J. V. VONDELSGEBROEDERS.TREURSPEL.
[Vignet: Elck zyn beurt, putje met emmer rechts]tAmsterdam, by Dominicus vander Stichel. |
Den welwijze en hooghgeleerde Heere,GEERAERD VOSSIUS, Professor der Historien, in de doorluchtige Schole der wijd |
DIt jammerlijcke treurspel van Sauls nakomelingen blixemt en dondert noch in de oogen en ooren der Grooten, als met eene gedurige stemme van den verwaten en ter helle gedoemden Phlegias, brandstichter in Apolloos kerck, te Delphis, Discite justitiam moniti, & non temnere Divos. Leert rechtvaerdigheit betrachten, En geen Godheid te verachten. Hoe veel waerheids aen deze Heidensche fabel zy, of niet, ymmers in de heilige bladen des profeeten Samuëls blijckt het zoo helder, als waer het met zonnestraelen beschreven, hoe Koning Saul en de zynen, door ongehoorzaemheid, hooghmoed, wrevelmoedigheid, kerckschennis, meineedigheid en wreedheid van de koningklijcke heirbaene der godvruchtigheid en rechtvaerdigheid afdwaelende, eeuwigh van kroon en scepter berooft, rampzalighlijck omgekomen, en van den hemel gestraft zijn, zonder dat het verloop der jaeren de misdaed verschoonde, of uitwischte. Het tegendeel openbaert zich in den godvruchtigen nazaet en dapperen krijghsheld David, die, gelijck een zon, onder de verlichte koningen, gebloncken heeft, wiens gedachtenis noch heden, over den ganschen aerdbodem, ja in den hemel blinckt, en altijdt blincken zal, en wiens zonderlinge deughden en daeden niemant zonder den geest, waer mede zijn hoofd van boven gebalsemt en overgoten was, niemant zonder zijne goddelijcke harp en snaren kan volprijzen. Zeker al waer ons van dien Held niet meer als deze treurstof overgebleven, men hadde stofs genoegh, om uit dit stael alleen zijne overige groothartigheid en volmaecktheid te oordeelen: want word daertsvader Abraham, om het offeren zijns eenigen zoons, zoo hoogh gezet; wat plaets van eere verdient hier de Propheet, en koning David? Abrahams strijd viel eerst zonder twijfel schrickelijck, overmits de natuurlijcke band van vader en zoon, zoo veel stercker bind, als die van [fol. A2v] David, en zijn aengehuwt maeghschap: en in dat deel laet het den eersten vry winnen, indien men hier alleen op blijft staroogen: maer let men, hoe verdacht dit stuck David en zijn kroon kon maecken, by zijne doodvyanden, en lasteraers; recht of hy zelf in dit werck zocht, t geen God, by die gelegentheid van Gabaon, zocht, en oock belooft hadde, naemelijck; te verdelgen Sauls geslacht, dat Davids Rijck kon beroeren, en Iuda door Davids stoel te bevestigen; zoo dunckt my, dat deze dandere zwaerigheid, in de weeghschael van een doorzichtigh oordeel, ophaelt, of ten minste betaelt zet: en ick word geperst uit te roepen: Utcunque ferent ea fata minores, Vincet amor Patriae. t Zy dat nakomeling dit laecken zal of loven, De liefde tot het volck en vaderland sta boven. Hoe kort en beknopt donfeilbaere pen, in t beschryven van dit treurstuck zy, noch drucktze klaerlijck genoegh uit, t geen Iesses zoon ontschuldight, te weten: de uiterste nood der driejaerige drooghte, en dierte, hem perssende God raed te vraegen: Gods naeckte antwoord zelf, tot last van Saul, en zijnen huize: Sauls meineedigheid, en schijnheiligheid, in t ombrengen der bondgenooten en vreemdelingen: en de bloedorstigheid zijner zoonen in dit stuck, of in andere stucken betoont: Davids bekommeringe en arbeid, om dit tontgaen, aengeteeckent in twee vraegen, om de Gabaoners op andre wyze te paeien: het begenadigen van Mephiboseth, en zijn zoontje Micha, om Ionathan