Ludolph Smids: Konradyn. Amsterdam, Hendrik Bosch, ca. 1715.
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton084960 — facsimile bij Ursicula
Zie ook de eerste druk, 1686
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[fol. *1r]

KONRADYN,

KONING

VAN

NAPELS EN SICILIEN.

TREURSPEL.

Ovid. 2. lib. Tristium.
Omne genus scripti gravitate Tragoedia vincit;    
Haec quoque materiam semper amoris habet.

[Vignet: Kies voorzichtig]

T’ AMSTERDAM,
_______________________ 
By HENDRIK BOSCH, Boekverkoper over het
Meisjes Burger Weeshuis.
Met Privilegie.




[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

Aan den HEER,

P. F. N.

HEt valsch (1) Bedrog en de onmeêdogende (2) Hovaardy,
(Al te opgeblaazen door haar staat en heerschappy)
Doen hier de zuivre (3) Deugd in ysre boeyens treuren,
Om opentlyk haar op ’t schavot van een te scheuren.

(5) Wat raad? zy ziet eens naar den hemel, en zy schreid,
Noch leunende op den erm van de (4) Edelmoedigheid,
Die, spyt den (5) Achterklap (de booste vyandinne)
Meê torst de ramp van haar onnoosle halsvrindinne.

En schoon dit schouwspel ’t hart der dwingelanden raakt,
(10) En hunn’ (6) Geweeten zelf ’s Deugds minnaaresse maakt,
Men wil de voorspraak van haar liefde niet aanhooren;
Gereed die vlam met bloed te stikken en te smooren.

De Deugd legt dan haar hals, gelyk een witte zwaan,
Op ’t offerblok. Hou op, ô beul! wil noch niet slaan!
(15) ’k Zie haar verlosser; ’k hoor ’t volk schreeuwende om genade.
Zy leeve! neen, dit smeekt vergeefs; die komt te spade.

(1) Karel. (2) Beatrix. (3) Konradyn. (4) Frederik.
                (5) Robert Bar. (6) Klotilde.

[fol. *2v]
Wel aan. Het overschot ten minsten nu gebergd.
Hoogachtbaare HEER, ly dat myn stoutheid u dit vergd;
Vergun my dat ik ’t aan uw voeten nederzette,
(20) Op dat een Dichtharpy haar strooje noch besmette.

Ontfang gebeente en asch (getrokken uit het vyer)
In deze lykbus, niet van aard; maar van papier!
Laat KONRAAD onder ’t loof van uw geslachtboom duiken,
Als onder een gewelf van onverwelkb’re struiken.

(25) Ik wensch terwyl dat die geslachtboom tierig groey,*
Myn HEER, en nooit vergif aan haaren wortel vloey!
Uw huys de Deugd altoos verstrekke tot een tempel!
En de Eer, haar gezellin, nooit wyke van haar drempel!

                                                LUDOLPH SMIDTS.
                                                    Vulnere pulchrior.
        Amsterdam, den 20.
        February. 1686.




[fol. *3r]

AAN DEN HEERE

LUD. SMIDS M.D.

Op ’t vertoonen van zyn E: Treurspel

KONRADYN.

GY zaagt, de nyd ten trots, na ’t opgaan der gordynen,
Uw Konradyn, Heer Smids, op ’t hoog tooneel verschynen,
Die, lang gedoemt, in ’t einde eens uit zyn graf verryst,
Tot vreugd voor elk, die keur van schoone dichten pryst.
    (5) Wien rukt dit treurspel, door beweeg’lyk mededoogen,
Geen zuchten uit het hert, geen traanenvloed uit de oogen?
Die Keizer Konrads zoon met zynen halsvriend, ziet
Gedompelt in een nacht van weergaloos verdriet,
Uit Napels kerker naar de ruime markt geleiden,
(10) Daar Karels slagtbyl ’t hoofd zal van het lichaam scheiden.*
ô Glans van kroon en staf! wat is uw toeverlaat?
Wanneer gy s’morgen praalt, en s’avonds ondergaat.
Wat kan de staatzucht niet al leed en jammer baaren,
Ontziende in haar geweld, noch rechtbank, noch altaren?
(15) Maar deeze hofslang, die in ’t hert der Vorsten wroet,
Heeft haar verwoede drift noch nauwelyks geboet,
Of gaat haar minnaars aan de knaaging overgeeven,
Die hen doet walgen van het ryksgezag en ’t leeven,
Een voorspel van de wraak, en s’Hemels strenge straf,
(20) Die op de misdaad volgt. Wist ooit tiran hier af,
[fol. *3v]
De bastaart Koning, die dit moortfeit heeft beslooten,
Wierd haast een spiegel van de droeve val der Grooten;
Wanneer hy overkropt van weelde, op ’t onvoorzienst
Zyn ryk moest derven, in Palermoos Avond dienst,
(25) Toen Arragon, wiens haat om ’t vonnis, vinnig blaakte,
Zich van Sicilien en Napels meester maakte.
    Maar gy, ô Helden! die in ’s leevens dageraad,
Met eenen slag den last van s’Waerelds ramp ontgaat,
Hoe moedig stapt ge ’t wreed schavot op met verblyden!
(30) Uw vyand, zonder rust, moet u die dood benyden.
ô Swabens laaste telg! ô roem van Oostenryk!
Elkander in de deugd en vriendschap zo gelyk:
Laat vry Anjou zich met uw dierbaar bloed bevlekken,
En uw geheugenis met eenen zerk bedekken,
(35) Terwyl Beatrix, door haar woede en wraak verblind,
In weêrwil van Klotilde, uw ondergang bemind,
Geen nood: Heer Smids heeft u gemaalt met schoone verven,
Op dat uw luister na uw sterven, nooit zou sterven.

CL: BRUIN.



[fol. *4r]

Op het Treurspel

KONRADYN,

Door den HEER

LUD. SMIDS, M.D.

SChoon u de wreedheid doemd, doorlugte Konradyn!
    Om voor haar Staatzugt, ’t ligt op ’t moordtóneel te derven,
    Gy wint door zulk een dood, gy leefd door zulk een sterven,
Wyl SMIDS geleerde Pen u, als een zonneschyn,
    (5) Doet door de nevels van veel járen weêr herléven,
Om met uw Boezemvrind op Amstels Schouwtóneel,
Te spréken voor uw regt; schoon dat u ’t staatskrakeel,
    Ontbloot van Kroon, het staal heeft door den hals gedréven.
Hier leefd gy weêr op nieuw: hier toond uw Frederik
    (10) Een spiegel van de deugd, en zuiv’re vrindschaps banden;
    Hier twyffeld Karel om uwe onschuld aan te randen,
Want, zittende in uw Troon, besterft hem ’t hart van schrik,
    Wanneer hy overweegd in ’t wroegende geweten
Zyn Onregt, en uw Regt tot Napels Heerschappy.
(15) De † Staatzugt hitst hem op, de laffe ‡ Vleijery
    Dringt u, door Karels stem, zo pligt als eervergéten,
Naar ’t bloedig moordschavot. Maar Robbert wagt uw hoofd!
    Des Konings Schoonzoon zal deez’ wreedheid aan u wréken;

† Beatrix vrouw van Karel.        ‡ Robbert Bar.

[fol. *4v]
’t Gaat wel; ’k zie u op ’t lyk van Konradyn doorstéken,
    (20) En in uw heilloos bloed zyn wraakvuur uitgedoofd.
Maar ach! te laat; de draad uws lévens is doorsnéden,
    En ’t bloed van dézen Schelm geeft u geen leven weêr;
    Doch ’t troost u, dat gy sterft met onverwelkbáre eer,
Om namaals zo volmaakt weêr in het ligt te tréden.
    (25) Wie hoord, ô Konradyn! u en uw Boezemvrind;
Op Amstels Schouwtóneel uw, ongeval verhálen,
Die niet geraakt word door een drang van zo veel kwálen
    Als u bestormen? daar gy u verláten vind
Van alle hulp en troost, in náre duisterniszen
    (30) Gekerkert, die gy niet verwiszeld met het ligt,
    Dan om voor eeuwiglyk te sluiten uw gezigt,
En met uw Boezemvrind des lévens glans te miszen.
    Bedank den schrand’ren SMIDS, die uit dien duist’ren nagt,
En eeuw’ge slaap der dood u weder op kwam wekken;
(35) Gy zult ’s Mans glorie tot een zegeteken strekken,
    Waar op de tyd vergeefs zyn alverslinb’re kragt
En seis zal wetten, want zyn Digtgeest, zo bedréven
    Op ’t merg der Poëzy, deed u in Nederland
    Verschynen, tot een proef van zyn geleerd verstand,
(40) Dies zult gy staâg door hem, hy weêr door u herléven.
G: TYSENS.



[fol. *5r]

Copye van de Privilegie.

DE Staaten van Hollandt en Westvrieslandt, doen te weeten, alsoo ons vertoont is by de Weduwe van Albertus Magnus, en desselfs erfgenaamen, woonende tot Amsterdam, hoe dat haar Suppliante Man in syn leeven gedrukt hebbende, verscheyde Comedien, onder deselve het Liede Boekje van Pels, en dat de Suppliante ende Erfgenaamen van haar voorn. Man, veele van de voorsz. Exemplaaren waaren naargebleeven, en dewyle noch daagelycks verscheide Comedien, door Liefhebbers wierden gemaackt, en aan deselve wierden gepresenteert, om te drucken, en de Supplante en de voorsz. Erfgenaamen wel geneegen waren om verscheyde Nieuwe Comedien te drucken, maar beducht weesende, dat eenige baatsoekende Menschen deselve souden naadrucken, soo keerden sich de Suppliante met de Erfgenaamen van wylen Albertus Magnus, in alle onderdaanigheit aan ons, demoedigh versoekende dat het ons geliefde de Suppliante met de voorsz. Erfgenaamen, te begunstigen met brieven van Octroy voor den tydt van vyftien achter een volgende Jaaren, om deselve Comedien en Liederen van Pels die by de Suppliante voorn. overleede man in syn leven gedruckt waaren, en noch by de Suppliante en Erfgename gedruckt souden moogen worden, in sodanigen formaat en taal als deselve soude goedtvinden waar door de Suppliante en de voorn. Erfgenaamen, haare koste en moeyte niet te vergeefs oude moogen aanleggen, en door het naadrucken harer Comedien en Liederen van Pels, sonder profyt mosten verkoopen. SOO IS’T, dat wy de saake en ’t versoek voorsz. overgemerkt hebbende, en geneegen weesende ter beede van de Suppliante uit onse rechte weetenschap, Souveraine macht ende Authorityt, deselve Suppliante geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteeren, accordeeren ende Octroyereen mitsdesen, dat sy geduurende den tydt, van vyftien eerst achter een volgende Jaaren, de Comedien en Liederen van Pels, hier naar genomineert; als te weeten: gebruik en Misbruyk des tooneels, de bedrooge Mof, Roelandt, Pels Minnesange twee deeltjens, Cinna, Hollandse Fransman, Ifigenia, Filebout of docter tegens dank, gedwonge Huwelyk, Juvenalis tiende berisptdicht, Otto Voenius bygedicht, Tiranny van Eygenbaat, Andromache, Malle wedding, Agrippa, Spoockent weeuwjte, Gelycke tweelinghen, Orondates en Statira, Oratius, Berenice, Agamamnon, Bayaset, Fedra en Hypolitus, Huwelycken Staat, Constantyn de Groot, de Debauchant, Arminius, Lubbert Lubberse de Vreck, Konradyn, Jodelet, Ingebeelde Siecke, Temisthocles, Offe, Amadis, Cadmus Opera, Stratenice, Plyters, Heraklius, Crispyn Medicyn, Poeet en Officier, en Musikant, Didoos dood en Julfus, Crispyn Juffrouw en Notaris, Schilder door Liefde, Alchimist, de Vryer in de kist, Voor en Naaspel, Studenten leeven, Betaalt bedroch, Belachelycke [fol. *5v] Jonker, Paris en Helene, Huwelyck sluiten, de Goe Vrouw, Ontrouwe Vooght, de Gewaande Advocaat, de Meydt Juffrouw, de Rou, Wanhebbelycke Liefde, Ontrouwe Cantoor Knecht, Romansieke Juffrouw, Verloore Schiltwacht, de Schynheylige, de Gedichte van Pluymer, binnen de voorn. onsen Lande alleen sal moogen drukken doen drukken uyt geeven en verkoopen, verbiedende daaromme alle ende een iegelycken de voorsz. Comedien en Liederen in ’t geheel of ten deelen naar te drucken ofte elders naargedruckt binnen den selven onsen Lande te brengen, uit te geven ofte te verkoopen, op de verbeurte van alle de naargedruckte, ingebrachte oft verkochte Exemplaaren, en een boete van drie hondert gulden daar en booven te verbeuren, te appliceren een derde part voor den Officier die de Calange doen sal, een derde part voor den Armen der plaatse daar het Casus voorvallen sal, en het resteerende derdepart voor den Suppliante, alles in dien verstande, dat wy de voorsz. Suppliante met desen onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het naadrucken van de voorn. Comedien en Liederen daar door in geenigen deelen verstaan, den inhoude van dien, te authoriseeren ofte te advoueren, ende veel min deselve onder onse protectie ende bescherminge eenig meerder Credit aansien ofte reputatie te geeven, nemaar de Suppliante, in Cas daar in iets onbehoorlycks souden influeren, alle het selve tot haaren laste, sal gehouden weesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyck begeerende, dat by aldien sy desen onsen Octroye voor de voorn. Comedien en Liederen sal willen stellen, daar van geen geabrevieerde ofte gecontraheerde mentie sal moogen maaken, neen maar gehoude wesen het selve octroye in ’t geheel ende sonder eenige omissie daar voor te drucken, ofte te doen drucken, en dat sy gehouden sal syn een Exemplaar van alle de voorsz. werken, gebonden ende wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheek van onse Universiteit tot Leyden, ende daer van behoorlyck te doen blyken, alles op peene van het effect van dien te verliesen, en ten einde de Supplianten desen onsen Consent en octroye moogen genieten als naar behooren, lasten wy alle en een iegelycken die ’t aangaan mach, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen, doen, laaten en gedoogen, rustelyck, vredelyck, en volkomentlyck, genieten en gebruycken, cesserende, alle belet en wederseggen ter contrarie, gegeven in den Haage onder Onsen grooten Segel hier aen doen hangen. De achsten Januari, in ’t jaar onses Heeren en Zalighmaaker een duysent ses hondert aghtennegentightig.

                                                                              A. HEYNSIUS.

                                                          Ter ordonnantie van de Staaten

                                                              SIMON van BEAUMONT.



[fol. *6r]

Copye van de Privilegie.

DE Staten van Hollandt ende Westvrieslandt doen te weten. Also Ons vertoont is by de tegenwoordige Regenten van de Schouwburgh tot Amsterdam. Dat sy Supplianten sedert eenige Jaren herwaerts met hunne goede vrinden hadden gemaeckt en ten Toonele gevoert verscheiden Werken, soo van Treurspelen, Blyspelen als Kluchten, welcke sy lieden nu geerne met den druck gemeen wilden maecken, doch gemerkt dat dese wercken door het nadrukken van anderen,*veel van haer luyster, soo in Tael als Spelkonst souden komen te verliesen, ende alsoo sy Supplianten hen berooft souden sien van hun bysonder ooghwit om de Nederduytsche Tael en de Dichtkonst voort te setten; soo vonden sy hen genootsaekt, om daar inne te voorsien, ende hen te keeren tot Ons, onderdanigh versoeckende, dat Wy omme redenen voorsz. de Supplianten geliefden te verlenen Octroy ofte Privilegie, omme alle hunne wercken reets gemaeckt ende noch in ’t licht te brengen, den tyt van vyftien Jaren alleen te mogen drucken en verkopen of doen drucken en verkopen, met verbod van alle anderen op seeckere hooge peene daar toe by Ons te stellen ende voorts in communi forma. Soo is ’t dat Wy de Zake en ’t versoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wesende ter bede van de Supplianten, uyt Onse rechte wetenschap, Souveraine magt ende authoriteit deselve supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren mitsdesen, dat sy geduurende den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren de voorsz. werken die reeds gedrukt zyn, ende die van tyt tot tyt door haer gemaekt ende in ’t ligt gebragt sullen werden, binnen den voorsz. onsen Lande alleen sullen mogen drukken, doen drucken, uytgeven en verkopen. Verbiedende daarom allen ende eenen ygelyken de selve werken naar te drukken ofte elders naer gedrukt binnen den selve Onse Lande te brengen, uit te geven ofte te verkopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebragte ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens daer en boven te verbeuren, te appliceren een derde part voor den Officier die de calange doen sal, een derde part voor den Armen der Plaetse daer het casus voorvallen sal, ende het resterende derde-part voor den Supplianten. Alles in dien verstaande, dat wy de Supplianten met desen Onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het nadrukken van de voorsz. werken, daar door in geenige deelen verstaen, den inhoude van dien te Authoriseren ofte te advoueren, ende veel min de selve onder Onse protectie ende bescherminge, eenig meerder credit aensien ofte reputatie te geven, nemaer de Supplianten in cas daar in yets onbehoorlykx soude mogen influeren, alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden; tot dien eynde wel expresselyk begerende, dat by aldien sy desen Onsen Octroye voor de selve Werken sullen willen stellen, daer van geene geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaer gehouden sullen wesen het selve Octroy in ’t ge- [fol. π4v] heel ende sonder eenige Omissie daer voor te drukken ofte te doen drukken, ende dat sy gehouden sullen zyn een exemplaar van alle de voorsz. werken, gebonden ende wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheecq van Onse Universiteyt tot Leyden, ende daer van behoorlyk te doen blyken. Alles op peene van het effect van dien te verliesen. Ende ten eynde de Supplianten desen Onsen consente Octroye mogen genieten als naer behooren: Lasten wy allen ende eenen ygelyken die ’t aengaen mach, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen, laten en gedogen, rustelyk en volkomentlyk genieten en cesserende alle beletten ter contrarie. Gedaen in den Hage onder Onsen groten Zegele hier aen doen hangen den XIX Septembr. in ’t Jaer onses Heeren en Zaligmakers duysent ses hondert vier en tachtig.

                                                                              G. FAGEL.

                                                          Ter ordonnantie van de Staaten

                                                              SIMON van BEAUMONT.


  De tegenwoordige REGENTEN van de SCHOUWBURGH, hebben het Recht van de bovenstaande Privilegie, aangaande KONRADYN, Treurspel, vergunt aan ALBERT MAGNUS, Boekverkoper tot Amsterdam.

                                In Amsterdam den 20 February 1686.


    De bovenstaande Privilegie wegens KONRADYN, is door verkoop gekomen aan HENDRIK BOSCH.



BEDRYVERS.

KONRADYN; Gebooren Koning van Napels, en Sicilien.
FREDERIK; Hertog van Oostenryk.
KAREL; Graaf van Anjou; regerend koning van Napels.
BEATRIX; Zyn gemaalin.
KLOTILDE; Zyn dochter.
REINOUD; Stalmeester, en afgezant van Elizabeth,
        de moeder van Konradyn, zich ophoudende
        aan het hof van haar broeders, in Beyeren.
ROBERT BAR; Griffier.
ALFONSUS; Hofmeester
KONSTANZE; Sijn zuster, Staatjuffer
} van Klotilde.
ERNESTO; Hoofdman van des konings lyfwacht.
OKTAVIO; Kamerdienaar.
Swygende.
BLANCHE; Staatjuffrouw van de koningin.
Biechtvaders; Hofstoet; Lyfwacht.

