Continue

Drie gedichten van Grudius

Ingeleid, uitgegeven en vergaald door J.P. Guˇpin in Typisch Nederlands.

Er zijn drie dichtende broers Nicolai, waarvan er een, Janus Secundus, de beroemdste is. Aan zijn kunst heb ik een boek gewijd; binnenkort komt er een heel dik boek uit, waarin het leven van de drie broers, Janus Secundus, Hadrianus Marius en Nicolaus Grudius wordt geschetst aan de hand van brieven, reisverslagen en gedichten.
In deze bloemlezing geef ik drie gedichten van Grudius (1504-1570) de meest geniale van de broers in die zin dat hij minder evenwichtig is dan Marius en minder harmonieus dan Secundus.
Hij trouwt in 1526 het Haagse meisje Anna Cobel, in 1533 is hij in Spanje als secretaris voor de staatssecretaris voor Nederlandse zaken Granvelle, samen met zijn vrouw en Janus Secundus. Secundus en hij krijgen in de zomer van 1534 een acute vorm van malaria, de Derde Daagse Koorts. Secundus herstelt niet echt en sterft in 1536, Grudius wordt beter, maar zijn vrouw sterft er eind 1534 totaal onverwacht aan.
Ik begin met een gedicht van Grudius, waarin hij denkt dat hij aan de ziekte dood zal gaan. Het gedicht hoort tot het subgenre ’erotische zwanezangen’ in navolging van Tibullus. [Mijn Zwanezangen. Vergelijk De Kunst van Janus Secundus, blz. 501 en n. 3 over Basium 2. Dit gedicht wordt, net als het tweede gedicht van Grudius, net zo behandeld in mijn De Drie Broers.] Daarin klaagt de dichter dat hij dood gaat en neemt hij afscheid van zijn geliefde.
Grudius wenst zijn vrouw een lang leven toe, hij zal in haar dromen verschijnen en ze zullen elkaar kussen, totdat ze hem half en half vergeet. Dat laatste is de ’tweede dood’, waar Petrarca zo bang voor was en die angst voor het vergeten verklaart het pochen op roem, in dit geval de roem die Anna ten deel zal vallen door de gedichten van haar man. Kunst vereeuwigt, zoals nu het kiekje. Eenmaal vereend in het dichtersparadijs zal Grudius zijn vrouw voorstellen aan vrouwen die ook door hun dichters beroemd zijn geworden: Lesbia door de gedichten van Catullus; Cynthia de vriendin van de Umbrische poëet Propertius, met in 45-6 een raadselachtige toespeling op de eerste regel van de eerste elegie van diens eerste boek elegieën; dan de twee door Tibullus bezongen vriendinnen. Uit de renaissance komen daar dan bij Neaera bezongen door Marullus, de vriendinnen en de vrouw van Pontano (waar Pontano dicht dat Fannia Amor blind heeft gemaakt heb ik niet kunnen vinden) en de jong gestorven vrouw van de schrijver van De Hoveling en ook Latijns dichter Castiglione.
Grudius denkt niet echt dat Pontano daar, tot ongenoegen van Pontano’s vrouw zeker, met al zijn vriendinnen stoeit. Hij bedoelt het dichtersparadijs als metafoor van de onsterfelijkheid van zijn gedichten, daarom noemt hij alleen bezongen vrouwen.
Grudius overleeft, maar eind december sterft Anna Cobel zelf plotseling. Aan haar begrafenis wijdt hij een hartstochtelijke rouwklacht, die een verslag is van ziekte, dood en begrafenis.
Het element van troost, dat volgens de antieke theorie met de rouwklacht vermengd moet worden, zo dat het een het ander versterkt, ontbreekt hier; de elegie wordt door ontroostbare wanhoop beheerst. Als Grudius tenslotte besluit om het onduldbare Spanje te verlaten, dan heeft hij toch ook zichzelf de weg terug afgesneden, want de aanblik van het vaderland kan hij ook niet verdragen. Het geloof biedt geen uitkomst ... tot aan de laatste regel.
Er is een simpele reden voor het ontbreken van troost. Het is ongewoon dat een antieke dichter over zijn eigen rouw dicht; gewoner is dat de dichter, net als de grafredenaar, de direkt betrokkenen deelnemend toespreekt, en dan is een woord van troost hoofdzaak. Hier waren voor Grudius precedent de pathetische klachten van Statius over de dood van zijn aangenomen zoon (Silvae V, 5), of van zijn vader (V, 3); ook in die gedichten ontbreekt elke troostende gedachte. We kunnen overigens beter aan de Aeneis denken, waarin de dichter vaak een familielid ongetroost laat jammeren, bij voorbeeld de rouwklacht van de moeder van Euryalus, IX, 473 e.v.: zij hoort dat hij gesneuveld is dankzij de Fama, en rent dan de muren van de belegerde stad op, ze klaagt dat ze niet bij zijn dood heeft kunnen zijn, zijn ogen niet heeft kunnen dichtdrukken, ze weet niet waar ze heen moet: ben ik je hierom over land en over zee gevolgd? Ze spoort de vijanden aan haar uit medelijden dood te schieten (siqua est pietas) en vraagt Jupiter haar in de Onderwereld te bliksemen, omdat hij haar kennelijk haat.
Het gedicht van Grudius volgt de chronologie van de gebeurtenissen. Even voor het midden begint de eigenlijke klacht van Grudius bij de baar; het eind van het gedicht, vanaf 163, betreft overwegingen over de toekomst.
Maar deze simpele opbouw wordt kunstig gevarieerd door algemene overwegingen, door mythologische exempla, en door de toespraken van Frans, de jonge broer van Anna, en van Secundus. Het knapste is wel, en ik vind de eerste 32 regels geniaal, dat de hoop op herstel - na de eerste aanval is de lijder aan de derde daagse koorts de volgende dag koortsvrij, en op de derde dag komt de koorts fataal terug (vandaar in het Latijn inclusief geteld quartana, vierde daagse koorts) - beschreven wordt als ten onrechte geruststellend nieuws voor de familie. Hier zal het waar gebeurde de inspiratie zijn geweest. Op de tweede dag, toen alles goed leek te gaan, had Grudius gelegenheid een brief naar Nederland mee te geven, vooreerst zou er geen bode meer gaan, wat niet wegneemt dat geruchten de families in Den Haag en in Mechelen sneller kunnen bereiken.
De beschrijving van de wandelingen van de zusjes van het Haagse meisje Cobel op het Scheveningse strand en in het Haagse Bos vormen een prachtig pathetisch kontrast, waarin tegelijkertijd het opgewekt liefhebbend familieleven wordt geschilderd.
Een dergelijk kontrast (maar veel minder uitgewerkt) ook in de destijds aan Ovidius toegeschreven Rouwklacht voor Drusus: [Handig opgenomen met vertaling in de Loeb Editie van Ovidius, II.] In dit Epicedium Drusi wordt geschilderd hoe Nero het sterven van zijn broer Drusus zelf heeft meegemaakt; Livia verheugt zich daar vooreerst op de triomfantelijke terugkeer van haar zoon (Epic. 29-30). Ze hoort er dus pas later van, daar wordt Livia mee gelukgewenst en dus getroost (393-400).
In 55-9: de minnaar sterft in de kus, maar omdat de ziel van de beminde wederkerig naar het lichaam van de minnaar overglipt, komt hij weer tot leven; Grudius denkt dus aan ’de filosofie van de kus’.
We kunnen voor de rest weer het beste terecht bij het Epicedium Drusi. Eerst wordt daar Nero, de broer van Drusus, toegesproken, die bij het sterven aanwezig was, in tegenstelling tot de ongelukkige moeder, die niet de laatste kus heeft gegeven, 85-98:

85 We hebben Nero verbijsterd door de dood van zijn broer
zien wenen met bleke mond en het haar in de war,
zichzelf niet meer terwijl uit zijn gelaat smart sprak;
wee mij, hoeveel rouw was er in uw hele gezicht!
Gij hebt toch uw broer zien sterven in zijn laatste ogenblik
90 en hij zag ook uw tranen
en hij voelde stervend hoe ge uw borst aan de zijne hechtte
en hij hield zijn lichten gevestigd op uw gelaat,
lichten die al langzamerhand zwommen in de donkerblauwe dood,
lichten die weldra door de broederhand zouden worden dichtgedrukt.
95 Maar de meelijwekkende moeder heeft niet de laatste kussen geplukt
en niet de koude ledematen gekoesterd op bevende boezem,
niet heeft zij de vluchtende ziel opgevangen in haar open mond
en ze heeft niet haar afgesneden haar over uw [sc. Drusus’] ledematen gestrooid.

Grudius overtreft deze passage in alle opzichten. De dichter van het Epicedium heeft in 93: ’Lumina caerulea iam iamque natantia morte’. ’Lichten [=ogen] langzamerhand zwemmend in de donkere nacht’. ’Lumina’, ’lichten’, voor ’ogen’, is allergewoonst, maar een dichter moet een cliché zo gebruiken dat de oorspronkelijke betekenis meespeelt in de betekenis van de context. De dichter van het Epicedium heeft ondoordacht een voorbeeld gevolgd van Ovidius: Ov. Met. V, 71: ’reeds stervend met zwemmende ogen onder de zwarte nacht’. Grudius heeft (51) ’lichten die rimpelen in de onwaardige dood’; niet zozeer door snelle veroudering, maar omdat ze toegeknepen zijn. In het Epicedium alleen ’lichten gevestigd op Uw gelaat’, maar bij Grudius een tegenstelling met de nu alhaast gedoofde lichten die vroeger straalden als de sterren, en die toch nog proberen hem vol liefde aan te kijken. Ik vind, in vs 62, de populierblaadjes mooi en origineel: ze lijken wit als ze trillen. Voor vs 65-6, vergelijk weer Epic. 181: ’de stad zucht en trekt algemeen een rouwend gezicht’.
De gezwollen rivieren die meehuilen zijn ook aan het Epicedium ontleend, 221 e.v.
De ’materies’ voor de liefdesgedichten van Secundus waren courtisanes, al had hij graag anders gewild. Grudius maakt wel eens de indruk op zijn eigen vrouw verliefd geweest te zijn. In vs 131 denkt de dichter aan het prachtige gouden haar van Anna. Hij noemde haar ook Fulvia, de rossige, in de Elegieën die hij schreef met Anna als aanleiding. Maar hij schrikt terug als hij ook aan het verval van het lijk denkt (132 e.v.). Ik vind die correctie erg aangrijpend en ’in luctus ingeniosus eam’, ’mijn rouw ingenieus benaderen’ heel kunstig gezegd. Petrarca zegt over de dood van Laura:

Le crespe chiome d’or pure lucente
poca polvere son

de krullende haren van puur lichtend goud
zijn een weinig stof geworden

Het gouden haar komt terug in het hierop volgende gedicht van deze bloemlezing, dat Grudius schreef vlak voor zijn dood. Daar doet een Venetiaanse courtisane, die haar goedkope geblondeerde haar kamt, Grudius aan zijn lang geleden gestorven vrouw denken, vergelijk in vs 131 ’vertex radiabat ab auro’ met in dat gedicht vs 40: ’moto vertice dulce fulgurantem’.
Wat volgt is een vervloeking van de arts die Anna voor haar dorst Libische appels - granaatappels, grenadine - had voorgeschreven. Inplaats van de menselijke arts wordt Apollo (Actius) genoemd, god van de geneeskunst. Vergelijk ook de mythische wijze - met behulp van de vleugels van Mercurius of op Pegasus - waarop hij in 189-90 Spanje wil verlaten en merk op dat hij het Elysium in plaats van het Paradijs noemt. Het genre is heidens, het hele gedicht speelt zich af in de mythische sfeer van de klassieke poëzie.
Dat heidens poëtisch karakter maakt de wanhoopskreet minder blasfemisch. Niet alleen de goden in de onderwereld - want het is allergewoonst om te zeggen dat Hades en Persephone zich door niets laten vermurwen, dood is dood - maar ook de hemelse goden kennen geen meegevoel. Toch voelt Grudius zich gedwongen om vergiffenis te vragen (159-162). Het is een bij zo’n gelegenheid welhaast onontbeerlijke gemeenplaats zich af te vragen of de goden wel bestaan, dat is dan ook in het Epicedium te vinden: 130 e.v. ’nu twijfel ik, of ik moet denken dat de grote goden bestaan’ en even verder ontkent een man uit het volk bij het aanzien van de begrafenis dat het zin heeft te bidden, nu het gebed van Keizerin Livia zelfs geen succes heeft gehad (191-195).
Tenslotte een van de laatste gedichten van Grudius. Hij was na de dood van zijn vrouw naar de Nederlanden teruggekeerd en daar onder andere inner van de Beden, de belastingen, van Brabant geworden. Het geïnde geld had hij deels gestoken in een totaal mislukte poging De Zijpe, een groot kweldergebied ten noorden van Schoorl, in te polderen. In totaal had hij zo’n twee ton, in guldens van die tijd, verduisterd. Grudius vlucht in 1561 naar Luik en komt tenslotte aan in Venetië, waar hij in 1570 berooid en onbekend sterft.
Het hier vertaalde gedicht is gericht tot een mij verder onbekende Andrea Stella. Het is geschreven in hendecasyllabi, waarvan het equivalent in het Nederlands als volgt loopt: [Over dit gedicht en de andere in Venetië geschreven gedichten mijn: Grudius uit de schaduw, Maatstaf 1983, met een appendix van P. Tuynman over het handschrift. Over het schandaal van de inpoldering van De Zijpe dat de aanleiding werd voor zijn dood in verbanning in Venetië mijn: De onuitgegeven gedichten van Grudius die betrekking hebben op het debâcle van de inpoldering van de Zijpe.]

/ x / x x / x / x

Ad Annam Cobellam Uxorem,
cum in Hispaniis aeger ipse decumberet

Molliri vicina vetet quis fata canendo,
      Si canit ipse suas cygnus ad exsequias?
Desine fumosas, uxor, venerarier aras:
      Victima tergeminas haud movet ulla deas,
5 Indociles, eheu, properum non scindere fatum,
      Hei, quam debilibus pensile staminibus!
Irritare malum, siccaque rigentia febre
      Parce pia frustra labra rigare manu!
Nam mihi nulla sitim sedaverit unda liquore;
10 In potas inhiat saevior ardor aquas.
Dividimur, coniunx, sic stant rata fata dearum;
      Exspectant certo quae sua quemque loco.
Mors ades; o, placido, Mors, concomitata Sopore;
      Mors, nostrum nigra in nubila conde caput,
15 Viximus. Arenti me claudat Iberia gypso:
      Pingueat et tabo torrida terra meo.
Ipsa modo Elysiis volitet mens vivida lucis,
      Nutrit ubi lauros mi pater Eridanus,
Qua pia doctiloquum colludunt agmina vatum,
20 Sacraque perpetuo carmine silva sonat.
Abstrahor, at nostro fera quae truncabit ab aevo
      Adiiciet Famae tempora mors properans.
Tu tamen, o, coniunx, melioribus utere fatis,
      vive, vale longum, prosperiore deo.
25 Vive memor nostri: at fletu corrumpere ocellos,
      Et gemitu manes parce ferire meos.
Ipse ego, nulla tuos agitent ut tristia somnos,
      Somnia per praesens oscula saepe premam,
Qualia per longas memini tibi figere noctes,
30 Qualia per longos continuare dies;
Dum ratio eripiat tibi rapti coniugis ora,
      Aut desiderium leniat ipsa dies.
Interea, condens memori mea membra sepulcro,
      Descende Elysias serior ipsa vias.
35 Excipiam venientem avidis amplexibus umbram,
      Quaque potis, tecum spiritus unus ero.
Tunc mecum pictis levis aura vagabere campis:
      Ridebit fati spicula fidus amor.
Ordine cognosces, me monstratore, puellas,
40 Quae vatum meritis arva beata tenent.
Obvia prima tibi procedet cara Catullo
      Lesbia, millenis ludere docta modis;
Complexaeque ferens tibi basia mollia, dicet,
      Accedis pulchro tu quoque digna choro.
45 Inde, Umbrum vatem quae blandis cepit ocellis,
      Imposito victum dum pede pressit Amor;
Inde, tibi Nemesis dabit, et tibi Delia dextram,
      Utraque de roseo flore revincta comam;
Utraque dilecto contexens serta Tibullo,
50 Incedit tenero qui inter utramque pede.
Blandaque deducet cantata Neaera Marullo,
      Nunc quoque quae vati est flamma, liquorque suo.
Albaque quae nuper Ioviani Fannia vatis
      Furata est volucri lumina nigra deo,
55 Ac Puerum caecum incertas errare per oras
      Fecit; et incerta spargere tela manu.
Et, quae sincero successit Cinnama amore;
      Et moesto propere rapta Ariadna seni.
Et quam sacrata veneratur Mincius ora,
60 Hippolyte, lepidi Castilionis amor.
Illa dies solitos revocabit utrique calores:
      Nec iunctos iterum dividet ulla dies.
Grudius, aan Anna Cobel zijn vrouw, toen hij in Spanje ziek te bed lag, in de zomer van 1534.

Waarom zou ik mijn lot door dichten niet bedaren,
      als zelfs de zwaan, zegt men, zijn eigen uitvaart zingt?
Laat maar die eredienst op rokende altaren,
      geen offer, lieve vrouw, vermurwt de Schikgodin;

5 zij zal de spoel welhaast op ’t haastend sterfuur knippen,
      hoe hach’lijk hangt mijn lot aan ’t laatste stukje draad.
Prikkel de ziekte niet, bevochtig niet mijn lippen,
      die korstig van de koorts zijn, als het toch niet baat:

geen water zal mijn dorst nog kunnen lessen,
10 op het gedronken vocht loert erger branderigheid.
Een scheiding, lieve vrouw, beschikten de d’heerseressen
      van ’t lot dat ieder wacht op vaste plaats en tijd.

