Continue

Daniël Heinsius, 1580-1655

Heinsius en De Groot zijn de eerste geniale geleerde dichters die de jonge Leidse universiteit had voortgebracht. Heinsius werd de privé-leerling van Scaliger - die geen colleges hoefde te geven - en liet zich in de poëzie leiden door Janus Dousa, één van de oprichters van de universiteit, die door zelf Basia te dichten liet zien dat hij niets liever wilde zijn dan een tweede Secundus.
Vandaar dat Heinsius zich in zijn jeugd ook bekwaamde in het liefdesgedicht. In zijn poëtica volgde Heinsius de leer van de Florentijnse platoniucus Ficino, volgens wie de door god bezielde dichter dicht in overeenstemming met de muziek der sferen. Dat hij later een boek over de structuur van de tragedie schreef in Aristotelische trant is daarmee voor hem niet geheel in tegenspraak geweest. Zijn religieuze gedichten zijn christelijk platoons.
In zijn jeugd was hij enthousiast over het weke Grieks van de late eposdichter Nonnus. Heinsius is geen purist, evenmin als Poliziano, Secundus en Grudius dat waren. Hij combineert in zijn Hylas de nagebootste naieviteit van de Idyllen van Theocritus met een bloemrijke retoriek die mij - ik weet niet precies waarom - aan die van de late pronkredenaars van de ’tweede sofistiek’ doet denken. In 1603 werd hij buitengewoon hoogleraar in de poëzie (Griekse en Latijnse) en in 1610 volgde hij zijn leermeester Grieks op. [Meer in: J.H. Meter, De literaire theorieën van Daniël Heinsius, diss. Utrecht 1975 (ook in Engelse vertaling).]
Let in de liefdeselegie op de komst van de jaloerse reiziger aan het eind, die het gelukkig gebeuren reliëf geeft door tegenstelling.
Hercules voedde de knaap Hylas op en nam hem mee op de Argonautentocht. Toen ze onderweg ergens geland waren ging Hylas water halen en hij werd door de nimfen in de bron getrokken. Hercules was ontroostbaar en miste de boot. Dit verhaal komt voor in het hellenistische epos over de Argonautentocht van Apollonius Rhodius en werd meteen door de idyllendichter Theocritus verbeterd. In de zestiende eeuw schreef de tere Flaminio een Hylas.
***

Hic nemus occultum praeclusaque fontibus antra,
      Lymphaque gaudentem frigore mulcet humum,
Auraque vicinis juxta comes addita Nymphis
      Leniter argutis spirat ab arboribus.
5    Malaque volvuntur tremulis labentia ramis,
      Et passim, nullo decutiente, cadunt;
Exiguis variata ruboribus, aequa papillis,
      Cum modico trepidant ubere, Rossa, tuis,
Cum circum tunicas gracili pressere tumore
10 Leniter, et primis luxuriant choreis.
Huc ades, o mea Vita, videsne, ut amabile laurus
      Sub gelidis praebere hospitium foliis
Propter aquae rivum, gemino meditatur amanti,
      Lymphaque muscosis exilit e laribus,
15 Languidulosque agitata monet confundere somnos,
      Argutasque simul jungere delicias?
Donec lumina victa soporibus, ipsaque sensim
      Devia mens blandis erret imaginibus;
Eque labellis ductus hiantibus halitus oris
20 Pectoris extremis effluat e latebris
In iecur inque meas calefacta per ossa medullas,
      Atque animam toto saucius ore bibam,
Collo pendens semisupinus et oscula libans,
      Atque inter libandum oscula deficiens.
25 Sic pariter victos somno fusosque per herbam,
      Pallidus obliquo lumine cernat amans,
Atque aliquis moesto ducens suspiria vultu,
      Propositum sistat sponte viator iter;
Donec rursus iisdem in amoribus evigilantes
30 Hesperus auratis occupet e foribus.
***
Hier is ’t geheime woud, de kolk begrensd door grotten,
      waar ’t water kabbelend verfrist het blijde mos;
een briesje van de plek waar nimfen graag ravotten
      blaast welbespraakt naar ons het suizen van het bos.