den eed ongequetst te houden; en ten leste s Konings goede genegenheid, in de uitvaert van Saul, en zijn zonen en neven. Behalven dit alles zeit de moederlijcke en ongelooflijcke zucht van Rispe, in t bewaecken der dooden, al stilzwygende, hoedanigh eenen storm zy den Koning gelevert hebbe, om haere lieve vruchten te verbidden: want men rekent, datze van den aenvang der Lente tot Herbstmaend, ymmers ongetwyfelt eenen langen tijd, dieren en vogels van de lichaemen afkeerde. Overlegh met eenen, hoe Michol, over haere zuster Merobs kinders als moeder staende, zich quyten most: ja overlegh liever eens alle omstandigheden teffens: Gods antwoord; deisch der Gabaonneren; de dierte, en nood der gemeente; het maeghschap van schoonvader en voorzaets beddegenoot, dochter, kinderen, kinds kinderen, en noch een lid verder; de verlegenheid der Gebroederen, elck met zich zelven en om anderen, broeder om broeder; ooms om neven, en neven om oomen; vader om kind, het kind om den vader; moeders en moeien om kinders, en neven, en kinders om moe- [fol. A3r] ders en moeien; de genote weldaeden, en gezworen eeden; Davids goedaerdige gemaelin, de getrouwe Michol; de gedachtenis des allergetrouwsten Ionathans, en donnoozelheid van den ongevalligen Mephiboseth, en zijn noch onnoozeler zoontje Micha; de vervloeckte wijze van sterven; het langhwyligh vertrecken der uitvaert; Rispes ellendigh zitten nacht en dagh by t gerecht; de plaets des gerechts, op den bergh, langs de heirbaen, op de grens van Benjamin en Ephraim, in Sauls vaderland, in t gezicht van zijn hof en geboortestad, een priesterlijcke en koningklijcke stadt, in t aenschijn der bondkiste, en Cherubinnen; Sunt lacrymae rerum, & mentem mortalia tangunt. Hier beschreit men swerelds zaecken, Die den mensch aen t harte raecken. Hier word ick belust, om door Rubens, de glori der penseelen onzer eeuwe, een heerlijck en koningklijck tafereel, als een treurtooneel te stoffeeren. hy valt aen het teeckenen, ordineeren, en schilderen, nocht zijn wackere geest rust eer het werckstuck voltoit zy. David zit er zwaermoedigh op den hoogen troon. Men ziet er, door een poort in t verschiet, de drooge dorre en dorstige landouw quijnen. Boven in t gewelf van t prachtige marmeren en cederen hof zwieren zommige Engelkens, die, naer de gewoone zinrijckheid des allervernuftighsten Schilders, elck om strijd bezigh zijn, om net uit te beelden, t geen ter zaecke dient. T een schijnt het vonnis der Gebroederen uit een halfingerolt blad te vellen. Een ander geeft met een geslote waterspuit te kennen dat de hemel gesloten zy. Een ander beduid met een dompige fackel, een ander, met eenen waeier in t aenzicht waeiende, hitte en benaeuwtheid. Twee andere schijnen twee stammen uit te beelden, te weten; het een, dat vrolijck van opzicht met kroon en scepter in top vlieght, Iuda; het ander, dat, verbaest en treurigh van gelaet, en met den hoofde neerwaert vallende, naer de vallende kroone grijpt, Benjamin. Andere maecken een yzere keten klaer, om der misdadigen halzen te sluiten. Een ander druckt met weeghschael en zwaerd de rechtvaerdigheid der straffe uit. Sauls verweze nakomelingen staen voor den rechterstoel, en zien zeer deerlijck, overmits Benajas den lammen Mephiboseth en het kleentje Micha, op het wencken van s Konings oogen, en wijzen des uitgestreckten scepters, uit den hoop treckt; terwijl de Gabaoners met wraeckgierige en gloeiende aengezichten, aen deene zijde, op hun recht dringen, en aen dandre zijde hem benaeuwen het misbaer en de traenen