SChoon ik wel weet, dat het Gemeen weinig reden heeft om op den inhoud der dagelyxe Voorredenen veel acht te geeven, als, die gemeenlyk meer met opgeschikte Charlataneryen, dan met ernstige waarheden gevuld zyn; hoop ik echter, dat men my gelooven zal, wanneer ik betuig, dat ik dit Stukje tegen myn vermaak en voorneemen, met bedwongen wille uitgeef. t Is al van ouds by kenneren wydloopig aengemerkt, dat de jonge Dichters de kunst van een Tooneelspel te maaken, al te ligt agten, en, zo ras ze eenige kennis van rymen hebben, zich zonder eenige verdere ervarenheid daar toe te schielyk bequaam schatten; t geen veroirzaakt, dat de Schouwburg meer met quaalyk by een gelapte saamenspraaken, dan met rechte Tooneelstukken opgevuld, en by menschen, die meer op t misbruik, dan op t werk zelf zien, gehaat wordt. Ik schaam my geenszins te bekennen, dat ik mede in myn eerste Jeugd die zwakheid ben onderhevig geweest, en om verscheidene brokken van Treurspelen, die ik toen gerymd heb, en thans met een vermaakelyk medelyden somtyds lees, voorby te gaan, zal ik alleen zeggen, dat ik naauwlyx veertien jaaren oud was, wanneer ik, na een menigte ven Bruiloftsvaerzen, Verjaarzangen, en andere Mengeldichten op myn wyze gemaakt te heben, eindelyk (op zyn Eêlharts in de Gelukte List) niet rusten kon van verlangen om iets van myn werkjes op het Tooneel te brengen. Doch, gelyk ik aan den eenen kant nog geen Fransch genoeg verstond om iets over te zetten,en aan de andere zyde myn jaaren te weinig waaren om van de waereldsche gevallen veel kennis te hebben, was er geen voorwerp, daar my t oog natuurlyker op vallen kon, dan t Studentenleeven, t geen ik, toen ter tyd op de Akademie zynde, dagelyx hoorde, en zag. Met zeer veel yver teeg ik derhalven aan t werk, en maakte een stukje, onder den naam van DE GESTOORDE STUDENTENVREUGD, t geen naar maate van myne jongheid, en kleine kennis, zeer verdraagelyk was, en, zoo ik my den tyd van het te schaaven gegund had, moogelyk den lof van een zoet kluchtje zou verdiend hebben. Doch myne vuurigheid om myn vaerzen gespeeld te zien, was, gelyk t gemeenlyk gaat, al te onmaatig; te meer, dewyl ik t vastgesteld had niet te laaten drukken, en buiten dat nooit eenigen tyd aan de Poëzy gehangen heb, dan, die my van myne hoofdbezigheden volkomen overschoot. t Was derhalven pas uit de pen, of ik gaf t den Tooneelspeeler Ryndorp, met volle magt van er naar zyn welgevallen in te kappen en te veranderen, die t ook na verloop van weinige weeken, zeer verkleind, onder den naam van T LEIDSCHE STUDENTENLEEVEN NAAR DE MODE op het Tooneel bragt. Doch hoe zeer ik oprechtelyke zeggen kan, dat dit stukje, zo wel als een ander, t geen ik onder den naam van T PLEIDOOI VOOR DE STUDENTEN sedert gemaakt heb, naar maate, dat myn kennis door opmerking, en t leezen van verstandige boeken gegroeid is, my allengskens minder voldaan heeft; schynt het echter, dat sommige Liefhebbers de goedheid gehad hebben van myne Werkjes met gunstiger oogen aan te zien, dan ik zelf. Hoe t zy, men heeft van één der Speelers weeten Afschriften te krygen, en men heeft die twee Blypelen op verscheide plaatsen meêr dan ééns tegen myn zin willen drukken. De Boekverkooper van de Gaete hadt de beleefdheid van my hier van kennis te geeven, t geen my, nadien ik t niet langer beletten kon, noodzaakte de moeite te neemen, van vooreerst die Stukje wat naauwkeuriger over te zien, in vertrouwen, dat bescheidene Liefhebbers begrypen zullen, dat men oud werk wel schaaven kan, doch geenszins nieuw maaken, en dat het geen lof, maar alleen verschooning is, die ik van hen vergen zal.
