam u mede door mijn eigen land.
|
Het was niet heel ver maar het leek toch lang, |
(1175) Want het was avond en er kwam gezang |
Diep uit een dal waar menschen woonden, vaak |
Stonden we stil en luisterden, hun taak |
Was af, zij blijde er kwam ook wel |
Een zwarte vogel door de lucht, heel snel |
(1180) Verschietend boven de gezonken zon. |
En onder t kreupelhout praatte een bron |
Stil voor zich heen, een kind, en toen hij zag |
[p. 52] |
Ons luistren, werd hij heel stil, maar een lach |
Ritselde nog van verdre wateren. |
(1185) Ook zagen we een nestje, waar de hen |
Lag naast het haantje, de oogen toe en veer |
In veer maar verder haastten we ons weêr.
|
Totdat we kwamen waar de roode bloei |
Van een meidoorn de nacht vervuld. Er woei |
(1190) Geen wolkje en de geur hing vol en dicht |
Om alle takken. Hier verschool t gezicht |
U duisternis en klommen wij door t zand |
In een diep dal, stilzwijgend, hand aan hand. |
En hier was alles wonder, k wilde wel |
(1195) Hier eeuwen zwerven of een zilvren bel |
Hiervan altijd doen luiden in dit land. |
Ik lag daar neêr, zij naast mij. Uit mijn hand |
At ze als brood de kussen en ze boog |
Zich over me als een moeder en bewoog |
(1200) Haar oogen niet weer heen terwijl ze zei: |
» Mijn mondje regent kussen en jij, jij, |
Dorstige jongen, vraagt maar altijd meer |
En nog meer druppen uit dit wolkje. Keer |
Nu naar uw stad ik zat en wachtte lang, |
(1205) Mijn hart bonsde, ik had haar zachte wang |
[p. 53] |
Tegen de mijne tot ze fluisterd: » elke laan |
Ligt noodend open, laat mij hier nu gaan |
En zoeken wat daar geurt en wat daar blinkt; |
Hoor hoe de nachtegaal in t boschje zingt, |
(1210) Waar al de bloemen staan, de volle kelken, |
Een feestdisch in het gras, en over elken |
Roemer verschuimt de geele zoete wijn. |
Zij leek dien al te drinken toen ze mijn |
Vingers liet varen. k Stond een lange poos |
(1215) Te zien hoe ze in t boschje meenge roos- |
Kelk en violen leêg dronk, die daar blauw |
En rood gegroeid stonden in t schemergrauw.
|
Toen vond ze, t was op t hoogste van een kling |
Van onbegroeide heiheuvels, die n ring |
(1220) Van wallen en verschansing maakten om |
Het heikamp, een ondiepe kuil, een kom |
Vol donkre erika, nog onbebloemd. |
Ze joeg een bij op die er hongrig zoemd |
Om honing, stapt er in, verdwijnend voor |
(1225) Het roode hemelvuur dat onder door |
Haar armen gloeide. En daar zat ze neer |
Met wijde oogen naar de heen en weer |
Schommlende spruiten van het gras te zien, |
[p. 54] |
Die op den rand geen weerstand dorsten biên |
(1230) Aan t luwe avondluchtje dat langs vloog |
Op transparante vlerkjes en bewoog |
De grasjes en zelfs zelf verwonderd was. |
Zij zag hoe heel langzaam het blauwe glas |
Van t uitspansel besloeg met duisternis, |
(1235) En van het rood alleen de heugenis |
Bleef leven aan den opgeblazen zoom |
Van een rood wolkje overdag was t room |
Geweest, nu leek het een violenbed, |
Heel alleen liggend maar doortrokken met |
(1240) Een heerlijk paars licht, in verlaten gaard. |
Beneden wortelden in lager aard |
Bleeke abeel en berken, wier gefluister |
Trild op de helling. In die boomen huist er |
Een wonderlijke schrik voor schemering |
(1245) En voor elk windje dat hun loover ving. |
O er was veel te hooren op dien stond, |
Benee stapten kromme kabouters rond |
En haalden uit den grond hun oude boeken. |
Zij zijn het die des nachts de steenen zoeken |
(1250) Waar eens druïden spreuk en medicijn |
In griffelden tegen de hartepijn |
Van jonge helden. Ook nu was de slag |
Van t houweel hoorbaar. Toen in t west de dag |
[p. 55] |
Geheel dood was, traden de jonge elven |
(1255) Hun ondergrondsche huizen uit, daar delven |
Des daags ze gangen en een donkre mijn. |
Mijngraverslampen zetten ze, wier schijn |
In t gras smaragden zalen maakt. Daar zit |
Met perkamenten schrift en in geelwit |
(1260) Gewaad, een elf den nacht uit en studeert |
Geneeskunst, wat de jicht heelt, wat regeert |
De pols en t hart. Langs hem gaan met gelach |
De elvenmeisjes dansend, dat een vlag |
Hun wapperend gewaad lijkt. t Wuifde zacht |
(1265) Bij t schuiflen om den heuvel in dien nacht.
|
Maar in de vert bewoog een flauw geschreeuw |
Het zijden luchtgewaad. Uit oude eeuw |
Reden er heksen om den horizon. |
Ze dragen kleine kinderen: Mei kon |
(1270) Het martlen hooren en het sneeuwgeruisch |
Van sleepgewaden bij haars vaders huis.
|
Daar kwam de maan en als een admiraal |
Voer ze den hemel in, die, zelf in t staal, |
Voor op de plecht staat achter t gouden schild. |
[p. 56] |
(1275) Wit zwellen zeilen op het blauw, het zilt |
Ziedt en verteert in sprenkels fijn zeeschuim. |
De vloot van sterren week weerzijds en ruim |
Lag daar de heerweg als wapenheraut |
Stoof t wolkje voort, het droeg de kleuren goud |
(1280) En wit van zijn meestres, en een bazuin |
Leek hij te blazen van roodgoud en bruin.
|
Wie kan den glans verdragen van die zon, |
Wanneer zij naakt, witgloeiend staat? Mei kon |
Het niet en droomde in. De maan bezag |
(1285) Den ganschen nacht haar met een gouden lach.
|
En in de trillende scheemring van het woud |
Raakten twaalf kleine ridders telkens t goud |
Dat van de maan door zwarte takken brokkelt, |
Eerst zijn het lange snaren, de wind tokkelt |
(1290) Ze klagelijk, diep in den zomernacht. |
Ze dalen zich strekkend op donkre dracht |
Van t woud en breken in goudsplinters fijn, |
Die raakten nu in t woud twaalf ridders klein. |
[p. 57] |
Die droegen witte mantels, wit tricot, |
(1295) Baretten wit gestruisveerd, stapten zoo, |
De maan glom in wapens, den heuvel op, |
En schaarden in een kring zich op den top.
|
Dat zijn de twaalf nachturen die daar staan, |
Ze zien zoo teer naar t kind der ronde maan, |
(1300) Als t spel van kindren staan z in kleinen kring. |
Om beurten gaat er een en breekt den ring |
En laat de andren wakend achter, hij |
Treedt snel het woud en wijde wei voorbij |
En klimt de trappen op in ouden toren, |
(1305) En luidt en slaat zijn uur, zijn makkers hooren, |
En zien zijn witten mantel boven t woud, |
Die glanst er als ivoor in t gul maangoud.
|
Zoo stonden twaalf ridders dien gulden nacht |
En hielden trouw om kleine Mei de wacht. |
(1310) De maan scheen onbeweeglijk, in het rond |
Stonden zij stil, hun degens in den grond.
|
|
[p. 58]
|
II.
|
Nu staat er midden in het land een dom |
Van zuilen die ik stapeld, en rondom |
Buigen zich popels en de treurcypres. |
(1315) Het groeit vol leliën, er hangt een tres |
Van rozen af aan elke schacht, een rij |
Van kinderen zit en zingt zij aan zij, |
Roodwangig op de treê met open kelen; |
Een orgel hing ik aan den wand te spelen |
(1320) En binnen zette ik een meisjesbeeld. |
Ik was de eenge priester, al die weeld |
Had ik, ìk woonde er, met mij niemand. |
Heel eenzaam was om t heiligdom het land. |
s Nachts waakte ik in de blauwe tempelschauw |
(1325) Heel vaak, de tempel waadde in zee van dauw, |
De maan bevloog den blauwen hemelbrauw, |
[p. 59] |
Dan gudste er tusschen kolommen dauw |
Muziek, zijn t vogels, zijn het vlinderen, |
Klapwiekend muzikale vleugelen? |
(1330) Of zijn t fluweele voetjes van mijn Mei, |
Die om den tempel treedt dat daar de rij |
Doodengezichtjes, bloemige viool |
Droomerig knikt en heel de bloemeschool? |
Of was t misschien de lucht die klanken gaf |
(1335) Door wind en bloemgeschommel en den draf |
Van Mei die om den tempel liep te spelen. |
Maakt niet de lucht ook zoo uit vogelkelen |
Geluid, en drijft uit takken van den boom |
De wind niet lichte tonen en de zoom |
(1340) Van t kleed, ruischt ze niet s morgens over t veld |
Muziek komt uit luchtwemeling geweld.
|
Hoe kon ik t ooit verlaten waar mijn ziel |
Duizeld, het licht ver van mijn oogen viel, |
Mijn oog en oor werd als de groote hemel |
(1345) Boven de zee met al haar waterwemel |
Van prismas kleur en van muziekballons |
Opstijgend van de baren, en van dons |
Geplukt uit golvevleugels? Waar de nacht |
De aarde sloot, den hemel openlacht |
[p. 60] |
(1350) Uit sterren wit spruitend met klaar gekijk, |
Maar zwijgend, naar het zwarte rijke rijk |
Der aarde, waar de bloemen met een zucht |
Geboren werden in de donkre lucht, |
Het nachtegaalgeklaag luid uittjuikte |
(1355) Boven de bloem, die pas zich uitluikte?
|
Ik wist niet dat dit alles was zoo mooi. |
Zoo staat ook wel een meisje vol in bloei, |
De bruigom loopt om haar en streelt het haar, |
Zijn spitse vingren door haar gouden haar: |
(1360) En loopt onwetend heen en zoekt in spel |
Matheid en slaap. Dan treedt op zijn drempel |
Een bloot beeld: onder t witte bedgordijn |
Glijden er blikken en een woordetrein. |
Dats om te weenen, want de mijmering |
(1365) Over een ding, is teerder dan het ding.
|
Zoo hoor ik ook terwijl ik speel, heel ver |
Van over de velden komen als schemer |
Van woorden, als ik slaap droomen rondom: |
Daarom, mijn jonge zoete zuster, kom. |
[p. 61] |
(1370) Kom nu mijn jonge zoete zuster, kom, |
Te lang suisde de zeis al rond ons om, |
Kom blonde zuster uit ons zonnig koren. |
Want hoor, o hoor, daar ver weg is geboren |
Zonoogig kroost, het reit al en draagt om |
(1375) Muziek en wierook, zoete zuster kom.
|
Zie, ik wil nu zoetklinkende schalmei |
Hernemen, geef uw hand en sta bij mij, |
Leer dansen met mij heen uw roode voeten. |
Daar staat de tempel. Rijzen en begroeten |
(1380) Ons al die kindren al? Ze lijken bloemen |
Zooals ze wieglend geuren, hoor ze noemen |
Mijn naam en duwe, blijf nu bij ze staan, |
Gij zelf een bloem, en laat mij binnen gaan.
|
Hoe stil is t hier. Een blauwe schemer stijgt |
(1385) Uit t zuilwoud, zonlicht glijdt, het boomloof nijgt. |
Maar nu zal t orgel spelen en er zal |
Eerst muziek drijven, dan een waterval |
Daveren doen: zoo staat over de bergen |
Amerikaansch bosch, de boomstammen tergen |
(1390) Elkaar om t hoogst, de blauwe lucht beoogt |
[p. 62] |
Verbaasd de golven loof om t jaar verhoogd. |
Daar drijft in effen vlak en bed rivier, |
En spiegelt rots en boomen, het boschdier |
Drinkt van het drijvend nat als die stroomstraat |
(1395) Begint te glimmen van den dageraad. |
Ruischende gaat de stroom door t riet dat fluit; |
Dan breekt en knakt hij om en dondert uit |
Boven afgronden, en hij duiklaart om |
En staat als tamboers roerende de trom. |
(1400) Zoo zal dit lied liggen, dwars door het land, |
Een dorstig volk zal drinken aan zijn kant. |
Mìjn ziel vliegt uit en waadt in eenzaamheid |
Door een lauw wolkenmeer van vroolijkheid, |
En slurpt de blauwe lucht als zoeten wijn, |
(1405) Aether, gemengd met eeuwgen zonneschijn. |
Mijn lijf dwaalt zielziek om en roept zijn bruid, |
Die fladdert eenzaam boven wolken uit, |
Dan zingt het dronken dwalend dit hooglied, |
Gij allen hoort het maar zìj weet het niet.
|
(1410) Schaduw slaapt langs de bergen, het bazalt |
Is droevig, en de bleeke bergbeek schalt; |
Nachtwolken varen van den hemel heen, |
Daar is het stil, op aarde weent alleen |
[p. 63] |
Die ééne berg, de lucht is zwaar en moe. |
(1415) Rondom staan andre bergen en zien toe. |
Mei zit daar, juist ontwaakt, een paarse vlak |
Van wijn op t slappe kleed, een wingerdtak |
Naast haar, de lichte blauwe oogen lachen |
Als half in slaap. Maar daar spant aan zijn wagen |
(1420) De zon, als bladerige klimop rijst |
Rooskleur de heemlen langs, starren, verijsd |
In t blaauw, versmelten. In haar hart komt in |
Der menschen mooiste slaaf, herinnering. |
Hoe vaak ze nu al luistrend heeft gestaan |
(1425) Naar t eerste vogellied, wanneer de blaan |
Schrikachtig opfladdren voor morgenwind, |
Zwaluwgevlieg en t bijgegons begint. |
Hoe dan de lucht zoo drok werd, dat zij nauw |
Meer één geluid hoorde. Zie nu hoe gauw |
(1430) Die eerste vogel vliegt, het water druipt |
In kleuren van de rots, de druppel sluipt |
Langs een gebloemd kruid, met zijn zilverstaart |
Slaat een forel de beek die met een vaart |
Vervalt, o die is altijd slapeloos. |
(1435) Hoe trilt haar hand nu en begiet een blos |
Haar bleeke wang, de helling van haar borst |
Zwelt en spant uit de wa met wijn bemorst? |
t Was gisteren in de avond, toen de sterren |
[p. 64] |
Als lichtkronen omhoog hingen, en verre |
(1440) De laagste stonden, gearmde kandelaars. |
Toen zat ze hier ook en hoe donker paars |
Was t woud, hoe stom-stil toen begon op eens |
Een stem te stijgen als fontein die ééns |
In t jaar maar springt en dan zijn wachtend water |
(1445) Lichtvroolijk maakt en t eigen uitgeschater |
Geniet; zoo was die stem en zij werd bang |
En droef te moe, want het leek toch dat lang |
Die stem iets miste toch was ze als een schat |
Van edelsteenen aan den dag, als wat |
(1450) Arm man alleen bezit en het bewaart |
En s nachts er heengaat en het graaft uit d aard |
En weent er op en kust het en begeert |
Het fijn te gruizen in zijn vuist; verteert |
Van liefdewellust het. Nu was t als klonk |
(1455) Er rammlend geld, maar dan weer of een schonk |
Flonkende wijn uit gouden kan, des nachts, |
In een groot bronzen koelvat. Onverwachts |
Was t uit geweest en had alleen de maan |
Geschenen. Maar nog lang had ze gestaan |
(1460) Met drinkende ooren en de beenen stil. |
Tot ze de stilte merkte en een gil |
Gaf en heel bang werd. Maar toch was allengs |
Vreugde gekeerd, geroepen door den wensch |
[p. 65] |
Het weêr te hooren, troost de mijmering |
(1465) Over een ding niet zóó wel als het ding?
|
Ze had een vaart genomen en was af- |
Gesprongen van de rotsen en een staf |
Van wingerd had ze zich gebroken; toen, |
Van d avonduren tot den stillen noen |
(1470) Der nacht, had t hout gekraakt, de beek geplast |
Van hare voeten, en het leek als was t |
Bacchantische Maenade op de paân |
Van het zwartdorre rotsgebergt. De maan |
Had haar uit schaduw zien opdagen, dan |
(1475) Was ze gaan zitten in het licht en van |
Afmatting hijgend had ze nagedaan |
Die stem, maar weenend had ze in doô blaân |
Het hoofd gebogen, want ze kon t zoo niet.
|
Dit denkt ze en terwijl ze denkt, begiet |
(1480) De zon de aard, der aarde hovenier. |
En roode bloempjes met licht kleurvertier |
Weerschemerden de stralen, t heldre gras |
Golfde als vrouwehaar, het hooge bosch |
Begon den wind te wiegen als een wicht |
[p. 66] |
(1485) Dat klagend gegaan slapen, d oogen dicht |
Nog, wakker wordt en voortklaagt, ritseling |
Maakte het weldra blij en bladwuiving. |
En roode wolken dreven *als zeewier |
Heene en weer, bewegelijke schier- |
(1490) Eilanden van den zongen horizon. |
De aarde lag te dampen: een gloedbron |
Wier ope lippen wellust uitwazen, |
Geelige hette. Maar de stroomvazen |
Vergoten rijkelijk, Donau en Rijn |
(1495) Vergieten zoo water en koelen wijn. |
En wind blies aan der aarde aangezicht, |
De wouden op de bergen opgericht |
Trilden, moe stof van porfier en graniet |
Vervloog, het gouden schuim van de bergvliet |
(1500) Vloog mee, maar binnen in elk groene dal |
Voelden hem noch de bloem noch de beekval.
|
Zoo werd de hemel vol van windlawaai |
En vogelkelen vol van stemgeaai |
Schalden als beken mee, als beesten sprongen |
(1505) Rivieren uit hun holen en hun longen |
En monden gromden. Maar de zonneschijn |
Vulde haar oogen, die maakt ooren klein. |
[p. 67] |
Haar oogen werden grooter. en een gloed |
Vlamde haar hals en wang, het roode bloed |
(1510) Ruischte, ze hoorde het ter nauwernoo. |
De wind kwam op haar als een liefdeboo |
Met zalven en reukwatergeuren, zij |
Rook wel den wierook, liet hem toch voorbij. |
En om haar hoofd vingen gedachten aan |
(1515) Te zwermen als een bijzwerm, maar verstaan |
Kon ze de een niet door de ander; zóó |
Gonsden haar ooren dat het was of flauw |
Veel lippen voor haar oor stonden en of |
Elk woord haar blozen hoogde zoet en dof. |
(1520) En t was alsof die zoete woorden in |
Haar voeren en in rij maar zonder zin |
Rondgingen zooals scheepjes, op haar bloed, |
Haar heele lichaam rond, in overvloed |
Van hartewarmte. En ze voelde niet |
(1525) Of ze van buiten kwamen als een vliet |
Die uitstroomt in een meer, of of een bron |
Ze uit haar zelve opspoot in de zon. |
Maar voor haar oogen lichtte alles fel |
En tintelde springend zooals een schel |
(1530) Van zilver die geluid wordt, en het zwol |
Met trane en nevel hare oogen vol. |
En ze viel achterover, van den steen |
[p. 68] |
Vielen de wade en haar haren heen. |
Lust en verlangen en bevrediging |
(1535) Speelden en streden in haar onderling. |
Zoo lag ze midden op de wereld, t was |
Toch of ze in zich zelf een wereld was.
|
Zoo lag ze lang, en in haar keerde weer |
Kalmte, zooals de zomer na onweer; |
(1540) Een vrouwehart is als een zomerweide |
Waar koeíen grazen droomend, tusschenbeide |
Grazen ze niet en staan met stillen kop. |
Zoo waren haar gedachten, ze zag op |
Naar t blauwe hemelwaas, haar heele hoofd |
(1545) Droomerig warm en rood als zomerooft. |
Alles was rondom stil, de middagzon |
Flonkerde, stilte gonsde, een bij spon |
Zijn dunne vleugels, en het wit zonlicht |
Droogde zijn stralen op het rotsgezicht.
|
(1550) Zooals de wolken na een winterdag |
Treurende gaan, hoewel geen luchtgeklag |
Gehoord wordt waar het ovral stil is dan, |
Terwijl er sneeuw valt hier en ginder, kan |
[p. 69] |
Ik soms een enkle wolk blosrood zien worden. |
(1555) Lachende reist die in tusschen de horden |
Huilende wolken zoo waren de riffen |
Van zonverlichte bergen die in effen |
Glooiingen hoog liepen, blauwend en grijs. |
Daarop verscheen midden in het sneeuwijs |
(1560) Van blakend stof en rots, blank-rood lichaam |
Van een jong God, zijn voeten liepen saâm |
Vooruit om beurten, om zijn hoog hoofd woei |
Het bossig haar met zonvonkengesproei. |
Er lag om nek en hals een keten waard |
(1565) Van goud, zijn neus blies adem als een paard. |
Hij leek een zon maar rood en lieflijker |
Dan de zon zelf, met rood licht als de ster |
Van Mars in den midwinternacht, toch gaf |
Hij door zijn eigen licht geen schaduw af. |
(1570) Hij liep neurieënde, de lucht werd gek |
Wanneer hij ademde en met een trek |
Zijn longen vulde dat zijn borst opzwol. |
Dan blies hij uit en maakte zelfs stof dol |
Van tinteling, de heele hemel hing |
(1575) Te wachten tot hij gaande aan te zingen ving:
|
Waar de wind is en eeuwig geruisch |
Van het water om Wodans huis, |
[p. 70] |
Waar de zee licht is |
En de duisternis |
(1580) Verglinstert het sterrengruis.