der allerbedruckste Michol; waernevens de stockoude weduwe, al bevende met de rechte hand op haer stoxken, en met de slincke op de [fol. A3v] rechte schouder van hare kamenier leunende, met een lachende aenschijn meld, datze, van rouwe aent mijmeren geslaegen, niet weet watze zeit. Sed nullis ille movetur Fletibus, aut voces ullas tractabilis audit. Fata obstant, placidasque viri Deus obstruit aureis. Ac veluti annosam valido cum robore quercum Alpini Boreae nunc hinc, nunc flatibus illinc Eruere inter se certant: it stridor, & alte Consternunt terram concusso stipite frondes. Ipsa heret scopulis, & quantum vertice ad auras Aetherias, tantum radice in Tartara tendit. Haud secus, assiduis hinc atque hinc vocibus, heros Tunditur, & magno persentit pectore curas. Mens immota manet: lacrymae volvuntur inanes. Maer hy al even stijf weet nu van geen erbarmen, Noch keert zich t allerminste aen traenen, noch aen karmen. t Orakel schieter voor. God zelf verstopt althans Het oor des andersins gezeggelijcken mans: En eveneens gelijck op Liban t winterweder Bestormt den dicken stam van een bejaerden ceder Van overal, zoo dat er bergh en bosch af kraeckt, En t gieren van den boom een bed van bladen maeckt: Die al te hecht gegroeit in daerde, schiet te wonder Zijn tacken juist zoo hoogh als taeie wortels onder; Zoo word de held al staegh door t roepen hier en daer Gesolt, en hoe behart een felle strijd gewaer; Maer t opzet even vast niet eens verzet door schreien. Een zeker Godgeleerde laet zich duncken, dat wy David te lang doende deizen, en hier medoogend uitbeeldende, tegens de voegelijckheid misdoen. David, zeit hy, was al te bereid Gods bevelen te gehoorzaemen, noch maeckte zoo veel wercks van den verworpen Saul en zijne kinderen niet, om die straf zoo lang te vertrecken. Maer voor ons spreecken verscheide dichters, die Abraham, voor het opofferen van Isaak, aldus afmaelen. Voor ons spreecken Davids eige lijckklaghten en traenen, over Saul en zijn zoonen; de wraeck over hun vervolgers; [fol. A4r] oock zijn eigen mond: Iser noch yemant van Sauls huis overgebleven, aen wien ick barmhartigheid doe, om Ionathans wil: voor ons spreeckt het begiftigen en begenadigen van Mephiboseth met al zijn vaders have, en t onthael aen s Konings tafel: oock die klare woorden; Doch de Koning spaerde Mephiboseth &c. om des eeds wil: ja dat meer en onwederspreeckelijck is, voor ons spreeckt het gebed zelf des allervolmaecktsten en gehoorzaemsten Davids, Iesus Christus, op den Olijfbergh gestort: Vader, is het niet mogelijck, dat dees kelck van my ga, t en zy ick dien drincke, zoo geschiede uw wil. Het stemt eer met de voegelijckheyd David met barmhartigheid te bekleeden, als van alle menschelijcke genegenheid te ontblooten; behoudens dat de gehoorzaemheid, ten leste doverhand behoudende, het Orakel getrouwelijck uitvoere. Ick moet by deze gelegenheid ter loop aenroeren, dat luiden, van geen geringe geleertheid, en wetenschap, zich luttel met poëzije bemoeiende, by wylen al te naeuwe en strenge keurmeesters zijn, over deze kunst, en niet wel begrijpen, hoe die te teer en te edel zy, om zulck een harde proef uit te staen, zonder een groot deel van haere aertigheid en luister te verliezen. Men moet haer inwilligen een voegelijck misbruick, of liever een noodige vryheid; gelijck die in meer kunsten, zonderling in Schilderije en Muzijcke, vereischt word. De Schilder, hoewel hy niet anders als een nabootser van de Natuur zy, verziert nochtans dickwils eenige byvallende schaduwe, daerze