MEI. |
[p. 1] | |
I. | |
Een nieuwe lente en een nieuw geluid: | |
Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit, | |
Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht | |
In een oud stadje, langs de watergracht | |
(5) In huis was t donker, maar de stille straat | |
Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat | |
Nog licht, er viel een gouden blanke schijn | |
Over de gevels in mijn raamkozijn. | |
Dan blies een jongen als een orgelpijp, | |
(10) De klanken schudden in de lucht zoo rijp | |
Als jonge kersen, wen een lentewind | |
In t boschje opgaat en zijn reis begint. | |
Hij dwaald over de bruggen, op den wal | |
Van t water, langzaam gaande, overal | |
(15) Als n jonge vogel fluitend, onbewust | |
[p. 2] | |
Van eigen blijheid om de avondrust. | |
En menig moe man, die zijn avondmaal | |
Nam, luisterde, als naar een oud verhaal, | |
Glimlachend, en een hand die t venster sloot, | |
(20) Talmde een pooze wijl de jongen floot. | |
Zóó wil ik dat dit lied klinkt, er is één | |
Die ik wèl wenschte, dat mijn stem bescheen | |
Met meer dan lachen van haar zachte oog... | |
Heil, heil, ik voel hier handen en den weeken boog | |
(25) Van haren arm. Een koepel van blind licht | |
Mild nevelend omgeeft mijn aangezicht, | |
Mijn stem brandt in mij als de geele vlam | |
Van gas in glazen kooi, een eikestam | |
Breekt uit in twijgen, en jong loover spruit | |
(30) Naar buiten: Hoort, er gaat een nieuw geluid: | |
Een jonge veldheer staat, in t blauw en goud | |
Roept aan de holle poort een luid heraut. | |
Blauw dreef de zee, het water van de zon | |
Vloot pas en frisscher uit de gouden bron | |
(35) Op wollge golven, die zich lieten wasschen | |
En zalven met zijn licht, uit open plassen | |
[p. 3] | |
Stonden golven als witte rammen op, | |
Met trossen schuim en horens op den kop. | |
Maar in zijn rand verbrak de zee in reven | |
(40) Telkens en telkens weer, er boven dreven | |
Als gouden bijen wolken bij het blauw, | |
Duizende volle mondjes bliezen dauw | |
En zout in ronde droppen op den rand | |
Van roodgelipte schelpen, van het strand | |
(45) De bloemen, witte en geele als room en rood | |
Als kindernagels en gestreepte, lood- | |
Blauw als een avondlucht bij windgetij. | |
Kinkhorens murmelden hun melodij | |
In rust, op t gonzen van de golf dreef voort | |
(50) Helderder ruischen als in drooger woord | |
Vochtige klinkers, schelpen rinkelden | |
In t glinstrend water glas en kiezel en | |
Metalen ringen, en op veeren wiek | |
Vervoerde waterbellen vol muziek | |
(55) Geladen, lichter wind. Over het duin | |
Dreven ze door de lucht tot in den tuin | |
Van Holland, en die schoon en vol was zonk, | |
En brak in t zinken wijl muziek weerklonk | |
Schooner dan stemmen, en van mijmerij | |
[p. 4] | |
(60) Elk duin vreemd opzag verre en van nabij. | |
En in een waterwieg, achter in zee | |
Duizend schuimege spreien deinen mee | |
Ontwaakt een jonge Triton en een lach | |
Vloeid over zijn gelaat heen, als hij zag | |
(65) De waterheuvels om zich en een toren | |
Van een wit wolkje boven zich, zijn horen | |
Lag in zijn blooten arm, verguld in blank. | |
Hij blies er in, er viel een zacht geklank | |
Als zomerregen uit den gouden mond, | |
(70) Toen luider lachend wentelde hij rond | |
En zwom naar boven door den waterval | |
Van schuim en sneeuw die drijft in ieder dal | |
Tusschen twee waterbergen, zie, hij ligt | |
Nestlend in kroezig water, n wiegewicht, | |
(75) Door moeder pas gewasschen in haar schoot; | |
Het drijft van ronde druppels, overrood | |
Reiken de armpjes, uit het mondje gaat | |
Gekraai; zoo dreef hij, in het bol gelaat | |
Tusschen de lippen in, de gouden kelk, | |
(80) Fontein van gouden klanken, een vaas melk- | |
Wit was hij drijvend met gemengden wijn, | |
Vurig rood blozend door het porselein. | |
[p. 5] | |
Nu zetelt hij in t water, baar na baar | |
Ziet hij al lachend rijzen na elkaar, | |
(85) Daar schatert hij en spant den blanken arm, | |
En door het water gaat een luid alarm. | |
Toen werd de zee wel als een groot zwaar man | |
Van vroeger eeuw en kleeding, rijker dan | |
Nu in dit land zijn: bruin fluweel en zij | |
(90) Als zilver en zwart vilt en pelterij | |
Vèr uit Siberisch Rusland; geel koper | |
Brandt vele lichtjes in de plooien der | |
Hoozen, in knoopen en in passement | |
Van het breed overkleed, wijd uithangend. | |
(95) Was zoo de zee? Neen, neen, een stad geleek | |
Ze, pleinen en straten in de kermisweek, | |
Boerinne en boeren, en muziek en dans | |
In de herbergen en in lichten krans | |
Om elke markt de snuisterijenkramen. | |
(100) Of als een koning komt en alle ramen | |
Zijn licht des avonds en uit ieder dak | |
Een witte vlag. Zoo was de zee, er stak | |
Een vlag van alle gevels, achter t raam | |
[p. 6] | |
Der golven brandden rijen lichten, saam | |
(105) Liep heel het volk. Meermannen zwommen aan, | |
Nimfen en elven der zee, en zaten aan | |
De groene hellingen. Maar Tritons stonden | |
Oud en gebaard ter zijde, aan de monden | |
Trompetten, bouwende een lange straat | |
(110) Geluid over het zeegelaat. | |
Toen werd het stiller en een wolk van licht | |
Begon te drijven op het zeegezicht, | |
Dichtbij de wolken waar een witte schaar | |
Van jonge winden zat te lachen. Daar | |
(115) Werd alles zwijgend. En een geele boot | |
Kroop uit den nevel en daarin school rood, | |
Vooraan en vóór het linnen zeil, een kind.... | |
Wee, wee mij, nu mijn hart mij overwint, | |
En mijn stem stom slaat nu dit nieuwste woord | |
(120) Geboren werd.... er is iets dat bekoort | |
In ieder ding, en die dat weet, hij gaat | |
Altijd langs watren, door jong gras, en laat | |
Zijn nog zijn voeten koel in dauw van wei. | |
Voor hem is t nimmer nevlig, maar een Mei | |
(125) Van kindren en een stroom van bloemen waar | |
Zijn woning is, en zóó is t ook mij, maar | |
[p. 7] | |
Dit kind was louter, niets dan lieflijkheid; | |
Het zat zoo stil te staren, zoo verblijd | |
Blonken haar oogen in het schaduwlicht | |
(130) Achter het zeil, zoo bloosde haar gezicht, | |
Zóó mooi, zóó zacht was ze, een rozeblad, | |
Geblazen door den warmen boschwind, dat | |
De beek afloopt onder den hazelaar, | |
En dan tusschen de lage weiden, waar | |
(135) Het groen is en de hooge hemel blauw. | |
Blij en verwonderd of ze nòg niet wou | |
Gelooven t water, tot verwondring week | |
Voor veilig lachen en ze beurtlings keek | |
Naar schuimfonteinen en de gladde kruin | |
(140) Van golven in dien witgebloemden tuin | |
Der zee, of naar den Wind, die danste aan | |
Als n jonge kerel op een kermisbaan, | |
Of naar n visch, die roode vinnen uit | |
Het water stak. Dat alles was een buit | |
(145) Voor jonge oogen. Daar veel verder stond | |
Hoog op zijn teenen een zeegod, zijn mond | |
Bolde op een gouden horen. In het rond | |
Brak één geluid van water en van lucht, | |
En alles nieuw voor een die zulk gerucht | |
(150) Nooit hoord; haar hoofd werd voller en ze deed | |
De oogen toe en rustte de boot gleed | |
[p. 8] | |
Langzamer verder; onbeweeglijk scheen | |
De zon, de wind liep mee en om haar heen. | |
Wie was ze? Van de twalef zusters één, | |
(155) Die op de zon staan, hand in hand, alleen, | |
Als t spel van kindren in een kleinen kring. | |
Om beurten gaat er een en breekt den ring | |
En laat de andren bedroefd achter, maar | |
Veel zijn hun tranen niet, het weenen waar | |
(160) Zoo gouden licht is, kan niet durend zijn. | |
Zoo zijn ze weldra blij weer en hun pijn | |
Houdt op toch was hun droefheid nu het meest | |
Bij deze laatste leegt, er was geweest | |
Zoo lang gelach met haar, zij was altijd | |
(165) De schoonste en de vreugd van elk, waar nijd | |
Niet is. Nu was zij heen. De zusterrij | |
Boog over luistrend, ziende hoe t getij | |
Met haar hoog ging. Er mistte een waas geluid | |
Van brekend schuim en gouden horens uit, | |
(170) Omhoog tot haar. Die kindren keerden om, | |
En stonden naast elkander, weenend, stom. | |
Dat zijn de blonde maanden die daar staan, | |
Gelijk geboren toen de moedermaan | |
Heel zwaar was in een starrgen winternacht. | |
[p. 9] | |
(175) Naakt baarde zij ze, maar de zon hield wacht, | |
Koudrood zooals hij met Aurora kwam, | |
Die sloeg ze in haar kleurig kleed, hij nam | |
Ze tot zich. Zie hoe blank en blond ze staan, | |
In n ring van blond haar, één is heengegaan, | |
(180) De liefste, blondste, ja de kleine Mei. | |
Niets in de ruime wereld is zoo blij | |
Als deze aarde: Cynthia als ze zit | |
In hare nachtboot, toont het blank gebit | |
Van lachen en de tweelingsterren staan | |
(185) Stil bij haar, vragend: zal ze hier langs gaan? | |
En er is altijd vreugde in de lucht, | |
Waar zij voorbij is en het zacht gerucht | |
Van hare vleugels wijkt. Dan liggen bloemen | |
Op haren weg en kleine englen noemen | |
(190) Ze zamelend haar naam, hoe vol ze was | |
Van wonderen. En in het dichte gras | |
Dat in de hemelwei groeit, liggen zij | |
Lang pratend of alleen in mijmerij. | |
Eén ding is droevig en maakt zacht geklaag | |
(195) Altijd om d aarde heen, n nevel vaag | |
[p. 10] | |
En luchtig om dat lijf: t is wisseling | |
Van zijn en niet zijn en dat ieder ding, | |
Zielen en bloemen, drijven naar dat rijk, | |
Waar t wit en stil is en den dood gelijk. | |
(200) Want zooals altijd aan het eind van t jaar | |
Trekvogels uit het land gaan met misbaar | |
Van vogelstemmen uit de hooge lucht, | |
De kindren op de straat hooren t gerucht | |
En kijken, zeggend: » zomer is voorbij, | |
(205) De kou komt in de wolken gaat de rij | |
Van vogels zóó zóó gaat alles voorbij. | |
Maar zooals ik eens aan het strand der zee | |
Was s avonds, doch niet was mijn hart te vree, | |
Maar bevend en ongerust en zooals toen | |
(210) Vlak voor den hemel, voor het vermillioen, | |
Een vogel, een zwart beest vloog, duidelijk | |
Gespreid op staart en veer: daaraan gelijk | |
Komt élk ding en gaat élk ding en is schoon | |
Omdat het eenzaam is. Het is de zoon | |
(215) Van Onrust, in de scheemring van zijn schoot | |
Geboren, en sterft eensklaps waar de dood | |
Het neerslaat maar het staat voor t licht | |
Zijn leven lang. Welaan, ik zoek t gezicht | |
Van Mei zoolang zij in het leven was. | |
[p. 11] | |
(220) Zij dreef nu langs de banken, waar een wolk | |
Van rood zand elke golf afstuift, het volk | |
Zat daar in scharen, maar in groene grot | |
Wat verder n meermin en een watergod. | |
Mei zag ze en lachte en een zacht geschater | |
(225) Klonk even bij haar, toen kwam van het water | |
Klappend een vlaag van handgeklap en toen | |
Gesnap van tongen, zooals vrouwen doen. | |
Maar hij keek fonklend en een rood gebloos | |
Verroodde háár wang Mei stond op, een doos | |
(230) Van zilver stond in hare hand, een poos | |
Hield ze ze roerloos van haar arrem gleed | |
Langzaam een plooi weg uit het witte kleed. | |
Toen zagen honderd oogen, werd het stil, | |
Zoodat niets meer gehoord werd dan t geril | |
(235) Dat water maakte op de heuvels en | |
t Gedempte lachen van wie nalachten. | |
Het zilver schitterde daar vlogen heen | |
Twee fladderende vlindertjes, de één | |
Als twee blaadjes ivoor van Indië | |
(240) En een als lapjes sjaal uit Perzië. | |
Wisslend van glans de vlinders dansten voort | |
Over de branding heen, toen klonk het woord | |
[p. 12] | |
Van Mei: de lange dag vindt nu zijn eind | |
In t wolkig westen: ziet de zon verkwijnt | |
(245) Al, het wordt donker en later en ik mag | |
Niet langer blijven. Zwemt nu heen. Ik zag | |
Zoo even reeds het lichten van de ster, | |
Den page die mijns vaders kleed draagt, ver | |
Achter het Oosten wacht de maan, een zweem | |
(250) Van blank licht zwelt al van den diadeem. | |
Daarom vaart wel. Van hier. Maar vaart al zacht, | |
Want gaarne wilde ik mijn eersten nacht | |
Dragen in stilte. Ziet, daar is de maan, | |
Een vriendlijke gezellin, gij kunt gaan. | |
(255) Zoo als des nachts de eenden, in het gras | |
Slapend, dat in de sloot groeit, met geplas | |
Plotseling wakker worden, snaterend, | |
Slobberend kroos, één staat er overend | |
Zijn vleugels slaand en krijscht hoog in den nacht: | |
(260) Zoo werd uit diepe stilte onverwacht | |
Beweging toen zij gingen. Maar nog lang | |
Verglomme in t nat trompetten, een gezang | |
Zongen een school meermannen, die heenzwom, | |
Hier dreven minnenden, ginder beklom | |
(265) Een jonge god een hooge golf en keek | |
[p. 13] | |
Of Mei stond waar zij stond o zij geleek | |
Een kleene witte baak: er werd in zee | |
Verlangd dien nacht om met de golven mee | |
Tot haar te gaan. Menig en menig prins | |
(270) Zag zijn koralen leger niet, maar ginds | |
Zaten ze in hun mantels, waar heel ver | |
Het water spoelt onder een lage ster. | |
Zij was nu bijna bang, nu ze alleen | |
Gelaten, droeve golven met geween | |
(275) Zag komen, zooals vrouwen die rondom | |
Een doodverdronken man gaan om en om | |
Slaan de armen met een wijd en woest gebaar | |
Zoo vielen ook de baren na elkaar | |
Aldoor donkerder en haar hart werd leeg | |
(280) Door angst, tot plots van uit wat wolken zeeg | |
Regen van stralen en de gouden maan | |
Het water laafde. Zoo heb ik zien staan | |
Een monnik bij een volle donkre ton | |
Met glazen geraad, en weg nam hij de spon | |
(285) Dat t vonken spoot in bekers of de wijn | |
De zon nog in had van den geelen Rijn. | |
Zoo stond de maanvrouw in een hoogen wind | |
En boog de urn voorover voor haar kind. | |
[p. 14] | |
En tusschen zee en wolken leek een kelder | |
(290) Van wijn verlicht, t wijnwater plaste helder | |
Over haar voetje. En om haar volle kuit | |
Toen zij door t maanlicht waadde, lachten uit | |
Iederen druppel beeldjes van de maan; | |
Zij zag het telkens en bleef telkens staan. | |
(295) Er lag op t strand een zandheuvel, een fort | |
Als kindren bouwen, schuim en water stort | |
De grachten binnen als de vloed opkomt: | |
De bloote voetjes vluchten, de zee gromt. | |
Dat bouwden visscherskindren of misschien | |
(300) Wel elven der zee, zooals men s zomers zien | |
Kan, op een morgen, als de zon heel vroeg | |
Begint te schijnen, en juist licht genoeg | |
Geeft; in de verte is er dan een schijn | |
Van loopende kindren haastig uit het duin, | |
(305) Jongens en meisjes, flauw rooskleurig, naakt. | |
Ze zijn er niet meer als t zand witter blaakt. | |
Zoo was dit fort gebouwd misschien, waar zij | |
Ging zitten tegen n wal aan, om en bij | |
Lagen de schelpen, die het maanlicht maakt | |
(310) Schatkamertjes van licht, maar als het staakt, | |
Dan is de glinstring dood en huist gekreun | |
[p. 15] | |
Er binnen, geen behagelijk gedeun | |
Meer van de zomerachtermiddagen. | |
O wat verschrikte haar het wisselen | |
(315) Van t donker in de lucht en op de zee, | |
En van het melkig licht als de maan glee | |
Uit losse wolken in een zwartblauw meer, | |
Waar sterren fonkelden, maar keer op keer | |
Wegstierven, als grasbloempjes bij een roos | |
(320) Gegroeid. De gulle maan vergoot een hoos | |
Telkens van stralen, t was een lange tijd | |
Voor t hart weer stiller ging der kleine meid. | |
En toen zij daarna insliep, was het of | |
Een moeder heenging als haar kind slaapt, dof | |
(325) Verblonk in moeders hand de maanlamp, kort | |
Achter de dunne wolkschermen, een schort | |
Grauwbruin hing voor de lage lucht; een deur | |
Waarin de maan verging, één lange scheur | |
Brandde nog lang en werd pas laat gebluscht. | |
(330) Zij sliep op t rustig strand; even gerust | |
Lag ze als een der schelpen, er bewoog | |
Niets dan het ondiep water, dat soms hoog | |
Tot bij haar opliep, met een flikkering | |
In een licht rimpeltje, alsof een ring | |
[p. 16] | |
(335) Van geroest goud daar lag, en daarom heen | |
Het water speelde met den edelsteen; | |
Zij lag drinkend den slaap, zonder gerucht | |
Blies zij haar adem in de koele lucht. | |
En toen begon daar op het wijd tooneel | |
(340) Der zee, als een oud drama waarin veel | |
Geroep van moord is, en de lucht van bloed | |
Hangt in de zaal de scène is leeg: er woedt | |
Een dolle storm om t hooge huis, er vallen | |
Schoorsteenen en de wachten op de wallen | |
(345) Hooren geluid van vijanden in t veld. | |
De regen huilt en gudst, wind giert, daar snelt | |
Een moordenaar het huis uit en men weet | |
Dat daar een lijk ligt: donder rolt en wreed | |
Rijt over het tooneel de maan een streep. | |
(350) De diepte leek te kermen van wie scheep | |
Eens gingen uit dit land op winst en buit, | |
En die ook keerden, zilver en stapels fruit | |
Van de Antillen voerend in de prijzen | |
Op sleeptouw, visschers zagen t bootsvolk wijzen | |
(355) Naar torens op de kust, wanneer ze langs | |
[p. 17] | |
Hun boorden varend, den oranje glans | |
Van appels en citroenen zagen en de kleur | |
Van goud en zilver, en den zoeten geur | |
Roken, die uit de open poorten sloeg. | |
(360) Maar als de nacht kwam en haar wolken droeg, | |
De zware kussens die haar leger zijn, | |
Waarin ze lui slaapt dan zag ze de lijn | |
Breken en t stranden van het rijke schip. | |
Ruw klonk het lachen van haar donkre lip. | |
(365) Die leken nu te kermen: tusschen goud | |
Lagen gelaten onder water, oud, | |
Doodsbleek en doodzwart, van hun lippen vlood | |
Een flauw geroep als van mannen in nood, | |
En wiegd in t water. Dat was schrikkelijk. | |
(370) Maar Mei was doof van slapen, liet geen blik | |
Van hare lichte oogen glippen, was | |
Een nachtelijke bloem in veel zwaar gras: | |
Zij lag drinkend den slaap, zonder gerucht | |
Blies ze haar adem in de koele lucht. | |
(375) Lang klom dat akelig gehuil alleen | |
Uit zee, het leek het druppelend geween | |
Dat in de bosschen herfst maakt, en de wind | |
Een schouw door in een kamer, waar een kind | |
[p. 18] | |
Probeert te slapen. Maar het voelt geween | |
(380) Ook in zich zelf en slaapt niet, zoo alleen | |
Liep dat geluid de zee rond, nu eens hoog, | |
Hoog in het donker, waar de wind bewoog | |
Angstig de wolkzoomen, en dan heel laag | |
Waar tusschen dommelende golven traag | |
(385) Walvisschen zwommen op hun logge romp. | |
Dan klonk het als geroep van een roerdomp | |
Te middernacht, die schreeuwt uit het moeras, | |
Zoodat de reiziger in het boschgras | |
Dat langs den grijzen straatweg groeit, blijft staan, | |
(390) Onder de bladerschaduw; in de maan | |
Gaat hij dan verder, vol verwondering. | |
Wat is er in de verte schemering? | |
Bevangt de lucht*ontroering? Komt er thuis | |
Een rij van visschers, wat is dat gedruisch | |
(395) Als van een bui zeeschuim? Ik hoor gekras | |
Als van een vogel als er storrem was | |
En er een lijk ligt op de grijze kust. | |
Wat is er, wat verstoort de stille rust | |
Van Mei, die de oogen opent en daar zit | |
(400) Staroogend, als een kranke vrouw in t wit? | |
Of zijn het ook haar wonderlijke droomen | |
[p. 19] | |
Die daar in optocht langs den zeezoom komen, | |
De witte golven lekken hunnen voet. | |
Het oog van Mei gaat glanzend hun temoet, | |
(405) Wat is het dat die donkre mannen dragen | |
In monnikskap en pij, hoor, hoor, ze klagen | |
Als om een doode; dié ligt op de baar. | |
Zij is nog jong en in het blonde haar | |
Dat hangt, liggen de bloemen van April. | |
(410) Wee, wee, het is haar zuster, zie ze wil | |
Al tot haar gaan, kussen de witte hand | |
Die ligt op witte wade, van het zand | |
Kàn ze niet opstaan, hoor, hoor, hoe ze schreit. | |
Daar fladdren kraaien en hun schreeuwen rijt | |
(415) De lucht aan flarden, en een dof gedruisch | |
Als van een sneeuwbui om een donker huis, | |
Zwiert om de voeten die al verder gaan. | |
Stil, kind, wees stil en zie het niet meer aan. | |
Daar rijdt de Dood, die bleeke groote man, | |
(420) Den donkren stoet al na, hij alleen kan | |
Ons troosten, daar rijdt hij, is nu voorbij, | |
Stil, stil, wees stil, wat dood is berregt hij. | |
Zooals de schapen van de heide, laat | |
Door t groene avondlicht gaan, dat wie staat | |
[p. 20] | |
(425) Op een bemosten heuvel, ze ziet gaan | |
Van den heizoom en in een donkre laan, | |
Den hoek om zoo verliet die donkre troep | |
Die zij nazag, zoolang nog het geroep | |
Van vogels opging, het gerekte strand. | |
(430) Toen zonk de angst van haar gelaat, haar hand | |
Lag droomend naast haar, klein en blank en loom | |
En veilig en sliep mèt haar en geen droom | |
Kwam meer, het was alsof de Dood | |
Die meenam toen hij in het Noorden vlood. | |
(435) Weet iemand wat op aard het schoonste is, | |
Het allerschoonste? welks gelijkenis | |
Hij ziet in alles wat hem vreugde geeft? | |
Waarom hij lief heeft wat rondom hem leeft? | |
Waarom diè rijkdom wil en diè een vrouw | |
(440) En één zichzelf, hoewel ze allen nauw | |
Weten dat ze iets zoeken dan een woord | |
Alleen? Weet iemand dit? Wel, hoort. | |
Het is waarom het kuiken zoekt de hen, | |
Het kind de moederborst, waarom ik ben | |
(445) Bang voor den winter en den herfst, den nacht | |
Van t jaar waarom een jong kind niet de pracht | |
Der sterren liefheeft, wel een vlam en vuur | |
[p. 21] | |
Van een wit kaarsje met een klaar getuur | |
Ligt hij op t kussen wakker, lang, en met | |
(450) Zijn oogen volgt hij t waaiend flikkren, het | |
Vlammetje brandt nog in zijn droomen voort. | |
Het is waarom zang en muziek bekoort, | |
Maar marmer mij verschrikt en witte kleur, | |
Ik roode rozen liefheb en den geur | |
(455) Van blinkend fruit en verf van donzig ooft. | |
Het is waarom een meisje een man belooft | |
Te stoven in haar armen en verlangt | |
Naar t warme mooie huwlijksuur, ze dankt | |
Hem voor zijn liefde, of hij anders kon. | |
(460) Het is het vuur, de warmte, t is de zon. | |
De wolken werden van een licht karmijn, | |
Uit grauw van plassen welde gloor, en wijn | |
Verwolkte hier en daar tusschen de golven, | |
Als Bengaalsch licht, het werd dieper bedolven | |
(465) Door ruige schuimkoppen, maar t lachte toch: | |
Zoo lacht in waterkelk wijndroppel nog. | |
De zee werd aan een oud Grieksch land gelijk | |
Zooals dat nu is, maar eens was het rijk | |
Aan beelde en tempels; nu liggen dooreen | |
(470) Zuilen en blokken kapiteel: de steen | |
[p. 22] | |
Verweerde in brokken en werd schaduwig. | |
Er groeien anjelieren en honig | |
Zuigen daar bijen, toch lijkt het droevig | |
Wanneer de zon pas schijnt. Maar t werd een dans | |
(475) Weldra van alle kleuren op de schans | |
Van wolken, die nog op het Westen lag. | |
Een wind begon te waaien en een vlag | |
Leek wel te klappren, of een blanke zwaan | |
Zijn vlerken uit te slaan stond bij een baan | |
(480) Van vijverwater, veeren raklen los, | |
En schuim verstoof zooals die vogeldos. | |
De zon ging aan t vergulden, spiegelglas | |
In goudsculpturen dreef in zee, er was | |
Speling van kleuren en in elken kuil | |
(485) Ontsproten kleuren, gingen kleuren schuil. | |
Daar waren t zeepsopbellen, maar aan t strand | |
De kleuren van dat dartel tooverland, | |
Dat schelpen elkaar maken: violet, | |
Grijs parelmoer, geele barnsteen, omzet | |
(490) Met kleine schelpjes als van nat granaat. | |
Daarvan steeg damp op met een incarnaat | |
Van al die glanzen tot één witten gloed, | |
Langs t heele strand. Maar het werd wonderzoet | |
Te zien, toen Mei daarin haar armen stak, | |
(495) Ontwakend, oprijzend, zich op het vlak | |
[p. 23] | |
Van hare handen steunend dat gekraak | |
Kwam van de schelpen op haar teere kaak | |
Vochtig van slapen, schoot een zonstraal schuin, | |
Dat het bloed beefde, van den rand van t duin. | |
(500) Zij keek er langs de zon zelf te gemoet, | |
Begon te lachen en sprong òp te voet | |
En schortte t rimplend kleed zóó dat de knie | |
Bloot bleef toen stond z en poosde wie | |
Zag in den zomer bij den vollen vliet, | |
(505) Door t heete weiland, in het blauwe riet, | |
Ooit zoo een boschnimf lachen, was er ook | |
Zingend een leeuwerik vlak bij, al dook | |
Een voren op of dreef een juffer aan | |
In t blauw, al had ze bloemen uit het graan. | |
(510) Zulk lachen hoorde ik wel eens op een hei, | |
Laat na een middag als een donkre bij | |
Vertoornd naar huis raasde onder zijn vracht. | |
De heuvels werden donker, maar een dracht | |
Van geel en purper om de westerkim; | |
(515) Een nimfje gaat langs t lage hout en slim | |
Glinstren daar sateroogen, een geschuif | |
Door dorre bladen, en zijn steile kuif | |
Zie k voor de lucht gaan, dan klinkt stil gekeuvel | |
En dan genietend lachen om den heuvel. | |
(520) Zoo als ze lachte zit een vogel lang, | |
[p. 24] | |
Een nachtegaal, streelend de lucht met zang, | |
Met open bekje op een stillen tak, | |
Boven een boschvijver, het bladerdak | |
Laat weinig nachtlicht door, er is geluid | |
(525) Ver in het bosch, maar boven alles uit | |
Kweelt toch het zwarte vogeltje zijn slag. | |
Zoo wolkte en welde van haar mondje lach. | |
Zoo stond ze lang, toen ijlde ze al voort | |
Op roode voetjes, wit zand werd verstoord, | |
(530) In haar blank kleedje en het gouden haar | |
Daarover heen en met een ruim gebaar | |
Van arme en handen als een kind en schel | |
Een uitroep, rinklend als een arrebel. | |
Nu op het steile duin, zie waar ze staat, | |
(535) Tusschen het helm dat waait, om haar gelaat | |
Wind en haarlokken, en een hooge val | |
Van stroomgoud achter haar, alsof de hal | |
Des hemels leeg liep langs vergulden trap, | |
Onzichtbaar t blauw van goud, in handgeklap, | |
(540) Uitwuivend linnen en een geelen gloed. | |
Hoe eenzaam blijft de zee nu zij het land in spoedt. | |
En nu haar tooverige tocht begint, | |
Zoo drijft de maan den hemel in, de wind | |
[p. 25] | |
Steekt zoo op laat nu ieder zien naar haar. | |