|
Waar laat in den nachtorkaan, |
Wasblank in de wassende maan, |
De godessenschaar |
Om het brandaltaar |
(1585) Reidanst bij den Oceaan.
|
Waar onweerende wind zoo waait |
Dat het boombosch valt gemaaid, |
Waar de donderkoe loeit, |
Maar omhoog weer groeit |
(1590) Het pijnwoud door Wodan gezaaid.
|
Waar Aurora haar kindeke windt |
Straalkrans die den nacht verblindt, |
En met tinkeling |
En met rinkeling |
(1595) Het lichtend te loopen begint.
|
[p. 71] |
Daar woond ik eens, wee mij, o mij, |
Toen droomde de jonge Idoena bij mij |
Met de voetjes bloot |
In het rozerood |
(1600) Van de dunne donzige wolkensprei.
|
Wie bracht aan Wodan en Freya de schaal, |
In goud toen roo wijn, aan het godenmaal |
Naar de Wodansrots, |
Waar in koningstrots |
(1605) Zij voorzaten in de zaal?
|
Wie haalde de manemerrie van stal, |
En stapte met haar door de hemelhal, |
Dat dat zwanepaar |
In die vogelschaar |
(1610) Klapwiekend meevlogen overal?
|
Wie joeg de sombere ruiters voort, |
Gedromde wolken, op zonnemoord, |
Met hun hagelslag, |
Als met sabelslag, |
(1615) Gereden uit het Noord?
|
[p. 72] |
Wie bouwd in d avond het Westersch paleis |
Van kolenvuur glorend door wolkenijs, |
Van wat wolkenpuim |
En wat parels schuim, |
(1620) Waar de goden in vlogen na dagereis?
|
Wie maalde de zon dat het gouden geluk, |
Het zonnemeel viel, wie gaf den ruk |
Aan het zonnerad |
Dat de zee opspatt, |
(1625) En maalde de morgengolven stuk?
|
Dat deed Balder, ik, |
En geen oogenblik |
Zat ik met kommer |
In wee en lommer, |
(1630) Of weende ik.
|
Terwijl hij ging en zong, zat Mei zeer stil. |
Toen bleef hij staan naar haar gekeerd, geril |
Liep over hare armen en ze greep |
Den grond weerszijds; haar kleed hing in een sleep |
[p. 73] |
(1635) Te trillen op haar voeten en het haar |
Hing om haar voorhoofd waar de blauwe aar |
Golfde; de oogen vulden haar gezicht |
Dat bleek werd, maar licht was van zonnelicht. |
En ze werd blind met open oogen, toen |
(1640) Hij daar zoo roerloos stond en weer begon; |
Zijn stem spon als een zilvren web der spin, |
Zij zag het tintlen, hij versmolt er in:
|
Ontwaakt zoo als ik eens ontwaakte, |
Zoo ben ik nu, het was aan t strand |
(1645) Der wijdvergulde zee waar s avonds blaakte |
De hooge zonnetoorts van t godenland.
|
Had ik niet zien zwieren, |
Als loof van populieren, |
Godinnehaar en hande aan de overkant? |
(1650) En glommen niet de sterren, |
O t kwam wel ver, zoo verre, |
Idoena droeg ze als een hareband?
|
Zoo was ik ingeslapen, |
Rondom weidden mijn schapen, |
[p. 74] |
(1655) Ik hoorde hun tanden rukken aan het riet, |
Dat groeit in vochte wolken |
Op stroom van hemelkolken, |
De windbruid zong daarin haar slapelied.
|
O wee toen ik ontwaakte, |
(1660) Terwijl Aurora slaakte |
De wiegewindsels van het zonnekind, |
Toen waren dicht omwonden |
Mijn oogen en opbronde |
Er uit die blinde wellen schaarsch lichttint.
|
(1665) Toen ben ik uitgevaren |
Op ritselende baren, |
Van wat ik wist dat was hemellichtzee, |
Daar heb ik drijven luistren |
Naar t scheemrig zeeëfluistren, |
(1670) Mijn tranen stroomden met de zilte mee.
|
En heb ik rondgezworven, |
Waar eenzaam ligt bestorven |
In t helle maanlicht grauwe zandwoestijn, |
En vingen mijne wangen, |
(1675) Hoe groot was mijn verlangen, |
Het eerste roode van den morgenschijn
|
[p. 75] |
En ben ik opgestegen |
Naar bronnen van den regen, |
De wolkendauw drupte op mijn oogen af, |
(1680) En zoog ik wolkenhoning |
In Iris ronde woning, |
Niets vond ik dat mijn blindheid drinken gaf.
|
Schemering, |
Mijmering, |
(1685) Wie noemt den naam van wat mij ving? |
Tinteling, |
Rinkeling, |
Hoorde ik toen de poort openging.
|
Engelewacht |
(1690) Vroegen mij zacht |
Naar mijn naam dien ik òverdacht, |
Schemering, |
Rinkeling, |
Deden verdampen herinnering.
|
(1695) Henen is |
Heugenis |
Van lust en droefheid die ik immer droeg, |
[p. 76] |
Over is |
Lafenis, |
(1700) Drank van muziek altijd en nooit genoeg.
|
Het is het zacht aanwuiven |
Van blauwgeveerde duiven, |
Langs zonnestralen komend uit de lucht |
Het is het dicht toedeinen |
(1705) Van blauwe baldakijnen, |
Gezwollen van een vuurge zuiderzucht.
|
Het is het teer opgroeien, |
Het is het nachtlijk bloeien |
Van een aanminnege maar geheime bloem |
(1710) Het is het aadmend vullen |
Van geuren die verhullen |
Een groote wereld met een wonderdroom.
|
Het is het hoog ophemelen |
Van nevels waarin wemelen |
(1715) Mannen en vrouwe in t zonlicht transparant |
Het is het klaar uitkijken |
Naar vormen die niet wijken, |
Als bergen hard graniet en diamant.
|
[p. 77] |
Het zijn de helle nachten |
(1720) Met maan en ster als wachten, |
Een holle lucht gevuld met maneglans |
Als blazende victorie, |
Zoo staat de zon in glorie |
Daar bij elk dageraden op den trans.
|
(1725) Het is het wiegelen van korenaren, |
Het is het klanken van gitaresnaren, |
Het is weefsel en spinsel van muziek |
Het is het trillen van muziekgordijnen, |
Het is het aanrollen van tonentreinen, |
(1730) Het zijn muziekwolken voor windewiek.
|
Er schuift een achtergrond vol wonderen, |
Het is barsten en luid uitdonderen, |
Breken en knallen van de zwarte zomernachten, |
Het is een avondzee vol golveklokken |
(1735) Onder de wolken luidende, getrokken |
Door de zwemmende donkere zeeëmachten.
|
O t zijn de karavanen |
Muziek, oaselanen |
[p. 78] |
Opspelend uitkomend in zandwoestijn, |
(1740) Het is het heneglijen |
Van mijn muziekgaleien |
Op zee met gouden koper in den zonneschijn.
|
Kom dan, wie ook |
Bloemen en wierook |
(1745) Brengt aan mijne, bleeke, stille, eenzaamheid |
Nu wil ik slingren |
Zilvren ringen |
Van liedekijnen uit mijn eenzaamheid.
|
Er is niet eén, |
(1750) Neen neen, niet eén |
Die zoo als ik haar woestenijen kent |
Zij is mijn kluis, |
Mijn vaderhuis, |
Mijn stad, mijn hemeltent.
|
(1755) Haar knieën had ze hooggetrokken, daar |
Steunden haar armen op, het blonde haar |
Omhulde ze, haar handen dekten toe |
Haar wange en oogen die ook zelf dicht toe |
[p. 79] |
Gesloten waren; t leek ze was alleen |
(1760) Heel hoog op in den hemel en diep heen |
Was heel de wereld weggezonken en |
Al de herinnring van een Meileven. |
Hoe licht was alles en hoe tintelde |
Het licht; was t stil, was t niet? ze wist het niet, |
(1765) Haar hart en polsen sloegen nog het lied |
En alle luchtvonken zongen t rondom. |
Toen zag ze in haar hande een beeldedrom |
Heenflikkeren, alsof in sleepgewaden |
Witte gedaanten door lichtvloeden waadden. |
(1770) Sommige droegen instrumenten, snaren |
Fonkelden tusschen rozevingers, bare |
Bazuinen wijdgemond in mannenmond. |
Dat was haar vroolijkheid en ze verslond |
Haar tranen al, toen haastig voor den wind |
(1775) Van haar gedachten, in zijn rozetint |
De zanger zelf verscheen en in zijn licht |
Allen vervloden van haar aangezicht. |
Eerst zong hij en zijn mond leek wel het hol |
Van den winternachthemel, als die vol |
(1780) Van kostbre starren staat, zijn zangen waren |
Als losgelaten starreregen, scharen |
Van blanke klanken sprankelde hij uit. |
Maar t werd stiller en stiller en t geluid |
[p. 80] |
Hield op. Toen stond hij rechtop stil voor haar, |
(1785) Den mond en d oogen dicht, zonder gebaar. |
En haar gedachten bleven eerst als schuwe |
Vogelen om hem heen, die in de luwe |
Verlichting van zijn lijf niet durfden vliegen. |
Maar dapperder begonnen ze te wiegen |
(1790) Al nader, en haar oogen gingen aan |
En af over zijn borst die in een baan |
Afliep. Als een kerkbeeld van goud, zoo puur |
Vlamde hij in het duister, dat een muur |
Geleek van zwart gesteente. Zij vergat |
(1795) Of het wel duister was, zoo bloeide dat |
Standbeeld van vlammen, en toch leek het wel |
Meer bloeme- dan wreed vuur, alsof zijn vel |
Als dichtgeschulpte rozebladen dekte |
Een roode vonk, waarvan het schijnsel lekte |
(1800) De binnenkant der blaren. En ze strekte |
De handepalmen voor zich uit, als meeren |
Blonken haar oogen en een zacht begeeren |
Vulde haar lippen en met teer gestreel |
Scheen ze hem aan te raken Het gespeel |
(1805) Had uit: hij was er niet. Hoog in het geel |
Brandde de zon, ze deed de oogen dicht |
En vuld haar handen met haar zacht gezicht. |
[p. 81] |
De zon zonk en de dalen werden donker, |
De groote avond waarde om, geflonker |
(1810) Begon in hemelsteden en de kruinen |
Der laat verlichte bergen namen schuine |
Zonstralen aan. Zoo zijn s avonds de straten |
Der steden halfdonker in onze staten |
Van Holland, maar aan d Oosterkant |
(1815) Roomgeel en muurrood en de rame in brand.
|
t Werd nacht. Terwijl de zware aarde zweeg |
Mijmrend, het kind gebogen hoog zat, steeg |
Een mollige donzige nevel dommelend |
Bleek op als anemonen, schommelend |
(1820) Staan die ook in diep zeewater. En zij |
Werd nat en dampig koud toen die kleedij |
Haar overhuifde, en een vochte kap |
Van vlokken nevel t hoofd verdronk, de lap |
Van haar geweven kleed hing langs den steen. |
(1825) De neveldruppen lagen daar, geween |
Der lucht, blankzwart als Kaapsche diamant. |
Zij beefd en weende niet, maar zat aan t strand |
Van eigen leed en zag de golven klimmen. |
Haar moeder wist het en zat op de kimmen, |
(1830) Wachtende bij haar wachtvuur, pas ontwaakt, |
[p. 82] |
Voor haar donkerblauw bed en moedernaakt. |
Zij stond en zag haar kind, en uit haar oogen |
Gingen smeltende stralen en bewogen |
Dampen, ze schudd het blonde geele haar. |
(1835) De lucht werd nevelig: een witte baar |
Van licht verdronk de sterren en uit groen |
Van dampen blonk het maankindeke toen. |
Zij plaatste hare voeten weinig maal |
Zonder geplas diep in den damp. Een schaal |
(1840) Van zilver schepte ze vol vuur, dat scheen |
Haar in t gelaat, het lichaam was beneên |
Donker. Zoo kwam ze naar haar kind, heel hoog |
Gloeide haar helle aanschijn voor den boog |
Des breeden hemels. Als een tijgerin, |
(1845) Zoo kwam ze daar, die naar een welp zoekt in |
Een klippige woestijn. En toen ze vond |
Haar zitten, knie en arm gevouwen, stond |
Ze naast haar, kolossaal. Maar geen van twee |
Zeide nog iets, noch boven noch benee.
|
(1850) Ze dachten aan hetzelfde, als een moeder |
Die t kinderleven leeft en die te goeder |
Ure en hulp haar kindren is. Zij beide |
Dachten dat vreugd nu op was en dat lijden |
[p. 83] |
Nu klaar gemaakt werd. Maar het jonge kind |
(1855) Genoot toch hiervan ook, jeugd overwint |
Legers van pijn en neemt de sterke stad |
Der toekomst hopend in. Verwonderd mat |
Ze nog de diepte van haar eenzaamheid, |
Vond in verwondring troost, hoe eindloos breidd |
(1860) Eenzaamheid zich, nu hij niet meer den dag |
Vulde ...., waar zou hij zijn?.... en weder zag |
Z hem voor zich rijzen als van goud zoo zuiver.
|
Anders haar moeder. Want een zacht gehuiver |
Woei over hare leden. Als een plas |
(1865) Die in de donkre venen rimpelt, was |
Haar huid somber en trilde en haar hoofd |
Schokte haar lokkenvracht. Leeuwin beroofd |
Van haar liefst jong, maakt wanhoop eerst roerloos, |
Dan brult ze t uit. Zoo stond ze ook een poos |
(1870) Voor zich te zien, toen kreunde z. Een onweêr |
Dat ver gehoord werd. Als een zwaneveer |
Voor een windstoot, zoo stoof Mei op en voor |
Zich zag ze donkre voeten, den romp door |
De lucht heendonkeren en hemelhoog |
(1875) t Felle gezicht, dat nu voorover boog. |
Het kwam omlaag en in de schittering |
[p. 84] |
Der moeder blonk het kind. Het licht beving |
Haar borst en armen die ze open had. |
En moeder zette bukkend het vuurbad |
(1880) Op een berghelling en het rozeblad, |
Haar kind, nam ze toen tot zich, één arm om |
Haar ronde knieën, één om de kolom, |
Den fijnen halszuil en ze zette zich. |
Vurig lichtte de luchter, weelderig |
(1885) Drukte het kind de lippen in haar borst. |
Het leek een zuigeling die niets dan dorst |
Heeft en met dichte ooge uit moeder drinkt. |
Zij deed ze ope en vroeg: » Moeder, wat blinkt |
Daar zoo en doet den nevelschemer zijn |
(1890) Als rook van brand? O blusch nu al dien schijn |
Van licht en laat me u in t duister kussen.* |
Haar moeder blies het vuur uit en van tusschen |
De bergen golfde weêr de nevel aan. |
Het leken ruiters die op t slagveld staan |
(1895) Te wachten op t commando. Als het komt |
Rijden ze voort, hoefslaande, rug gekromd.
|
En toen ze lang gezwegen hadden in |
Geheime kamer van de neveling |
De maan waakte daarin, een regentes |
[p. 85] |
(1900) Van Scandinavisch rijk gelijk, prinses |
Mei deed haar oogen slapen vol en rijk |
Aan zinnebeelden, maar te glans en prijk |
Stonden de moederoogen toen ving aan |
De Maan zooals een maanstroom door woudlaan: |
(1905) » Kindje, wat denkt ge, wat brandt in uw oogen? |
Zij wenteld in haar armen en dronk togen |
Oogenlicht in en school nog dichter aan, |
En sprak: » ik zie uw hoofd voor starren staan |
Moeder, en in uw hoofd twee oogen, maar |
(1910) Sluierende nevel zweeft om, k weet niet waar |
Ze eigenlijk staan, o het is als een kolk |
Vol lauw badwater, zoo als melk die k molk |
Op vroege morgens, smaakt het in mijn mond. |
Toch dorst mij, moeder, en de morgenstond, |
(1915) Geloof ik, is nog ver, van klare stilte, |
Baar licht en zuivre zon als zeezilte. |
Moeder, die mind ik zoo, zou nu voor goed |
Mijn hoofd zoo warm en dof zijn en mijn bloed |
Zoo dronken omgonzen. O ik ben vol |
(1920) Van bloed donker als wijnmoer, waar verschool |
Zich toch mijn oude zelf, de blanke Mei? |
Ik ruik zoo zware geuren en voorbij |
Mijn oogen valt een zwaar zwartrood gordijn. |
O moeder help mij toch, wat kan dit zijn? |
[p. 86] |
(1925) Zij antwoordd en het was zooals de wind, |
Die t waaien aanvangt na zonmiddag: » vind |
Ik u zoo weer, mijn blonde dochter, hoe |
Gulden en blond waart ge, nu zijt ge moe |
En al te warm en rood. Maar wacht, ik zal |
(1930) U weer versneeuwen en uw lijf een hal |
Maken van jeugd en kracht en kalme koelte.* |
En bukkend gaf zij haar de borst. t Gestoelte |
Der rots droeg stom dat zware godenpaar, |
De Maan en Mei wier overvloedig haar |
(1935) De moederbuik bewolkte. In den nevel |
Zoog zij haast sluimerend; als door een hevel |
Uit een vat in een ander, stroomde melk |
Uit moeders tepel in de mondekelk. |
Zoo vond ze kalmte in verzadiging. |
(1940) Lang bleef ze liggen wijl de nevel hing |
Over den afgrond, en slechts nu en dan |
De moeder een zucht uitblies, als een man |
Met peinzen bezig. Eindlijk sprak ze zoo: |
» Moeder, ik heb u lief, ik wilde o |
(1945) Zoo gaarne u nu volgen en altijd |
Bij u zijn. Maar er is nu iets dat scheidt |
Ons, u en mij. Ik zou niet altijd naar uw |
Roep willen luistren en wanneer de schaduw |
Uw rijk belommerde, zou ik daar niet |
[p. 87] |
(1950) Meer blijven kunnen. Waar het ver verschiet |
Des hemels rood zag, zou ik eenzaamheid |
En licht gaan zoeken. Moeder, hoe verblijd |
Maakt het me dat ik weet wat zijn genot |
Is, zal ik hem nu daar niet zoeken tot |
(1955) Ik voor zijn huis sta? op den drempel zal |
Ik zijn voetafdruk kussen en den schal |
Van zijn stem zal ik ook misschien wel hooren. |
Moeder, zijn liedren zijn als zuilen, schoren |
Ze niet marmerpaleizen, blindend wit? |
(1960) Daarin zijn rood verlichte kamers, zit |
Hij daar niet aan het eind en wacht en wacht? |
Zie, ik sta op den drempel, zie, hij lacht |
En wenkt me, ja wel wordt hij nu mijn koning. |
Hier ben ik, hier ben ik, zal dit mijn woning |
(1965) Nu voor goed zijn? o, k zal haar maken mooi. |
Zij is al mooi, zie ze hangt vol van tooi, |
Zomers gebloemte hangt, winters kristal, |
Met ijs behangen en met rood koraal |
De wanden, o ik zelf begraaf me in rozen. |
(1970) Zij hield verschrikt in en bij tusschenpoozen |
Lachte ze nog wat na, haar moeder niet. |
Die sprak en t was als wind door rusch en riet: |
» De watervallen en de zilvren stroomen |
Verlaten ook de bergen, en de boomen |
[p. 88] |
(1975) Verliezen ieder jaar hun lieve loof. |
Mijn kindren waren eens me als een schoof |
Van aren, nu zijn er al zooveel heen. |
Waar zijn ze? ik weet het niet, hun gladde leên |
Dansen al lang niet meer op mijne aarde. |
(1980) Die heeft u ook zoo gaarne en bewaarde |
U schatten veelkleurig, duizenderlei. |
Gij wilt ze niet? nu, ga dan ver van mij.
|
Zoo als een schip in zee, zoo stak ze af, |
En als een luchtbal daalde ze, ze gaf |
(1985) Geen schijnsel meer, liep over d aard in schauw. |
Tot dat ze bij een meer kwam dat heel flauw |
Lag op te golven in de duisternis. |
Daar stond ze en weende uitkijkend, een nis |
Zoo leek de zwarte lucht boven het water. |
(1990) Een populier stond naast haar, klein, een hater |
Van stilte, die nu ook zacht ratelde. |
Haar tranen ruischten, bladen zwatelden.
