In kalme rust ligt het vermoeide lager neder. Eindelijk toch werd afzaal gecommandeerd en zelden was dat bevel zoo welkom geweest als juist heden - wij schrijven den 10en Juli 1900. - In de laatste week toch werden vijftig uren te paard en zeker wel tachtig in positie doorgebracht. Maar enfin, dat is weder geleden. Er is rust bevolen. Ook de zon is op het punt van rusten en schiet nog een laatsten stralenbundel over de vlakte bij Roodepoort, als om nog eens een blik te slaan op dat wanordelijk dooreen geworpen klompje menschen. Dan verdwijnt zij achter Magalies [een gebergte, red.]. Hier en daar staat een potje te vuur, waarvan het schijnsel op de ruwe gebaarde gezichten de moede trekken duidelijker nog doet waarnemen. De afgematte paarden knabbelen traag aan het dorre hooi; de ossen en beesten liggen nog lusteloozer te herkauwen, toch blijkbaar genietend van de lang verbeide rust. Slechts zij die van avond de brandposten [uitkijkposten, red.] betrekken zullen, zijn in de weer met milies [maïskolven, red.], neuszak, tuigen, bandelieren [kogelriemen, red.], intusschen het lot verwenschend dat juist hen naar dienst jaagt. Maar zij hebben het recht niet te mopperen, want juist als zijn op het punt staan op het reeds gegeven, lang-uitgegalmde bevel van: Brandwachten opklim!! in den zadel te springen, komt bij monde van veldkornet [een legerrang, red.] Roux het tegenbevel van generaal de la Rey: honderd en vijftig man moet opzaal en met die commandant Coetzé saamkom na die spruit! Wat nu weer! Ja, dat zal vooreerst nog wel een raadsel blijven. Oom Koos [De la Rey, red.] is niet gewoon zijn plannen aan ieders neus te hangen. Morrend over de weinige rust maken de aangewezenen zich gereed. Slechts één is er die zwijgend haar paard zadelt, die stil bandelieren en geweer omhangt, die gehoorzaam het eerst van allen in den zadel zit. Die een is de dappere, onbekende, jonge vrouw, die in mannenkleederen, trouw haar jeugdigen echtgenoot ter zijde staat in het gevaar, dezelfde koene strijdster, die bewonderd werd te Boekhoutskloof, te Hammanskraal, te Abrahamshoeve, en waar al niet; de liefhebbende gade die ook het leed en de gevaren van haar man heeft willen medemaken en trotseeren. Moet dan de afrikaansche vrouw overal en altijd het voorbeeld van moed en zelfverloochening geven, ja van oneindig veel meer: van berusting? Moeten wij, mannen, ons niet schamen, nog te murmureeren [klagen, red.], waar zoo wordt voorgegaan? Langzaam trekt het zwijgende troepje op. Steeds donkerder wordt het ons hem heen, het is een spookachtige optocht. Geen hoefslag wordt gehoord in het gras, nu en dan slechts briest één der rossen. Het is echter als beseft ook het trouwe paard den ernst van het oogenblik, zoo voorzichtig stapt het voort. Aan hinniken, stampen of slaan denkt het niet. Plotseling staat het hoopje stil. Geen bevel is gehoord. Alleen de eerste ruiter, de commandant heeft stil gehouden en bijna gelijktijdig haalt de achterste eveneens de teugels aan. Dan gaat het weder vooruit. Alle geruischloos. Tegen een uur of negen wordt wederom halt gemaakt, thans wat langer. Daar rijdt ons een ruiter voorbij die van voren komt en wij herkennen den adjudant van generaal de la Rey. Tegelijk verbreidt het gerucht dat een voorpost der Engelschen zich heeft laten snappen. Nu hoor ik ook van den veldkornet, dat een andere afdeeling onder persoonlijk bevel van onzen braven [dappere, red.] oom Koos op een mijl afstands evenwijdig met ons is opgetrokken. Aan deze afdeeling gelukte het de Engelschen te verrassen. Maar waar zijn wij dan? Nog steeds blijft dit een raadsel. Het is een eigenaardig gevoel zich te midden van den vijand te weten als het ware, die van onze tegenwoordigheid onbewust is en dien wijzelf niet bemerken kunnen. Intusschen rijden wij weder op. Om elf uur omstreeks houden wij wederom halt en thans worden in de grootste stilte toebereidselen gemaakt om den nacht door te brengen. Ik ben echter geenszins tevreden en klamp den veldkornet weder aan. - Waar is ons hier, veldkornet? - Kom een beetje voren toe, ik zal vr jou wijs! en behoedzaam kruipen wij over de reusachtig groote rotsblokken naar den rand van den kop. Op een groote klip [steen, red.] zit een zwart figuur peinzend in de diepte te staren. Daar onder ons is op geen zeventig passen afstands een engelsch kamp te onderscheiden, duidelijk kenbaar aan de regelmatig geplaatste lichten. Rustig, aan geen gevaar geloovend, vertrouwend op den reeds verrasten voorpost, slaapt de Engelschman daar beneden. Hoe bloedig zal hem het ontwaken zijn, maar ook welk een roekelooze onvoorzichtigheid zich te posteeren in een pas. Huiverend, denkend aan het bloedige werk dat ik morgen te verrichten zal hebben, kruip ik weder terug. Nog altijd tuurt de zwarte figuur in dezelfde peinzende houding naar omlaag. Zij is het weder. Altijd zij, de onverzoenlijke vijandin van den Brit. Uit dat oog, uit die geheel houding is een verschrikkelijke haat tegen den overweldiger te lezen. - Wat is hier die plek zijn naam?vraag ik mijnen geleider. - Selekatsnek! bromt hij in zijn baard en dan: ik zweer vr jou, jong, hulle [zij, red.] zal die elf Juli nooit meer vergeet! . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Man voor man zijn wij gewekt. Elk heeft zich in een het schemerduister zou goed mogelijk een beschermende positieverzekerd. Inéén gedoken, rillend van de ellendige koude, in warme jas of kombeers [deken, red.] gewikkeld, liggen honderd en vijftig menschen het sein af te wachten waarop zij het werk kunnen aanvangen. Daar zie ik ook onze heldin weder. Het roer in de teedere hand gekneld, luistert zij met geheel haar ziel of het schot van die oerkant nog niet valt. Ik voel wat zij denkt: hulle is al te lank gespaard, die vuil goed [ellendelingen, red.]! Zij denkt aan geen koude; haar tanden klapperen niet, haar handen zullen zoo dadelijk niet beven als zij begint. In het oosten wordt het lichter, ook onder ons beginnen wij onze slachtoffers beter te onderscheiden. Een dringende behoefte mij bij haar te voegen, de dapperste van ons allen, doet mij mijn positie verlaten. Als ik op de plaats kom waar zij en haar man zich verschanst hebben, dezelfde klip van dien nacht, hoor ik haar zeggen: mannie, kijk een beetje hierzoo, als jij hier kom lê [liggen, red.], kan jij twee van hulle met één skot krij [krijgen, red.]!Ik huiver onwillekeurig: Mijn God, is dat een vrouw? Een schot van overzij! Het lang verwachte teeken, bijna onmiddellijk gevolgd door een tweede, het hare. Dan een knetterend salvo van beide zijden. Daaronder liggen velen te rochelen en te zieltogen. De dood zwaait zijn schepter [scepter, red.] in Selekatsnek. Op het eerste oogenblik wordt aan geen wederstand gedacht. Men vlucht van links naar rechts, van rechts weder terug, overal maaien de treffende schoten der Boeren hen weg. Enkele oogenblikken later echter heeft zich een troepje gevormd, dat tegenweer biedt en de Lee Metford [een type geweer, red.] mengt zich in het lied van dood en verderf. Daar, dáár gaat die kanonne, skiet voor die geskut, kerels! klinkt het plotseling bij mij. Waarlijk hebben de Engelschen nog de bespanning voor de twee stukken geschut gebracht en doen zij pogingen naar het zuiden, naar de vlakte van Pretoria te ontkomen. Had onze gezellin ons niet tijds gewaarschuwd zeker ware het hun in de verwarring nog gelukt. Maar paarden en menschen zijn bij de stukken nedergeschoten. Intusschen stellen de Engelschen wanhopig dappere pogingen in het werk om zich ten minste nog van de kanonnen te bedienen en inderdaad gelukt het hun te laden en te schieten. Maar de richting is gelukkig niet juist geweest en dreunend en fluitend suist ons een bom voorbij. Welk een oogenblik, de bediening van het stuk te moeten wegschieten, met den mond van den Armstrong [een type kanon, red.] als het ware op de borst gezet. Een tweede bons volgt den eersten, een derde barst voor tegen het rotsblok waarachter wij ons met onze Jeanne dArc hebben verschanst. Dan hebben gelukkig de bedieningsmanschappen de lijst der gevallenen vergroot. - Intusschen knalt het over en weder. De meesten die zich verweerden, zijn nedergeschoten; van de anderen is niets meer te bespeuren. In de vele holen en spelonken tusschen de rotsen hebben zij een schuilplaats gevonden. Eindelijk rijst een witte vlag; het handjevol dat overbleef, heeft den ongelijken strijd opgegeven. De strijd is geëindigd. Zuchtend laat onze kampvechtster haar wapen zakken. Ik zie tranen in haar oogen glinsteren en uit diezelfde mond die nog geen uur geleden een medoogenloozen raad gaf: hier schiet ge er twee met één schot! klinkt het thans fluisterend: Mijn kind; mijn zoete jong, hulle hêt hem vermoord, die lafharts!
Zooals bekend is, veroverde generaal de la Rey bij de welgeslaagde overrompeling van Selekatsnek (11 Juli 1900) twee kanonnen en vijf wagens munitie, terwijl de Engelschen dien dag aan dooden 104, aan gekwetsten en gevangenen 265 man verloren. De verliezen aan Boerenkant waren 6 gesneuveld en 8 gewond.
(Uit: Bataviaasch Nieuwsblad, woensdag 13 augustus 1902)
|