Niets zou ik, bij de nederduitsche uitgave van dit bekend, en, vrij algemeen, geächt treurspel van den Heer DE VOLTAIRE, te berichten hebben, zoo ik mij niet verpligt achtte, ter kennisse van het publiek te brengen, dat ik aen de eigenlijke vertaling van dit stukje geen deel hebbe, en het verdienstelijke, dat hierin mogt gelegen zijn, toekoomt aen den Heer A. VAN DER JAGT. In ledige oogenblikken, die wij, in elkanders gezelschap, gesleten hebben, heeft zijn Ed: mij de beteekenis van de woorden des franschen Dichters opgegeven, terwijl ik dezelven, zoo veel mogelijk, heb poogen te bewaren in deze, [fol. *3v] door mij zaemgestelde nederduitsche veerzen, welken ik, thands, het genoegen heb, den beminnaren der vaderlandsche poëzije aentebieden. Ik ken de bedenkingen, die tegen deze wijze van behandelen zijn intebrengen, en kan de gegrondheid van sommigen derzelven niet ontkennen; zoo ik, echter, in staet mogt zijn, door deze proef, den bescheiden beöordeelaer aentetoonen, dat eene uitvoering van dien aerd, ook hare waerde kan hebben, zou mij dit, voor de genomen moeite, in dezen, eene genoegzame vergoeding geven. Voor het overige, zij den Lezer kennelijk, dat wij onze ZAÏRE niet als eene letterlijke, en slaefsche, maer als eene meer vrije vertaling, opgeven, en dat ik mij, hier of daer, in de noodzakelijkheid gevonden heb, om, ter bevorderinge eener behoorlijke vloeibaerheid en klaerheid, mij van eenige bijvoegselen te bedienen, die wel niet in het oorsprongelijke te vinden zijn, doch echter, onzes wetens, nergens, met den waren zin strijden. Tegen bedenkingen van eene andere natuur, dat het, namelijk, geheel nutteloos is, vertalingen, boven al, van dichtstukken, in de weereld te brengen, van welken er reeds meer dan één bestaen, kunnen, of zullen wij ons, thands, op geene andere wijze verdedigen, dan [fol. *4r] met te zeggen, dat dit stuk ons, bij uitstekendheid, geviel, dat wij ons tot de beärbeiding van het zelve, eenigermate, vonden aengevuurd, en dat een Autheur (het zij ons vergeven, dat wij ons, voor één oogenblik, in dezen, thands, zoo algemeenen rang, plaetsen) zijne eigen bijzondere verkiezing ook wel, een weinig, moog te vreden stellen, vooral, wanneer uit deze toegevendheid, gelijk wij onderstellen hier het geval te zijn, geen wezenlijk nadeel, voor het algemeen, kan voortvloeijen; terwijl wij ons in de noodzakelijkheid bevinden, van te moeten zeggen, het met die Recensenten, die meenen, dat hierin eene onheuschheid, en onregtvaerdigheid, zou gelegen zijn, behoudens de achting, die wij, anders, voor hen hebben, niet eens te wezen.
Tot hiertoe bezit ik die maet van eigenliefde nog niet, die mij verwaend genoeg kan maken, om, op het voetspoor van sommige dichteren of schrijveren, te zeggen, dat, indien deze eersteling mijner tooneelpoëzij, bij het publiek, gunstig ontvangen worde, zij door eene tweede, oorspronglijke, zal gevolgd worden. Ik houde mij te wel overtuigd, dat het publiek zich zulk eene belofte, die, voor een aenzienelijk gedeelte, in eene belagchelijke bedreiging be- [fol. *4v] staet, te weinig bekreunt, om zich, hierdoor, tot de bevordering van het debiet van dit stukje te laten bewegen, dan dat ik mij van dezelve, tot dit einde zou bedienen. Liever zeg ik, dat, wat het lot der rampspoedige ZAÏRE, in dit opzicht, ook wezen moog, ik haer door eene andere, niet min hevigverliefde Schoone, zal laten opvolgen; doch die hare min niet, zoo als onze, tusschen de liefde en den godsdienst, weifelende Sultane, met den dolk, maer in de omhelzing van haren hartelijk geliefden minnaer beloond zag; of, met andere woorden, dat ik wagen zal, een ander, origineel, treurspel, binnen korten tijd, daer het zelve reeds ter perse is, den beminnaren aentebieden, om, hierdoor, en, waerschijnelijk, door nog één, of twee, volgenden, te beproeven, of het mooglijk zij, om, ook in dit vak der poëzij, de goedkeuring van eenige bevoegde beöordeelaren wegtedragen. |