|
En ze leek dood. Toen trad Mei zachtkens na |
Op meisjesvoeten, t was als zoete vla |
(1995) Zoo vleiend wat ze zei: » O wees niet boos |
[p. 89] |
Moeder, ik bid u, want al wat ik koos |
Uit wat gij geven wilt, het zou mij zoo, |
Zoo ongelukkig maken sinds een boo |
Van zoo veel pracht en teêrheid tot mij sprak. |
(2000) Gij weet en hoorde t niet, ik zou als slak |
Op één boom kruipen, nu k op vleugelen |
Een wereld daags kan zien en in een ren |
Den top bereik der gouden pyramide, |
Der groote wereld, waar de dampen zieden |
(2005) Van t heetste kokende geluk, waar ik |
Hem weerzien zal, al was t een oogenblik. |
Ook gij zocht blauwe grotten met uw licht, |
Bracht één er heen en hield uw straal gericht |
Zóó dat hij sluimren kon, door t bladerscherm |
(2010) Zaagt gij toch schemeren zijn hals en arm. |
Moeder, denk aan uw jeugd, toen voor de zon |
Ge u zelve schuil hieldt en Endymion. |
Zij bukte en hief haar kind langzaam omhoog, |
En zag haar aan, haar kussend, en bewoog |
(2015) Langen tijd niets, toen zette ze haar neer. |
En Mei liep heen, een kind, dicht aan het meer |
Stond nog de Moeder en bleef staan, een boom. |
Nevel en wind vloot om haar en de zoom |
Van t donker land ontving soms overstroom |
(2020) Van troebel water, als een man een droom. |
[p. 90]
|
Niemand zag mollige Mei nu meer dien nacht, |
Luimige sater niet noch het geslacht |
Der Faunen die op de heuvlen spelen gaan. |
Ook niet de elven die in hun lange gewaan |
(2025) Achter elkander als een karavaan |
Wandelen door de mist om te beraan |
In groote vergadering, wat er is te doen |
Den volgenden morgen tot den heeten noen, |
Als elvekindren alle te slapen gaan |
(2030) In de lelieëbladen op de waterbaan. |
De blinkende sterren keken wel nieuwsgierig, |
Lindeloof babbelde wel en t waaide zwierig |
En heuchelijk door t bosch, maar dat was al. |
Niemand wist waar ze was, geen berg, geen dal.
|
(2035) Maar toen de zon ontbloeide, d uchtendwinden |
De bladerwouden zaligden een hinde |
Gelijkend draafde ze uit een koel woud. |
Naakt, met schuimdroppen van een val; badkoud |
Daverde achter haar een cataract. |
(2040) Daar hield ze stand waar t boombosch in de vlakt |
Als stadsmuur opstaat rond de rotsen om. |
[p. 91] |
Daar stond ze en ze stond er als een bloem, |
Als bloemegeuren waren hare woorden: |
» Vader, uw rijzenis vervult de boorden |
(2045) Des hemels met uw licht, gij laat wel schijnen |
De donkere nachtwolken als rijke mijnen, |
Gouden en zilveren, o vader, reine |
Welwellust, bronwel, uit wien de fonteinen |
Van alle licht vervlieten, geef ook mij. |
(2050) Ik berg het in mijn oog, dat fonkelt blij |
Om uw verborgen licht, mijn blonde haar |
Groeit er van op zooals het koren waar |
Het gouden zaad viel en de zomerregen. |
Geef, geef het mij, nu ik de nieuwe wegen |
(2055) Bereizen ga ook Moeder gaf mij melk. |
Hij hoorde het, licht stroomde, en door elk |
Opening drong het in haar blanke lijf. |
Het licht was zuiver goud, maar als een zeef |
Haar blanke huid, het was nog zuiverder |
(2060) In haar, het sloeg naar buite als lichtschitter: |
Een rozeknop zamelt zóó licht, de roos |
Brandt er tot aan haar dood van toen een poos |
Het licht gebrand had en geheel verteerd |
Wat zwaar was in haar, voelde ze als geveert, |
(2065) Gepluim van vogels zich, en aan een kind |
Van morgenkoelte en van nachtewind, |
[p. 92] |
Dat op een hoogen boomtak boven sliep, |
Vroeg ze zoet klagend, t was als vroeg gepiep |
Van vogeltje ontwaakt, nog niet bij stem: |
(2070) » Roep nu uw vader, wilt ge, weet ge hem? |
Die richtt het hoofdje hooger op en floot, |
Een fijn gelijnd geluid, en uit het rood, |
Het Oost, kwam Morgenwind op grooten vleugel, |
Een windpaard draafde naast hem aan een teugel. |
(2075) Ze zei: » ik wilde waar de wolken zeilen |
Willoos voor wilde wind, daar wilde ik wijlen. |
Ze zei dit lachende, hij zag haar aan |
Hijgende met zn paard terwijl de blaan |
Schitterden en de paardemanen rilden. |
(2080) Hij zei: » Ik was waar bloemevaten spilden |
Hun geur, de zon zijn licht, o gij zijt meer |
Dan bloeme en zon, k verlaat u nimmer meer. |
Mag ik u wiegelen en suizelen |
Rondom uw oor waar wolken duizelen? |
(2085) Ik voer u voort, vrees niet, ik doe geen kwaad." |
Hij lacht, hun oogen glommen, als geblaat |
Van een jong schaapje zei ze haren dank: |
» Ik dank u wel, maar laat mij mijnen gang |
Alleen gaan, blijf gij hier, laat uw adem |
(2090) Mij streelen, dat moogt ge. Zij stild haar stem. |
Hij knikte wat droevig. Maar toen hij zag |
[p. 93] |
Haar lachen, spiegelde hij weer haar lach. |
Toen ging hij heen en uit een open plaats |
Een plein in t woud, woei uit zijn vol geblaas; |
(2095) De teere lucht woei vloeiend met een vaart |
Omhoog, hinnekend draafde de windhengst rond op aard.
|
Als op een sofa, maar die was er niet, |
Zoo dreef ze eerst voort door het laag gebied |
Der vlinderen er zat nog een kapel |
(2100) Hoog in een boom bij bloemwoning, » vaarwel |
Vaarwel lispelden Meilippen heel zacht. |
Toen trad naar binnen hare oogenwacht, |
Blanke soldaatjes die diep in haar hoofd |
Hun wachthuis hadden, en ze keek verdoofd. |
(2105) Een oogenblik. Toen werd het koeler en |
Ze zag de wolken bij zich: » ik herken, |
Zoo sprak ze teeder, mooie paarden u. |
Het was een heele kudde, maar niet schuw |
Steigerden ze of schudden hunne koppen. |
(2110) Langzaam dreven ze voort, zij met hen, open |
Hemelen door, gelijkend op de rook |
Die niet de schouw ingaat, maar waar ontlook |
De houtvlam, daar ook wijlt en hangen blijft, |
Minnend de menschekamer. » O verdrijft |
[p. 94] |
(2115) Mij ook nog niet, murmelde Mei nauw hoorbaar. |
De wind hoorde het en de luchtverstoorder |
Staakte zijn adem, alles stond. Toen scheen |
De zon met heeter stralen en trok heen |
De wolken al hooger en hooger, zoo |
(2120) Trekken visschers het net en visschezoo |
Naar boven, langzaam gaat het door veel visch. |
Sommige wolken zag ze als een vlies |
Van zeepsopbellen, daar dreven doorheen |
Strepen en cirkels kleur, dieper beneen |
(2125) Zag ze soms zware zwarte als een golf |
Voor storm, heel hoog en ver weg hing een kolf |
Vol witte stoom, die draaide om zich om. |
De zon scheen vuriger; als uit een kom |
Die zomers in de hei staat na plasregen |
(2130) Somber schouwen de heuvelen, de wegen |
Loopend er in staan onder daar slaat uit |
De lucht het licht en maakt de plas zijn buit, |
Rimpelend wit, en drinkt het water op |
Zoo vrat de zon de heele wolkentroep: |
(2135) Alleen wat ruige damp bleef over, die |
Dwarrelde weldra ver weg in t verschie.
|
En hooger dreef ze als de roode vogel, |
[p. 95] |
De Nijlflamingo dien de gouden kogel, |
De zon, ook aantrekt, zijn gekromde nek |
(2140) Ligt in karmijnen vleugels en gelek |
Van goud glijdt langs zijn blank en roode veeren. |
Zoo was haar drijven en haar zachte scheren |
Langs strandeloos liquide oppervlak. |
En altijd stijgende. Het blauwe dak |
(2145) Leek zwellende omhoog te gaan, de aard |
Lag heel omlaag en leek een heete haard |
Vol bonte vlammen groen en nevelwit. |
Hoe blauw was t om haar, boven haar, haar rit |
Zoo zonder schommelen en eindeloos. |
(2150) Zij waaierde haar vingers soms, de roos |
Bibbert zoo soms haar blaan in stillen tuin. |
De dag was nachtstil en de zonnekruin |
Maakte zijn haren als een gouden tent. |
Soms rees ze op en stond dan overend |
(2155) Lachend tegen de stilte als een klok. |
Dan lag ze zich weer neer en droomrig trok |
Ze hare knieën als een kind op, sliep |
Dan in tot dat een droom haar wakker riep. |
Ten laatste lag ze ruggelings, niet meer |
(2160) Bewoog ze, dacht toen in die atmosfeer, |
Dacht overluid: » Nu wild ik dat hij kwam |
Daar boven en mij heel ver met zich nam. |
[p. 96] |
Zoo heb ik ook wel eens een enkel lam |
Zien achterblijven van het schapenheer |
(2165) Des avonds in het duin, dan keer op keer |
Terwijl het graasde, keek het blatend op, |
Heimweeënd, maar dan boog het weer den kop. |
Zoo wil ik ook tevreden wachten, nader |
Kom ik hem toch. Ik dank u. En haar vader |
(2170) Knikte ze toe zoo als een avondbloem |
Die t windeke goênacht knikt. En de roem |
Des hemels, t zonlicht, schudde vroolijk t haar. |
Ze lag denkend en sprekend op de baar |
Der lucht nog lang: een vrouw denkt vaak haar wensch |
(2175) En spreekt hem uit, heenlevend langs de grens |
Van werklijkheid en t scheemerig gebied |
Waar Hoop zingt nachts en daags haar tooverlied. |
Slapende droomende dreef ze weer: een boot |
Eenzaam in zee, die uit den gladden schoot |
(2180) Van één golf overklimt in anderen |
Vroolijk dansen die naast elkanderen. |
Zoo leek de lucht ook in haar zaligheid |
Van gladde stilte, waar d oneindigheid |
Des ethers nog wel niet begon, maar in |
(2185) Uiterste fijnheid aandreef wolkekring. |
[p. 97] |
Die zag ze s avonds, alles zag diep blauw. |
De zon was onder, t leek een stedebouw |
Van vroolijke Mooren in een Spaansche streek. |
Koepels zwollen omhoog met lichte streek |
(2190) Als van penseelen en een minaret |
Stond als een slank meisje. In stille pret |
Bogen zich de arcaden voort en voort, |
In eindelooze gangen: ongestoord |
Hing daar een schemer in verzadiging |
(2195) Van licht en luchtige bevrediging. |
Daar dreef ze heen en door de witte gangen |
Dobberde ze, zacht ademend verlangen |
Ging van haar uit en vulde het poreus |
Wolkmarmer met warmte, wijl zonder keus |
(2200) Ze voortzeilde. Nu steeg ze langs zaalmuren |
Naar t bevende doorzichtig dak, dan turen |
Bleef ze naar buiten voor openstaand raam. |
Blank was de wereld waar allen te saam |
De scharen vaarden van de hemelingen, |
(2205) De starrenrij, zoo als ze eens ontvingen |
Hun plaats en orde van een grooten God. |
Dan daalde ze weer schommelende tot |
Haar voeten raakten wonderlijkst mozaiek, |
Daar vleide ze haar roode lijf: muziek |
(2210) Leek ze te hooren en die blies haar voort |
[p. 98] |
En weer terug en op in zomeroord |
Speelt zoo de wind met roosblad afgewaaid. |
Toen lokte haar een open zaal, daar laaid |
Langs gladde wand een klaar hemelsblauw vuur, |
(2215) De vloer weerkaatst t, als in morgenuur |
Het meervlak den ontwaakten ochtendhemel. |
Daarbij zat luchtig op een broozen schemel |
Alles leek damp en schemer lichte maagd, |
Gemaakt van blozen en lachen, als het daagt |
(2220) Waart zoo wel eens een wolk voorbij de zon |
Vóór haar een spinnewiel, waarvan ze spon |
Honderde draden die als stralen waren |
Van water, zooals wat in zilveraren |
Springt van de zwarte rots in waterval. |
(2225) Dat stroomde heen en spartelde uit de hal |
De gangen in als honderdmondge beek. |
En Mei trad in, bleef in de deur, toen keek |
De spinster vragend lachend op, haar aan: |
Mei vroeg: » wat spint ge en wat zijn die draan? |
(2230) Murmelend gaf het meisje haar de woorden: |
» Ik ben de wolkespinster uit het Noorden, |
Ik spin de fijnste wolken die het hoogst |
Drijven en draven, bloesems uit den oogst |
Die t zonlicht over dag maait van de zee. |
(2235) Het fijnste komt het hoogste, dat verzamel |
[p. 99] |
Ik in een kluwen, zie hoe den belhamel |
Een kudde al gevolgd is uit mijn zaal. |
Gij ziet ze ovral weiden zonder tal.* |
En mèt woei zich een nevelvenster open, |
(2240) En beiden keken en ze zagen loopen |
En klimmen schapewolkjes, wit gevacht, |
Zooals in zee de golven schuimgevacht. |
Sommigen doolden af, leken alleen |
Te loopen droomen, kijkend voor zich heen. |
(2245) De meesten gingen samen in één pas, |
Alsof t een leger van soldaten was. |
En zij sprak van het brandend blauwe vuur: |
» Wilt ge hier wachten tot het morgenuur? |
Kom dan, en zit hier bij mij en vertel |
(2250) Op uwe beurt, ik spin, maar hoor toch wel. |
En Mei kwam nader, legde zich languit |
Bij t voetje van de spinster en t geluid |
Begon toen heen te stroomen met t geruisch |
Der neveldraden door die deuresluis: |
(2255) » Ik heb een zoeten naam, mijn naam is Mei, |
Ge kent me wel, denk ik, want niemand bij |
Alle de elven en de veldegoden |
En waternimfen en de witt en roode |
Winden en al de luchtverhevelingen |
(2260) Was er of kende Mei wel, alle dingen |
[p. 100] |
Boden ze mij wel aan voor éénen kus. |
Maar t kussen gaf mij hartepijn en dus |
Vluchtte ik vaak, maar niemand was dan boos. |
Ik dee en elk dee al wat ik verkoos. |
(2265) Nu heb ik maar een wensch en die zal ook |
Wel weldra, denk ik, vrucht dragen, ontlook |
Maar ooit wenschbloesem in mij, dadelijk |
Hing ook de rijpe vrucht daar rijkelijk.
|
Toen zweeg ze een pooze stil, begon toen weer: |
(2270) » Er is iemand, ik weet niet waar, k begeer |
Heftig te weten waar hij is, gij weet |
Het wellicht wel. De ander zei: » hoe heet |
Hij, is het iemand van de lage aarde? |
Daar kom ik nooit. Maar is het dat hij waarde |
(2275) Hier rond, vroeger of later zag ik hem. |
Mei sprak: » Den morgen en de vogelstem |
Ge kent die niet, boven de blanke weide? |
s Avonds in t eenzaam boschje langs de heide |
Den nachtegaal en dan den ganschen dag |
(2280) Het ratelen der bladen en den lach |
Van alle glanzende aardsche wateren? |
Ge kent die niet, hoor dan zijn naam en ken |
Lente en lachen, mij en mijn mei-jeugd. |
[p. 101] |
Balder, zoo heet hij, Balder. En van vreugd |
(2285) Schreide ze uit, terwijl zijn naamgeschal |
Klaarde den nevel van de hemelhal.
|
Toen d andre dit gehoord had, schreide ze. |
En toen ze uitgeschreid had, antwoordde |
Zij zoo, terwijl hun beider oogen glommen |
(2290) Van tranen, om hen blauwe vlammen klommen: |
» Balder, zijn naam is balsem en als dauw. |
De open ooren van een jonge vrouw |
Drinken hem in en vullen t diep lichaam |
Met weeld en t klanken van zijn rijken naam. |
(2295) Omdat ze dan het hoofd boordevol heeft |
Van dat geluid en in haar oogen beeft, |
Achter haar oogen, zijn wild flikkrend beeld, |
Zoekt ze hem ook, ik weet het, en verbeeldt |
Zich t vinden al vooruit, o k weet het wel. |
(2300) En toen schreide ze weer, zooals een wel |
Die overloopt en den grond drassig maakt. |
t Getouw stond stil en t laatste weefsel raakt |
Al uit de deur. Zoo zaten ze heel lang, |
Beide droomend, zoo als één gezang |
(2305) Aan de eene hoop, herinnering aan de aêr |
Geeft bij het hooren, wonder-wonderbaar. |
[p. 102] |
Nevel werd rozerood, het blauw verbleekte, |
De zon verscheen en gouden stralen weekten |
De witte dampen: beide stonden op. |
(2310) Twee lammeren gelijkend, op een heuveltop |
Opstaande na den slaap en traag ontwaken. |
Mei aan de hand der ander, door het blaken |
Van t rijke licht langs een smal wandelpad |
Een wolkezoom, een kustestrand als wat |
(2315) Langs Holland en de zee ligt, zandig wit. |
Totdat ze samen stilstonden en met |
De oogen beide naar één zij gekeerd, |
De eene sprak » ziet ge waar het geveert |
Van deze wolk in eindelooze zee |
(2320) Uitsteekt als havenhoofd? Dat is de ree |
Van waar ge gaan moet. k Laat u nu alleen. |
Toen keerden ze zich tot elkander heen |
En kuste de een de ander op den mond. |
Toen wendden ze zich van elkander rond, |
(2325) Wandelden uit elkaar, de eene kon |
Haar voeten haast niet houden, d ander spon.
|
Daar lag de luchtzee stil te wemelen, |
[p. 103] |
Een zee van atmosfeer, de hemelen |
Van ether bleek daarboven, daar stond zij, |
(2330) Flikkerend ruischte een zeemelodij. |
En zittend bleef ze daar een heelen dag |
En nacht, terwijl dat ééne beeld gezag |
Voerde in haar met vochte en warmen adem. |
Ze was zoo vol van hem zoo als met wadem |
(2335) Van nevel is een bosch op herrefstdag. |
Anders beweegt er niet in en de dag |
Kent niet dan mistbeweging, mistgeluid. |
Soms weende ze eens even en vlood uit |
Haar mond een murmeling, men kan een hoen |
(2340) Zoo in de struikenschaduw hooren dóen. |
Ze had niet één gedachte en geen woord |
Kan daarom zeggen wat ze dacht, gehoord |
Kan niet het teerste worden van een ziel. |
Zooals de aarde als er regen viel, |
(2345) Zomerregen druppelend met geruisch, |
Uren aan uren dat een warm gebruisch |
Het heele woud vult onder hooge kroonen |
Van zwaargestamde boomen en de schoone |
Bloemen in t gras vol worden van dien dauw |
(2350) Zoo was het innigste dier jonge vrouw |
Eindeloos groot en boordevol gevuld |
Met schemering van hoop, dat ongeduld |
[p. 104] |
Geen plaats vond waar er volop was bereid |
Van weelde in die tegenwoordigheid.
|
. |
(2355) Ze wist niet dat ze ergens was, wel waren |
Haar oogen open en bewogen baren |
Van lichte nevel voor haar, maar ze zag |
Ze niet, noch hoe de luistre nacht den dag |
Verving, de dag den flikkerenden nacht. |
(2360) Ze was geheel alleen en hield de wacht |
Alleen bij eigen ziel, wat of er ging |
Binnen en om en uit dien tooverkring.
|
Wijl ze zoo mijmrend bij zich zelve waakte, |
Twee jonge goden over zee genaakten |
(2365) Wedijverend, met flikkerende voeten. |
Mei kon ze hooren lachen, t was als toeten |
En stooten op jachthorens toen ze voor |
Haar langs gingen omzwierend en een spoor |
Van trilling maakten in de zonnestralen. |
(2370) Zooals twee wielrijders: die doen hun stalen |
Raderen wieleren dat licht rondspat, |
De cirkels draaien en het witte pad |
Glijdt weg: ze loeren op elkanders wielen |
[p. 105] |
En trappen vastberaden, in hun zielen |
(2375) Is nijd en haat, voor t doel de ééne wint, |
Maar de ander haalt weer in en rijdt verblind |
Van wanhoop hem voorbij. De laatste trap |
Slaakt los menschengejuich en handgeklap |
Zoo snelden ze verder en het zonnelicht |
(2380) Bedaarde weder. Mei stond opgericht |
En keek nieuwsgierig, ademend diep in |
Als een ontwaakte en een nieuwen zin |
Voelde ze in zich als een zeebries waaien. |
Toen vloog ze op van af de wolkenkade |
(2385) De ruimte in dwars door het zonnelicht, |
Want anders was daar niet, ze hield gericht |
Gerep der voeten naar den loop der goden. |
Wel gingen die veel sneller, t waren boden |
En loopers in het godenland, maar toch |
(2390) Zag zij ze lang, verdwenen rook ze nog |
Olieëngeur die van hun schouders leekte |
En in de zon versmolt in damp en weekte |
Zich wijder uit, dat was een geurge gang. |
En Mei geleek nu eens de waterslang |
(2395) Die door de sloot zwemt, t lijf gelijk een staart |
Al slingerend, dan een makreel, met vaart |
Doorschiet die t water in blauw schubbejak. |
Dan weer een ekster onder t bladerdak |
[p. 106] |
Van helder woud, zijn vlucht daalt en verrijst, |
(2400) Hij vliegt in t blauw en wit en vliegend krijscht.