Kom Dood, o zoete Dood, dat Slaap u vergezelle,
      mijn hoofd, uw zwarte wolk, o Dood, omringe het.
15 Laat Spanje mij dan met zijn dorre gips omknellen,
      dat brandend land wordt maar van mijn verrotting vet,

mijn geest vliegt zelf naar de Elysische contreien,
      waar mijn Eridanus omboord door lauwer blinkt,
waar dichters van talent in drommen zich vermeien,
20 zodat van feestgezang het heilig woud weerklinkt.

Ik word ontrukt, maar wat de snelle Dood zal knotten
      aan leven, voegt hij toe in jaren aan mijn faam.
Jou echter wens ik toe, mijn lieve echtgenote,
      met hulp van god, het ga je goed in ’t voortbestaan.

25 Leef lang en denk aan mij, maar droog je tranenstromen
      en plaag mijn schim niet met dat zuchten tevergeefs.
Ikzelf zal bij je zijn, opdat geen droeve dromen
      je storen, in je slaap, waarin ik kussen geef,

kussen waarmee we, weet ik nog, de nachten rekten,
30 waarmee we dagenlang tijd hebben doorgebracht;
totdat je wordt beroofd van ’t kennen van mijn trekken,
      totdat het tijdsverloop ’t verlangen heeft verzacht.

’t Gedenkend graf zal mijn omhulsel straks behelzen,
      jij zult veel later naar de Onderwereld gaan.
35 Ik zal je schaduw als zij komt verheugd omhelzen,
      om waar dat mogelijk is één geest te zijn tesaam.

Dan zul je zwieren met me op de bonte velden,
      de trouwe liefde lacht om Noodlots botte pijl.
Ik zal jou een voor een de meisjes voor gaan stellen,
40 die dank zij dichtersroem verblijven op die wei.

Het eerst ontmoet je de vriendin van haar beminde
      Catullus: Lesbia, nog even schalks van aard;
je zoetjes kussend zal ze deze woorden vinden:
      ’Welkom, je bent de rei van schone vrouwen waard.’

45 Daarna, die d’ Umbrische poëet won met haar ogen,
      toen hij geteisterd werd door Amors trotse tred;
dan zullen Nemesis en Delia je mogen,
      die alletwee een roos in ’t haar hebben gezet;

ze knopen alletwee hun kransen voor Tibullus,
50 die met een weke stap tussen die beiden springt.
Neaera leidt de dans, bezongen door Marullus
      haar man, die haar nog steeds èn vuur èn water vindt.

En Fannie die onlangs de ogen heeft ontstolen
      (Pontano’s meisje!) aan de fladderende god;
55 zij liet de jongen blind in ’t ongewisse dolen
      en met onzekere hand schoot hij zijn toevalsschot.

Kaneeltje is er ook, die voorts op Fannie volgde
      en Adriana die vroegtijdig overleed;
door Castiglione bij Mincio’s vrome golven
60 aanbeden, kwam ze, diens beminde Hippolyte.

Die dag zal als vanouds ons beider hartstocht zien;
de opnieuw verbondenen scheidt dan geen dag nadien.
***
Naenia in funere Annae Cobellae Hagiensis,Uxoris desideratissimae, quae obiit et sepulta est Mantuae Carpetanorum in Hispania, anno 1534.