natuur weigert, om t ander werck bet te doen voortkomen: of maelt naeckten en andere cieraeden, die de historie eenen welstand byzetten. Zoo leit het penseel oock zijn oordeel te werck in t leggen en wel schicken der verwen, die zich best onderling verdraegen. Muzikanten huwen heele aen halve toonen, en zoete aen wrange geluiden, om het gehoor met meer zoetigheids en bevalligheids te kittelen. Het gelijcken der dinghen tegens malkanderen is van groot vermogen, en gheeft de zaeck, die in zich zelve de zelve blijft, terstond een ander aenzicht. Evenwel is ons niet onbewust, dat in t herhaelen en vertoonen van geschiedenissen, beschreven met die zuivere en sneeuwitte duiveveder [getrocken als uit den vleugel der hemelsche Duive, die, aen den oever der Iordane, op dat van heiligheid straelende en gedoopte hoofd des onbesmetten nederdaelde] een zonderlinge maetigheid en saechachtige eerbiedigheid dient onderhouden; terwijl men in weereldlijcke historien, noch meer in heidensche verzieringen ruim schoots magh zeilen. Wy achten hier mede op gelet te hebben: gelijck ons zulx oock eertijds van eenen grooten Apollo, als van een Delphisch Orakel, werd in de ooren gebeten. [fol. A4v] Toen wy, belust op bybelstof te wercken, de gewijde bladen doorsnuffelden, behaeghde ons, boven alle andere, deze Historie, stof leverende (gelijck wy alree ten deele hebben aengeroert) tot een allervolmaecktste slagh van Treurspelen, en waer in wy dorven roemen betoont te hebben, hoe het ons niet aen goeden wille, maer aen maght ontbrack, om alles naer den eisch toe te stellen, en te voltoien. Wy volghden de goude regels, die de Heer Professor in onze gedachten druckte, te weten: t Geen Gods boeck zeit noodzaeckelijck, t geen het niet zeit spaerzaem, t geen hier tegens stryd geensins te zeggen. Evenwel nadien dolen menschelijck, leeren oneindelijck zy, verstoutten wy ons dit te onderwerpen, het doorluchtige oordeel des geenen, die, op den top der geleertheit gesteigert, van boven met arends oogen al wat van redelijck brein begrepen kan worden naeuw doorkeken heeft, en wiens Herkulische en onnavolgelijcke arbeid het verlangen aller leergierige geesten pijnight, en treckt en tokkelt met de vierige hope naer die diamante keten aller Historien, wiens begin aen den eersten, en wiens einde aen onzen tijd vast is, en waer aen elcke eeuw een kunstige schakel verstreckt. Uwe rijcke schatkamer van boecken en papieren heeft, neffens andere gunstige vernuften, dezen wercke geen voedsel geweigert, maer heusselijck bygezet het eerste gezicht uwer kostelijcke aeloudheden en bedenckingen op tooneelspelen en andere poëzy; gelijck wy dan in meer dingen, voorhenen by ons uitgegeven, het gemoed niet luttel verbonden houden aen uwe beleefde geleertheid, en geleerde zonen; en schatten deze schatrijcke en vermaerde Koopstad geluckigh, overmits zy hare doorluchtige Schole op uwe en Baerles wijsheid en geleertheid als op twee pijlaren stichtende, een gewenscht huwelijck van Letter- en Koophandel of Pallas en Merkuur maeckte, tot eere nut en vermaeck dezer loflijcke burgerije, en hare jeughd. Maer, Doorluchtige Man, ick hebbe, om zelf yet te scheppen en te leeren, water in zee gedragen, en geschenen den Professor te willen leeren. Vergeef toch deze vermetelheid, en dat uwe opgetogenheid zoo lang beneden verlet word, van my, die het zich tot geen geringe eere rekenen zal, altijd te mogen bereid staen voor uwen E. alderverplichtste leerling en dienaer, JOOST van den VONDEL. tAmsterdam, den 29 van Slaghtmaend, 1639. |