|
Totdat ze kwam waar slagorden van vlammen |
Branden als in bataille, oranje dammen |
Van vuur, als eeuwenoude wouden hoog. |
Daar knetterde niets maar stillekens ontvloog |
(2405) Telkens een nieuwe vlamvlaag uit de oude: |
Vlammen als palmebladen en als gouden |
Waaieren in een balzaal langs den wand. |
Rijen van vlammen als wanneer in t land |
Een leger vijanden valt en in den nacht |
(2410) De stille zwarte bergen onverwacht |
Bersten van vuren van het groot bivouac. |
Zij vloog in t vuur, dat wijdde als een wak |
Zich uit in t ijs waar Oostewind op blaast. |
Een poos ging ze door vuurprieel, verbaasd |
(2415) Hoorde ze tongen lispelen en ruischen |
Van woorden als van bladen, maar de sluizen |
Der vlammen lieten haar toen uit, toen juist |
Ze blijvend hooren wou wat of er ruischt.
|
En verder zwom ze als een groote visch |
[p. 107] |
(2420) Die ook stil in de diepe watren is. |
Haar oog was diep en koud, verwondering |
Waakte beneden in haar, zonderling.
|
Toen kwam ze bij hemelsche voorhangen |
Van zij en zon, zooals de doorgangen |
(2425) Van zalen der Chineezen zijn: figuren |
Er in gesponnen waren vreemde díeren, |
Griffioenen, vampyrs, en bloedroode draken |
Met kronkeltongen in getande kaken. |
Ze zag de pooten bij het openwaaien |
(2430) Zich traag bewegen, en de zijden baaien |
Der sleepgordijnen haar langzame staatsie |
Uitzetten en opgolven, en de natie |
Der beesten woei mee op, heel eindeloos: |
Beweging heel ver weg, geluideloos. |
(2435) In kleur groen, violet en rozerood |
Afwisslend zwol het zeil, het leek een vloot |
Van stevenende schepen onder zeil.
|
Die snelde ze voorbij, en toen, terwijl |
Ze niets zeer duidelijk zag, want inspanning |
(2440) Maakte haar oogen blind, het hoofd vol, ving |
[p. 108] |
Rondom haar een muziek aan, minnelijk. |
Ze wendd het hoofd dan hier, dan daar, van schrik |
Verblijd, maar zag niet veel, een enkle bloem, |
Een eglantier, en soms het opgedoem |
(2445) Van donkre rozen uit een rozebosch. |
t Werd bloemvoller om haar, maar alles los, |
Het week al uit en niets was zeer nabij; |
Boven en om haar hing in geur een rij |
Lichtende muzikale bloemen, schal |
(2450) Van zware watren ver af, overal |
Een enkel vogeltje, zingend heel schel. |
Ze streefde moeilijk voort en voelde knel |
En dwang om armen, eensklaps vogelvrij, |
Voor haar een beekdooraderde bloemewei. |
(2455) Een bron stond als een koelvat op te schuimen, |
Een beek sprong uit dat bed en door de ruime |
Weide dwalende weidde hij zijn golfjes. |
Muziek makend zaten er engelenelfjes, |
De beenen in het water, aan den oever |
(2460) Triangels klankten, snaren gonsden doffer.
|
Voorbij, voorbij, de wei werd als een hei, |
Donkerder grond, en zonlichts melodij |
Onhoorbaarder aldoor, een groote avond |
[p. 109] |
Dommelend opdoemend, met duister lavend |
(2465) Oogen van Mei die nu een vleermuis leek, |
Rondzwermend nachtziek in een schaduwstreek. |
Heel langzaam roeide zij nu naar het duister |
Dat voor haar lag, het lokte met gefluister |
En nam haar in zijn vouwe en plooien op. |
(2470) Nieuwe wondren, want een geestentroep |
Schoof daarin voort, reusachtig, en een kudde |
Mammouthen drijvend, dat het duister schudde |
Zooals de bergen, als de aarde schokt. |
Ze waren zwaar gearmd en zwaar gelokt, |
(2475) Ademden nevels, zelve nevelig. |
Ze trokken rond, niet haastig, drongen zich |
Zelve en anderen voort met zwaar gesteun |
En soms een roep, terwijl een bosch gedreun |
Geleek te geven van vallende eikenboomen. |
(2480) Een leegte, stilte. Toen zag zij aandoomen |
Woester wolkende damp, te voorschijn reden |
Ruiterscharen vechtende, met de kleeden |
Zwaar hangend om de zwarte paardenruggen. |
Knodsen vielen, menschen vielen en stugge |
(2485) Kreten, en wraakgerochel klom. Walkuren |
Dreven vechtenden voort en breede gieren |
Wolkten nog na. Toen werd weêr alles stil |
En groeid een woud op met dof bladgeril. |
[p. 110]
|
En door die godendroomen, droomeheg, |
(2490) Terwijl het lichter werd, zocht ze haar weg; |
Ze zag nog in de verte wezens nadren |
Tusschen de boomen: groote grijze vadren |
En blonde vrouwen door den witten damp. |
Die vluchtte ze en zocht het open kamp, |
(2495) Dat zag ze door lichtgroene bladeren. |
En t bosch verdween zoo als op raderen |
Een trein van wagens op een lange brug; |
Daar leek wel alles toekomst en terug |
Zag niemand ooit: een nieuwe heerlijkheid |
(2500) Opende poorten: had ze haar verbeid?
|
Een blanke straat daar voor haar, watervlak |
Tusschen twee vastelanden, daaruit stak |
Aan d overkant omhoog sneeuwwitte toren, |
Gebouwd uit blokken ijs, van uit de voren |
(2505) Der blokken lekte het ijswater geel. |
In elk blok scheen de zon, en van geheel |
Den toren daald en stroomde watergoud; |
De toren was hemelhoog opgebouwd |
Tot diep in t blauw, maar lager op kanteelen |
[p. 111] |
(2510) Zaten er groote duiven zich te streelen |
Met gladde bekken in het glad geveert. |
En naakte mannen zaten ongedeerd |
Door duizeling, op de klaroen te blazen. |
Zoo stond een toren daar water te wazen |
(2515) En blanke manne- en duivekleur, terwijl |
Mei zacht aanvloog, zoo als een sloep met zeil. |
Voor die sublime poort van *ijzig marmer |
Woelwater brak op marmertrappen, warmer |
Leek dat te worden van gebruis en licht, |
(2520) En beider schuim doorzichtig als gedicht |
Uit licht en water, tot een fraai geheel |
Van lichtgeflikker en watergespeel.
|
En door dien toren liep een doorgang door, |
Daar liep ze door, terwijl hoog van een koor |
(2525) Bij de gewelven jonge stemmen zongen, |
Blanke en roode gezichten zich verdrongen |
En overkeken naar den gang van Mei. |
Zij lachte wel omhoog maar trad voorbij, |
Ze hoorde ze nog fluistren en verhalen; |
(2530) En toen door lange gang, een gang van zalen, |
Vol zalig licht; heel eindeloos omhoog |
Gingen de vlakke wanden: regenboog |
[p. 112] |
Van kleuren zeefde het doorzichtig dak. |
De vloer lag vol van kleurenlicht, dat brak |
(2535) Door glaze en ijzen koepels, eindloos hoog. |
En door de muren zag ze, en haar oog |
Toog telkens nieuwe zalen in, ze stond |
Soms even stil, hoorde zij niet den mond |
Van Balder zingen in een verre hal: |
(2540) Was t schateren van den lichtwaterval? |
Waren de wanden water, licht of ijs? |
Hadden de kleuren daar eigen paleis |
Gebouwd alleen, of waren het de zangen |
Muziek van Balder die in rij en rangen |
(2545) Hun hallen daar hadden, waar binnen zij |
Aten en dronken eigen melodij? |
Soms zag ze heel ver in een corridor, |
Een wit gewaad verdwijnen, en te loor |
Ging dan haar vragend roepen van zijn naam. |
(2550) Balder, Balder, ruischte langs wand en raam, |
En trillend gonsden golven licht het voort. |
Eens was een zaal verlicht, zooals het Noord |
Is s winters van het blauwe Noorderlicht; |
Daar stond een enkel manbeeld opgericht, |
(2555) De oogen open, vinger op den mond. |
Daar was het stil, alleen een vlaag woei rond |
Van kouden wind, met pijnboomengejammer. |
[p. 113] |
Aan de overzij zag ze een lichte kamer, |
Daar stond een jonger vrouwbeeld opgericht, |
(2560) Daar was het licht van zuiderzon, t gezicht |
Bloeide van bloed, de voeten stonde in bloemen. |
Een vinger op den mond en winde als droomen |
Vloeiende om haar, zacht vloog t blonde haar |
Omhoog, viel over de ooge als droomeschaar. |
(2565) Verder, verder, het voetgetree liep heen |
Over de kleuren, t waren ijs of steen, |
Het leken jaspis, parelmoer, saffier, |
Noorsch rood graniet, en spiegelend porfier; |
Alles was spiegelend, het leek alsof |
(2570) Daarin gedaanten schemerden, als loof |
Van boomen in rivier die langzaam trekt |
Want elk beeld bleef daar leven, eens gewekt. |
Het was daar stil, maar door de stilte drong, |
Begon te gonzen een geluid, een gong |
(2575) Wordt zoo gehoord in zwart Indischen nacht. |
t Was zwaar en bang alsof een heel volk lacht. |
Het licht verschrikt er van, verdonkrend even, |
Maar lichtte toen weer, en het kleurezweven |
Ging ongestoord van boven naar benee |
(2580) Weer door en weer naar boven, en ze glee |
Ook door die kleuren naar dat gonzen heen. |
t Werd zwaarder, maar er flikkerde doorheen |
[p. 114] |
Als stralen bliksem soms een schaterlachen, |
Als geele bliksems wen den donderwagen |
(2585) Thor trekt met onweersvrachten; maar allengs |
Hoorde ze helle klanken of een mensch |
Spreekt tot een volk of boven het gelui |
Van t heele carillon, de zware bui |
Van klepelslagen: damiaatjes hoog. |
(2590) En eindlijk ziet ze waar in koepelboog |
Een span van poorten staat met goud getuigd, |
Die ziet ze niet maar loopt snel aan en buigt |
Het hoofd eerst even, hoort en wil heenloopen, |
Maar blijft en bevend doet de deuren open.
|
(2595) Stilte. Ook Mei stond stil. Dat was een hal |
Schel schaduwloos licht, t kwam van overal. |
Een rij van mannen en een schittering |
Van glas en zilver, in een breeden ring |
Om lang gestrekte tafel. Dak of wanden |
(2600) Waren niet zichtbaar, bloemen in guirlanden |
Omhoog, terzijde, en gesponnen loover |
Boven, terzij, met boomenlichtgetoover.
|
Diep heel ver achter in zat op een rots, |
[p. 115] |
Klein leek die in de verte als een schots |
(2605) Van ijs in zee, een oud gebaard man, die |
Stond op, bokaal ter hand, en uit verschie |
Ziende naar Mei galmde hij deze woorden |
Allen verrezen, stonden langs de boorden |
Van het banket, zooals de rijen riet |
(2610) Golvend en buigend waar de stroom vervliet. |
Hij sprak: » Ik zie een duifje in dit nest |
Van doffers, wenscht gij iets, dan waar het best |
Gij zocht den oudsten, zwaksten, wijsten, mij. |
Wie zijt ge? En nadat de mannenrij |
(2615) Schatering en bokaalklank stil had, zei |
En zong ze dit lied uit het was zooals |
Een vrouw zingt in een zaal, uit haren hals |
Springen de klanken in de stille lucht, |
Benee drinken de hoorders het, geducht |
(2620) Schallen de wanden. Zoo schalde haar sopraan: |
» Luistert, luistert mannen, ziet mij aan, |
Luister o koning van het eind der zaal. |
Klaar is de maan, klaar is de manestraal, |
Klaar is het starrehaar, klaar is de nacht, |
(2625) Koud is het manevuur, koud is de winternacht, |
Klaar is het manekind hier in uw koningszaal, |
Ziet ge het manekind, koud als de nacht? |
Sommigen rilden, één zett aan den mond |
[p. 116] |
Den warmen wijn, maar stilte was in t rond: |
(2630) » Luistert, luistert mannen van dit huis, |
Luister, o koning, naar dit woordgebruisch. |
Goud is de zon, goud is de zonnepijl, |
Goud is het zonschip, goud is het zonnezeil, |
Gulden de avond, gulden de havenmond |
(2635) Waaruit de zon zeilt, vroeg in den morgenstond; |
Hel is het zonlicht, helend het zonneheil, |
Goud is het zonnekind, hel die de zonne zond. |
Ziet ge het zonnekind, gij die hier woont?
|
Koel is de maan, heet is de zonnestraal, |
(2640) Samen wonen ze binnen één hemelzaal. |
Ik ben het manekind, zooals de mane koud, |
Ik ben het zonnekind, heet als het zonnegoud.
|
Toen sloegen sommigen hun bokaal tot gruis, |
Allen schreeuwden en het heele huis |
(2645) Wankelde daverend, terwijl Mei ging |
Dalend en rijzend buiten om den kring. |
En allen keken waar ze langs kwam om, |
Sprekende als ze aankwam, voor haar stom; |
Was ze voorbij dan spraken wel de oude |
[p. 117] |
(2650) Goden bewonderend, maar wie de gouden |
Haren nog hadden keken haar na, dan |
Keerden ze zwijgend weer tot spijs en kan. |
Ze zagen haar de steenen van de rots |
Beklimmen waar, hoog in zijn koningstrots |
(2655) Wodan ter neer zat en zijn baard neerhing. |
Hij had alleen een tafel en de ring |
Der goden brachten hem om beurt de spijzen. |
Men zag Mei nadren, Wodan oprijzen, |
Toen zaten ze te samen: als een duif |
(2660) Zit bij een paardekop in paarderuif.
|
En aan het maal zaten de goden aan, |
Jonge en oude goden. Mei zag z aan |
En zocht naar Balder, maar hij was er niet. |
De tafel leek de hemel als men ziet |
(2665) Den melkweg; als dat schittren was het gonzen |
Der stemmen eerst, met nu en dan het bonzen |
Van een nieuw wijnvat in de zaal gerold. |
Hier brak er een gelach los en dat hold |
Uitgelaten de tafel rond, dan schudden |
(2670) De hoofden, dan weer stiller als een kudde |
Van schapen graast, wordt dat geluid gehoord. |
[p. 118] |
De schittring van t gebekerte omboord |
Met wijn, de bekers in de blanke handen |
Als fijngesteelde bloemen, rijen tanden |
(2675) Tusschen volle lachende lippen, met |
Haar, wange en oogen met een glans gebet. |
Het maal ging voort, de herten en wijnvaten |
Werden geopend, wijn en bloed gelaten |
In glas en schotels, tafels stroomde er van. |
(2680) Wijn gorgeld in de roemers en één kan |
Brak en de wijn brak uit als uit een bom. |
Allen schreeuwden stampend er rondom. |
En langzaam aan begon t gezwaai van rompen |
En t wankelen der hoofden, schepen dompen |
(2685) Zoo in de golven als de storm begint, |
En morrend brommen als wanneer de wind |
Door t leege touwwerk raast der visschersvloot, |
Die op de ankers rijdt in watersnood. |
En zoo terwijl rondom een fel licht scheen, |
(2690) Glorie van licht, waarin het maal beneen |
Een zee geleek in t woelen, waar de zon |
Op brandt en flikkert, water gromt, begon |
Mei en ze boog zich tot den ouden man, |
Die luisterde, stil voor zich ziend: » Wodan, |
(2695) Waar is de schoonste god, o waar is Balder?
|
[p. 119] |
Zoo valt een boom om, zoo als van zijn schouder |
Zijn hoofd voorover viel, zijn oog werd dof |
Terwijl dat viel, zijn handen met een plof |
Vervielen van de tafel op zijn knieën. |
(2700) Hij werd veel ouder en zij zag bezijen |
Zijn hoofd vergrijzen en zijn huid werd geel. |
Ademloos en grootoogig zag ze, heel |
Zijn oude lijf rillen en beven, wolken |
Over hem gaan; gekreun zooals het bulken, |
(2705) Runderebulken, hoorde ze in hem. |
Boven en rondom ving orkanestem |
Het klagen aan, de lucht werd zwart, en hagel |
Begon op tafel klettering, gewaggel |
Greep tonnen en okshoofden aan, de zaal |
(2710) Werd laag door dampen en door wolkgedaal. |
Stommer werden de goden, een voor een, |
En stijf van schrik, ze bleven nog bijeen |
Zitten zooals ze waren, wijl rondom |
Als wolvehuilen windeloeien klom. |
(2715) En midden in dat stommelen rees toen Wodan, |
Een oud man met een grijs gebeente: » goden, |
Zoo sprak hij, heden is al vreugd vervloekt, |
Het is mijn zoon, t is Balder dien zij zoekt. |
En alle de goden bogen zich ter neer, |
(2720) Steunden de hoofden op de armen, meer |
[p. 120] |
Hoorde niemand dan doffer rouwgeklaag. |
En als een herder stond Wodan, en laag |
Was ook zijn hoofd gebogen, t was als zong |
Hij vóór: een treurlied t gonsde op zijn tong. |
(2725) En de godessen hoorden in t verblijf |
Spelend en spinnend en ze zaten stijf |
Luistrend als zomerbloemegroepen eerst: |
Hieven zich langzaam op en vingen teerst |
Gefluister aan, staande dicht bij elkander, |
(2730) En namen haar gewaden en toen zonder |
Geraas of lachen, in een blanke rij |
Als reizende zwanen gingen ze voorbij |
Haar hooge deuren en door de portalen. |
Ruischende als de sneeuw kwamen ze dalen |
(2735) De drempels af, de hooge ramen in |
En hoorden Balders naam, en leed en min |
Deden ze weenen waar haar groepen stonden |
Onder donkere boomen, waar ze vonden |
Opene vloeren, knielden ze wel neer. |
(2740) En t vrouwejammren ruischte er zacht en teer |
In t mannemompelen, zoo als waterwel |
Ruischt in de herfstbosschen: droevig en schel.
|
Eén was er droef en stil en dat was Mei, |
[p. 121] |
Zij kon niet weenen, in zich voelde zij |
(2745) Leegte en eenzaamheid want heen was hoop |
Die daar had zitten spelen en t verloop |
Van koud bloed maakte nu haar lichaam kil. |
En zij zat stil en voelde alleen geril |
Over haar rug, toen de Asinnevlucht |
(2750) Vloog in de zaal met duivekengerucht. |
Herinring kwam haar aan Idoenas naam |
En zoekend keek ze rond waar ze te saam |
Hurkten als duiven op den duiveslag. |
Er zou wel iets van zijnen zonnedag |
(2755) Glanzen nog in heur haar en van zijn kussen |
Haar bloed nog blaken. Maar ze was niet tusschen |
De anderen, omdat ze bleef te bed |
Waar jonge Balder vroeger kwam en met |
Haar sliep, en droome als opgebloei van rozen |
(2760) Sproten en stilden haar liefs minnekozen.
|
En toen terwijl rondom de bodem dreunde |
En buiten onweer, en de goden kreunden |
En mompelden, ontbloeide dit gesprek: |
Meis woorden, wat den lentevogelbek |
(2765) Ontwelt; maar Wodans, wie terwijl de boomen |
En blaan doen sidderen, de windestroomen. |
[p. 122] |
En telkens bij zijn naam dan werd geslagen |
De lucht van schrik en konden zich niet schragen |
Noch zuil, noch god, noch rots, noch boomehagen. |
(2770) » Balder, Balder, waar is hij, wie bergt hem? |
» Van hier verdwenen, gromde Alvaders stem. |
» Weet niemand waar hij is, komt hij niet weer? |
» Niemand weet dat, hij komt hier nimmermeer. |
» Was hij hier jong en blijde en danste en zong? |
(2775) » Zijn stem klinkt, schaduw danst nog waar hij sprong. |
» Was t heele huis niet licht als Balder kwam? |
» Wee mij, wee mij, wien hij het licht meenam. |
» Lachten de goden dan, bloosden godinnen? |
» Met hem trad zaligheid de zalen binnen. |
(2780) » Was hij de blankste en de blinkendste? |
» Zijn oog het lichtst, zijn stem het klinkendste. |
» Balder, een hemelster, een dagebloem. |
» Balder, een woudvogel, Walhallas roem. |
» Balder, een springfontein, een waterval. |
(2785) » Balder, een zonneberg, een bloemedal. |
» Balder, Balder, waar is hij, wie weet hem? |
» Niemand meer weet hem, gromde Alvaders stem. |
» Idoena, minde zij dan Balder niet? |
» En nog, terwijl zij ook dit wee geniet. |
(2790) » Hoe wachtte zij hem, werd de avond geel? |
» Op rozebed onder vioolprieel. |
[p. 123] |
» Hoe kwam hij dan in haren arm, vermoeid? |
» Zóó niet, maar straalgekroond en lichtgeschoeid. |
» Hij had om zich glorie en geuredamp. |
(2795) » Elk zijner handen was een lichte lamp. |
» Balder, zijn leliehuid had oliegeur. |
» Balder, zijn prachtig bloed had purperkleur. |
» Balder, zijn lijf zoo als een koningstroon. |
» Balder, een koningskind, een Wodanszoon. |
(2800) » Balder, Balder, waar is hij, wie weet hem? |
» Wij weten niet, gromde der goden stem.