Men zal (om nu vna t Spel zelf iets te zeggen) moogelyk aenmerken, dat het een Stuk zonder minnery is, en ik had zelf, om rechtuit te spreeken, t liefst anders gezien. Doch behalven dat ik geen noodzaakelykheid vinden kan, waarom huist alle Tooneelspelen met een Huuwelyk eindigen moeten, (gelyk ook de verandering dikwils iets aangenaams heeft) oordeel ik ook, dat aan de eene zyde by losse jongelingen, die geen andere meesteres hebben, dan de ongebondenheid (want zoodaanige, en geen bezaadigde Studenten worden hier afgeschilded) een[ ernstige vryaadje heel quaalyk te pas koomt, en da aan de andere zyde de geschiktheid niet lyden kan, dat men oneerlyke Vrouwen, die ik anderszins iin de histori gemaakelyk had kunnen inwikkelen, op t Tooneel brengt. Hoe t zyn mag, ik beken gaeren, dat de stof, en t voorwerp zeer eenvoudig is, als behlzende alleenlyk een dronken Studentengezelschap, dat van een Vader verrast wordt; doch ik vlei my ook, dat de rechte kenners die eenvoudigheid moogelyk t meest waardeeren zullen. En, schoon ik derhalven met weinig moeite den Hospes had kunnen een Dochter geeven, of de rol der meid verder uitrekken; heb ik echter liever de geschiedenis door een natuurlyk voorval willen ontknoopen, dan t Spel, gelyk ik veele, en zelfs in sommige Fransche stukken tot walgens geschiedt, in t einde door een gewrongen en onwaarschynlyk Trouwgeval schielyk in stukken hakken. Ik heb voor t overig den naam van HET LEIDSCHE STUDENTENLEEVEN (schoon die van myn uitvinding niet is) om dat het dus bekend was, laaten houden. Anders was de naam van DEN LEIDSCHEN STUDENT, en voornaamlyk de allereerste van DE GESTOORDE STUDENTENVREUGD, om verscheidene redenen veel beter geweest. En zo het thans de zwier niet was, aan eenvoudige werkjes grootsche titels te geeven, zou men kunnen aanmerken, dat de inhoud met dat breed opschrift niet overéénkomt; nadien t Stukje alleen voor een byzondere geschiedenis, en geenszins voor een volmaakte afschetzing van al, wat tot dat leeven behoort, kan gerekend worden. De naamen van Ligthart, Blyhart, enz. heb ik voor andere gekoozen, om niemant onverhoeds misnoegen te geeven. Voor t overig heb ik in taal, spelling en geslachten hier en daar, om de schildery natuurlyk te maaken, de dagelyxe wyze van spreeken meer gevolgd, dan den eisch der regels.
