VErstandige, en reedelijkke Leeser, ik stelle U E. hier te vooren een Bly-spel, mijns oordeels, op die regte braave oude maanier opgezet, volgens de wetten die de treffelijkke oude Wijsgeeren, ons aangaande de Tooneel-speelen, gaaven, opgetooydt alleen met zijn eenvoudige aardige bedagtheen, tot nut, en zoet alleen, by een vergaaderdt, zonder die heedendaagse zoo vreemde toestellen, daar een deel van de teegenwoordige Schouspeel-digters haar werk mee op pronken, hoe onnaatuurlijk, jaa dikwils (wel doorzien) onmoochelijk die zijn, lijk vuuren te stookken daarmen yemandt leevendig voor onze oogen in verbrandt, te vullen een taafel met pastaijen van mensche vleys, en diergelijkke meer, oock zonder het Tooneel vol te proppen, of liever te belemmeren met een deel jongens, soldaaten, of andere lammerijen van werk-tuyg, of goedt, lijk ysere koojen, jaa tot Quaksalvers Eezels toe, om zoo een deel ruyg graau, snottige jongens, of loopse deerens gaans te maakken, die zoo zy niet genoeg met dit, dat zy geestig woelen noemen, kunnen by een krijgen, haer goedtje op stellen met zoo vreemde snor van woorden, en zin, dat zy die zelfs naau verstaan, en het graau doedt verstommen, dat eer geneegen is een monster te zien, als een voltooydt werk van naatuure; zoo dit niet helpen en mag doen zy haar met verwondering van haar gevolg hooren met trommen, en trompetten; en mag dit niet helpen, daar onder dan nog met het lossen van pistoolen, of musketten, zoo aaveregts het regt Tooneel. Men is, leyder! meer uyt, om door [fol. A2v] zulke grille een deel kanaalje te trekken, als braave geesten te vernoegen, zoo vlak teegen het regte inzigt van de instelling dees Schouburgs, welk alleen was braave Burgers, en Burgers kinderen wat eerlijkker en kosteloozer vermaak te geeven, als in de heedendaagse Herbergen, Kaatsbaanen, of ergens, in mee-aantrekkelijkke plaatsen te haalen is, in haar voor te stellen, volgens deerwaardige oudtheydt haar wetten, en oogmerk, stigtige, en vermaakkelijkke Tooneel-speelen, en diergelijkke oefeningen: Hier toe naamen, zonder twijfel, de eerste Stigters van dees Schouwburg het Wees- en Oude-Mannen Gast-huys als behulp-middelen, niet dat die daar door, lijk sommige neskebollen, die wel deegelijk meenen zy mee gehoofdt zijn, zouden gevoedt worden, die die leur en zeur luttel kan baaten; maar dat zy door de grootdaadige mildtheydt der arm-minnende Borgeren in zoo een braaven standt gebragt, en nog gehouden werden, tot belooning een plaats zou onderhouden tot voltrek van zulk een heerlik inzigt, mits genietende het geen daar oover zou moogen schieten, en niet om haar te laaten verrijkken, veel minder verrukken met het geldt het geen een hoop te losse en wulpse gasten, en een deel sloery-meyden, of lompe graau haar zou thuys brengen. Dit werk is het mijn niet maar heb daar in gevolgdt het Franse Bly-spel de Visionaires genaampt, koomende hier in agt Grilligers, met een man van verstant: hier zoumen nog veel meer hebben kunnen by voegen, mits het getal der Grilligers ontelbaar is, maer mosten by ons werck nu blijven, meeschien kan van diergelijkke een tweede deel volgen.
De Eerste dan is een Kapiteyn, die niemandt als zijn eygen zelver agt, en met enkel snoeven en snorken zig allentheen voor ooverdapper wil doen vreezen, daar het in der daadt de bloodtsten Uyl van de weereldt is, door dien hy te angstig weg vlugt voor het mijmeren, en lollen van een arreme Pöeet, die hy voor een tafgrisselijk stuk werkx agt, en ongesleepen op zijn bysonderheen van spreekken, agt van zijn naamen van Gooden, Nimfen, en andere persoonaazijen, van baare duyvels te zijn, en al zijn uytheemse woorden-zwier, niet, als enckele toovery.
De tweede, is een grillige Pöeet, die enkel zijn hoofdt breekt met [fol. A3r] een deel duystere, veroude, en vreempdt snorrende woorden by een te zammelen, en tranten te verzieren die door haar barsheydt alle cieraadt verliezen, daar hy met sommige school-tarmen onder rammeldt, die ik willens niet regt verduytsten, maar die, lijk zijn gantse stijl van reddeneeren alleen voor de wijze, zoo veel my moochelijk was, heb zien naa te bootsen. Op het klugtigste grildt hy in het maat stellen van Toneel-speelen, die hy zoo rekt, en strekt, datter geen endt aan te vinden en is. Dat hy nogtans niet gans mal en is, betoondt hy in het bedooren van een slegthoofdt, die hy met een deel alwillens verbrodde vaersen, daar niet als woorden in staakken en windt, geestig fopt, mee willende, het zinnelooze zelfs, bezinnen.
De derde is an die grillen vast, waar mee huydensdaags ontelbaar besmet zijn, die waanwijs zig inbeeldt meester gebooren te zijn, en zig op alles te verstaan, daar de neskebol, by gebrek van verstandt, voor het beste staag blijft staan botmuylen, en maakt dikwils van het slegts, dat hy nog slegt genog verstaat, heele mirakulen; en wat hem slegs wat groots dunkt, zonder voorder onderzoek, roempdt dat strakx voor ongelijkkelijk: Dees lomp (lijk zijns gelijk altemaal) om aardig, en geestig te schijnen, raakt strakx een zaak hoog tagten, en te minnen, eer hy te deeg eens weet wat het, en waar het eygentlijk is; en mits hy slegs iets wonderlijk af hoort maalen, dat hem slegs uytmuntendt dunkt, vliegdt daar strakx gelijk verbolgen achter aan, zonder te kennen, of te kunnen kennen haare byzonderheen, en waar die (die in der daadt dikwils onmoochelijk zijn) bennen te vinden. Dus duarrelt hy maar (lijk al zijn makkers) in zijn eygen te verwarde, en niet te ontwarrelijkke grillige gedagten.