|
En aldoor was de zaal vol woest gewuif |
Van windbewogen nevels en gestuif |
Van bladeren. Het water buiten botste |
(2805) Tegen de fondamenten, en er klotsten |
Brokken van golven voor de ramen op. |
Zoo loeit de stoomketel na nieuwen schop |
Van steenkool en zijn vlam en water razen |
Zoo als de wind daar rondging en de wazen |
(2810) Van dampen voortdreef, nieuwe achter hem. |
En Wodan stond daarin en hield zijn stem |
Van nu af stil, en ook de goden zwegen |
Als mannen om hun koning neergenegen. |
[p. 124] |
En toen zei zij: » nu mannen luistert nu, |
(2815) Ik zelve zag hem: breng een tijding u. |
Die zon kwam schijnen in den droeven tuin: |
In stilte klom de nevel in de kruin |
Der boomen, onder werd het klaar en klaarder. |
s Avonds na stortregens wordt zoo de gaard er |
(2820) Lichter en lichtst van en vol diamanten |
Van zonschijn en van regendroppels, kanten |
Van spinneweb, bedruppeld en bekleurd |
Weven de struiken, elke bloesem geurt. |
En nogmaals zei ze: » mannen luistert nu, |
(2825) Ik zelve zag hem, breng een tijding u. |
En weder klonk dat helder uit en stilde |
Als milde olie golvemomplen, rilde |
Nog voort en uit en om en vloog toen ook |
Idoenas kamer in, en toen zij rook |
(2830) En proefde stille effenende troost, |
Verrees z en dronk hem in en even poosd |
In voorgevoelen, wat dat voelen meen |
En murmelde en liep zoo murmlend heen. |
En binnen kwam ze en ze zag ze staan, |
(2835) De goden en godinnen, wijl Wodan |
Alleen stond ernstig door elkander stonden |
Ze daar en blonken en hun open monden |
Spraken, dat zag ze en blozende hoofden |
[p. 125] |
Geleken bloemen en oogen beloofden |
(2840) Vreugde door schittering, en groote handen |
Gingen de lucht door, vroolijk, en de randen |
Satijn en zij streelden de vloer in slepen. |
Zij zagen haar en gingen als de schepen |
Ter zij, bij vlootrevue, maar één bleef staan |
(2845) Heel diep en aan het eind der lichte laan. |
En zij, Idoena, wankelde door het midden |
Naar Mei en trad dicht aan, en om haar midden |
Legde ze zacht een arm en vleide het hoofd |
Aan schouder en langs boezem: vol geschoofd |
(2850) Staan zoo twee bundels aren op den akker. |
En uit haar oogen waakte een geflakker |
Van blikken en haar hand begon te streelen |
De haren achter Mei en zacht te kweelen |
Leken ze iets, verstaan kon niemand dat. |
(2855) En de andre hand had als een grooten schat, |
De hand van Mei in zich en greep en knelde |
En kuste ze optillend en ze telde |
De vingers een voor een met haren mond. |
Balder, Balder, ruischte het en ze wond |
(2860) De armen om haar, of ze Balder was. |
En zoo beweegt in wind het lange gras, |
Zoo als de woorden haar, die beide, Balder, |
En zoo als wind de takken aangrijpt, schald er |
[p. 126] |
Hooger en hooger rondom uit den drom, |
(2865) Balder, Balder, en armen sloegen om. |
» Hij leeft, zei ze, hij leeft, want ik zag hem. |
Hij leeft en zingt, ik hoorde zijne stem. |
O goden, hij zong mij een droomelied, |
Een godendroomenlied, ik voelde niet |
(2870) Mij zelve meer, hem, hem, een tweede hem. |
Ik snelde mee en week mee met zijn stem |
In blinkende oneindigheid, als in |
Koelende meeren, ik was zonder zin, |
Muziek alleen, niets van mijn dierbaar zijn |
(2875) Voelde ik meer, verloren, maar gekwijn, |
Gesmelt in tonen, k zelf een lang accoord. |
Ik hoor hem zoo altijd en heb behoord |
Hem na dien tijd en nu altijd voor goed. |
Hij zweeg en is verdwenen en mijn bloed |
(2880) Stroomt ook weer langzamer, maar diep daarin |
Vaart altijd nog het schip herinnering. |
Hij zong van u Idoena, k heb gezocht |
Uw huis, of hij daarin verwijlen mocht.
|
En rondom hingen blijde aangezichten |
(2885) Als appels en de godenoogen lichtten |
En glansden, wijl ze allen naar Mei zagen. |
[p. 127] |
Idoena lachte en lachend liet zich dragen |
Door even groote Mei die haar omving. |
Zij kuste haar en nogmaals en ze hing |
(2890) Om haar zooals de blauwe bloemerank, |
Clematisbloem haar kelk hangt aan de slanke |
Aanzwelling van een vaas. Daar was heel lang |
Alles heel stil terwijl een ieder drang |
Van vreugde in zich voelde en begeerde |
(2895) Luide klanken en liedren: onbeheerde |
Zuchten soms vloden uit benauwde keel. |
Eindelijk hoorden zij een zacht gestreel |
Van vingers langs harpsnaren, want één god |
Was stillekens heengegaan en had het slot |
(2900) Van Balders zale opgebroken en |
Zijn cither zich gehaald: te murmelen |
Begon dat achter de vergadering |
En allen schemerden van glimlaching. |
Hij speelde een lied uit: niemand zag om, |
(2905) Maar allen voor zich neer, en hielden krom |
Het hoofd gebogen, tinteling van klank |
Sprenkelde op hen neer, als drupjes drank. |
Maar Wodan stond recht op, bewoog het haar |
Heene en weer boven de godenschaar. |
(2910) Toen dat lied uit was spraken allen samen |
Zich naar elkander buigend, zoo beramen |
[p. 128] |
De vogels in den herfst hun langen tocht. |
En allen lachten en Idoena zocht |
Met stil verlangen al de hooge deur, |
(2915) Of ze niet open ging en haren heer |
Doorliet, zoo blank weerkeerend van de reis. |
Nu leefde hij, kwam weer, zoo zong een wijs |
Haar minziek zingend hart, en zij zag rood |
Boven haar hals en kwijnend droomend bood |
(2920) Ze hare lippen al in leege lucht. |
En om haar fladderde de witte vlucht |
Asinnen al met Mei en vroeg haar hoe |
Het lied van Balder was, maar zij hield toe |
Haar mond en sprak niet veel, maar keek altijd |
(2925) Idoena aan met liefde en met nijd.
|
Een dans. De heele menigt danste voort |
Van t eind der zaal. Rondom werden verstoord |
Van uit verblijven blond gelokte vrouwen. |
Lachende kwamen ze, wèl opgevouwen |
(2930) In haar gewaden, zoo zijn edelsteenen |
Flikkerend in satijn, zooals zij schenen |
Met voet en boezem uit heur waden uit. |
Vooraan den stoet Idoena, Balders bruid, |
Zij tripte het marmer met haar warme voeten. |
[p. 129] |
(2935) Dan dansten allen: en de heele stoeten |
Kwamen vooruit, gehande armen dreven |
Naar voren en de golven lokken bleven |
Meegaan van achter op de lucht. Een enkle |
Wendde het hoofd en lachte, en het tinklen |
(2940) Klonk als een Roomsche altaarschel. Daarna |
Kwamen de rijen goden, een hoera |
Weerklonk dreunend: dat schreeuwde groote Thor; |
Daarachter andre goden grijs en schor.
|
Wodan bleef eenzaam, droef en hopeloos. |
(2945) Toen hij alleen was, stond hij nog een poos |
En zette zich toen neer, zeer zwaar en droef. |
En stilte en peinzen maakten toen een groef |
Rondom hem donker, waarin hij neerzat. |
De zaal werd donker en de gansche schat |
(2950) Van t maal werd donker, donker werd het brein |
Van Wodan, daar blonk nog zijn oogenschijn. |
Hij zonk in peinzen en twee zwarte raven, |
Als doodgravers die t koude lijk begraven, |
Vlogen zacht aan en zetten zich voor hem |
(2955) Lang nog luisterde hij naar raad en stem. |
[p. 130] |
Mei was daar nog en zat een einde ver |
In t duister en ze blonk er als een ster, |
Aandachtig kijkend naar den ouden god. |
Buiten danste de menigte en tot |
(2960) Haar kwam gelach en voetgeschuif en drok |
Gepraat flauw hoorbaar, en hoog in den nok |
Der zaal hing nevel, gonsde nog wat wind. |
En bang en banger werd ze als een kind |
Dat voor een oud man wordt, met haar alleen. |
(2965) En uit haar angst stond ze toen op en heen |
Vluchtte ze zonder omzien en ging ver, |
Dwalend door t donker als een lichte ster.
|
En ze werd eenzaam en ze vluchtte verder, |
Een schaap gelijkend dat den boozen herder |
(2970) Ontkomt en nu alleen graast en weer kan |
Een kant opgaan naar eigen wil. Moe van |
Anderer blijdschap was ze en eigen leed. |
En langzaam liep ze, zag niet, en ze beet |
De tanden op elkaar, want er is nijd |
(2975) In ieders droevig hart bij vroolijkheid. |
Ook stond ze nog eens stil, daar achter was |
Het blank paleis, het glinsterde van glas |
In koepels en in torens, daar was nu |
[p. 131] |
Weer binnen t licht van vreugde aan, schaduw |
(2980) Alleen had zij: » O Balder, ìk min meest |
Uw jonge rijke jeugd, dat was haar geest |
Een troost, en plotsling sloeg hoog op in haar |
Een golf van trots, ze schudd het volle haar, |
Zooals een vroolijk paard de staart, en liep |
(2985) Sneller en sneller als een paard. Daar diep |
En breed en hoog was weer de blauwe rijkheid |
Van zon- en etherbrand, die zijn gelijkheid |
Niet heeft, maar zelf zich brandt en nooit verslindt. |
Het vuur vecht daar met vuur, géén overwint.
|
(2990) En toen ze ver was in die vlakte, stond ze |
Een lange wijl weer en nadenkend vond ze |
Een groote blijdschap in zich, want ze dacht |
Nu zekerder dat hare lange wacht |
Niet lang meer duren kon zou zij nu komen |
(2995) Dicht bij zijn woning, zouden dan haar loome |
Lippen om liefde vragen, o één kus. |
Ze drong dicht bij hem, voelde droomgesus |
Als wiegde hij haar heene en weer weder. |
Ze liep ook heen en weer zooals een veder |
(3000) Verloren op een vijver door een zwaan, |
En bijna kwijnde ze en bleef weer staan. |
[p. 132] |
En hij werd in haar tegenwoordigheid |
Zoo duidelijk dat haar neusgaten wijd |
Zich openden, alsof z hem voor zich rook. |
(3005) Toen dacht ze aan de aarde en er dook |
Voor hare ooge een bloemeschepping op, |
Van violette en primulas, gedrop |
Viel neer van geurdoortrokken avonddauw |
Zoo rook ze hem en kwijnde en viel daar flauw.
|
(3010) En langzaam werd ze toen henengetrokken, |
Te droomen liggend, zoo als met àl vlokken |
Sneeuwbui de lucht doortrekt. En om haar henen |
Vloten de murmelwinden, en de beenen |
En armen waren diep in geur verhulde. |
(3015) En heure haren over haar, ze vulden |
De blanke vlakte van haar borst, bewogen |
Even op wind omwarend in dien hooge. |
Toen was ze werklijk schoon want hare ziel |
Was ganschlijk in haar, geen begeerte viel |
(3020) Nu meer naar buiten, o een echte bloem. |
Waar drijft gij nù heen, gij Mei, die ik noem |
Mijn eigendom, gij die mijn duiventil |
Al lang zijt, in wie alle duiven stil |
Neerzitten, mijn gedachten, of ook vliegen |
[p. 133] |
(3025) Naar binne en buiten en zich mogen wiegen |
Over en om u, Mei, mijn lieveling. |
Zij zullen u wel volgen, hun gezwing |
Wordt nog niet moe, maar gaat gij niet te ver? |
Ik zie u haast niet meer, gij zijt een ster |
(3030) Zoo hoog, het is alleen mijn zwakke oog |
Dat u nog volgt, mijn lippen worden droog. |
Waar drijft gij nu toch heen, mijn lieveling?
|
Toen ze zoo, lang gedreven had, toen ging |
Ze overeind weer, zóó, zooals een duiker |
(3035) Te water, in haar handen vond ze een ruiker |
Van violette en primulas en lachte, |
Nu wist ze zeker dat ze Balder wachtte. |
Ze fladderde ook voort maar droomend traag, |
En dacht aan hem en aan de eerste vraag |
(3040) Die ze hem doen zou, o maar éénen kus. |
Toen voelde ze zijn lippen en t geblusch |
Zacht sissen op haar mond, en in haar vingers |
Zijn vingertrillingen, in blonde slingers |
Der lokken zijnen aêm, en o zijn wang |
(3045) Nu tegen haren en ze ging haar gang |
Weer als zoo even omgevallen verder. |
Zij was zich geen gevoel bewust, toch werd er |
[p. 134] |
Aldoor in haar gespeeld door veel gedachten, |
Als muzikanten die hun hoorders wachten |
(3050) En vast probeeren snaren van viool. |
Zoo klonk het in haar, die niet hoorde school |
Haar zelf dan weg en wilde niet genieten |
En hooren en de tonen zacht zien schieten |
Dooreen als strengels struik met bloem begroeid? |
(3055) Maar toch terwijl gevoel met geuren stoeit |
In haar, vingers van Balder, Balders geur, |
Vaart ze vooruit, de voeten voor, en kleur |
Waait over haar en maakt haar telkens rooder |
En witter van de voeten tot haar schouder. |
(3060) Zie, nu ontwaakt ze weer en gaat te loopen |
Sneller en sneller, laat de voeten doopen |
In schemervuur en rook, zoo is dat blauw. |
Ze is nu vroolijk, zie hoe luw en lauw |
Ze uit haar oogen lacht, ze ziet hen beide, |
(3065) Zich zelv en hem, o nu niet meer te scheiden, |
Ze heeft haar beide armen om hem heen. |
Een gouden woning ziet ze en zijn schreen |
Komen den drempel over, en zij ligt |
Over een leger heen en voelt het licht |
(3070) Alsof de roode zon komt in de kamer. |
Zie nu hoe rood haar wangen, hoe de schaam er |
Binnen zijn vuur stookt. Zij verdraagt het niet |
[p. 135] |
En droomt weer in En daar begint een lied |
Weer in haar, dat ze toch niet hoort, hoewel |
(3075) Ze zelf het zingt zoo als uit diepen del, |
Door loover, oever en door zon bekoord, |
Een bronwel springt maar t springen zelf niet hoort.
|
Zoo bleef ze varen vele aardsche dagen, |
En zij noch ik weet, hoe noch waar, of vlagen |
(3080) Van eigen willen haar voortdreven, dan |
t Begeerend trekken van een goddlijk man. |
Ik weet het niet, want al dien tijd was ik |
Diep in u, Mei, u zelf, geen oogenblik |
Keken wij rond, maar voelden diep in ons |
(3085) Een warmte en zachtheid als vogeldons.
|
En toen zij dan ontwaakte is t niet, Mei? |
Toen was het door een koelte: mijmerij |
Van nevelen was daar en het was donker |
Van donzig vochte nevel, en het wonk er |
(3090) Als met heel groote oogen. En t was warm |
Als was een vuur niet ver, er hing geen scherm |
Boven haar oogen die de starren zagen |
Maar rondom waren wolken zooals hagen |
[p. 136] |
Van zachte coniferen en beneden |
(3095) Als kussens mos waarop de voeten treden |
In t Bosch als t lente is, dan zijn ze zachtst. |
» Nog niet? was hij er nog niet? Zoet gelachs |
Kwam flauw op haren wang, het was onnoodig |
Om nu nog bang te zijn, want werd niet roodig |
(3100) De scheemring daar? O dat zou hij wel zijn. |
Zij zweefde er henen, maar die roode schijn |
Zweefde ook voort. Ook dat was groote vrede |
Voor haar: zij gingen samen. En beneden |
Veerden de nevelkussens, en van boven |
(3105) Werd het ook lichter, t werd een donkre oven |
Die langzaam aangloeit. Toen waarden gedaanten |
Van hooge taille en licht wit getinte |
Heel, heel veel hooger, en die strooiden bladen, |
Rozen ontbladerend, het waren zaden |
(3110) Van licht, want waar ze daalden schoot een oogst |
Van koren licht den nevel door, op t hoogst |
Rondom Meis schouderen; zij was heel blij |
Dat zoo ontvangen werden zij en hij.
|
En langzaam weken alle nevelingen |
(3115) Van nevellommer, schaduwnevelingen. |
[p. 137] |
Die sloegen alle op de vlucht, rondom |
Zag ze vervlieten lichte neveldrom.
|
En langzaam op begon muziek te tinklen, |
Bloempjes muziek, klokjes muziek, te klinglen, |
(3120) Klepeltje in klokmantels glazig huis. |
En elke klank splinterde dan tot gruis |
En klok èn klepeltje, want voor één klank |
Waren ze maar geboren, dood tot dank.
|
Toen gingen henen muziekwolken drijven, |
(3125) Ze zag ze niet, maar zag ze wèl, beschrijven |
Strepen en kringen en zich kalm verheffen |
In lichte verte, en ze kon beseffen |
Hun klankenrijkdom in hun volle kleur. |
Teer rose waren ze en zonder scheur |
(3130) Noch berst, maar hoog daar barstten ze in regen, |
Wolkbreuk van klank, zoo klankloos opgestegen. |
En regenden dan neder in gordijnen, |
Loodrechte stralen, druppels die doorschijnen, |
Als kralen aangerege aan Indisch riet |
(3135) Voor t oor nabij, voor oogen ver verschiet. |
[p. 138] |
Henen vloden zware en lichte klanken. |
Ze voelde in zich heen en weder wanken, |
Als heel jong kind dat nog niet loopen kan, |
Haar lang verlangen, en als krachtig man |
(3140) Verdreef dat andre zielsverbeeldingen. |
Was hij er nog niet, dacht ze, Balder, en |
Toen kon ze rondzien zonder meer te hooren. |
Het leek de aarde, want er stonden koren |
Van boomen rondom: lichte populieren |
(3145) Zonlicht niet weigerend, maar met hun slieren |
Het schuddende en trillend. En er gingen |
Lichte heuvelen hoog en daarvan hingen |
Bloemen in menigt af. En verder hooge |
Wanden van hoogvlakten en daarvan bogen |
(3150) Zich watervallen tot een duizelsprong. |
En haar verlangen werd zóó groot, ze kon |
Al deze aardsche dingen niet meer aanzien |
Van tranen en van liefde, en in waanzin |
Voelde ze hem in ieder ding: ze snelde |
(3155) Op een boom aan, hem denkend, en ze stelde |
Zich voor dien, armen open, en ze viel |
Tegen dien aan en kuste en een ziel |
Voelde ze in hem; in een sloot die open |
Langs boomen lag, stortte ze zich, het loopen |
(3160) Verrukte haar, diep in zijn worstlend nat. |
[p. 139] |
Toen werd ze op de lucht verliefd en mat |
Dien met heel groote stappen en ze dronk |
Hem in en at en streelde hem, gelonk |
Gaf ze m met hare oogen en ze liep |
(3165) Heel hard door hem, dan voelde ze hem diep. |
Ze liep door weiden en op heuvelen, |
Ze liep op bergen en door wateren, |
Ze liep een wereld af door Balders rijk, |
Overal was ze en zag zijn gelijk |
(3170) In alles, maar hem niet tot dat ze kwam |
In één vallei en daar hem zelf innam.
|
Ze nam en zwolg hem in, ìn hare oogen, |
En sprong vooruit en greep hem en gedoogen |
Wou ze niet dat hij sprak, ze drukte hem |
(3175) De lippen met de hare toe, hun stem |
Werd niet gehoord, heel lang, ze zat dichtbij |
Tegen hem aan en boog zich, en voorbij |
Zijn borst, haar hals omhoog, stilde ze zoo |
Haar dorst, soms snikkend en ter nauwernoo |
(3180) Ademend. Eindlijk viel haar hoofd terzij, |
En op zijn schouder brak ze in geschrei.