Het Tooneel verbeeld het Hof van Napels.
Continue
[
p. 1]

KONRADYN,

Koning van NAPELS en SICILIEN.

TREURSPEL.
____________________

EERSTE BEDRYF.

Een Kerker.

EERSTE TOONEEL.

KONRADYN, FREDERIK, beyde zittende,
blootshoofds, slecht gekleed, en geboeyd,
Wacht ter zyden.

KONRADYN.
Oprechte halsvrind! en myn eenigste! verbie,
Verbie my ’t swygen niet.
FREDERIK.
                                          O Konradyn! ik sie
Dat dit verkroppen van uw klachten, en die stilten,
Van dagh tot dagh, u doen verteeren, en versmilten.
(5) Verborgen droefheid knaagd den taajen hartâer af.
                                                              opryzende.
Gryp moed. Braveer uw lot, gevangenis, en graf.
Of voeltge uw ziel te swak om meerder leet te dragen,
Verlicht haar arbeyd eens met jammeren en klagen:
Want, zuure elende maakt men, met zyn klachten, zoet.
(10) Door ’t weenen geeft gy lucht aan uw benaaud gemoed.
Suf slechts niet.
KONRADYN opstaande.
                        Frederik! uw dor en treurigh weezen
Doet my verstommen; daar ’k myn vonnis in kan leezen,
Terwyl ’t een spiegel aan myn teêr geweeten strekt;
[p. 2]
En, op het levendigst vertoond ’t geen haar bevlekt.
(15) Uw wangen schynen my, geduurig, te verwyten,
Dat ik hun bloeisel, en hun schoonheid, doe verslyten.
Meend gy dat dit myn hart niet raakt, dat ik (o neef!)
Uit Oostenryk, u naar dit wrokkend Napels dreef,
En nu myn hand aan uw belangens niet kan leenen?
(20) Deze onmagt is ’t alleen, dat my geeft stof tot steenen:
O jonge hertog! want uw minnelyken aart
Was wel een beter lot, ja beter woonplaats waard.
Wat toond zich alles hier vervaarlyk, wreed, en bloedig!
FREDERIK.
Spreek doch zo laf niet. Wees wat meerder edelmoedig.
(25) Volg my na. ik vergeet ook alle smart, en rouw,
                                                              omhelst hem.
Zo lang ik Konradyn dus in myn ermen hou’.
Uw byzyn minderd myn verdriet, en myn elenden,
Door alles, ’t geen hier bang en wreed schynt, om te wenden,
En, van dit kerkerhol, te maken een paleys.
(30) Als ik myn ketens roer, dan hoor ik, reys op reys,
(Uw boeijens ziende) een harp, of zoete citer, klinken.
KONRADYN, mymerende.
,, Gy kend den alsem niet, dien my de min doet drinken!
FREDERIK.
Ja. zo misschien zich iets bedekt houd in het hart,
’t Geen, met een stille zucht, u melden mocht myn smart,
(35) Het is de vrees dat u de vorst van my zal rukken.
KONRADYN.
Hoe zwoeg ik onder een gewicht van ongelukken!
Myn vrind! zie! zie my eens met ernstige oogen aan.
Hoe troond my Karel! wat word my niet aangedaan!
Dit schynt de py noch, die ik ’t leven eens betroude,
(40) Gewisseld voor myn kleed, styf van gesteente, en goude.
O ruuwe py, zo duur gekocht! gy waart meêr waard,
Had gy my wel gedekt! had ik my wat bedaard,
En neêrgeset (nu maakt de schade en schand my wyzer!)
[p. 3]
Ik sag myn vuysten niet, gedoodverft, in dit yser
(45) Beneepen; maar verguld met Napels ryke staf,
Die ’t wild geweld, so mild, aan Karel overgaf.
    O kerker! doch hy laat het niet by desen kerker;
Syn smaat, syn schimpscheut, en syn dreiging, drukt vry sterker.
’k Blyf evenwel, ook in deze hechtenisse, een vorst;
(50) ’t Saat van een keiser: en het treft een eed’le borst,
In ’t veld, en staf, en kroon, en purper, te verliesen,
En hier te went’len op een slordigh bed van biesen.
FREDERIK.
Gy klaagd, daar ’t woest geval in ons niets nieuws vertoond.
Hoe dikmaals heeftse wel een akkerman gekroond,
(55) Terwylse een brave vorst verzond in ballingschappen!
Een koning is haar spel. zy leid hem, langs veel trappen,
Ten troon: maar om weêr af te rollen als een bal.
Geen zaak vertroostme meêr als de algemeene val.
Hoe kan ons doch de moed, in deze ramp, bezwyken,
(60) Wanneer ons koningen, myn heer, daar in gelyken.
Neen. als me een ongeluk beschreijen zal, en moet,
Dan is ’t gezelschap, in ’t beschreijen, wonder zoet.
KONRADYN.
Maar uw gezelschap valt my zuur. men laate u keeren
Na Oostenryk. dit soet is ’t wit van myn begeeren:
(65) Want, uw verlossing maakt een eind van myn misbaar.
Als me u bevryd, men zet my weder, noch een jaar.
Dan zal ik troost en heul by and’re vrinden zoeken,
Wien ’t toegelaaten is te koomen tot deze hoeken.
                                                                          sit neder.
FREDERIK.
Het eenigste heul, waar meê de wrede vorst betoond,
(70) Dat mededogen ook in yz’ren harten woond;
Doch schoon hy my alleen bevryde, ik wil niet leven,
’t En zy de vryheid ook, myn heer, u word gegeeven.



[p. 4]

TWEEDE TOONEEL.

ALFONSUS, KONRADYN, FREDERIK,
Wacht.

ALFONSUS.
O hoogeboorene! verschrikt niet, voor een vrind,
Die uwe elend beklaagd, en uwe deugd bemind.
KONRADYN, tot FRED. misnoegd.
(75) Waarom mocht hem de wacht den toegang niet beletten?
’t Verveeldme.
FREDERIK, tot KONR.
                      Prins?... ’t geval myn heer sich neêr te zetten:
Schoon ik geen reden weet, gy maakt myn hart verblyd?
ALFONSUS weigerd te sitten.
Gy komt zo laat niet, om, met boert of met verwyt,
De troosteloose te bedroeven, en te plagen.
ALFONSUS.
(80) Ik kom om uw verdriet een weinig te onderschragen,
Met myn gezelschap: die zyn ongeval beschreid
Die past een bly gesprek, geen stilte, of eensaamheid.
FREDERIK.
Wel. wil uw blyheid dan met onze droefheid paaren.
ALFONSUS.
Doorluchtige! wil my uw neêrlage eens verklaaren.
(85) ’k Verzoek, ootmoedig, een verhaal van al uw druk;
Een ruuw ontwerp van ’t swaar en deerlyk ongeluk.
KONRADYN
Is dat hier onbekend? sag Napels my gevangen,
En heeft het, van myn lot, de maare nooit ontfangen?
ALFONSUS.
Prins! ik weet nergens af. ’k Ben een Siciliaan,
(90) En quam, ten dienst van ’t hof, hier voor een maand eerst aan.
KONRADYN.
Wel aan. Den hertog moet myn heer daar in behagen.
[p. 5]
Herroep ’t geheugen eens van onze nederlagen.
Beschryf Kampanien dat ons verwonnen zag;
Wanneer Vesuvius verschrikte, op haar geklag,
(95) En, met een dikke smook, en zwarte wolk, betogen,
Te treuren scheen, om dat zyn erfheer was bedrogen.
ALFONSUS, tot KONRADYN.
Prins! doe my die genaâ dat ik ’t hoor uit uw mond.
KONRADYN.
Neen. door ’t vertellen valt de roov weêr van de wond,
FREDERIK, neêrsittende.
Voldoe dien heer.
KONRADYN, neêrsittende.
                            Neem plaats. ’k zal by ’t begin niet blyven;
(100) Noch, zeer naaukeurig, hunn’ en onze macht beschryven:
Maar, slechs den oorlogslist, waar door wy zyn verraân.
    Naauw rieden tyd en plaats de Guelfen om te slaan,*
Of Karel sond aanstonds, twee troepen na beneden,
Hol, na de konst, gezet in rygen en geleden.
(105) Een derde bleef te rugh, van het gebergt gedekt,
’t Geen by de Fusinus, zo breed legt uitgestrekt.
Zy wierden van Montfort geleid. Men zag hem pryken
In ’s konings kleding, om juist Karel wel te lyken.
    Ik deelde meê myn heyr in tweên; en val fors aan.
(110) Breek door. verscheur zyn macht. maak onze een ruyme baan.
Montfort moest zelf de dood, in Karels schyn, bezuuren:
Doch, als myn volk hem zag, het liet, ter quader uure,
De schilden rollen, smeet ter zyden het geweer,
En viel, te plondersiek, op ’s vyands rykdom, neêr.
(115) Ik bad, ik riep, ik schold, en dreygde met den degen:
Maar kon, met dreigen noch met bidden, hen bewegen.
[p. 6]
Waar op sich Karel dan, gesond en fris, ontdekt,
Die, met dien derden troep, rondsom die plond’raars trekt.
Myn tonge is veel te zwak om meêr hier af te spreken.
FREDERIK.
(120) Ik zal ’t verhaalen.
ALFONSUS tot FREDERIK.
                                      Hy blyft in zyn reden steken.
KONRADYN.
Dus heeft de krygskans sich naar Karels zin gedraaid.
’t Veld rookte van het bloed. ’t gebergte lag bezaaid
Met Gibellinen, door gehouwen, en geschoten,
Gekneust, gescheurd, verminkt, verpletterd, en doorstoten,
(125) Met spiets en heirbyl, knods en sabel, haak en bout.
    Ik heb de Fucinus, met grote schrik, beschoud.
Dat glasig meir beklom de peil van zyne boorden,
Gezwollen van het brein en bloed, gestort in ’t moorden.
Eerst golfde ’t helder! nu scheen ’t drabbig stil te staan.
    (130) ’k Zag ook, van verre (helaas!) den overwinnaar aan:
De wrede Karel stond als of hy was bedrogen.
Hy overzag het veld, en mat, met brandende ogen,
Den droeven oegst van zoo veel lykken, schoon hy ’t ziet,
Hy schrikt, geloofd zyn oog, en eigene handen, niet.
FREDERIK.
(135) Prins! sla dit over. ’t quetst uw boezem, en zyn oren.
ALFONSUS.
My lust alleen de ramp van Konradyn te horen.
KONRADYN.
Wel. ’t heyr viel, of verstoof, die vluchten kon die vlucht.
Ik zag op Frederik. deze antwoord met een zucht.
Vergeefs. wy vloden ook; doch ruilden onze kleêren
(140) (Ach!) tegen slecht gewaad, op dat me ons niet mocht keeren.
Drie dagen zworven wy door dal, en wildernis,
Vermoeid en hongerig. dan dokenwe in het lis
[p. 7]
Der droge meiren, en dan in bemoschte kuilen.
Tot dat ons eens verdroot dit doolen, en dit schuilen,
(145) En dit lang worst’len met des aardryks ongenaâ.
    Wy zochten dan de zee, en ’t boschryk Astura.
En dongen naar een pink, die ons van daar zou brengen:
Maar, ’t scheen de hemel wouw dit vluchten niet gehengen.
Wy zeylden naaulyks, of de honger kreet om brood,
(150) En ’t was’er niet; het geld ontbrak ook in die nood.
Nood! die geen arg denkt, die verblind den allersnoodsten.
Gy Frederik! gy namt (in moedigheyd de grootste)
Uw susters laatste gift, dien schoonen diamant,
                            hy wend zyn hooft ter zyden, versuchtende.
En sond den visscher, met dat duur juweel aan land.
(155) Die toond en veyld dien ring. men vraagd hem na ons weezen.
En kleed. Hy keerd. De spys maakt yder als verreezen.
Wy dreven voort: doch zien, ontrent den middernacht,
Ons achterhalen van een witgevleugeld jacht;
Dat sleept den pink te rug, en dwingt ons weêr te landen.
    (160) Daar sagen wy ons in eens bitt’ren vyands handen.
Men schud ons uit; en vind de wapens onder ’t kleed.
De slotvoogt doet zyn heer hier af terstond de weet.
Die komt, veel sneller als een havik, aangevloogen;
Belegert Asture, en doekt dus Europe de oogen;
(165) En wint het slot, en brengt des keyzers Konraads zoon
Gevangen in de schaâuw van zyne ontrukte troon;
Verwonnen! daar men my moest na de ryksstad dragen,
Door staatzybogen, op een gulden zegewagen,
Als overwinnaar, met een krans van lauwerblaên,
(170) En Karel, streng geboeid, doen voor myn paarden gaan.
Het word een jaar, dat ik, met hem, hier ben gekomen.
ALFONSUS.
Haast ziet de kerker u de ketens afgenoomen.
[p. 8]
Dit ongeluk maakt u noch een gelukkig mensch,
Indien uw wil omhelst myns meesters hartewensch:
(175) Want, schoon dat Robert Bar de koningin verbitterd,
En dat de haat den vorst in ’t gloeyende aanzicht schitterd,
Ja, dat de Guelfer zyn vergif, en gal, uitbraakt,
Daar is een aan het hof, wiens oog steeds voor u waakt.
KONRADYN.
Ik ken de kroonzucht van Graaf Karel, en zyn vrouwe,
(180) En yders wrok: Wie zou het met ons durven houwen?
ALFONSUS.
Verdiende die niet wel een plaats in ’s prinzen hart?
FREDERIK.
Spreekt uit. Wie denkt, ten hove, om ons, en onze smart?
KONRADYN.
Voor my, myn heer, ’k verzoek van niemand medelyden,
Indien ik niet, met my, den hertog zie bevryden.
ALFONSUS.
(185) ’k Geloof dat deze u is een welbeproefde vrind:
Maar ook dat de andere, u veel driftiger bemind.
FREDERIK.
Dat is onmogelyk. Wie zou myn liefde tarten?
ALFONSUS tot KONR.
Die, die uw vryheyd, op het hoogste, neemt ter harten.
KONRADYN.
Dat zich die vrind eens in die kerker deede zien.
ALFONSUS.
(190) ’k Heb last, myn heer, om u zyn dienst, en hart, te biên.
KONRADYN.
Ken ik zyn naam?
FREDERIK, ALFONSUS. vasthoudende.
                            Waar heen? hoe? zoektge nu verschoning?
ALFONSUS.
Neen? ’k zal haar noemen: ’t is de dochter van de koning.
[p. 9]
KONRADYN.
Gy boert met ons. nu blykt uw schyndeugd al te klaar.
ALFONSUS.
Het is Klotilde, ’t is de ryks prinzes.
FREDERIK.
                                                          Is ’t waar?
ALFONSUS.
(195) ’k Zweer dat Klotilde mind, en zal ’t u klaarder zeggen,
Met u myn staat, en rang, naar waarheid, voor te leggen.
    ’k Ben haar hofmeester; die, dien zy zo waardig houd
Dat zy dit groot geheym alleen hem toebetroud:
Haar dienaar, in het kort, door woord en eed verbonden,
(200) En, ô doorluchtige, nu tot u afgezonden.
    Verschoon myn stoutheyd, heb ik wat te lang gewacht,
En, naar behooren, niet terstond myn last volbracht.
De kust was onbekend, my docht ik moest eerst peilen,
Om niet, te reukloos, op een blinde klip te zeilen.
(205) Gy zucht: maar de afkeer is de bronaêr van die zucht,
Myn heer! ik bid u, doet, met deze droefheyd, vrucht.
’k Verzeker u van ’t hart van die ’t my gaf in handen,
Om, met diens zuiv’re vlam, te doen uw boezem branden.
Zeg slechts, beliefd het u, aan haar getrouwe slaaf,
(210) Dat deze boodschap u gevalt, en deze gaaf.
    Hoe? ’t is geen dertelheyd; het is geen wulpsche lafheyd.
Men heeft, al lang, gezocht des konings woede, en strafheyd,
Te breid’len met de band van echt, en met uw trouw.
De graaf van Vlanderen wil datze worde uw vrouw?
(215) Een zeker toeval deed hem haare liefde merken;
Die zich nooit dekken laat, als zy begind te werken.
Hy smeekt den koning, en hy vleyd de koningin,
[p. 10]
(Niet meldende evenwel die wel gezette min)
Zo dat de vader naar het huuwlyk schynt te hellen.
(220) Besluyt dan. laat uw gal wat minder opwaarts wellen.
KONRADYN.
O wond’re zaak! hoe durfd Klotilde dit bestaan?
Zy heeft, met haar ons aan te bieden, zeer misdaan:
Gevangens, veel te laag, van het geval, gestoten.
ALFONSUS.
,, Helaas; prinzes!
KONRADYN.
                            Zy heffe haar hart om hoog, op grooten,
(225) Van elk geëerd, gediend, onthaald, en aangebeên.
ALFONSUS.
Hoor doch, is ’t mogelyk, ô prins, hoor naar myn rêen.
Gy blyft, ook in de laagte, een hoog geboren Koning.
Een vorst ontleend zyn glans niet van een gulde wooning.
Ik prys die liefde. Myn prinzes is niet misleyd;
(230) Zy kend een diamant, zelfs in de donkerheyd.
Gun haar, doorluchtige, gun haar uw wederminne;
Zo zal ’t geluk weêr van een huuwlyks vuur beginnen.
Al blikzemd Karel uit den hemel van uw troon,
Dat onweer helderd op, als hy u noemd zyn zoon.
(235) Voeg u.
KONRADYN.
                      Het is genoeg. Ga, boodschap dit Klotilde:
Dat deze kuil vol stanks, (schoon ik al minnen wilde)
Niet dulden kan, dat hier de dertelheid treed in,
Als zynde een tegengif voor ’t fel vergif der min.
Men weet, dat geen gebrek dien dwazen hertstocht teelde,
(240) Myn heer! maar datze sproot uit overvloed en weelde.
En voeg daar by, dat ik geen liefde kan verstaan
Van haar, wiens vader my dede in de ketens slaan.
Ik zal Klotilde nooit.....
ALFONSUS.
                                    Myn heer, ’k hoor iemand komen.
[p. 11]
Ach! dat haar reine min noch wierde in acht genomen.
(245) Ik ga; en ben niet graag van yder hier gezien.
Vaart wel.
ALFONSUS binnen.
KONRADYN.
                  Het huuwelyk, met haar, zal nooit geschiên.
Neen, Frederik! ik wil, aan Karel, liever ’t leven,
Als myn genegenheyd aan zyne dochter geven.
Myn ziel gruwd voor dien echt. hoe kon de Gibellyn
(250) Zyn stamtelg vlechten in de doornen van Urzyn?



DERDE TOONEEL.

FREDERIK, REINOUD, KONRADYN,
Wacht.