Sidentis quae me es Solis sectata sub oras
      Vecta per aestivo torrida rura Cane,
Atque Pyrenaeas tempsisti invicta pruinas,
      A pluvioque Iove frigora dura pati;
5 Deserto infandum lacrimanda, Cobella, marito,
      Et Matri, et caris fratribus, Anna, iaces:
Pulchraque iam saevis foedabunt unguibus ora
      Fida tibi semper pectora terna soror.
Quas nunc forte, rigens torquet dum plaustra Bootes,
10 Cernit in aequoreo litore ferre gradum,
Qua glaucae vitrea ludunt Nereides unda,
      Siccantes rutilas Sole tepente comas:
Aut Hagii nemoris densas errare per umbras,
      Et solitis alacres ludere deliciis.
15 Forsitan et lepidis nos admiscere susurris,
      Hesperiumque iuvat commemorare solum:
Caesaris et forsan magni dum mente revolvunt
      Gratum animum, atque mei pondera servitii;
Stultificas et opes, umbrarum et somnia honores,
20 Multaque de nobis omina vana ferunt,
Forsitan et manibus teritur nunc litera nostra,
      Hei, nimium propera litera missa manu:
Febriles se iam pridem fregisse calores,
      Iamque sibi quartos leniter ire dies.
25 Non tamen audivere, febris quo erratica ductu
      In quartum reditus fixerit ante diem;
Non etiam, ut se post quartanae iunxerit hydrops
      Dirus, et a nullis exsatiandus aquis;
Non, intemperiis fuerit vel maxima causa
30 Indulgens mali copia quod Libyci.
Omnia quae ad notas Dea garrula perferet aures,
      Quae cita per terras et freta longa volat.
Sic ridet pelagi confidens nauta tumultus,
      Aequora pacantes cum videt Alcyonas;
35 Turbida cui coeli tempestas imbribus atris
      Iam feriet quassam in naufraga saxa ratem.
Felix, o, genitor! licuit cui tristia natae
      Praevertisse suis funera funeribus!
Tu neque non felix mater, fraterve, sororve,
40 Quis aberunt scripto tristia multa meo;
Non subito ambiguae credetis nuntia famae
      (Sunt magna exiguae commoda saepe morae).
Bis septem si non natarum funera praesens
      Spectasset Niobe, non foret ipsa lapis.
45 Rex neque Cretaeus specula se mittat ab alta
      Ni videat Thesei carbasa nigra sui,
Thessalicis victrice rate cum redditus oris,
      Neglexit dubii iussa tenenda patris.
Ast mihi, eheu, vocisque vias praecludit, et usum
50 Moestities, longa non minuenda die;
Lumina qui vidi indigna rugantia morte,
      Nuper sidereis aemula luminibus;
Lumina tunc in nos obtutu haerentia fixo,
      Lumina blandiri sic quoque nisa mihi.
55 Vidi vocales tendentem ad sidera palmas,
      Officium lingua iam renuente suum,
Lingua, quae toties moestum est solata maritum,
      Atque animam toties reddidit exanimi.
Frigidulis tenui singultibus exspirantem;
60 Captavi extremum, fugit ut ore, halitum.
Membraque composui mulcens frigentia leto,
      Populeis vultum pallidior foliis.
Et querulos inter geminavi basia planctus;
      Mortua de salsis ora lavans lacrimis.
65 Funera pullatum duxi miseranda per urbem,
      Cum mecum gemerent omnia voce pari;
Ipse suos nostris questus sociavit Iberus;
      Cingaque turgidulis fletibus intumuit;
Tempore non illo fulvis lucebat arenis
70 Exundans queruli turbida lympha Tagi;
Cum mirtum, et Cyprios beneolentia munera flores
      Intulerant tumulo femina virque tuo.
Tuque adeo, nondum ora notans lanugine prima,
      Francisce, Idalio sternis honore solum;
75 Ac pia thura piae fundis lacrimasque sorori,
      Haesisti longis cui comes usque viis.
Ipse quoque ante alios Ianus tibi dona Secundus
      Mixta dedit rubris alba ligustra rosis;
’Atque has, Anna soror, lacrimas miserabile munus
80 Addo’ (ait:) ’a, lacrimis ista tepescat humus:
Condimus argenti qua pauca numismata puri,
      Coelo parta meo; quae simulacra tui
Parte una vultus, diversa parte mariti
      Venturis populis ora videnda dabunt.
85 Esse comes nuper potui per Gallica regna;
      Cur tecum haud lustro quae modo regna petis?’
Interea haec vox una viis templisque sonabat,
      Fata nimis propere te rapuere tuis.
Corpus inane animae, atque animam sine corpore, longa
90 Prosequimur pompa religiosa cohors,
Immortale aevum per secula cuncta precantes,
      Urentesque piis fumida dona focis.
Ipse adeo implevi sacris suffitibus aram,
      Pinguit et donis funus odoriferis,
95 Quaeve Sabaeus ager terris transmittit Iberis,
      Quaeve dat assiduo Sole perustus Arabs.
Ipse etiam clauso dixi pia verba sepulcro,
      Nomine sive domus, nomine sive meo:
’Eheu, longaevae nata anxia cura parenti,
100 Ossibus hic requies sit diuturna tuis.
Eheu, materies fraternis longa querelis,
      Quam procul a Batava, quae tibi terra parens?
Eheu, perpetui moeroris causa marito,
      Sic positam custos sed mihi servet Amor,
105 Nec finem, ut vitae, Mors fido ponat amori;
      Fas est hic fatis iuris habere nihil.
Ter denos Lachesis necdum tibi neverat annos,
      Rupit et indomita stamina vulsa manu.
Te multum vixisse neget, qui digerat annos,
110 Ast bene quae vixit, vixit et illa diu.
O, felix nimium tellus, quae amplecteris ossa!
      O, nimium felix, qui tegis ossa lapis!
Cara vale, coniunx, nostri memor, atque tuorum,
      Aeternum solidis hinc fruitura bonis.
115 Nam levibus zephyris atque aura feta recenti
      Divitis Elysii rura beata colis;
Quin tu parte tui coelum meliore subisti,
      Membra manent isto contumulata loco.
Fama etiam late nomen crebrescet in orbe,
120 Carmine quod grati non breve nacta viri es;
Qui nunc, heu, mentem non consolabilis aegram,
      Luctisonis, sine te, fletibus ora madet.
Nec tamen, heu, lacrimis sperat mulcere dolorem:
      Haud perit, at flendo pascitur ipse dolor;
125 Pascitur ipse dolor memori per tempora mente,
      Dum secum bona, quae deperiere, putat,
Aurea nec Phoebe, rutili neque luminis Eos
      Certabant decori, lux mea clara, tuo.
Occidis ecce tamen, media subducta iuventa;
130 Ac pariter virtus, ingeniumque iacent.
Ecquid? qui tremulo vertex radiabat ab auro,
      Fiet deciduis calva retecta comis?
Cetera cur memorem? cur, gaudia lapsa recensens,
      Damna per, in luctus ingeniosus eam?
135 Quid Pomona suis venena adducis ab Afris?
      Debueras nocuis linquere nata feris.
I, nunc, puniceae celebra medicamina silvae,
      Acti, et Poeoniis finge iuvare modis;
Pallentique graves dic pellere corpore morbos;
140 Quae leti dominae causa fuere meae.
Quid querar, o, coniunx? quove hinc vestigia vertam?
      Ni nusquam apta meis ulla medela malis?
Si mihi tu nusquam es? si te, carissima rerum,
      Non teneo? dulci nec licet ore frui?
145 Ac neque te referant quae vultu pignora linquis?
      Et sterilem nobis dii voluere torum?
Vivere sic, sine te, non erit mihi vivere; verum
      Defectam longa ducere morte animam.
Ergo, o, fatales mihi nunc abrumpite Divae
150 Si qua manent terna pensa trahenda manu.
Cessant? tu tonitrus, et saevae lampadis ignes
      In me (si pietas) deiaculare, pater.
Aut tu, Persephone, melior Iove, terra dehiscat
      Ima iube; pateant qua loca nigra mihi,
155 Tristia qua fugiam spectacula. Ferreus ille est
      Exempto quisquis vivere amore potest.
Credite, non movit furvas Rhodopeius umbras;
      Et citharis Stygiae non patuere fores.
Nulla polo pietas, pietas non ulla sub Orco est;
160 Non audituros parce rogare deos.
Quid loquor, ah, demens? aeterni ignoscite divi;
      Auferor, heu, quo me luctus et ira rapit.
Quid sed agam infelix? misero aut quid denique restat,
      Cara prius consors, nunc quoque cara mihi?
165 An patriam repeto? et qui nos iunxere penates?
      Sustineoque tuae nuntius ire necis?
Quid mihi tunc animi, cum solus tecta subibo,
      Quae revocent cari foedera coniugii?
Foedera ad octonos quae vix perduximus annos,
170 Post primas socii delitias thalami?
Quid mihi tunc animi, cum priscae conscia flammae
      Ante oculos stabit silva videnda meos?
Nec tamen, heu, mecum notis spatiaberis umbris?
      Nec iunges presso in gramine molle latus?
175 Ire iterum in lacrimas stillantes omnia cogent
      Lumina sollicitis obruta moestitiis.
Infelixne igitur sedeam crudelibus arvis,
      Quae medium meme surripuere mihi?
Non ego, non posthac, tanti monimenta doloris,
180 Nec videam, extinctam qui tenuere lares:
Non te, digna licet spectari, Mantua, cernam:
      Occiduus fugiam quidquid et orbis habet.
Quin etiam valeas, mihi dudum maxime Caesar:
      Hoc quoque mi (vereor) nunc grave nomen erit.
185 Iamque nivosa adeo perrumpere claustra Pyrenes,
      Et glaciata gelu stat superare iuga;
Unde per audaci seu concita flumina pinu,
      Sive rota volucri, currere detur iter.
Atque utinam ipse suas Arcas deus adderet alas;
190 Acrisioniades vel mihi sternat equum:
Dum longe te, terra nocens Hispana, relinquam,
      Quo veniant de te nuntia nulla mihi.
Te fugio, tellus, infamem funere tanto,
      Obruitur vestro gloria nostra solo.
195 Te fugiam, quae iniusta rapis mea gaudia, tellus;
      Impia (si nescis) viscera nostra premis.
Viscera quid dixi? mentem premis impia nostram;
      Heu premis, heu nostrum tuque animum, atque animam.
Sed (quia fata iubent) tibi raptos aeger amores
200 Depono; referat quos mihi summa dies.’
***
Rouwklacht op de begrafenis van Anna Cobel uit Den Haag, zijn vrouw, die hij het allermeeste mist, en die gestorven is en begraven in Madrid in Spanje, in het jaar 1534.