|
[p. 140] |
Hij was een man aan wonderen gewoon, |
Wonderen van gevoel, en daarom kon |
Hij zoo gerust blijven zoo als hij zat, |
(3185) Terwijl zij uitschreide. En in zich had |
Hij weldra ook haar beeld, zooals ze schreide, |
En werd zelf warmer en de handen beide |
Sloeg hij toen om haar en hield zoo haar vast, |
Dicht bij zich, weenend weinig zelf, als was t |
(3190) Zijn zusterke, wier weedom bij hem weende. |
Toen voelde zij zijn natte tranen, leende |
Het hoofd nog meer ter zij en zag weer licht |
Door hare trane en droogde haar gezicht.
|
Toen zag zij zijne lippen weer, te kussen |
(3195) Boog zij zich over, en hij voelde tusschen |
De zijne haren liefelijken adem, |
Een lenteadem, en toen kwamen naar hem |
Herinneringe en lichte lentebeelden: |
Hij zelf werd als een lente en er kweelden |
(3200) Vogeltjes in hem als in jongen boom.
|
Toen week ze weer van hem en zat in schroom |
Naast hem, bedremmeld, met geloken oogen, |
[p. 141] |
En toen haar handen hem verlieten, togen |
Bij hem weer ìn gedachten, zooals kindren |
(3205) In eenen boomgaard komen, ze vermindren |
De hangend appels, maar er vallen veel |
Meerdre beneê, het gras ziet rood en geel.
|
En toen ze daar in stilte eindlijk goot |
Kleurige woorden, zelf zag ze schaamrood, |
(3210) Toen was het hem alsof de zon op ééns |
Na t zwijgen van den nacht en het geveins |
Der bleeke schemering, uit wolkmoeras |
Zich oplaat, blazend, en met zijn geblaas |
Kleuren heenspreidt over de lucht, de velden, |
(3215) t Water, ja alle dingen ongetelde.
|
» Ik ben maar Mei, ik woon maar op de aarde, |
Het waren Zon en Maan, die mij klein baarden, |
Nu ben ik groot want nu zit ik naast u. |
O maak mij grooter, nòg ben k klein en schuw. |
(3220) O laat mij hooren hier naar uwe woorden, |
Alles vergeten wat mij vroeger hoorde |
Van jeugd en schoon, maar alles zien wat u |
Behoort, o u een boom, in uw schaduw. |
[p. 142] |
O sta nu boven mij zooals een boom |
(3225) En laat mij liggen onder u, een droom |
Verritselen zal ik uw bladen hooren. |
O laat mij niets zijn dan ééne bekooring, |
Een droom van u, o maak mij altijd vol |
Van u, een vrucht die t zonlicht levend zwol. |
(3230) Zie, k wil u geven alles wat ik heb, |
Ik deed het altijd, k doe t nog, ik schep |
Honderde dingen uit mij, àl voor u, |
Ik ben zooals een mijn, uit mijn schaduw |
Werp ik te voorschijn groote edelsteenen |
(3235) En maak er bergen van, de zon kan weenen |
Als hij ze ziet, zoo glinstert dat, een beek |
Verstroomt daarvan, van licht naar u, zoo breek |
Ik mij al heel lang, Balder, voor u open. |
Balder, Balder, hebt gij mij zien loopen |
(3240) Over de aarde nooit, hebt gij gezien |
Hoe alle aardsche goden kwamen biên |
Aan mij al wat ze hadden, en mijn vreugd |
Om t al te nemen, mij er mee verheugd |
En lachend, te weerspieglen in een plas, |
(3245) Wanneer de maan scheen en het in het gras |
Rondom mij neer te leggen in een keten |
Van schittering en straalgebreek o weten |
Wil ik dat nu niet eens meer, ik heb u. |
[p. 143] |
Mag ik nu ook uw kussen drinken, nu |
(3250) Gij hier zoo naast mij zit, een groote bron |
Van kussen en van spel voor mij, ik kon |
Zoo erg verlangen naar u in een nacht |
Op aard en in den hemel en zeer zacht |
Als wilde ze in iedre kus fijn proeven |
(3255) Al haar verbeeldingen, zoo lang begroeven |
Zich hare lippen in de zijne, en |
Ze weende weer en kon niet ophouden. |
En in haar stem liet hij zich henewiegen, |
Zooals een vogel in de zon, niet vliegen |
(3260) Doet die ook meer, maar drijft zoo doelloos rond |
En voelt de zonneschijn en zijne mond |
Kuste gemakkelijk omdat haar roode |
Zangerige lippen het aldus geboden.
|
En toen ze daar zoo zaten als een bloem |
(3265) En nog een andre, die saam aan den zoom |
Van t bosch gegroeid zijn, zóódat ze soms raken |
Elkaar wanneer de wind waait, en het blaken |
Van d een de ander voelt, de stengels streelen |
En wrijven langs elkander en de geele |
(3270) Bloemhoningharten zien elkaar in de oogen |
Zoo zaten ze en toen terwijl bewogen |
[p. 144] |
Voor hen veel wondere verschijningen |
Op maat en melodie en deiningen. |
Zoo was dat land waar al wat Balder dacht, |
(3275) Hij landsheer en landsgod, zich zelve bracht |
Te voorschijn en ter wereld en bleef leven |
Tot nieuwe onderdanen het verdreven. |
Want al die dingen die Mei voor zich zag |
Waren zìjn onderdanen, zìjn gezag, |
(3280) t Waren de beelden van zijn zielsmuziek; |
In hem zijns lieds geruisch op zijn rhytmiek, |
Maar buiten hem de levendlichte schemer, |
Schimmenafbeeldsels in een spingewemel.
|
Zoo zaten ze, hij stil muziek te maken, |
(3285) Zij, zonder hooren, zag ze wel genaken.
|
Een schaar van kindren springende en blond, |
Met teere witterozeschijn en rond |
Van arm en beenen, oogen als op kronen |
s Avonds kaarsvlammen zijn en op de konen |
(3290) Roode vlammetjes als op vruchtevellen. |
Ze breiden zich in rijen en ze stellen |
Zich naast elkaar: t zijn jongetjes en meisjes. |
[p. 145] |
En elk zoekt toen de zijne, met zijn beidjes |
Dansen ze toen: zoo zijn de duizendschoonen |
(3295) Binnen het woud, waar zon schijnt, anemonen |
Groeien zoo twee aan twee op zeeëgrond. |
Een fee verschijnt, ze springen om haar rond |
Opkijkend en ze leunen aan haar beenen, |
Grijpen haar handen hoog, gaan met haar henen.
|
(3300) Toen wordt het schemering en avondgroen, |
Doorzichtig watergroen beneê, er doen |
Zich dons en dunne dauw op. Donkerder |
Wordt alles en er is geen grond meer, ver |
En hooger wordt de nachtehemel zichtber. |
(3305) De maan komt op, de nevel wemelt, licht er |
Phosphorisch mos en paddestoel, weerlicht |
Het heen en weer van zomerbliksems, vliegt |
Het van dwaallichtjes in de lucht, de zicht |
Der maan slaat ze verblindend af het graan, |
(3310) Het stargekroonde graan, van hare baan? |
De lucht is vol van leuge en twijfeling, |
Maar langzaam donkert het, zijn halven ring |
Verbergt de maan en haar twee scherpe dolken, |
Donder gaat om, aandobberen de wolken. |
(3315) Stil is het en de lucht is vol van zwart, |
[p. 146] |
Het is vol zwoelte, leeg van licht, het hart |
Van de nacht zelve klopt niet meer, is dood, |
Het nacht-lijk is nog warm, het zwart is rood. |
Violen bloeien uit dat zwarte op, |
(3320) Twee blauwe bloemviolen, licht valt op |
Hen niet, vanwaar?, maar zelve hebben ze |
Blauw licht in zich, en daarvan lichten ze. |
Ze spinnen en vlechten zoo een groot priëel, |
Een wieg van blauw gebloemte, evenveel |
(3325) Aan wederzijde en toen was het klaar |
En wachtten ze en keken naar elkaar. |
Twee bleeke wezens traden toen te voor, |
Dicht aan elkaar gedrongen, onderdoor |
De armen hadden ze elkanders armen. |
(3330) De hoofden naar elkander, zoo verwarmen |
Z elkander met hun oogen, om hen heen |
Is niets zij tweeën zijn geheel alleen. |
En d eene spreekt en dit zijn hare woorden: |
» Gij zijt geheel in mij en ik behoorde |
(3335) U al zoo lang, ik weet niet meer wat is |
Uw of mijn leven, uw gelijkenis |
Ben ik, gij mijn wordt nu een kind geboren |
Uit u en mij, dat zal ons toebehooren |
Gelijkelijk, omdat wij beide zijn |
(3340) Elkanders liefde waard, ik uw, gij mijn. |
[p. 147] |
Zoo zeggende verdwenen ze meteen, |
En t donker ging en de violen heen.
|
En donker bleef het ook om Balder heen |
En Mei, in hem een zwaar gegons, er scheen |
(3345) Voor haar een flikkering van d achtergrond |
Van zijn gedachten en zij waarden rond |
Zelve er voor, gewikkeld in het duister. |
En zich opheffend hulde z in gefluister |
Koel, maar haar lippen brandden, ook die woorden: |
(3350) » Gij zijt geheel in mij en ik behoorde |
U al zoo lang, ik weet niet meer wat is |
Uw of mijn leven, uw gelijkenis |
Ben ik, gij mijn wordt nu een kind geboren |
Uit u en mij, dat zal ons toebehooren |
(3355) Gelijkelijk, omdat wij beide zijn |
Elkanders liefde waard, ik uw, gij mijn.
|
Donder knalde en rommelde, groote spoken |
Vlogen een oogenblik rond en neergedoken |
Zaten ze saam, toen schrikten ze weer heen |
(3360) En vloden hande omhoog, huilend uiteen. |
Balder stond hoog, hij leek een rots, diep blauw |
[p. 148] |
Was heel zijn lijf, zijn haren zwart, en grauw |
Handen en voeten. En hij zeide hard |
Als steenen, woorden: » Nooit, nooit, nooit en zwart |
(3365) Trilde hij zoo als een verbrande boom. |
Hij zei het nog eens: nooit, en als een doem |
Viel dat van boven op de kleine Mei |
Die hande en voeten uitgestoken, bij |
Zijn voeten zat. En hij ging een eind weegs |
(3370) Van haar en stond. En om zich kouds en leegs |
Voelde ze, en was blind en wist niets meer, |
Zooals één, doodgevroren in sneeuwweer.
|
Hij stond en voelde eerst een diepe kou |
Of hij bevroor en ijs werd, en blauwgrauw |
(3375) Waren zijn voete en handen, en een hol |
Van ijs in hem, zooals een berg, een schol |
Van ijs die uit de poolzee losgeraakt |
Is en s nachts ronddrijft, en de zee bewaakt |
In stilte van de blauwe manestralen. |
(3380) Hij rilde van zijn grootheid en deed dalen |
Zijn trillingen als van een hooge trap, |
Zijn lijf, zijn tanden beefden met geklap |
Tegen elkaar, hij lachte als het water |
Dat s winters nog op bergen valt, het baadt er |
[p. 149] |
(3385) Door ijsbrokken en korsten grimmig. Hij |
Lachte met klatering, maar was niet blij.
|
Maar stiller werd hij, want hij hoorde koren, |
Koren van zegeliedren en verloren |
Klanken van solos, helle heldenzangen, |
(3390) Hel en verrukkelijk, en op zijn wangen |
Omhoog verscheen een helder rooder gloeien. |
Beweegloos luistrend stond hij naar t omroeien, |
Vleugel en riemeslagen van muziek, |
Breede slagen, zooals van den wiek |
(3395) Van adelaren of als ademtochten |
Van mannen breedgeschouderd, en er zochten |
Ook uit zijn borst de ruimte koele zuchten: |
Als loeien van een stier, groote geduchte |
Geluiden en uitblazingen en woorden. |
(3400) Om Mei dacht hij niet meer, maar stapte door de |
Hemelen, schrijdend heen en weer, gekleed |
In een sleepmantel van geluid, die breed |
Achter zijn voeten aangolfde: een koning |
Omschrijdend door de hallen van zijn woning.
|
(3405) En ook die tred werd langzamer, hij kwam |
[p. 150] |
Weer waar Mei zat, en die gedachte nam |
Hem t kleed geluid af, dat geruischloos viel |
Om zijne voeten. Over zijne ziel |
Spreidden zich toen zeer zachte vleugelen. |
(3410) En een gedachte kwam daar als een hen |
Over een kuiken, op zijn hart en veilig |
Voelde zich dat in rust, zooals in t heilig |
Der heiligen een ark staat zwaar en stil. |
Daar traden binnen, dat de vloer geril |
(3415) Van voetjes kreeg, blootvoetge priesteressen |
Met lange fluiten, op een rij en tressen |
Doorbloemde blonde welriekende lokken. |
Dat was het medelij met Mei, ze trokken |
Gordijnen weg en toen zag hij haar beeld |
(3420) Zittende. Waar hij haar wist zitten knield |
Hij neer en werd weer als de jonge man |
Als zij hem kende. Uit albasten kan, |
Zijn mond goot hij als balsem deze woorden: |
» Nooit kan dit zijn, Mei, dat k een ander hoore, |
(3425) Ik Balder, aan een ander, zie k ben blind, |
k Zie nooit iets dan mijzelf, niet u, mijn kind. |
Dit zei hij en hij legde ook zijn handen |
Op hare schouders; zooals in warande |
Een bloem al vroeg in t jaar de zon ontdooit, |
(3430) Ontbloeide zij, de koude smart ontdooid |
[p. 151] |
Ook in de tranen die haar ooge ontvloeiden; |
En zij sprak zijne woorden na, die boeiden |
Met nieuwe pijnen haar: » zie ik ben blind, |
k Zie nooit iets dan mij zelf, niet u, mijn kind. |
(3435) En toen sprak Balder deze woorden of |
In leegen dom een orgel spreekt en dof |
Mompelt langs wanden en door de gewelven |
Maar t spreken klimt tot klaatren, klanken delven |
De stilte open en geheimenissen |
(3440) Uit alle hoeken en de heilgennissen. |
Zoo sprak hij: »k ben als gij geweest, ik ben |
Nu zoo niet meer, als niemand meer, ik ken |
Nog wel mijn oude zelf, die gaat nu dood. |
Te zien, te zien, dat was mijn vroeger brood |
(3445) En drinken, en te hooren en te voelen |
Wat rondom is, de hitte en de koele |
Kleuren en ademhaling, die er gaat |
Door heel de wereld en elk wezen laat |
Baden door zich en van zijn binnenst maakt |
(3450) En brandt een oven waar het helvuur blaakt. |
Die verlangt voedsel, dat is t wreed begeeren, |
De opgesperde kaak, de hand die meer en |
Meer grijpt en vingers haakt en grijpend kromt. |
Die t al verandert en verderft wat komt |
(3455) In zijn bereik, die altijd anders wil |
[p. 152] |
Wat is, die alles haat wat blank en stil |
Eeuwiglijk is, die schept en baart omdat |
Hij ook zichzelven haat, niet duldend dat |
Hij zelf blijft leven, maar den dood begeerend. |
(3460) Zoo zijn èn God èn menschen, die verweerend |
In t leven staan en gruizend, en tot stof |
Vallen de een na d ander, een kerkhof |
Van dood verlangen en verdord gebeente. |
Zij maken nieuw geslacht, verlangend heen te |
(3465) Zijn zelf, hatende zich, hatend wat is, |
Willend wat wordt, in woede en droefenis.
|
Zoo zijn ze ook niet blij met hun gevoelen |
Alleen te hebben ìn zich, maar ze koelen |
Hun willenswoede en zichzelve af |
(3470) Door scheppingen en bouwen zoo een graf |
Voor t kostbaarste wat ze een oogwenk zijn, |
En uiten zich. Zoo gaf eens Wodan schijn |
Aan wat hij wist en voelde, hij de weter |
En voeler, d allergrootste, en nu heet er |
(3475) Een wereld naar hem, hìj is arm, en dood |
Zal hij eens moeten met zijn wereld, nood |
Voelt hij al voor hen beiden, kan niet vinden |
Geluk, een doodswolf zal hen beî verslinden. |
[p. 153] |
Soms komen bleeke oude herinneringen |
(3480) Nog in mij op en zie ik van de tinnen |
Van mijn paleis de oude godenwereld |
Zoo als ze was weleer, de vlakte dwarrelt |
Van godendans, ik zie hun groote beelden |
Op maat van hun muziek, en in verhulde |
(3485) Figuren ken ik nog godengedaanten. |
Soms bloeien struiken om mij en ik waan te |
Slapen op aarde en ik zie de vlakte |
Der zee, de wolken, en het licht dat brak te |
Gruizen eens aan den hemel, waar nu starren |
(3490) Gesponnen zijn, blinkend in t blauwe garen.
|
Soms denk ik aan een vrouw als toen gij kwaamt |
Zoo even en mij in uw armen naamt, |
Kussend en willend en de smart niet dragend |
Van eigen voelen, uwe liefde, vragend |
(3495) Verandering en blusschen van die vlam |
Die gij genoten hadt en die toch nam |
De allerschoonste kleuren in uw oog. |
Soms voel ik nog als gij en ik bedroog |
U zóó zooeven, nu ben ik weer stil |
[p. 154] |
(3500) En waar in mij, en voel wat k altijd wil.
|
Hoor mij nu, Mei: er dwaalt in ieder leven, |
In ieder lijf, een vlam, elk voelt haar beven |
Wel eens of tweemaal, maar niet vele malen. |
De menschen noemen ziel haar, ze verhalen |
(3505) Er lange wondere verhalen van, |
Weten niet veel, voeden haar niet en dan |
Sterft ze vergeten en alleen gelaten. |
Kinderen voelen haar wanneer ze na te |
Slapen gegaan te zijn, nog lang òpwaken |
(3510) Gedachtloos starend voor zich, want genaken |
Voelen ze niets, geen beeld, en ook in hen |
Schijnt niets te leven of te mijmeren. |
Dan voelen ze oprijzen en neerdalen |
Hun leven, ademen gaan door de zalen |
(3515) Huns harts en onder een hoog oppervlak |
Leeft een nieuw wezen nu het oude brak.
|
Zoo zijn de jonkvrouwen, wanneer haar jaren |
Vollere zijn en zij de lange scharen |
Mannengedaanten s avonds buitensluit. |
(3520) Dan zit ze op een stoel, aan hare ruit, |
[p. 155] |
Maar ziet niet uit, haar oogen zijn gesloten. |
Zij denkt niet, levensboom is dood, maar loten |
Schiet daar het dieper leven en ze voelt |
Dat wuiven op windadem en windkoelt, |
(3525) En huivert, draagt het niet, breekt in geschrei |
Haar oogen open, dan is t weer voorbij.
|
Mannen zijn zoo die men de dichters heet. |
Een jong man zoo, die t slaafsch leven vergeet |
Een uur, een dag lang, en zich zelven hoort |
(3530) En naar zich luistert, wat geboren wordt |
Aan leven in zich en de wondre daden |
Die t dieper zelf bedrijft, en naar beladen |
Winden met klanke en woorden ongehoord. |
Zoo zit hij wel een uur, daardoor bekoord.
|
(3535) Dat leven heeft een beeld, hoor mijn geluk, |
Zie toe hoe ik den slagboom openruk, |
En hoe er doordringt nu een bonte trein, |
Paarden met belle en ruiters: schoone schijn.
|
Dat beeld dat is muziek, want wie kan hooren |
[p. 156] |
(3540) Dien wondren schijn weerklinken of te voren |
Breekt uìt die diepste ziel, en slaat te stuk |
Een vroeger leven en zet met een ruk |
Een nieuw tooneel op van het nieuwe leven: |
O zonder beelden, onbegrepen, neven |
(3545) Zich zonder schauw of schijn, alléén gewelde |
Bobbels van lucht, zeepbellen onverzelde.
|
Dat is muziek, die heeft met alle dingen |
Niets meer gemeen, en alle vreemde zinnen |
Zijn blind voor haar, geen vormen en geen kleur |
(3550) Heeft zij, zij is de lucht gelijk in heur |
Afwezigheid voor t oog en schijnarmoede. |
Zij is de liefste, allerliefste, moeden |
Die zich moe leefden aan het zien en smaken |
Der volle wereld, drinken haar en raken |
(3555) Haar soms met lippen, willen haar altijd |
Zij geeft van alles hun vergetelheid.
|
Zielsleven is muziek: dat zijn de volle |
Aanzwellingen gevoel, de eeuwig gulle |
Uitstroomingen van klank, de volle baden |
(3560) Kokend in wentelende damp, goudzaden |
[p. 157] |
Van klank, volmaakt, gerond, ronde gewelven, |
Bommen van klank, en ook de zoete schelven |
Waaiig van licht geluid als stapels hooi. |
Sneeuwballen van muziek en uitgedooi |
(3565) Van klompen ijs smeltend in eigen water, |
Vogeltjes van muziek en uitgeschater |
Van lachende mannen: elk een heel geheel |
Een volk van klanken waar elk heeft gekweel |
Eígen aan zich, een scheepsvloot van muziek, |
(3570) Elk schip heenvarend op zìjn zeilewiek, |
Regen van klank verlatende de lucht, |
Een zingend aarde met één groot gerucht.
|
Is zij muziek, is wel mijn eigen ziel |
Iets wat ooit buiten mij, mijzelven, viel?