FREDERIK, terwyl REINOUD naderd.
Het is de Beyersche afgezant, die, tot ons voordeel,
Hier alles gaâslaat: ’t is die man, wiens schrander oordeel
Geduurig werkt, en weerd al ’t geen ons heyl belaagd,
Terwyl hy voeld, wat zucht de ontstelde rykspols jaagd.
(255) Wat troost, heer Reinoud, brengt gy de gevangens mede?
REINOUD.
Men mompeld, in het hof, van een getroffen vrede.
De rechts geleerde zyn nu van een and’ren zin,
En neygen tot genaê, medogenheyd, en min.
Ik zie de keizerin vast in ’t gemoet, uw moeder;
(260) Zy naderd Napels: maar het hof maakt my niet vroeder
In uw belangens; ’t zegt, dat ik, te driftig, pleit,
In spyt van ’t vloekgespan, voor uwe onnozelheyd.*
Dit heb ik uit de graaf van Vlaanderen gekregen,
Met uw gevangenis bekommerd, en verlegen;
(265) Doch, tot uw schade licht, gaat hy weêr na zyn land.
[p. 12]
FREDERIK.
Helaas! wanneer?
REINOUD.
                            Terstond.
FREDERIK.
                                          Houd gy met hem verstand;
Ga, spreek hem heymelyk. hy moet noch niet vertrekken,
Maar eerst de koning tot barmhartigheid verwekken.
Bid, dat hy noch wat tyds in deze stad verbeyd.
(270) Gebruik, gebruik, myn heer, eens uw welsprekenheid.
Beweeg de Graaf: hy zal den koning haast bewegen.
Een teder woord heeft vaak der vorsten gunst verkregen.
KONRADYN.
Vergeefsche moeyten.
REINOUD.
                                  Prins! vaar wel. ik neem dit aan,
En zal terstond, ’t geen ik verwerf, u doen verstaan.



VIERDE TOONEEL.

FREDERIK, KONRADYN,
Wacht.

FREDERIK.
(275) ’k Zorg noch voor onrust. ga te raade met uw zinnen.
Gy moet, myn heer, gy moet de ryks prinzes beminnen.
’t Is immers een prinzes. ja, ’t is van kunne een vrouw,
Die, krygtze van haar gunst, en liefde, naberouw,
Met doller driften woed als tygers, of leeuwinnen,
(280) En breinloos haat, gelyk zy breinloos plag te minnen.
Ai, blus uw haat, op dat uw hart ontfonke in min.
KONRADYN.
Ach! kwam myn moeder.
FREDERIK.
                                        Prins! dat ik niets op u win.
[p. 13]
KONRADYN.
Myn moeder zal het hart van Karel best bewegen.
FREDERIK.
Misschien verharden: zyn wy nu malkand’ren tegen
(285) In deze liefde stryd, te vooren nooit verdeeld
In droefheyd of in vreugd, in armoed of in weeld?
Hoe graag was ik om my van u te laaten leyden,
Schoon ’t hard viel, ik beken ’t, van Agnes af te scheyden,
Myn waarde Zuster.
KONRADYN.
                                Ach!
FREDERIK.
                                        Die my zo têer bemind,
(290) En echter, in dat uur, moest wyken voor een vrind.
Wees nu mêe vaardig, om, ’t geen ik verzoek, te horen.
Ontmoet de ryks prinzes, met liefde, naar behooren:
Ja, haat haar vader niet, al praald hy met uw staf:
Maar liever die, die dat schoon ryks zieraad hem gaf,
(295) En daar mêe nodigde om in Latium te komen.
Het doelwit van uw haat zit op den stoel van Romen;
Niet op die van dit ryk, die, ’t geen me schonk, nam aan.
    Al konde uw stamzon ook niet beter ondergaan,
Als met uw dood, laat hem doch ryzen met het leven
(300) Van die van Hohenstauf slechts over is gebleven.
Draag, draag doch achting voor uw keyzerlyk geslacht,
Wiens op en ondergang, staan beyde, in uwe macht;
Geef aan Klotilde uw woord: met die prinzes te paren,
Is ’t êelste middel om het leven te bewaren.
(305) Hoort gy na my niet? hoor na grootvâars dor gebeent’,
Dat, in zyn lykbus, om zyns neven trotsheyd steend.
    Gy spreekt niet? laat gy u, van my, niet overreden?
Veyns u dan slechts verliefd op haar bekoorlykheden:
Al is die schyn een vuyle en lasterlyke daad,
[p. 14]
(310) Indien zy voordeel geeft, ’t is een nootwendig kwaad.
KONRADYN.
Neen, hertog! waare deugd zoekt geen geleende verven.
’k Zou, met die schyn, de glans van ons geslacht bederven:
Doch ik verschoon de raad van eenen die bemind,
En, door de zorg voor het beminde, gantsch verblind.
(315) Neen. Karel mag ons wel verdichtzels op doen dringen,
Als: dat ik hem een pook in ’t hart heb willen wringen;
Dat ik de Kerk heb, in haar zoete rust, gestoord;
Dat ik een naam gebruik die my niet toebehoord;
Dat ik dit sluym’rend ryk, als vyand, aan kwam tasten:
(320) Maar nooit zal hy me, met het gruwelstuk, belasten
Dat ik zyn kroost heb, met een schyn van min, verleyd.
Daar komt Ernesto, met de lyfwacht. ’t is bepleyt.
Wy zullen sterven; doch (myn broeder!) met malkandren.
FREDERIK.
Wat ’s dit? gy schrikt, hou moed, ’k zie uw gelaat verand’ren,*
(325) En wit besterven. hou doch moed! daar is geen nood.
KONRADYN.
Myn halsvrind, ach! dit doet de vreeze voor uw dood.
FREDERIK.
Dit vreezen komt te vroeg.
KONRADYN.
                                        Wat zal hier dan gebeuren?



[p. 15]

VYFDE TOONEEL.

ERNESTO, FREDERIK, KONRADYN,
OKTAVIO, een pagie met klederen over
den arm, wacht.

ERNESTO.
Doorluchtige! ziet hier een einde van uw treuren.
Ik neem, uit ’s konings last, de boeijens van uw hand:
tot OKTAVIO.
(330) Maak gy ze los. werpt gy dat haatlyk tuyg aan kant.
OKTAVIO.
Vergun, ô prins, dat ik dit kleed u uit mag trekken.
KONRADYN.
Helaas!
FREDERIK.
              Wild ons den zin doch van dit werk ontdekken.
ERNESTO.
De koning wil, dat gy, met alle eerbiedigheyd,
Van my, zult worden, in een hofvertrek, geleyd.
OKTAVIO.
(335) Laat los.
KONRADYN.
                      Laat blyven. ’k zal my, met dit kleed vernoegen.
ERNESTO.
Dit ryk gewrocht gewaad zal prinssen beter voegen.
De koning is gepaaid. hy roept u uit den stok,
En zend u, tot een blyk van vrindschap, deze rok.
KONRADYN.
Hy doet te veel: schoon ik niet laaten kan te schroomen,
(340) Dat, na die sonneschyn, een hagelbuy zal koomen
Die my verplett’ren zal.
FREDERIK.
                                    Men ly dit, Konradyn.
Men noemd ons lam’ren, laat ons toonen dat we ’t zyn.
[p. 16]
ERNESTO.
Rust, prinssen. wild de gonst des konings niet verachten.
KONRADYN.
Ik vrees men zal haast de opgepronkte lam’ren slachten.
ERNESTO.
              ziende datze beide, t’elkens, weygeren de klederen
                        te verwisselen, tot
KONRADYN.
(345) Prins? gaan we. treê voor uit.
KONRADYN.
                                                          Waar heen doch?
ERNESTO.
                                                                                      Na ’t paleys.
KONRADYN.
Wel aan. ach! dit is eerst een schandelyke reys!
Myn vaders hof word dan myn kerker?
ERNESTO.
                                                              Wild niet schromen.
FREDERIK.
Afgryslyk hol! ik hoop nooit weêr in u te koomen.
binnen.

Einde van het eerste Bedryf.
Continue
[
p. 17]

TWEEDE BEDRYF.

Een Gallerye.

EERSTE TOONEEL.

KLOTILDE, ALFONSUS, KONSTANZE.

KLOTILDE.
Hy gaat dan, die voor ’t heil der prinssen heeft gestreên,
(350) Hoe zeer ik, om een dag, gevraagd heb, en gebeên.
Myn tegenwoordigheyd is hier niet meêr van nooden,
Zo sprak hy, want men zal nu Konradyn niet dooden.
Ziet gy niet, dat de vorst gehoor geeft aan myn raên?
Heeft hy de prinssen uit den kerker niet doen gaen?

(355) Is hen niet een vertrek, in het paleys, gegeven?
Is die verand’ring geen verzek’ring van hun leven?
Ik reys, gerust, en bly, met dit myn heerlyk werk,
Om wien ’t gerucht myn naam zal voeren boven ’t swerk,
Geheel Europe my, met lauwertakken, kroonen.

    (360) Oprechte graaf! men moet uw zuiv’re deugd verschoonen;
Met logens en bedrog te hand’len ongewend,
Die noch de boosheyd van de reên van staat niet kend.
Het blykt, dat gy niet weet, dat me, in der vorsten hoven,
(’t Geen treurig is) meêr moet aanhooren als geloven:
(365) Dewyl het veynsen hunn’ gemoederen besit,
Dat nooit doet zien, maar wel gevoelen, ’t fel gebit;
Dat, voor een poos, de klaauw bedekt met zachte veeren,
En dat sich buigt voor dien, wiens staat het om wil keeren.
Maar, wilde Konradyn niet luyst’ren naar uw reên,
[p. 18]
(370) Alfonsus? wierd hy niet een weinig sachter?
ALFONSUS.
                                                                                Neen.
Ik heb myn best gedaan: maar alles was verlooren.
Noch hoop van leeven, noch van min, kon hem bekooren.
Seg, sprak de Prins, dat ik geen liefde kan verstaan
Van haar, wiens vader my dede in de ketens slaan.

KLOTILDE.
(375) Men moet die fierheid den verachten kerker wyten.
’t Hof zal, door haar vermaak, en luister, dien wel slyten,
Waar in hy beter rust, en meêr onthaal, geniet,
En, om zyn ermen, geen gehaate keten ziet.
KONSTANZE.
Had gy hem nooit gezien! gy moet het my vergeven,
(380) Ik vrees, ik vrees, prinses, die liefde kost u ’t leven.
KLOTILDE.
Waarom?
KONSTANZE.
                Ik weet het niet, en evenwel, helaas!
KLOTILDE.
Raad my Konstanze dan te deynsen? is sy dwaas?
Neen, neen. Hofmeester! hy zal nu wel om my denken,
En licht geloven dat ik hem, in plaats van krenken,
(385) Dit voordeel geef.
KONSTANZE.
                                      Prinzes, daar komt de koning aan.
KLOTILDE.
Dan treed hy voort, en dan blyft hy een weynig staan.
Die vreugd gevalt me niet, waar meê ik hem weêr zie komen
Van daar de vroome graaf zyn afscheyd heeft genomen.



[p. 19]

TWEEDE TOONEEL.

REINOUD, KAREL, BEATRIX, KLOTILDE,
ERNESTO, ROBERT, BLANCHE,
KONSTANZE, ALFONSUS,
Hofstoet, Lyfwacht.

REINOUD.
Een wond, ontfangen van een oorlogsbliksemslagh,
(390) Geneest men veyligst met den balzem van verdragh.
Wat ongewoone vreugd zal Konradyn ontmoeten,
Als hy zyn dankbaarheyd zal off’ren aan uw voeten.
Genadigste! neem doch des graven raad in acht.
KAREL.
Ik heb, ten deele, myn beloften al volbracht,
(395) En zal het pleitgeschrift terstond in ’t vuur verbernen.
REINOUD.
Heer koning! houd u doof, wat ook het bits Salerne,
Het brieschend Napels, en ’t wraakzuchtig Kapua,
U blazen in het oor.
KAREL.
                                Ik luyster na genaâ.
’k Veracht die steden; gy zaagt dat ik hen verweerden,
(400) Self tegen ’t spits der omgekochte rechtsgeleerden.
’k Vloek hun eenzydigheyd, en ben het schelden moê.
’k Stem al het geen ik aan de graaf beloofde, toe.
’k Wil ’t hartzeer, met de vreugd eens huuwlyks, verzachten,
En voorts verdryven uit zyn zinnen, en gedachten.
REINOUD.
(405) Volvoer, volvoer, met ernst, het eens gegeven woord.
BEATRIX.
Maar, zo myn dochter na dit huuwelyk niet hoord?
Want, buyten twyfel, zal het moedig hart zich belgen,
[p. 20]
Dat gy haar aan een stam wilt hechten, met wiens telgen
De Roomsche stoel zo lang, geworsteld heeft. Myn heer!
(410) Sy zucht. Het spyt haar dat men kwetst haar tedere eer.
REINOUD.
Ik durf het stellen aan haar kennis, en haar oordeel:
KLOTILDE.
Prinzessen zyn niet voor hen zelven: maar tot voordeel,
En tot welvaaren, van een bloeijend koningryk.
ROBERT.
Dit huuwelyks verbond is zeer onredelyk.
(415) Men moet zich regelen naar ordens, en naar rangen.
BEATRIX.
’t Is zo. geef toch uw kind niet wegh aan een gevangen,
Toef, tot een koning koom, en ons, om haar, begroet.
Cier uw geslacht, doch met vermaard, en eerlyk, bloed,
Niet met eens rovers, waard om voor de byl te bukken.
KAREL.
(420) Ik zwoer...
BEATRIX.
                          Licht met de mond alleen. breek de eed in stukken,
Gemaal, zy quetst uw eer en opperste gezagh.
Men houd zyn woord niet, alsme, in oude tyden, plagh.
Men weet nu beter. Hoe? wat vorst zou de eetbreuk vrezen,
Als zy hem tot een trap van hooger macht kan wezen.
(425) De graaf is wegh. ik wensch hem voorspoed in zyn reys;
Doch blyf, hoe gy me poogd te ontslippen, by myn eysch.
REINOUD.
De koningh is, door hem gepaaid, door my bewoogen:
[p. 21]
Ziet gy ook Konradyn eens aan met andere oogen.
Heeft hy, te reukloos, eens strafwaardig stuk begaan,
(430) ’t Langduurig kwynen heeft uw majesteit voldaan.
KAREL.
Gy zult haast zien of ik zal by myn woorden blyven.
Gaat. spreek de prinssen. Ziet wat datze nu bedryven,
En onderhoud hen, met een vrindelyke taal.         REI. bin.
En gy, volg onvoorziens; let op de groote zaal;
(435) Pas op, dat de afgezant niet by zyn prins kan komen,
Voor dat hy, dien ’k terstond zal zenden, word vernomen.
KLOTILDE.
,, O snood bedrog!



DERDE TOONEEL.

BEATRIX, KAREL, KLOTILDE, ERNESTO,
ROBERT, BLANCHE, KONSTANZE,
ALFONSUS, Hofstoet, Lyfwacht.

BEATRIX.
                              Wanneer verwacht ik eens het hoofd,
’t Geen my, zo dikmaals, is geschonken en beloofd?
Zal ik het tergen, of zal ik ’t verachten noemen?
KAREL.
(440) Mevrouw! ik wil het voor den Beyer noch verbloemen.
Die wel wil wreken, en niet missen, die ga zacht,
En dek zich met een vosse en met een schape vacht.
Hy zou myn meening aan myn schoonzoon konnen brengen,
En die zou keeren, en den manslacht niet gehengen,
(445) Wacht, tot de graaf is uit het oog van Napels.
BEATRIX.
                                                                                    Heer!
Gy schenkt my zomtyds veel: maar neemt het telkens weêr.
KAREL.
Meend gy dat ik hen los zal laten? en doen trouwen?
[p. 22]
Geloof myn woord, gy zult het tegendeel aanschouwen.
BEATRIX.
Elizabeth maakt, met haar komst, ons ongerust.
KAREL.
(450) ’t Vuur, in myn hart, door u gestookt, word niet gebluscht.
Des Graven afzyn maakt my zonder mededogen.*
Laat zy vry komen, met haar schatten, voor myn oogen,
’k Neem geen juweelen, ’k neem geen goud voor Konradyn.
’k Zond Robert naar den Paus, doch met een schoonen schyn,
(455) Op dat hy, mogelyk, met Konradyn verlegen,
Niet willens wachte en toeve, op de allernaaste wegen,
En vlytig oppasse of ik hem bevryde of niet.
BEATRIX.
Hy zal haast keeren zo hy zich bedrogen ziet.
KAREL.
Hy zal zich spoên om aan de Tyberboord te komen,
(460) En zyn gewaande vreugd te brengen binnen Romen,
Dewyl de vader graag de Prins had uit de band.
KLOTILDE.
Zo bied zyn heylicheyd nu Konradyn den hand?
ROBERT.
Met welk een nadruk heeft hy laatst zyn stem gegeven,
Om dezen jongeling te rukken uit het leven.
(465) De pauzen draejen..
KAREL.
                                    Rust. Paus Klemens heeft geen schuld.
Ernesto! zeg, is ’t geen ik had belast, vervuld?
Zyn zy verkleed? ’t is wel. wat doen de jongelingen?
Wat is hun tyd verdryf in die veranderingen?
Spreek.
ERNESTO.
            Frederik zit, wel te vreden, en vernoegd,
[p. 23]
(470) En schryft, of leest, en draagt zich als een hertog voegd,
Maar, Konradyn, steeds in zyn hartzeer onverduldig,
Stapt langs de zaal, en roept: indien men ons houd schuldig,
Men vel het vonnis eens; waar na zo lang getoefd?
Onschuldig; waarom maakt me ons schrikkig, en bedroefd,

(475) Met nieuwe kerkers, ach! zoo haatlyk aan myn oogen?
KLOTILDE.
Is Frederik dan niet met Konradyn bewoogen?
Klaagd die niet?
ERNESTO.
                        Yder wierd verrukt door dit geween.
Ik voelde zelf, dat ik geen yzer was, noch steen:
Ja, steen, of yzer, zou zich over hen erbarmen,
(480) Toen Frederik hem greep, en drukte met zyn ermen,
En hy zyn ermen om des hertogs schouders sloegh.
KLOTILDE.
,, Helaas!
                            KAREL, mymerende.
                Ernesto! zwyg van haar. ’t is al genoeg.
En ’t is my leet, dat al dat klaagen niet zal baaten.
Zy moeten sterven.
BEATRIX.
                                Maar, dat draalen moet ik haaten.
(485) Waarom ze, voor een jaar, (ô bloodaard! veel te zacht!)
Niet, uit het schip, gesleept, en op ’t schavot gebracht.
Had gy hen toen onthalst, zy waaren nu vergeten.
KAREL.
Mevrouw, hoe dikmaals word my dit van u verweten!
Wel aan. Ernesto, breng de ruiters in ’t geweer,
(490) En zet het voetvolk by de poort van ’t voorhof neêr
Ga. doe terstond de trom, door alle straten, roeren.
Dan zult gy ’t groot schavot na ’t merktveld laten voeren,
En ’t met fluweel alom bekleên tot op de grond.
ERNESTO, binnen.
[p. 24]
KONINGIN tot ROBERT.
Dus paaitme my. ’k Heb ’t meêr gehoord uit deze mond.
KAREL tot ROBERT.
(495) En gy, griffier, gaat daar de beyde zyn gevangen,
Op datze, in allen yl, het vonnis eerst ontfangen:
En dan zal.... maar



VIERDE TOONEEL.

KAREL, ERNESTO, ROBERT, BEATRIX,
KLOTILDE, BLANCHE, KONSTANZE,
ALFONSUS, Hofstoet,
Lyfwacht.