5 En appels ploffen neer van opzwiepende twijgen,
      ze rollen overal, zonder dat iemand schudt,
met rode streepjes op hun welving, als je eigen paar borstjes, Rossa, als hun overvloed, beschut

door ’t hemdje, eventjes er boven uit geschoven,
10 bij ’t dartelen vooraan de reidans weelderig beeft.
Mijn Leven, kom hierheen, onder het koele lover
      van ’t lauwerbosje dat je graag beschutting geeft

en naast de oever zich al klaarmaakt voor gelieven;
      kijk hoe het water uit die groene holte welt
15 en deinend ons raadt ons met slapen te gerieven
      en tevens met de lust van grappen ongeteld.

Totdat de ogen door de slaap zijn overwonnen
      en ongemerkt de geest verleidelijk afdwaalt
en hijgend de ademtocht wegstroomt uit onze monden,
20 uit diepste schuilhoek van de longen opgehaald;

ik voelen zal in merg en lever warmte zinken,
      je ziel gewond met heel mijn mond opzuigen zal,
half achterover aan je hals je kus zal drinken
      en onder ’t drinken van je kussen slap neerval.

25 Als wij ontspannen op de groene weide slapen,
      beloert met een scheel oog een minnaar ons misschien,
een bleke reiziger die droeve zuchten slakend
      van ’t voorgenomen pad getroffen af zal zien.

Telkens opnieuw ontwaakt zijn wij weer enthousiast,
30 tot in zijn gouden poort de Avond ons verrast.
xxx
’Hylas’

Cum Venus occultis Cinyridae saucia curis,
      Furtivo domini surgeret e thalamo,
Languida nox prono factura silentia mundo
      Stillabat madidis roscida sideribus.
5 Ridebant valles, ridebant obvia Tempe:
      In florem viridis protinus ibat humus.
Parvus Amor iunctos aurigabatur olores,
      Percutiens geminis colla papaveribus,
Quos dum forte cavis e vallibus ascendentes
10 Paulatim campis flectit ab Assyriis,
Nympharum in lucos (Nymphae tum forte sedebant)
      Aspicit occultis sub nemorum foliis
Pendentem lympham: tacitae quam noctis imago
      Et tenebrae totis abstulerant oculis,
15 Ni circum alludat radiis argentea Phoebe,
      Et strepitus densis murmuret e violis
Occultus, qualis desertae rupis ab antro
      Vere novo florum conscia fundit apis.
At circum faciles Nymphae choreas ducebant;
20 Nymphae formosis invida turba viris;
Quas intenta suo lustrabat lumine Luna,
      Pendentes tremulis arma sub arboribus.
Pendebant pharetrae, pendebat inutilis arcus,
      Quem metuunt Panes, quem metuunt Satyri.
25 Ergo abit, et puram spectator pergit ad undam,
      Oblitus niveas flectere rursus aves.
Cunctaque dum lustrat, dumque omnia circumspectat,
      Et faciles lusus et faciles choreas,
Corpore propendens tot gelidis super undis,
30 Deciderunt arcus, deciderunt pharetrae,
Elapsae furtim, veluti cum noctis in umbra
      Stella repente altum decidit in pelagum,
In pelagum delapsa, vel ut delapsa putetur,
      Fulget, et immensum lumine signat iter.
35 Ardebant passim latebrae, totumque venenum
      Hauserat occulto fons gelidus latice.