|
(3575) Dat alles is het niet, t zijn woorden niet, |
t Zijn dingen niet, t zijn klanken niet, geen lied |
Verbeeldt de zielsbewegingen genoeg. |
Alles is beeld, is beeld van haar, en vroeg |
Of laat valt het inéen in stof, zìj blijft, |
(3580) Wat er ook om haar valt en henedrijft. |
[p. 158] |
Wie dùs zijn ziel is, is zichzelf een God. |
Ik ben mijn ziel, ìk ben de eenge God. |
Er is nu niets meer dat mijn blindheid heelt, |
Mijn God, mijn ziel, naast haar bestaat geen beeld. |
(3585) k Word stil en niets bestaat meer dan mijn ziel, |
Geen ding, geen woord, en niets dat mij ontviel. |
Haar wil ik hebben, hèb ik, en niemand |
Dan zij, mag met mij wonen in dit land. |
Ik wil geen toekomst, geen geheugen hebben, |
(3590) Zij is altijd gelijk, zìj kent geen ebben |
En vloed, zij is eeuwig, alleen, zij is, |
Zij leeft door eigene ontvangenis.
|
Toen stond hij op en Mei zag een blauw waas |
Boven zijn hoofd, zijn aanschijn blonk, als dwaas |
(3595) Stond hij, de armen uit, en scheen te drinken.
|
Zij wist dat hij voor haar niet was en zinken |
Begon ze langzaam, sneller, en zijn stem |
Bleef in haar ooren, dat was al van hem.
|
|
[p. 159]
|
III.
|
Het was de nacht |
Toen alle wolken te begraven gingen. |
(3600) Ik zat waar een rivier ging en er hingen |
Treurwilgen over mij, waardoor de wind |
Zoet en zoel weende tranen als een kind. |
Het was zóó een rivier tusschen twee dijken |
Als uit de bergen springt en door de rijken |
(3605) Van Duitschland en van Holland naar zee gaat. |
Het water gonsde, als een overlaat |
s Winters des nachts van water, en een tjalk |
Kwam soms den stroom af als een donkre valk |
Op t tweetal vlerken, met karmijnrood licht |
(3610) Voor op den boeg; die leek een zwart gezicht. |
Menschestemmen hoorde ik uit het luik, |
Terwijl het schip voortdreef, schuim om den buik. |
[p. 160] |
Ik voelde mij zeer droevig, want ik wist |
Het droevig lot van Mei en in een mist |
(3615) Zag ik nog de vergeefsche lange tocht. |
En in de lucht klaagde het om me, ik zocht |
Naar hare stem maar hoorde die nog niet. |
Wel t vochtig blazen door het jonge riet |
En kleine wilge en berken van den wind, |
(3620) En t zoele en zoete weenen, of een kind |
Door t duister liep en zonder klagen schreide. |
De takken plaste in t water, tusschenbeide |
Slokte het water gorgelend, een visch |
Gelijkend, zwemmend in de duisternis.
|
(3625) En toen ik toen de oogen opwaarts sloeg, |
Denkend, waar zou ze zijn? en ondervroeg |
Elk van de wolken voor de hemelen, |
Ze leken op de groote kemelen |
Zooals ze door Sahara dravend gaan |
(3630) Toen zag ik haar opeens tusschen hen gaan. |
Eerst als een starre met een schemerschijn |
Mindrend rondom en toen een uit het klein |
Fladdergewiekte volk der vlinderen. |
En toen als eene uit de kinderen |
(3635) Die vogels nadoen, hoenders en kalkoenen, |
[p. 161] |
Met de armen vliegende vergeefs en toen n |
Lelieëbleeke, weenend, mijne Mei.
|
Haar bleeke voeten trillende tot mij |
Kwam ze en zat met mij te zamen aan |
(3640) Den stroom, terwijl de boomen loofbelaan |
Ruischten en rilden als onz eigen harten. |
Het mijne kookte bloed, maar hare smarten |
Bevroren haar van binnen, en ze zei |
Geheel en al niets en zat stil naast mij. |
(3645) In vochte regen aan dien breeden stroom |
En midden in dier droeve boomen droom.
|
En bij het komen van den rooden morgen, |
Toen van het water, uit het loof, de zorgen |
Heenvloden en het zonnelicht kwam huizen |
(3650) Met vogels in de takken en het bruischen |
Van golven vroolijk werd, toen zei ze mij |
Wat ik al wist en zei ook rij aan rij |
De Balderswoorden, goddlijk, wonderbaar. |
Ik werd een tijd zeer stil en dacht veel, maar |
(3655) Begreep het niet, want mijne ziel kon niet |
Denken wat ze zou zijn, wanneer ze niet |
[p. 162] |
Behoefte had aan oore en ooge en wensch |
Naar anders en naar meer: dat kan geen mensch.
|
En warmer werd het en de schaduw kwam |
(3660) Onder de boomen waar wij waren, k nam |
Haar hand. Wij gingen langs de dikke dijken, |
Waar t gras langs wuift en soms bleven we kijken |
Wanneer een stoomboot ver den stroom opkwam, |
Met een sleep schepen, zooals men een ram |
(3665) Vooraan ziet gaan voor al de tamme schapen. |
Ook werd in haar weer wakker wat te slapen |
Gegaan was en ze sprong wel naar beneê |
En plukte een bloem en stond er droef tevree |
Boven te zien en hield ze aan haar borst. |
(3670) En alle bloemen wilden haren dorst |
Toen stillen, en ze trippelden, en kleurig |
Vonkte het daar en in de luchten geurig |
Ademden ze, wij gingen aldoor voort. |
En ook ter zijde af en van den boord |
(3675) Die weerszijds sluit het breed rivierig water, |
En groote velden in en wei, daar staat er |
Een hooge boom, een zilverpopulier. |
Wij zaten er en hoorden het pleizier |
Der bladeren terwijl de zon hoog klom |
[p. 163] |
(3680) En boven onze hoofde het loover glom.
|
En koeien loeiden en de boeren kwamen |
Te melken en te maaien en de ramen |
En deuren knersten van een boerderij. |
En wolken komend vulden met geglij |
(3685) Van schaduw al de velden en van licht |
De schaduw kwam wanneer het lichten zwichtt.
|
Arbeiders kwamen ook in de bouwlanden, |
En naast elkander zamelden ze manden |
Vol van de donkre aardvrucht en de rij |
(3690) Gekromde mannen kropen zij aan zij. |
Dat alles zagen wij heel ver gebeuren |
Terwijl de zon klom en de natte kleuren |
Des ochtends drooger werden en opgloorden |
Eindlijk van goud en ook de klare woorden |
(3695) Der bladen boven wij niet meer verstonden.
|
De stille middag: òpblaften wachthonden |
Toen boeren uit het veld kwamen te schaften. |
Ze sprongen aan hun kettingen en blaften. |
[p. 164] |
En maaiers legden zich diep in het gras, |
(3700) Witte en blauwe hemden in het gras. |
De wolken zwierven henen van den hemel, |
Boven de aarde was er heet gewemel, |
De zon stond roerloos boven uit te schijnen, |
De aarde was een warme zee aan t deinen.
|
(3705) Ik stond toen op en liep in t weiland rond |
Nu voor, dan achter haar, zoo als een hond |
Nu eens ter zijde en dan voor de kudde. |
En telkens keek ik en de bladen schudden |
Het zonlicht boven haar, zij klein en rood |
(3710) Zat stil en zag mij niet, haar oogen bloot |
Flikkerden door haar tranen kleine stralen. |
Ik liep dan voort en waar het weiland dalen |
Ging naar een sloot, sleepte ik mijne voeten. |
Er stonden bloemen die door het ontmoeten |
(3715) Met mijne voeten schommelden, ik ging |
Boven ze langzaam en mijn zwaar hoofd hing. |
Er stond een vrouw tusschen de voorste struiken |
Van een licht kreupelboschje, en de sluike |
Willegetakken stonden om haar toe. |
(3720) Ik kende haar wel, en zij mij, en toe |
Lachten we flauw elkaâr, het was die vrouw |
[p. 165] |
Die vroeger Mei ontmoet had en geen rouw |
Had willen brengen om haar blijde oogen. |
Zij hief den arm op en hield zoo haar hooge |
(3725) Houding, ze wees naar Mei en zeide toen: |
Weent zìj nu ook, in dezen zonnenoen? |
En dichter kwam ik bij haar, en zei haar |
Het lot van Mei, zij hield haar arm op waar |
Ze haar gewezen had zoon pijn had ze. |
(3730) Hoorde en ademde en mompelde |
Zelf zìjnen naam toen ik gesproken had. |
En zwijgend stonden we bijeen, ze had |
Aldoor haar arm nog uit hoog boven mij. |
Wij beiden zagen haar, ver, van ter zij, |
(3735) Onder den boom en eindlijk zeide zij: |
» Balder en Mei, dat was een schoone droom. |
Als dat geworden was, dan konden loom |
Wij alle nederzitten en wel sterven |
Alle demonen; en wie dan beërven |
(3740) De aarde zou.... maar dit is niet geweest. |
Zij zit daar weer alleen even verweesd |
Als alle vrouwen zaten op de aarde, |
Die hem eens hoorden en in t oor bewaarden |
Zijn stem ik hoorde hem, ook ik ben bleek, |
(3745) Als water is, beneê den mist, der beek. |
Ik rilde van een kouden lentewind, |
[p. 166] |
We stonden nog en keken naar het kind. |
Zij ging toen heen, de wilgetakken bogen |
Zich om haar, t hoofd ging boven het bewogen.
|
(3750) Haàr oogen gloeiden toen ik tot haar keerde |
Mijn oogen en ik zag dat zij begeerde |
Kussen en teere vingeren, zij brandde |
Den hemel met haar oogen en de landen. |
Gloeiende tranen vulden toen haar oogen |
(3755) En zij bewoog zich niet ze af te droogen.
|
Later werd het en ook koeler toen, |
De wei met schaduwen en zich opdoen |
Van lichte nevel. En wij gingen heen, |
Al stil rondom wijl de zon lager scheen. |
(3760) Wij zagen toen den stroom ook weer terug, |
Waar t water schitterde, waarover vlug |
De vogels trokken twee aan twee naar huis. |
Toen dacht ik ook verlangende naar huis, |
Zij liep met mij, niet ver was meer de stad, |
(3765) Langzaam donkerder werd het om ons pad. |
Der boomen stammen eerst en toen het loover, |
Langer gekleurd en rood, maar ook daarover |
[p. 167] |
Sloegen de golven duister en de lucht |
Alleen bleef ademen een purpren zucht. |
(3770) En geele glorie wellen in een glans |
Den halven hemel groot, een schellepkrans, |
Daartegenover dansten als fantomen |
Roode verschijningen op hemelzoomen.
|
Toen zagen wij voor ons de poort der stad |
(3775) En toren en daklijnen voor de mat- |
Goude verlichting van de breede zee |
Des hemels. Muren waren aan de twee |
Zijden der poort, waarbinnen wij nu gingen. |
En echos vingen daar wel aan te zingen |
(3780) Van mijner voeten klank, van hare niet. |
De avond was daarbinnen, in t verschiet |
Van straat en gracht hing om het blauwe duister |
Der schemering en in de huizen huist er |
De nacht al of de lampen nog niet brandden. |
(3785) De straten waren stil, maar aan haar wanden |
Waar glazen waren, zat een enkle vrouw, |
Een oude hier, een jonge daar, in schauw |
Der kamer naar de lichtre straat te zien. |
Eens hoorden ik en zij het melodieën |
(3790) Achter uit huis van snaren van een veel, |
[p. 168] |
Eens uit een tuin *het heldere gekweel |
Van lijstervink, die zat gekooid gevangen. |
En zwarte menschen liepen met verlangen |
Naar huis als moede beesten en de linden |
(3795) Stonden aan grachten droomerig, gezwinde |
Rillingen voeren soms door boomkruinen, |
Wanneer een lichte wind kwam tuimelen.
|
Mijn huis was op den stadsmuur opgebouwd, |
Ik deed het open en wat binnen rouwde, |
(3800) De duisternis, werd licht toen zij intrad. |
Het was zooals juweel uit een kroonschat |
Die uitbeleend wordt in een donkre wijk |
En in het huis ligt van een Jood en rijk |
Dat duister maakt met gloed en flikkering. |
(3805) Zoo was zij daar, de kamerzoldering |
Schemerde en de donkre hoeken grijnsden. |
Hoog was die kamer in het huis, er deinsden |
Boomen beneden aan de lage straat. |
Het raam was open en zij had t gelaat |
(3810) Naar buiten waar de zwarte daken waren |
Als doodkisten gezet op hooge baren |
Voor de begrafenis in zwarten grond. |
Een enkel lichtje brandde in het rond |
[p. 169] |
En schimmen sprongen langs verlichte ramen. |
(3815) Een toren stond niet ver af met de namen |
Der twalef uren op de wijzerplaat |
Flauw zichtbaar, en beneden in de straat |
Hoorde ze mannen spreken met elkander. |
Een flauwe reukbeladen wind, als brandd er |
(3820) Heel ver af wierook ergens in een schaal, |
Gestold uit bloemenat en dauw, woei vaal |
Voorbij en bij ons in, en de rivier |
Gonsde en ronkte niet ver als een dier. |
Ik hoord en zag het ook wel, duizelde |
(3825) Mijn hart niet zoo in mij en suizelden |
Mijn ooren niet en sloten mijne oogen |
Niet bijna toe. Ik dacht niet, er bewogen |
Nieuwe zinnen in mij, terwijl ik zat |
Ver in het duister en mijn handen nat |
(3830) Waren van angst om haar gestalte, daar |
Ze stond zooals ik haar het eerst zag waar |
De wilgen blauw waren voorbij den stroom. |
Toen zagen wij te zamen uit, een droom |
Leek t zwarte stadje daar voor ons te droomen |
(3835) Met al zijn lichten uit, een man wien loome |
Leden geleiden naar zijn leger, dan |
Droomen bezoeken, een dof droomend man. |
En ook ik legde mij toen neer te slapen |
[p. 170] |
Maar sliep niet, en zag haar, en dikke schapen |
(3840) Van wolken langs den hemel door het raam. |
En haar zag ik en zij liepen te zaam |
Omhoog, ik zag ze een voor een verdwijnen. |
De maan scheen, maar ik zag haar niet, wel t schijnen |
Der sterren en toen ook hun tragen gang |
(3845) Over het huis heen, moeielijk en bang |
Bleef ik van hart, zij doodstil aan het venster. |
Alles was donker en de stilte wenscht er |
Klanken en woordgeraas, en aamde zwaar |
Van haar naar mij, van mij tot haar, een schaar |
(3850) Van lange zuchte in hangende gewaden. |
Terwijl de stilte peinsde om te raden |
Geluid dat komen zou, terwijl ze ried |
En peinsde nog en luisterde, een lied |
Speelde daar al en floot een nachtegaal. |
(3855) Het werd geboren uit de stilte, taal |
Van stilte zelf, alsof het zwijgen sprak, |
Onmerkbaar overgaand in spraak die brak.
|
Haar bracht te zwijgen ander klokkespel, |
Gezongen van den toren, door één schel |
(3860) En toen nog vele andre van metaal. |
Een boom van klokken en een kort verhaal |
[p. 171] |
Van de oude toren, met zijn jonge stem. |
En Mei keek naar hem op en hoorde hem. |
Toen kwam ze binnen en sloot toe het raam |
(3865) En lichtte door de kamer, handen saam |
Hield ze, en liep een tijd lang heen en weder. |
En stond toen stil en zat en legde neder |
Zichzelve naast me, naar me toe gewend. |
En haar nabijzijn maakte als een tent |
(3870) Over mij heen van veiligheid en schemer. |
Voor mij zag ik twee vlammen en gewemer |
Voelde ik om mij van dier vlammen licht. |
Haar oogen blonken, van haar aangezicht |
Woeien naar mij, op mij, haar ademen |
(3875) Met breede armen en omvademen |
Kwamen zij mij mijn wangen en mijn hoofd. |
En voller kwamen ze en loeide en loofde |
Hun koelte en laafden mij, en een diep water |
Maakten ze dompelend, als stroomen water, |
(3880) Gesmolten en gezwollen door de lent, |
Die hare winden naar de bergen zendt. |
Daarin verzonk ik en mijn lijf verdronk |
In ademen van slaap en ooggelonk.
|
En zij lag heel stil, als soldaat op wacht, |
[p. 172] |
(3885) De voorste voorpost, luistrend in den nacht |
Of hij den vijand hoort, hij denkt aan huis, |
Aan veel wat ver is, hoort toch elk gedruisch |
Met erg en argwaan breken door den nacht. |
Eerst vlogen wel langs t raam op veereschacht, |
(3890) Eén veer droeg hen gemakkelijk, lichtelven, |
En stonden toen er voor en in zich zelve |
Peinsden ze lang en praatten niets, één zei |
Toen eindlijk iets, ze lachten toen voorbij.
|
Wel kwam een jonkvrouw aan: dat was haar zuster, |
(3895) En keek op haar, bij t raam staand en ze kust er |
Haar vingers voor, hoewel ze d oogen wischte |
Juni, een lichter licht rondom haar mistte.
|
Maar onderwijl sloeg binnen haar een trom |
Een doodsroffel zoo gaan soldaten om |
(3900) Voor t laatst met dooden makker eer hij ligt |
Onder de aard, verborgen voor het licht. |
Ze voelde het begin van kouden dood |
In zich en t was of stierven in haar schoot |
De kinderen van wenschen en verlangen. |
(3905) Ze lag naar boven en ze liet de lange |
[p. 173] |
Lokken ter neer vallen ter legersteê. |
Haar boezem ging met adem, adem, mee, |
Haar bloote, bleeke voeten blonken in |
De schaduw heel ver weg en om haar kin |
(3910) Lichtte een blauwe ademing van vlam, |
Haar handen lagen naast elkander, klam |
En fijn gevingerd op t geweven kleed. |
En aldoor was t of binnen haar omschreed, |
Zooals een wind die omgaat s avonds laat, |
(3915) Zooals een kind dat t oude huis rondgaat |
Voor hij t verlaat en nog wat speelgoed ziet, |
En er mee staan blijft: t is zoo groot verdriet.
|
En t werd in haar zooals een woud in winter, |
In vreeselijken winter, als de wind er |
(3920) Vergeefs blaast en de stijve stamme en takken |
Zich harden ruw en om de open vakken |
Bevroren gras, als steen staan en de maan |
Zijn straal als ijs stort in de boomenpaan.
|
Zij huiverde en deed mij zoo ontwaken: |
(3925) Zij leek een bloem, die onder het sneeuwlaken |
[p. 174] |
Kou lijdt, niet slapen kan van kou en sneeuw, |
Of als een vogel, sneeuwwitte zeemeeuw |
Met roode pooten k leunde op mijn arm |
En ademde op haar en weder warm |
(3930) Werd ze als immer, zij een bloedebloem |
En toen maakte ik mijn adem tot den roem |
Van adem, golfjes klank, veeren van klank, |
En zong een liedj en zweeg, ze zei haar dank |
Nog niet, want òp zat ze en zag mij aan |
(3935) En zei als wou ze in haar stem vergaan: |
» Gij zijt als hij, als hij, in uwe stem. |
En toen kuste ze mij, maar kuste hem |
Op mìjnen mond, en toen op mijne oogen, |
Maar hare oogen waarden in den hooge.
|
(3940) Toen werd het weder morgen en het pruilen |
Der schemering begon en toen het huilen |
Van grijze tranen licht, en ongedegen |
Zilveren druppe, een parelmoeren regen. |
En eindelijk daar waren àl de stralen |
(3945) Der zon, die s morgens wonderen verhalen, |
Splinternieuwe en van fijn goud zijn. |
En wij herleefden in der kleuren schijn |
En stonden en wij zagen weer elkaar, |
[p. 175] |
Zij mij, ik haar in t goud van hangend haar.
|
(3950) Toen zei ze vele zoete woordekens, |
Een vogel s morgens, k had maar éénen wensch, |
Dat zij daar blijven kon met haren mond |
Waarom zich t ranken van bloemwoorden wond. |
En onderwijl stonden wij uit te zien |
(3955) Naar t gouden blauw en naar het vlugge vliên |
Der stralen op en over blauwe daken. |
De lucht werd door het licht verguld, te blaken |
Stond op den kerktoren de gulde haan, |
En hier en daar fladderde een windvaan |
(3960) Nog wispelturig op onstagen wind. |
Heel ver weg vloog en blonk het stroomelint |
Wimpelend door de weiden, waar de ossen |
Rustig in stonden en de wilgen losse |
Takken bewogen en de blaân als vlaggen. |
(3965) Klare meerplassen lagen er te lachen |
En schaterden van zon, de overstrooming |
Had ze daar nagelaten en de koming |
Der zomerzon ze nog niet opgedroogd. |
Het stadje lag met wallen opgehoogd, |
(3970) Daar vlogen onze blikken in als duiven |
Na het omvliegen in hun til, en wuiven, |
[p. 176] |
Wuivelen zagen wij de buitenblaân |
Der boomen, binnen groen licht, onderaan |
Een enkle stam de grijz en geele steenen, |
(3975) En in de gracht een trekschuit schuivend henen. |
Toen vroeg ze mij te zien der menschen stad, |
Wat die voor werke en wezens in zich had.