KAREL.
                                Wat jaagd Ernesto dus verbaast?
Zeg op. Wat brengt gy ons met zulken grooten haast?
ERNESTO.
Genadigste! daar is een bode van Bohemen.
BEATRIX.
(500) Die komt om Frederik. Laat ons geen uitstel neemen.
KAREL.
Van Ottokar, myn lief! gy hebt het wel geraân.
Hy zal my tot de dood des hertogs porren aan
Om in ’t bezit van al ’t geroofde land te blyven.
BEATRIX.
Ja, den eygenbaat is slechts de grondslag van zyn schryven:
(505) ’t Wit ’t ingenoomen deel van Oostenryk.
ERNESTO.
                                                                            Gun heer!
Gun, dat hy leeve, het land bewaar met zyn geweer.
[p. 25]
KAREL.
Wat had ik met de dood van Konradyn gewonnen,
Indien ik Frederik het leven wilde gonnen?
Een vyand, die niet eer zou rusten, voor dat ik,
(510) Gestort met al myn volk, lag in zyn oorlogsstrik?
Neen. gaanwe Ernesto. ’k wil de bode zelven spreeken.
Mevrouw!
biedende haar zyn hand, om weg te leyden.
                              BEATRIX, aarzelende.
                Ik volg.
KAREL.
                            ’k Zal nu de zaak niet laaten steeken.
Geloofme.
BEATRIX.
                Ik volg u, met dien schranderen griffier,
Myn lief! ik spreek hem slechts een woord. ga. blyf gy hier.
tot KLOTILDE.



VYFDE TOONEEL.

BEATRIX, ROBERT, KLOTILDE,
ALFONSUS, BLANCHE, KONSTANZE,
Hofstoet.

ROBERT.
(515) Mevrouw! de koning heeft het halsgerecht beslooten;
Want uw verwyting heeft hem, eindelyk, verdrooten.
Hy ging verbolgen weg.
BEATRIX.
                                      Dat is wel meêr geschied,
Tot myn bekommering, en tot myn zielsverdriet.
Wanneer de son vertrekt, van ’s hemels roode kimmen,
(520) Dan schynt hy, vrolyk, zyn slaapkamer op te klimmen,
Zo lang ik by hem ben: maar vind hy zich alleen
Zo klaagd hy dat hy van gedrochten word bestreên.
Dan houd hy zich gekleed, en vloekt de duyst’re nachten;
[p. 26]
Dan wil, dan durft hy die gevonniste niet slachten,
(525) Als of Europe hem weér zou bonzen uit zyn troon.
ROBERT.
Gy zyt, zo lang hy leeft, niet zeker van de kroon.
BEATRIX.
Ik konde, een zuster van drie fiere koninginnen,
Op kroone goud verhit, den grave nooit beminnen
Met die verachte naam: myn man moest koning zyn,
(530) Een scepterzwaajen als een nazaat van Pipyn.
    Ik heb het, dag en nacht, gewenscht, en ook verkregen,
Wanneer de paus Urbaan hem riep, om, met den degen,
Den broedermoorder wegh te dryven uit het veld.
De kroon is dan op ’t hoofd, doch niet zo vast gesteld,
(535) Of Konradyn heeft kracht om dien daar af te rukken;
Ten zy men hem, by tyds, doe voor den rechtbyl bukken.
Sterft hy niet, zo sterf ik, dewyl ik liever derf
De vreugd van ’t zonlicht, als ’t gezicht van deze verf.
Om ’t schoone purper kan my ’t leven slechts vermaaken.
(540) O staatzy klederen! uw gloeijen, en uw blaaken,
Ontsteekt myn hart, en zet haar arends vleug’len by,
Vervoerende myn ziel, met uwe tovery.
ROBERT.
De vorst sprak gist’ren noch van spaaren en erbermen.
BEATRIX.
Uw wysheyd moet daarom het ryksgezag beschermen.
(545) Ga. toon hem dat de glans van ’t purper haast verslyt,
Indien men ’t nimmer weêr eens in versch purper smyt.
Hier is nu ’s prinssen bloed, dat hy ’t daar in doe doopen.
    Voorts, waarschuw hem wat deur hy voor ’t gevaar zet open,
Indien zyn dwaasheyd den gevangen prins hersteld.
[p. 27]
(550) Door begenadigen is vaak een vorst geveld,
Gedwongen, om zyn hals, die ketenen te dragen,
Waar van hy zelf (helaas!) zyn vyand had ontslagen.
ROBERT.
’t Is billyk dat ik hem de boeijen stryk van ’t been;
(Zo sprak hy) want toen my den sterken Zarazeen
(555) Aleer, kreeg in de stryd, met Lodewyk gevangen,
Deê diens meêlyden ons niet met de boeijen prangen?
Maar liet ons beyden los.

BEATRIX.
                                        Dat was een and’re zaak.
De Zarazeen was niet bezorgd voor wederwraak.
Hy liet de prinssen los, als zynde buyten schroomen
(560) Dat zy eens mochten om den groenen tulband komen:
Maar, deze woudslang, deez vervloekte Gibellyn,
Zou nimmermeêr, als moê van wraak, te vreden zyn.
    Dus is ’t uw plicht, myn heer, hem haatlyk af te maalen,
Met ook de feiten van zyn vader op te haalen:
(565) ’t Was keyzer Konraad, die onmenschlyk, wreed, en straf,
Het schoone Napels, aan zyn krygsmacht, overgaf,
En, nevens Kapua, ontgorde van haar muuren,
En sloopte, en schond, tot schrik der treurige gebuuren;
Terwyl hy ’t kop’ren paard het toom wrong in de bek,
(570) En Napels aanwees, hoe hy zat op haaren nek.
Gaa heen, en laat hem eens s’ ryks jaar registers lezen.
ROBERT.
Ik weet uw oog wit, en zal u behulpzaam wezen.
Die steden morren noch om Konraads rovery,
En dulden nooit dat nu de zoon zal raken vry.
BEATRIX.
(575) Getrouwe vrind! gy zult een hooger ampt verwerven,
’k Beloof het u, zo dra de jongeling, zal sterven.
[p. 28]
ROBERT.
Getrouw te zyn, dat is myn plicht. ik ben vereerd
Als ik iets doen magh ’t geen uw majesteyt begeerd.
’k Zal alles pogen, en het wit in zwart verscheppen,
(580) En ’t geen vergeten, en verhoolen is, weér reppen.
De rechts geleerde ding’ na ’t hoofd van Konradyn,
En geeve een nadruk aan de stem van Hugolyn,
Ik zal den bangen vorst een staatles openbaaren,
En toonen, hoe de staf en ’t staal te zamen paaren.
BEATRIX.
(585) ’t Is wel, myn heer, ik laat dit op uw wysheid staan.
ROBERT.
Mevrouw! gun dat ik eerst mag na de prinssen gaan,
En haar het vonnis...
BEATRIX.
                              Gaat gy eerst den koning spreken.
Let of zyn wraaklust, door Bohemen, is ontsteken;
En, of Elizabeth ook iets gezonden heeft.
(590) ’k Verwacht u weder hier.
ROBERT.
                                                    Uw slaaf, zo lang hy leeft.



ZESDE TOONEEL.

BEATRIX, KLOTILDE, ALFONSUS,
BLANCHE, KONSTANZE.

BEATRIX.
Gy zyt verzet, en van verwond’ring opgetogen,
Myn kind, aanschouwende al dit veynzen, al dit pogen,
En al dit woelen, om een vyand neêr te treên,
Van wien het hoog gezag heeft overlast geleên.
(595) Maar, dwingt de plicht my niet om voor myn kroost te waken,
Daar ik uw vader zie zoo weynig werks af maken?
Had hy prins Konradyn niet, voor een ruymen tyd,
[p. 29]
Hersteld, en van de last der ketenen bevryd,
Indien myn hand de kroon niet hield? dien hy moet missen,
(600) Zo deze wreker raakt uit zyn gevangenissen:
Want, of uw zwager dien wil paajen met een trouw,
’k Denk niet dat Konradyn Klotilde minnen zou;
Maar wel verstoten; als hy door den Duytschen degen
Den staf van Napels weêr had in de vuyst gekregen,
(605) De voet op ’t hart gezet van my, myn man, en zoon,
En licht een Spaansche bruid genodigd op den troon.
    Zo lang ik leef, hoeft gy niet, voor die schand, te schromen.
Neen, neen, dat ongeluk zal u nooit over komen.
Treur niet. ’k zal zorgen dat zyn wraakvuur word gebluscht.
(610) Myn liefste kint! vaar wel; en stel uw hart gerust.



ZEVENDE TOONEEL.

KLOTILDE, ALFONSUS, KONSTANZE.

KLOTILDE.
Helaas! helaas! ik voel myn boezem opgereten,
Wyl ik dat treurig uir, met zwygen, heb versleten.
Smart! hartzeer! droefheyd! komt, en myd Alfonsus niet.
Hy, en zyn zuster, zyn myn heul in al ’t verdriet.
(615) Wie van u zal myn ziel meest pynigen, en plagen,
En evenwel den last der rampen helpen dragen?
Hartstochten! ik begeer niet dat ge my verschoond,
Maar, op het teêrste, my myn deerlyk lot vertoond.
En gy, Konstanze, zult myn klachten niet beletten,
(620) Het lust me nu my, tot een doel, haar voor te zetten.
    O los geval! waar toe ben ik, van u, gebracht?
Van u, te vinnig, en te wreed, op ons geslacht,
Zo teêr en zwak van aart gelyk van ledematen?
[p. 30]
Zegh, onbezuysde, wat is ’t voorwerp van uw haaten?
(625) De schoonheyd? ach! dan word die gaaf aan vrouw natuur
Wel dier betaald; die gaaf zo bros en kort van duur.
Wie was dan liever niet mismaakt, en onbesneden,
Als, eeuwig, zonder hoop van rust, door u, bestreden?
Wat my belangd, ’k ben moê. De traanen zyn al reê,
(630) Waar mede ik smeeken wil om stilstand, en om vreê.
    Wat hoorde ik? heet men dat dan met de prinze trouwen
Hem, zonder hoofd, en op den doodbaar, aan te schouwen?
Zyn romp te raken? en te roeren in zyn bloed?
En is ’t myn moeder die my deze vrindschap doet?
(635) Is ’t mogelyk? het zet myn hairen overende!
Het jaagd me ’t zweet uit! wat gedaan in deze elende?
Het handewringen is, voorwaar, hier niet genoeg!
   O deugdelyke graaf, waar heen? gy gaat te vroeg.
Blyf by de koning! blyf aan ’t hof! waar zyn uw zinnen?
(640) ’t Schynt dat de kroonzucht eerst haar treurspel zal beginnen?
Het bitter voorspel, vol van schyndeugd, en bedrog,
Met eygenbaat vermengd, klinkt in myn ooren noch.
    O Konradyn! gy moet myn onmacht my vergeven.
Myn hart is vaardig om te stryden voor uw leven;
(645) Maar, ach! myn hand is niet bekwaam tot krygs geweer;
Myn oogen konnen u beschreyen, en niet meêr.
Ontfang hun traanen dan, waar in ze zich verdrenken.
KONSTANZE.
Rampzalige, prinses! gy zult uw welvaart krenken.
Hou doch eens op. wat wint gy met die jammerklacht?
KLOTILDE.
(650) ’t Is waar, Konstanze, ’k schrey niet meêr. ’k heb my bedacht.
Kom. zeg me, was de prins dan geenzins te bekooren.
tot ALFONSUS.
[p. 31]
ALFONSUS.
Prinzes! hy zeyde, dat (hoe vaak wild gy dit hooren?)
De kerker ’t minnen, door zyn ongemak, belet.
KLOTILDE.
Alfonsus! was het hart, gelyk, de plaats, verzet!
(655) De kerker is verruild voor marmersteenen daken,
’t Verachtlyk oud gewaad voor prachtig zilver laken.
Hy proefd de zoetheyd van het koninglyk gezag,
Ter plaatse, al waar, wel eer, zyn strenge vader plag
Zyn wille keuren aan het ryk te laaten hooren.
ALFONSUS.
(660) Let op; die plaats zal hem ontroeren, nooit bekoren.
Een prins, of koning, word nooit heviger getergt
Dan, dat men hem iet schoons noch aan te schouwen vergd,
’t Geen hen ’t geval ontrok, en wegschonk aan een ander.
KLOTILDE.
Myn noodvrindin! in aart gelyken we malkander.
(665) Wat zoud gy doen? ik zal het volgen. geef me raad.
KONSTANZE.
De min vergeten: want zy komt doch veel te laat.
ALFONSUS.
De zwarte lyktoorts doofd de witte bruilofts toortzen.
En alles word bereyd om deze minne koortzen
Te doen verand’ren in doodsnikken. had men eêr
(670) Uw liefde ontdekt, misschien.
KLOTILDE.
                                                        Helaas! zeg my niet meêr.
Het is een misslag; doch niet reukeloos te doemen.
Ik weigerde aan myn ziel het hart verliefd te noemen,
Zo lang ik merkte dat my niemand bood den hand;
En dekte s’minnaars naam met die van bloed verwand.
(675) Maar naauwlyks heeft de graaf van ’t echt verbond gesproken,
Of myn geboeijde min is schielyk los gebroken;
’k Weêr hiel die tocht niet, en zo dit een mislag is,
Ik twyfel, of ik wel begeer vergiffenis.
[p. 32]
   Doch ’k voeg me naar den tyd, en naar dit schroomlyk weder,
(680) Ja. ’k leg het weezen van een minnaresse neder,
Mits ik niets hoopen durf van deze onvruchtb’re min:
Maar, hou het hart van een standvastige vrindin.
Alfonsus! ’k zal den graaf een snelle bode zenden,
Met wien hy zich, terstond, weêr na dit hof zal wenden,
(685) (Hy kan niet ver zyn van de stad) indien hy keerd,
Zie ik den byl wel haast van ’s prinzen hals geweerd,
In spyt des konings, en zyn trotsze gemaallinne.
    Dan zal ik zeggen dat ik Konradyn beminne,
En noemen (van de graaf gestyfd) ons huuwelyk
(690) Een bolwerk, en een muur, van dit bouvallig ryk.
Kom. Gaanwe. ’k wil dat gy my by de prins zult brengen.
ALFONSUS.
Hoe?
KONSTANZE.
          Maar de lyfwacht zal den toegang niet gehengen.
KLOTILDE.
Men houd nu niemand uit de zaal.
ALFONSUS.
                                                      Prinzes! ik zou...
KLOTILDE.
Zwygh. helpme liever dat ik eens de prins aanschouw.
binnen.

                Einde van het tweede Bedryf.

Continue
[
p. 33]

DERDE BEDRYF.

Een Slaapkamer.

EERSTE TOONEEL.

KONRADYN, half leggende op het bed,
FREDERIK, Wacht.

FREDERIK.
(695) ’k ZIe dat de aanlokzels van het hof uw ziel bekooren,
    O Konradyn! en dat dit bed u slaapen doet.
Gy wachters! wild de vreugd van deze slaap niet stooren;
    Zy salfd de wonden van het afgestreên gemoed.
Zy jaagt de zorgen wegh, met aangenaame droomen,
    (700) En zet, misschien, hem op den elpenbeenen troon,
En doet Sicilien, en Napels, voor hem komen,
    Als voor hun erfheer, en des keyzers Konraads zoon.
Ik ondertusschen, ik blyf wakker, vol gedachten:
    Maar, die schavot, en beul, hier schild’ren aan de wand,
(705) En storten, in myn oor, myn zusters jammerklachten,
    Die ’t brein ontsteken, en beslommeren ’t verstand.
Hoe noode liet zy me uit de boeyens van haar ermen!
    Wat traanen deedze by dat allerlaatste woord!
Hoe zal zy schreyen! ach! ach, hoe zal Agnes kermen,
    (710) Als zy myn deerlyk, en ontydigh, sterven hoord!
Zo jong te sterven! in de lente van myn leven!
    Hoe; sterven? daar wy uit de kerker zyn gebrocht?
Daar deze zaal ons schynt de vryheid weêr te geven?
    Helaas! de elendige zyn steeds vol achterdocht.
(715) Doch, laat dit sierzel my verschrikken, of verleyden,
[p. 34]
    ’t Beschouwen van dien vrind neemt alle droefheid wegh;
Die, willigh, op myn lyk, zich zal ter dood bereyden;
    Gelyk ik by zyn hoofd het myne, ook willigh, legh.
Hy roerd zich. ach! hy ryst. ik heb te luyd gesproken,
(720) En, met myn droefheid, zyn verheuging afgebroken.
KONRADYN.
Was dit een droom? of hoorde ik spooken? ach! myn vrind,
Staat gy daar? en ik rust?
FREDERIK.
                                        Hier staat hy, die u mind,
En nooit verliet, zelfs in het barnen der gevaaren.
Wild my den inhoud van uw droom eens openbaaren;
(725) Doch, zo ge licht niet aan het eind gekomen zyt,
Vergeef het my, ’k heb u dat rusten niet benyd:
Maar, ’t was myn tyd de borst te ruymen, uit te klaagen,
En, in dit oogenblik, myn lot alleen te draagen.
Een zoetheyd! waar door ik ook, te eenemaal, vergat
(730) Dat Konradyn, zo na by my, gevangen zat.
Kom, prins, verhaal me uw... maar; ’k zie iemand tot ons komen.
KONRADYN.
De stookebrand van ’t hof? men spreekt nu van geen droomen,
Ziet hier de waarheid zelf, ô neef! het is gedaan.
Die booswicht komt om ons de dood te zeggen aan.
FREDERIK.
(735) Myn broeder! ach! gy moet, gy moet zoo ras niet vreezen.
Want, kon zyn boodschap niet een blyde boodschap weezen?
Misschien werd Konradyn, van dien griffier geleyd,
Daar hem de koning, met de koningin, verbeyd,
Om hunnen bloedverwant, op ’t vriendelykst, te onthaalen.
[p. 35]
KONRADYN.
(740) Men zal die vrindlykheyd, op ’t dierst, my doen betaalen.



TWEEDE TOONEEL.

ROBERT, FREDERIK, KONRADYN,
ERNESTO, REINOUD, Wacht.

ROBERT.
Indien u, door myn komst, het bloed bevriest in ’t hart,
Weet, dat het ongeluk uw dienaar mede smart.
FREDERIK.
Spreek uit, myn heer, hier is dien omweg niet van nooden;
Zeg met een woord, uw last.
KONRADYN.
                                            Vraag niet. Men zal ons doden.
(745) Dit is de boodschap van dit haatelyk gedrocht,
Dat, met zyn snoode tong, my steeds te krenken zocht.
ROBERT.
Dus hevigh niet. De prins moet my ten minsten hooren.
KONRADYN.
U schelm? ik leenen, uw verradery, myn ooren?
U, snode hofslaaf van een nydige gravin?
(750) Ha! wat verwaandheyd neemt uw booze boezem in?
Dat gy een koning durfd een stouten rover noemen,
En een, die ’t zyne hier met de wapens zocht, verdoemen?
Zegh, wie myn rechter is? en wie heeft heerschappy,
Zegh, over dien, die zich niet minder acht als hy?
FREDERIK.
(755) Prins! uw oplopendheyd zal ons niet konnen baaten.
En gy, myn heer, ’k verzoek, en bid, wild ons verlaaten.
’t Is billyk dat men zich naar een gevangen voeg.
[p. 36]
Uw tegenwoordigheyd (helaas!) zegt ons genoeg.
                          ROBERT, vinnigh.
Geensins. Ik weet myn last, en zal u die verklaaren.
FREDERIK.
(760) Wel aan, gy kond die, met een woord, dan openbaaren.
                        ERNESTO tot REINOUD.
Dit schouwspel (ach! myn heer) zo vreemd en ongemeen,
Wringd de ingewanden om, en scheurd myn hart van een.
’k Vertrek.                                                       binnen.
                      ROBERT, met papieren.
                ’t Is ’s konings wil, dat gy zult beyde sterven.
FREDERIK.
Het is genoegh. hy doe slechts ons een uur verwerven,
(765) Op datwe ons tot de dood bereyden, door ’t gebed.
ROBERT.
’k Weet uur noch tyd, voor dat zyn majesteit die zet.
Vaartwel, en zyt getroost.



DERDE TOONEEL.

FREDERIK, REINOUD, KONRADYN,
Wacht.