At Nymphae Nymphae sua rursus tecta revisunt
      Mane novo, cum se Memnonis Aethiopis
Pegaseis super arva parens sustolleret alis,
40 Et roseis lora flecterat articulis.
Omnes innocuo devinctae membra sopore,
      Qualis collapsis parthenice foliis
Demisit collum gravis imbribus, aut ubi primum
      Iam matutinis roribus immaduit,
45 Dum dulcem reduces traxere per ossa furorem,
      Non iam virgineis saucia vulneribus.
Ergo omnes fontes, nemora omnia circumcursant,
      Et nuper gratas effugiunt latebras
Palantes. Patrio quam vellent posse sub antro
50 Furtivo puerum avertere connubio,
Quem simplex a matre sua deduxerat error,
      Ad gelidos fontes et nemorum spatia!
Ah misera, ah demens, quam nec solitis pertentat
      Fluctibus assidue pectora serus amor.
55 Quantos illa suo consumit corde dolores!
      Quam velit hoc matrem posse latere suam!
Ah tenerae matres, si cui puer integer annis
      Crescit adhuc vestro nescius in thalamo
Crudelis flammae, parvusque sororia libans
60 Oscula, materno nil timet in gremio;
Nympharum cupidos defendite semper amores,
      Neve aliquis vestris prodeat e foribus,
Aut si cui male forte sitis tentaverit ora,
      Sunt alii fontes, sunt alii latices.
65 Haec vobis matres edicimus, haec Venus ipsa
      Suadet, et amissa maestus Amor pharetra.
Nesciit hoc magnorum infelix cura Deorum
      Alcides, puero captus ab Argolico,
Cui circum malas flos aureus emergebat,
70 Purpureis serpens undique temporibus,
Nescit, utque comes volucri descendit ab Argo,
      Pergit Hylas puram quaerere fontis aquam,
Valle sub umbrosa, qua pumice desuper alta
      Humor aquae prono murmure desiliens
75 Pendebat nemore in medio. Puer inscius urnam,
      (Inscius hoc captas quippe videre Deas)
Admovet; ast illae sub frondibus hinc atque illinc
      Innocuum iunctis involuunt manibus,
Luctantem frustra, frustra puerilia tendentem
80 Undique cum multis brachia lacrimulis:
Siquis sollicitas Alcidae ferret ad aures
      Extremos gemitus verbaque frigidula,
Quae mediis super impendens immurmurat undis
      Infelix! Illa vastities nemorum
85 Et conclamantes intercrepere latebrae,
      Et suspirantis languida vis Zephyri.
Haud aliter prolem trepidantis ad omnia cervae,
      Divisam carae matris ab uberibus,
Crudelis lupus impediit. Illa anxia matrem
90 Clamat, et in matrem dirigit ora suam;
Sic puer Alciden Alciden iam super unda
      Advocat. Alciden puppis Iasoniae
E levibus transtris et sedibus egredientem,
      Cingebat viridi gramine mollis humus.
95 Illum muscoso Nymphae duxere sub antro,
      In vitreas sedes, in vitreos thalamos,
Damnatum flammis et virgineo Hymenaeo.
      Undique Hymen laetis ibat ab arboribus,
Undique Hymen toto reddebat vertice silva,
100 Nil metuens crudas Herculis exuvias,
Aut nodosa cavam quae complent pondera dextram,
      Graiaque dilectae robora militiae.
Sic formosus Hylas divorum coepit haberi,
      Additus aeternis corpore Naiasin.
***
Hylas