|
Daar was een klein plein aan de watergracht |
En boombeplant, vol schaduw en aandacht |
(3980) Van dunne gouden zonnestralen, die |
Door olmebladen kwamen met gespie |
Nieuwsgierig, waar de hoenderen in blonken |
Goudbruin op zwarte aard, de haan te pronken |
Zijn dos opschudde en zijn rooden kam. |
(3985) Een geele wipbrug lag daar en er kwam |
Een trekschuit doorglijden vuurrood van kiel. |
Het water rimpelde, de vuurkleur viel |
Bibbrend tot aan den oever in t gekabbel: |
Tegen de schoeiing klonk het nat gebabbel. |
(3990) Nog was het stil, wij zaten toe te zien |
Bij een straathoek: er kwamen meerdre liên. |
Een vrouw naar buiten, strooiende geel graan, |
De hoenders kakelden en vlogen aan |
En aten gulzig en toen ging er open |
[p. 177] |
(3995) Een deur en kwam een jongen uitgeloopen. |
Stil werd het toen een poos, het zonlicht klom, |
Over de gevels schijnend hel en stom.
|
Een werkplaats lag er aan dat kleine plein, |
De dag was aangegroeid in zonneschijn |
(4000) Die was vol koelte en van donker hout |
Bevloerd en ook gezolderd en zeer oud |
Leken de ramen, waar looflicht door scheen |
Door de olmen buiten, en daar kwamen heen |
Oude en grijze mannen om te werken. |
(4005) Er lagen houtstapels: de eikesterken |
En t spleetge vurenhout van uit het noorden. |
De werklui namen het en zonder woorden |
Schaafden en klopten ze met timmering, |
Bedrijvig in de groene schemering.
|
(4010) En nog een andre was er aan dien kant, |
Ook donker: en er voor lag het vol want |
En touwwerk en scheepstuig, de houten blokken |
En ankerkettingen en rondgetrokken |
Gestapeld henneptouw, er binnen zaten |
(4015) De oude zeilemakers, hun gelaten |
[p. 178] |
Dicht op de naald, in t wit, voor hen het zeil. |
Wij stonden er en keken toe een wijl.
|
Wij gingen verder terwijl heel de stad |
Onder de zon kwam en er als een bad |
(4020) Zonlicht in omviel, dat de trappengevels |
Van roode steenen droogden en de nevels |
Van glans die s morgens vroeg overal is |
Dampten: het overschot nachtdroefenis.
|
En door de straten zagen wij naar buiten |
(4025) En door de poorten, die zooals de ruiten |
Zijn in het huis: daar vloog de buitenwind, |
Laaide het vlammend licht en staarden blind |
De plassen zich, de sloten, de rivier. |
Daar kwam een groote wagen: het trekdier |
(4030) Stapte en trok, verstoppende de poort. |
Hier een troep schapen, en ze liepen voort |
Dat vachten wolzij schommelden, een ruiter, |
Een boer te paard kwam aandraven, het tuitt er |
Van flikkering en jongens schreeuwden dol |
(4035) En vochten op hun klompe, een kroeg liep vol. |
[p. 179] |
De buurten in die aan den stadswal zijn, |
De daken waren laag, de deuren klein, |
Gras in de straten, mannen niet tehuis. |
Alleen de vrouwen, luistrend naar t geruisch |
(4040) In t huis van vliegevleugels, naar t gestap |
Van voeten op de straat, en naar t geklap |
Der buredeuren. t Slingren van een pomp |
Hoorden wij wel en zagen soms den romp |
Van een oud vrouwtje, die het natte linnen |
(4045) Te droogen legde op de heg, en binnen |
In huis schreide soms zuigeling. |
Lang zaten wij daar op den breeden ring, |
Den stadsmuur, waar de kamperfoelie klom |
Omhoog met wingerden, klawieren krom |
(4050) Kropen de muur over, de gracht benee |
Was als een schor nat, van de Zeeuwsche zee.
|
En daar ook deed ze mij verscheide vragen, |
Vragen hoog klimmende in fijnen wagen |
Van hare stem als tegen heuvels op: |
(4055) We spraken lang, terwijl we van den top |
Der kerketoren telkens de uren hoorden. |
[p. 180] |
Nooit waren tonen zoet als die ik hoorde |
Suizelen van haar mond, de lucht inklimmen: |
Voor mij omneveling van alle kimmen |
(4060) Met tranendampen, en een wereldgroot |
Gevoel in mij. Ze sprak me van haar dood.
|
Wij keerden ook weer in de stad terug |
De zon week uit de straten al terug |
En was veel lager aan de Westerkant. |
(4065) De straten waren stil en aan den band |
Der effen grachten lagen stil de schuiten. |
De steenen werden paarser om de ruiten |
Die zelf ook blauw besloegen, het gordijn |
Ging hooger in de ramen van t kozijn. |
(4070) Toen werd het zonlicht westlijk weggedragen |
Zooals een Oostersch heer, die op zijn wagen |
Lang omgereden heeft door zijne stad, |
En nu t paleis genaakt. t Gelaat is mat |
En lichtgeel en lichtgoud onder den waaier. |
(4075) Zoo ging de groote zon heen met gelaaier |
Van licht rondom zich, in een palankijn |
Van gloed karmijn, fluweel zoo rood als wijn. |
[p. 181] |
En groepen vrouwen kwamen op de straat |
Bijeen, die troosten t leven met gepraat, |
(4080) Haar moeilijk leve, en grijsaards die het laat |
Leven het meest genoten zaten stil |
Dicht onder huis op stoep, door hunnen bril |
Rustig de mensche en dingen aan te zien. |
Een steiger stond nog voor een huis, van dien |
(4085) Kwamen de metslaars klimmen in een rij. |
Een jong man met blond haar was ook daarbij, |
Die bleef nog staan heel boven op den steiger, |
Zooals men ziet in t woud den blauwen reiger |
In t topje van den boom staan hij keek rond |
(4090) Naar den roodgeel en zwarten dagavond |
En lachte in den avond, en een lied |
Neuriënd dalend, wist hij t zelve niet.
|
De nacht kwam weer schoon lampen nog niet brandden. |
De straten werden stil, maar aan de wanden |
(4095) Waar glazen waren, bleef een enkle vrouw |
Een oude hier, een jonge daar, in schauw |
Der donkre kamer naar de straat te zien. |
Eens hoorden ik en zij het melodieën |
Achter uit huis van snaren van een veel, |
(4100) Eens uit een gang het heldere gekweel |
[p. 182] |
Van lijstervink, die zat gekooid gevangen. |
En zwarte mannen kwamen met verlangen |
Naar huis als moede beesten en de linden |
Stonden aan grachten zwaar van slaap, gezwinde |
(4105) Rillingen voeren over het grachtwater, |
Wanneer de wind zich neerlag op het water.
|
Toen dan de nacht er was, de zwartgehande, |
De zwartgeborene die tot een schande |
Der aarde is, beklommen wij het huis. |
(4110) En in dien nacht zaten wij samen thuis |
En sliepen niet en droomden niet, de zangen |
Van slaap en dood die zongen we, die wangen |
Verbleeken en benauwen in de keel |
Hartstochtelijke stem. Voor mij, bleekgeel |
(4115) Zat Mei weer en haar mond stond altijd open |
En liet de klanken door, die als bij hoopen |
Mannen en vrouwen bij begrafenis |
Uitliepen, op een dag van droefenis.
|
Zoo zong ze soms alleen en soms wij samen |
(4120) Als sombere bedroefde koren, namen |
Van vele dingen die ze had aanschouwd, |
[p. 183] |
Beefden nu weer van hare tong, berouwd |
Door klaaglijk lied, eentonig lang getreur, |
Heel soms een blijde noot, wanneer ze heur |
(4125) Oogen deed lichten, en haar hoofd een baken |
Gelijk werd, en haar armen vooruit staken. |
Maar dan zonk ze terug in droefenis, |
Met hare armen en de duisternis |
Was om haar hoofd, als t gonzen van de bijen |
(4130) Gonsde haar zang dan en haar stille schreien. |
Dan zwegen wij weer heele uren stil |
In ons gezonken, om ons het geril |
Der stilte en t flikkren van de duisternis |
Die trilt voor de oogen en als blindheid is. |
(4135) Wij hoorden buiten niets, zooals een graf |
Was mijne kamer, dat ligt heel ver af |
Van aller menschen schreden in den schoot |
Der warme woestenij, en s avonds rood |
En s morgens rood schouwen er over heen |
(4140) Zoo schouwden ook de oogen van ons tweeën.
|
En zoo kwam eindelijk de laatste dag, |
Brandstapel van een dag, het fel gelach |
Der vlammen om het arme brandend hout. |
Toen het nog schemerde en t om ons koud |
[p. 184] |
(4145) Van morgenlicht werd, kwam ze dichter bij me, |
En knielde aan mijn knieën en ze lei me |
Het hoofd zoo zwaar van haar daar neer en toen, |
Terwijl mijn hand op hare lokken was, een zoen |
Kuste ik op het blonde haar, bleef zij |
(4150) Zwijgen aldoor en eerst zonder geschrei, |
Zooals een kind, maar k voelde adem schokken |
En branden uit haar mond. En toen als vlokken |
Van sneeuw zoo langzaam, dreven groote tranen |
Haar wangen af. En zooals s avonds t tanen |
(4155) Van t zonlicht is, zoo zag ik nu uit haar |
Veel licht verscheiden zij, als een altaar |
Waar t vuur maar flauw brandt in den donkren nacht, |
Bleef over, waar maar één vonk gloeit en wacht.
|
En toen zij opstond, stond ik ook naast haar |
(4160) Nog fonkelde zij voor mij van heur haar |
En van haar oogen lei ze nog haar hoofd |
Dicht aan het mijne en ik zag gedoofd |
Worden haar oogen weder door haar tranen, |
En de armen om mij, zooals van de mane |
(4165) De armen zijn, zoo fijn en ook zoo licht. |
Zoo bracht ze ook haar droeve aangezicht |
Dicht aan het mijne en bleef heel lang staan, |
[p. 185] |
D oogen in mijne, mijn hart ging vergaan. |
Toen ging ze heen, terwijl haar mond niet sprak, |
(4170) Achterwaarts heen, ik zag haar in het vak |
Der deur staan, met de ooge aldoor op mij. |
Toen ging ze heen en was ik zonder Mei.
|
En toen ze kwam in t licht en dronken buiten, |
Bedronken door den nacht, en dat te muiten |
(4175) Des morgens slaat uit duister en zich kiest |
Een opperhoofd: de zon, en zich verliest |
Voor hem en voor zijn glans, waarin het valt |
En sterft en opgaat na den doodstweespalt |
Met duisternis, die òòk sneeft: Daar bleef hij |
(4180) Met al zijn schijn alleen en trotsch en blij.
|
En droevig eenzaam kwam zij in dien dag. |
De boomen maakten in hun loof gewag |
Van morgenwinden en de jonge vogels |
Zaten er op de wallen of als kogels |
(4185) Vlogen ze van een tak boven den muur. |
De klokken sloegen een vroeg morgenuur, |
En droomerig en droevig gleed ze voort, |
[p. 186] |
De poorte uit, een dijk langs en het boord |
Des grooten strooms die met zijn water vocht. |
(4190) Ze dacht aan mij en hoe ik wezen mocht |
Nu zonder haar en of ik eene lief |
Spoedig zou vinden, die ik even lief |
Zou hebben als ik haar wel had gehad. |
Toen dacht ze aan den dood en keek naar wat |
(4195) Dood in het gras kon zijn, maar daar was niet |
De dood noch droefheid. Want het leven schiet |
In lente iedre bloem en ieder kruid |
Vol kracht en glans, en recht de aarde uit. |
En zoo werd droevig hare laatste dag.
|
(4200) Maar zon, haar vader, ving toen met een lach |
Een nieuwer glanzen aan en toen terstond |
Wikkelde hij het louterst licht daar rond, |
Dat zamelend wat anders van zijn kussen |
Het beste van de aard ten deel valt, tusschen |
(4205) De bergen reinen meren, berg van sneeuw |
Ons onbereikbaar, en in ééne eeuw |
Misschien het aanzicht van een enkel mensch. |
Dat zag ze, en ze voelde in zich wensch |
En toen ook werklijkheid van zoo te zijn, |
(4210) Zoo koel als t goud, zoo koel als t kind dat klein |
[p. 187] |
Nog is en tusschen vreugd en droefheid leeft. |
Zoo werd ze en de rijke zon omweefd |
Één sluier na de andre om haar oogen. |
Één horizon verdween na de ander, hooge |
(4215) Blauwende hemel en van zeer nabij |
Had boom en loover een verguld kleedij. |
Alles was ééne kleur, alles gelijk, |
Zij zelve voelde in zich even rijk |
Als wie voor goed alleen is en niets kan |
(4220) Nu meer verliezen of verkwisten dan |
Alleen zìjn leven en zijn eigen zelf. |
En in dat godsgeschenk, dat goudgewelf |
Liep ze al voort en voort, het schoof met haar, |
Zij zelf het goudst daarin, het gouden haar |
(4225) Een korenschoof rondom haar waar de aren |
Uit neerhangen en zich de schoof omscharen.
|
Toen kwam ze o ik weet wel waar het was, |
Het was in t jongste ongereptste gras |
Tusschen vier eiken die hun roode blaan |
(4230) Nog rood hadden van t lentebloed, te schâan |
Door niets, maar wel door t morgenlicht te kussen |
En dan aan t trillen en elkaar te sussen. |
En vol van haren gloed werd die kapel, |
[p. 188] |
De onderzij der bladen glommen schel, |
(4235) Blauw was de hemel tusschen t groene loof, |
Het roerloos loof, de wind was stil en doof.
|
Dat was der aarde heiligst heiligdom, |
Zij stond er: alles recht en niets meer krom, |
Haar hals niet en haar knie niet, zonder zorgen. |
(4240) Zoo stond zij op dien laatsten dag, dien morgen |
Het schoonst, het guldenst wat op aarde is. |
Zij dacht nog veel, maar tot bekentenis |
Kwam niets meer in haar kalmte: één gevoel |
Hield t roode bloed en t blanke lichaam koel.
|
(4245) Zóóals op zomermorgen binnenzeilen |
De groote zee een schip komt, zwaar met zeilen, |
Maar licht zich heffend op der golven vloed, |
Het hoofd in t reine, in het schuim de voet, |
Zoo is de bark die zomermorgens komt, |
(4250) Zichtbaar uit duisternis, van nacht ontmomd, |
Zichzelve sieren met de gouden wimpels, |
De zonnestralen aan den mast en rimpels |
Ook wimpelend van goud voor om den boeg |
[p. 189] |
Zooals een kind dat zomermorgens vroeg |
(4255) Den tuin inkomt en over vlakke paden |
Omme en om gaat, met zonlicht beladen, |
Wadend door licht, gevuld met zonnegloed. |
Zij weet niet wat haar hart zoo tintlen doet
|
Zóó als een bloem van zomerrood, papaver, |
(4260) Rustig vol rood staat, midden in gedaver |
Van zonnevuur dat valt den grond in stuk |
En smoort en schroeit het gras: maar zijn geluk |
Blijft even groot: hij laat zijn roode vaan |
Wappren op wind of in de zon stilstaan |
(4265) Zóó stond ze in het grootst en stilst genot, |
Het onbegrepen, in den gloed van God |
Den Vader, en hield recht het hoofd omhoog, |
Haar armen stil, terwijl niets òverwoog.
|
En teer begon het hoofd over te neigen |
(4270) Toen t volste uur gevuld was, en te zijgen |
De wimpers droomrig neer, heel langzaam aan. |
En teeder bleeker werd ze, af en aan |
[p. 190] |
Voer bleek en rood op hare moede handen. |
Nevel van goud week uit, uitzettend wanden |
(4275) En walleschansen licht en medenemend |
Al wat niet ganschlijk rein was en heenzwemend |
Met levend elven dat het heiligdom |
Alleen voor haar zou blijven als een kom, |
Een klare vijver waar heel niets in drijve |
(4280) Dan ééne zwaan en die nog roerloos blijve.
|
En rondom werd het schaduwlooze gras |
Besprenkt met vonken als een waterplas, |
Zooals de groote meeren van de zee |
Wanneer de zon staat in de middagstee.
|
(4285) Zóó als een zonverlichte groote toren |
Dien blok op blokken metselsteenen schoren, |
Omhoog is t fijn graniet en schijnt de zon, |
De avond komt en van den horizon |
Komen de stralen, hij wordt donker ouder |
(4290) En van zijn voeten tot den hoogen schouder |
Is hij vol schaduwen en ouderdom
|
[p. 191] |
Zóó als een eik die op de bergen krom |
Boog van de vlammen waar hij zich verbrandt, |
Bliksemgetroffen, t kleinste takje brandt: |
(4295) Een huis van vuur geleek hij op de hoogte. |
Een donkre regen viel en doofde, boog te |
Vallen den zwartenden verkoolden stam, |
Op enkle takken danst nog weinig vlam
|
Zóó als die bloem van zomerrood, papaver, |
(4300) Rimpelt zijn rood, verwelkend en zijn staaf er, |
Zijn teeren stengel langzaam buigt omlaag |
Zoo boog ook Mei langzaam haar hoofd omlaag |
En bleek en bleeker werden hare wangen, |
En flauw en flauwer werd ook het verlangen |
(4305) Dat in de oogen brandt der sterveling. |
Al verder en al verder week de kring, |
De wollige band van vuur, zooals de ruiters |
Die uitrijden uiteen en op de muiters |
Een aanval doen: ze maken t heel ver stil.
|
(4310) En in zich voelde zij het laatste: wil, |
Den allerlaatsten wil der stervenden, |
Den wil tot doodzijn die het zwervende |
[p. 192] |
Menschengeslacht doet stilstaan en hen drijft |
Van zelve naar den grond waar t lichaam blijft. |
(4315) Ze duizelde en in die duizeling |
Werd ze zoo licht, een veer die uit den zwing |
Der duive valt: ze daalde en viel niet: |
Zoo valt een riethalm over in den vliet.
|
Zóó als een kind dat in het leven was, |
(4320) Zóó als een bloem van zomerrood in t gras, |
Roode papaver die nu neder ligt, |
Zoo lag ze en der zonne laatste licht |
Scheen op haar, maakte haar een weinig rood |
En goud voor t laatst en ging toen met haar dood.
|
(4325) De maan kwam toen ze daar gestorven was |
En kwam over de aarde, uit het gras |
Nam ze en beurde het doodkoel lichaam. |
Wat was er over van haar warmen naam? |
En zoo met blauw licht om zich, en gelaat |
(4330) Van droefheid grauw en met een grauw gewaad |
Van rouw en droefheid achter zich, ging zij |
Hoog over de velden en kwam zoo tot mij. |
Ik zag haar toen ze stond buiten de stad, |
[p. 193] |
Het kind in hare armen en ik zat |
(4335) Niet meer, maar ging tot haar, en ging mee, neven |
Haar, zóó hoog dat ik t kind zag, opgeheven. |
En toen wij kwamen bij den grooten stroom |
Daalde ik weer, zij legde aan den zoom |
Het bleeke kind en wijl ik weende, weende |
(4340) Mijn oogen en mijn hoofd stuk, ging ze en scheen de |
Wereld vol licht van uit den hemel neer. |
Ik wist wat ik zou doen en haar begeer, |
En in een boot ging ik den stroom toen af, |
In gonzend water door laag land daar gaf |
(4345) Hij t water in de zee, daar steeg ik uit. |
En langs het strand ging ik met haar, geluid |
Maakten wij niet, maar werden toch gehoord. |
Want uit het land kwamen de elven voort |
En uit de lucht de hemelnevelingen, |
(4350) En uit de zee tritonen en te zingen |
Begonnen zij dicht achter mij gezang. |
En toen de twalef uren die al lang |
Wachtten op haar en op hun droeven plicht: |
Ze hadden eene baar en het gezicht |
(4355) Omhoog, droegen ze haar al ver en verder. |
En ik vooraan, ik, die haar goede herder |
Geweest was en er achter altijd meer: |
Ze kwamen uit de duinen keer op keer |
[p. 194] |
Glijden en dalen en uit alle golven |
(4360) Staken er Tritons en het lijf bedolven |
Zongen en zongen ze het lijkmisbaar. |
Totdat we kwamen aan de zeezoom, waar |
Zij t eerst geland was, daar hielden wij stil. |
De duinen werden vol en het geril |
(4365) Van t eeuwig brandend water stond vol ook, |
Lichte gestalten, als verlichte rook |
Zweefden er boven ons ook vele om. |
Toen speelden eerst de gnomen op hun trom |
En toen de elven op hunne cymbalen, |
(4370) Toen Tritons, toen wij alle saam, verhalen, |
Lange verhalen zang en droefenis. |
Toen werden de uren van hun taak gewis |
En zetten haar daar neer en lieten mij |
Met haar alleen en gingen in een rij, |
(4375) En zagen met de andren samen toe. |
Ik groef een graf waar golven komen toe- |
Dekken het zand en legde haar daar neer, |
Daarover zand: de golven komen weer |
En dalen weer met lachen of geschrei |
(4380) Daar ligt bedolven mijne kleine Mei.
|