(545) Want wie dit eens zag, heeft het lange jaar | |
Vreugde genoeg en ook in wintertijd | |
Ziet hij haar oogen nog. Ze huppelt blijd, | |
Op maat schomlen haar armen als de ra | |
Van t schip in golven. En de wind loopt na, | |
(550) En zij loopt door het gouden zonlicht, nu | |
In heete gletschers zand en dan waar t luw | |
Is. | |
Binnen alle duinen waar zij klom, | |
Heetten haar die valleien wellekom, | |
(555) En baden of ze bleef; stond niet een rij | |
Van blauwe en geele bloempjes zij aan zij | |
Geschaard, zooals menschen in een theater. | |
Zij zeiden alle hare namen, t water | |
Komt daarbij in den mond, de geele nelken | |
(560) En vroolijke violen die de kelken | |
Zacht bengelen doen door het grazig mos, | |
En koude sneeuwklokjes bij kreupelbosch. | |
Dat te vergeefs; maar eenmaal leek haar doel | |
Een effen duinvijver, een vogelpoel, | |
(565) Die n zomerdag niets doet dan spiegelen | |
Het kleine vee dat de lucht afweidt en | |
[p. 26] | |
Zich samen naar den stal beweegt waar ver | |
Al zware rundren liggen en een ster | |
Des avonds brandt; zoodra die avond komt, | |
(570) Dalen daar vogels in, het bijke bromt | |
Langs heuvelhelling en de flauwe echo | |
Der avondzee komt door het duin, en stroo | |
Wuift neigende. Daar stond ze nu en dronk, | |
De lippen in t hol handje t water wonk | |
(575) Met de wenkbrauwen waar de druppel viel, | |
In lichtgroen gras; nauwsluitend om den hiel | |
Perste het water op, t werd stiller weer | |
En heel stil, toen sloeg ze de oogen neer | |
En zag zich zelve. En een blijde schrik | |
(580) Verstelde haar, het werd een oogenblik | |
Waarin ze niet dacht, vol van zoet gevoel | |
Van dartelheid en overmoed en koel | |
Lag nog de wel schroomend deed ze een stap | |
En zag haar eigen blozen, voor een lap | |
(585) Weerspiegelend blauw als een rood robijn | |
Op hofgewaad. Dat was voor t oog festijn | |
Om naar te zien: haar lippen krulden om, | |
Ze knield om zich te kussen in den kom. | |
Maar toen vier lippen raakten en haar oog | |
(590) Zijn glans vlakbij zag lichten, toen bedroog | |
Het water haar en vaagde rimpels in | |
[p. 27] | |
De wangen van het beeldig kind, haar kin | |
Ging dobberen in golfjes. Zij bleef stil, | |
Geduldig wachten tot de breede ril | |
(595) Aan de oevers uitstierf. Van haar mondje droop | |
Een kettinkje druppels, waar t viel daar kroop | |
Een bloempje uit den grond, een meizoentje. | |
Zoo zat ze midden in bloemen, en ze | |
Keek naar hun witte kroontjes tot de plas | |
(600) Haar beeld weer stil hield, en het was als las | |
Ze aandachtig letters van haar schoonheid; zoo | |
Bewogen hare lippen tot ze bloo, | |
Of iemand daar was opzag, wien ze kon | |
Vertellen. Er was niemand dan de zon. | |
(605) Maar uit den vijver vluchtte een beekje heen, | |
Water louter juweelig licht, een steen, | |
Een marmren kei in t beddingzand, laat kwik | |
Los, zilver, dat fijn schittring geeft waar dik | |
Riviergras is gewassen. Zwaar geblaard | |
(610) Staan jonge planten in de oeveraard, | |
Het zijn de luistraars naar het zacht geschal | |
Dat t water maakt. Het springt met zwarten val | |
En praat en babbelt lager in de schaûw. | |
Klimop en varens luisteren, maar nauw | |
[p. 28] | |
(615) De hooge boomen, die zijn altijd vol | |
Van zonschijn en van wind en s avonds dol | |
Van spreeuwgekwetter. Maar laat in den nacht | |
Is t water hoorbaar als de boomuil lacht. | |
Als een wit vlindertje liep zij daar heen, | |
(620) Door bonte vlekjes licht, op t witte been | |
Bevend schakeerend. En toen klom ze af | |
Waar het beekwater viel en monding gaf | |
Tusschen twee weien, die het beide streelt. | |
Daar staat een wilg, een wachter die zich beeldt, | |
(625) En komen grove runderen den stroom | |
Drinken des avonds, daar valt laat en loom | |
Het loof af in November, daar licht loomer | |
In vreemde maanden al de jonge zomer. | |
Daar stond in t engste hoekje van de wei | |
(630) Tusschen wat elzen en een haag van mei- | |
Doorn rood geknopt, een bloemkorf opgehoopt | |
Met versche bloemen, om den korfrand loopt | |
Een slinger van seringen, t lijkt gewicht | |
Van bloemen, maar heel binnen in half licht | |
(635) Glimt nog een boterbloem. Mei had gezet | |
Haar voet in t weeke zand, en sleepte met | |
Haar enkels t klare water door de beek, | |
[p. 29] | |
Die t spoor wegwischte; de oppervlakte leek | |
Om t voetje pret te hebben, in t lommer | |
(640) Bleven spiralen spelen op t water. | |
Nauwlijks op t land, daar zag ze in dien hoek | |
Zoo ziet een kindje om de deur, wien koek | |
Beloofd werd bloemen, en een korten weg | |
Nam zij er heen en liep onder de heg | |
(645) Dat knopjes schommelden, en gooide dol | |
Jublend den bloemkorf om. En handen vol | |
Weer scheppend uit den dauw, had ze een dans | |
Door t heele weiland; geen klaver had kans | |
Zijn kluwens niet gesierd te zien, het stoof | |
(650) Van bloemen om die danste, een boom die t loof | |
Bezwaard van regen strooit, geeft zooveel tooi | |
Niet aan den grond het leek ruischend gestrooi | |
Meer, op den avond van St. Nikolaas | |
Van gekleurd suikergoed, of als met Paasch | |
(655) Men bonte eitjes te verbergen gaat. | |
Zij danste rond en heel de wei had baat, | |
En ook de beek, want als een springfontein | |
Die een kolom spuit, maar in druppen klein | |
Gemaakt wordt, zoo viel bij haar schouders neer | |
(660) Een vlucht gebloemte. En telkens wierp ze weer, | |
[p. 30] | |
De lucht blies ze open. Als een goochelaar | |
Satijnen ballen gooit, die door elkaar | |
Omhoog gaan, dat het oog kleurbogen ziet | |
Zoo vielen ook veel bloemen in den vliet; | |
(665) Die nam ze mee en hechtte ze in den rand | |
Van landerijen, dat heel Holland brand | |
Vat van die vlammetjes. De schepezeilen | |
Worden met weidegeur gevuld, en mijlen | |
Ver wordt de bonte bloesem opgetast | |
(670) Door wind op ooftboomen. Maar t is geen last. | |
Toen legde ze zich moe onder de haag, | |
Zooals een koejong, een kalfje, dat traag | |
Zich op zn weeke pootjes laat, haar kin | |
Vulde haar handen. En toen viel haar in, | |
(675) En dacht ze lang hoe nu het mooi Meiwerk | |
Bezig in stilte was. Zoo wordt een kerk | |
Gesierd en zuilen die gewelven schoren, | |
Met beeldjes volgebeiteld. In den toren | |
Ziet men arbeiders in hun schootsvel staan; | |
(680) Men schildert ramen, legt den vloer. Wie gaan | |
Op straat, hooren daar weinig van. Zij dacht: | |
» Zal ik gaan kijken of ik heb gebracht | |
Den appelboom bloesem, of de broeimuur | |
[p. 31] | |
Den moerbei bloedig maakt, d oude dorschschuur | |
(685) De wijnrank al omsluiert. Of zal k hier | |
Blijven met water spelen, en plezier | |
Met vlinders maken die daar in de poort | |
Van t weiland dansen. Of zal ik het soort | |
Van vlierhout zoeken, waaruit ik een fluit | |
(690) Boor, om dan door den dorenheg geluid | |
Te maken in het land hiernaast, dat kalven | |
Weggaloppeeren: ik kan ook wel malven | |
Gaan samen zoeken, ook de hazelaar | |
Is zacht, elzen gezellig met mekaar. | |
(695) Zoo dacht ze, maar een vlinder nam de keus | |
Al dansende, vlak voor haar kleine neus | |
Knippend en wenkend dat het teekenschrift | |
Der vlerken moeilijk leesbaar werd, gegrift | |
Stonden daar runen en een duur geheim | |
(700) Dat men in Indië weet, het staat in rijm | |
Op Oostersch roomkleurig tapijt. Heel wel | |
Wist zij het ook, althans na een kort spel | |
Van vingers, die toen ook wel vlinders leken, | |
Had ze m in t handje en haar oogen keken | |
(705) Met aandacht in het roode kooitje, geel | |
Zat de gevangene en zn stuifmeel | |
Op hare toppen. Zij lag op den rug | |
Een knie boven de andere, en vlug | |
[p. 32] | |
Lazen haar lippen het. Toen lag ze lang | |
(710) Den hemel aan te zien, niet blij niet bang. | |
Totdat ze òmging en haar wang t koraal | |
Van haren arm deed dalen, en ovaal | |
Dien maakte van rond als een zuil. Ze zag | |
Over haar hand die in de schaduw lag, | |
(715) Twee oogen en het lichaam van een vrouw | |
Die lag als zij, ook languit op den dauw, | |
In t andre weiland in den schijn der zon. | |
Haar stem was als haar ooglicht, die begon | |
Te klinken en het was als diamant: | |
(720) » Ik lig hier al zoolang gij aan uw kant | |
Met bloemen blij zijt, ja lang lag ik al | |
Hier, toen het grijze ijs dien waterval | |
Bijna verstremde. Ik heb in winternacht | |
Menige maal omhoog gegaan, op wacht | |
(725) Gestaan daar op het duin, wanneer | |
Die spotten zelfs bij storm in winterweer | |
Ik t roepen van den Triton had gehoord. | |
Maar als ik boven was, zag ik het Noord | |
Verlicht van poolijs en nog helderblauw | |
(730) Als bij de winterevening, de kou | |
Deed mij daar rillen in mijn tranen; dan | |
[p. 33] | |
Daalde ik weer en lag hier droomend van | |
Lente en U totdat de ochtendrook | |
Die op de akkers trekt, lichtte en ook | |
(735) Weer vogels vroeger vlogen. Toen heb ik | |
Bloemen gezocht; gij hebt ze, eindelijk. | |
Dat zei z en zweeg, terwijl haar buurvrouw vroeg, | |
En t was als een schaar vogeltjes, die vroeg | |
Heenzwieren door een dorpstraat en dan saam | |
(740) Gaan pikken op de steenen, deur en raam | |
Zijn nog niet open en er waakt niemand | |
Dan vogeltjes alleen zóó werd dat land | |
Ook stil met al zijn halmen, aan zijn toom | |
Knabbelde niet de beek, de wilgeboom | |
(745) Hield stil zijn witte blaadjes van geraas | |
En voor zijn hol toefde een bruin duinhaas | |
» Hoort ge het mompelen wel van de zee, | |
Ik hoor t zoo gaarne, want het doet wel wee, | |
Is t niet, een weinig, en mijn zusters staan | |
(750) Hoog op de zon en hooren het ook aan, | |
En zijn wat ernstig: hij spreekt zoo alleen | |
En doet dat altijd, t lijkt wel soms geween. | |
Maar ik mocht toch zoo gaarne op de zon | |
Naar zijn geluid hooren, hij was de bron | |
(755) Van wat wij wisten dat op aard geschiedt. | |
Men kan van alles hooren in zijn lied, | |
[p. 34] | |
Omdat hij wolken kent èn lichte zon; | |
Zoo hoorde ik namen waaruit ik me spon | |
De wondre dingen zelf, ik was zoo blij | |
(760) Toen mijn beurt eindlijk kwam. Nu heb ik bij | |
Duizende dingen al elks naam genoemd. | |
Totdat ik hier kwam en uw mooi gebloemt | |
En U vond. Wie zijt ge? Woont ge alleen, | |
Is dit uw water, groeiden daar omheen | |
(765) Al deze bloemekinderen? Ik dacht | |
Ze hadden allemaal op mij gewacht. | |
Zoo zei ze en zweeg, en t windeke voer laag | |
Door t bloemig loover van de meidoornhaag. | |
En toen het zweeg, sprak uit den zonneschijn | |
(770) En t was als een oud dorrepsklokje fijn, | |
Als t zomermiddaguur klept voor den boer | |
Die vrouw: » Mooi meisj uw stem was als gekoer | |
Van een houtdoffer die uit roestgen eik | |
Om t wijfje lokt. Gij maakt de ooren rijk | |
(775) Aan vleiende geluiden; ik zou wel | |
Zoo willen blijven luistren naar die schel, | |
Uw mond: die is gevuld met overvloed | |
Van honing, meê voor bijen, bloemezoet. | |
Ik zou wel willen naar dat klein paleis, | |
(780) Dat kuiltje in uw borst zien, paradijs | |
Van bloed en schaduw die er speelt, zefier | |
[p. 35] | |
Die t weiland inblaast, zal wel blazen hier. | |
Maar k zal mij liever van U keeren, en | |
Terwijl ik U vertellen ga wie k ben, | |
(785) Niet naar U zien. Zie hoe dat wolkje bruist | |
Daar boven ons en uitdampt, de zon huist | |
Al in het midden van zijn blauwe straat | |
En lacht achter zijn venster. Hoor, daar baadt | |
Een jonge mosch zijn veeren in de beek, | |
(790) Daar verder plast een bont kalf in een kreek, | |
En achter uit het bosch roept een koekkoek. | |
Hoe stil is t overal; het groen dundoek | |
Dat om de boomen weeft, hangt roerloos, k wil | |
Nu gaan vertellen van mij zelf, wees stil: | |
(795) Ik ben in t midden van dit land geboren. | |
Daar ligt een weiland wijd, daar kunt ge hooren | |
Den leeuwrik zingen vliegend naar het blauw, | |
De rundren grazen, lekkend blanken dauw | |
En lijken als booten op stroom te drijven. | |
(800) En als de maan verrijst, jaagt witte wijven | |
De wind de lucht in, nevel dwaalt heel ver | |
Nog op het weiland, vagend d avondster. | |
Daar liggen in de zon de sloten, beide, | |
De hooge hemel en de klaverweide | |
(805) Zijn open, en een vogel zoekt vergeefs | |
Een boom er tusschen; daar is veel geschreeuws | |
[p. 36] | |
Van wilde eenden, want er vaart een stroom. | |
Op zomermorgens zijgen daar de room | |
Boerinnen uit de uiers, helder blinken | |
(810) De kopren hengsels, melkemmers rinkinken, | |
Oorijzers glimmen met hun gouden schijn. | |
Daar ligt de zee vlak naast, geen geele lijn | |
Van zand ligt daar, het weiland maakt een lijst | |
Vol grasbloemen en biezen, alleen rijst | |
(815) Een houten vuurbaak uit het water op. | |
Dat walst er om heen zoodra van den top | |
s Nachts licht brandt en een donker zeilend schip | |
t Riviertje invaart, elfjes met gehip | |
Wit worden in het schuim om hoogen boeg. | |
(820) Daar woonde moeder en had troost genoeg | |
Toen ze mij baarde, want de schoven riet | |
Die overbogen, zeiden het den vliet, | |
En die t de zee en die t aan t lichte meer, | |
Waar op den middag het blank wolkenheir | |
(825) Statig verzeilt. Zoo hoorden het een visch | |
En een zeevogel; dien dag was het lis- | |
Bosch vol geplas en wuivend wit geveert, | |
Meeuwen en grijze reiger, die weerkeerd | |
Des avonds naar zijn boomnest. Op zijn reis | |
(830) Zag ik zijn vleugelslag van uit het rijs, | |
Mijn wiegekamer. Nog weet ik het wel. | |
[p. 37] | |
Mijn moeder was een stroomvrouw en wen hel | |
De maanschijf hing te prijk, dan zag ik hoe | |
Zij op mij kwam, een hooge vrouw, en toe | |
(835) Mijn oogen sloot met een zacht handgestrook. | |
Die was zoo zacht als wilgbloesem en rook, | |
Alsof de rozen daar haar morgendrank | |
Hadden vergoten, heel den nacht was klank | |
Van citherspel niet van de zee, misschien | |
(840) Was t wel mijn vader, k heb hem nooit gezien. | |
Daar groeide ik en leefde als een klein lam | |
Dat naast de moeder huppelt, s avonds nam | |
Ze mij dicht bij zich als een wollig schaap, | |
En hoord ik haar lang kloppen voor mijn slaap, | |
(845) Terwijl ik uit mijn warme woning keek | |
Naar den gezichteinder waar wel een beek | |
s Nachts schijnt te stroomen op den onderzoom | |
Des hemels, donkerblauw, als in een droom | |
Schijnt hoog gegroeid riet heen en weer te wiegen | |
(850) Met schaarsche starren barnend als vuurvliegen. | |
Maar toen er herfst kwam en de ooievaar | |
Heenvloog, het gras voor t laatst versch groen was, maar | |
De lucht vroeg koud en t water donker werd, | |
Toen gingen wij ook heen waar in de vert | |
(855) De reigers nestten in de hooge bosschen. | |
Daar heerschte een stil vuur op stammen, rosse | |
[p. 38] | |
Bladeren fladderden af in t mos, | |
t Getakte kraakt, harsparels drongen los, | |
Terwijl de wind opflakkerde de vlammen. | |
(860) Daar liepen wij tusschen de natte stammen, | |
En zagen hier en daar een witte vrouw | |
Al dwalen zooals wij; als van herfstkou | |
Het water in den stroom rilt, dan begint | |
De groote trek van haar die zomerwind | |
(865) En zomerzon beminnen. In den nacht | |
Varen ze heen, al wie dien zomer wacht | |
Hielden bij stroom en vijver. Op de hei | |
Komen ze samen, daar zijn saters bij | |
En d elven met hun koning Oberoon. | |
(870) Titania is ook daar en haar kroon | |
Van spinwebdruppen flonkert in de maan, | |
En in haar oog, licht in juweel, een traan. | |
Zij zegt daar allen nimfen een vaarwel, | |
En kom hier weder met nieuw waterspel, | |
(875) Wij allen hebben u zoo lief gehad. | |
Zij kuste mij, lang zag ik op t heipad | |
Nog naar haar om, zij zat er in een drom | |
Van gnomen, op een heuvel, die de trom | |
Speelden droefgeestig en de sombre luit; | |
(880) Wij hadden op den weg het bont geluid | |
Van pansfluit en den rinkeltamboerijn, | |
[p. 39] | |
Een sater droeg een ton geroofden wijn, | |
En nimfen door het woud goudschalen vol | |
Van blauwe trossen, dat de schapewol | |
(885) Van hare vachten gemorst druifnat dronk. | |
Mijn moeder riep me, als het woudgeronk | |
De bergen door dreunde, een rotsravijn | |
Den wind en dor geblaarte doorliet, pijn | |
Deed hagel het bloot lijf, den voet steengruis. | |
(890) Totdat wij waren, waar in zijn hoog huis | |
De zuiderzon woont als een gastvrij heer, | |
De zoldring laat blauwe tapijten neer, | |
Geplant staan marmren zuilen aan de wanden; | |
Rozefestoenen uit de bloemelanden | |
(895) Schomlen er tusschen met een traag gezwaai, | |
Hij vult des daags met goud zijn huis, gewaai | |
Maakt hij op blauwe meeren en gezwier | |
Op bergen, van pijnen en populier. | |
Mijn woning was een geeleroze-struik, | |
(900) Een marmren vaas met ooren en een buik | |
Verschool met mij de rozelaar, een pad | |
Van goudzand lag daar langs henen naar stad. | |
Daar kwamen bruine kindren op bezoek, | |
In dooren gouden ringen, purpren doek | |
(905) Om t hoofd en jonge moeders vol van borst, | |
Een monnik barvoets, beedlaar met een korst | |
[p. 40] | |
Oud brood en ezels met een rood schabrak, | |
Bonte soldaten en een doedelzak. | |
De lucht was heet in t roosboschje, ik zag | |
(910) Droomrig die schelle menschen waar ik lag.* | |
Dat zei z en Mei zag met haar als een kind, | |
Dat vliegers hoog ziet staande in den wind | |
Van bont papier. Het was juist een verhaal | |
Voor n warmen middag en voor vrouwetaal. | |
(915) En t was alsof ze aan haar oude woorden | |
Bleef denken toen ze nieuwe zei: » naar t Noorden | |
Keerden wij weer toen jonge bladen kwamen | |
Aan d oude boomen; met ons trokken samen | |
Reisvogeltjes, kanaries en de vink | |
(920) Die hier ook woont: daar hoort ge zijn getink. | |
Ze zei t, maar hoorde t zelf ter nauwernood, | |
Toen nam ze hare handen uit den schoot | |
En stond op als een blank rund uit de wei. | |
En zoo sprak ze, maar zag heel ver voorbij | |
(925) De stille boschkruinen waarin iets wits | |
Blonk, t was een landhuis of een torenspits: | |
» Voor wat ik u nu nog vertellen moet, | |
Is deze wei niet noch dit licht: de gloed | |
Van den meimiddag zou de tranen droogen, | |
(930) Die schreien zouden uit uw milde oogen, | |
Die bijna schreien nu k van schreien spreek. | |
[p. 41] | |
Gij leeft nog lang, misschien vindt gij mijn beek | |
Wel weer, wanneer een witte wintermist | |
Nog eens het woud hult en gij u vergist | |
(935) Hebt in de paden. Loop langs t water snel, | |
Gij hoort het in den mist kabblen heel wèl, | |
En vindt me in nevel; ik maak u zoo bleek | |
Als t water is, benee den mist, der beek. | |
Toen werd de lucht en t zonlicht dof en droef, | |
(940) Terwijl ze heenging; alleen werd de hoef | |
In t weeke gras gehoord van een groot paard, | |
Dat schrikt en ronddraafde met lossen staart. | |
Zij klom tusschen de stammen waar het bruin, | |
Dood, jarig loof lag; en verdween op t duin. | |
(945) Er ligt in elk ding schuilend fijne essence | |
Van andre dingen. Daardoor wordt een mensch | |
Als een piano, zóó dood, maar besnaard. | |
Nu eens rilt één snaar, dan d âar, naar den aard | |
Van elk geluid buiten, soms, te gelijk | |
(950) Heel veel. Dat maakt ook een stil arm mensch rijk | |
Rijen gevoelens staan bij hem in slaap, | |
En worden wakker terwijl hij van knaap | |
[p. 42] | |
Oud man wordt. Ach er stonden veel zich dood | |
Te droomen, tot met hem hun leven vlood, | |
(955) En t al voorbij was t lijkt in oude sprook | |
Betooverd slot, dat klimop en huislook | |
Verborgen; binnen is het stil, de wacht, | |
Pages en vrouwen zijn in slaap gebracht. | |
Maar als een prins komt en zijn tooverwoord | |
(960) Spreekt, dan ontwaakt en wijkt wijduit de poort, | |
Dan liggen kamers open in zonlicht, | |
En wandlen daar die menschen opgericht. | |
Zoo is een menscheziel, waar elk ding kan | |
Elk ding oproepen uit den doffen ban | |
(965) Des slaaps, laat het maar luiden als een schel | |
In zijn voorzaal, of bij de waterwel | |
Heel ver verschallen uit zijn diepe bosch. | |
Muziek lokt van een ziel muziek weer los, | |
Die treedt in wondere gedaanten uit | |
(970) De zielepoort, zoekend dat lokgeluid. | |
Zoo traden bij dit kind terwijl t verhaal | |
Verluidde, beelden in de spiegelzaal | |
Van hare ziel. En onder hen geleek | |
Zij zelf te loopen schreiend en sneeuwbleek. | |
(975) Dat werd betoovering van droefenis, | |
[p. 43] | |
Zij voelde voor het eerst dat zoet gemis | |
Van vreugde, en de warme tranenbron | |
t Hart overstroomen; dan verdwijnt de zon | |
En is er spel van nevel in de ziel, | |
(980) En zacht maanlicht en traag rijdend gewiel | |
Van lichte golven in een zee van wee. | |
Zij voeld het leed zacht opzwellen en dee | |
De oogen dicht, dat het niet breken zou | |
Voor t zonlicht als een bloemknop voor den dauw. | |
(985) Maar zoo als kindren en ook menschen zijn | |
Hun droefheid is als t kind dat moeder pijn | |
Doet als ze t baart, en dat toch sterft zoo ook | |
Ebde haar leed weer heen. Het leek de rook | |
Die van de schouw trekt en ook beelden maakt, | |
(990) Tot waar de wind hun teere hulsels slaakt. | |
En Zefirus zat nog in t struikgewas, | |
Daar liep ze heen, hij oefende zijn bas- | |
Stem, maar hield in toen hij haar zag, | |
En stak een hand uit, en zei met een lach: | |
(995) Blijf nu niet hier, mijn stem is nog te ruw | |
Voor ooren van dat parelmoer. Voor u | |
Wil ik een lied maken zoodra mijn keel | |
Geheel ontdooid is, nu zal ik dit geel | |
[p. 44] | |
Bloemklokkenspel doen spelen. Zoo zei hij | |
(1000) En schudd een boompje, toen vielen op Mei | |
De gouden regens. Zelf nam hij er bij, | |
Zacht bij den groenen steel, lichte papaver; | |
Die woei daar nog niet lang tusschen de klaver. | |
Dat werd een mooi tuiltje van geel en rood, | |
(1005) Hij schikte er pluimgrassen bij en bood | |
Het aan » voor kransen heb ik nu geen tijd, | |
Ik moet nu zingen. En hij gaapte wijd | |
En zong en zij bleef luidkeels lachend staan. | |
Toen keek hij boos. Toen is ze heengegaan. | |
(1010) t Was na den middag. Van het woud ging uit | |
Een zachte adem dampend zongoud, luid | |
Zongen de zangvogels en vlogen onder | |
De boomkruinen; zij zag het van een vonder | |
Hoe ze heenwiekten over t beekkristal: | |
(1015) De blauwe gaaien op den groenen wal, | |
Waartegen t beekijs plaste en het schuim | |
Als kleurig druipsteen bleef, in wilde luim | |
Witzwarte eksters die den dag uitvechten, | |
En van een eik afzwierend de goudspechten, | |
(1020) En t kleiner boomvolk: roodborst en de mees | |
En geele lijster en wie nimmer heesch | |
[p. 45] | |
Wordt, regenroeper. Alles zat heel stil | |
Zoodra ze voorttrad, oogen keken schril | |
Van takken waar twee duiven in hun tooi | |
(1025) Op schommelden, er daalde een sprietje hooi. | |
Zij was als een wit beeldje toen ze ging | |
Een lage laan in, waar de schemering | |
Nooit optrekt. s Morgens smelt er koele damp | |
Uit dauw, en s middags brandt de geele lamp | |
(1030) Van t licht er nevelig. En waar de laan | |
Stuitte op akkers die in breede baan | |
Lui lagen langs een helling, zat ze neer. | |
De hemel was in wolken als een meer | |
Gevat in rotsen. Die zwollen omhoog | |
(1035) Heel ver in t Oosten waar de ronde boog | |
Ligt van den horizon. Een doffer vuur, | |
Als t rood op Alpen in het avonduur, | |
Gloeid op die sneeuwbergen. Bewegingloos | |
Zat zij, er zat een vogeltje een poos | |
(1040) Dicht voor haar op een berketak te zwijgen, | |
Begon op eens te zingen dat ze t hijgen | |
Kon zien. Dat orgeld in de lucht heel luid; | |
Om t vogeltje trok gouddamp het bosch uit. | |
En t was vijf uur, en een zwaar akkerman | |
[p. 46] | |
(1045) Zag zij in t zwart staan in den grond, moe van | |
Zijn dagwerk, leunend op zijn ijzren spa. | |
Hij zag nadenkend een span paarden na | |
Die n ander door de voor dreef, en juist om | |
Aan t eind het logge kouter wendde; n drom | |
(1050) Van zwarte akkervogels vloog daar op. | |
Hij vaagde met een roode doek een drop | |
Van zweet af, mompelde, en werkte weer; | |
Goudvlokken sneeuwden op zijn werkpak neer. | |
En heel ver uit het bosch kwam fijn gerucht, | |
(1055) Wielen en stemmen, tripplend op de lucht. | |
Daar was een weg belegd met versch geel grint, | |
Waarlangs een houthakker zijn dorpje vindt; | |
Maar achter het geluid kwamen gegaan | |
Eerst kindren met helroode jurkjes aan. | |
(1060) Die droegen tusschen zich bloeme-guirlanden. | |
En grootre meisjes in het wit, de handen | |
Gestrengeld, op het gras onder de sparren. | |
Daarachter op den weg de boerekarren, | |
Die geel stof sponnen van hun raders op. | |
(1065) Het was een bruiloft; zooals een speelpop, | |
Met kanten en juweel mooi zat de bruid | |
Hoog boven t stuiven en de bloemen uit. | |
[p. 47] | |
De paarden gingen stapvoets dat tuigschellen | |
Rinkelden, d akkerman stond ze te tellen | |
(1070) En zwaaide met zijn pet: toen klom t gepraat | |
Tot een hoog juichen op die geele straat. | |
En toen ze traden uit het groene woud, | |
Begon de zon in het gewrongen hout | |
Van karresnijwerk stil te glanzen en | |
(1075) In kopren bussen op de raderen. | |
Zoo schoof de stoet voorbij in dichte trein, | |
t Geraas verflauwde, menschen werden klein, | |
Alleen bloemkleuren glansden zichtbaar, t wit | |
Der meisjes, en van paarden t staal gebit. | |
(1080) En midden op de glooiing lag in t licht | |
Een vierkant veld met bloemen, opgericht, | |
Van bekervorm. Ze maakten met elkaar | |
Een tafel, klaar voor t drinkgelag, en waar | |
De gasten nog niet aanzitten. Vol wijn | |
(1085) Staan al de kelken, dungesteeld en fijn | |