Jij die me naar de kust van ’t zinkend zonlicht volgde,
      het land dat roostert in de Hondster ook betrad,
de Pyreneeën hebt doorstaan door sneeuw bedolven,
      regen en kou op reis er voor mij over had;

5 onzegbaar wenenswaard voor je verlaten trouwe
      man, moeder en je broers, hier, Anna, lig je neer.
Het drietal zusters dat altijd van je zal houden
      zal rijten haar gelaat met wild gelamenteer.

De koude Poolster die zijn wagen wentelt spiedend,
10 ontwaart hen nu wellicht wandelend op het strand,
waar op een glazen golf een blauwe Nereïde
      haar rode haren in de lauwe zon uithangt.

Of in de schaduw van het Haagse Bos rondstappend
      en samen spelend hun gewone vrolijk spel,
15 betrekken zij misschien ook ons in ’t grappig snappen
      en hebben zij het nu ook over Spanje wel.

En als zij op de gunst van Keizer Karel komen
      en welk een groot gewicht verleent mijn dienstbaarheid,
enorme rijkdom - niet dan schaduwen van dromen
20 en voortekens, wat mij betreft, van ijdelheid -,

dan wordt misschien door hen mijn brief opnieuw gelezen,
      wee; brief, die aan mijn hand te haastig was ontsnapt.
Ik meldde dat de koorts, die plotseling was gerezen,
      nu op de derde dag weer rustigaan verslapt.

25 Ze lazen niet welk een verloop de koorts de derde
      dag bij de terugkomst van zijn dwaaltocht had gewild,
noch ook, hoe vreselijk de waterzucht zich meldde
      met dorst, die door geen drank ooit kon worden gestild.

Noch ook, de hoofdoorzaak, de overvloed aan appels
30 uit Libië, gepaard aan haar onmatigheid.
Dat alles kondigt nu de Faam met haar gebabbel,
      die ijlings over land en verre zeeën glijdt.

Zo lacht een schipper om het woeden van de golven,
      als hij de IJsvogels de zee bedaren ziet;
35 daar komt een windstoot die het schip, gebeukt, bedolven
      onder de buien, op de scherpe klippen schiet.

Gelukkig vader, die het rouwen om zijn dochter
      door zijn begrafenis voor zich heeft afgeweerd.
U, moeder, broer en zus, nog niet door leed bezochten;
40 zolang het slechte nieuws niet is gearriveerd,

zult u dus niet meteen gehoor aan roddel geven
      (welk voordeel schuilt er in een tijdsverschil soms niet!)
Als Niobe niet zelf haar dochters had zien sneven,
      dan was ze niet versteend door plotseling verdriet,

45 en Aegeus had zich niet geworpen van de klippen,
      had hij het zwarte zeil van Theseus niet gezien,
die juist uit Kreta als een held had kunnen glippen,
      van vaders dom bevel dus maar had afgezien.

Maar wee, een droefheid die niet met de dag vermindert,
50 knijpt mij de weg voor het gebruik van woorden dicht;
ik zag haar ogen in de dood onwaardig rimpelen,
      lichten in wedijver eens met het sterrelicht,

lichten die toen nog met een strakke blik zich hechtten,
      lichten die mij nog steeds behagen wilden toen.
55 Haar palmen heb ik haar welsprekend op zien heffen,
      toen langzaamaan haar tong zijn taak niet meer kon doen;

de tong die vaak haar man na droefenis verkwikte,
      de ziel zo vaak aan de ontzielde wedergaf.
Ik hield haar vast toen zij ontsliep in koude snikken,
60 haar laatste adem ving ik, uit haar mond ontsnapt.

Haar leden door de dood verkild strekte ik strelend,
      bleker in mijn gezicht dan populierenblad,
en ik verdubbelde mijn kussen onder ’t wenen,
      wassend haar dood gelaat van zoute tranen nat.

65 Ik leidde door de stad een droeve lijkstoet onder
      het rouwvolk dat met mij dezelfde woorden klaagt.
De Ebro zelf heeft zich met mijn gezucht verbonden,
      de Cinca kolkte met gezwollen tranen traag,

in die tijd lichtte niet de Taag met gele stranden,
70 die uit zijn oevers trad met klaterende klacht,
toen mirte en Venusbloem, welriekende offeranden,
      mannen en vrouwen op je graf hebben gebracht.