De vierde is een Rijkkaardt, dog niet als door zijn eygene inbeeldingen, gelijk men heeden by meenigte wel meer vindt; dog deeze zijne grillen koomen in het laatste van dit spel eerst uyt; want voor aan lijkt hy vry wijs, en stemmig, eeven gelijk veel haare grillen met grootte staaticheydt weeten te bewimpelen in het eerst, dog moet de naakte waarheydt ten laatsten aan den dag; mits niet minder duuren kan, als dat van zijn eygen aardt ontschooten, en vervreempdt is.
De vrijfde is een Iuffrou te grillig verslingert op Alexander de Grootte, om wiens liefde zy van alle andere gans afstaat. Dees [fol. A3v] schets en dit voorbeeldt, en moet niemannt buyten gelijkke vreempdt dunken; mits men diergelijkke zelfs onder het man-volk mee vindt, die zelfs door het leezen van die Grillige boekken diemen Romans noempdt, en andere verzierde histoorijen, en fabulen zoo veraast worden, dat zy van de reedelijkheydt afraakken, jaa heel verwarren in haare te vreemde, en onmoochelijkke treekken, neemende dat wat-fraay-opgepronkte goedt, nog booven waarheydt aan, en raakken zoo op dees Iuffrous wijs, elk op zijn maanier, te onverzettelijk aen het grillen.
De zeste is een Iuffrou die wat Iuffrouwelijkker grildt als haar zuster, mits zy door haar eygen schoondt (die haar booven maaten niet oover en schiet) haar zoo laat vervoeren, dat zy haer inbeeldt, dat wie haar ziet, of slegs hoordt van haar spreekken, zoo van stonden aan op haar verslingerdt wordt, dat hy zonder haar hulp te deerlijk moet vergaan. t Is waar dat schoonicheydt een aantrekkelijk ding is, t geen de Iuffrouwen zeer wel weeten; derhalven die daar wat af heeft, meendt strakx dat haar veel ooverschiedt, en slagten daarom den deeze by meenigte, schoon zy zoo oopentlijk diergelijk een gril niet en betoonen.
De zeevenste Persoonaazij van dit Spel, is mee een Iuffrou de derde van dees grillige zusters die haar bezondere grillen heeft, daar zy haar heel en al mee oovergeefdt de Tooneel-speelen, mommerijen, en digt-kunst, schoon zy en haars gelijk tot spin-rok, en naay-kussen meer zijn gebooren, waar zy haar huys houden, als het haar beurdt eens worden zal die gaay te slaan, wat beeter mee kunnen bevorderen, als met zulke grillen, die in dat teere goedt zoo aanzoeten, dat zy daar naau in te veranderen zijn, t geen haar naamaals dikwils een te droevigen staat veroorzaakt; en raakken ten laatsten daar zoo veer in verwerdt, dat zy het net geheel verwarren, daar mannen oover te slegten haar hebben uytgesloofdt, zonder nogtans dat te hebben kunnen voleynden; dit willen zy nog doen, en raakken zoo grillig daar in te dwarrellen, dat aan haar geen helpen aan en* is, gelijk hier een staaltjen in dees blijkt, die een Schouspel voorsteldt, in wiens eerste dry deelen zy heel dartig jaaren in verspildt, met zulke kromme sprongen, dat zoo het zoo voort wil gaan, in honderdt [fol. A4r] jaaren daar geen enden aan en is. Het mooyste daar zy hier mee aankompdt is met der braave Schouspeelen haare stant, en verdeeling, op de beste nieue, en voltooytste oude wijs voor te stellen, en in het drollig verschil hier oover met de grillige Pöeet, die haar zoo bepraat, dat zy te murru, op haar Iuffers, met zijn grillen al voort vaardt.
De agtste in dit Spel is de Vaader van dees dry Iuffrouwen, een niet veel wijzer, als de slegtste van haar dryen: want zulk een lafaardt, en kurke-vaartje is het, dat ieder een die hem slegs kompt verzoekken op eeniger voet, een van zijn dogters ten houwelijk, dat hy daatelijk zig inbeeldt het zelfde koop te zijn, en wieder kompdt, staag meendt hy vast dat hem nog diergelijk man ontbreekt, der halven geeft hy zig zoo veer oover, dat hy zig aan meer vrijers verbindt, als hy dogters te vrijen heeft, t geen hem op het leste te heevig ontsteldt.
De neegenste, en laatste alleen is een man die by zijn zinnen is, die de ontsteltenis dees Vaaders op het geestigste te regt steldt, en al die agt Grilligers naa eygene volnoeging, haar buyk vol, voort laat grillen.
Gelijk een regt schaape kok, maar op zijn meesters mondt moet passen, zonder eenigsins te kreunen zoo de krauwels, knegts, en ander gevolg, die met het overblijfsel, zoo het haar voor kompdt, haar moeten, en behooren te genoegen, in plaats van dan leggen te knorren, dat het haar mondt niet en vernoegdt; zoo ben ik daar ook aan die dit voor verstandige en reedelijkke maakte, wat grilligert, of lompen kanaalje dit niet aan mag staan, mag zig genoegen met het geen mijn meester mee uytscheydt, en ik ook besluydt. |