Geslepen. Tulpen waren t rood en geel. | |
Rondom de hyacinthen forsch van steel, | |
De sombre bloemen donkerblauw getrost. | |
Hakhout op zode omsloot ze, zwaar bemost. | |
(1090) Daar hingen zooals onder zee in t bosch, | |
[p. 48] | |
Koraalboomen, nog doode bladen los, | |
Verbruind. Daarin scheen nog de zon vuurrood, | |
Maar in t gebloemte ging de kleur al dood. | |
Ook lag een dorpje in dat dal, waar rook | |
(1095) Fijn wemelde om heen van schouwen; ook | |
Dat zag ze. Glans maakte de zon in blauwe | |
En roode pannen, uit de straat was t flauwe | |
Gerucht hoorbaar der zwarte smederij, | |
Het ijzer klonk onder de hamers, zij | |
(1100) Hamerden in cadans de spranken vuur. | |
De straat was leeg, ze zag aan deur twee buur- | |
Vrouwtjes staan spreken en een zwarten hond | |
Rondloopen. Onder groene linde stond | |
Een oud man in de westerzon te zien, | |
(1105) En achter n huis n vrouw onkruid te wiên. | |
Toen ging een schooldeur open en daaruit | |
Kwamen een stoet van kinderen, geruit | |
Droegen de meisjes boezelaars, geklos | |
Van klompen en jongensgeschreeuw brak los. | |
(1110) Twee vochten er, de rest stond er om heen; | |
Tot meester kwam, toen gingen ze bij tweên | |
En drieën huiswaarts, broertjes hand in hand. | |
Zij zag ze hier en daar over het land | |
[p. 49] | |
En brugjes gaan en langs een lage heg, | |
(1115) En door de dorpstraat, waar ze plotsling weg | |
Doken in huis, geborgen onder t dak. | |
Toen was t weer stil behalve het klikklak | |
Van staal en uit een stal dof koegeloei. | |
Ze kon ook zien hoe in de dorpstraat woei | |
(1120) Tusschen de huize een boschje van seringen, | |
Een duivenpaar vertrok op witte zwingen | |
Het zwerk met vlerkgeklepper in, en zwom | |
In kringen voor den steilen hemel om. | |
En toen ze t al gezien had en de klok | |
(1125) Bomde, de lucht beefd uren ver, vertrok | |
Zij ook en liep door weien een lang end, | |
Waar t gras vol lag gestrooid van schitterend, | |
Nat diamantgruis. Met gestraalden baard | |
Raakte de zon de donkerflonkende aard | |
(1130) En lonkte stil oogglanzend. En een stad | |
Van roode en witte steenen lag daar, zat | |
Van zonlicht, dat kwam door granieten poort | |
De glazen straten binne en vulde boord | |
Ze vol. Stond ik niet zelf in avondwind | |
(1135) Vol hooigeur, daar, en zag ik niet dat kind | |
Buiten de poort onder de beukeboomen? | |
[p. 50] | |
Ik twijfel... ging ze soms tusschen mijn droomen | |
Mijn oog voorbij met scheemrend droomespel, | |
Een slaapschaduw. Neen neen zij was het wel. | |
(1140) Kust ik u niet vaak vaak, mijn zoete Mei, | |
Waar t water aan den weg voorbij stroomt, bij | |
De blauwe wilgen. O gij waart het wel, | |
Uw wangen waren zacht als poezevel | |
En als een schelp sloot uwe mond de mijne; | |
(1145) Mijn bloed de zee daarbij, gij waart mijn kleine | |
Scheepje dat danste op mijn borst die t droeg. | |
Gij leekt zoo vol geheimen en ik vroeg | |
Ze u en las z en voelde ze in damp | |
Van warmte uit u wellen. Welk een lamp | |
(1150) Waart gij mijn handen, ik bij u de bij, | |
Uw zoete honing purend, zoete Mei. | |
Soms is het als ik s avonds laat vermoeid | |
Tracht in te slapen, dat dicht langs mij vloeit | |
Uw zachte adem en uw stroomend haar. | |
(1155) Uw oogen zijn twee stille vlammen waar | |
Mijn hoofd ligt op mijn peluw; terwijl ik | |
Indroom, blijven ze branden liefelijk. | |
Als toen ge kind waart en om uwen voet | |
Bloemgeuren walmden en dat licht gebroed | |
[p. 51] | |
(1160) Der wolken m over t hoofd voer als de maan | |
Ontluikte, Phoebus bloem te rust gegaan. | |
Ik zat bij u als bij een kleine wel | |
Van levend water, waar t rood elvenspel | |
Te zien is op den geelen zandgrond en | |
(1165) t Omhoog komen van bobbels kristallen. | |
Gij spraakt heel stil en veel en gaaft m een schat | |
Geheimen dien ik bergde bij me in stad. | |
Gij laagt op mijne armen, mooi warm wicht, | |
In t blonde haar t rood welriekend gezicht. | |
(1170) Gij maakte uw lippen als een kersje rond, | |
Ik at zoovele kussen van uw mond. | |
Gij vluchttet uit mijn arm maar k greep uw hand, | |
En nam u mede door mijn eigen land. | |
Het was niet heel ver maar het leek toch lang, | |
(1175) Want het was avond en er kwam gezang | |
Diep uit een dal waar menschen woonden, vaak | |
Stonden we stil en luisterden, hun taak | |
Was af, zij blijde er kwam ook wel | |
Een zwarte vogel door de lucht, heel snel | |
(1180) Verschietend boven de gezonken zon. | |
En onder t kreupelhout praatte een bron | |
Stil voor zich heen, een kind, en toen hij zag | |
[p. 52] | |
Ons luistren, werd hij heel stil, maar een lach | |
Ritselde nog van verdre wateren. | |
(1185) Ook zagen we een nestje, waar de hen | |
Lag naast het haantje, de oogen toe en veer | |
In veer maar verder haastten we ons weêr. | |
Totdat we kwamen waar de roode bloei | |
Van een meidoorn de nacht vervuld. Er woei | |
(1190) Geen wolkje en de geur hing vol en dicht | |
Om alle takken. Hier verschool t gezicht | |
U duisternis en klommen wij door t zand | |
In een diep dal, stilzwijgend, hand aan hand. | |
En hier was alles wonder, k wilde wel | |
(1195) Hier eeuwen zwerven of een zilvren bel | |
Hiervan altijd doen luiden in dit land. | |
Ik lag daar neêr, zij naast mij. Uit mijn hand | |
At ze als brood de kussen en ze boog | |
Zich over me als een moeder en bewoog | |
(1200) Haar oogen niet weer heen terwijl ze zei: | |
» Mijn mondje regent kussen en jij, jij, | |
Dorstige jongen, vraagt maar altijd meer | |
En nog meer druppen uit dit wolkje. Keer | |
Nu naar uw stad ik zat en wachtte lang, | |
(1205) Mijn hart bonsde, ik had haar zachte wang | |
[p. 53] | |
Tegen de mijne tot ze fluisterd: » elke laan | |
Ligt noodend open, laat mij hier nu gaan | |
En zoeken wat daar geurt en wat daar blinkt; | |
Hoor hoe de nachtegaal in t boschje zingt, | |
(1210) Waar al de bloemen staan, de volle kelken, | |
Een feestdisch in het gras, en over elken | |
Roemer verschuimt de geele zoete wijn. | |
Zij leek dien al te drinken toen ze mijn | |
Vingers liet varen. k Stond een lange poos | |
(1215) Te zien hoe ze in t boschje meenge roos- | |
Kelk en violen leêg dronk, die daar blauw | |
En rood gegroeid stonden in t schemergrauw. | |
Toen vond ze, t was op t hoogste van een kling | |
Van onbegroeide heiheuvels, die n ring | |
(1220) Van wallen en verschansing maakten om | |
Het heikamp, een ondiepe kuil, een kom | |
Vol donkre erika, nog onbebloemd. | |
Ze joeg een bij op die er hongrig zoemd | |
Om honing, stapt er in, verdwijnend voor | |
(1225) Het roode hemelvuur dat onder door | |
Haar armen gloeide. En daar zat ze neer | |
Met wijde oogen naar de heen en weer | |
Schommlende spruiten van het gras te zien, | |
[p. 54] | |
Die op den rand geen weerstand dorsten biên | |
(1230) Aan t luwe avondluchtje dat langs vloog | |
Op transparante vlerkjes en bewoog | |
De grasjes en zelfs zelf verwonderd was. | |
Zij zag hoe heel langzaam het blauwe glas | |
Van t uitspansel besloeg met duisternis, | |
(1235) En van het rood alleen de heugenis | |
Bleef leven aan den opgeblazen zoom | |
Van een rood wolkje overdag was t room | |
Geweest, nu leek het een violenbed, | |
Heel alleen liggend maar doortrokken met | |
(1240) Een heerlijk paars licht, in verlaten gaard. | |
Beneden wortelden in lager aard | |
Bleeke abeel en berken, wier gefluister | |
Trild op de helling. In die boomen huist er | |
Een wonderlijke schrik voor schemering | |
(1245) En voor elk windje dat hun loover ving. | |
O er was veel te hooren op dien stond, | |
Benee stapten kromme kabouters rond | |
En haalden uit den grond hun oude boeken. | |
Zij zijn het die des nachts de steenen zoeken | |
(1250) Waar eens druïden spreuk en medicijn | |
In griffelden tegen de hartepijn | |
Van jonge helden. Ook nu was de slag | |
Van t houweel hoorbaar. Toen in t west de dag | |
[p. 55] | |
Geheel dood was, traden de jonge elven | |
(1255) Hun ondergrondsche huizen uit, daar delven | |
Des daags ze gangen en een donkre mijn. | |
Mijngraverslampen zetten ze, wier schijn | |
In t gras smaragden zalen maakt. Daar zit | |
Met perkamenten schrift en in geelwit | |
(1260) Gewaad, een elf den nacht uit en studeert | |
Geneeskunst, wat de jicht heelt, wat regeert | |
De pols en t hart. Langs hem gaan met gelach | |
De elvenmeisjes dansend, dat een vlag | |
Hun wapperend gewaad lijkt. t Wuifde zacht | |
(1265) Bij t schuiflen om den heuvel in dien nacht. | |
Maar in de vert bewoog een flauw geschreeuw | |
Het zijden luchtgewaad. Uit oude eeuw | |
Reden er heksen om den horizon. | |
Ze dragen kleine kinderen: Mei kon | |
(1270) Het martlen hooren en het sneeuwgeruisch | |
Van sleepgewaden bij haars vaders huis. | |
Daar kwam de maan en als een admiraal | |
Voer ze den hemel in, die, zelf in t staal, | |
Voor op de plecht staat achter t gouden schild. | |
[p. 56] | |
(1275) Wit zwellen zeilen op het blauw, het zilt | |
Ziedt en verteert in sprenkels fijn zeeschuim. | |
De vloot van sterren week weerzijds en ruim | |
Lag daar de heerweg als wapenheraut | |
Stoof t wolkje voort, het droeg de kleuren goud | |
(1280) En wit van zijn meestres, en een bazuin | |
Leek hij te blazen van roodgoud en bruin. | |
Wie kan den glans verdragen van die zon, | |
Wanneer zij naakt, witgloeiend staat? Mei kon | |
Het niet en droomde in. De maan bezag | |
(1285) Den ganschen nacht haar met een gouden lach. | |
En in de trillende scheemring van het woud | |
Raakten twaalf kleine ridders telkens t goud | |
Dat van de maan door zwarte takken brokkelt, | |
Eerst zijn het lange snaren, de wind tokkelt | |
(1290) Ze klagelijk, diep in den zomernacht. | |
Ze dalen zich strekkend op donkre dracht | |
Van t woud en breken in goudsplinters fijn, | |
Die raakten nu in t woud twaalf ridders klein. | |
[p. 57] | |
Die droegen witte mantels, wit tricot, | |
(1295) Baretten wit gestruisveerd, stapten zoo, | |
De maan glom in wapens, den heuvel op, | |
En schaarden in een kring zich op den top. | |
Dat zijn de twaalf nachturen die daar staan, | |
Ze zien zoo teer naar t kind der ronde maan, | |
(1300) Als t spel van kindren staan z in kleinen kring. | |
Om beurten gaat er een en breekt den ring | |
En laat de andren wakend achter, hij | |
Treedt snel het woud en wijde wei voorbij | |
En klimt de trappen op in ouden toren, | |
(1305) En luidt en slaat zijn uur, zijn makkers hooren, | |
En zien zijn witten mantel boven t woud, | |
Die glanst er als ivoor in t gul maangoud. | |
Zoo stonden twaalf ridders dien gulden nacht | |
En hielden trouw om kleine Mei de wacht. | |
(1310) De maan scheen onbeweeglijk, in het rond | |
Stonden zij stil, hun degens in den grond. | |
[p. 58] | |
II. | |
Nu staat er midden in het land een dom | |
Van zuilen die ik stapeld, en rondom | |
Buigen zich popels en de treurcypres. | |
(1315) Het groeit vol leliën, er hangt een tres | |
Van rozen af aan elke schacht, een rij | |
Van kinderen zit en zingt zij aan zij, | |
Roodwangig op de treê met open kelen; | |
Een orgel hing ik aan den wand te spelen | |
(1320) En binnen zette ik een meisjesbeeld. | |
Ik was de eenge priester, al die weeld | |
Had ik, ìk woonde er, met mij niemand. | |
Heel eenzaam was om t heiligdom het land. | |
s Nachts waakte ik in de blauwe tempelschauw | |
(1325) Heel vaak, de tempel waadde in zee van dauw, | |
De maan bevloog den blauwen hemelbrauw, | |
[p. 59] | |
Dan gudste er tusschen kolommen dauw | |
Muziek, zijn t vogels, zijn het vlinderen, | |
Klapwiekend muzikale vleugelen? | |
(1330) Of zijn t fluweele voetjes van mijn Mei, | |
Die om den tempel treedt dat daar de rij | |
Doodengezichtjes, bloemige viool | |
Droomerig knikt en heel de bloemeschool? | |
Of was t misschien de lucht die klanken gaf | |
(1335) Door wind en bloemgeschommel en den draf | |
Van Mei die om den tempel liep te spelen. | |
Maakt niet de lucht ook zoo uit vogelkelen | |
Geluid, en drijft uit takken van den boom | |
De wind niet lichte tonen en de zoom | |
(1340) Van t kleed, ruischt ze niet s morgens over t veld | |
Muziek komt uit luchtwemeling geweld. | |
Hoe kon ik t ooit verlaten waar mijn ziel | |
Duizeld, het licht ver van mijn oogen viel, | |
Mijn oog en oor werd als de groote hemel | |
(1345) Boven de zee met al haar waterwemel | |
Van prismas kleur en van muziekballons | |
Opstijgend van de baren, en van dons | |
Geplukt uit golvevleugels? Waar de nacht | |
De aarde sloot, den hemel openlacht | |
[p. 60] | |
(1350) Uit sterren wit spruitend met klaar gekijk, | |
Maar zwijgend, naar het zwarte rijke rijk | |
Der aarde, waar de bloemen met een zucht | |
Geboren werden in de donkre lucht, | |
Het nachtegaalgeklaag luid uittjuikte | |
(1355) Boven de bloem, die pas zich uitluikte? | |
Ik wist niet dat dit alles was zoo mooi. | |
Zoo staat ook wel een meisje vol in bloei, | |
De bruigom loopt om haar en streelt het haar, | |
Zijn spitse vingren door haar gouden haar: | |
(1360) En loopt onwetend heen en zoekt in spel | |
Matheid en slaap. Dan treedt op zijn drempel | |
Een bloot beeld: onder t witte bedgordijn | |
Glijden er blikken en een woordetrein. | |
Dats om te weenen, want de mijmering | |
(1365) Over een ding, is teerder dan het ding. | |
Zoo hoor ik ook terwijl ik speel, heel ver | |
Van over de velden komen als schemer | |
Van woorden, als ik slaap droomen rondom: | |
Daarom, mijn jonge zoete zuster, kom. | |
[p. 61] | |
(1370) Kom nu mijn jonge zoete zuster, kom, | |
Te lang suisde de zeis al rond ons om, | |
Kom blonde zuster uit ons zonnig koren. | |
Want hoor, o hoor, daar ver weg is geboren | |
Zonoogig kroost, het reit al en draagt om | |
(1375) Muziek en wierook, zoete zuster kom. | |
Zie, ik wil nu zoetklinkende schalmei | |
Hernemen, geef uw hand en sta bij mij, | |
Leer dansen met mij heen uw roode voeten. | |
Daar staat de tempel. Rijzen en begroeten | |
(1380) Ons al die kindren al? Ze lijken bloemen | |
Zooals ze wieglend geuren, hoor ze noemen | |
Mijn naam en duwe, blijf nu bij ze staan, | |
Gij zelf een bloem, en laat mij binnen gaan. | |
Hoe stil is t hier. Een blauwe schemer stijgt | |
(1385) Uit t zuilwoud, zonlicht glijdt, het boomloof nijgt. | |
Maar nu zal t orgel spelen en er zal | |
Eerst muziek drijven, dan een waterval | |
Daveren doen: zoo staat over de bergen | |
Amerikaansch bosch, de boomstammen tergen | |
(1390) Elkaar om t hoogst, de blauwe lucht beoogt | |
[p. 62] | |
Verbaasd de golven loof om t jaar verhoogd. | |
Daar drijft in effen vlak en bed rivier, | |
En spiegelt rots en boomen, het boschdier | |
Drinkt van het drijvend nat als die stroomstraat | |
(1395) Begint te glimmen van den dageraad. | |
Ruischende gaat de stroom door t riet dat fluit; | |
Dan breekt en knakt hij om en dondert uit | |
Boven afgronden, en hij duiklaart om | |
En staat als tamboers roerende de trom. | |
(1400) Zoo zal dit lied liggen, dwars door het land, | |
Een dorstig volk zal drinken aan zijn kant. | |
Mìjn ziel vliegt uit en waadt in eenzaamheid | |
Door een lauw wolkenmeer van vroolijkheid, | |
En slurpt de blauwe lucht als zoeten wijn, | |
(1405) Aether, gemengd met eeuwgen zonneschijn. | |
Mijn lijf dwaalt zielziek om en roept zijn bruid, | |
Die fladdert eenzaam boven wolken uit, | |
Dan zingt het dronken dwalend dit hooglied, | |
Gij allen hoort het maar zìj weet het niet. | |
(1410) Schaduw slaapt langs de bergen, het bazalt | |
Is droevig, en de bleeke bergbeek schalt; | |
Nachtwolken varen van den hemel heen, | |
Daar is het stil, op aarde weent alleen | |
[p. 63] | |
Die ééne berg, de lucht is zwaar en moe. | |
(1415) Rondom staan andre bergen en zien toe. | |
Mei zit daar, juist ontwaakt, een paarse vlak | |
Van wijn op t slappe kleed, een wingerdtak | |
Naast haar, de lichte blauwe oogen lachen | |
Als half in slaap. Maar daar spant aan zijn wagen | |
(1420) De zon, als bladerige klimop rijst | |
Rooskleur de heemlen langs, starren, verijsd | |
In t blaauw, versmelten. In haar hart komt in | |
Der menschen mooiste slaaf, herinnering. | |
Hoe vaak ze nu al luistrend heeft gestaan | |
(1425) Naar t eerste vogellied, wanneer de blaan | |
Schrikachtig opfladdren voor morgenwind, | |
Zwaluwgevlieg en t bijgegons begint. | |
Hoe dan de lucht zoo drok werd, dat zij nauw | |
Meer één geluid hoorde. Zie nu hoe gauw | |
(1430) Die eerste vogel vliegt, het water druipt | |
In kleuren van de rots, de druppel sluipt | |
Langs een gebloemd kruid, met zijn zilverstaart | |
Slaat een forel de beek die met een vaart | |
Vervalt, o die is altijd slapeloos. | |
(1435) Hoe trilt haar hand nu en begiet een blos | |
Haar bleeke wang, de helling van haar borst | |
Zwelt en spant uit de wa met wijn bemorst? | |
t Was gisteren in de avond, toen de sterren | |
[p. 64] | |
Als lichtkronen omhoog hingen, en verre | |
(1440) De laagste stonden, gearmde kandelaars. | |
Toen zat ze hier ook en hoe donker paars | |
Was t woud, hoe stom-stil toen begon op eens | |
Een stem te stijgen als fontein die ééns | |
In t jaar maar springt en dan zijn wachtend water | |
(1445) Lichtvroolijk maakt en t eigen uitgeschater | |
Geniet; zoo was die stem en zij werd bang | |
En droef te moe, want het leek toch dat lang | |
Die stem iets miste toch was ze als een schat | |
Van edelsteenen aan den dag, als wat | |
(1450) Arm man alleen bezit en het bewaart | |
En s nachts er heengaat en het graaft uit d aard | |
En weent er op en kust het en begeert | |
Het fijn te gruizen in zijn vuist; verteert | |
Van liefdewellust het. Nu was t als klonk | |
(1455) Er rammlend geld, maar dan weer of een schonk | |
Flonkende wijn uit gouden kan, des nachts, | |
In een groot bronzen koelvat. Onverwachts | |
Was t uit geweest en had alleen de maan | |
Geschenen. Maar nog lang had ze gestaan | |
(1460) Met drinkende ooren en de beenen stil. | |
Tot ze de stilte merkte en een gil | |
Gaf en heel bang werd. Maar toch was allengs | |
Vreugde gekeerd, geroepen door den wensch | |
[p. 65] | |
Het weêr te hooren, troost de mijmering | |
(1465) Over een ding niet zóó wel als het ding? | |
Ze had een vaart genomen en was af- | |
Gesprongen van de rotsen en een staf | |
Van wingerd had ze zich gebroken; toen, | |
Van d avonduren tot den stillen noen | |
(1470) Der nacht, had t hout gekraakt, de beek geplast | |
Van hare voeten, en het leek als was t | |
Bacchantische Maenade op de paân | |
Van het zwartdorre rotsgebergt. De maan | |
Had haar uit schaduw zien opdagen, dan | |
(1475) Was ze gaan zitten in het licht en van | |
Afmatting hijgend had ze nagedaan | |
Die stem, maar weenend had ze in doô blaân | |
Het hoofd gebogen, want ze kon t zoo niet. | |
Dit denkt ze en terwijl ze denkt, begiet | |
(1480) De zon de aard, der aarde hovenier. | |
En roode bloempjes met licht kleurvertier | |
Weerschemerden de stralen, t heldre gras | |
Golfde als vrouwehaar, het hooge bosch | |
Begon den wind te wiegen als een wicht | |
[p. 66] | |
(1485) Dat klagend gegaan slapen, d oogen dicht | |
Nog, wakker wordt en voortklaagt, ritseling | |
Maakte het weldra blij en bladwuiving. | |
En roode wolken dreven *als zeewier | |
Heene en weer, bewegelijke schier- | |
(1490) Eilanden van den zongen horizon. | |
De aarde lag te dampen: een gloedbron | |
Wier ope lippen wellust uitwazen, | |
Geelige hette. Maar de stroomvazen | |
Vergoten rijkelijk, Donau en Rijn | |
(1495) Vergieten zoo water en koelen wijn. | |
En wind blies aan der aarde aangezicht, | |
De wouden op de bergen opgericht | |
Trilden, moe stof van porfier en graniet | |
Vervloog, het gouden schuim van de bergvliet | |
(1500) Vloog mee, maar binnen in elk groene dal | |
Voelden hem noch de bloem noch de beekval. | |
Zoo werd de hemel vol van windlawaai | |
En vogelkelen vol van stemgeaai | |
Schalden als beken mee, als beesten sprongen | |
(1505) Rivieren uit hun holen en hun longen | |
En monden gromden. Maar de zonneschijn | |
Vulde haar oogen, die maakt ooren klein. | |
[p. 67] | |
Haar oogen werden grooter. en een gloed | |
Vlamde haar hals en wang, het roode bloed | |
(1510) Ruischte, ze hoorde het ter nauwernoo. | |
De wind kwam op haar als een liefdeboo | |
Met zalven en reukwatergeuren, zij | |
Rook wel den wierook, liet hem toch voorbij. | |
En om haar hoofd vingen gedachten aan | |
(1515) Te zwermen als een bijzwerm, maar verstaan | |
Kon ze de een niet door de ander; zóó | |
Gonsden haar ooren dat het was of flauw | |
Veel lippen voor haar oor stonden en of | |
Elk woord haar blozen hoogde zoet en dof. | |
(1520) En t was alsof die zoete woorden in | |
Haar voeren en in rij maar zonder zin | |
Rondgingen zooals scheepjes, op haar bloed, | |
Haar heele lichaam rond, in overvloed | |
Van hartewarmte. En ze voelde niet | |
(1525) Of ze van buiten kwamen als een vliet | |
Die uitstroomt in een meer, of of een bron | |
Ze uit haar zelve opspoot in de zon. | |
Maar voor haar oogen lichtte alles fel | |
En tintelde springend zooals een schel | |
(1530) Van zilver die geluid wordt, en het zwol | |
Met trane en nevel hare oogen vol. | |
En ze viel achterover, van den steen | |
[p. 68] | |
Vielen de wade en haar haren heen. | |
Lust en verlangen en bevrediging | |
(1535) Speelden en streden in haar onderling. | |
Zoo lag ze midden op de wereld, t was | |
Toch of ze in zich zelf een wereld was. | |
Zoo lag ze lang, en in haar keerde weer | |
Kalmte, zooals de zomer na onweer; | |
(1540) Een vrouwehart is als een zomerweide | |
Waar koeíen grazen droomend, tusschenbeide | |
Grazen ze niet en staan met stillen kop. | |
Zoo waren haar gedachten, ze zag op | |
Naar t blauwe hemelwaas, haar heele hoofd | |
(1545) Droomerig warm en rood als zomerooft. | |
Alles was rondom stil, de middagzon | |
Flonkerde, stilte gonsde, een bij spon | |
Zijn dunne vleugels, en het wit zonlicht | |
Droogde zijn stralen op het rotsgezicht. | |
(1550) Zooals de wolken na een winterdag | |
Treurende gaan, hoewel geen luchtgeklag | |
Gehoord wordt waar het ovral stil is dan, | |
Terwijl er sneeuw valt hier en ginder, kan | |
[p. 69] | |
Ik soms een enkle wolk blosrood zien worden. | |
(1555) Lachende reist die in tusschen de horden | |
Huilende wolken zoo waren de riffen | |
Van zonverlichte bergen die in effen | |
Glooiingen hoog liepen, blauwend en grijs. | |
Daarop verscheen midden in het sneeuwijs | |
(1560) Van blakend stof en rots, blank-rood lichaam | |
Van een jong God, zijn voeten liepen saâm | |
Vooruit om beurten, om zijn hoog hoofd woei | |
Het bossig haar met zonvonkengesproei. | |
Er lag om nek en hals een keten waard | |
(1565) Van goud, zijn neus blies adem als een paard. | |
Hij leek een zon maar rood en lieflijker | |
Dan de zon zelf, met rood licht als de ster | |
Van Mars in den midwinternacht, toch gaf | |
Hij door zijn eigen licht geen schaduw af. | |
(1570) Hij liep neurieënde, de lucht werd gek | |
Wanneer hij ademde en met een trek | |
Zijn longen vulde dat zijn borst opzwol. | |
Dan blies hij uit en maakte zelfs stof dol | |
Van tinteling, de heele hemel hing | |
(1575) Te wachten tot hij gaande aan te zingen ving: | |
Waar de wind is en eeuwig geruisch | |
Van het water om Wodans huis, | |
[p. 70] | |
Waar de zee licht is | |
En de duisternis | |
(1580) Verglinstert het sterrengruis. | |
Waar laat in den nachtorkaan, | |
Wasblank in de wassende maan, | |
De godessenschaar | |
Om het brandaltaar | |
(1585) Reidanst bij den Oceaan. | |
Waar onweerende wind zoo waait | |
Dat het boombosch valt gemaaid, | |
Waar de donderkoe loeit, | |
Maar omhoog weer groeit | |
(1590) Het pijnwoud door Wodan gezaaid. | |
Waar Aurora haar kindeke windt | |
Straalkrans die den nacht verblindt, | |
En met tinkeling | |
En met rinkeling | |
(1595) Het lichtend te loopen begint. | |
[p. 71] | |
Daar woond ik eens, wee mij, o mij, | |
Toen droomde de jonge Idoena bij mij | |
Met de voetjes bloot | |
In het rozerood | |
(1600) Van de dunne donzige wolkensprei. | |
Wie bracht aan Wodan en Freya de schaal, | |
In goud toen roo wijn, aan het godenmaal | |
Naar de Wodansrots, | |
Waar in koningstrots | |
(1605) Zij voorzaten in de zaal? | |
Wie haalde de manemerrie van stal, | |
En stapte met haar door de hemelhal, | |
Dat dat zwanepaar | |
In die vogelschaar | |
(1610) Klapwiekend meevlogen overal? | |
Wie joeg de sombere ruiters voort, | |
Gedromde wolken, op zonnemoord, | |
Met hun hagelslag, | |
Als met sabelslag, | |
(1615) Gereden uit het Noord? | |
[p. 72] | |
Wie bouwd in d avond het Westersch paleis | |
Van kolenvuur glorend door wolkenijs, | |
Van wat wolkenpuim | |
En wat parels schuim, | |
(1620) Waar de goden in vlogen na dagereis? | |
Wie maalde de zon dat het gouden geluk, | |
Het zonnemeel viel, wie gaf den ruk | |
Aan het zonnerad | |
Dat de zee opspatt, | |
(1625) En maalde de morgengolven stuk? | |
Dat deed Balder, ik, | |
En geen oogenblik | |
Zat ik met kommer | |
In wee en lommer, | |
(1630) Of weende ik. | |
Terwijl hij ging en zong, zat Mei zeer stil. | |
Toen bleef hij staan naar haar gekeerd, geril | |
Liep over hare armen en ze greep | |
Den grond weerszijds; haar kleed hing in een sleep | |
[p. 73] | |
(1635) Te trillen op haar voeten en het haar | |
Hing om haar voorhoofd waar de blauwe aar | |
Golfde; de oogen vulden haar gezicht | |
Dat bleek werd, maar licht was van zonnelicht. | |
En ze werd blind met open oogen, toen | |
(1640) Hij daar zoo roerloos stond en weer begon; | |
Zijn stem spon als een zilvren web der spin, | |
Zij zag het tintlen, hij versmolt er in: | |
Ontwaakt zoo als ik eens ontwaakte, | |
Zoo ben ik nu, het was aan t strand | |