Jij Frans, je kaken van het eerste dons illuster,
      bestrooit de grond met tooi van Cypriotisch blad,
75 en vrome wierook spreid je wenend voor je zuster,
      met wie je sinds de reis zo nauwe banden had.

En Janus gaf er bij witte ligustertwijgen
      met rode rozen: rood en wit dooreengemengd.
’Ik geef je tranen’, zei hij, ’Anna, van mijn eigen
80 leven, nu daarmee lauw de bodem wordt doordrenkt.

Ik berg een penning die ik eertijds heb vervaardigd
      met eigen beitel, die je uiterlijk voor al
het komende geslacht blijvend vertegenwoordigt;
      aan de ene kant sta jij, aan de andere je man.

85 Wij reisden samen door het Franse rijk zoëven,
      ach waarom samen niet met jou naar ’t Dodenrijk?’
Intussen klonk één kreet in kerken en in dreven:
      het lot heeft je geroofd te onverbiddelijk!

De lichaamloze ziel, het zielloos lichaam, volgden
90 wij in godvruchtige en eindeloze stoet,
rokende gaven uit gewijde vaten wolkend,
      biddend onsterfelijkheid als eeuwig durend goed.

Zo deed ik zelf ’t altaar met rokend reukwerk gloeien,
      de lijkbaar droop van zalf en balsem allerhand:
90 wat het Sabaeisch land door felle zon laat groeien,
      wat uit Arabië in Spanje is beland.

Bij het gesloten graf sprak ik als vrome rouwer
      voor de familie en uit naam ook van mezelf:
’Wee, dochter, bange zorg van je vergrijsde ouder,
100 ruste voor eeuwig je gebeente in dit gewelf.

Wee, overrijke stof voor broederlijke klachten,
      hoe ver van Holland, ’t land waar je geboren bent.
Wee, oorzaak voor je man van onophoudelijk smachten,
      dat Amor jou bewaar, ons beiden welbekend;

105 de Dood heeft Liefde niet, als ’t Leven, overwonnen,
      het past dat hier het Lot geen rechten gelden laat.
De Schikgodin had nog geen dertig jaar gesponnen,
      toen brak haar wrede hand de afgewonden draad.

Laat wie de jaren telt te kort je leven noemen,
110 wie goed geleefd heeft, heeft genoeg leven gehad.
O land dat zich op jouw gebeente kan beroemen,
      zerk, te gelukkig, die jouw beenderen bevat!

Vaarwel mijn lieve vrouw, gedenk mij, en de jouwen,
      van nu af aan geniet je van het ware goed,
115 want je bewoont nu de gelukzalige landouwen
      van ’t rijk Elysium, door Zephyrs bries gevoed,

je bent met ’t beste deel ten Hemel opgestegen,
      je ledematen zijn begraven in dit graf;
je roem zal blijvend zich verbreiden allerwegen,
120 die jou je echtgenoot als liefdesdichter gaf,

die in zijn zieke geest ontroostbaar wenend, ach wee,
      jou missend zijn gelaat met tranenvloed begiet
en toch niet hoopt zijn smart met klachten te verzachten;
      de smart voedt zich met het geween en mindert niet,

125 de smart voedt zich door steeds bij jou zich te verpozen,
      wanneer de geest herdenkt het goed dat hij ontving;
want noch de gouden Maan, Aurora rood in ’t Oosten,
      wedijveren, mijn Licht, met jou als sterveling.

Zo lig je dood, de dood die uit je jeugd je haalde,
130 sloeg je verstand en geest neer, de geweldenaar.
Wat nu, die kruin die eens met gouden beving straalde,
      zal kaal worden, ontbloot van afgevallen haar?

Waartoe de rest genoemd, waarom, verdwenen vreugde
      gedenkend, word ik te vernuftig in mijn smart?
135 Waartoe, Pomona, bracht je appels die niet deugden
      uit Libië, voer die aan slangen voor mijn part!

Komaan, Apollo, poch maar op je medicijnen,
      doe net of wonderbaar met spreuken je geneest,
roep dat je uit het lijf de ziekte laat verdwijnen,
140 dat is de oorzaak van de dood van haar geweest.

Wat klaag ik, vrouw, waarheen zal ik mijn stappen keren,
      als nergens medicijn voor mijn verwezing is?
Als nergens voor me bent, jij, liefste van de wereld,
      ik jou niet vasthoud en ik jouw omhelzing mis?

145 Voor mij geen kind’ren die je trekken wedergeven,
      omdat de goden ons onvruchtbaar lieten zijn,
voor mij is zonder jou mijn leven nu geen leven,
      daar in een lange dood mijn zieke lichaam kwijnt.

Dus, o godinnen van de Dood, vervult uw plichten,
150 snijd af wat draden ge nog van mijn leven spint.
Talmen ze? Donder en verwoede bliksemschichten
      werpt op me, Vader, als u medelijden kent.

Persephone, beveel dat ’t onderst van de aarde
      nu opensplijt, dat nu de Onderwereld klieft;
155 dat ik dit schouwspel nu niet langer meer ontware;
      hij is van ijzer die kan leven zonder lief.

Gelooft niet dat Orpheus ooit de schimmen kon bewegen,
      de poorten openden zich nimmer voor zijn lier.
Er is geen medelij, noch boven, noch beneden,
160 houd op de goden te vermurwen, ’t helpt geen zier.

Wat zeg ik, word ik gek? Vergeef, eeuwige goden,
      ’k word meegesleurd zoals ’t mijn woede en rouw belieft.
Wat anders moet ik doen? Wat blijft me dan nog over,
      ach lieve vrouw, voorheen en nu nog, net zo lief.

165 Terug naar ’t vaderland? Naar ’t huis waarin wij trouwden?
      Verdraag ik dat, als bode van haar dood?
Als ik alleen daar kom, hoe zal ik me dan houden,
      als alles denken doet aan waar ik van genoot?

Acht jaren waren wij verbonden ondertussen,
170 na de eerste wellust van ’t gedeelde huwelijksbed.
Wat moet ik voelen als, in ’t bos, dat van mijn kussen
      het eerst getuige was, ik eenzaam stappen zet?