Toen Venus ’s avonds diep gewond door liefdes pijlen
      geruisloos uit het bed van haar Adonis sloop,
begon de nacht loom aan de hemel te verwijlen,
      terwijl stilaan de dauw uit natte sterren droop.
5 En Tempe lachte met zijn lachend toegewende
      valleien, ’t groene veld waar bloem aan bloem zich voegt.
De kleine Amor die zijn zwanentweespan mende
      en met papaver op hun lange halzen sloeg,
was net toevallig uit het holle dal gevaren
10 en steeg langzamerhand uit ’t Syrisch lanschap,toen,
in ’t nimfenbos (waar net toevallig nimfen waren),
      hij water hangen zag onder het dichte groen.
Dat had het droombeeld van de stille nacht ontnomen
      aan aller blik, gevloeid in ’t hart van een spelonk,
15 als niet de zilveren maan het met haar licht omstroomde
      en een geheim geruis uit de viooltjes klonk,
zoals in ’t voorjaar door het zwermen van de bijen,
      vanuit een grot op zoek naar bloemetjes ontstaat.
De nimfen dansten daar in liefelijke reien,
20 de nimfenschaar die al de mooie jongens haat,
door manestralen met nieuwgierigheid omkringeld,
      toen zij hun wapentuig ophingen bij de kolk.
Hun boog hing ongebruikt, hun pijlenkokers hingen,
      gevreesd door Pan, gevreesd door ’t bange Satyrvolk.
25 Hij gaat dan verder, op het pure water schouwend,
      ’t vergeten zwanespan wordt niet teruggeleid,
terwijl hij het aanschouwt, geen ogenblik verflauwend,
      ’t onstpannen spel van de ontspannen nimfenrei.
Met heel zijn lichaam hangt hij boven ’t golfgeflonker,
30 de pijlenkoker valt, de boog valt naar benee,
ontgleden ongemerkt, zoals wanneer in ’t donker
      een ster opeens verschiet in ’t golven van de zee,
viel in de golven of misschien in schijn gevallen,
      hij schittert en hij merkt zijn baan met schitterlicht.
35 De schuilhoek staat in gloed: de bron in zijn kristallen
      verborgen water dronk het bitterzoet vergif!
De nimfen gaan naar huis, de nimfen gaan zich wenden,
      in ’t ochtendgloren als Aurora boven ’t land
(Aurora , moeder van de Aethiopiër Memnon)
40 de teugels ment van haar vuurrood gevleugeld span.
Ze zijn geboeid door slaap onschuldig neergezegen,
      zoals parthénice kwijnend haar blaadjes vouwt,
haar halsje hangend zwaar door druppels van de regen,
      of ook bevochtigd door de frisse ochtenddauw.
45 Ze worden wakker en ze voelen zoete woede,
      gevoed door hartstocht, die bij maagden geenszins hoort,
vandaar dat ze de kolk, het ganse woud doorspoeden
      en hen hun schuilplaats, net zo zoet, niet meer bekoort
al rondzwervend. Hoe graag hadden zij in hun holen
50 de Jongen heimelijk een huwelijk bereid,
die van zijn Moeder ver, onschuldig verder dolend,
      de koele kolken en het ruime bos bereikt.
Ontzinde moeder, die door vloeden ongewone
      hartstocht ontredderd, in een late liefde smoort,
55 hoe groot de smarten, die haar moede hart bewonen,
      hoe vreest ze dat haar zucht door moeder wordt gehoord.
O fijngevoeligen, o moeders die een jongen
      in tere leeftijd hebt, onwetend opgegroeid
van wrede vlammen, die zijn zusters ongedwongen
60 nog zoenen kan, gewoon op moeders schoot nog stoeit,
behoedt hem dus beducht voor nimfelijk begeren,
      zorgt dat hij nimmer steels de deur naar buiten zwenkt,
wilt hem behoedzaam van kolken en bronnen weren,
      waar dorst wellicht zijn mond in de verleiding brengt.
65 Ik kondig moeders hier wat Venus heeft verboden
      en Amor, triest nu hij zijn pijlkoker niet vindt.
Maar de arme Hercules, de lieveling der goden,
      hij weet dit niet; hij houdt van een Argivisch kind,
een knaapje op wiens kaak het dons net is verschenen,
70 dat purperrode wang omringt, robijnen mond;
weet niet dat Hylas uit de Argo is verdwenen,
      om helder water te gaan putten uit de bron
in de beschaduwde vallei, waar naar ravijnen
      het hangend water springt in ’t donkergroene woud.
75 De jongen weet van niets, hij weet niet dat ze kwijnen,
      de nimfen die hem zien, als hij zijn emmer houdt
bij ’t water. Her en der komen ze toegelopen,
      ze slaan hun armen om het schuldeloze kind,
dat zich vergeefs verzet, hen huilend wil ontlopen,
80 zijn kinderarmen strekt, maar geen erbarmen vindt.
Dat iemand Hercules berichte, een die luistert
      naar ’t laatste snikken van zijn al verkilde mond,
wat hij boven de kolk gehangen jammerend fluistert!
      Dat kaatste echter ’t woud, dat galmden in het rond
85 de schuilplaatsen alleen, die ’t laatste snikken merkten;
      het kwijnend briesje van de Zephyr smachtte mee.
Net zo de wrede wolf, die ’t alles vrezend hertje,
      dat losgeraakt is van de uier van de ree,
gevangen heeft, het roept vol vreze naar zijn moeder,
90 het richt zijn kopje naar dat wat hij zo verlangt.
Zo ’Hercules’ roept hij, ’Hercúles’ bang te moede,
      terwijl hij boven het ijskoude water hangt.
Maar Hercules had ’t schip van Jason net verlaten,
      hij deed een slaapje in het weelderige gras.
95 De nimfen hebben naar hun grot, naar hun kristallen
woonplaats, gebracht het kind, dat nu hun bruigom was,
veroordeeld tot de gloed van maagdelijke bruiloft.
      Het bruiloftslied weerklonk door het verheugde bos,
alom weerklonk het lied in plaatsen waar zij schuilden,
100 niet bang voor ’t leeuwevel, niet vrezend voor de knots
die zijn enorme hand vult met zijn zware knoesten,
      de kracht van Griekenland en ’t woeste krijgsmansvolk.
En Hylas werd een god, door nimfen zoet gekoesterd,
      hij leeft nu lijfelijk in de Naiadenkolk.
***




Typisch Nederlands: Inleiding, teksten en vertaling door J.P. Guépin.