(1645) Der wijdvergulde zee waar s avonds blaakte | |
De hooge zonnetoorts van t godenland. | |
Had ik niet zien zwieren, | |
Als loof van populieren, | |
Godinnehaar en hande aan de overkant? | |
(1650) En glommen niet de sterren, | |
O t kwam wel ver, zoo verre, | |
Idoena droeg ze als een hareband? | |
Zoo was ik ingeslapen, | |
Rondom weidden mijn schapen, | |
[p. 74] | |
(1655) Ik hoorde hun tanden rukken aan het riet, | |
Dat groeit in vochte wolken | |
Op stroom van hemelkolken, | |
De windbruid zong daarin haar slapelied. | |
O wee toen ik ontwaakte, | |
(1660) Terwijl Aurora slaakte | |
De wiegewindsels van het zonnekind, | |
Toen waren dicht omwonden | |
Mijn oogen en opbronde | |
Er uit die blinde wellen schaarsch lichttint. | |
(1665) Toen ben ik uitgevaren | |
Op ritselende baren, | |
Van wat ik wist dat was hemellichtzee, | |
Daar heb ik drijven luistren | |
Naar t scheemrig zeeëfluistren, | |
(1670) Mijn tranen stroomden met de zilte mee. | |
En heb ik rondgezworven, | |
Waar eenzaam ligt bestorven | |
In t helle maanlicht grauwe zandwoestijn, | |
En vingen mijne wangen, | |
(1675) Hoe groot was mijn verlangen, | |
Het eerste roode van den morgenschijn | |
[p. 75] | |
En ben ik opgestegen | |
Naar bronnen van den regen, | |
De wolkendauw drupte op mijn oogen af, | |
(1680) En zoog ik wolkenhoning | |
In Iris ronde woning, | |
Niets vond ik dat mijn blindheid drinken gaf. | |
Schemering, | |
Mijmering, | |
(1685) Wie noemt den naam van wat mij ving? | |
Tinteling, | |
Rinkeling, | |
Hoorde ik toen de poort openging. | |
Engelewacht | |
(1690) Vroegen mij zacht | |
Naar mijn naam dien ik òverdacht, | |
Schemering, | |
Rinkeling, | |
Deden verdampen herinnering. | |
(1695) Henen is | |
Heugenis | |
Van lust en droefheid die ik immer droeg, | |
[p. 76] | |
Over is | |
Lafenis, | |
(1700) Drank van muziek altijd en nooit genoeg. | |
Het is het zacht aanwuiven | |
Van blauwgeveerde duiven, | |
Langs zonnestralen komend uit de lucht | |
Het is het dicht toedeinen | |
(1705) Van blauwe baldakijnen, | |
Gezwollen van een vuurge zuiderzucht. | |
Het is het teer opgroeien, | |
Het is het nachtlijk bloeien | |
Van een aanminnege maar geheime bloem | |
(1710) Het is het aadmend vullen | |
Van geuren die verhullen | |
Een groote wereld met een wonderdroom. | |
Het is het hoog ophemelen | |
Van nevels waarin wemelen | |
(1715) Mannen en vrouwe in t zonlicht transparant | |
Het is het klaar uitkijken | |
Naar vormen die niet wijken, | |
Als bergen hard graniet en diamant. | |
[p. 77] | |
Het zijn de helle nachten | |
(1720) Met maan en ster als wachten, | |
Een holle lucht gevuld met maneglans | |
Als blazende victorie, | |
Zoo staat de zon in glorie | |
Daar bij elk dageraden op den trans. | |
(1725) Het is het wiegelen van korenaren, | |
Het is het klanken van gitaresnaren, | |
Het is weefsel en spinsel van muziek | |
Het is het trillen van muziekgordijnen, | |
Het is het aanrollen van tonentreinen, | |
(1730) Het zijn muziekwolken voor windewiek. | |
Er schuift een achtergrond vol wonderen, | |
Het is barsten en luid uitdonderen, | |
Breken en knallen van de zwarte zomernachten, | |
Het is een avondzee vol golveklokken | |
(1735) Onder de wolken luidende, getrokken | |
Door de zwemmende donkere zeeëmachten. | |
O t zijn de karavanen | |
Muziek, oaselanen | |
[p. 78] | |
Opspelend uitkomend in zandwoestijn, | |
(1740) Het is het heneglijen | |
Van mijn muziekgaleien | |
Op zee met gouden koper in den zonneschijn. | |
Kom dan, wie ook | |
Bloemen en wierook | |
(1745) Brengt aan mijne, bleeke, stille, eenzaamheid | |
Nu wil ik slingren | |
Zilvren ringen | |
Van liedekijnen uit mijn eenzaamheid. | |
Er is niet eén, | |
(1750) Neen neen, niet eén | |
Die zoo als ik haar woestenijen kent | |
Zij is mijn kluis, | |
Mijn vaderhuis, | |
Mijn stad, mijn hemeltent. | |
(1755) Haar knieën had ze hooggetrokken, daar | |
Steunden haar armen op, het blonde haar | |
Omhulde ze, haar handen dekten toe | |
Haar wange en oogen die ook zelf dicht toe | |
[p. 79] | |
Gesloten waren; t leek ze was alleen | |
(1760) Heel hoog op in den hemel en diep heen | |
Was heel de wereld weggezonken en | |
Al de herinnring van een Meileven. | |
Hoe licht was alles en hoe tintelde | |
Het licht; was t stil, was t niet? ze wist het niet, | |
(1765) Haar hart en polsen sloegen nog het lied | |
En alle luchtvonken zongen t rondom. | |
Toen zag ze in haar hande een beeldedrom | |
Heenflikkeren, alsof in sleepgewaden | |
Witte gedaanten door lichtvloeden waadden. | |
(1770) Sommige droegen instrumenten, snaren | |
Fonkelden tusschen rozevingers, bare | |
Bazuinen wijdgemond in mannenmond. | |
Dat was haar vroolijkheid en ze verslond | |
Haar tranen al, toen haastig voor den wind | |
(1775) Van haar gedachten, in zijn rozetint | |
De zanger zelf verscheen en in zijn licht | |
Allen vervloden van haar aangezicht. | |
Eerst zong hij en zijn mond leek wel het hol | |
Van den winternachthemel, als die vol | |
(1780) Van kostbre starren staat, zijn zangen waren | |
Als losgelaten starreregen, scharen | |
Van blanke klanken sprankelde hij uit. | |
Maar t werd stiller en stiller en t geluid | |
[p. 80] | |
Hield op. Toen stond hij rechtop stil voor haar, | |
(1785) Den mond en d oogen dicht, zonder gebaar. | |
En haar gedachten bleven eerst als schuwe | |
Vogelen om hem heen, die in de luwe | |
Verlichting van zijn lijf niet durfden vliegen. | |
Maar dapperder begonnen ze te wiegen | |
(1790) Al nader, en haar oogen gingen aan | |
En af over zijn borst die in een baan | |
Afliep. Als een kerkbeeld van goud, zoo puur | |
Vlamde hij in het duister, dat een muur | |
Geleek van zwart gesteente. Zij vergat | |
(1795) Of het wel duister was, zoo bloeide dat | |
Standbeeld van vlammen, en toch leek het wel | |
Meer bloeme- dan wreed vuur, alsof zijn vel | |
Als dichtgeschulpte rozebladen dekte | |
Een roode vonk, waarvan het schijnsel lekte | |
(1800) De binnenkant der blaren. En ze strekte | |
De handepalmen voor zich uit, als meeren | |
Blonken haar oogen en een zacht begeeren | |
Vulde haar lippen en met teer gestreel | |
Scheen ze hem aan te raken Het gespeel | |
(1805) Had uit: hij was er niet. Hoog in het geel | |
Brandde de zon, ze deed de oogen dicht | |
En vuld haar handen met haar zacht gezicht. | |
[p. 81] | |
De zon zonk en de dalen werden donker, | |
De groote avond waarde om, geflonker | |
(1810) Begon in hemelsteden en de kruinen | |
Der laat verlichte bergen namen schuine | |
Zonstralen aan. Zoo zijn s avonds de straten | |
Der steden halfdonker in onze staten | |
Van Holland, maar aan d Oosterkant | |
(1815) Roomgeel en muurrood en de rame in brand. | |
t Werd nacht. Terwijl de zware aarde zweeg | |
Mijmrend, het kind gebogen hoog zat, steeg | |
Een mollige donzige nevel dommelend | |
Bleek op als anemonen, schommelend | |
(1820) Staan die ook in diep zeewater. En zij | |
Werd nat en dampig koud toen die kleedij | |
Haar overhuifde, en een vochte kap | |
Van vlokken nevel t hoofd verdronk, de lap | |
Van haar geweven kleed hing langs den steen. | |
(1825) De neveldruppen lagen daar, geween | |
Der lucht, blankzwart als Kaapsche diamant. | |
Zij beefd en weende niet, maar zat aan t strand | |
Van eigen leed en zag de golven klimmen. | |
Haar moeder wist het en zat op de kimmen, | |
(1830) Wachtende bij haar wachtvuur, pas ontwaakt, | |
[p. 82] | |
Voor haar donkerblauw bed en moedernaakt. | |
Zij stond en zag haar kind, en uit haar oogen | |
Gingen smeltende stralen en bewogen | |
Dampen, ze schudd het blonde geele haar. | |
(1835) De lucht werd nevelig: een witte baar | |
Van licht verdronk de sterren en uit groen | |
Van dampen blonk het maankindeke toen. | |
Zij plaatste hare voeten weinig maal | |
Zonder geplas diep in den damp. Een schaal | |
(1840) Van zilver schepte ze vol vuur, dat scheen | |
Haar in t gelaat, het lichaam was beneên | |
Donker. Zoo kwam ze naar haar kind, heel hoog | |
Gloeide haar helle aanschijn voor den boog | |
Des breeden hemels. Als een tijgerin, | |
(1845) Zoo kwam ze daar, die naar een welp zoekt in | |
Een klippige woestijn. En toen ze vond | |
Haar zitten, knie en arm gevouwen, stond | |
Ze naast haar, kolossaal. Maar geen van twee | |
Zeide nog iets, noch boven noch benee. | |
(1850) Ze dachten aan hetzelfde, als een moeder | |
Die t kinderleven leeft en die te goeder | |
Ure en hulp haar kindren is. Zij beide | |
Dachten dat vreugd nu op was en dat lijden | |
[p. 83] | |
Nu klaar gemaakt werd. Maar het jonge kind | |
(1855) Genoot toch hiervan ook, jeugd overwint | |
Legers van pijn en neemt de sterke stad | |
Der toekomst hopend in. Verwonderd mat | |
Ze nog de diepte van haar eenzaamheid, | |
Vond in verwondring troost, hoe eindloos breidd | |
(1860) Eenzaamheid zich, nu hij niet meer den dag | |
Vulde ...., waar zou hij zijn?.... en weder zag | |
Z hem voor zich rijzen als van goud zoo zuiver. | |
Anders haar moeder. Want een zacht gehuiver | |
Woei over hare leden. Als een plas | |
(1865) Die in de donkre venen rimpelt, was | |
Haar huid somber en trilde en haar hoofd | |
Schokte haar lokkenvracht. Leeuwin beroofd | |
Van haar liefst jong, maakt wanhoop eerst roerloos, | |
Dan brult ze t uit. Zoo stond ze ook een poos | |
(1870) Voor zich te zien, toen kreunde z. Een onweêr | |
Dat ver gehoord werd. Als een zwaneveer | |
Voor een windstoot, zoo stoof Mei op en voor | |
Zich zag ze donkre voeten, den romp door | |
De lucht heendonkeren en hemelhoog | |
(1875) t Felle gezicht, dat nu voorover boog. | |
Het kwam omlaag en in de schittering | |
[p. 84] | |
Der moeder blonk het kind. Het licht beving | |
Haar borst en armen die ze open had. | |
En moeder zette bukkend het vuurbad | |
(1880) Op een berghelling en het rozeblad, | |
Haar kind, nam ze toen tot zich, één arm om | |
Haar ronde knieën, één om de kolom, | |
Den fijnen halszuil en ze zette zich. | |
Vurig lichtte de luchter, weelderig | |
(1885) Drukte het kind de lippen in haar borst. | |
Het leek een zuigeling die niets dan dorst | |
Heeft en met dichte ooge uit moeder drinkt. | |
Zij deed ze ope en vroeg: » Moeder, wat blinkt | |
Daar zoo en doet den nevelschemer zijn | |
(1890) Als rook van brand? O blusch nu al dien schijn | |
Van licht en laat me u in t duister kussen.* | |
Haar moeder blies het vuur uit en van tusschen | |
De bergen golfde weêr de nevel aan. | |
Het leken ruiters die op t slagveld staan | |
(1895) Te wachten op t commando. Als het komt | |
Rijden ze voort, hoefslaande, rug gekromd. | |
En toen ze lang gezwegen hadden in | |
Geheime kamer van de neveling | |
De maan waakte daarin, een regentes | |
[p. 85] | |
(1900) Van Scandinavisch rijk gelijk, prinses | |
Mei deed haar oogen slapen vol en rijk | |
Aan zinnebeelden, maar te glans en prijk | |
Stonden de moederoogen toen ving aan | |
De Maan zooals een maanstroom door woudlaan: | |
(1905) » Kindje, wat denkt ge, wat brandt in uw oogen? | |
Zij wenteld in haar armen en dronk togen | |
Oogenlicht in en school nog dichter aan, | |
En sprak: » ik zie uw hoofd voor starren staan | |
Moeder, en in uw hoofd twee oogen, maar | |
(1910) Sluierende nevel zweeft om, k weet niet waar | |
Ze eigenlijk staan, o het is als een kolk | |
Vol lauw badwater, zoo als melk die k molk | |
Op vroege morgens, smaakt het in mijn mond. | |
Toch dorst mij, moeder, en de morgenstond, | |
(1915) Geloof ik, is nog ver, van klare stilte, | |
Baar licht en zuivre zon als zeezilte. | |
Moeder, die mind ik zoo, zou nu voor goed | |
Mijn hoofd zoo warm en dof zijn en mijn bloed | |
Zoo dronken omgonzen. O ik ben vol | |
(1920) Van bloed donker als wijnmoer, waar verschool | |
Zich toch mijn oude zelf, de blanke Mei? | |
Ik ruik zoo zware geuren en voorbij | |
Mijn oogen valt een zwaar zwartrood gordijn. | |
O moeder help mij toch, wat kan dit zijn? | |
[p. 86] | |
(1925) Zij antwoordd en het was zooals de wind, | |
Die t waaien aanvangt na zonmiddag: » vind | |
Ik u zoo weer, mijn blonde dochter, hoe | |
Gulden en blond waart ge, nu zijt ge moe | |
En al te warm en rood. Maar wacht, ik zal | |
(1930) U weer versneeuwen en uw lijf een hal | |
Maken van jeugd en kracht en kalme koelte.* | |
En bukkend gaf zij haar de borst. t Gestoelte | |
Der rots droeg stom dat zware godenpaar, | |
De Maan en Mei wier overvloedig haar | |
(1935) De moederbuik bewolkte. In den nevel | |
Zoog zij haast sluimerend; als door een hevel | |
Uit een vat in een ander, stroomde melk | |
Uit moeders tepel in de mondekelk. | |
Zoo vond ze kalmte in verzadiging. | |
(1940) Lang bleef ze liggen wijl de nevel hing | |
Over den afgrond, en slechts nu en dan | |
De moeder een zucht uitblies, als een man | |
Met peinzen bezig. Eindlijk sprak ze zoo: | |
» Moeder, ik heb u lief, ik wilde o | |
(1945) Zoo gaarne u nu volgen en altijd | |
Bij u zijn. Maar er is nu iets dat scheidt | |
Ons, u en mij. Ik zou niet altijd naar uw | |
Roep willen luistren en wanneer de schaduw | |
Uw rijk belommerde, zou ik daar niet | |
[p. 87] | |
(1950) Meer blijven kunnen. Waar het ver verschiet | |
Des hemels rood zag, zou ik eenzaamheid | |
En licht gaan zoeken. Moeder, hoe verblijd | |
Maakt het me dat ik weet wat zijn genot | |
Is, zal ik hem nu daar niet zoeken tot | |
(1955) Ik voor zijn huis sta? op den drempel zal | |
Ik zijn voetafdruk kussen en den schal | |
Van zijn stem zal ik ook misschien wel hooren. | |
Moeder, zijn liedren zijn als zuilen, schoren | |
Ze niet marmerpaleizen, blindend wit? | |
(1960) Daarin zijn rood verlichte kamers, zit | |
Hij daar niet aan het eind en wacht en wacht? | |
Zie, ik sta op den drempel, zie, hij lacht | |
En wenkt me, ja wel wordt hij nu mijn koning. | |
Hier ben ik, hier ben ik, zal dit mijn woning | |
(1965) Nu voor goed zijn? o, k zal haar maken mooi. | |
Zij is al mooi, zie ze hangt vol van tooi, | |
Zomers gebloemte hangt, winters kristal, | |
Met ijs behangen en met rood koraal | |
De wanden, o ik zelf begraaf me in rozen. | |
(1970) Zij hield verschrikt in en bij tusschenpoozen | |
Lachte ze nog wat na, haar moeder niet. | |
Die sprak en t was als wind door rusch en riet: | |
» De watervallen en de zilvren stroomen | |
Verlaten ook de bergen, en de boomen | |
[p. 88] | |
(1975) Verliezen ieder jaar hun lieve loof. | |
Mijn kindren waren eens me als een schoof | |
Van aren, nu zijn er al zooveel heen. | |
Waar zijn ze? ik weet het niet, hun gladde leên | |
Dansen al lang niet meer op mijne aarde. | |
(1980) Die heeft u ook zoo gaarne en bewaarde | |
U schatten veelkleurig, duizenderlei. | |
Gij wilt ze niet? nu, ga dan ver van mij. | |
Zoo als een schip in zee, zoo stak ze af, | |
En als een luchtbal daalde ze, ze gaf | |
(1985) Geen schijnsel meer, liep over d aard in schauw. | |
Tot dat ze bij een meer kwam dat heel flauw | |
Lag op te golven in de duisternis. | |
Daar stond ze en weende uitkijkend, een nis | |
Zoo leek de zwarte lucht boven het water. | |
(1990) Een populier stond naast haar, klein, een hater | |
Van stilte, die nu ook zacht ratelde. | |
Haar tranen ruischten, bladen zwatelden. | |
En ze leek dood. Toen trad Mei zachtkens na | |
Op meisjesvoeten, t was als zoete vla | |
(1995) Zoo vleiend wat ze zei: » O wees niet boos | |
[p. 89] | |
Moeder, ik bid u, want al wat ik koos | |
Uit wat gij geven wilt, het zou mij zoo, | |
Zoo ongelukkig maken sinds een boo | |
Van zoo veel pracht en teêrheid tot mij sprak. | |
(2000) Gij weet en hoorde t niet, ik zou als slak | |
Op één boom kruipen, nu k op vleugelen | |
Een wereld daags kan zien en in een ren | |
Den top bereik der gouden pyramide, | |
Der groote wereld, waar de dampen zieden | |
(2005) Van t heetste kokende geluk, waar ik | |
Hem weerzien zal, al was t een oogenblik. | |
Ook gij zocht blauwe grotten met uw licht, | |
Bracht één er heen en hield uw straal gericht | |
Zóó dat hij sluimren kon, door t bladerscherm | |
(2010) Zaagt gij toch schemeren zijn hals en arm. | |
Moeder, denk aan uw jeugd, toen voor de zon | |
Ge u zelve schuil hieldt en Endymion. | |
Zij bukte en hief haar kind langzaam omhoog, | |
En zag haar aan, haar kussend, en bewoog | |
(2015) Langen tijd niets, toen zette ze haar neer. | |
En Mei liep heen, een kind, dicht aan het meer | |
Stond nog de Moeder en bleef staan, een boom. | |
Nevel en wind vloot om haar en de zoom | |
Van t donker land ontving soms overstroom | |
(2020) Van troebel water, als een man een droom. | |
[p. 90] | |
Niemand zag mollige Mei nu meer dien nacht, | |
Luimige sater niet noch het geslacht | |
Der Faunen die op de heuvlen spelen gaan. | |
Ook niet de elven die in hun lange gewaan | |
(2025) Achter elkander als een karavaan | |
Wandelen door de mist om te beraan | |
In groote vergadering, wat er is te doen | |
Den volgenden morgen tot den heeten noen, | |
Als elvekindren alle te slapen gaan | |
(2030) In de lelieëbladen op de waterbaan. | |
De blinkende sterren keken wel nieuwsgierig, | |
Lindeloof babbelde wel en t waaide zwierig | |
En heuchelijk door t bosch, maar dat was al. | |
Niemand wist waar ze was, geen berg, geen dal. | |
(2035) Maar toen de zon ontbloeide, d uchtendwinden | |
De bladerwouden zaligden een hinde | |
Gelijkend draafde ze uit een koel woud. | |
Naakt, met schuimdroppen van een val; badkoud | |
Daverde achter haar een cataract. | |
(2040) Daar hield ze stand waar t boombosch in de vlakt | |
Als stadsmuur opstaat rond de rotsen om. | |
[p. 91] | |
Daar stond ze en ze stond er als een bloem, | |
Als bloemegeuren waren hare woorden: | |
» Vader, uw rijzenis vervult de boorden | |
(2045) Des hemels met uw licht, gij laat wel schijnen | |
De donkere nachtwolken als rijke mijnen, | |
Gouden en zilveren, o vader, reine | |
Welwellust, bronwel, uit wien de fonteinen | |
Van alle licht vervlieten, geef ook mij. | |
(2050) Ik berg het in mijn oog, dat fonkelt blij | |
Om uw verborgen licht, mijn blonde haar | |
Groeit er van op zooals het koren waar | |
Het gouden zaad viel en de zomerregen. | |
Geef, geef het mij, nu ik de nieuwe wegen | |
(2055) Bereizen ga ook Moeder gaf mij melk. | |
Hij hoorde het, licht stroomde, en door elk | |
Opening drong het in haar blanke lijf. | |
Het licht was zuiver goud, maar als een zeef | |
Haar blanke huid, het was nog zuiverder | |
(2060) In haar, het sloeg naar buite als lichtschitter: | |
Een rozeknop zamelt zóó licht, de roos | |
Brandt er tot aan haar dood van toen een poos | |
Het licht gebrand had en geheel verteerd | |
Wat zwaar was in haar, voelde ze als geveert, | |
(2065) Gepluim van vogels zich, en aan een kind | |
Van morgenkoelte en van nachtewind, | |
[p. 92] | |
Dat op een hoogen boomtak boven sliep, | |
Vroeg ze zoet klagend, t was als vroeg gepiep | |
Van vogeltje ontwaakt, nog niet bij stem: | |
(2070) » Roep nu uw vader, wilt ge, weet ge hem? | |
Die richtt het hoofdje hooger op en floot, | |
Een fijn gelijnd geluid, en uit het rood, | |
Het Oost, kwam Morgenwind op grooten vleugel, | |
Een windpaard draafde naast hem aan een teugel. | |
(2075) Ze zei: » ik wilde waar de wolken zeilen | |
Willoos voor wilde wind, daar wilde ik wijlen. | |
Ze zei dit lachende, hij zag haar aan | |
Hijgende met zn paard terwijl de blaan | |
Schitterden en de paardemanen rilden. | |
(2080) Hij zei: » Ik was waar bloemevaten spilden | |
Hun geur, de zon zijn licht, o gij zijt meer | |
Dan bloeme en zon, k verlaat u nimmer meer. | |
Mag ik u wiegelen en suizelen | |
Rondom uw oor waar wolken duizelen? | |
(2085) Ik voer u voort, vrees niet, ik doe geen kwaad." | |
Hij lacht, hun oogen glommen, als geblaat | |
Van een jong schaapje zei ze haren dank: | |
» Ik dank u wel, maar laat mij mijnen gang | |
Alleen gaan, blijf gij hier, laat uw adem | |
(2090) Mij streelen, dat moogt ge. Zij stild haar stem. | |
Hij knikte wat droevig. Maar toen hij zag | |
[p. 93] | |
Haar lachen, spiegelde hij weer haar lach. | |
Toen ging hij heen en uit een open plaats | |
Een plein in t woud, woei uit zijn vol geblaas; | |
(2095) De teere lucht woei vloeiend met een vaart | |
Omhoog, hinnekend draafde de windhengst rond op aard. | |
Als op een sofa, maar die was er niet, | |
Zoo dreef ze eerst voort door het laag gebied | |
Der vlinderen er zat nog een kapel | |
(2100) Hoog in een boom bij bloemwoning, » vaarwel | |
Vaarwel lispelden Meilippen heel zacht. | |
Toen trad naar binnen hare oogenwacht, | |
Blanke soldaatjes die diep in haar hoofd | |
Hun wachthuis hadden, en ze keek verdoofd. | |
(2105) Een oogenblik. Toen werd het koeler en | |
Ze zag de wolken bij zich: » ik herken, | |
Zoo sprak ze teeder, mooie paarden u. | |
Het was een heele kudde, maar niet schuw | |
Steigerden ze of schudden hunne koppen. | |
(2110) Langzaam dreven ze voort, zij met hen, open | |
Hemelen door, gelijkend op de rook | |
Die niet de schouw ingaat, maar waar ontlook | |
De houtvlam, daar ook wijlt en hangen blijft, | |
Minnend de menschekamer. » O verdrijft | |
[p. 94] | |
(2115) Mij ook nog niet, murmelde Mei nauw hoorbaar. | |
De wind hoorde het en de luchtverstoorder | |
Staakte zijn adem, alles stond. Toen scheen | |
De zon met heeter stralen en trok heen | |
De wolken al hooger en hooger, zoo | |
(2120) Trekken visschers het net en visschezoo | |
Naar boven, langzaam gaat het door veel visch. | |
Sommige wolken zag ze als een vlies | |
Van zeepsopbellen, daar dreven doorheen | |
Strepen en cirkels kleur, dieper beneen | |
(2125) Zag ze soms zware zwarte als een golf | |
Voor storm, heel hoog en ver weg hing een kolf | |
Vol witte stoom, die draaide om zich om. | |
De zon scheen vuriger; als uit een kom | |
Die zomers in de hei staat na plasregen | |
(2130) Somber schouwen de heuvelen, de wegen | |
Loopend er in staan onder daar slaat uit | |
De lucht het licht en maakt de plas zijn buit, | |
Rimpelend wit, en drinkt het water op | |
Zoo vrat de zon de heele wolkentroep: | |
(2135) Alleen wat ruige damp bleef over, die | |
Dwarrelde weldra ver weg in t verschie. | |
En hooger dreef ze als de roode vogel, | |
[p. 95] | |
De Nijlflamingo dien de gouden kogel, | |
De zon, ook aantrekt, zijn gekromde nek | |
(2140) Ligt in karmijnen vleugels en gelek | |
Van goud glijdt langs zijn blank en roode veeren. | |
Zoo was haar drijven en haar zachte scheren | |
Langs strandeloos liquide oppervlak. | |
En altijd stijgende. Het blauwe dak | |
(2145) Leek zwellende omhoog te gaan, de aard | |
Lag heel omlaag en leek een heete haard | |
Vol bonte vlammen groen en nevelwit. | |
Hoe blauw was t om haar, boven haar, haar rit | |
Zoo zonder schommelen en eindeloos. | |
(2150) Zij waaierde haar vingers soms, de roos | |
Bibbert zoo soms haar blaan in stillen tuin. | |
De dag was nachtstil en de zonnekruin | |
Maakte zijn haren als een gouden tent. | |
Soms rees ze op en stond dan overend | |
(2155) Lachend tegen de stilte als een klok. | |
Dan lag ze zich weer neer en droomrig trok | |
Ze hare knieën als een kind op, sliep | |
Dan in tot dat een droom haar wakker riep. | |
Ten laatste lag ze ruggelings, niet meer | |
(2160) Bewoog ze, dacht toen in die atmosfeer, | |
Dacht overluid: » Nu wild ik dat hij kwam | |
Daar boven en mij heel ver met zich nam. | |
[p. 96] | |
Zoo heb ik ook wel eens een enkel lam | |
Zien achterblijven van het schapenheer | |
(2165) Des avonds in het duin, dan keer op keer | |
Terwijl het graasde, keek het blatend op, | |
Heimweeënd, maar dan boog het weer den kop. | |
Zoo wil ik ook tevreden wachten, nader | |
Kom ik hem toch. Ik dank u. En haar vader | |
(2170) Knikte ze toe zoo als een avondbloem | |
Die t windeke goênacht knikt. En de roem | |
Des hemels, t zonlicht, schudde vroolijk t haar. | |
Ze lag denkend en sprekend op de baar | |
Der lucht nog lang: een vrouw denkt vaak haar wensch | |
(2175) En spreekt hem uit, heenlevend langs de grens | |
Van werklijkheid en t scheemerig gebied | |
Waar Hoop zingt nachts en daags haar tooverlied. | |
Slapende droomende dreef ze weer: een boot | |
Eenzaam in zee, die uit den gladden schoot | |
(2180) Van één golf overklimt in anderen | |
Vroolijk dansen die naast elkanderen. | |
Zoo leek de lucht ook in haar zaligheid | |
Van gladde stilte, waar d oneindigheid | |
Des ethers nog wel niet begon, maar in | |
(2185) Uiterste fijnheid aandreef wolkekring. | |
[p. 97] | |
Die zag ze s avonds, alles zag diep blauw. | |
De zon was onder, t leek een stedebouw | |
Van vroolijke Mooren in een Spaansche streek. | |
Koepels zwollen omhoog met lichte streek | |
(2190) Als van penseelen en een minaret | |
Stond als een slank meisje. In stille pret | |
Bogen zich de arcaden voort en voort, | |
In eindelooze gangen: ongestoord | |
Hing daar een schemer in verzadiging | |
(2195) Van licht en luchtige bevrediging. | |
Daar dreef ze heen en door de witte gangen | |
Dobberde ze, zacht ademend verlangen | |
Ging van haar uit en vulde het poreus | |
Wolkmarmer met warmte, wijl zonder keus | |
(2200) Ze voortzeilde. Nu steeg ze langs zaalmuren | |
Naar t bevende doorzichtig dak, dan turen | |
Bleef ze naar buiten voor openstaand raam. | |
Blank was de wereld waar allen te saam | |
De scharen vaarden van de hemelingen, | |
(2205) De starrenrij, zoo als ze eens ontvingen | |
Hun plaats en orde van een grooten God. | |
Dan daalde ze weer schommelende tot | |
Haar voeten raakten wonderlijkst mozaiek, | |
Daar vleide ze haar roode lijf: muziek | |
(2210) Leek ze te hooren en die blies haar voort | |
[p. 98] | |
En weer terug en op in zomeroord | |
Speelt zoo de wind met roosblad afgewaaid. | |
Toen lokte haar een open zaal, daar laaid | |