DANCKOFFER |
INHOUD. |
KOning David, na een driejaerige dierte, geboren uit gebreck van regen, God raed vraegende, door daertspriesterlijcke geheimenis, Urim, en Thumim; en verstaende, dat de moord van Saul, en zijne afkomst eertijds begaen, onder schijn van yver, en godsdienstigheid, aen de Gabaonners, oirzaeck der landplaege zy; zoeckt hunne nakomelingen (een overschot der Amoreen, ten tijde van Josua met eede in zijne beschuttinge aengenomen) te verzoenen, op dat het land wederom gezegent werde van hunlieden, die, om Sauls gedachtenis, tot weerwraeck van t ongelijck, geheel te verdelgen, noch goud noch zilver, noch yemant anders eischen, maer zeven mannen van zijnen bloede, om hen voor Gabaä, Sauls geboortestadt, voor de Bondkist, op te hangen. De Koning, Mephiboseth, Jonathans zoon, en Micha, Mephiboseths zoontje, verschoonende, om den eed, dien hy den Vader gezworen hadde, levert den Amoreen Armoni, en Mephiboseth, by Rispe, Sauls beddegenoot, geteelt, oock Michols vijf zoonen, of dien zy, zoo men gelooft, voor zoonen aennam, en Adriël, Barsillais zoon, by Merob, haere oudere zuster, won. De Gabaonners dan hingen deze zeven, of twee en vijf gebroeders, op den bergh, in t begin des garsten oegsts. Rispe, Ajas dochter, spreide op de steenrots, by het gerecht, eenen zack, om, hier zelve s daeghs de vogels, s nachts de dieren van de doode lichaemen te keeren, tot dat de regen zoude vallen. De Koning dit hoorende, besloot, dat hy, zoo dra het, tot een teecken dat God verzoent was, regende, het gebeente, van Saul en zijne zoonen, te Jabes in Galaad rustende, en van Bethsan eertijds ter sluick daer gebroght, te laeten haelen, en te gelijck met den lichaemen der gehangenen te Zela, onder Benjamins stamme, in t graf des oudgrootvaders Kis, te begraeven. Dit is getrocken uit Samuels tweede, en Josephus zevenste boeck der Joodsche aeloudheden. Het tooneel is te Gabaä. De Rey bestaet uit Priesteren. Het Treurspel begint effen voor en endight met den dagh. |
Personagien. |
I. V. VONDELS |
David, Levyten. |
Abjathar. Rey van Priesteren. David. |
Rey van Priesteren. Zang. |
Tegenzang. |
Toezang. |
HET TWEEDE BEDRYF. |
David, Gabaonners. |
Abjathar. David. Benajas. |
Rey van Priesteren. Zang. |
Tegenzang. |
Toezang. |
HET DERDE BEDRYF. |
David. Rispe. Michol. |
Abjathar. David. Benajas. |
Rey van Priesteren. Zang. |
Tegenzang. |
Toezang. |
HET VIERDE BEDRYF. |
Gabaonners. Gebroeders. Michol. Rispe. |
Rey van Priesteren. Zang. |
Tegenzang. |
Toezang. |
HET VYFDE BEDRYF. |
Mephiboseth. David. |
DAVIDS |
Brief van Hugo de Groot aan Vondel.Bij G. Brandt, Het leven van Joost van den Vondel, 1682, p. 47. |
Ik heb met verwonderinge gelezen uwer E. Treurspel van Sauls kinderen, waar in ik niet wel en kan zeggen wat my meer heeft behaagt, de Koninklyke invallen en leeringen, of de levendige uitdrukking van de beweging, of de rechtmaatigheit in yder persoon het zyne te geven, of de Hebreeuwsche manier tot een stip nagevolgt, of yder welgeordende vervolg van het werk. My dunkt ook niet, dat het beginsel van dit Treurspel behoeft te wijken aan een gelyk beginsel van Oedipus den Konink by Sophocles, of den vloek van Armoni aan die van Dido hy Virgilius, van Hypsipile by Ovidius, of van Oedipus by Papinius. Ick bidde U E. dikmaal sulke stukken by de handt te neemen, zonder dat groote stuk van den grooten Konstantyn te vergeten. Ick blyve borge, dat het zelve hoog aangenaam zal zyn aan alle die dat verstaen: en bidde U E. de afwezende vrunden te willen gedenken. |
Tekstkritiek: |