FREDERIK.
                                      Maar, wat is dit te zeggen,
Heer Reinoud? zullen wy nu ’t hoofd noch nederleggen,
Op dat de zwaare byl het van de schouders sny’?
(770) ’k Dacht, dat we waaren, door uw voorspraak, los en vry.
REINOUD.
Helaas! geen voorspraak brengt het hof tot mededogen.
De graaf van Vland’ren is geblindoekt met een logen.
Hy ging uit Napels, met een konings eed te vreên,
[p. 37]
Die, zoo ze schaadlyk is, met voeten word getreên.
FREDERIK.
(775) Is hy vertrokken?
REINOUD.
                                    Doch, de vorst deed hem gelooven,
Dat hy de prinssen niet van ’t leven zou berooven:
Maar in het tegendeel de ryks prinses aan....
KONRADYN.
        heen en weder over de kamer gegaan hebbende.
                                                                      Ach!
Myn vrind! rampzalig, door onze onderling verdragh!
Wat hebt gy reên om, met scheldwoorden, my te ontmoeten!
(780) ’k Omhels uw knyen: en ’k val neder aan uw voeten.
Vergeef, vergeef, vergeef ’t een dwaazen jongeling,
Dat hy de kling op de onervaaren heupen hing,
En deze lieve borst besloot in ys’re plaaten.
FREDERIK.
’k Verdroeg dit van uw hand.
KONRADYN.
                                              Wild gy me dan niet haaten?
FREDERIK.
(785) Waarom?
KONRADYN.
                          Heb ik niet een prinses haar broêr ontroofd?
Is ’t niet alleen myn schuld, dat hy nu word onthoofd?
FREDERIK.
Myn boezem vrind! gy moet myn dood zo niet beklagen.
’k Ben sterk genoeg om myne, en uwe, smart te dragen.
Het hoofd verliezen is een lichte, en korte, straf.
(790) Ik zal niet klagen, schoon me een zwaarder vonnis gaf:
De wreedheid magh aan ons al ’t ysselykste plegen:
’k Zal noch steeds luisteren, met Konradyn verlegen,
[p. 38]
En my verblyden, in de duldelooste pyn,
Als ik zyn dood (helaas!) den zachtsten hoor te zyn.
KONRADYN.
(795) ’k Omhels u.
REINOUD.
                            ,, Ach! wat heeft de vrindschap al vermoogen.
,, Hoe ’k my bewaar, zy drukt de traanen uit myn oogen.
FREDERIK.
Myn broeder! ’t is geen man die bang voor sterven is.
Men ga na ’t moordschavot als na een bruiloft disch.
KONRADYN.
Dat kan ik doen, indien men u laat in het leven.
FREDERIK.
(800) Ik zal u voorgaan. ’k zal myn halsvrind nooit begeven.
KONRADYN.
Gy voorgaan, Frederik? neen. neen. Het raakt my meest.
Ik ben de dader, gy myn hulper slechts geweest.
O Karel! schen uw hand niet aan myn bondgenooten.
Ik heb, ik heb alleen het harnas aangeschooten,
(805) Om u te jagen van myns vaders gulden troon.
Is dit een misdaad, straf dien onvertzaagden zoon:
Doch laat de aartshertog na zyn land, en zuster, keeren,
Die nooit u, noch uw ryk, zocht met het staal te deeren;
Maar my slechts volgde uit liefde, en uit genegenheid.
FREDERIK.
(810) De dood is aangenaam. hy dwaald die haar beschreid:
Dewylze een einde maakt van treuren, en van kwynen,
En alle kwellingen doet, met haar komst, verdwynen.
   ’k Geef, voor het leven, nu niet eenen enk’len zucht.
Neen. Komen wy weêr in de vrye en open lucht,
(815) Zo zal het leven toch ons evenwel verlaten,
Die, zo veel maanden, in dien engen kerker zaten:
[p. 39]
KONRADYN.
O staatzucht! zyt ge zo bedriegelyk, en vals?
Gy swaait het slachtmes, en gy speeld noch met myn hals?
Baldadige! gy deed my dan zo prachtig kleeden,
(820) (O spyt!) om koninglyk op uw tooneel te treeden?
Ben ik uw tyd verdryf en spel, terwyl ik sterf?
Wie kan ’t verdragen? ’k scheur dit af!
FREDERIK.
                                                              Hoe menigwerf
Zyn wy een spel geweest aan Karel, en zyn knechten.
Men zwyge, en dulde het: want hier is niet uit te rechten
(825) Met schelden; ’k zie dat een die scheld zich zelven wond.
   Kom; gaanwe zitten, met de vinger op de mond,
Om hem, in zynen wrok, en wreedheyd, te beklagen,
Waar af hy ’t wroegen, al zyn leven, zal verdragen.
KONRADYN.
En daarom hoopte ik wel wat meêr zachtzinnigheyd
(830) In Karel, die nu word getorst, gevierd, gevleid,
Van ’t lachende geluk. Zy doet hem staan en blinken;
Doch op die plaats, daar wy nu vallen en verzinken.
Al ’t geen aan ons gebeurd, kan aan zyn kroost geschiên.
Zyn zoon, prins Karel, kan ook uit een veldslag vliên.
(835) Men kan hem vangen, en ook in eenen kerker storten,
En, met den zelfden byl, zyn levens draad verkorten,
O Frederik! die hy, tot onzen nek bereid.
   ’t Is hem bewust dat myn vrouw moeder word verbeid;
Nu moest hy denken by zich zelf: ’k ben ook een vader,
(840) Zy smeekt my voor haar zoon, geen rover noch verrader,
’t Is billik dat ik hem den moeder weder geef.
Wie weet of ik meê niet dit voorval eens beleef:

Maar neen...
[p. 40]
REINOUD.
                    Ach! Konradyn! hoe moogtge u dus vermoeyen!
Zwyg doch, om mynent wil; zie, hoe myn oogen vloeyen.
KONRADYN.
(845) Heer Reinoud, ach! myn dood zal waar zyn; niet versierd
Als toen myn uitvaart van Manfredus wierd gevierd,
Door ’t gantsche ryk, nu met een valsche maare en logen,
Dan, met lykstaatzy, en met rouwgewaad, bedrogen.
   Ach! had myn oom het niet versierd, en ’t moord fenyn,
(850) In Bey’ren, ’t werktuyg van zyn kroonzucht mogen zyn,
Ik was, ô moeder, op uw zachte schoot gestorven!
    Wy hadden van Monfort, ook schoonder dood verworven,
Als deze, zo men zich niet deerlyk had misleid,
En, met de losse hoop van beter kans gevleid,
(855) Ontvliedende den rook om in dit vuur te springen.
   Onnoosle wieg! ô wieg! wat al veranderingen
In achtthien jaaren; zint ik eerst het zonlicht zag,
En blyde, en dartel, en voorspoedig, in u lag!
Wat geeft die korte tyd al ruyme stof tot zuchten!
(860) Neêrlagen! ketens! wrange en bittere oorlogs vruchten!
Wat zytge een moeijelyke, en wat een zwaare, dracht
Aan my, de laatste telg van myn beroemd geslacht.
REINOUD.
Hoe juigte Duytsland, toen zy, uit haar helde stammen,
Met uw geboorte, zag twee oorlogs bliksemvlammen
(865) Opryzen! mannen, wiens geluk, met kracht gepaard,
Zich ’t fiere Swaben bloed zou maken dubbel waard.
Van wiens verdiende lof Europe zou verstommen,
Wanneer zy klonk tot aan Alcides strand kolommen.
[p. 41]
FREDERIK.
Dit sterven zal noch meêr vereeuwigen hun naam,
(870) Myn heer; terwyl die, op de vleugels van de faam,
Gedragen word zelfs tot in ’s weerelds uiterste hoeken.
   Men zal haar teekenen in honderd wyze boeken:
Wat prins, of koning, leest dan dit vermaard geval,
Dien ’t niet behaagen, en met een bedroeven, zal.
(875) Ja; ’t mededogen schynt zyn boezem door te sny’en,
Wanneer hy zien zal, op zyn hoftapeetseryen,
Gemaald, daar Konradyn zyn hals komt bieden aan:
En daar ik nederkniel om nooit weêr op te staan.
   Wat mart de beul om ons onsterfelyk te maken?
(880) Kom. Breng ons wegh?
KONRADYN.
                                      Helaas! ik hoor de zaaldeur kraken.
REINOUD.
Het is de hofmeester van de ryks prinzesse.
KONRADYN.
                                                                      O smart!
Wat schielyke angst bezet myn borst, en sluyt myn hart?
REINOUD.
’k Zal u verlaaten, en den strengen koning spreken,
En noch eens proeven, of ik ’t steenen hart kan breken.



VIERDE TOONEEL.

ALFONSUS, FREDERIK, KONRADYN,
Wacht.

ALFONSUS.
(885) Myn heeren, ’t is my leet: ’k zie dat ik u belet.
FREDERIK.
Geenzins.
ALFONSUS.
                De ryks prinzes, wiens min niet word verzet,
[p. 42]
Verzoekt, door my, verlof om in de zaal te komen.
KONRADYN.
Hoe?... ,, ach! myn ziel! wat stryd!
FREDERIK.
                                              Zy kom vry, zonder schroomen,
Tot ons, rampzalige. tot KONR. ’k vrees dat de spyt de maagd,
(890) Om zich (helaas!) op u te wreken, herwaarts jaagd.
KONRADYN.
Laat zy zich in myn angst, en doodschrik, eens verblyden.
ALFONSUS.
Verblyden, prins! zy quynd, zy sterft van medelyden,
En liefde: denk geen erg van dit bezoek.
KONRADYN.
                                                                Wel aan.
ô Frederik! ik weet geen raad om dit te ontgaan.
FREDERIK.
(895) Geheng, dat zy u spreek.
KONRADYN.
                                                Ik moet het wel gehengen!
ALFONSUS.
Vaart wel; ik ga dan heene om haar by u te brengen.



VYFDE TOONEEL.

KONRADYN, FREDERIK, Wacht.

KONRADYN.
Wat of Klotilde toch beweegd om ons te zien?
Helaas! indien het in myn macht waar haar te ontvliên,
Hoe zoude ik... maar, ik moet hier blyven, en haar hooren.
FREDERIK.
(900) En minnen, Konradyn!
[p. 43]
KONRADYN.
                                              Ach! was ik nooit gebooren.
FREDERIK.
Gebruik de tyd. Zy zal hier haast zyn. Waarde vrind!
Beraad u noch, en min om dat Klotilde u mind.
Ook is ’t een huuwelyk van staat; waar in uw oogen,
O ryksprinzessen, ’t hart heel zelden eerst bewoogen,
(905) Al noemd de wereld haar bekoorelyk, en schoon,
Men spiegeld zich eerst in de peerlen van haar kroon.
KONRADYN.
Ik heb geen liefde tot de kroon, noch tot het leven,
Zo ik myn hart haar moet voor een van beyden geven.
FREDERIK.
Ach! onbedachte; maar, myn halsvrind, Konradyn,
(910) Mind gy me?
                            KONRADYN, verwonderd.
                               Wel, myn heer!
FREDERIK.
                                                        Zo zal de proef dan zyn,
Uw afkeer van de ryks prinzes te laaten vaaren,
Alleen, om dien ge mind, in ’t leven te bewaaren.
Waar zit de teêrheyd van uw vrindschap nu? gy deynst;
Gy wend het hoofd om; en gy meend het is geveynst.
(915) ’t Is waar, ’t geen ik verzoek; maar gy staat nocht te draalen.
Ga! ga (zo gy me mind) Klotilde zelven haalen.
Geef my myn vrydom, haar uw liefde, tot rantzoen.
Verlos me nu, myn vrind! gy weigerd dit te doen?
KONRADYN.
Ik kan niet.
FREDERIK.
                  Hoe! waarom? spreek; en laat dit omermen,
(920) Die band van vrindschap kan myn leven niet beschermen.
KONRADYN.
Het is uw zuster, die my kwetste, met haar oogh.
En die myn hart, in ’t net van haare aanlokzels, toogh.
[p. 44]
Vrind! Agnes heeft het, ach!
FREDERIK.
                                            Ik schrik. wie zou dit denken?
KONRADYN.
Het geen me ontroofd is kan ik dat een ander schenken?
(925) Neen. In den tempel van myn boezem staat haar beeld;
Dat duld geen...
FREDERIK.
                        Mind gy dan myn zuster?
KONRADYN.
                                                                Ja.
FREDERIK.
                                                                    Gy streeld,
(Gelyk gy meend) maar kwetst myn ziel met deze reden:
KONRADYN.
Ik voel myn hart ontlast. Wat heeft dat al geleden!
Hoe deerlyk is het, van ’t verhoolen vuur, geknaagd,
(930) En, door ’t verkroppen van myn treurigheyd, geplaagd!
Wyl ik myn hart kwetzuur niet dacht aan u te ontblooten,
Voor dat ik Karel, met myn degen, had doorstooten,
Zyn heyr gedreeven uit het Palentynsche veld,
En my weêr aan het roer van ’t koningryk gesteld:
(935) Doch, dit is my mislukt. Dus heb ik (hier gezeten)
Myn Agnes nooit genoemd, maar, dikmaals, om de keten,
Gesteend, gezucht, geschreid: die keten, die myn ziel,
En niet die ’t lichaam, met haar kop’ren schakels, hiel.
   ’t Was ook geen haat, die my vervreemde van Klotilde;
(940) Neen. ’t was de liefde die dat niet verdragen wilde:
Die brocht het vrindlyk beeld van Agnes voor myn oogh,
Zo dra de flikkering des scepters my bewoogh
[p. 45]
Om na de klachten van de ryksprinzes te luyst’ren.
Zo doet de zon ’t gesternt verflauwen, en verduyst’ren!
FREDERIK.
(945) Verschoonme. Ik twyfel noch aan ’t geen gy zegt, myn heer!
Mind gy myn zuster?
KONRADYN.
                                  Ja. ’k min haar. Zy mind my weêr.
FREDERIK.
’k Beken, ik moet, maar kan ’t noch swaarelyk geloven;
Want uw verkropte min gaat myn begryp te boven:
Doch, of myn zuster, met haar heuscheyd, u verwon,
(950) Zy is een avondstar by deze middag zon,
Die reê staat, om den mist des kerkers wegh te jagen,
En, met een blyde straal, uw droefheyd af te vagen.
   Heb dan, heb met u zelf een weynig deerenis,
Verwerp die minnares, schoon zy myn zuster is:
(955) U past Klotilde: laatze uw hand, en hart, verwerven,
Zo zy de vorst beweegd, en u behoed voor sterven.
’k Bid, een en anderwerf, doe naar myn raad, en les.
KONRADYN.
’k Doe, ’t geen my Agnes raad. Daar is de ryksprinzes.



ZESDE TOONEEL.

KLOTILDE, ALFONSUS, KONRADYN,
FREDERIK, KONSTANZE,
Wacht.

              KLOTILDE, aan de ingang van de kamer.
Alfonsus! ik beswyk. Het is te stout. Men keere.
ALFONSUS.
(960) Gy kond niet deynzen als met kwetzing van uw eere.
Treê voort.
[p. 46]
KLOTILDE.
                  Toef. Hy mocht zien dat ik zyn smart beween.
                             FREDERIK tot KONRADYN.
Wat is ze ontroerd, myn heer! zy schreid. Waar wil dit heen?
Gy stryd, zo wel als zy, met uw verwarde tochten.
KONRADYN.
Neen. Neen. Ik voelme van uw zuster slechts bevochten.
FREDERIK.
(965) Myn vrind! zy naderd: denk, denk wat Klotilde u biedt.
Zy heeft uw vryheyd in haar handen, Agnes niet.
Ik ga ter zyden af.
KLOTILDE.
                            O prins! myn vochtige oogen,
En natte wangen, die ge, in ’t ingaan, af zaagt droogen,
Verzek’ren u, dat ik, niet door nieusgierigheyd,
(970) Maar door meêlyên, in de kamer ben geleyd.
                            KONRADYN, ontroerd.
’k Geloof uw traanen.
KLOTILDE.
                                    Wat is dit? gy u ontstellen?
Ik kom hier geenzins om uw ziel noch meêr te kwellen,
Geblikzemd, door de slagh van de onvoorziene maar
Des vonnis: ik kom om u, uit het doodsgevaar,
(975) Benevens Frederik, te redden, en te bergen:
Want dit de naauheid van de bloedknoop scheen te vergen;
Die bloedknoop, die uw stamme aan ons geslachtboom bind,
Trotzerende het geweld van eenen oorlogs wind,
Die, met een ruk, haar van malkander dreygd te scheuren.
(980) Herstel uw weezen. Hef het hoofd op. Staak dit treuren.
[p. 47]
KONRADYN.
Prinzes, ach! daar de dood ons aangrynst, en vervaard!
KLOTILDE.
’t Recht en de vreê zyn, in des konings hert, gepaard,
Om, op olive blaân, den twist in slaap te sussen,
Elkaâr ontmoetende met zusterlyke kussen.*
   (985) Hy wend zyn aanzicht van de scherpe slachtbyl af;
En noemd zich zelven te onverbiddelyk en straf;
En schuyfd al de adders wegh, die aan zyn ooren hangen,
En ’t gif uitspuuwen op de onnoos’le krygsgevangen.
KONRADYN.
Bedrieg u niet, prinzes! uw vader keerd, en draaid;
(990) Terwyl de hofhaan met zyn vleugels klapt en kraaid,
Zyn sporen slypende om myn hertaêr op te snyên,
En, met de sprenkels van myn bloed, zich te verblyên:
Zyn gramschap ryst en daald, en heeft zyn eb en vloed.
KLOTILDE.
’k Ontken het niet. Helaas!
KONRADYN.
                                        Hy koele, aan my, zyn moed,
(995) En voere het vonnis uit. Ik ben getroost te sterven.
Maar, ô prinzes, indien gy, van hem, kond verwerven,
Dat hy ’t bebloede lyk myn moeder niet onthield,
Gy zoud...
KLOTILDE, ontsteld.
              Zwygh! zwygh! ik word, door deze bede, ontzield.
Gy zult niet sterven. Neen.
KONRADYN.
                                        Wie schenkt me dan het leven?
KLOTILDE.
(1000) ’t Is van de koning u beloofd. hy zal ’t ook geven.
KONRADYN.
Zoo word de Beyersche afgezant, van hem, misleyd,
En ieder, die zich met ons moeid, of voor my pleit.
[p. 48]
De graaf van Vlaenderen was, met myn ramp, bewogen;
Maar (ach!) men heeft hem, met een schoone glimp, bedrogen.
KLOTILDE.
(1005) ’t Is waar; myn broeder ging, en wist ook anders niet.
Als dat men, heden, u van hier vertrekken liet,
Gelyk ’t hem was beloofd: dus zal hy vader dwingen
Zyn woord te houden, en niet weêr te rug te springen.
    ’k Verwacht hem weder in de stad, en in ’t paleis,
(1010) Op dat hy ’t leven der twee prinzen van hem eisch.
KONRADYN.
Zo weet hy wat’er schort? het veinzen van uw vader?
KLOTILDE.
Ja. Door myn boden.
KONRADYN knielende.
                                Laat my toe, dat ik u nader,
Beleefdheids voorbeeld, en de zoom kus van uw kleed.
Ach! ’t was te veel, ’t geen gy voor een gevangen deed.
(1015) Prinzes, ik ken, ik ken my deze daad onwaardig;
Zy zet me in diepe schulde.
KLOTILDE.
                                            ,, Helaas!
KONRADYN.
                                                            Spreek. ik ben vaardig.
,, Ach! wat begeerdge van uw dienaar?
KLOTILDE.
                                                              Dankbaarheid.
KONRADYN weder knielende.
,, Prinzes! ik beef. Aanvaard my self.
KLOTILDE.
                                                          O prins! gy vleid.
Gy geeft te veel. Het zal, misschien, u haast berouwen.
(1020) Uw mildheid is te groot, ik durf dien niet betrouwen.
’t Is licht gezegt: aanvaard my zelf: doch, hoe gering
Dit woord is, het besluit, in zynen ommekring,
[p. 49]
Iets kostelyks, het geen maar eens is weg te schenken.
Wat zegt gy, Konradyn?
KONRADYN.
                                      Prinzes! wat zal ik denken?
(1025) Uw rêen zyn duister.
KLOTILDE.
                                            Ach! gy wilt me niet verstaan.
Alfonsus heeft...
KONSTANZE.
                        Daar komt des konings lyfwacht aan.