Langs gladde wand een klaar hemelsblauw vuur, | |
(2215) De vloer weerkaatst t, als in morgenuur | |
Het meervlak den ontwaakten ochtendhemel. | |
Daarbij zat luchtig op een broozen schemel | |
Alles leek damp en schemer lichte maagd, | |
Gemaakt van blozen en lachen, als het daagt | |
(2220) Waart zoo wel eens een wolk voorbij de zon | |
Vóór haar een spinnewiel, waarvan ze spon | |
Honderde draden die als stralen waren | |
Van water, zooals wat in zilveraren | |
Springt van de zwarte rots in waterval. | |
(2225) Dat stroomde heen en spartelde uit de hal | |
De gangen in als honderdmondge beek. | |
En Mei trad in, bleef in de deur, toen keek | |
De spinster vragend lachend op, haar aan: | |
Mei vroeg: » wat spint ge en wat zijn die draan? | |
(2230) Murmelend gaf het meisje haar de woorden: | |
» Ik ben de wolkespinster uit het Noorden, | |
Ik spin de fijnste wolken die het hoogst | |
Drijven en draven, bloesems uit den oogst | |
Die t zonlicht over dag maait van de zee. | |
(2235) Het fijnste komt het hoogste, dat verzamel | |
[p. 99] | |
Ik in een kluwen, zie hoe den belhamel | |
Een kudde al gevolgd is uit mijn zaal. | |
Gij ziet ze ovral weiden zonder tal.* | |
En mèt woei zich een nevelvenster open, | |
(2240) En beiden keken en ze zagen loopen | |
En klimmen schapewolkjes, wit gevacht, | |
Zooals in zee de golven schuimgevacht. | |
Sommigen doolden af, leken alleen | |
Te loopen droomen, kijkend voor zich heen. | |
(2245) De meesten gingen samen in één pas, | |
Alsof t een leger van soldaten was. | |
En zij sprak van het brandend blauwe vuur: | |
» Wilt ge hier wachten tot het morgenuur? | |
Kom dan, en zit hier bij mij en vertel | |
(2250) Op uwe beurt, ik spin, maar hoor toch wel. | |
En Mei kwam nader, legde zich languit | |
Bij t voetje van de spinster en t geluid | |
Begon toen heen te stroomen met t geruisch | |
Der neveldraden door die deuresluis: | |
(2255) » Ik heb een zoeten naam, mijn naam is Mei, | |
Ge kent me wel, denk ik, want niemand bij | |
Alle de elven en de veldegoden | |
En waternimfen en de witt en roode | |
Winden en al de luchtverhevelingen | |
(2260) Was er of kende Mei wel, alle dingen | |
[p. 100] | |
Boden ze mij wel aan voor éénen kus. | |
Maar t kussen gaf mij hartepijn en dus | |
Vluchtte ik vaak, maar niemand was dan boos. | |
Ik dee en elk dee al wat ik verkoos. | |
(2265) Nu heb ik maar een wensch en die zal ook | |
Wel weldra, denk ik, vrucht dragen, ontlook | |
Maar ooit wenschbloesem in mij, dadelijk | |
Hing ook de rijpe vrucht daar rijkelijk. | |
Toen zweeg ze een pooze stil, begon toen weer: | |
(2270) » Er is iemand, ik weet niet waar, k begeer | |
Heftig te weten waar hij is, gij weet | |
Het wellicht wel. De ander zei: » hoe heet | |
Hij, is het iemand van de lage aarde? | |
Daar kom ik nooit. Maar is het dat hij waarde | |
(2275) Hier rond, vroeger of later zag ik hem. | |
Mei sprak: » Den morgen en de vogelstem | |
Ge kent die niet, boven de blanke weide? | |
s Avonds in t eenzaam boschje langs de heide | |
Den nachtegaal en dan den ganschen dag | |
(2280) Het ratelen der bladen en den lach | |
Van alle glanzende aardsche wateren? | |
Ge kent die niet, hoor dan zijn naam en ken | |
Lente en lachen, mij en mijn mei-jeugd. | |
[p. 101] | |
Balder, zoo heet hij, Balder. En van vreugd | |
(2285) Schreide ze uit, terwijl zijn naamgeschal | |
Klaarde den nevel van de hemelhal. | |
Toen d andre dit gehoord had, schreide ze. | |
En toen ze uitgeschreid had, antwoordde | |
Zij zoo, terwijl hun beider oogen glommen | |
(2290) Van tranen, om hen blauwe vlammen klommen: | |
» Balder, zijn naam is balsem en als dauw. | |
De open ooren van een jonge vrouw | |
Drinken hem in en vullen t diep lichaam | |
Met weeld en t klanken van zijn rijken naam. | |
(2295) Omdat ze dan het hoofd boordevol heeft | |
Van dat geluid en in haar oogen beeft, | |
Achter haar oogen, zijn wild flikkrend beeld, | |
Zoekt ze hem ook, ik weet het, en verbeeldt | |
Zich t vinden al vooruit, o k weet het wel. | |
(2300) En toen schreide ze weer, zooals een wel | |
Die overloopt en den grond drassig maakt. | |
t Getouw stond stil en t laatste weefsel raakt | |
Al uit de deur. Zoo zaten ze heel lang, | |
Beide droomend, zoo als één gezang | |
(2305) Aan de eene hoop, herinnering aan de aêr | |
Geeft bij het hooren, wonder-wonderbaar. | |
[p. 102] | |
Nevel werd rozerood, het blauw verbleekte, | |
De zon verscheen en gouden stralen weekten | |
De witte dampen: beide stonden op. | |
(2310) Twee lammeren gelijkend, op een heuveltop | |
Opstaande na den slaap en traag ontwaken. | |
Mei aan de hand der ander, door het blaken | |
Van t rijke licht langs een smal wandelpad | |
Een wolkezoom, een kustestrand als wat | |
(2315) Langs Holland en de zee ligt, zandig wit. | |
Totdat ze samen stilstonden en met | |
De oogen beide naar één zij gekeerd, | |
De eene sprak » ziet ge waar het geveert | |
Van deze wolk in eindelooze zee | |
(2320) Uitsteekt als havenhoofd? Dat is de ree | |
Van waar ge gaan moet. k Laat u nu alleen. | |
Toen keerden ze zich tot elkander heen | |
En kuste de een de ander op den mond. | |
Toen wendden ze zich van elkander rond, | |
(2325) Wandelden uit elkaar, de eene kon | |
Haar voeten haast niet houden, d ander spon. | |
Daar lag de luchtzee stil te wemelen, | |
[p. 103] | |
Een zee van atmosfeer, de hemelen | |
Van ether bleek daarboven, daar stond zij, | |
(2330) Flikkerend ruischte een zeemelodij. | |
En zittend bleef ze daar een heelen dag | |
En nacht, terwijl dat ééne beeld gezag | |
Voerde in haar met vochte en warmen adem. | |
Ze was zoo vol van hem zoo als met wadem | |
(2335) Van nevel is een bosch op herrefstdag. | |
Anders beweegt er niet in en de dag | |
Kent niet dan mistbeweging, mistgeluid. | |
Soms weende ze eens even en vlood uit | |
Haar mond een murmeling, men kan een hoen | |
(2340) Zoo in de struikenschaduw hooren dóen. | |
Ze had niet één gedachte en geen woord | |
Kan daarom zeggen wat ze dacht, gehoord | |
Kan niet het teerste worden van een ziel. | |
Zooals de aarde als er regen viel, | |
(2345) Zomerregen druppelend met geruisch, | |
Uren aan uren dat een warm gebruisch | |
Het heele woud vult onder hooge kroonen | |
Van zwaargestamde boomen en de schoone | |
Bloemen in t gras vol worden van dien dauw | |
(2350) Zoo was het innigste dier jonge vrouw | |
Eindeloos groot en boordevol gevuld | |
Met schemering van hoop, dat ongeduld | |
[p. 104] | |
Geen plaats vond waar er volop was bereid | |
Van weelde in die tegenwoordigheid. | |
. | |
(2355) Ze wist niet dat ze ergens was, wel waren | |
Haar oogen open en bewogen baren | |
Van lichte nevel voor haar, maar ze zag | |
Ze niet, noch hoe de luistre nacht den dag | |
Verving, de dag den flikkerenden nacht. | |
(2360) Ze was geheel alleen en hield de wacht | |
Alleen bij eigen ziel, wat of er ging | |
Binnen en om en uit dien tooverkring. | |
Wijl ze zoo mijmrend bij zich zelve waakte, | |
Twee jonge goden over zee genaakten | |
(2365) Wedijverend, met flikkerende voeten. | |
Mei kon ze hooren lachen, t was als toeten | |
En stooten op jachthorens toen ze voor | |
Haar langs gingen omzwierend en een spoor | |
Van trilling maakten in de zonnestralen. | |
(2370) Zooals twee wielrijders: die doen hun stalen | |
Raderen wieleren dat licht rondspat, | |
De cirkels draaien en het witte pad | |
Glijdt weg: ze loeren op elkanders wielen | |
[p. 105] | |
En trappen vastberaden, in hun zielen | |
(2375) Is nijd en haat, voor t doel de ééne wint, | |
Maar de ander haalt weer in en rijdt verblind | |
Van wanhoop hem voorbij. De laatste trap | |
Slaakt los menschengejuich en handgeklap | |
Zoo snelden ze verder en het zonnelicht | |
(2380) Bedaarde weder. Mei stond opgericht | |
En keek nieuwsgierig, ademend diep in | |
Als een ontwaakte en een nieuwen zin | |
Voelde ze in zich als een zeebries waaien. | |
Toen vloog ze op van af de wolkenkade | |
(2385) De ruimte in dwars door het zonnelicht, | |
Want anders was daar niet, ze hield gericht | |
Gerep der voeten naar den loop der goden. | |
Wel gingen die veel sneller, t waren boden | |
En loopers in het godenland, maar toch | |
(2390) Zag zij ze lang, verdwenen rook ze nog | |
Olieëngeur die van hun schouders leekte | |
En in de zon versmolt in damp en weekte | |
Zich wijder uit, dat was een geurge gang. | |
En Mei geleek nu eens de waterslang | |
(2395) Die door de sloot zwemt, t lijf gelijk een staart | |
Al slingerend, dan een makreel, met vaart | |
Doorschiet die t water in blauw schubbejak. | |
Dan weer een ekster onder t bladerdak | |
[p. 106] | |
Van helder woud, zijn vlucht daalt en verrijst, | |
(2400) Hij vliegt in t blauw en wit en vliegend krijscht. | |
Totdat ze kwam waar slagorden van vlammen | |
Branden als in bataille, oranje dammen | |
Van vuur, als eeuwenoude wouden hoog. | |
Daar knetterde niets maar stillekens ontvloog | |
(2405) Telkens een nieuwe vlamvlaag uit de oude: | |
Vlammen als palmebladen en als gouden | |
Waaieren in een balzaal langs den wand. | |
Rijen van vlammen als wanneer in t land | |
Een leger vijanden valt en in den nacht | |
(2410) De stille zwarte bergen onverwacht | |
Bersten van vuren van het groot bivouac. | |
Zij vloog in t vuur, dat wijdde als een wak | |
Zich uit in t ijs waar Oostewind op blaast. | |
Een poos ging ze door vuurprieel, verbaasd | |
(2415) Hoorde ze tongen lispelen en ruischen | |
Van woorden als van bladen, maar de sluizen | |
Der vlammen lieten haar toen uit, toen juist | |
Ze blijvend hooren wou wat of er ruischt. | |
En verder zwom ze als een groote visch | |
[p. 107] | |
(2420) Die ook stil in de diepe watren is. | |
Haar oog was diep en koud, verwondering | |
Waakte beneden in haar, zonderling. | |
Toen kwam ze bij hemelsche voorhangen | |
Van zij en zon, zooals de doorgangen | |
(2425) Van zalen der Chineezen zijn: figuren | |
Er in gesponnen waren vreemde díeren, | |
Griffioenen, vampyrs, en bloedroode draken | |
Met kronkeltongen in getande kaken. | |
Ze zag de pooten bij het openwaaien | |
(2430) Zich traag bewegen, en de zijden baaien | |
Der sleepgordijnen haar langzame staatsie | |
Uitzetten en opgolven, en de natie | |
Der beesten woei mee op, heel eindeloos: | |
Beweging heel ver weg, geluideloos. | |
(2435) In kleur groen, violet en rozerood | |
Afwisslend zwol het zeil, het leek een vloot | |
Van stevenende schepen onder zeil. | |
Die snelde ze voorbij, en toen, terwijl | |
Ze niets zeer duidelijk zag, want inspanning | |
(2440) Maakte haar oogen blind, het hoofd vol, ving | |
[p. 108] | |
Rondom haar een muziek aan, minnelijk. | |
Ze wendd het hoofd dan hier, dan daar, van schrik | |
Verblijd, maar zag niet veel, een enkle bloem, | |
Een eglantier, en soms het opgedoem | |
(2445) Van donkre rozen uit een rozebosch. | |
t Werd bloemvoller om haar, maar alles los, | |
Het week al uit en niets was zeer nabij; | |
Boven en om haar hing in geur een rij | |
Lichtende muzikale bloemen, schal | |
(2450) Van zware watren ver af, overal | |
Een enkel vogeltje, zingend heel schel. | |
Ze streefde moeilijk voort en voelde knel | |
En dwang om armen, eensklaps vogelvrij, | |
Voor haar een beekdooraderde bloemewei. | |
(2455) Een bron stond als een koelvat op te schuimen, | |
Een beek sprong uit dat bed en door de ruime | |
Weide dwalende weidde hij zijn golfjes. | |
Muziek makend zaten er engelenelfjes, | |
De beenen in het water, aan den oever | |
(2460) Triangels klankten, snaren gonsden doffer. | |
Voorbij, voorbij, de wei werd als een hei, | |
Donkerder grond, en zonlichts melodij | |
Onhoorbaarder aldoor, een groote avond | |
[p. 109] | |
Dommelend opdoemend, met duister lavend | |
(2465) Oogen van Mei die nu een vleermuis leek, | |
Rondzwermend nachtziek in een schaduwstreek. | |
Heel langzaam roeide zij nu naar het duister | |
Dat voor haar lag, het lokte met gefluister | |
En nam haar in zijn vouwe en plooien op. | |
(2470) Nieuwe wondren, want een geestentroep | |
Schoof daarin voort, reusachtig, en een kudde | |
Mammouthen drijvend, dat het duister schudde | |
Zooals de bergen, als de aarde schokt. | |
Ze waren zwaar gearmd en zwaar gelokt, | |
(2475) Ademden nevels, zelve nevelig. | |
Ze trokken rond, niet haastig, drongen zich | |
Zelve en anderen voort met zwaar gesteun | |
En soms een roep, terwijl een bosch gedreun | |
Geleek te geven van vallende eikenboomen. | |
(2480) Een leegte, stilte. Toen zag zij aandoomen | |
Woester wolkende damp, te voorschijn reden | |
Ruiterscharen vechtende, met de kleeden | |
Zwaar hangend om de zwarte paardenruggen. | |
Knodsen vielen, menschen vielen en stugge | |
(2485) Kreten, en wraakgerochel klom. Walkuren | |
Dreven vechtenden voort en breede gieren | |
Wolkten nog na. Toen werd weêr alles stil | |
En groeid een woud op met dof bladgeril. | |
[p. 110] | |
En door die godendroomen, droomeheg, | |
(2490) Terwijl het lichter werd, zocht ze haar weg; | |
Ze zag nog in de verte wezens nadren | |
Tusschen de boomen: groote grijze vadren | |
En blonde vrouwen door den witten damp. | |
Die vluchtte ze en zocht het open kamp, | |
(2495) Dat zag ze door lichtgroene bladeren. | |
En t bosch verdween zoo als op raderen | |
Een trein van wagens op een lange brug; | |
Daar leek wel alles toekomst en terug | |
Zag niemand ooit: een nieuwe heerlijkheid | |
(2500) Opende poorten: had ze haar verbeid? | |
Een blanke straat daar voor haar, watervlak | |
Tusschen twee vastelanden, daaruit stak | |
Aan d overkant omhoog sneeuwwitte toren, | |
Gebouwd uit blokken ijs, van uit de voren | |
(2505) Der blokken lekte het ijswater geel. | |
In elk blok scheen de zon, en van geheel | |
Den toren daald en stroomde watergoud; | |
De toren was hemelhoog opgebouwd | |
Tot diep in t blauw, maar lager op kanteelen | |
[p. 111] | |
(2510) Zaten er groote duiven zich te streelen | |
Met gladde bekken in het glad geveert. | |
En naakte mannen zaten ongedeerd | |
Door duizeling, op de klaroen te blazen. | |
Zoo stond een toren daar water te wazen | |
(2515) En blanke manne- en duivekleur, terwijl | |
Mei zacht aanvloog, zoo als een sloep met zeil. | |
Voor die sublime poort van *ijzig marmer | |
Woelwater brak op marmertrappen, warmer | |
Leek dat te worden van gebruis en licht, | |
(2520) En beider schuim doorzichtig als gedicht | |
Uit licht en water, tot een fraai geheel | |
Van lichtgeflikker en watergespeel. | |
En door dien toren liep een doorgang door, | |
Daar liep ze door, terwijl hoog van een koor | |
(2525) Bij de gewelven jonge stemmen zongen, | |
Blanke en roode gezichten zich verdrongen | |
En overkeken naar den gang van Mei. | |
Zij lachte wel omhoog maar trad voorbij, | |
Ze hoorde ze nog fluistren en verhalen; | |
(2530) En toen door lange gang, een gang van zalen, | |
Vol zalig licht; heel eindeloos omhoog | |
Gingen de vlakke wanden: regenboog | |
[p. 112] | |
Van kleuren zeefde het doorzichtig dak. | |
De vloer lag vol van kleurenlicht, dat brak | |
(2535) Door glaze en ijzen koepels, eindloos hoog. | |
En door de muren zag ze, en haar oog | |
Toog telkens nieuwe zalen in, ze stond | |
Soms even stil, hoorde zij niet den mond | |
Van Balder zingen in een verre hal: | |
(2540) Was t schateren van den lichtwaterval? | |
Waren de wanden water, licht of ijs? | |
Hadden de kleuren daar eigen paleis | |
Gebouwd alleen, of waren het de zangen | |
Muziek van Balder die in rij en rangen | |
(2545) Hun hallen daar hadden, waar binnen zij | |
Aten en dronken eigen melodij? | |
Soms zag ze heel ver in een corridor, | |
Een wit gewaad verdwijnen, en te loor | |
Ging dan haar vragend roepen van zijn naam. | |
(2550) Balder, Balder, ruischte langs wand en raam, | |
En trillend gonsden golven licht het voort. | |
Eens was een zaal verlicht, zooals het Noord | |
Is s winters van het blauwe Noorderlicht; | |
Daar stond een enkel manbeeld opgericht, | |
(2555) De oogen open, vinger op den mond. | |
Daar was het stil, alleen een vlaag woei rond | |
Van kouden wind, met pijnboomengejammer. | |
[p. 113] | |
Aan de overzij zag ze een lichte kamer, | |
Daar stond een jonger vrouwbeeld opgericht, | |
(2560) Daar was het licht van zuiderzon, t gezicht | |
Bloeide van bloed, de voeten stonde in bloemen. | |
Een vinger op den mond en winde als droomen | |
Vloeiende om haar, zacht vloog t blonde haar | |
Omhoog, viel over de ooge als droomeschaar. | |
(2565) Verder, verder, het voetgetree liep heen | |
Over de kleuren, t waren ijs of steen, | |
Het leken jaspis, parelmoer, saffier, | |
Noorsch rood graniet, en spiegelend porfier; | |
Alles was spiegelend, het leek alsof | |
(2570) Daarin gedaanten schemerden, als loof | |
Van boomen in rivier die langzaam trekt | |
Want elk beeld bleef daar leven, eens gewekt. | |
Het was daar stil, maar door de stilte drong, | |
Begon te gonzen een geluid, een gong | |
(2575) Wordt zoo gehoord in zwart Indischen nacht. | |
t Was zwaar en bang alsof een heel volk lacht. | |
Het licht verschrikt er van, verdonkrend even, | |
Maar lichtte toen weer, en het kleurezweven | |
Ging ongestoord van boven naar benee | |
(2580) Weer door en weer naar boven, en ze glee | |
Ook door die kleuren naar dat gonzen heen. | |
t Werd zwaarder, maar er flikkerde doorheen | |
[p. 114] | |
Als stralen bliksem soms een schaterlachen, | |
Als geele bliksems wen den donderwagen | |
(2585) Thor trekt met onweersvrachten; maar allengs | |
Hoorde ze helle klanken of een mensch | |
Spreekt tot een volk of boven het gelui | |
Van t heele carillon, de zware bui | |
Van klepelslagen: damiaatjes hoog. | |
(2590) En eindlijk ziet ze waar in koepelboog | |
Een span van poorten staat met goud getuigd, | |
Die ziet ze niet maar loopt snel aan en buigt | |
Het hoofd eerst even, hoort en wil heenloopen, | |
Maar blijft en bevend doet de deuren open. | |
(2595) Stilte. Ook Mei stond stil. Dat was een hal | |
Schel schaduwloos licht, t kwam van overal. | |
Een rij van mannen en een schittering | |
Van glas en zilver, in een breeden ring | |
Om lang gestrekte tafel. Dak of wanden | |
(2600) Waren niet zichtbaar, bloemen in guirlanden | |
Omhoog, terzijde, en gesponnen loover | |
Boven, terzij, met boomenlichtgetoover. | |
Diep heel ver achter in zat op een rots, | |
[p. 115] | |
Klein leek die in de verte als een schots | |
(2605) Van ijs in zee, een oud gebaard man, die | |
Stond op, bokaal ter hand, en uit verschie | |
Ziende naar Mei galmde hij deze woorden | |
Allen verrezen, stonden langs de boorden | |
Van het banket, zooals de rijen riet | |
(2610) Golvend en buigend waar de stroom vervliet. | |
Hij sprak: » Ik zie een duifje in dit nest | |
Van doffers, wenscht gij iets, dan waar het best | |
Gij zocht den oudsten, zwaksten, wijsten, mij. | |
Wie zijt ge? En nadat de mannenrij | |
(2615) Schatering en bokaalklank stil had, zei | |
En zong ze dit lied uit het was zooals | |
Een vrouw zingt in een zaal, uit haren hals | |
Springen de klanken in de stille lucht, | |
Benee drinken de hoorders het, geducht | |
(2620) Schallen de wanden. Zoo schalde haar sopraan: | |
» Luistert, luistert mannen, ziet mij aan, | |
Luister o koning van het eind der zaal. | |
Klaar is de maan, klaar is de manestraal, | |
Klaar is het starrehaar, klaar is de nacht, | |
(2625) Koud is het manevuur, koud is de winternacht, | |
Klaar is het manekind hier in uw koningszaal, | |
Ziet ge het manekind, koud als de nacht? | |
Sommigen rilden, één zett aan den mond | |
[p. 116] | |
Den warmen wijn, maar stilte was in t rond: | |
(2630) » Luistert, luistert mannen van dit huis, | |
Luister, o koning, naar dit woordgebruisch. | |
Goud is de zon, goud is de zonnepijl, | |
Goud is het zonschip, goud is het zonnezeil, | |
Gulden de avond, gulden de havenmond | |
(2635) Waaruit de zon zeilt, vroeg in den morgenstond; | |
Hel is het zonlicht, helend het zonneheil, | |
Goud is het zonnekind, hel die de zonne zond. | |
Ziet ge het zonnekind, gij die hier woont? | |
Koel is de maan, heet is de zonnestraal, | |
(2640) Samen wonen ze binnen één hemelzaal. | |
Ik ben het manekind, zooals de mane koud, | |
Ik ben het zonnekind, heet als het zonnegoud. | |
Toen sloegen sommigen hun bokaal tot gruis, | |
Allen schreeuwden en het heele huis | |
(2645) Wankelde daverend, terwijl Mei ging | |
Dalend en rijzend buiten om den kring. | |
En allen keken waar ze langs kwam om, | |
Sprekende als ze aankwam, voor haar stom; | |
Was ze voorbij dan spraken wel de oude | |
[p. 117] | |
(2650) Goden bewonderend, maar wie de gouden | |
Haren nog hadden keken haar na, dan | |
Keerden ze zwijgend weer tot spijs en kan. | |
Ze zagen haar de steenen van de rots | |
Beklimmen waar, hoog in zijn koningstrots | |
(2655) Wodan ter neer zat en zijn baard neerhing. | |
Hij had alleen een tafel en de ring | |
Der goden brachten hem om beurt de spijzen. | |
Men zag Mei nadren, Wodan oprijzen, | |
Toen zaten ze te samen: als een duif | |
(2660) Zit bij een paardekop in paarderuif. | |
En aan het maal zaten de goden aan, | |
Jonge en oude goden. Mei zag z aan | |
En zocht naar Balder, maar hij was er niet. | |
De tafel leek de hemel als men ziet | |
(2665) Den melkweg; als dat schittren was het gonzen | |
Der stemmen eerst, met nu en dan het bonzen | |
Van een nieuw wijnvat in de zaal gerold. | |
Hier brak er een gelach los en dat hold | |
Uitgelaten de tafel rond, dan schudden | |
(2670) De hoofden, dan weer stiller als een kudde | |
Van schapen graast, wordt dat geluid gehoord. | |
[p. 118] | |
De schittring van t gebekerte omboord | |
Met wijn, de bekers in de blanke handen | |
Als fijngesteelde bloemen, rijen tanden | |
(2675) Tusschen volle lachende lippen, met | |
Haar, wange en oogen met een glans gebet. | |
Het maal ging voort, de herten en wijnvaten | |
Werden geopend, wijn en bloed gelaten | |
In glas en schotels, tafels stroomde er van. | |
(2680) Wijn gorgeld in de roemers en één kan | |
Brak en de wijn brak uit als uit een bom. | |
Allen schreeuwden stampend er rondom. | |
En langzaam aan begon t gezwaai van rompen | |
En t wankelen der hoofden, schepen dompen | |
(2685) Zoo in de golven als de storm begint, | |
En morrend brommen als wanneer de wind | |
Door t leege touwwerk raast der visschersvloot, | |
Die op de ankers rijdt in watersnood. | |
En zoo terwijl rondom een fel licht scheen, | |
(2690) Glorie van licht, waarin het maal beneen | |
Een zee geleek in t woelen, waar de zon | |
Op brandt en flikkert, water gromt, begon | |
Mei en ze boog zich tot den ouden man, | |
Die luisterde, stil voor zich ziend: » Wodan, | |
(2695) Waar is de schoonste god, o waar is Balder? | |
[p. 119] | |
Zoo valt een boom om, zoo als van zijn schouder | |
Zijn hoofd voorover viel, zijn oog werd dof | |
Terwijl dat viel, zijn handen met een plof | |
Vervielen van de tafel op zijn knieën. | |
(2700) Hij werd veel ouder en zij zag bezijen | |
Zijn hoofd vergrijzen en zijn huid werd geel. | |
Ademloos en grootoogig zag ze, heel | |
Zijn oude lijf rillen en beven, wolken | |
Over hem gaan; gekreun zooals het bulken, | |
(2705) Runderebulken, hoorde ze in hem. | |
Boven en rondom ving orkanestem | |
Het klagen aan, de lucht werd zwart, en hagel | |
Begon op tafel klettering, gewaggel | |
Greep tonnen en okshoofden aan, de zaal | |
(2710) Werd laag door dampen en door wolkgedaal. | |
Stommer werden de goden, een voor een, | |
En stijf van schrik, ze bleven nog bijeen | |
Zitten zooals ze waren, wijl rondom | |
Als wolvehuilen windeloeien klom. | |
(2715) En midden in dat stommelen rees toen Wodan, | |
Een oud man met een grijs gebeente: » goden, | |
Zoo sprak hij, heden is al vreugd vervloekt, | |
Het is mijn zoon, t is Balder dien zij zoekt. | |
En alle de goden bogen zich ter neer, | |
(2720) Steunden de hoofden op de armen, meer | |
[p. 120] | |
Hoorde niemand dan doffer rouwgeklaag. | |
En als een herder stond Wodan, en laag | |
Was ook zijn hoofd gebogen, t was als zong | |
Hij vóór: een treurlied t gonsde op zijn tong. | |
(2725) En de godessen hoorden in t verblijf | |
Spelend en spinnend en ze zaten stijf | |
Luistrend als zomerbloemegroepen eerst: | |
Hieven zich langzaam op en vingen teerst | |
Gefluister aan, staande dicht bij elkander, | |
(2730) En namen haar gewaden en toen zonder | |
Geraas of lachen, in een blanke rij | |
Als reizende zwanen gingen ze voorbij | |
Haar hooge deuren en door de portalen. | |
Ruischende als de sneeuw kwamen ze dalen | |
(2735) De drempels af, de hooge ramen in | |
En hoorden Balders naam, en leed en min | |
Deden ze weenen waar haar groepen stonden | |
Onder donkere boomen, waar ze vonden | |
Opene vloeren, knielden ze wel neer. | |
(2740) En t vrouwejammren ruischte er zacht en teer | |
In t mannemompelen, zoo als waterwel | |
Ruischt in de herfstbosschen: droevig en schel. | |
Eén was er droef en stil en dat was Mei, | |
[p. 121] | |
Zij kon niet weenen, in zich voelde zij | |
(2745) Leegte en eenzaamheid want heen was hoop | |
Die daar had zitten spelen en t verloop | |
Van koud bloed maakte nu haar lichaam kil. | |
En zij zat stil en voelde alleen geril | |
Over haar rug, toen de Asinnevlucht | |
(2750) Vloog in de zaal met duivekengerucht. | |
Herinring kwam haar aan Idoenas naam | |
En zoekend keek ze rond waar ze te saam | |
Hurkten als duiven op den duiveslag. | |
Er zou wel iets van zijnen zonnedag | |
(2755) Glanzen nog in heur haar en van zijn kussen | |
Haar bloed nog blaken. Maar ze was niet tusschen | |
De anderen, omdat ze bleef te bed | |
Waar jonge Balder vroeger kwam en met | |