Zie daar in t kort, al t geen ik den Leezer ontrent dit Blyspel te berichten heb; en ik zou hier afscheiden, zo ik niet lang na gelegenheid gewenscht had om een woordtje van zekeren Brief te zeggen, die onlangs zonder naam, tot vervolg op zeker Rymwerk met Nooten, dat den titel van Kneppel onder de Hoenders draagt, is uitgegeeven. Men heeft daar in op een los bericht van een tweeden brief, mede zonder naam, of liever op een enkel vermoeden, om dat ik de eer heb van met den Heer van Kruinigen een naauwe vriendschap te houden, de vryheid gebruikt van myn naam stout te boek te slaan voor den maaker der werkjes, die sederteenigen tyd onder den naam van Chrysostomus Mathanasius zyn uitgekoomen. Ik heb geen reden om er quaad over te weezen, nadien die werkjes zo wel en geestig geschreeven zyn, dat ik my met dat vermoeden (zo t alleen by vermoeden bleef) zou moeten vereerd achten. Watn dat die goede Vriend, die zich Philomusus gelieft te doopen, de schriften van Mathanasius walgelyk noemt, is waarlyk myns oordeels (zonder dat ik zyn water behoef te zien) een vast teken van een zwaare Hypocondrie, die zyn maag de kracht beneemt om zo hartig-bemosterde Hammebeetjes te kunnen verduwen. Hoe t zy, die kaatst, moet ballen verwachten, en zo ik verlof mag hebben om in t voorbygaan iets van myne gedachten te zeggen, de vinnige Uitdrukkingen [noot: Dien t lust, kan hier van staaltjes vinden: Zangb. in Gev. Opdr. v. 1. verder p. 1. v. 3. p. 5. v. 4. p. 7. v. 3. en 13. Zangb. buit. Gev. p. 3. v. 8. 12. en 17. p. 4. v. 15. p. 5. v. 7, 10. 12. en 16, p. 6. v. 3. 12 en 20. p. 7. v. 4. en 11, p. 8 v. 3. 10. 12. en 19. Ged. aan den Heere Zeeus, Opdr. v. 1. 2. en 4. p. 3. v. 6. en 8. p. 4. v. 12. p. 5. v. 13. en 15. p. 6. v. 12. p. 7. v. 15. en 19. p. 8. v. 1. 7. 9. en 13. Kneppel ond. de Hoend. doorgaans.], en haatelyke spotteryen, die de maakers van den Zangberg in Gevaar, Den Zangberg buiten gevaar, t Gedicht aan den Heere Jakob Zeeus wegens den Zangberg in Gevaar, en Den kneppel onder de Hoenders, den Heere van Kruiningen, zonder eenige voorgaande belediging, hebben toegeduwd, gevoegd by de onvoorzigtige behandeling ontrent den Heer Droste, een oud Heer, die hen moogelyk nooit gekend, veel min ooit misdaan heeft; hadden zeker vy scherper antwoord konnen vinden, dan den Muizenzang, enz, waar in niemant gehekeld wordt, dan bedektelyk, met geestige en fyne Ironiën, daar een onkundige niets van verstaan kan. Zo ik ook al oirzaak had om over dien Brief misnoegd te zyn, moet ik my troosten, dat ik t niet alleen ben, maar in myn ongeluk zeer deftig gezelschap heb: en wanneer ik zie, hoe men in den Kneppel onder de Hoenders Heeren van oneindig meer staat, en verdiensten, dan ik, niet alleen voornaame Edellieden van ons Land, maar zelfs Mylords, Graaven, en Hartogen, ja zo wel dooden, als leevende (waar van ik voor myn eigen vermaak een Lyst opgesteld heb) zonder eenig ontzag aangetast, en met naam en toenaam begekt heeft, weet ik waarlyk niet, of t der moeite wel waardig is, om t my aan te trekken. Indien my de naam des Schryvers wat zekerder bekend was, zou ik beter besluiten kunnen, wat my te doen stondt, om hem in beleefdheid niet schuldig te blyven, en myne verpligting op een weezenlyke wyze te doen begrypen. Doch tegenwoordig ben ik waarlyk geheel in t wargaren. Dan schryft hy zich Cornelius Indignantius; nu heet hy weêr M. Modestius Hilarus; dan is t de Ridder van de starren ***; een oogenblik daar na L. Annius Italicus Honoratus; dan Gallus Favonius Jocundus; dan Philomusus. In t eind, wien zou de keur van zo veel schoone, lange, uitheemsche naamen, elk om t geleerdste, niet verlegen maaken? Waarlyk, hy zy, wie hy zy, t moet een zeer verstandig man zyn. Want op elk blad vindt men geheele regels met Latyn, even of t geen geld gekost hadt. Doch t dunkt my vreemd, dat een Heer, die zo doorletterd is, om t oude Latynsche schoollesje van Kato niet gedacht heeft:
Turpe est doctori, cum culpa redarguit ipsum.