ZEVENDE TOONEEL.

KLOTILDE, ERNESTO, KONRADYN,
FREDERIK, ALFONSUS, KON-
STANZE, Pagien, Wacht.

KLOTILDE.
Ernesto! wel, wat is uw last?
ERNESTO.
                                            Om deze beiden
(Helaas!) de tyd en uur te melden van te scheiden.
Myn heeren! ’t smart me dat ik weêr uw smart verwek;
(1030) De geestlykheid verwacht u in dit zy’ vertrek,
Om u te troosten, en te sterken met gebeden.
Prinzes! ’t behaag u dat zy derwaarts, met my, treden.
KLOTILDE.
Is vader wederom veranderd van besluit?
Kom; gaanwe, Alfonsus: want dat hollen diend gestuit.
(1035) Ik wil myn ouders zelf eens onder de oogen stappen,
Om fors, in hun gesicht, dien bloedwel toe te trappen.
    ,, Ach! is dit niet al te onmeêdogend’, streng, en stuur,
,, O liefde? daar men een misdaader legt aan ’t vuur,
[p. 50]
,, En, door een heete gloed gepynigd, dwingt te zeggen
(1040) ,, Wat, in den afgrond van zyn hart, gesmoord bleef leggen;
,, Brand gy me vinniger, op dat ik melde ’t geen
,, Gy zelf brocht in myn hart, en ’t geen gy weet alleen?
   Prins! deze orkaan, die weêr zo schriklyk op komt steeken,
Verdryft myn schaamte, en wil dat ik eens uit zal spreeken.
(1045) Zie dan, in ’s vyands hof, uw grootste lotvrindin,
Getroffen van een fiere, en ongemeene min:
Want, deed gy andere prinzessen hevigh branden,
Toen ’t juichend Romen u droeg op haar hart, en handen,
Na ’t hooge kapitool, en noemde haar heer, en vorst;
(1050) De straal van uw geluk doorgriefde hunn’ trotze borst:
Maar ik, ik wierd verliefd op u, een krygsgevangen,
Gesleept, geschopt, beschimpt, met ketenen omhangen,
En, binnen Napels, voor myn vader, neêrgesteld.
Ik heb my, met uw ramp, en ongeluk, gekweld;
(1055) Ja wenschte dikmaals, om u beter te behagen,
Meê ketens, om myn erm, en schouderen, te dragen,
En schold steeds op Anjous geslachtnaam, als een smet,
Die, met een glimp van eer, in ’t minnen my belet:
   Doch schynt u deze drift een ydel medelyden,
(1060) Zy doet zich klaarder zien met nu, voor u, te stryden;
En, met een grootsch bestaan, te stooren ’t halsgerecht,
Eer een van u zich op den slachtbank nederleght.
En, zo misschien de wraak niet voor myn min mocht stryken:
Maar, midden in het werk, zyn krachten deê beswyken,
(1065) Sterf met dat zielvermaak, dat u uw’s vyands kind
Niet op den troon, maar in den kerker, heeft bemind.



[p. 51]

ACHSTE TOONEEL.

FREDERIK, KONRADYN, ERNESTO,
Pagien, Wacht.

FREDERIK.
,, Hy swygt, en zy vertrekt. Klotilde is al geweeken,
O Konradyn! wil tot uw trouwe vrind eens spreeken.
KONRADYN.
Helaas!
FREDERIK.
              Ja! ’t is te zwaar dat ge in uw boezem lyd:
(1070) Doch, maak de ryksprinzes verwinster in dien stryd;
Dat Agnes wyke.
KONRADYN.
                            Neen. Die geeft het nooit verlooren.
FREDERIK.
Klotildes grootsheid moest u evenwel bekooren.
KONRADYN.
’k Beken; haar liefde is ’t hart eens konings dubbel waard;
Maar....
ERNESTO.
            Prins! ’k verzoek dat gy uw verd’re reden spaard.
(1075) ’t Word laat. Ly dat wy u na die gebeêcel brengen.
FREDERIK.
,, Ach! ach! myn zuster! ’t Wreed uitstellen en verlengen
Van onze sterfdag, heer, is eindelyk gedaan.
Kom. Laat ons, hand aan hand, het moordschavot opgaan;
Met naakte schouders, en met opgebonden hairen,
(1080) Den byl braverende als twee marmere pilaaren.
KONRADYN.
Zie nu! zie nu, wat dat een vorstlyk leven is.
De kerker heeft ons lang, met zyne duysternis,
[p. 52]
Gedekt, het hof kan ons niet eenen dagh beschutten.
O Frederik! ach! wild me een weinigh onderstutten;
(1085) ’k Schyn, tot de knyen, door een berg van zand te treên.
ERNESTO.
Hoe prangd me dit! daar gaan de jongelingen heen.
Hofdienaars! neemt terstond al ’t zierzel van de wanden,
Het geen gy, met zyn goud, hier gloeijen ziet, en branden,
Op dat de gantsche zaal worde in den rouw gekleed.
(1090) Zet ook het toortslicht, aan de buitendeur, gereed,
Om haar te ontsteeken, als hier de uitslag word vernomen,
En deze prinzen, op doodbaaren, wederkomen.

Einde van het derde Bedryf.
Continue
[
p. 53]

VIERDE BEDRYF.

Een Throonzaal.

EERSTE TOONEEL.

KAREL, ROBERT, BEATRIX,
BLANCHE, Hofstoet.

KAREL, binnentredende.
’k ZIe my niet veyliger in deze zaal, mevrouw,
Voor de yz’re roê van ’t al doordringend’ naberouw.
(1095) Waar berg ik my?
BEATRIX.
                                        Bedaar.
KAREL.
                                                    Heeft deze ruime woning
Niet een vertrek, en niet een rustplaats voor zyn koning?
Daar zy zo veel gemaks zelf aan een dienaar geeft?
Wat baat het dan een vorst, dat hy paleyzen heeft,
Wiens gulden schalydak de sterren poogd te raken,
(1100) Als hem dat grootsch beslag niet zorgeloos kan maken.
Kom, gaan we. Hier ryst de troon. Zy baeud myn zuchten na,
En lacht, om dat ik dus omswerven moet.
ROBERT.
                                                                  Ai, sta!
KAREL.
’k Spreek met de koningin: wat maakt u dus vermetel,
Griffier? ik staan ontrent der Barbarossen zetel?
(1105) Waar op hy blinken moest, die heden ondergaat
[p. 54]
In purp’re wolken, met zyns levens dageraat?
O Konradyn! mocht gy me, uw vyand, dus zien woelen,
Wat zoude uw kwynend hart een kitteling gevoelen!
Hoe dertel zoud gy na ’t schavot gaan! ach, hoe bly!
(1110) Neen. neen. Ontfang die stoel veel liever weêr van my.
Gy zult niet sterven met die vreugd, blyf. Gy zult leven,
En hier regeeren. ’k wil de staf u wedergeven:
Neem deze mantel ook (hoe schoon zy plooyd en swaaid)
Van Napels purper, met myn lelien bezaaid;
(1115) Zy weegd myn schouders in.
deselve op de tafel leggende.
BEATRIX.
                                                Wat hoor ’k de koning zeggen?
Wild gy dit kleed, die kroon, dien scepter, nederleggen?
En schoppen, reukeloos, de rykstroon, met de voet?
Neen. Zet haar, staatze los, eer vast in ’s prinzen bloed:
Dit klevende ziment versterkt de marmre trappen,
(1120) Om, zonder wagg’len, die groothartig op te stappen.
Hoe kan die zetel u, met haar bekoorlykheên,
Ontrusten, en een schrik doen vliegen door uw leên?
Is zy geroofd, myn heer, dat moet u niet verschelen,
Als gy, van haar omermd, slechts mooght uw staatrol spelen.
(1125) Urbanus schonkze aan u: de nyd toon haar gebit,
En laster deze daad, verheug u in ’t bezit.
KAREL.
Myn hart legt op den troon.
BEATRIX.
                                            Maar op geen zachter kussen
Als ’t hoofd van Konradyn. Ik ben niet eer te zussen
Voor dat ik ’t op de grond, zie gaapen. Vorst! gemaal!
(1130) Wat doet u zuffen? wat verwerd uw zinnen? draal,
Draal toch niet langer met het vonnis; ’t is geschreven,
[p. 55]
En, in ’t uitvoeren, zal uw vrouw u niet begeven.
Herroep, herroep die zucht, die ’t graaflyk hert in nam,
Toen de opgedragen kroone u stelde in vuur, en vlam;
(1135) Een vuur, dat koningen alleen ontsteekt.
KAREL, kranksinnigh.
                                                                            Wiens vonken
My slaan in ’t aangezicht... ’k heb u genaâ geschonken,
Onnoosle prins; ik hou my zuiver van uw bloed,
Hoe zeer de haat van uw betichters raast, en woed.
Gy zyt geen roover; maar een eerlyk krygsgevangen,
(1140) Dien de overwinnaar, met beleefdheyd, moest ontfangen,
En, voor rantzoen, of op een borge, laaten gaan.
BEATRIX.
Myn heer! ik zie u, met verwond’rende oogen, aan.
De prins onnozel? die de grenzen dezer landen
Dorst, met zyn oorlogs toorts, in hunne rust, aanranden?
(1145) Die ’s konings naam misbruikt? die naar uw gorgel steekt?
Die, in zyn boezem, zo veel twist, en oproer, kweekt.
’k Versta u. Ja. Gy wild de koningin beproeven,
Of, naar gewoonte (’t geen zy niet verdiend) bedroeven.
Gemaal! keer tot u zelf. Dit aarslen doet uw scha.
(1150) ,, O staatzorg! dwing de vorst.
KAREL.
                                                            Hy grenst ons ook te na
In bloedverwantschap, om zyn aadlyk bloed te plengen.
’t Hart klopt me. Ik kan, ik kan het halsrecht niet gehengen.
Hofdienaars!
BEATRIX, hem ophoudende.
                    Blyf. De troon ziet naar geen maagschap om.
Als de eerste ryst, en spreekt; dan zit de twede stom.
(1155) De scepterzucht let noch op vaders, noch op broeders;
Zy trapt de lenden in van zusters, en van moeders,
[p. 56]
En all’ die, zich alleen betrouwende op die band,
Naar ’t purper grypen, met een krachtelooze hand.
Zo zag de Nyl, om ’t goud der trotze diademen,
(1160) De Ptolomeën hunn’ bloedvrinden ’t leven nemen,
Of ’t ryk uitjaagen, met een koninglyken haat;
Alleen vermaagdschapt aan de nutte reên van staat.
De reên van staat moet ook alleen uw zyd bekleeden.
Hy sterve. Stelme toch: ja, stel u zelf te vreden.
(1165) ’t Eens uitgesproken woord sta vast gelyk een muur.
KAREL.
Neen. neen ik koop de staf met s’prinzen bloed te duur!
Trauwanten! laatme los. Ik wil hem zien, en hooren:
Zyn tegenwoordigheid, mevrouw, zal my bekooren,
Of roerloos maken. Hoe? gy schud het hoofd. Gy schreid.
BEATRIX.
(1170) Zou ik niet schreyen om uw onvoorzichtigheid.
Myn ongeduld zal...
KAREL,
        nêergezeten beneden de verheven stoel, tot de stoet.
                                Laat Ernesto herwaarts komen.
Zit neêr, mevrouw.
BEATRIX, aarzelende.
                              O smart! hoe kan ik my betoomen!
KAREL.
Ernesto zal de prins eens haalen, met zyn vrind:
’k Moet zien, of Konradyn zyn leven haat, of mind;
(1175) Of hy met nedrigheyd, genade zal begeeren;
Of hy gereed is om den scepter af te sweeren;
En, of hy waarlyk, tot verdrag held, en tot vreê.
Indien hy ’t wrokkend staal wil steeken in de scheê,
En nooit myn lelien, met oorlogs onweêr, moeyen;
(1180) Maar laten haar, in ’t ryk van Napels, weeldrig, groeyen,
’k Geef hem zyn vryheyd. Hoe? bereik ik niet myn wit?
opryzende.
[p. 57]
En is ’t niet strafs genoeg, dat hy my smeekt, en bid?
Wat eyscht gy meêr?
BEATRIX.
                                  Dat gy me een pook, in ’t hart, zult dryven;
Op dat ik sterf, indien hy zal in ’t leven blyven;
(1185) Vaar wel. herstel u met die vreugd. Weêrhou my niet.
’k Moet u verlaaten, of bezwyken van verdriet.
O pyn! ô smaat! zal my myn man dus ringelooren?
Zwygh! zwygh! ’k wil niet een woord meêr van de prinzen hooren.
Kom, volgme Blanche.



TWEEDE TOONEEL.

KAREL, ROBERT, Hofstoet.

KAREL, neêrgezeten.
                                        Helaas!
ROBERT.
                                                    Zo ’t my geoorlofd is...
KAREL.
(1190) Ja. spreek, en sterk myn ziel, in haar ontsteltenis.
ROBERT, ter zyden staande.
Bestrafme, indien ik uw geduld te veel mogt vergen.
Een koning moet voor een gevangen zich verbergen:
Als die zyn aanzicht aan den schuldigen ontdekt,
Het is een teken ’t geen tot heyl, en welvaard, strekt:
(1195) Want, dat schynt nergens als met straalen van genade.
    Ik bid, heer koning, ga nu met u zelf te rade.
Geloofd gy dat de prins met logens is beticht?
En, dat deze aanklacht gantsch verzierd is, en verdicht?
Mistrouwdgy ’t oordeel van de waardige geleerden,
(1200) Die zich, zo langzaam, tot den strengen rechtbyl keerden?
Kond gy ontkennen ’t geen uw eigen oog aanzag?
[p. 58]
Kwam Konradyn niet, in het harnas, voor den dag,
Om, met een ys’re vuyst, u van dien stoel te rukken,
En Napels paard een toom weêr in den muil te drukken?
(1205) Was deze stad niet aan zyn heir geweest tot buit,
Indien gy hem niet had, by Fucinus, gestuit?
    Was ’t nu gebeurd dat hy verwinnaar bleef in ’t stryên,
Had gy dan, van uw paard, niet moeten nederglyên?
En vallen op uw knien? en werpen uw geweer,
(1210) Helm, beukelaar, en klinge, aan ’s prinzen voeten neêr?
Genadigste! hadgy mede uw zaamgevouwen handen
Niet uitgesteeken in het slot der koop’re banden?
Had Konradyn de byl niet op uw nek gezet?
En blyft hy niettemin, noch zonder lastersmet?
                                KAREL, opschietende.
(1215) Waar toefd Ernesto? ’k zie de zaal, aan alle kanten,
Vol zorgen. Jaagdze weg, myn hofstoet! myn trauwanten,
Ontzet myn angstig hart!
ROBERT.
                                        Heer koning! niet één woord?
KAREL.
Hervat uw reden; want ik heb die niet gehoord.
ROBERT.
Gy spreekt van Konradyn de vryheyd op te dragen,
(1220) Zo hy de kroon afsweerd, en stuit alle oorlogsplagen;
Dat zal hy willig u beloven: maar, ô vorst,
Een ingekropte spyt blyft in een grootsche borst.
Hy zal het lemmer nooit eer in de schede steken,
(Vertrouw ’t hem niet) voor hy verzadigd is van ’t wreken.
(1225) De wraak verminderd het gevoelen van de smaat.
Gy zyt verlooren, zo de prins na Bey’ren gaat.
Al is hy nu verzwakt, hy zal haast wederkomen,
Met nieuwe krachten, met de legers van twee oomen.
[p. 59]
Is nu de slagveêr van dien adelaar gekort,
(1230) Heer koning, wacht uw hoofd, zo hy weêr vluchtig word.
KAREL.
Ik zal dat ondier dan bewaaren in een kerker.
Hy blyft hier zitten, met zyn vrind en medewerker,
En slyt zyn leven in de boeijens.
ROBERT.
                                                    Ja; bewaar,
Bewaar een prins eens in een kerker! schoon die waar
(1235) Van louter yzer t’zaam geklonken, of gegooten,
Noch word haar deur, met list of met geweld, ontslooten.
Best, dat men hem ontziel, het lyk in ’t aardryk delf,
En deze kerker, met een grafzark, overwelf.
KAREL.
Ten minsten laat my toe den moeder te verwachten,
(1240) Die herwaarts aantrekt: want zy zal, met naare klachten,
Dit hof vervullen, en my vloeken, sterft de zoon
Eer zy, om hem, zich heeft geboogen voor myn troon:
En, schoon ik geenzins, in den eysch, haar zal vernoegen,
Ik wil haar hooren. ’t werk zal my te minder wroegen.
ROBERT.
(1245) Maar, vreest gy Romen niet.
KAREL.
                                                        Ik vrees Europe meêr.
ROBERT.
Die vloekt en band.
KAREL.
                                En die grypt licht na krygs geweer.
ROBERT.
’k Zie hier uw aanhang haast versmelten, en verdwynen.
KAREL.
Daar ’t zamen rotten van de droeve Gibellinen,
[p. 60]
Die, knarzetandende, op het merktveld, vaardig staan
(1250) Om toe te schieten als de slag zal zyn gedaan.
ROBERT.
’t Ryk zal hem echter (schoon gy daar wild tegen stry’en)
Doen, in een holle zee van oproer, schipbreuk ly’en.
KAREL.
’t Ryk zal my dwingen met haar driften? my gebiên?
Haar wil my geven tot een voorschrift? ’k moet dat zien.
(1255) Eer zal die scepter uit...
ROBERT.
                                                Genade! heb ik misdreven,
KAREL.
Daar komt den hoofdman. ’t word u deze maal vergeven.



DERDE TOONEEL.

ERNESTO, KAREL, ROBERT,
Hofstoet.