Haar sliep, en droome als opgebloei van rozen | |
(2760) Sproten en stilden haar liefs minnekozen. | |
En toen terwijl rondom de bodem dreunde | |
En buiten onweer, en de goden kreunden | |
En mompelden, ontbloeide dit gesprek: | |
Meis woorden, wat den lentevogelbek | |
(2765) Ontwelt; maar Wodans, wie terwijl de boomen | |
En blaan doen sidderen, de windestroomen. | |
[p. 122] | |
En telkens bij zijn naam dan werd geslagen | |
De lucht van schrik en konden zich niet schragen | |
Noch zuil, noch god, noch rots, noch boomehagen. | |
(2770) » Balder, Balder, waar is hij, wie bergt hem? | |
» Van hier verdwenen, gromde Alvaders stem. | |
» Weet niemand waar hij is, komt hij niet weer? | |
» Niemand weet dat, hij komt hier nimmermeer. | |
» Was hij hier jong en blijde en danste en zong? | |
(2775) » Zijn stem klinkt, schaduw danst nog waar hij sprong. | |
» Was t heele huis niet licht als Balder kwam? | |
» Wee mij, wee mij, wien hij het licht meenam. | |
» Lachten de goden dan, bloosden godinnen? | |
» Met hem trad zaligheid de zalen binnen. | |
(2780) » Was hij de blankste en de blinkendste? | |
» Zijn oog het lichtst, zijn stem het klinkendste. | |
» Balder, een hemelster, een dagebloem. | |
» Balder, een woudvogel, Walhallas roem. | |
» Balder, een springfontein, een waterval. | |
(2785) » Balder, een zonneberg, een bloemedal. | |
» Balder, Balder, waar is hij, wie weet hem? | |
» Niemand meer weet hem, gromde Alvaders stem. | |
» Idoena, minde zij dan Balder niet? | |
» En nog, terwijl zij ook dit wee geniet. | |
(2790) » Hoe wachtte zij hem, werd de avond geel? | |
» Op rozebed onder vioolprieel. | |
[p. 123] | |
» Hoe kwam hij dan in haren arm, vermoeid? | |
» Zóó niet, maar straalgekroond en lichtgeschoeid. | |
» Hij had om zich glorie en geuredamp. | |
(2795) » Elk zijner handen was een lichte lamp. | |
» Balder, zijn leliehuid had oliegeur. | |
» Balder, zijn prachtig bloed had purperkleur. | |
» Balder, zijn lijf zoo als een koningstroon. | |
» Balder, een koningskind, een Wodanszoon. | |
(2800) » Balder, Balder, waar is hij, wie weet hem? | |
» Wij weten niet, gromde der goden stem. | |
En aldoor was de zaal vol woest gewuif | |
Van windbewogen nevels en gestuif | |
Van bladeren. Het water buiten botste | |
(2805) Tegen de fondamenten, en er klotsten | |
Brokken van golven voor de ramen op. | |
Zoo loeit de stoomketel na nieuwen schop | |
Van steenkool en zijn vlam en water razen | |
Zoo als de wind daar rondging en de wazen | |
(2810) Van dampen voortdreef, nieuwe achter hem. | |
En Wodan stond daarin en hield zijn stem | |
Van nu af stil, en ook de goden zwegen | |
Als mannen om hun koning neergenegen. | |
[p. 124] | |
En toen zei zij: » nu mannen luistert nu, | |
(2815) Ik zelve zag hem: breng een tijding u. | |
Die zon kwam schijnen in den droeven tuin: | |
In stilte klom de nevel in de kruin | |
Der boomen, onder werd het klaar en klaarder. | |
s Avonds na stortregens wordt zoo de gaard er | |
(2820) Lichter en lichtst van en vol diamanten | |
Van zonschijn en van regendroppels, kanten | |
Van spinneweb, bedruppeld en bekleurd | |
Weven de struiken, elke bloesem geurt. | |
En nogmaals zei ze: » mannen luistert nu, | |
(2825) Ik zelve zag hem, breng een tijding u. | |
En weder klonk dat helder uit en stilde | |
Als milde olie golvemomplen, rilde | |
Nog voort en uit en om en vloog toen ook | |
Idoenas kamer in, en toen zij rook | |
(2830) En proefde stille effenende troost, | |
Verrees z en dronk hem in en even poosd | |
In voorgevoelen, wat dat voelen meen | |
En murmelde en liep zoo murmlend heen. | |
En binnen kwam ze en ze zag ze staan, | |
(2835) De goden en godinnen, wijl Wodan | |
Alleen stond ernstig door elkander stonden | |
Ze daar en blonken en hun open monden | |
Spraken, dat zag ze en blozende hoofden | |
[p. 125] | |
Geleken bloemen en oogen beloofden | |
(2840) Vreugde door schittering, en groote handen | |
Gingen de lucht door, vroolijk, en de randen | |
Satijn en zij streelden de vloer in slepen. | |
Zij zagen haar en gingen als de schepen | |
Ter zij, bij vlootrevue, maar één bleef staan | |
(2845) Heel diep en aan het eind der lichte laan. | |
En zij, Idoena, wankelde door het midden | |
Naar Mei en trad dicht aan, en om haar midden | |
Legde ze zacht een arm en vleide het hoofd | |
Aan schouder en langs boezem: vol geschoofd | |
(2850) Staan zoo twee bundels aren op den akker. | |
En uit haar oogen waakte een geflakker | |
Van blikken en haar hand begon te streelen | |
De haren achter Mei en zacht te kweelen | |
Leken ze iets, verstaan kon niemand dat. | |
(2855) En de andre hand had als een grooten schat, | |
De hand van Mei in zich en greep en knelde | |
En kuste ze optillend en ze telde | |
De vingers een voor een met haren mond. | |
Balder, Balder, ruischte het en ze wond | |
(2860) De armen om haar, of ze Balder was. | |
En zoo beweegt in wind het lange gras, | |
Zoo als de woorden haar, die beide, Balder, | |
En zoo als wind de takken aangrijpt, schald er | |
[p. 126] | |
Hooger en hooger rondom uit den drom, | |
(2865) Balder, Balder, en armen sloegen om. | |
» Hij leeft, zei ze, hij leeft, want ik zag hem. | |
Hij leeft en zingt, ik hoorde zijne stem. | |
O goden, hij zong mij een droomelied, | |
Een godendroomenlied, ik voelde niet | |
(2870) Mij zelve meer, hem, hem, een tweede hem. | |
Ik snelde mee en week mee met zijn stem | |
In blinkende oneindigheid, als in | |
Koelende meeren, ik was zonder zin, | |
Muziek alleen, niets van mijn dierbaar zijn | |
(2875) Voelde ik meer, verloren, maar gekwijn, | |
Gesmelt in tonen, k zelf een lang accoord. | |
Ik hoor hem zoo altijd en heb behoord | |
Hem na dien tijd en nu altijd voor goed. | |
Hij zweeg en is verdwenen en mijn bloed | |
(2880) Stroomt ook weer langzamer, maar diep daarin | |
Vaart altijd nog het schip herinnering. | |
Hij zong van u Idoena, k heb gezocht | |
Uw huis, of hij daarin verwijlen mocht. | |
En rondom hingen blijde aangezichten | |
(2885) Als appels en de godenoogen lichtten | |
En glansden, wijl ze allen naar Mei zagen. | |
[p. 127] | |
Idoena lachte en lachend liet zich dragen | |
Door even groote Mei die haar omving. | |
Zij kuste haar en nogmaals en ze hing | |
(2890) Om haar zooals de blauwe bloemerank, | |
Clematisbloem haar kelk hangt aan de slanke | |
Aanzwelling van een vaas. Daar was heel lang | |
Alles heel stil terwijl een ieder drang | |
Van vreugde in zich voelde en begeerde | |
(2895) Luide klanken en liedren: onbeheerde | |
Zuchten soms vloden uit benauwde keel. | |
Eindelijk hoorden zij een zacht gestreel | |
Van vingers langs harpsnaren, want één god | |
Was stillekens heengegaan en had het slot | |
(2900) Van Balders zale opgebroken en | |
Zijn cither zich gehaald: te murmelen | |
Begon dat achter de vergadering | |
En allen schemerden van glimlaching. | |
Hij speelde een lied uit: niemand zag om, | |
(2905) Maar allen voor zich neer, en hielden krom | |
Het hoofd gebogen, tinteling van klank | |
Sprenkelde op hen neer, als drupjes drank. | |
Maar Wodan stond recht op, bewoog het haar | |
Heene en weer boven de godenschaar. | |
(2910) Toen dat lied uit was spraken allen samen | |
Zich naar elkander buigend, zoo beramen | |
[p. 128] | |
De vogels in den herfst hun langen tocht. | |
En allen lachten en Idoena zocht | |
Met stil verlangen al de hooge deur, | |
(2915) Of ze niet open ging en haren heer | |
Doorliet, zoo blank weerkeerend van de reis. | |
Nu leefde hij, kwam weer, zoo zong een wijs | |
Haar minziek zingend hart, en zij zag rood | |
Boven haar hals en kwijnend droomend bood | |
(2920) Ze hare lippen al in leege lucht. | |
En om haar fladderde de witte vlucht | |
Asinnen al met Mei en vroeg haar hoe | |
Het lied van Balder was, maar zij hield toe | |
Haar mond en sprak niet veel, maar keek altijd | |
(2925) Idoena aan met liefde en met nijd. | |
Een dans. De heele menigt danste voort | |
Van t eind der zaal. Rondom werden verstoord | |
Van uit verblijven blond gelokte vrouwen. | |
Lachende kwamen ze, wèl opgevouwen | |
(2930) In haar gewaden, zoo zijn edelsteenen | |
Flikkerend in satijn, zooals zij schenen | |
Met voet en boezem uit heur waden uit. | |
Vooraan den stoet Idoena, Balders bruid, | |
Zij tripte het marmer met haar warme voeten. | |
[p. 129] | |
(2935) Dan dansten allen: en de heele stoeten | |
Kwamen vooruit, gehande armen dreven | |
Naar voren en de golven lokken bleven | |
Meegaan van achter op de lucht. Een enkle | |
Wendde het hoofd en lachte, en het tinklen | |
(2940) Klonk als een Roomsche altaarschel. Daarna | |
Kwamen de rijen goden, een hoera | |
Weerklonk dreunend: dat schreeuwde groote Thor; | |
Daarachter andre goden grijs en schor. | |
Wodan bleef eenzaam, droef en hopeloos. | |
(2945) Toen hij alleen was, stond hij nog een poos | |
En zette zich toen neer, zeer zwaar en droef. | |
En stilte en peinzen maakten toen een groef | |
Rondom hem donker, waarin hij neerzat. | |
De zaal werd donker en de gansche schat | |
(2950) Van t maal werd donker, donker werd het brein | |
Van Wodan, daar blonk nog zijn oogenschijn. | |
Hij zonk in peinzen en twee zwarte raven, | |
Als doodgravers die t koude lijk begraven, | |
Vlogen zacht aan en zetten zich voor hem | |
(2955) Lang nog luisterde hij naar raad en stem. | |
[p. 130] | |
Mei was daar nog en zat een einde ver | |
In t duister en ze blonk er als een ster, | |
Aandachtig kijkend naar den ouden god. | |
Buiten danste de menigte en tot | |
(2960) Haar kwam gelach en voetgeschuif en drok | |
Gepraat flauw hoorbaar, en hoog in den nok | |
Der zaal hing nevel, gonsde nog wat wind. | |
En bang en banger werd ze als een kind | |
Dat voor een oud man wordt, met haar alleen. | |
(2965) En uit haar angst stond ze toen op en heen | |
Vluchtte ze zonder omzien en ging ver, | |
Dwalend door t donker als een lichte ster. | |
En ze werd eenzaam en ze vluchtte verder, | |
Een schaap gelijkend dat den boozen herder | |
(2970) Ontkomt en nu alleen graast en weer kan | |
Een kant opgaan naar eigen wil. Moe van | |
Anderer blijdschap was ze en eigen leed. | |
En langzaam liep ze, zag niet, en ze beet | |
De tanden op elkaar, want er is nijd | |
(2975) In ieders droevig hart bij vroolijkheid. | |
Ook stond ze nog eens stil, daar achter was | |
Het blank paleis, het glinsterde van glas | |
In koepels en in torens, daar was nu | |
[p. 131] | |
Weer binnen t licht van vreugde aan, schaduw | |
(2980) Alleen had zij: » O Balder, ìk min meest | |
Uw jonge rijke jeugd, dat was haar geest | |
Een troost, en plotsling sloeg hoog op in haar | |
Een golf van trots, ze schudd het volle haar, | |
Zooals een vroolijk paard de staart, en liep | |
(2985) Sneller en sneller als een paard. Daar diep | |
En breed en hoog was weer de blauwe rijkheid | |
Van zon- en etherbrand, die zijn gelijkheid | |
Niet heeft, maar zelf zich brandt en nooit verslindt. | |
Het vuur vecht daar met vuur, géén overwint. | |
(2990) En toen ze ver was in die vlakte, stond ze | |
Een lange wijl weer en nadenkend vond ze | |
Een groote blijdschap in zich, want ze dacht | |
Nu zekerder dat hare lange wacht | |
Niet lang meer duren kon zou zij nu komen | |
(2995) Dicht bij zijn woning, zouden dan haar loome | |
Lippen om liefde vragen, o één kus. | |
Ze drong dicht bij hem, voelde droomgesus | |
Als wiegde hij haar heene en weer weder. | |
Ze liep ook heen en weer zooals een veder | |
(3000) Verloren op een vijver door een zwaan, | |
En bijna kwijnde ze en bleef weer staan. | |
[p. 132] | |
En hij werd in haar tegenwoordigheid | |
Zoo duidelijk dat haar neusgaten wijd | |
Zich openden, alsof z hem voor zich rook. | |
(3005) Toen dacht ze aan de aarde en er dook | |
Voor hare ooge een bloemeschepping op, | |
Van violette en primulas, gedrop | |
Viel neer van geurdoortrokken avonddauw | |
Zoo rook ze hem en kwijnde en viel daar flauw. | |
(3010) En langzaam werd ze toen henengetrokken, | |
Te droomen liggend, zoo als met àl vlokken | |
Sneeuwbui de lucht doortrekt. En om haar henen | |
Vloten de murmelwinden, en de beenen | |
En armen waren diep in geur verhulde. | |
(3015) En heure haren over haar, ze vulden | |
De blanke vlakte van haar borst, bewogen | |
Even op wind omwarend in dien hooge. | |
Toen was ze werklijk schoon want hare ziel | |
Was ganschlijk in haar, geen begeerte viel | |
(3020) Nu meer naar buiten, o een echte bloem. | |
Waar drijft gij nù heen, gij Mei, die ik noem | |
Mijn eigendom, gij die mijn duiventil | |
Al lang zijt, in wie alle duiven stil | |
Neerzitten, mijn gedachten, of ook vliegen | |
[p. 133] | |
(3025) Naar binne en buiten en zich mogen wiegen | |
Over en om u, Mei, mijn lieveling. | |
Zij zullen u wel volgen, hun gezwing | |
Wordt nog niet moe, maar gaat gij niet te ver? | |
Ik zie u haast niet meer, gij zijt een ster | |
(3030) Zoo hoog, het is alleen mijn zwakke oog | |
Dat u nog volgt, mijn lippen worden droog. | |
Waar drijft gij nu toch heen, mijn lieveling? | |
Toen ze zoo, lang gedreven had, toen ging | |
Ze overeind weer, zóó, zooals een duiker | |
(3035) Te water, in haar handen vond ze een ruiker | |
Van violette en primulas en lachte, | |
Nu wist ze zeker dat ze Balder wachtte. | |
Ze fladderde ook voort maar droomend traag, | |
En dacht aan hem en aan de eerste vraag | |
(3040) Die ze hem doen zou, o maar éénen kus. | |
Toen voelde ze zijn lippen en t geblusch | |
Zacht sissen op haar mond, en in haar vingers | |
Zijn vingertrillingen, in blonde slingers | |
Der lokken zijnen aêm, en o zijn wang | |
(3045) Nu tegen haren en ze ging haar gang | |
Weer als zoo even omgevallen verder. | |
Zij was zich geen gevoel bewust, toch werd er | |
[p. 134] | |
Aldoor in haar gespeeld door veel gedachten, | |
Als muzikanten die hun hoorders wachten | |
(3050) En vast probeeren snaren van viool. | |
Zoo klonk het in haar, die niet hoorde school | |
Haar zelf dan weg en wilde niet genieten | |
En hooren en de tonen zacht zien schieten | |
Dooreen als strengels struik met bloem begroeid? | |
(3055) Maar toch terwijl gevoel met geuren stoeit | |
In haar, vingers van Balder, Balders geur, | |
Vaart ze vooruit, de voeten voor, en kleur | |
Waait over haar en maakt haar telkens rooder | |
En witter van de voeten tot haar schouder. | |
(3060) Zie, nu ontwaakt ze weer en gaat te loopen | |
Sneller en sneller, laat de voeten doopen | |
In schemervuur en rook, zoo is dat blauw. | |
Ze is nu vroolijk, zie hoe luw en lauw | |
Ze uit haar oogen lacht, ze ziet hen beide, | |
(3065) Zich zelv en hem, o nu niet meer te scheiden, | |
Ze heeft haar beide armen om hem heen. | |
Een gouden woning ziet ze en zijn schreen | |
Komen den drempel over, en zij ligt | |
Over een leger heen en voelt het licht | |
(3070) Alsof de roode zon komt in de kamer. | |
Zie nu hoe rood haar wangen, hoe de schaam er | |
Binnen zijn vuur stookt. Zij verdraagt het niet | |
[p. 135] | |
En droomt weer in En daar begint een lied | |
Weer in haar, dat ze toch niet hoort, hoewel | |
(3075) Ze zelf het zingt zoo als uit diepen del, | |
Door loover, oever en door zon bekoord, | |
Een bronwel springt maar t springen zelf niet hoort. | |
Zoo bleef ze varen vele aardsche dagen, | |
En zij noch ik weet, hoe noch waar, of vlagen | |
(3080) Van eigen willen haar voortdreven, dan | |
t Begeerend trekken van een goddlijk man. | |
Ik weet het niet, want al dien tijd was ik | |
Diep in u, Mei, u zelf, geen oogenblik | |
Keken wij rond, maar voelden diep in ons | |
(3085) Een warmte en zachtheid als vogeldons. | |
En toen zij dan ontwaakte is t niet, Mei? | |
Toen was het door een koelte: mijmerij | |
Van nevelen was daar en het was donker | |
Van donzig vochte nevel, en het wonk er | |
(3090) Als met heel groote oogen. En t was warm | |
Als was een vuur niet ver, er hing geen scherm | |
Boven haar oogen die de starren zagen | |
Maar rondom waren wolken zooals hagen | |
[p. 136] | |
Van zachte coniferen en beneden | |
(3095) Als kussens mos waarop de voeten treden | |
In t Bosch als t lente is, dan zijn ze zachtst. | |
» Nog niet? was hij er nog niet? Zoet gelachs | |
Kwam flauw op haren wang, het was onnoodig | |
Om nu nog bang te zijn, want werd niet roodig | |
(3100) De scheemring daar? O dat zou hij wel zijn. | |
Zij zweefde er henen, maar die roode schijn | |
Zweefde ook voort. Ook dat was groote vrede | |
Voor haar: zij gingen samen. En beneden | |
Veerden de nevelkussens, en van boven | |
(3105) Werd het ook lichter, t werd een donkre oven | |
Die langzaam aangloeit. Toen waarden gedaanten | |
Van hooge taille en licht wit getinte | |
Heel, heel veel hooger, en die strooiden bladen, | |
Rozen ontbladerend, het waren zaden | |
(3110) Van licht, want waar ze daalden schoot een oogst | |
Van koren licht den nevel door, op t hoogst | |
Rondom Meis schouderen; zij was heel blij | |
Dat zoo ontvangen werden zij en hij. | |
En langzaam weken alle nevelingen | |
(3115) Van nevellommer, schaduwnevelingen. | |
[p. 137] | |
Die sloegen alle op de vlucht, rondom | |
Zag ze vervlieten lichte neveldrom. | |
En langzaam op begon muziek te tinklen, | |
Bloempjes muziek, klokjes muziek, te klinglen, | |
(3120) Klepeltje in klokmantels glazig huis. | |
En elke klank splinterde dan tot gruis | |
En klok èn klepeltje, want voor één klank | |
Waren ze maar geboren, dood tot dank. | |
Toen gingen henen muziekwolken drijven, | |
(3125) Ze zag ze niet, maar zag ze wèl, beschrijven | |
Strepen en kringen en zich kalm verheffen | |
In lichte verte, en ze kon beseffen | |
Hun klankenrijkdom in hun volle kleur. | |
Teer rose waren ze en zonder scheur | |
(3130) Noch berst, maar hoog daar barstten ze in regen, | |
Wolkbreuk van klank, zoo klankloos opgestegen. | |
En regenden dan neder in gordijnen, | |
Loodrechte stralen, druppels die doorschijnen, | |
Als kralen aangerege aan Indisch riet | |
(3135) Voor t oor nabij, voor oogen ver verschiet. | |
[p. 138] | |
Henen vloden zware en lichte klanken. | |
Ze voelde in zich heen en weder wanken, | |
Als heel jong kind dat nog niet loopen kan, | |
Haar lang verlangen, en als krachtig man | |
(3140) Verdreef dat andre zielsverbeeldingen. | |
Was hij er nog niet, dacht ze, Balder, en | |
Toen kon ze rondzien zonder meer te hooren. | |
Het leek de aarde, want er stonden koren | |
Van boomen rondom: lichte populieren | |
(3145) Zonlicht niet weigerend, maar met hun slieren | |
Het schuddende en trillend. En er gingen | |
Lichte heuvelen hoog en daarvan hingen | |
Bloemen in menigt af. En verder hooge | |
Wanden van hoogvlakten en daarvan bogen | |
(3150) Zich watervallen tot een duizelsprong. | |
En haar verlangen werd zóó groot, ze kon | |
Al deze aardsche dingen niet meer aanzien | |
Van tranen en van liefde, en in waanzin | |
Voelde ze hem in ieder ding: ze snelde | |
(3155) Op een boom aan, hem denkend, en ze stelde | |
Zich voor dien, armen open, en ze viel | |
Tegen dien aan en kuste en een ziel | |
Voelde ze in hem; in een sloot die open | |
Langs boomen lag, stortte ze zich, het loopen | |
(3160) Verrukte haar, diep in zijn worstlend nat. | |
[p. 139] | |
Toen werd ze op de lucht verliefd en mat | |
Dien met heel groote stappen en ze dronk | |
Hem in en at en streelde hem, gelonk | |
Gaf ze m met hare oogen en ze liep | |
(3165) Heel hard door hem, dan voelde ze hem diep. | |
Ze liep door weiden en op heuvelen, | |
Ze liep op bergen en door wateren, | |
Ze liep een wereld af door Balders rijk, | |
Overal was ze en zag zijn gelijk | |
(3170) In alles, maar hem niet tot dat ze kwam | |
In één vallei en daar hem zelf innam. | |
Ze nam en zwolg hem in, ìn hare oogen, | |
En sprong vooruit en greep hem en gedoogen | |
Wou ze niet dat hij sprak, ze drukte hem | |
(3175) De lippen met de hare toe, hun stem | |
Werd niet gehoord, heel lang, ze zat dichtbij | |
Tegen hem aan en boog zich, en voorbij | |
Zijn borst, haar hals omhoog, stilde ze zoo | |
Haar dorst, soms snikkend en ter nauwernoo | |
(3180) Ademend. Eindlijk viel haar hoofd terzij, | |
En op zijn schouder brak ze in geschrei. | |
[p. 140] | |
Hij was een man aan wonderen gewoon, | |
Wonderen van gevoel, en daarom kon | |
Hij zoo gerust blijven zoo als hij zat, | |
(3185) Terwijl zij uitschreide. En in zich had | |
Hij weldra ook haar beeld, zooals ze schreide, | |
En werd zelf warmer en de handen beide | |
Sloeg hij toen om haar en hield zoo haar vast, | |
Dicht bij zich, weenend weinig zelf, als was t | |
(3190) Zijn zusterke, wier weedom bij hem weende. | |
Toen voelde zij zijn natte tranen, leende | |
Het hoofd nog meer ter zij en zag weer licht | |
Door hare trane en droogde haar gezicht. | |
Toen zag zij zijne lippen weer, te kussen | |
(3195) Boog zij zich over, en hij voelde tusschen | |
De zijne haren liefelijken adem, | |
Een lenteadem, en toen kwamen naar hem | |
Herinneringe en lichte lentebeelden: | |
Hij zelf werd als een lente en er kweelden | |
(3200) Vogeltjes in hem als in jongen boom. | |
Toen week ze weer van hem en zat in schroom | |
Naast hem, bedremmeld, met geloken oogen, | |
[p. 141] | |
En toen haar handen hem verlieten, togen | |
Bij hem weer ìn gedachten, zooals kindren | |
(3205) In eenen boomgaard komen, ze vermindren | |
De hangend appels, maar er vallen veel | |
Meerdre beneê, het gras ziet rood en geel. | |
En toen ze daar in stilte eindlijk goot | |
Kleurige woorden, zelf zag ze schaamrood, | |
(3210) Toen was het hem alsof de zon op ééns | |
Na t zwijgen van den nacht en het geveins | |
Der bleeke schemering, uit wolkmoeras | |
Zich oplaat, blazend, en met zijn geblaas | |
Kleuren heenspreidt over de lucht, de velden, | |
(3215) t Water, ja alle dingen ongetelde. | |
» Ik ben maar Mei, ik woon maar op de aarde, | |
Het waren Zon en Maan, die mij klein baarden, | |
Nu ben ik groot want nu zit ik naast u. | |
O maak mij grooter, nòg ben k klein en schuw. | |
(3220) O laat mij hooren hier naar uwe woorden, | |
Alles vergeten wat mij vroeger hoorde | |
Van jeugd en schoon, maar alles zien wat u | |
Behoort, o u een boom, in uw schaduw. | |
[p. 142] | |
O sta nu boven mij zooals een boom | |
(3225) En laat mij liggen onder u, een droom | |
Verritselen zal ik uw bladen hooren. | |
O laat mij niets zijn dan ééne bekooring, | |
Een droom van u, o maak mij altijd vol | |
Van u, een vrucht die t zonlicht levend zwol. | |
(3230) Zie, k wil u geven alles wat ik heb, | |
Ik deed het altijd, k doe t nog, ik schep | |
Honderde dingen uit mij, àl voor u, | |
Ik ben zooals een mijn, uit mijn schaduw | |
Werp ik te voorschijn groote edelsteenen | |
(3235) En maak er bergen van, de zon kan weenen | |
Als hij ze ziet, zoo glinstert dat, een beek | |
Verstroomt daarvan, van licht naar u, zoo breek | |
Ik mij al heel lang, Balder, voor u open. | |
Balder, Balder, hebt gij mij zien loopen | |
(3240) Over de aarde nooit, hebt gij gezien | |
Hoe alle aardsche goden kwamen biên | |
Aan mij al wat ze hadden, en mijn vreugd | |
Om t al te nemen, mij er mee verheugd | |
En lachend, te weerspieglen in een plas, | |
(3245) Wanneer de maan scheen en het in het gras | |
Rondom mij neer te leggen in een keten | |
Van schittering en straalgebreek o weten | |
Wil ik dat nu niet eens meer, ik heb u. | |
[p. 143] | |
Mag ik nu ook uw kussen drinken, nu | |
(3250) Gij hier zoo naast mij zit, een groote bron | |
Van kussen en van spel voor mij, ik kon | |
Zoo erg verlangen naar u in een nacht | |
Op aard en in den hemel en zeer zacht | |
Als wilde ze in iedre kus fijn proeven | |
(3255) Al haar verbeeldingen, zoo lang begroeven | |
Zich hare lippen in de zijne, en | |
Ze weende weer en kon niet ophouden. | |
En in haar stem liet hij zich henewiegen, | |
Zooals een vogel in de zon, niet vliegen | |
(3260) Doet die ook meer, maar drijft zoo doelloos rond | |
En voelt de zonneschijn en zijne mond | |
Kuste gemakkelijk omdat haar roode | |
Zangerige lippen het aldus geboden. | |
En toen ze daar zoo zaten als een bloem | |
(3265) En nog een andre, die saam aan den zoom | |
Van t bosch gegroeid zijn, zóódat ze soms raken | |
Elkaar wanneer de wind waait, en het blaken | |
Van d een de ander voelt, de stengels streelen | |
En wrijven langs elkander en de geele | |
(3270) Bloemhoningharten zien elkaar in de oogen | |
Zoo zaten ze en toen terwijl bewogen | |
[p. 144] | |
Voor hen veel wondere verschijningen | |
Op maat en melodie en deiningen. | |
Zoo was dat land waar al wat Balder dacht, | |
(3275) Hij landsheer en landsgod, zich zelve bracht | |
Te voorschijn en ter wereld en bleef leven | |
Tot nieuwe onderdanen het verdreven. | |
Want al die dingen die Mei voor zich zag | |
Waren zìjn onderdanen, zìjn gezag, | |
(3280) t Waren de beelden van zijn zielsmuziek; | |
In hem zijns lieds geruisch op zijn rhytmiek, | |
Maar buiten hem de levendlichte schemer, | |
Schimmenafbeeldsels in een spingewemel. | |
Zoo zaten ze, hij stil muziek te maken, | |
(3285) Zij, zonder hooren, zag ze wel genaken. | |
Een schaar van kindren springende en blond, | |
Met teere witterozeschijn en rond | |
Van arm en beenen, oogen als op kronen | |
s Avonds kaarsvlammen zijn en op de konen | |
(3290) Roode vlammetjes als op vruchtevellen. | |
Ze breiden zich in rijen en ze stellen | |
Zich naast elkaar: t zijn jongetjes en meisjes. | |
[p. 145] | |
En elk zoekt toen de zijne, met zijn beidjes | |
Dansen ze toen: zoo zijn de duizendschoonen | |
(3295) Binnen het woud, waar zon schijnt, anemonen | |
Groeien zoo twee aan twee op zeeëgrond. | |
Een fee verschijnt, ze springen om haar rond | |
Opkijkend en ze leunen aan haar beenen, | |