We zullen samen niet meer in de schaduw lopen,
      je weke zij drukt nimmermeer het gras.
175 Dit zijn de dingen die mij steeds tot zuchten nopen,
      waardoor mijn droeve oog met tranen wordt belast.

Kan dit wreedaardig land mij dan tot blijven dwingen,
      dat midden uit mezelf mezelf heeft weggerukt?
Dit wil ik niet na dit, niet die herinneringen
180 meer zien, het huis waaruit de Dood je heeft geplukt,

niet u, Madrid, met al uw bezienswaardigheden,
      ik zal ontvluchten heel het Westelijke Rijk.
Ja, Keizer, gij vaarwel ook, lang als vorst aanbeden,
      steeds moeielijker valt, vrees ik, mijn huldeblijk.

185 Welaan, de kluisters breek ik van de Pyreneeén,
      ik zal over door sneeuw verijsde kammen gaan,
om ’tzij met vliegend rad, hetzij per boot gegleden,
      daarna te gaan zover als mooglijk hier vandaan.

Ach kon Mercurius mij maar zijn vleugels laten,
190 dat Perseus zadelde mij zijn gevleugeld paard,
mits ik u, schuldig land van Spanje, kan verlaten
      voor een verblijf waar ik van u niets word gewaar.

U vlucht ik, land, infaam door dood van zoveel waarde,
      mijn glorie is voorgoed bedolven in uw grond.
195 U zal ik vluchten, o geliefde rovende aarde,
      u drukt, al weet u ’t niet, ook op mijn ingewand.

Wat zei ik ingewand? Mijn geest is ’t, goddeloze,
      die drukt u, en mijn ziel, mijn hele geesteskracht!
Maar daar het lot beveelt, begraaf ik, moedeloze,
200 mijn liefde die mij eens hergeef de jongste dag.’
***
Andreae Stellae Bruxellensi Belgae sodali suo.

Qui me Teutonicas tot et per urbes
Per et Rhetica saxa, per et Alpes
Regentes caput algidis pruinis
Deduxti ad Venetas comes lacunas,
5 Aegrum dein Venetis et in lacunis
Visis sedulus, et foves benigne,
Andrea, tibi quid precor deorum
Gratus numina, (namque quod rependam
Nunc fortuna negat) bono sodali
10 Optem quid potius, beatiusve,
Quam te ut fata velint virere semper,
Aevi tempora molliter terentem,
Cures nec patriae virem cadentis.
Nec quid quisque senex cadaverosus
15 Priscae turpiter immemor iuventae
Severo nimium susurret ore?
Ut laetus valeas, graves et auro
Semper ut tibi tinniant locelli,
Quo se nulla neget tibi puella
20 Tentanti varios subinde amores.
Sive Anthenorea sedebis urbe,
Hae seu te capient magis lacunae
Et te nunc Marietta, nunc Camilla
Nunc te Florida, collibus Quirini
25 Quae spretis Venetas amat lacunas,
Nunc Bellochia candidis lacertis
Complexum teneat; tenebricosis
Dum te, noctibus impotente lusu
Transmissis, retegat dies recurrens
30 Lassato quoque pene prurientem.
Haec optem tibi dum viret iuventa,
Imis et calor aestuat medullis.
Torpenti at mihi frigida sencta
Cui solos animos, vigore nullo,
35 Iam pridem fugitiva liquit aetas
Hoc tantum fuerit satis superque
Si vultu similis meae Cobellae
Propinqua Catharina de fenestra
Vilem pectine ductitans capillum
40 Moto vertice dulce fulgurantem,
Primos mi referat meos amores:
Et dignata senem alloquutione
Sinat cernere paetulos ocellos.
***
Aan zijn vriend Andreas Stella uit Brussel die met hem meegereisd is naar Venetië.

Jij die mij door de Duitse steden leidde
en door Zwitserland zelfs de Alpen over
in hun toppen verstijfd door koude sneeuwval,
reisgenoot naar Venetiës lagunes,
5 mij die ziek in Venetiës lagunes
was geworden, zo trouw verpleegt en opzoekt,
waar, Andreas! zal ik de goden dankbaar
om verzoeken (je weet dat de Fortuin mij
thans betaling ontzegt), wat kan ik wensen,
10 goede makker van mij, het liefst, het beste?
Dat het lot je vergunt gezond te blijven
als je zoetjes de tijd van leven doorbrengt,
zonder dat het verval van ’t land je ergert,
noch wat menige halfvergane grijsaard
15 smerig niet aan zijn eigen jeugd meer denkend
uit zijn schandelijk strenge mondhoek fluistert.
Wees welvarend, zodat je zware schatkist
altijd tinkelt van goud en edelstenen,
want dan zal er geen meisje zijn dat zich jou,
20 die de een na de and’re uitzoekt, weigert,
’t zij je zit in Antenor’s stad, hetzij je
meer door deze lagunes wordt betoverd,
en jou nu Marietta, dan Camilla,
dan weer Florida, die de Zeven Heuvels
25 heeft verruild voor Venetiës lagunes,
of Bellocchia weldra met haar blanke
armen hebben omhelsd in donk’re nachten
doorgebracht in onstuimig stoeien, tot je
op de volgende dag ontdekt dat nog steeds
30 jeukt je lul die toch zo ontzettend moe was.
Dat nu wens ik je toe zolang je jong bent
en de hitte nog zindert in je botten.
Maar voor mij, wien verstramd in koude grijsheid
wel de zin nog, maar niet de kracht, allang al,
35 de vervliegende tijd heeft nagelaten,
zal voldoende en meer dan dat geweest zijn,
als wie lijkt op mijn lang gestorven Anna,
Catharien aan het raam aan d’overzijde
- die haar kam door haar veile haren heentrekt,
40 welke als zij haar kruin beweegt zoet flitsen -
mij mijn eerste geliefde in de geest brengt,
zich verwaardigt de grijsaard toe te spreken
zo een blik in een tikje scheelheid gunnend.

2



Typisch Nederlands: Inleiding, teksten en vertaling door J.P. Guépin.