Dat zo veel zeggen wil, als:
t Is schandlyk, als de meester zelf bedryft
Het geen hy in zyn leereling bekyft.
Immers, verscheiden menschen van kennis en aenzien hebben t belacchelyk en met één erbarmelyk gevonden, dat iemant, die een ander zonder grond over t gebruiken van een verzierden naam beknorren wil, zelf den zynen onder zo veel verscheidene dekklederen verborgen, en zich zelven, als een bloode Haas, in zyn rottig leger verscholen houdt, terwyl hy dus een veilig middel vindt om een goed gedeelte van de zwarte gal, daar zyn ingewanden meê bezet zyn, gemakkelyk zonder braakdrank quyt te raaken. Zy voegen er by, dat men dien liefhebber, indien hy zoo afkeerig niet van de Logika was, klaar bewyzen zou kunnen, dat hy vast aan één van beide zich schuldig maakt, of een groote losheid, of een opzettelyk bedrog. Zo hy den brief van Philomusus zelf verzierd heeft, zeggen ze, is t laatste zonder tegenspraak. En zo t waar is, dat hem zodaanigen brief, van een onbekende hand geschreeven, door een vriend, die zelf niet wist, van waar die quam, gegeeven zy; laaten zy t aan t oordeel van al de waereld, of t werk van wyze menschen is, op zulke lossen bericht den naam van iemant, die hem nooit eenstroo in den weg gelegt heeft, zo ligt ten toon te stellen. Voor my, zo ik een dier Beuzelaaren was, die al hun verstand, en leeven met rymen verslyten, zou ik moogelyk blyde zyn, dat men my gelegenheid hadt gegeeven om te beproeven, of ik braaf kyven en schelden kon. Doch om vyf of zes uuren, die ik op t meeste in een gansche maand aan de Poëzy hang, lust het my geenszins schrap te staan, zo dikwils de eene of de andere Wargeest my tot het voorwerp van zyn onrustigheid gelieft uit te kiezen. Hoe t zyn mag, ik wil niettemin voor t tegenwoordige nog niet scherp zyn, en deeze eerste misgreep voor deeze reis, uit goedaartigheid, in hoope van beterschap, over t hoofd zien.
Wat andere laffe nachtwerkers, en Almanaxpoëeten betreft, die hun onbekende naamen door t verongelyken van eerlyke lieden zoeken befaamd te maaken, en t verstand niet hebben om binnen de paalen van lacchen te blyven; zo ik ooit het ongeluk had van in zulke handen te vallen, zou ik hen nooit de eer doen van hun onbeschofte harssenbraakzels in te zien, veel min, dat ik my zo diep verjanhagelen zou willen om hen in hun lompe taal te antwoorden. t Is waar, dat ik van natuure met die bloeden deernis heb, om dat het hun schuld niet is; nadien de armoede van geest, die hen belet iets, dat leezenswaardig zy, voort te brengen, hen dwingt om dat gebrek met vuilaartigheid te vervullen: want gelyk op straat geen volk vergadert, wanneer twee menschen bezadigd t saamen praaten, maar wel, wanneer twee viswyven aan t schelden geraakt zyn; zo verbeelden zy zich mede, dat ruwe Pasquillen meer Leezers en verwonderaars zullen vinden, dan zedige boerteryen, die gezouten, en niet vergiftigd zyn. Doch nadien ik nooit mensch myns weetens in Gedichten of Voorredens gehekeld, maar dikwils gepreezen heb; oordeel ik ongehouden te zyn, om iemands quaadwilligheid te moeten afwachten; en zo men my derhalven onbehoorlyk geliefde aan te tasten, of in geschillen, die my geenszins raaken, verder, dan my gelegen koomt, in te wikkelen, kan men verzekerd zyn, dat ik my aan geen Apollo, noch Muzen beklaagen zou, en my steeds erinneren, dat wy t geluk hebben van in een Land te leeven, daar men hooger Rechtbanken vindt, dan den Zangberg. |