Grijpen haar handen hoog, gaan met haar henen. | |
(3300) Toen wordt het schemering en avondgroen, | |
Doorzichtig watergroen beneê, er doen | |
Zich dons en dunne dauw op. Donkerder | |
Wordt alles en er is geen grond meer, ver | |
En hooger wordt de nachtehemel zichtber. | |
(3305) De maan komt op, de nevel wemelt, licht er | |
Phosphorisch mos en paddestoel, weerlicht | |
Het heen en weer van zomerbliksems, vliegt | |
Het van dwaallichtjes in de lucht, de zicht | |
Der maan slaat ze verblindend af het graan, | |
(3310) Het stargekroonde graan, van hare baan? | |
De lucht is vol van leuge en twijfeling, | |
Maar langzaam donkert het, zijn halven ring | |
Verbergt de maan en haar twee scherpe dolken, | |
Donder gaat om, aandobberen de wolken. | |
(3315) Stil is het en de lucht is vol van zwart, | |
[p. 146] | |
Het is vol zwoelte, leeg van licht, het hart | |
Van de nacht zelve klopt niet meer, is dood, | |
Het nacht-lijk is nog warm, het zwart is rood. | |
Violen bloeien uit dat zwarte op, | |
(3320) Twee blauwe bloemviolen, licht valt op | |
Hen niet, vanwaar?, maar zelve hebben ze | |
Blauw licht in zich, en daarvan lichten ze. | |
Ze spinnen en vlechten zoo een groot priëel, | |
Een wieg van blauw gebloemte, evenveel | |
(3325) Aan wederzijde en toen was het klaar | |
En wachtten ze en keken naar elkaar. | |
Twee bleeke wezens traden toen te voor, | |
Dicht aan elkaar gedrongen, onderdoor | |
De armen hadden ze elkanders armen. | |
(3330) De hoofden naar elkander, zoo verwarmen | |
Z elkander met hun oogen, om hen heen | |
Is niets zij tweeën zijn geheel alleen. | |
En d eene spreekt en dit zijn hare woorden: | |
» Gij zijt geheel in mij en ik behoorde | |
(3335) U al zoo lang, ik weet niet meer wat is | |
Uw of mijn leven, uw gelijkenis | |
Ben ik, gij mijn wordt nu een kind geboren | |
Uit u en mij, dat zal ons toebehooren | |
Gelijkelijk, omdat wij beide zijn | |
(3340) Elkanders liefde waard, ik uw, gij mijn. | |
[p. 147] | |
Zoo zeggende verdwenen ze meteen, | |
En t donker ging en de violen heen. | |
En donker bleef het ook om Balder heen | |
En Mei, in hem een zwaar gegons, er scheen | |
(3345) Voor haar een flikkering van d achtergrond | |
Van zijn gedachten en zij waarden rond | |
Zelve er voor, gewikkeld in het duister. | |
En zich opheffend hulde z in gefluister | |
Koel, maar haar lippen brandden, ook die woorden: | |
(3350) » Gij zijt geheel in mij en ik behoorde | |
U al zoo lang, ik weet niet meer wat is | |
Uw of mijn leven, uw gelijkenis | |
Ben ik, gij mijn wordt nu een kind geboren | |
Uit u en mij, dat zal ons toebehooren | |
(3355) Gelijkelijk, omdat wij beide zijn | |
Elkanders liefde waard, ik uw, gij mijn. | |
Donder knalde en rommelde, groote spoken | |
Vlogen een oogenblik rond en neergedoken | |
Zaten ze saam, toen schrikten ze weer heen | |
(3360) En vloden hande omhoog, huilend uiteen. | |
Balder stond hoog, hij leek een rots, diep blauw | |
[p. 148] | |
Was heel zijn lijf, zijn haren zwart, en grauw | |
Handen en voeten. En hij zeide hard | |
Als steenen, woorden: » Nooit, nooit, nooit en zwart | |
(3365) Trilde hij zoo als een verbrande boom. | |
Hij zei het nog eens: nooit, en als een doem | |
Viel dat van boven op de kleine Mei | |
Die hande en voeten uitgestoken, bij | |
Zijn voeten zat. En hij ging een eind weegs | |
(3370) Van haar en stond. En om zich kouds en leegs | |
Voelde ze, en was blind en wist niets meer, | |
Zooals één, doodgevroren in sneeuwweer. | |
Hij stond en voelde eerst een diepe kou | |
Of hij bevroor en ijs werd, en blauwgrauw | |
(3375) Waren zijn voete en handen, en een hol | |
Van ijs in hem, zooals een berg, een schol | |
Van ijs die uit de poolzee losgeraakt | |
Is en s nachts ronddrijft, en de zee bewaakt | |
In stilte van de blauwe manestralen. | |
(3380) Hij rilde van zijn grootheid en deed dalen | |
Zijn trillingen als van een hooge trap, | |
Zijn lijf, zijn tanden beefden met geklap | |
Tegen elkaar, hij lachte als het water | |
Dat s winters nog op bergen valt, het baadt er | |
[p. 149] | |
(3385) Door ijsbrokken en korsten grimmig. Hij | |
Lachte met klatering, maar was niet blij. | |
Maar stiller werd hij, want hij hoorde koren, | |
Koren van zegeliedren en verloren | |
Klanken van solos, helle heldenzangen, | |
(3390) Hel en verrukkelijk, en op zijn wangen | |
Omhoog verscheen een helder rooder gloeien. | |
Beweegloos luistrend stond hij naar t omroeien, | |
Vleugel en riemeslagen van muziek, | |
Breede slagen, zooals van den wiek | |
(3395) Van adelaren of als ademtochten | |
Van mannen breedgeschouderd, en er zochten | |
Ook uit zijn borst de ruimte koele zuchten: | |
Als loeien van een stier, groote geduchte | |
Geluiden en uitblazingen en woorden. | |
(3400) Om Mei dacht hij niet meer, maar stapte door de | |
Hemelen, schrijdend heen en weer, gekleed | |
In een sleepmantel van geluid, die breed | |
Achter zijn voeten aangolfde: een koning | |
Omschrijdend door de hallen van zijn woning. | |
(3405) En ook die tred werd langzamer, hij kwam | |
[p. 150] | |
Weer waar Mei zat, en die gedachte nam | |
Hem t kleed geluid af, dat geruischloos viel | |
Om zijne voeten. Over zijne ziel | |
Spreidden zich toen zeer zachte vleugelen. | |
(3410) En een gedachte kwam daar als een hen | |
Over een kuiken, op zijn hart en veilig | |
Voelde zich dat in rust, zooals in t heilig | |
Der heiligen een ark staat zwaar en stil. | |
Daar traden binnen, dat de vloer geril | |
(3415) Van voetjes kreeg, blootvoetge priesteressen | |
Met lange fluiten, op een rij en tressen | |
Doorbloemde blonde welriekende lokken. | |
Dat was het medelij met Mei, ze trokken | |
Gordijnen weg en toen zag hij haar beeld | |
(3420) Zittende. Waar hij haar wist zitten knield | |
Hij neer en werd weer als de jonge man | |
Als zij hem kende. Uit albasten kan, | |
Zijn mond goot hij als balsem deze woorden: | |
» Nooit kan dit zijn, Mei, dat k een ander hoore, | |
(3425) Ik Balder, aan een ander, zie k ben blind, | |
k Zie nooit iets dan mijzelf, niet u, mijn kind. | |
Dit zei hij en hij legde ook zijn handen | |
Op hare schouders; zooals in warande | |
Een bloem al vroeg in t jaar de zon ontdooit, | |
(3430) Ontbloeide zij, de koude smart ontdooid | |
[p. 151] | |
Ook in de tranen die haar ooge ontvloeiden; | |
En zij sprak zijne woorden na, die boeiden | |
Met nieuwe pijnen haar: » zie ik ben blind, | |
k Zie nooit iets dan mij zelf, niet u, mijn kind. | |
(3435) En toen sprak Balder deze woorden of | |
In leegen dom een orgel spreekt en dof | |
Mompelt langs wanden en door de gewelven | |
Maar t spreken klimt tot klaatren, klanken delven | |
De stilte open en geheimenissen | |
(3440) Uit alle hoeken en de heilgennissen. | |
Zoo sprak hij: »k ben als gij geweest, ik ben | |
Nu zoo niet meer, als niemand meer, ik ken | |
Nog wel mijn oude zelf, die gaat nu dood. | |
Te zien, te zien, dat was mijn vroeger brood | |
(3445) En drinken, en te hooren en te voelen | |
Wat rondom is, de hitte en de koele | |
Kleuren en ademhaling, die er gaat | |
Door heel de wereld en elk wezen laat | |
Baden door zich en van zijn binnenst maakt | |
(3450) En brandt een oven waar het helvuur blaakt. | |
Die verlangt voedsel, dat is t wreed begeeren, | |
De opgesperde kaak, de hand die meer en | |
Meer grijpt en vingers haakt en grijpend kromt. | |
Die t al verandert en verderft wat komt | |
(3455) In zijn bereik, die altijd anders wil | |
[p. 152] | |
Wat is, die alles haat wat blank en stil | |
Eeuwiglijk is, die schept en baart omdat | |
Hij ook zichzelven haat, niet duldend dat | |
Hij zelf blijft leven, maar den dood begeerend. | |
(3460) Zoo zijn èn God èn menschen, die verweerend | |
In t leven staan en gruizend, en tot stof | |
Vallen de een na d ander, een kerkhof | |
Van dood verlangen en verdord gebeente. | |
Zij maken nieuw geslacht, verlangend heen te | |
(3465) Zijn zelf, hatende zich, hatend wat is, | |
Willend wat wordt, in woede en droefenis. | |
Zoo zijn ze ook niet blij met hun gevoelen | |
Alleen te hebben ìn zich, maar ze koelen | |
Hun willenswoede en zichzelve af | |
(3470) Door scheppingen en bouwen zoo een graf | |
Voor t kostbaarste wat ze een oogwenk zijn, | |
En uiten zich. Zoo gaf eens Wodan schijn | |
Aan wat hij wist en voelde, hij de weter | |
En voeler, d allergrootste, en nu heet er | |
(3475) Een wereld naar hem, hìj is arm, en dood | |
Zal hij eens moeten met zijn wereld, nood | |
Voelt hij al voor hen beiden, kan niet vinden | |
Geluk, een doodswolf zal hen beî verslinden. | |
[p. 153] | |
Soms komen bleeke oude herinneringen | |
(3480) Nog in mij op en zie ik van de tinnen | |
Van mijn paleis de oude godenwereld | |
Zoo als ze was weleer, de vlakte dwarrelt | |
Van godendans, ik zie hun groote beelden | |
Op maat van hun muziek, en in verhulde | |
(3485) Figuren ken ik nog godengedaanten. | |
Soms bloeien struiken om mij en ik waan te | |
Slapen op aarde en ik zie de vlakte | |
Der zee, de wolken, en het licht dat brak te | |
Gruizen eens aan den hemel, waar nu starren | |
(3490) Gesponnen zijn, blinkend in t blauwe garen. | |
Soms denk ik aan een vrouw als toen gij kwaamt | |
Zoo even en mij in uw armen naamt, | |
Kussend en willend en de smart niet dragend | |
Van eigen voelen, uwe liefde, vragend | |
(3495) Verandering en blusschen van die vlam | |
Die gij genoten hadt en die toch nam | |
De allerschoonste kleuren in uw oog. | |
Soms voel ik nog als gij en ik bedroog | |
U zóó zooeven, nu ben ik weer stil | |
[p. 154] | |
(3500) En waar in mij, en voel wat k altijd wil. | |
Hoor mij nu, Mei: er dwaalt in ieder leven, | |
In ieder lijf, een vlam, elk voelt haar beven | |
Wel eens of tweemaal, maar niet vele malen. | |
De menschen noemen ziel haar, ze verhalen | |
(3505) Er lange wondere verhalen van, | |
Weten niet veel, voeden haar niet en dan | |
Sterft ze vergeten en alleen gelaten. | |
Kinderen voelen haar wanneer ze na te | |
Slapen gegaan te zijn, nog lang òpwaken | |
(3510) Gedachtloos starend voor zich, want genaken | |
Voelen ze niets, geen beeld, en ook in hen | |
Schijnt niets te leven of te mijmeren. | |
Dan voelen ze oprijzen en neerdalen | |
Hun leven, ademen gaan door de zalen | |
(3515) Huns harts en onder een hoog oppervlak | |
Leeft een nieuw wezen nu het oude brak. | |
Zoo zijn de jonkvrouwen, wanneer haar jaren | |
Vollere zijn en zij de lange scharen | |
Mannengedaanten s avonds buitensluit. | |
(3520) Dan zit ze op een stoel, aan hare ruit, | |
[p. 155] | |
Maar ziet niet uit, haar oogen zijn gesloten. | |
Zij denkt niet, levensboom is dood, maar loten | |
Schiet daar het dieper leven en ze voelt | |
Dat wuiven op windadem en windkoelt, | |
(3525) En huivert, draagt het niet, breekt in geschrei | |
Haar oogen open, dan is t weer voorbij. | |
Mannen zijn zoo die men de dichters heet. | |
Een jong man zoo, die t slaafsch leven vergeet | |
Een uur, een dag lang, en zich zelven hoort | |
(3530) En naar zich luistert, wat geboren wordt | |
Aan leven in zich en de wondre daden | |
Die t dieper zelf bedrijft, en naar beladen | |
Winden met klanke en woorden ongehoord. | |
Zoo zit hij wel een uur, daardoor bekoord. | |
(3535) Dat leven heeft een beeld, hoor mijn geluk, | |
Zie toe hoe ik den slagboom openruk, | |
En hoe er doordringt nu een bonte trein, | |
Paarden met belle en ruiters: schoone schijn. | |
Dat beeld dat is muziek, want wie kan hooren | |
[p. 156] | |
(3540) Dien wondren schijn weerklinken of te voren | |
Breekt uìt die diepste ziel, en slaat te stuk | |
Een vroeger leven en zet met een ruk | |
Een nieuw tooneel op van het nieuwe leven: | |
O zonder beelden, onbegrepen, neven | |
(3545) Zich zonder schauw of schijn, alléén gewelde | |
Bobbels van lucht, zeepbellen onverzelde. | |
Dat is muziek, die heeft met alle dingen | |
Niets meer gemeen, en alle vreemde zinnen | |
Zijn blind voor haar, geen vormen en geen kleur | |
(3550) Heeft zij, zij is de lucht gelijk in heur | |
Afwezigheid voor t oog en schijnarmoede. | |
Zij is de liefste, allerliefste, moeden | |
Die zich moe leefden aan het zien en smaken | |
Der volle wereld, drinken haar en raken | |
(3555) Haar soms met lippen, willen haar altijd | |
Zij geeft van alles hun vergetelheid. | |
Zielsleven is muziek: dat zijn de volle | |
Aanzwellingen gevoel, de eeuwig gulle | |
Uitstroomingen van klank, de volle baden | |
(3560) Kokend in wentelende damp, goudzaden | |
[p. 157] | |
Van klank, volmaakt, gerond, ronde gewelven, | |
Bommen van klank, en ook de zoete schelven | |
Waaiig van licht geluid als stapels hooi. | |
Sneeuwballen van muziek en uitgedooi | |
(3565) Van klompen ijs smeltend in eigen water, | |
Vogeltjes van muziek en uitgeschater | |
Van lachende mannen: elk een heel geheel | |
Een volk van klanken waar elk heeft gekweel | |
Eígen aan zich, een scheepsvloot van muziek, | |
(3570) Elk schip heenvarend op zìjn zeilewiek, | |
Regen van klank verlatende de lucht, | |
Een zingend aarde met één groot gerucht. | |
Is zij muziek, is wel mijn eigen ziel | |
Iets wat ooit buiten mij, mijzelven, viel? | |
(3575) Dat alles is het niet, t zijn woorden niet, | |
t Zijn dingen niet, t zijn klanken niet, geen lied | |
Verbeeldt de zielsbewegingen genoeg. | |
Alles is beeld, is beeld van haar, en vroeg | |
Of laat valt het inéen in stof, zìj blijft, | |
(3580) Wat er ook om haar valt en henedrijft. | |
[p. 158] | |
Wie dùs zijn ziel is, is zichzelf een God. | |
Ik ben mijn ziel, ìk ben de eenge God. | |
Er is nu niets meer dat mijn blindheid heelt, | |
Mijn God, mijn ziel, naast haar bestaat geen beeld. | |
(3585) k Word stil en niets bestaat meer dan mijn ziel, | |
Geen ding, geen woord, en niets dat mij ontviel. | |
Haar wil ik hebben, hèb ik, en niemand | |
Dan zij, mag met mij wonen in dit land. | |
Ik wil geen toekomst, geen geheugen hebben, | |
(3590) Zij is altijd gelijk, zìj kent geen ebben | |
En vloed, zij is eeuwig, alleen, zij is, | |
Zij leeft door eigene ontvangenis. | |
Toen stond hij op en Mei zag een blauw waas | |
Boven zijn hoofd, zijn aanschijn blonk, als dwaas | |
(3595) Stond hij, de armen uit, en scheen te drinken. | |
Zij wist dat hij voor haar niet was en zinken | |
Begon ze langzaam, sneller, en zijn stem | |
Bleef in haar ooren, dat was al van hem. | |
[p. 159] | |
III. | |
Het was de nacht | |
Toen alle wolken te begraven gingen. | |
(3600) Ik zat waar een rivier ging en er hingen | |
Treurwilgen over mij, waardoor de wind | |
Zoet en zoel weende tranen als een kind. | |
Het was zóó een rivier tusschen twee dijken | |
Als uit de bergen springt en door de rijken | |
(3605) Van Duitschland en van Holland naar zee gaat. | |
Het water gonsde, als een overlaat | |
s Winters des nachts van water, en een tjalk | |
Kwam soms den stroom af als een donkre valk | |
Op t tweetal vlerken, met karmijnrood licht | |
(3610) Voor op den boeg; die leek een zwart gezicht. | |
Menschestemmen hoorde ik uit het luik, | |
Terwijl het schip voortdreef, schuim om den buik. | |
[p. 160] | |
Ik voelde mij zeer droevig, want ik wist | |
Het droevig lot van Mei en in een mist | |
(3615) Zag ik nog de vergeefsche lange tocht. | |
En in de lucht klaagde het om me, ik zocht | |
Naar hare stem maar hoorde die nog niet. | |
Wel t vochtig blazen door het jonge riet | |
En kleine wilge en berken van den wind, | |
(3620) En t zoele en zoete weenen, of een kind | |
Door t duister liep en zonder klagen schreide. | |
De takken plaste in t water, tusschenbeide | |
Slokte het water gorgelend, een visch | |
Gelijkend, zwemmend in de duisternis. | |
(3625) En toen ik toen de oogen opwaarts sloeg, | |
Denkend, waar zou ze zijn? en ondervroeg | |
Elk van de wolken voor de hemelen, | |
Ze leken op de groote kemelen | |
Zooals ze door Sahara dravend gaan | |
(3630) Toen zag ik haar opeens tusschen hen gaan. | |
Eerst als een starre met een schemerschijn | |
Mindrend rondom en toen een uit het klein | |
Fladdergewiekte volk der vlinderen. | |
En toen als eene uit de kinderen | |
(3635) Die vogels nadoen, hoenders en kalkoenen, | |
[p. 161] | |
Met de armen vliegende vergeefs en toen n | |
Lelieëbleeke, weenend, mijne Mei. | |
Haar bleeke voeten trillende tot mij | |
Kwam ze en zat met mij te zamen aan | |
(3640) Den stroom, terwijl de boomen loofbelaan | |
Ruischten en rilden als onz eigen harten. | |
Het mijne kookte bloed, maar hare smarten | |
Bevroren haar van binnen, en ze zei | |
Geheel en al niets en zat stil naast mij. | |
(3645) In vochte regen aan dien breeden stroom | |
En midden in dier droeve boomen droom. | |
En bij het komen van den rooden morgen, | |
Toen van het water, uit het loof, de zorgen | |
Heenvloden en het zonnelicht kwam huizen | |
(3650) Met vogels in de takken en het bruischen | |
Van golven vroolijk werd, toen zei ze mij | |
Wat ik al wist en zei ook rij aan rij | |
De Balderswoorden, goddlijk, wonderbaar. | |
Ik werd een tijd zeer stil en dacht veel, maar | |
(3655) Begreep het niet, want mijne ziel kon niet | |
Denken wat ze zou zijn, wanneer ze niet | |
[p. 162] | |
Behoefte had aan oore en ooge en wensch | |
Naar anders en naar meer: dat kan geen mensch. | |
En warmer werd het en de schaduw kwam | |
(3660) Onder de boomen waar wij waren, k nam | |
Haar hand. Wij gingen langs de dikke dijken, | |
Waar t gras langs wuift en soms bleven we kijken | |
Wanneer een stoomboot ver den stroom opkwam, | |
Met een sleep schepen, zooals men een ram | |
(3665) Vooraan ziet gaan voor al de tamme schapen. | |
Ook werd in haar weer wakker wat te slapen | |
Gegaan was en ze sprong wel naar beneê | |
En plukte een bloem en stond er droef tevree | |
Boven te zien en hield ze aan haar borst. | |
(3670) En alle bloemen wilden haren dorst | |
Toen stillen, en ze trippelden, en kleurig | |
Vonkte het daar en in de luchten geurig | |
Ademden ze, wij gingen aldoor voort. | |
En ook ter zijde af en van den boord | |
(3675) Die weerszijds sluit het breed rivierig water, | |
En groote velden in en wei, daar staat er | |
Een hooge boom, een zilverpopulier. | |
Wij zaten er en hoorden het pleizier | |
Der bladeren terwijl de zon hoog klom | |
[p. 163] | |
(3680) En boven onze hoofde het loover glom. | |
En koeien loeiden en de boeren kwamen | |
Te melken en te maaien en de ramen | |
En deuren knersten van een boerderij. | |
En wolken komend vulden met geglij | |
(3685) Van schaduw al de velden en van licht | |
De schaduw kwam wanneer het lichten zwichtt. | |
Arbeiders kwamen ook in de bouwlanden, | |
En naast elkander zamelden ze manden | |
Vol van de donkre aardvrucht en de rij | |
(3690) Gekromde mannen kropen zij aan zij. | |
Dat alles zagen wij heel ver gebeuren | |
Terwijl de zon klom en de natte kleuren | |
Des ochtends drooger werden en opgloorden | |
Eindlijk van goud en ook de klare woorden | |
(3695) Der bladen boven wij niet meer verstonden. | |
De stille middag: òpblaften wachthonden | |
Toen boeren uit het veld kwamen te schaften. | |
Ze sprongen aan hun kettingen en blaften. | |
[p. 164] | |
En maaiers legden zich diep in het gras, | |
(3700) Witte en blauwe hemden in het gras. | |
De wolken zwierven henen van den hemel, | |
Boven de aarde was er heet gewemel, | |
De zon stond roerloos boven uit te schijnen, | |
De aarde was een warme zee aan t deinen. | |
(3705) Ik stond toen op en liep in t weiland rond | |
Nu voor, dan achter haar, zoo als een hond | |
Nu eens ter zijde en dan voor de kudde. | |
En telkens keek ik en de bladen schudden | |
Het zonlicht boven haar, zij klein en rood | |
(3710) Zat stil en zag mij niet, haar oogen bloot | |
Flikkerden door haar tranen kleine stralen. | |
Ik liep dan voort en waar het weiland dalen | |
Ging naar een sloot, sleepte ik mijne voeten. | |
Er stonden bloemen die door het ontmoeten | |
(3715) Met mijne voeten schommelden, ik ging | |
Boven ze langzaam en mijn zwaar hoofd hing. | |
Er stond een vrouw tusschen de voorste struiken | |
Van een licht kreupelboschje, en de sluike | |
Willegetakken stonden om haar toe. | |
(3720) Ik kende haar wel, en zij mij, en toe | |
Lachten we flauw elkaâr, het was die vrouw | |
[p. 165] | |
Die vroeger Mei ontmoet had en geen rouw | |
Had willen brengen om haar blijde oogen. | |
Zij hief den arm op en hield zoo haar hooge | |
(3725) Houding, ze wees naar Mei en zeide toen: | |
Weent zìj nu ook, in dezen zonnenoen? | |
En dichter kwam ik bij haar, en zei haar | |
Het lot van Mei, zij hield haar arm op waar | |
Ze haar gewezen had zoon pijn had ze. | |
(3730) Hoorde en ademde en mompelde | |
Zelf zìjnen naam toen ik gesproken had. | |
En zwijgend stonden we bijeen, ze had | |
Aldoor haar arm nog uit hoog boven mij. | |
Wij beiden zagen haar, ver, van ter zij, | |
(3735) Onder den boom en eindlijk zeide zij: | |
» Balder en Mei, dat was een schoone droom. | |
Als dat geworden was, dan konden loom | |
Wij alle nederzitten en wel sterven | |
Alle demonen; en wie dan beërven | |
(3740) De aarde zou.... maar dit is niet geweest. | |
Zij zit daar weer alleen even verweesd | |
Als alle vrouwen zaten op de aarde, | |
Die hem eens hoorden en in t oor bewaarden | |
Zijn stem ik hoorde hem, ook ik ben bleek, | |
(3745) Als water is, beneê den mist, der beek. | |
Ik rilde van een kouden lentewind, | |
[p. 166] | |
We stonden nog en keken naar het kind. | |
Zij ging toen heen, de wilgetakken bogen | |
Zich om haar, t hoofd ging boven het bewogen. | |
(3750) Haàr oogen gloeiden toen ik tot haar keerde | |
Mijn oogen en ik zag dat zij begeerde | |
Kussen en teere vingeren, zij brandde | |
Den hemel met haar oogen en de landen. | |
Gloeiende tranen vulden toen haar oogen | |
(3755) En zij bewoog zich niet ze af te droogen. | |
Later werd het en ook koeler toen, | |
De wei met schaduwen en zich opdoen | |
Van lichte nevel. En wij gingen heen, | |
Al stil rondom wijl de zon lager scheen. | |
(3760) Wij zagen toen den stroom ook weer terug, | |
Waar t water schitterde, waarover vlug | |
De vogels trokken twee aan twee naar huis. | |
Toen dacht ik ook verlangende naar huis, | |
Zij liep met mij, niet ver was meer de stad, | |
(3765) Langzaam donkerder werd het om ons pad. | |
Der boomen stammen eerst en toen het loover, | |
Langer gekleurd en rood, maar ook daarover | |
[p. 167] | |
Sloegen de golven duister en de lucht | |
Alleen bleef ademen een purpren zucht. | |
(3770) En geele glorie wellen in een glans | |
Den halven hemel groot, een schellepkrans, | |
Daartegenover dansten als fantomen | |
Roode verschijningen op hemelzoomen. | |
Toen zagen wij voor ons de poort der stad | |
(3775) En toren en daklijnen voor de mat- | |
Goude verlichting van de breede zee | |
Des hemels. Muren waren aan de twee | |
Zijden der poort, waarbinnen wij nu gingen. | |
En echos vingen daar wel aan te zingen | |
(3780) Van mijner voeten klank, van hare niet. | |
De avond was daarbinnen, in t verschiet | |
Van straat en gracht hing om het blauwe duister | |
Der schemering en in de huizen huist er | |
De nacht al of de lampen nog niet brandden. | |
(3785) De straten waren stil, maar aan haar wanden | |
Waar glazen waren, zat een enkle vrouw, | |
Een oude hier, een jonge daar, in schauw | |
Der kamer naar de lichtre straat te zien. | |
Eens hoorden ik en zij het melodieën | |
(3790) Achter uit huis van snaren van een veel, | |
[p. 168] | |
Eens uit een tuin *het heldere gekweel | |
Van lijstervink, die zat gekooid gevangen. | |
En zwarte menschen liepen met verlangen | |
Naar huis als moede beesten en de linden | |
(3795) Stonden aan grachten droomerig, gezwinde | |
Rillingen voeren soms door boomkruinen, | |
Wanneer een lichte wind kwam tuimelen. | |
Mijn huis was op den stadsmuur opgebouwd, | |
Ik deed het open en wat binnen rouwde, | |
(3800) De duisternis, werd licht toen zij intrad. | |
Het was zooals juweel uit een kroonschat | |
Die uitbeleend wordt in een donkre wijk | |
En in het huis ligt van een Jood en rijk | |
Dat duister maakt met gloed en flikkering. | |
(3805) Zoo was zij daar, de kamerzoldering | |
Schemerde en de donkre hoeken grijnsden. | |
Hoog was die kamer in het huis, er deinsden | |
Boomen beneden aan de lage straat. | |
Het raam was open en zij had t gelaat | |
(3810) Naar buiten waar de zwarte daken waren | |
Als doodkisten gezet op hooge baren | |
Voor de begrafenis in zwarten grond. | |
Een enkel lichtje brandde in het rond | |
[p. 169] | |
En schimmen sprongen langs verlichte ramen. | |
(3815) Een toren stond niet ver af met de namen | |
Der twalef uren op de wijzerplaat | |
Flauw zichtbaar, en beneden in de straat | |
Hoorde ze mannen spreken met elkander. | |
Een flauwe reukbeladen wind, als brandd er | |
(3820) Heel ver af wierook ergens in een schaal, | |
Gestold uit bloemenat en dauw, woei vaal | |
Voorbij en bij ons in, en de rivier | |
Gonsde en ronkte niet ver als een dier. | |
Ik hoord en zag het ook wel, duizelde | |
(3825) Mijn hart niet zoo in mij en suizelden | |
Mijn ooren niet en sloten mijne oogen | |
Niet bijna toe. Ik dacht niet, er bewogen | |
Nieuwe zinnen in mij, terwijl ik zat | |
Ver in het duister en mijn handen nat | |
(3830) Waren van angst om haar gestalte, daar | |
Ze stond zooals ik haar het eerst zag waar | |
De wilgen blauw waren voorbij den stroom. | |
Toen zagen wij te zamen uit, een droom | |
Leek t zwarte stadje daar voor ons te droomen | |
(3835) Met al zijn lichten uit, een man wien loome | |
Leden geleiden naar zijn leger, dan | |
Droomen bezoeken, een dof droomend man. | |
En ook ik legde mij toen neer te slapen | |
[p. 170] | |
Maar sliep niet, en zag haar, en dikke schapen | |