ERNESTO.
Waar in kan u myn dienst behagen?
KAREL.
                                                        Door te gaan,
Naar Konradyn, en hem te brengen herwaarts aan,
Met Frederik.
ERNESTO.
                        De vorst hoor my.
KAREL.
                                                      Maar met dit marren,
[p. 61]
(1260) Ernesto, zoud gy licht myn heete gramschap zarren.
===
ERNESTO.
Is ’t my geoorloofd, dat ik spreek, genadigste heer?
Den hertog is al heene; of wildgy dat hy keer?
KAREL.
Al heene, om met zyn bloed, dat outer te besprengen,
’t Geen myn oplopendheyd te ras voor ’t hof liet brengen,
(1265) Toen dit slagoffer my, zo bits, wierd afgevraagd,
Van wiens onnozelheid, en waarde, Europe waagd?
Gy leyde hem wegh! helaas! en heb ik ’t u geboden?
Zal ik, zal ik dan nu de prinssen laaten doden?
De koningin zegt ja; maar, myn geweeten neen.
(1270) Vereend u, twisters, of gy scheurd myn hart van een!
Het beefd; het krimpt! het swoegd; en kan dit niet verdraagen.
Rust, myn gemoed; ’k zal u mevrouw, ’k zal u behaagen!
U beiden? neen. Dat dan de een voor den and’ren stryk.
Maar wie? zeg, wie?
ROBERT.
                                  ’t Is best, dat dan ’t geweeten wyk,
(1275) Dewyl ’t misleyd word door verkeerde zinnebeelden,
Die de herzens vaak, in hunne ontsteltenissen, teelden,
De waarheid smoorende in een mist van schyn, en waan.
KAREL.
Hy ging dan?
ERNESTO.
                      Als een leeuw, en zag een yeder aan,
Op ’t hoogst vernoegd, dat hem het recht van meerder jaaren
(1280) De voortocht gaf om, door zyn bloed, van hier te vaaren
Tot in den haven, daar hy eeuwig rust geniet,
Naar zo veel arbeyd, vry van kommer en verdriet.
[p. 62]
KAREL.
Kon hy van Konradyn, zyn boezem vrind, wel schey’en?
Beschryfme het afscheid eens.
ERNESTO.
                                              Vorst! ziet gy my niet schreyen?
(1285) Ach! laat u dan voldoen dat ik ’t alleen beschryf,
Met traanen, die ’k van ’t myn benevelde oogen wryf.
Hoe spreek ik krachtiger van hunne laatste reden,
Vol ted’re naamen, en ootmoedige gebeden;
Van kussen, drukken, en omhelzen, ondersteund!
(1290) Een felle zielstorm, daar de zaal af heeft gedreund.
Gelyk een wind, wiens kracht geen wolk meêr op kan schorten,
Komt, ongestuimigh, in een berg spelonk afstorten,
Zo donderde ’t vaarwel, of eer een groote kreet,
Die Konradyn ontglipte, en door onze ooren sneed,
(1295) Toen de hertogh van hem ging.



VIERDE TOONEEL.

REINOUD, KAREL, ROBERT,
ERNESTO, Hofstoet.

REINOUD, schielyk toeschietende,
en knielende.
                                    Heer koning! ach, heer koning!
Genade! ik bid...
KAREL, hem opheffende.
                            En ik begeer van u verschoning,
Dat ik niet blyf by myn belofte, en eed, en woord;
Een vorst doet niet altyd gelyk hy wel behoord;
De staf dwinght hem, zomtyds, te dwalen, met zyn oordeel,
(1300) En ’t goed te noemen, ’t geen tot nut strekt, en tot voordeel,
Hoe goddeloos, en schelms het de onervaar’ne schynt.
Voorts weet, gezant, dat my dit halsgerecht zoo pynd,
[p. 63]
Dat ik niet anders wensch als hen te mogen spaaren.
REINOUD, weder knielende.
Erbarm! erbarm! erbarm u toch, met hunne jaaren.
(1305) ’t Zyn jongelingen, ach! ’t zyn bloemen, te onvolgroeid,
Om heden, van den steel, te worden afgesnoeid.
Zie my niet aan gelyk hunn’ voorspraak, en behoeder,
O vorst! denk dat hier kruipt een troosteloze moeder,
Wiens afgezant ik ben, de droeve Elizabeth.
(1310) Indien myn ootmoed, en myn bede, u niet verzet,
Toef, toef tot dat zy zelfs kan voor uw voeten vallen;
Een halve dagreys brengt haar binnen deze wallen.
KAREL.
Rys op. Het is me leet, dat ik niet toeven mag.
REINOUD.
Helaas! ten minsten gun hen ’t leven dezen dag.
(1315) Hecht dezen dag noch aan de schakels van die dagen,
Waar inze, steeds vol angst, in uwe kerker lagen.
Ontfang de tranen van een weduw, voor haar zoon.
’t Zyn diamanten aan een vorstelyke kroon.
Een machtig vorst kan met geen schoonder zierzels pronken,
(1320) Als met de naamen van die ’t leven zyn geschonken,
Door zyn milddadigheid.
KAREL.
                                        Mocht ik zo mild zyn! maar...
REINOUD.
’k Beken, ’t vergeven valt een overwinnaar swaar,
Als hy den degen op zyns vyands hart mag stellen:
Maar, is ’t niet grootsch, wanneer hy, onder ’t nedervellen,
(1325) Het staal te rug trekt, eer ’t noch in den boezem glyd,
En dus hem ’t leven schenkt, en van de dood bevryd?
Wees toch verbiddelyk, heer koning.
[p. 64]
KAREL.
                                                          Of uw smeeken
Myn toorn al nederzet, ik voel ze weêr ontsteeken
Door ’s koninginnes komst.
REINOUD.
                                        ,, Haar komst speld my niet goeds.
KAREL.
(1330) Sta op.
REINOUD, opryzende.
                    ,, Wat hofgedruys (ach!) om een hand vol bloeds.



VYFDE TOONEEL.

BEATRIX, KAREL, ERNESTO, ROBERT,
REINOUD, BLANCHE, Hofstoet.

BEATRIX.
’k Vrees oproer, en verraad, indien gy noch uw ooren
Naar uitstel neigd, myn heer, wy zyn gewis verlooren.
O duldeloze smaat! hoe kan het moog’lyk zyn!
Klotilde mind, en bid, en stryd, voor Konradyn.
(1335) Ja, dreigd, door borgers en zoldaaten heen, te dringen,
En, met haar eygene hand, de prins den beul te ontwringen.
KAREL.
Dit is het dat me lag, gelyk een steen, op ’t hert.
Ik zocht, in myn gemoed, de bronâer van myn smert,
En meende dat de rust gestoord wierd door haar knagen:
(1340) Maar, ’t is Klotildes min, die my dit deê verdragen;
Die spookte hier binnen... zy hem rukken van ’t schavot?
Myn dochter? neen. tot Beatrix. ik maak u meester van zyn lot.
Verhaast, verhaast zyn dood. Ook het geringste teeken
[p. 65]
Van gonst is, door die maare, uit myn gemoed, geweeken.
=== (1345) Ga heen. voer ’t vonnis, naar uw welgevallen, uit.
Ik zal het aanzien. ja, mevrouw, dit ’s myn besluit.
BEATRIX.
Wel aan. ’t verheugd my dat gy u eens wild bevryên
Van ’t geen ’t uitstellen van de straf u steeds doet lyên.
Griffier! zy luisterd ROB. iets in.
ROBERT.
              ’t Is wel.
BEATRIX.
                            Ik geef dit halsrecht in uw hand.
(1350) Ga. spoede u na de merkt; help Frederik van kant;
En dan de prins.
ROBERT.
                            Mevrouw! ’k zal uw bevelen volgen.



ZESDE TOONEEL.

KAREL, BEATRIX, REINOUD, ERNESTO, BLANCHE, Hofstoet.

KAREL.
Die liefde scherpt myn haat, en maakt my weêr verbolgen:
Doch, is ’t al waar, mevrouw, dat zy de prins bemind?
Is ’t ook een laster? of een waan, die u verblind?
(1355) Wie weet het? ’k twyfel.
BEATRIX.
                                          Hier staan de oog en oorgetuygen,
Klotilde kwam zich voor myn voeten nederbuygen
In myn vertrek, daar ik myn toorn wat aêmtocht gaf.
De traanen biggelden van haare wangen af;
Vrouw moeder, sprak ’t gedrocht, vrouw moeder, ’k ben bewoogen
(1360) Met Konradyn, en kom u bidden om meêdoogen;
Help ’t recht opschorten; ai, bedwing uw overmoed!

[p. 66]
    Ik brak haar reden af, en stampte met den voet,
En beet, van gramschap, op myn lippen: maar de ontzinde
Voer voort: ô wrede! daar ’k geen menschen hart in vinde,
(1365) Wat wroet ik in uw borst, en zoek naar ’s moeders hart.
Ik kom slechts om myn min te melden, die u tart.
’k Min Konradyn, en zal (gy moogt my wederstreeven)
Hem niet verlaten op den oever van zyn leven.
’k Heb hem beschreyd, bezocht, getroost, myn liefde ontdekt,

(1370) En, zelf met traanen, in zyn hart, een brand verwekt,
Die straks daar ’t ys versmolt, en tot my boog zyn zinnen;
Schoon gy niet denken kost dat my de prins zou minnen.
Geloofd gy ’t niet? ’k zal u doen zien...
hier komt zy aan.
Hoor toe. nu zult gy ’t, uit haar eygen mond, verstaan.
REINOUD.
(1375) De vorst geef my verlof, dat ik hem mag verlaaten,
Dewyl myn klaghten, en gebeden, hier niet baaten.
KAREL.
Ga.
REINOUD.
      Laat my toe dat ik de prins gezelschap hou.
KAREL.
Ga heen. blyf Konradyn, tot in den dood, getrouw.



ZEVENDE TOONEEL.

KAREL, KLOTILDE, BEATRIX, KONSTANZE, ERNESTO, BLANCHE, Hofstoet.

KAREL.
Klotilde! is ’t waar, dat gy, verbasterd van uw stamme,
(1380) U laat ontsteeken van een lasterlyke vlamme?
Mind gy de prins?
[p. 67]
KLOTILDE.
                              Ja, ’k min. Hebt gy ’t niet toegestaan?
Namt gy myn min niet, in ’t verbond, voor gys’laar aan?
Blyf by uw woord, geveynsde, uw zoon, den graaf, gegeven,
En laat myn bruigom, en zyn halsvrind, in het leven.
(1385) Maar hoe! myn voorbeê maakt de koning meê verwoed.
Gy dorst dan niet alleen naar dit doorluchtig bloed?
Gy zult het evenwel, zoo lang ik leef, niet zuipen.
BEATRIX.
Klotilde! hoe zal u dit noch eens in de oogen druipen.
KAREL.
,, Waarom belet gy my, natuur, dat ik die kling
(1390) ,, Dien wederspannigen niet in de boezem wring!
Gy my noch tergen? gy? die stoutheid moet ik minderen.
De prins zal sterven.
KLOTILDE.
                                  Maar ik zal zyn dood verhinderen.
KAREL.
Vermetele!
BEATRIX.
                    Dat toch dit ondier word gestuyt.
KAREL.
Ernesto! ’k wil dat gy haar, in’er kamer, sluyt.
KLOTILDE.
(1395) Hoe, my? ,, helaas!
BEATRIX.
                                  Men moest u, met den kerker, dwingen,
Dan zoude uw trotsheyd ons niet voor de scheenen springen.
KAREL.
Sla haar wel gade; en hou haar hofpoort in het slot,
Tot dat prins Konradyn onthalst legt op ’t schavot.
KLOTILDE.
,, O liefde!
[p. 68]
BEATRIX.
                    Gaanwy naar den marmersteenen toren,
(1400) By ’t nederhof; men kan, van daar, hem zien en hooren.
Myn heer! ik moet zyn dood aanschouwen.
KAREL.
                                                                    Boet uw lust:
Terwyl zoek ik, in myn vertrek, een weynig rust.



ACHSTE TOONEEL.

KLOTILDE, KONSTANZE, ERNESTO.

KLOTILDE.
                            Myn traanen! rold den graaf te moet:
Zegt, dat het tyd is; dat de byl word opgeheven,
(1405) Om Konradyn, (helaas!) de felle slag te geven:
Hy moet die stutten, of men stort dat kostlyk bloed.
Maar gy, ô hemel! laat een nacht op ’t aardryk daalen,
                                        Zo hy te lang moght draalen;
              Doof ’t daglicht uit; werp hagelsteenen neêr;
                          (1410) Meng die met blikzemslaagen;
                    En help ons, met dit schroomelyk geweer,
            De beul, en Bar, van ’t wreed schavot verjagen!
KONSTANZE.
Ernesto wenkt.
KLOTILDE.
                        Ik volg. Konstanze! deze dag
Zal noch het hof doen zien wat liefde en trouw vermag.
binnen.
Einde van het vierde Bedryf.
Continue
[
p. 69]

VYFDE BEDRYF.

Een Rouwkamer.

EERSTE TOONEEL.

ERNESTO, REINOUT.

ERNESTO,
komende van het lyk van Frederik, aan het eind van de zaal staande, met eenige lichten omringd.
(1415) Neen, neen, heer afgezant: gy moet de vorst verschoonen.
REINOUD.
Ach! zou hy Konradyn noch met dit schouwspel hoonen?
Daar me een halsschuldige troost, moedigd, en verkwikt,
Verbergende alles, waar zyn bange ziel voor schrikt.
Of is ’t een gunst? ’k beken, hier is geen byl van nooden;
(1420) Want deze toestel is genoeg om hem te dooden.
ERNESTO.
Terwyl de prins te lang in die gebeêcel beyd,
Is ’t lyk hier neêrgezet, uit haat en bitterheyd.
De koning heeft zyn vrouw, ten vollen, macht gegeven,
De prinssen, buyten hem, te rukken uit het leven:
(1425) Dus is dit, door haar last, van Robert uitgewerkt,
Met wiens boosaartigheyd zy steeds haar wraakzucht sterkt.
Helaas! ’k doe my geweld, myn heer; myn hart moet splyten,
Nu my myn ampt verbied eens luydkeels uit te kryten.
[p. 70]
REINOUD.
Zyn wreedheyd houd geen maat; hy tergd, en kweld, en plaagd,
(1430) Myn prins; alleen om dat dit zyn vorstin behaagd.
Met welke omstandigheên zaagt gy den hartog sterven?
ERNESTO.
Myn heer, die fierheyd is, met woorden noch met verven,
Te schilderen, waar meê dien braven jongeling
’t Schavot, al om bespreyd met rood fluweel, opging.
(1435) Zo klimt een krygsheld, langs een scheur, in ’s vyands werken;
En vliegt, gelyk een draak, met zaamgeklapte vlerken,
Den puinhoop op, en plant, terwyl hem niemand stuit,
Het vliegend vaandel op een omgerukt afuit.
De omstander, gantsch verbaast, ziet dit groothartig treden,
(1440) By ’t onberisp’lyk schoon der welgeschikte leden,
Met zek’re twyfling aan; dewyl hy niet geloofd,
Dat deze is een van twee, die missen moet zyn hoofd:
Doch, eind’lik (als hy Bar hem ’t vonnis voor hoord leezen)
Zo zegt hy: ja, die fiere is tot den byl verweezen!
(1445) En zwaaid hem’t wierook toe van zyn genegenheyd,
Terwyl hy de oogen sluit, en, in zyn boezem, schreyd.
REINOUD.
,, O prins! ik vrees, gy zult mistroostigh zyn, en blyven.
Vaar voort, heer hoofdman, en voleindig dit beschryven.
ERNESTO.
Als Frederik de last gehoord had van de vorst,
(1450) Zoo deed hy ’t kleed los, en ontbloote hals en borst,
Met eygene handen, op dat niemand zou genaken,
En ’t zuiver elpenbeen van nek, en schouders, raken;
Wat zag de hemel toen al schoons! hoewel de zon
(Als of hy zyn gezicht daar niet op houden kon)
[p.71 ]
(1455) Zich wende, en dekte met een slip van wolkgordynen,
En slechts een bleeke straal liet, over ’t merkveld, schynen.
REINOUD.
Hy strekt, met dit geduld, een wonder aan onze eeuw.
ERNESTO.
Dus, met de naakten hals, zoo blank als versche sneeuw,
Slaat hy zyn oogen op de geestelyke vaders,
(1460) En bid hen om een woord, gehaald uit de heyl’ge bladers,
Het geen hem stutten moght, en sterken, in ’t gebedt:
Waar op een yeder, op zyn knie, zich nederzet.
REINOUD.
Maak kort. ik hoor gerucht in ’t zyvertrek. zy koomen.
ERNESTO.
Het yverig gebed had naauw een eind genomen,
(1465) Of de hertog ryst; en wenkt de zidderende beul,
En eyscht een wisse slag: die zegt hem toe dien heul,
Meêr met gebeerden als met woorden, stom van vreezen;
Zo trof hem de helderheyd van dit bezadigd wezen!
Hy knield dan weêr, betast het blok, of’t zich verwrikt,*
(1470) Of’t van een stoot, of slag, ook waggeld, en verschrikt.
Maar neen; ’t staat al te wel; dus strykt hy d’hoofddoek neder.
REINOUD.
Zwyg ’t overige: want myn ziel, helaas, te teder!
Gevoeld die snede in ’t hart, die ’t hooft van ’t lichaam scheyd.



[p. 72]

TWEEDE TOONEEL.

KONRADYN, REINOUD, ERNESTO,
twee Biechtvaders.