(3840) Van wolken langs den hemel door het raam. | |
En haar zag ik en zij liepen te zaam | |
Omhoog, ik zag ze een voor een verdwijnen. | |
De maan scheen, maar ik zag haar niet, wel t schijnen | |
Der sterren en toen ook hun tragen gang | |
(3845) Over het huis heen, moeielijk en bang | |
Bleef ik van hart, zij doodstil aan het venster. | |
Alles was donker en de stilte wenscht er | |
Klanken en woordgeraas, en aamde zwaar | |
Van haar naar mij, van mij tot haar, een schaar | |
(3850) Van lange zuchte in hangende gewaden. | |
Terwijl de stilte peinsde om te raden | |
Geluid dat komen zou, terwijl ze ried | |
En peinsde nog en luisterde, een lied | |
Speelde daar al en floot een nachtegaal. | |
(3855) Het werd geboren uit de stilte, taal | |
Van stilte zelf, alsof het zwijgen sprak, | |
Onmerkbaar overgaand in spraak die brak. | |
Haar bracht te zwijgen ander klokkespel, | |
Gezongen van den toren, door één schel | |
(3860) En toen nog vele andre van metaal. | |
Een boom van klokken en een kort verhaal | |
[p. 171] | |
Van de oude toren, met zijn jonge stem. | |
En Mei keek naar hem op en hoorde hem. | |
Toen kwam ze binnen en sloot toe het raam | |
(3865) En lichtte door de kamer, handen saam | |
Hield ze, en liep een tijd lang heen en weder. | |
En stond toen stil en zat en legde neder | |
Zichzelve naast me, naar me toe gewend. | |
En haar nabijzijn maakte als een tent | |
(3870) Over mij heen van veiligheid en schemer. | |
Voor mij zag ik twee vlammen en gewemer | |
Voelde ik om mij van dier vlammen licht. | |
Haar oogen blonken, van haar aangezicht | |
Woeien naar mij, op mij, haar ademen | |
(3875) Met breede armen en omvademen | |
Kwamen zij mij mijn wangen en mijn hoofd. | |
En voller kwamen ze en loeide en loofde | |
Hun koelte en laafden mij, en een diep water | |
Maakten ze dompelend, als stroomen water, | |
(3880) Gesmolten en gezwollen door de lent, | |
Die hare winden naar de bergen zendt. | |
Daarin verzonk ik en mijn lijf verdronk | |
In ademen van slaap en ooggelonk. | |
En zij lag heel stil, als soldaat op wacht, | |
[p. 172] | |
(3885) De voorste voorpost, luistrend in den nacht | |
Of hij den vijand hoort, hij denkt aan huis, | |
Aan veel wat ver is, hoort toch elk gedruisch | |
Met erg en argwaan breken door den nacht. | |
Eerst vlogen wel langs t raam op veereschacht, | |
(3890) Eén veer droeg hen gemakkelijk, lichtelven, | |
En stonden toen er voor en in zich zelve | |
Peinsden ze lang en praatten niets, één zei | |
Toen eindlijk iets, ze lachten toen voorbij. | |
Wel kwam een jonkvrouw aan: dat was haar zuster, | |
(3895) En keek op haar, bij t raam staand en ze kust er | |
Haar vingers voor, hoewel ze d oogen wischte | |
Juni, een lichter licht rondom haar mistte. | |
Maar onderwijl sloeg binnen haar een trom | |
Een doodsroffel zoo gaan soldaten om | |
(3900) Voor t laatst met dooden makker eer hij ligt | |
Onder de aard, verborgen voor het licht. | |
Ze voelde het begin van kouden dood | |
In zich en t was of stierven in haar schoot | |
De kinderen van wenschen en verlangen. | |
(3905) Ze lag naar boven en ze liet de lange | |
[p. 173] | |
Lokken ter neer vallen ter legersteê. | |
Haar boezem ging met adem, adem, mee, | |
Haar bloote, bleeke voeten blonken in | |
De schaduw heel ver weg en om haar kin | |
(3910) Lichtte een blauwe ademing van vlam, | |
Haar handen lagen naast elkander, klam | |
En fijn gevingerd op t geweven kleed. | |
En aldoor was t of binnen haar omschreed, | |
Zooals een wind die omgaat s avonds laat, | |
(3915) Zooals een kind dat t oude huis rondgaat | |
Voor hij t verlaat en nog wat speelgoed ziet, | |
En er mee staan blijft: t is zoo groot verdriet. | |
En t werd in haar zooals een woud in winter, | |
In vreeselijken winter, als de wind er | |
(3920) Vergeefs blaast en de stijve stamme en takken | |
Zich harden ruw en om de open vakken | |
Bevroren gras, als steen staan en de maan | |
Zijn straal als ijs stort in de boomenpaan. | |
Zij huiverde en deed mij zoo ontwaken: | |
(3925) Zij leek een bloem, die onder het sneeuwlaken | |
[p. 174] | |
Kou lijdt, niet slapen kan van kou en sneeuw, | |
Of als een vogel, sneeuwwitte zeemeeuw | |
Met roode pooten k leunde op mijn arm | |
En ademde op haar en weder warm | |
(3930) Werd ze als immer, zij een bloedebloem | |
En toen maakte ik mijn adem tot den roem | |
Van adem, golfjes klank, veeren van klank, | |
En zong een liedj en zweeg, ze zei haar dank | |
Nog niet, want òp zat ze en zag mij aan | |
(3935) En zei als wou ze in haar stem vergaan: | |
» Gij zijt als hij, als hij, in uwe stem. | |
En toen kuste ze mij, maar kuste hem | |
Op mìjnen mond, en toen op mijne oogen, | |
Maar hare oogen waarden in den hooge. | |
(3940) Toen werd het weder morgen en het pruilen | |
Der schemering begon en toen het huilen | |
Van grijze tranen licht, en ongedegen | |
Zilveren druppe, een parelmoeren regen. | |
En eindelijk daar waren àl de stralen | |
(3945) Der zon, die s morgens wonderen verhalen, | |
Splinternieuwe en van fijn goud zijn. | |
En wij herleefden in der kleuren schijn | |
En stonden en wij zagen weer elkaar, | |
[p. 175] | |
Zij mij, ik haar in t goud van hangend haar. | |
(3950) Toen zei ze vele zoete woordekens, | |
Een vogel s morgens, k had maar éénen wensch, | |
Dat zij daar blijven kon met haren mond | |
Waarom zich t ranken van bloemwoorden wond. | |
En onderwijl stonden wij uit te zien | |
(3955) Naar t gouden blauw en naar het vlugge vliên | |
Der stralen op en over blauwe daken. | |
De lucht werd door het licht verguld, te blaken | |
Stond op den kerktoren de gulde haan, | |
En hier en daar fladderde een windvaan | |
(3960) Nog wispelturig op onstagen wind. | |
Heel ver weg vloog en blonk het stroomelint | |
Wimpelend door de weiden, waar de ossen | |
Rustig in stonden en de wilgen losse | |
Takken bewogen en de blaân als vlaggen. | |
(3965) Klare meerplassen lagen er te lachen | |
En schaterden van zon, de overstrooming | |
Had ze daar nagelaten en de koming | |
Der zomerzon ze nog niet opgedroogd. | |
Het stadje lag met wallen opgehoogd, | |
(3970) Daar vlogen onze blikken in als duiven | |
Na het omvliegen in hun til, en wuiven, | |
[p. 176] | |
Wuivelen zagen wij de buitenblaân | |
Der boomen, binnen groen licht, onderaan | |
Een enkle stam de grijz en geele steenen, | |
(3975) En in de gracht een trekschuit schuivend henen. | |
Toen vroeg ze mij te zien der menschen stad, | |
Wat die voor werke en wezens in zich had. | |
Daar was een klein plein aan de watergracht | |
En boombeplant, vol schaduw en aandacht | |
(3980) Van dunne gouden zonnestralen, die | |
Door olmebladen kwamen met gespie | |
Nieuwsgierig, waar de hoenderen in blonken | |
Goudbruin op zwarte aard, de haan te pronken | |
Zijn dos opschudde en zijn rooden kam. | |
(3985) Een geele wipbrug lag daar en er kwam | |
Een trekschuit doorglijden vuurrood van kiel. | |
Het water rimpelde, de vuurkleur viel | |
Bibbrend tot aan den oever in t gekabbel: | |
Tegen de schoeiing klonk het nat gebabbel. | |
(3990) Nog was het stil, wij zaten toe te zien | |
Bij een straathoek: er kwamen meerdre liên. | |
Een vrouw naar buiten, strooiende geel graan, | |
De hoenders kakelden en vlogen aan | |
En aten gulzig en toen ging er open | |
[p. 177] | |
(3995) Een deur en kwam een jongen uitgeloopen. | |
Stil werd het toen een poos, het zonlicht klom, | |
Over de gevels schijnend hel en stom. | |
Een werkplaats lag er aan dat kleine plein, | |
De dag was aangegroeid in zonneschijn | |
(4000) Die was vol koelte en van donker hout | |
Bevloerd en ook gezolderd en zeer oud | |
Leken de ramen, waar looflicht door scheen | |
Door de olmen buiten, en daar kwamen heen | |
Oude en grijze mannen om te werken. | |
(4005) Er lagen houtstapels: de eikesterken | |
En t spleetge vurenhout van uit het noorden. | |
De werklui namen het en zonder woorden | |
Schaafden en klopten ze met timmering, | |
Bedrijvig in de groene schemering. | |
(4010) En nog een andre was er aan dien kant, | |
Ook donker: en er voor lag het vol want | |
En touwwerk en scheepstuig, de houten blokken | |
En ankerkettingen en rondgetrokken | |
Gestapeld henneptouw, er binnen zaten | |
(4015) De oude zeilemakers, hun gelaten | |
[p. 178] | |
Dicht op de naald, in t wit, voor hen het zeil. | |
Wij stonden er en keken toe een wijl. | |
Wij gingen verder terwijl heel de stad | |
Onder de zon kwam en er als een bad | |
(4020) Zonlicht in omviel, dat de trappengevels | |
Van roode steenen droogden en de nevels | |
Van glans die s morgens vroeg overal is | |
Dampten: het overschot nachtdroefenis. | |
En door de straten zagen wij naar buiten | |
(4025) En door de poorten, die zooals de ruiten | |
Zijn in het huis: daar vloog de buitenwind, | |
Laaide het vlammend licht en staarden blind | |
De plassen zich, de sloten, de rivier. | |
Daar kwam een groote wagen: het trekdier | |
(4030) Stapte en trok, verstoppende de poort. | |
Hier een troep schapen, en ze liepen voort | |
Dat vachten wolzij schommelden, een ruiter, | |
Een boer te paard kwam aandraven, het tuitt er | |
Van flikkering en jongens schreeuwden dol | |
(4035) En vochten op hun klompe, een kroeg liep vol. | |
[p. 179] | |
De buurten in die aan den stadswal zijn, | |
De daken waren laag, de deuren klein, | |
Gras in de straten, mannen niet tehuis. | |
Alleen de vrouwen, luistrend naar t geruisch | |
(4040) In t huis van vliegevleugels, naar t gestap | |
Van voeten op de straat, en naar t geklap | |
Der buredeuren. t Slingren van een pomp | |
Hoorden wij wel en zagen soms den romp | |
Van een oud vrouwtje, die het natte linnen | |
(4045) Te droogen legde op de heg, en binnen | |
In huis schreide soms zuigeling. | |
Lang zaten wij daar op den breeden ring, | |
Den stadsmuur, waar de kamperfoelie klom | |
Omhoog met wingerden, klawieren krom | |
(4050) Kropen de muur over, de gracht benee | |
Was als een schor nat, van de Zeeuwsche zee. | |
En daar ook deed ze mij verscheide vragen, | |
Vragen hoog klimmende in fijnen wagen | |
Van hare stem als tegen heuvels op: | |
(4055) We spraken lang, terwijl we van den top | |
Der kerketoren telkens de uren hoorden. | |
[p. 180] | |
Nooit waren tonen zoet als die ik hoorde | |
Suizelen van haar mond, de lucht inklimmen: | |
Voor mij omneveling van alle kimmen | |
(4060) Met tranendampen, en een wereldgroot | |
Gevoel in mij. Ze sprak me van haar dood. | |
Wij keerden ook weer in de stad terug | |
De zon week uit de straten al terug | |
En was veel lager aan de Westerkant. | |
(4065) De straten waren stil en aan den band | |
Der effen grachten lagen stil de schuiten. | |
De steenen werden paarser om de ruiten | |
Die zelf ook blauw besloegen, het gordijn | |
Ging hooger in de ramen van t kozijn. | |
(4070) Toen werd het zonlicht westlijk weggedragen | |
Zooals een Oostersch heer, die op zijn wagen | |
Lang omgereden heeft door zijne stad, | |
En nu t paleis genaakt. t Gelaat is mat | |
En lichtgeel en lichtgoud onder den waaier. | |
(4075) Zoo ging de groote zon heen met gelaaier | |
Van licht rondom zich, in een palankijn | |
Van gloed karmijn, fluweel zoo rood als wijn. | |
[p. 181] | |
En groepen vrouwen kwamen op de straat | |
Bijeen, die troosten t leven met gepraat, | |
(4080) Haar moeilijk leve, en grijsaards die het laat | |
Leven het meest genoten zaten stil | |
Dicht onder huis op stoep, door hunnen bril | |
Rustig de mensche en dingen aan te zien. | |
Een steiger stond nog voor een huis, van dien | |
(4085) Kwamen de metslaars klimmen in een rij. | |
Een jong man met blond haar was ook daarbij, | |
Die bleef nog staan heel boven op den steiger, | |
Zooals men ziet in t woud den blauwen reiger | |
In t topje van den boom staan hij keek rond | |
(4090) Naar den roodgeel en zwarten dagavond | |
En lachte in den avond, en een lied | |
Neuriënd dalend, wist hij t zelve niet. | |
De nacht kwam weer schoon lampen nog niet brandden. | |
De straten werden stil, maar aan de wanden | |
(4095) Waar glazen waren, bleef een enkle vrouw | |
Een oude hier, een jonge daar, in schauw | |
Der donkre kamer naar de straat te zien. | |
Eens hoorden ik en zij het melodieën | |
Achter uit huis van snaren van een veel, | |
(4100) Eens uit een gang het heldere gekweel | |
[p. 182] | |
Van lijstervink, die zat gekooid gevangen. | |
En zwarte mannen kwamen met verlangen | |
Naar huis als moede beesten en de linden | |
Stonden aan grachten zwaar van slaap, gezwinde | |
(4105) Rillingen voeren over het grachtwater, | |
Wanneer de wind zich neerlag op het water. | |
Toen dan de nacht er was, de zwartgehande, | |
De zwartgeborene die tot een schande | |
Der aarde is, beklommen wij het huis. | |
(4110) En in dien nacht zaten wij samen thuis | |
En sliepen niet en droomden niet, de zangen | |
Van slaap en dood die zongen we, die wangen | |
Verbleeken en benauwen in de keel | |
Hartstochtelijke stem. Voor mij, bleekgeel | |
(4115) Zat Mei weer en haar mond stond altijd open | |
En liet de klanken door, die als bij hoopen | |
Mannen en vrouwen bij begrafenis | |
Uitliepen, op een dag van droefenis. | |
Zoo zong ze soms alleen en soms wij samen | |
(4120) Als sombere bedroefde koren, namen | |
Van vele dingen die ze had aanschouwd, | |
[p. 183] | |
Beefden nu weer van hare tong, berouwd | |
Door klaaglijk lied, eentonig lang getreur, | |
Heel soms een blijde noot, wanneer ze heur | |
(4125) Oogen deed lichten, en haar hoofd een baken | |
Gelijk werd, en haar armen vooruit staken. | |
Maar dan zonk ze terug in droefenis, | |
Met hare armen en de duisternis | |
Was om haar hoofd, als t gonzen van de bijen | |
(4130) Gonsde haar zang dan en haar stille schreien. | |
Dan zwegen wij weer heele uren stil | |
In ons gezonken, om ons het geril | |
Der stilte en t flikkren van de duisternis | |
Die trilt voor de oogen en als blindheid is. | |
(4135) Wij hoorden buiten niets, zooals een graf | |
Was mijne kamer, dat ligt heel ver af | |
Van aller menschen schreden in den schoot | |
Der warme woestenij, en s avonds rood | |
En s morgens rood schouwen er over heen | |
(4140) Zoo schouwden ook de oogen van ons tweeën. | |
En zoo kwam eindelijk de laatste dag, | |
Brandstapel van een dag, het fel gelach | |
Der vlammen om het arme brandend hout. | |
Toen het nog schemerde en t om ons koud | |
[p. 184] | |
(4145) Van morgenlicht werd, kwam ze dichter bij me, | |
En knielde aan mijn knieën en ze lei me | |
Het hoofd zoo zwaar van haar daar neer en toen, | |
Terwijl mijn hand op hare lokken was, een zoen | |
Kuste ik op het blonde haar, bleef zij | |
(4150) Zwijgen aldoor en eerst zonder geschrei, | |
Zooals een kind, maar k voelde adem schokken | |
En branden uit haar mond. En toen als vlokken | |
Van sneeuw zoo langzaam, dreven groote tranen | |
Haar wangen af. En zooals s avonds t tanen | |
(4155) Van t zonlicht is, zoo zag ik nu uit haar | |
Veel licht verscheiden zij, als een altaar | |
Waar t vuur maar flauw brandt in den donkren nacht, | |
Bleef over, waar maar één vonk gloeit en wacht. | |
En toen zij opstond, stond ik ook naast haar | |
(4160) Nog fonkelde zij voor mij van heur haar | |
En van haar oogen lei ze nog haar hoofd | |
Dicht aan het mijne en ik zag gedoofd | |
Worden haar oogen weder door haar tranen, | |
En de armen om mij, zooals van de mane | |
(4165) De armen zijn, zoo fijn en ook zoo licht. | |
Zoo bracht ze ook haar droeve aangezicht | |
Dicht aan het mijne en bleef heel lang staan, | |
[p. 185] | |
D oogen in mijne, mijn hart ging vergaan. | |
Toen ging ze heen, terwijl haar mond niet sprak, | |
(4170) Achterwaarts heen, ik zag haar in het vak | |
Der deur staan, met de ooge aldoor op mij. | |
Toen ging ze heen en was ik zonder Mei. | |
En toen ze kwam in t licht en dronken buiten, | |
Bedronken door den nacht, en dat te muiten | |
(4175) Des morgens slaat uit duister en zich kiest | |
Een opperhoofd: de zon, en zich verliest | |
Voor hem en voor zijn glans, waarin het valt | |
En sterft en opgaat na den doodstweespalt | |
Met duisternis, die òòk sneeft: Daar bleef hij | |
(4180) Met al zijn schijn alleen en trotsch en blij. | |
En droevig eenzaam kwam zij in dien dag. | |
De boomen maakten in hun loof gewag | |
Van morgenwinden en de jonge vogels | |
Zaten er op de wallen of als kogels | |
(4185) Vlogen ze van een tak boven den muur. | |
De klokken sloegen een vroeg morgenuur, | |
En droomerig en droevig gleed ze voort, | |
[p. 186] | |
De poorte uit, een dijk langs en het boord | |
Des grooten strooms die met zijn water vocht. | |
(4190) Ze dacht aan mij en hoe ik wezen mocht | |
Nu zonder haar en of ik eene lief | |
Spoedig zou vinden, die ik even lief | |
Zou hebben als ik haar wel had gehad. | |
Toen dacht ze aan den dood en keek naar wat | |
(4195) Dood in het gras kon zijn, maar daar was niet | |
De dood noch droefheid. Want het leven schiet | |
In lente iedre bloem en ieder kruid | |
Vol kracht en glans, en recht de aarde uit. | |
En zoo werd droevig hare laatste dag. | |
(4200) Maar zon, haar vader, ving toen met een lach | |
Een nieuwer glanzen aan en toen terstond | |
Wikkelde hij het louterst licht daar rond, | |
Dat zamelend wat anders van zijn kussen | |
Het beste van de aard ten deel valt, tusschen | |
(4205) De bergen reinen meren, berg van sneeuw | |
Ons onbereikbaar, en in ééne eeuw | |
Misschien het aanzicht van een enkel mensch. | |
Dat zag ze, en ze voelde in zich wensch | |
En toen ook werklijkheid van zoo te zijn, | |
(4210) Zoo koel als t goud, zoo koel als t kind dat klein | |
[p. 187] | |
Nog is en tusschen vreugd en droefheid leeft. | |
Zoo werd ze en de rijke zon omweefd | |
Één sluier na de andre om haar oogen. | |
Één horizon verdween na de ander, hooge | |
(4215) Blauwende hemel en van zeer nabij | |
Had boom en loover een verguld kleedij. | |
Alles was ééne kleur, alles gelijk, | |
Zij zelve voelde in zich even rijk | |
Als wie voor goed alleen is en niets kan | |
(4220) Nu meer verliezen of verkwisten dan | |
Alleen zìjn leven en zijn eigen zelf. | |
En in dat godsgeschenk, dat goudgewelf | |
Liep ze al voort en voort, het schoof met haar, | |
Zij zelf het goudst daarin, het gouden haar | |
(4225) Een korenschoof rondom haar waar de aren | |
Uit neerhangen en zich de schoof omscharen. | |
Toen kwam ze o ik weet wel waar het was, | |
Het was in t jongste ongereptste gras | |
Tusschen vier eiken die hun roode blaan | |
(4230) Nog rood hadden van t lentebloed, te schâan | |
Door niets, maar wel door t morgenlicht te kussen | |
En dan aan t trillen en elkaar te sussen. | |
En vol van haren gloed werd die kapel, | |
[p. 188] | |
De onderzij der bladen glommen schel, | |
(4235) Blauw was de hemel tusschen t groene loof, | |
Het roerloos loof, de wind was stil en doof. | |
Dat was der aarde heiligst heiligdom, | |
Zij stond er: alles recht en niets meer krom, | |
Haar hals niet en haar knie niet, zonder zorgen. | |
(4240) Zoo stond zij op dien laatsten dag, dien morgen | |
Het schoonst, het guldenst wat op aarde is. | |
Zij dacht nog veel, maar tot bekentenis | |
Kwam niets meer in haar kalmte: één gevoel | |
Hield t roode bloed en t blanke lichaam koel. | |
(4245) Zóóals op zomermorgen binnenzeilen | |
De groote zee een schip komt, zwaar met zeilen, | |
Maar licht zich heffend op der golven vloed, | |
Het hoofd in t reine, in het schuim de voet, | |
Zoo is de bark die zomermorgens komt, | |
(4250) Zichtbaar uit duisternis, van nacht ontmomd, | |
Zichzelve sieren met de gouden wimpels, | |
De zonnestralen aan den mast en rimpels | |
Ook wimpelend van goud voor om den boeg | |
[p. 189] | |
Zooals een kind dat zomermorgens vroeg | |
(4255) Den tuin inkomt en over vlakke paden | |
Omme en om gaat, met zonlicht beladen, | |
Wadend door licht, gevuld met zonnegloed. | |
Zij weet niet wat haar hart zoo tintlen doet | |
Zóó als een bloem van zomerrood, papaver, | |
(4260) Rustig vol rood staat, midden in gedaver | |
Van zonnevuur dat valt den grond in stuk | |
En smoort en schroeit het gras: maar zijn geluk | |
Blijft even groot: hij laat zijn roode vaan | |
Wappren op wind of in de zon stilstaan | |
(4265) Zóó stond ze in het grootst en stilst genot, | |
Het onbegrepen, in den gloed van God | |
Den Vader, en hield recht het hoofd omhoog, | |
Haar armen stil, terwijl niets òverwoog. | |
En teer begon het hoofd over te neigen | |
(4270) Toen t volste uur gevuld was, en te zijgen | |
De wimpers droomrig neer, heel langzaam aan. | |
En teeder bleeker werd ze, af en aan | |
[p. 190] | |
Voer bleek en rood op hare moede handen. | |
Nevel van goud week uit, uitzettend wanden | |
(4275) En walleschansen licht en medenemend | |
Al wat niet ganschlijk rein was en heenzwemend | |
Met levend elven dat het heiligdom | |
Alleen voor haar zou blijven als een kom, | |
Een klare vijver waar heel niets in drijve | |
(4280) Dan ééne zwaan en die nog roerloos blijve. | |
En rondom werd het schaduwlooze gras | |
Besprenkt met vonken als een waterplas, | |
Zooals de groote meeren van de zee | |
Wanneer de zon staat in de middagstee. | |
(4285) Zóó als een zonverlichte groote toren | |
Dien blok op blokken metselsteenen schoren, | |
Omhoog is t fijn graniet en schijnt de zon, | |
De avond komt en van den horizon | |
Komen de stralen, hij wordt donker ouder | |
(4290) En van zijn voeten tot den hoogen schouder | |
Is hij vol schaduwen en ouderdom | |
[p. 191] | |
Zóó als een eik die op de bergen krom | |
Boog van de vlammen waar hij zich verbrandt, | |
Bliksemgetroffen, t kleinste takje brandt: | |
(4295) Een huis van vuur geleek hij op de hoogte. | |
Een donkre regen viel en doofde, boog te | |
Vallen den zwartenden verkoolden stam, | |
Op enkle takken danst nog weinig vlam | |
Zóó als die bloem van zomerrood, papaver, | |
(4300) Rimpelt zijn rood, verwelkend en zijn staaf er, | |
Zijn teeren stengel langzaam buigt omlaag | |
Zoo boog ook Mei langzaam haar hoofd omlaag | |
En bleek en bleeker werden hare wangen, | |
En flauw en flauwer werd ook het verlangen | |
(4305) Dat in de oogen brandt der sterveling. | |
Al verder en al verder week de kring, | |
De wollige band van vuur, zooals de ruiters | |
Die uitrijden uiteen en op de muiters | |
Een aanval doen: ze maken t heel ver stil. | |
(4310) En in zich voelde zij het laatste: wil, | |
Den allerlaatsten wil der stervenden, | |
Den wil tot doodzijn die het zwervende | |
[p. 192] | |
Menschengeslacht doet stilstaan en hen drijft | |
Van zelve naar den grond waar t lichaam blijft. | |
(4315) Ze duizelde en in die duizeling | |
Werd ze zoo licht, een veer die uit den zwing | |
Der duive valt: ze daalde en viel niet: | |
Zoo valt een riethalm over in den vliet. | |
Zóó als een kind dat in het leven was, | |
(4320) Zóó als een bloem van zomerrood in t gras, | |
Roode papaver die nu neder ligt, | |
Zoo lag ze en der zonne laatste licht | |
Scheen op haar, maakte haar een weinig rood | |
En goud voor t laatst en ging toen met haar dood. | |
(4325) De maan kwam toen ze daar gestorven was | |
En kwam over de aarde, uit het gras | |
Nam ze en beurde het doodkoel lichaam. | |
Wat was er over van haar warmen naam? | |
En zoo met blauw licht om zich, en gelaat | |
(4330) Van droefheid grauw en met een grauw gewaad | |
Van rouw en droefheid achter zich, ging zij | |
Hoog over de velden en kwam zoo tot mij. | |
Ik zag haar toen ze stond buiten de stad, | |
[p. 193] | |
Het kind in hare armen en ik zat | |
(4335) Niet meer, maar ging tot haar, en ging mee, neven | |
Haar, zóó hoog dat ik t kind zag, opgeheven. | |
En toen wij kwamen bij den grooten stroom | |
Daalde ik weer, zij legde aan den zoom | |
Het bleeke kind en wijl ik weende, weende | |
(4340) Mijn oogen en mijn hoofd stuk, ging ze en scheen de | |
Wereld vol licht van uit den hemel neer. | |
Ik wist wat ik zou doen en haar begeer, | |
En in een boot ging ik den stroom toen af, | |
In gonzend water door laag land daar gaf | |
(4345) Hij t water in de zee, daar steeg ik uit. | |
En langs het strand ging ik met haar, geluid | |
Maakten wij niet, maar werden toch gehoord. | |
Want uit het land kwamen de elven voort | |
En uit de lucht de hemelnevelingen, | |
(4350) En uit de zee tritonen en te zingen | |
Begonnen zij dicht achter mij gezang. | |
En toen de twalef uren die al lang | |
Wachtten op haar en op hun droeven plicht: | |
Ze hadden eene baar en het gezicht | |
(4355) Omhoog, droegen ze haar al ver en verder. | |
En ik vooraan, ik, die haar goede herder | |
Geweest was en er achter altijd meer: | |
Ze kwamen uit de duinen keer op keer | |
[p. 194] | |
Glijden en dalen en uit alle golven | |
(4360) Staken er Tritons en het lijf bedolven | |
Zongen en zongen ze het lijkmisbaar. | |
Totdat we kwamen aan de zeezoom, waar | |
Zij t eerst geland was, daar hielden wij stil. | |
De duinen werden vol en het geril | |
(4365) Van t eeuwig brandend water stond vol ook, | |
Lichte gestalten, als verlichte rook | |
Zweefden er boven ons ook vele om. | |
Toen speelden eerst de gnomen op hun trom | |
En toen de elven op hunne cymbalen, | |
(4370) Toen Tritons, toen wij alle saam, verhalen, | |
Lange verhalen zang en droefenis. | |
Toen werden de uren van hun taak gewis | |
En zetten haar daar neer en lieten mij | |
Met haar alleen en gingen in een rij, | |
(4375) En zagen met de andren samen toe. | |
Ik groef een graf waar golven komen toe- | |
Dekken het zand en legde haar daar neer, | |
Daarover zand: de golven komen weer | |
En dalen weer met lachen of geschrei | |
(4380) Daar ligt bedolven mijne kleine Mei. |