KONRADYN, komende uit het zyvertrek,
tot de Geestelyken.
Eerwaardste, neen: ik steun op myn onnozelheyd;
(1475) Ben, daar en boven ook verschoonbaar om myn jaaren,
Die, maar, ach! hy schiet toe, en valt by ’t lyk neder.
REINOUD, tot ERN.
                        Zie, myn heer, dit moest hier wedervaaren.
Men richt hem weder op. prins! prins! wat zal het zyn?
Ai, laat de doodbaar los!
KONRADYN.
                                        O Frederik! ô pyn!
ERNESTO.
Rys op, myn heer!
KONRADYN.
                              Myn vrind!
REINOUD.
                                                Uw rouw kan hem niet baaten.
KONRADYN.
(1480) O Frederik!
ERNESTO.
                                Myn heer! wilt toch dit lyk verlaaten,
Dat te ongevoelyk is om...
REINOUD.
                                        Prins! best dat men wyk!
                            KONRADYN, opstaande.
Keerd gy dus weder? praal en roem van Oostenryk,
Keerd gy dus weder? en misgund men noch myn oogen
U aan te schouwen? dat dit kleed worde afgetoogen;
(1485) Dit dekzel weg gerukt!
[p. 73]
                              ERNESTO, hem belettende.
                                              Myn heer! ’t mag niet geschiên.
KONRADYN.
Verbiedme my, myn vrind (helaas!) uw lyk te zien?
Uw hoofd te leggen op de doodbaar van myn ermen?
Uw ziel te wekken, door uw ooren, met myn kermen?
Uw mond te drukken met myn lippen, nat beschreyd?
(1490) O Frederik! ’k versmelt van rouw, en treurigheyd.
Ach! dat myn vyanden my deze troost noch gaven,
Dat ik uw waarde leên moght, in myn hart, begraven,
Uw leên, met stof en zand bemorst, met bloed bespat!
Wat zoude ik bly’ zyn met die kostelyke schat!
(1495) Doch, ’k zal, gelyk de byl is, door uw nek, gedreven,
(Dit trooste u) meê myn hals aan haar ten besten geven.
    Sicilien was, met zyn wreedaards, niet vernoegd
O booze Anjou! hadge u, by deze, niet gevoegd,
En Oostenryk ontrukt dien treffelyken paerel,
(1500) En, met de voet, vertrapt: doch, ik onschuldigh Karel,
En klaag my zelven aan, ik heb geplengt dit bloed;
Ik ben zo wreed geweest op deze, en zo verwoed;
Ik brocht den hartog op de slachtbank.
REINOUD.
                                                              Zyt te vreden,
Myn Prins!
ERNESTO.
                  Myn heer! ’t word tyd om na de merkt te treden.
KONRADYN.
(1505) ’k Ben reê. hoor eerst, wat my verbaast maakt, en verstomd,
Heer afgezant! indien myn moeder heden komt,
En my niet vind; maar wel myn romp hier zal ontmoeten;
Verbeeld, verbeeld u eens, hoe zy die zoon zal groeten!
Ach! zy geeft geen geluyd; maar ziet het lyk slechts aan;
[p. 74]
(1510) En blyft, gelyk een beeld van schreyend marmer, staan.
    Was zy nu hier! moght ik haar spreeken, en dan scheyden!
Ja. moght zy meê gaan, en my, tot de slag, bereyden;
Ik liet haar hand niet los, in deze laatste nood,
Voor dat de wreede byl myn hoofd smeet in haar schoot!
ERNESTO.
(1515) ’t Believe u, datwe gaan.
KONRADYN.
                                                  Wees gy dan de behoeder,
En schutsheer van die te beklagelyke moeder;
En ondersteun de weê uw, op reys. dit drukt te swaar.
Verwerft zy ’t zielloos lyk van den geweldenaar,
Breng ’t by myn oomen: maar, hoe zullen die dit wreeken!
(1520) En, voor een luttel bloeds, noch eens geheele beeken
Doen vloeijen, door dit ryk!
REINOUD.
                                            ’k Volg uw bevel, myn heer!
KONRADYN.
Klotilde! ik sterf uw vrind; uw wanhoop doet my zeer,
Myn vrindschap dwongt gy me af; hoewel het krank vermogen
Niet evenaaren kon uw werkend’ mededogen,
(1525) Dat met een vader kampte, en met een moeder streed,
Terwyl ’t de waare deugd zocht onder ’t purp’ren kleed.
Ik ben gevonnist naar de richtsnoer van de grooten;
Myn bloedschuld is te zyn, uit have, en erf, gestooten;
’k Heb, met een wedereysch, dit ryk te kort gedaan.
(1530) Dus zal ik, vaardig, ook daarom ter slachtbank gaan.
Doof, ondertusschen, uit het vuur, dat u deê branden,
Op dat het, met myn dood, uw achting niet doe stranden,
[p. 75]
En dryven, op een klip van buitenspoorigheyd;
’t Geen naderhand, van u, nooit wierd genoeg beschreyd.
    (1535) Maar, ô myn ziel, zoude u de doodschrik wel berooven
Van Agnes beeld, en haar gedachtenis verdooven?
Of durft gy, by dit lyk, niet denken aan die maagd,
En is ’t haar broeders bloed, dat in u, wroegd en knaagd?
Of moet men juyst haar naam, op blyde plaatzen, roemen,
(1540) En mag men Agnes, by geen droeve doodbaar, noemen?
Myn Agnes! ach! gy ziet uw bruîgom weêr te moet,
En vreest niets minder als het plengen van zyn bloed.
Gy maakt, misschien, u al gereed, om ons te onthaalen,
Wanneer wy keeren, en van Karel zegepraalen,
(1545) En brengen u de staf van Napels, onzen buit;
U, ach! zyn zuster; u, myn uitverkooren bruid!
Gy meend twee koningen van Napels aan te schouwen;
De een’ brôer te noemen; met den anderen te trouwen;
Maar, deze vreugd word u wel deerelyk ontroofd;
(1550) Gy zietze zonder kroon: gy zietze zonder hoofd.
Schrey niet, myn lief! ay, wilt uw klederen niet scheuren
Het koude bloed raakt weêr aan ’t zieden, door dit treuren,
’t Hart weêr aan ’t kloppen op de naam van Konradyn;
Hou op! hou op! en kwel haar met geen nieuwe pyn.
    (1555) Wel aan. zo ’t u behaagd, gy kond my buyten leyden.
Ik voel my nu gehard te sterven; en te scheyden,
O Frederik! vaar wel! vaar wel, ô Frederik!
’k Ga van u, voor altyd: neen, voor een oogenblik;
Ik zal me spoeden. toef, myn halsvrind! ik kom weder.
(1560) Ernesto, zetme dan, dicht aan zyn zyde, neder:
Vergun de liefde toch dat uiterste vermaak,
En die twee lyken hun verhoolen zamenspraak.
[p. 76]
Vaar wel, heer Reinoud! troost myn moeder. dit is ’t laatste.
REINOUD.
Indien ge ooit Reinoud in uw zuyv’re boezem plaatste,
(1565) Sta toe, dat hy u ook in ’t uiterst’ by mag staan.
KONRADYN.
Wie loond u deze trouw! eerwaardste, laat ons gaan!
Vaar wel, ô Frederik! ik zal myn hert hier laaten.



DERDE TOONEEL.

ERNESTO, alleen.

Een koning na ’t schavot? hoe worden hooge staaten
Geslingerd heen en weêr, van haat en twist en hoon!
(1570) Ach! hoe veranderd, vaak, een vorstelyke kroon!
Men ziet, op ’t onvoorzienst’, haar flikkering verdwynen;
Haar held’re peer’len, en haar gloeijende robynen,
Versmelten, in een uir, tot traanen, en tot bloed.
Maar... ’t is de vorst. hy had de prins hier haast ontmoet.



VIERDE TOONEEL.

ERNESTO, KAREL, Hofstoet.

ERNESTO.
(1575) Zie hier uw vyanden, heer koning! die nu geven,
Aan u, met hunne dood, een aangenaamer leven.
Ontfang nu, met vermaak, de...
KAREL.
                                                  Waar is Konradyn?
ERNESTO.
Genadigste! zyn lyk zal hier ook daadlyk zyn.
KAREL.
’k Hoor, dat men deze baar gevoerd heeft in de kamer,
(1580) Eer hy vertrokken was!
[p. 77]
ERNESTO.
                                                ’t Is waar, men had bekwamer,
En beter, tyd verwacht; ’t geschiede door ’t bestier...
    KAREL, met een wenk zyn Hofstoet doende vertrekken.
Zwyg. ’k merk de boosheyd van myn vrouw, en myn griffier.
Zal zy den prins verby den hertog laaten leyden?
Hier pynigen, voor ’t hof het werktuyg doen bereyden,
(1585) Waar meê de dood zyn ziel van ’t lichaam scheyden zal?
Ernesto, merkt gy ’t niet? ’t berouwd me. ’s prinzen val...
ERNESTO.
Genadigste, verschoon...
KAREL.
                                      Neen. ’k zet op u myn zinnen:
Oprechtigheyd, en trouw, Ernesto, doen me u minnen.
’k Heb mededogendheyd, in al uw doen, bespeurd,
(1590) En deze deugd, hoe zeer ik grimde, goed gekeurd.
Gy deed me, onwetende, in uw naar, en treurigh, weezen,
Des prinzen onschuld, en myn grove misdaad leezen.
Ernesto! ’t is me leet. ach! wat heb ik gedaan!
ERNESTO.
Is ’t my geoorloofd, dat ik na de merkt mag gaan?
KAREL.
(1595) Hou my gezelschap. laat uw koning niet verlegen,
Gy zyt myn lyfwacht, ik betrouwme op uwen degen;
En slaap, terwyl gy waakt. ontzet my nu. waar heen?
Blyf staan, en laat my toch niet, by dit lyk, alleen.
De doodbus kraakt. ik beef. ik zie den hertog nad’ren;
(1600) Het gudzend bloed spuyt uit zyn doorgekorven ad’ren.
En hier, (waar berg ik my!) hier komt de prins ook aan,
Gelyk een schaduwe by ’t scheem’ren van de maan.
Laat af, ô Konradyn, laat af om my te waaren!
[p. 78]
Hy grimd. hy knarzetand. ’k zie ’t ryzen van zyn hairen.
(1605) Ach! revel ik? wat is ’t? is ’t waan, of spokery?
’t Is waan. voel ik de schim niet swerven aan myn zy?
Neen. hoor ik ’t ram’len niet van boeijen, en van keten?
A my! ’k bezwyk. myn brein word van malkaâr gereeten.
My dunkt, het blikzemd van den hemel, op my gram,
(1610) En deze kamer staat, alom, in vuur en vlam.
Voeg u toch weêr by een, ô worstelende zinnen!
O wanhoop! laat u van myn klachten overwinnen!
O naberouw! verhoor myn zuchten! myn gebeên.



VYFDE TOONEEL.

BEATRIX, KAREL, ERNESTO, BLANCHE.

BEATRIX.
Daar legt het kieken van den adelaar vertreên,
(1615) De dart’le ryksleeuw speel nu met zyn hoofd en pluymen.
KAREL.
Is ’t met de prins gedaan? wil dan myn boezem ruymen,
O knagende hartworm! gun myn ziel...
BEATRIX.
                                                            Gy zyt ontsteld.
Wat staatzorg is ’t, myn heer, die u noch plaagd, en kweld?
Vertrekt! laat ons alleen! tot ERN. en BLA.
KAREL.
                                        Ernesto, treê na buyten.
BEATRIX.
(1620) Men stier den hoofdman om Klotildes hof te ontsluyten:
Haar dolle liefde kan ons nu niet schaadlyk zyn.
KAREL.
Ga heen.



[p. 79]

ZESDE TOONEEL.

KAREL, BEATRIX, BLANCHE, ter zyden.

KAREL.
          ,, Zy zegepraald, en juygd, terwyl ik kwyn.
BEATRIX.
Wat kweldge u? laat Europe ons lasteren, en schelden,
’t Is onze schuld niet dat de kroon zo veel moet gelden.
KAREL.
(1625) Maar hoe ging hy ter dood; bezadigd en gerust?
BEATRIX.
Hoor, ’t geen ik heb gezien met groot vermaak, met lust.
De Beyer, die, zo ’t scheen, niet van zyn prins kon scheyden,
Quam hem de trappen van het wreek schavot opleyden;
Zyn oogen droopen wegh; zyn wangen, onlangs rood,
(1630) En bloeyend’, vielen in, zoo paers, en bleek, als lood.
Hy beefde, en jammerde, en wrong, derelyk, zyn handen,
Den toestel ziende tot de staatslachtofferhande.
In deze ontroer’nis viel hy schielyk: ’t zy zyn voet
Uitspattede, in een plas gezet van ’s hertogs bloed:
(1635) Of’t zy de schrik zyn hart en boezem toe kwam nypen,
Eer hy den beul zag naar den staalen rechtbyl grypen.
Maar eind’lyk, rees hy, en bleef by den Beyer staan,
En hoorde ’t vonnis, doch zeer ongeduldigh, aan,
Steeds vallende in de reên van Robert, onder ’t lezen.
(1640) Die dikmaels sweegh, als of ’t ontzag hem noch deê vreezen:
Maar, ’k zie dat dit verhaal u, meêr en meêr, bedroefd,
Myn heer!
KAREL.
                Ach! ja, ’t is of my ’t hart word toegeschroefd.
[p. 80]
Had ik hem heymelyk, (en niet voor yeders oogen,
Op ’t schandelyk schavot) onthalst! het mededoogen
(1645) Der volgende eeuwen houd die daad, hoe wel bepleyt,
Daarom voor boos, en vloekt myn onrechtvaardigheyd.
BEATRIX.
’t Recht eyscht zyn plaats: dit is, uit grooten nood, bedreven,
En niet uit haat; men moest verzek’ren kroon, en leven.*
KAREL.
Verzet, met deze troost, zyn moeders ongeval,
(1650) Die, zo men zegt, hier noch deze avond wezen zal.
BEATRIX.
Gy zult Elizabeth, met heuscheyd, tegentreden,
En daar...
KAREL.
              De lastersmet noch, met een schyn, bekleeden,
Myn hert bedriegende, met een verbloemde spraak.
Neen. geen bewimpeling verdedigd deze zaak.
(1655) Haar tegentreên? ik durf haar woede niet verwachten.
BEATRIX.
Men zet de vrouw dan af. wat raaken ons haar klachten?
KAREL.
Het is een konings weêuw. men moet, om reên van staat,
Haar wel onthaalen, niet bejegenen met smaat.
Zy heeft veel vrinden, die op dezen handel loeren.
(1660) Indien zy ’t lyk eyscht, om naar Beyeren te voeren,
’k Zal ’t geven; en indien zy Konraads graf begeerd,
’t Word toegestaan; want me een gestorven vyand eerd;
En ’t zielloos lichaam, met roustaatzy, brengt ter aarde,
Terwyl hy met zich sleept al’t geen ooit onrust baarde.



[p. 81]

ZEVENDE TOONEEL.

ERNESTO, met een pook, KAREL, BEATRIX, BLANCHE, ALFONSUS.

ERNESTO.
(1665) ’k Bezocht, ter goeder uir, de ryksprinses, mevrouw!
Zie hier het staal, (waar meê zy zich doorsteeken wouw)
Haar, met geweld ontrukt, en uit de vuist gewrongen.
BEATRIX.
Waar was Alfonsus? tot ALF. Hoe? zyt gy niet toegesprongen
Om dit....
ALFONSUS.
                Ik zag geen pook voor dien de glans verriedt
(1670) In de opgeheven hand.
KAREL.
                                              Is zy gewond of niet?
Gy twyfeld, hoofdman? die verwoedheyd doet my schroomen.
Myn lief! wat zal ons van dit mensch noch overkoomen!
,, O faam! die ’t all’ verteld, en niets verborgen houd,
,, Ach! dat gy van myn kind Klotilde zwygen woud!
(1675) ,, Of myd dit hof; of dek uw oogen, stop uw ooren:
,, Zo zal de wereld van deze euveldaad nooit hooren!
ERNESTO.
Zy volgd ons; maar als een getergde tygerin,
Den band ontworsteld, en den keten. koningin!
Zy komt. haar aanzicht brand; het vuur springt uit haar oogen.



[p. 82]

ACHSTE TOONEEL.

KLOTILDE, BEATRIX, KAREL, BLANCHE, KONSTANZE, ALFONSUS, ERNESTO.

KLOTILDE, tot ALF. en ERN.
(1680) ’k Bedank u geenzins voor dit avrechtsch mededoogen.
Vergeefs hebt gy de pook me ontroofd; de steek gestuit;
Wat doet gy meêr als dat gy slechts myn dood steld uit?
’k Wil sterven. is ’t my nu mislukt; ’t zal eens gelukken.
Geeft my de wacht geen tyd om ’t staal in ’t hart te drukken,
(1685) De wanhoop lokt myn ziel met heet, en znel, fenyn,
Dat (eer men ’t achterhaald) haar voerd by Konradyn.
    Wat zeg ik? Konradyn, myn heer, is noch in ’t leven:
Dit hart, dit hart is hem tot een verblyf gegeven;
Gy wild hem doden! dat uw kling myn borst ontsluit’,
(1690) Op dat hy smoore in ’t bloed van zyn verloofde bruidt.
Gy zwygt noch? ja, gy deinst, en poogd my nu te ontvluchten?
Beraad u niet. stoot toe. verslyt geen tyd met zuchten:
Straf, met uw deegen, straf de wederspannigheyd
Van die, zo stout, voor uw gezicht, de prins beschreid.
(1695) Gy darteld in ’t vermaak van op die baar te aanschouwen
Een jongeling, dien gy het hoofd hebt af doen houwen;
Geniet die vreugd ook in myn dood; ben ik uw kind,
’k Ben ’s prinsen minnares! zo gy my noch bemind,
Verban die zucht: ik kan natuur, en ’t bloed, verzaaken,
(1700) En gy, gy kond uw borst niet onbeweeglyk maaken?
Wat houd dat lemmer op? steek. sluit uw oogen toe!
KAREL.
Indien myn hand...
BEATRIX.
                            Vertrek. hy word dit zarren moê.
[p. 83]
KLOTILDE.
O moeder! (neen, ik vrees dat ik die naam bevlekte,
Gaf ik ze aan u, die hier die staatorkaan verwekte)
(1705) Het is uw beurt. wil hier scherprechteresse zyn,
Of vrees een huuw’lyk met een andren Konradyn.
Doch meend gy, met zyn dood, de liefde in my te smooren?
’k Veracht uw vlyt; dit vuur brand feller als te vooren,
Schoon ik myn voorwerp mis. maar. ,, dit beduid wat goeds;
(1710) ,, Die dienaar komt vergeefs hier niet met zo veel spoeds.



NEGENDE TOONEEL.

OKTAVIO, KAREL, BEATRIX, KLOTILDE, BLANCHE, KONSTANZE, ALFONSUS, ERNESTO.

OKTAVIO.
Heer koning! wat al bloeds zietme heden nederstroomen,
Van ’t hoog schavot! de graaf is in de stad gekoomen.
KAREL.
Myn schoonzoon? is het waar?
OKTAVIO.
                                                Hy heeft, met eygene hand,
Den degen in de borst van Robert Bar geplant.
(1715) Daar! spraak hy, dit ’s de loon der listige amptenaaren,
Die woord en eed, naar baat en niet naar recht, verklaaren,
En ’t oor misbruiken van de koningen
! mevrouw,
Hy liet de beul (op dat hy nimmer roemen zou
Dat zulk doorluchtig bloed gestord was door zyn handen)
(1720) Ook dadelyk van een schavottrauwant aanranden;
Die, met een spiets, op ’t lyk van Bar wierd neêrgeveld.
BEATRIX.
Dit is uw doen.
KLOTILDE.
                        ’t Gaat wel. ja: ’t is door my besteld.
[p. 84]
Schoon hy te laat komt, ik heb hem te rug ontboden.
Gy schrikt: maar veel te vroeg; hier is meêr moeds van noden.
(1725) Indien uw boezem dit gety niet uit kan staan;
Hoe hard zy ’t, stuifd de zee noch zwaarder op haar aan,
Wiens golven, omgerold, en op en neêrgesmeeten,
Uit de afgrond loeijen, en van geen bedaaren weeten:
Ik zie, terwyl men slechts van heerschappyen droomd,
(1730) Van deze springvloed hier haast alles overstroomd!
Wat ongelukken (ach, myn wenschen doen my beeven!)
Zult gy noch, om de prins, in dit paleis, beleeven,
Waar uit de blydschap, en ’t geluk, voor eeuwig, vliên,
Hoe deerlyk gy die, met natte oogen, na mogt zien!
(1735) En, bleef het onheil in ’t paleis! ’t zal zich verdeelen,
Door ’t gantsche koningryk, en stooken staatkrakeelen
En krygsgeschillen, die nooit neêr te leggen zyn.
Zo straft de bittre wraak de moord van Konradyn!
    O lelien van ons’ geslacht! ’k zie u al bloozen,
(1740) En, door ’t vergooten bloed, veranderen in roozen.
Gy kwynd. helaas! gy sterfd. uw bladers vallen af:
Dus is ’t myn tyd. ik zal u voorgaan naar het graf.
zy vertrekt.
KAREL.
Konstanze! Alfonsus! ik beveel u beyde haar leven.
BEATRIX.
Men strafze.
KAREL.
                      Ik kan haar die krankzinnigheyd vergeven.
(1745) Gaan wy, mevrouw, de graaf eens spreeken.
BEATRIX.
                                                                              Zie noch zoon,
Noch dochter aan; maar pas alleen op staf en kroon!
                                                                                binnen.

                Einde van het vijfde Bedrijf.

Continue

Tekstkritiek:

fol. *2v vs. 26 wensch er staat: wensch,
fol. *3r vs. 10 slagtbyl ’t [...] scheiden. er staat: slagtbyl’t [...] scheiden
fol. *5r de Meydt Juffrouw, de Rou er staat: de Meydt Juffrouw de Rou
fol. *6r anderen [...] souden deze twee regels zetsel zijn omgedraaid
vs. 102 Guelfen er staat: Geulfen
vs. 262 vloekgespan er staat: vloek gespan,
vs. 324 gelaat er staat: gelaat.
vs. 435 Pas op, dat er staat: Pas, op dat
vs. 984 Elkaâr er staat: Elkaâr,
Continue
Continue

Theateraffiche voor Konradyn (1761)
Continue
Continue

Vertoning bij Konradyn door J. van Thil c.s.
Continue