De schipper in ’t hembd of de bruidegom over de onderdeur. ca. 1790.
Uitgegeven door Marti Roos.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton116530Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
p. 1]

DE

SCHIPPER

IN ’T

HEMBD

OF DE

BRUIDEGOM

OVER DE

ONDERDEUR.

KLUGTSPEL

onder de Zinspreuk,

Schoenmaker houje by je leest.

Een waar Geval.

[Typografisch ornament]

Zyn te bekomen;

In ’s Hage, by Bakhuysen, van Os en Thierry;
Amst., Baalde, H. de Wit en Bom; Haarlem
Bosch; Leyden Pekker; Utrecht Spruit;
Rott. Vis en Arrenberg; Delft van-
der Smout
, en verders by de
meeste Boekverkopers.



[p. 2]

VERTOONERS.

MELKMUIL, Schipper, Minnaar van Handgaauw.
HANDGAAUW, dienstmaagdt, Minnares van Melkmuil.
Broeder HOSKLOS, een oud schuite jager.
KROESKOP, een tapper, neef van Handgaauw.
KRULLETJE, Vrouw van Kroeskop.
BIERBUIK
DIKPENS
}twee klanten van Kroeskop.
ZWARTBEK, Broeder van Melkmuil, aanstaande Speelknegt.
SCHOUT.
GERECHTSDIENAARS.

    Het spel speeld in het Huis van Kroes-
kop.
Het begind des avonds om 11.
uren, en eindigd den volgenden dag, by
den middag.
Continue
[
p. 3]

DE

SCHIPPER

IN ’T

HEMBD

OF DE

BRUIDEGOM

OVER DE

ONDERDEUR.
______________________________________

EERSTE TONEEL.

KRULLETJE, BROEDER HOSKLOS.

KRULLETJE.
JA, Hosklos, daar ontbrak niemand gistren avond aan het spul, als Handgaauw. was ’er die geweest, ik denk dat het ’er nog wel wat wilder gegaan zou hebben, en dat ’er weinig geweest zouden zyn, die geld mee naar huis genomen hadden, ze weet ze aardig van de huig te lichten.
BROEDER HOSKLOS.
    Van dat gevoelen ben ik ook; maar hoe hebje ’t nog gemaakt, na dat ik weg was?
[p. 4]
KRULLETJE.
    Boos genoeg. Leepoog kreeg agterlast, en in plaats van na het huisje te gaan, ging hy op den aspot met vuur zitten, daar hy zoo lang gezeten had, tot hy moord schreeuwde. toen liepen wy toe, en zogten hem op ’t huisje, maar vonden hem op den aspot, en hy was zoo ver verzeild, dat hy ’er niet kon afkomen.
BROEDER HOSKLOS.
    Wat heb je toen met hem uitgespeuld?
KRULLETJE.
    Wy hebben hem achter in het bleekveldt gesleept, want hy was zoo ver dat hy niet kon gaan of staan. daar heit Teeuw zyn achter-kwartier braaf met zeep gesmeerd. hy schreeuwde als de drommel, en daar hebben wy hem met de naars boven laten leggen, om uit te trekken in de Maan. van den ochtend was hy wat nuchterder, toen hebben ze hem met ’er vieren thuis gebrogt, maar ik denk niet, dat hy in acht weken zal kunnen zitten.
BROEDER HOSKLOS.
    Hoe ging ’t Bullebak? die had het ook al mooi voor zyn kiezen, toen ik heen ging.
KRULLETJE.
    Die dwaalde daar in ’t morsch op de grond, in de kladdens en vuiligheid, die is ook van ochtend eerst heen gegaan, hy zag ’er schouw uit. zyn wyf mag hem wel afschrobben.
BROEDER HOSKLOS.
    Hoe liep het af met Kribbetje? hieuw die ’er nog al wel?
KRULLETJE.
    Die was als een kartouw, en net zoo, als de katjes in de maart. Haar vent zou ’er wat [p. 5] toedekken; maar hy viel wel vaak bezyen haar neer, dat deuntje stond Propdarm heel wel aan, en de rest zullen we aan zyn plaats laten.
BROEDER HOSKLOS.
    Wel staat jou dat leven nou an? kunt gy dat zoo aanzien?
KRULLETJE.
    Dat ’s waar, wel nou wordt gy fyn wel jemeni ja. denk je niet, dat ik weet van de kluchten, die ik zoo dikwils met gebraen Griet hebt uitgespeuld? en van mottige Barber heug ik ook nog wel; en waarom zou ik het niet zien mogen, ik wil zelf die kant ook wel helpen, was je me niet al te ouwbakken, ik geloof niet, dat we hier staan babbelen zouden, als Kroeskop uit is.
BROEDER HOSKLOS.
    Meent gy dat, Krulletje, wat moet men niet al hooren? waarom haal je nu die dingen op, daar is immers al gras over gegroeid.
KRULLETJE.
    Ik wou niet, dat ’er by my gras over gegroeid was, ik wacht zoo lang niet, dat ’er gras over kan groeijen.
BROEDER HOSKLOS.
    Wel waar of Handgaauw blyft? had je ze niet al weer gewacht.
KRULLETJE.
    Wel ja, maar ik geloof niet, dat ze hier durft komen.
BROEDER HOSKLOS.
    Wat scheeld ’er aan is ’t niet zoo als ’t wezen moet?
[p. 6]
KRULLETJE.
    Al heel niet; maar dat zel ik je wel eens nader vertellen.
BROEDER HOSKLOS.
    Nou tot flus dan. ik ga me schoenen eens van de lapper halen.
KRULLETJE.
    ’t Is goed, Hosklos, laat hy jou met een wat lappen.
BROEDER HOSKLOS.
    Loop na je grootje, men is met jou altyd angehaald.



TWEEDE TONEEL.

HANDGAAUW, KRULLETJE.

KRULLETJE.
    Wel myn lieve Handgaauw, ben je daar? wel, dat is goed. ik wist niet, wat ik van uw uitblyven denken moest ik vreesde al, dat gy nageschreven waart; maar hoe durft gy nog bestaan van hier te komen? waar kom je nu van daan? hoe hebt je ’t op reis al gehad? ben je altyd wel geweest? voeren de vrienden overäl nog wel?
HANDGAAUW.
    Ja, Krulletje, daar ben ik, dat ik wat uitgebleven ben is waar; maar ik docht, die uit is, die uit mag: en was jy bang voor naschryven? ik al heel niet. tut: tut: daar is nu al gras over gewasschen, en daarom ben ik niet eens beschroomd, om hier te komen, wie zou me moeijen. ik heb me op de reis al heel wel gediverteerd, en al die wisjewasjes zyn me al [p. 7] uit het hoofdt. ik ben zoo gezond geweest, als een vis, en van zieken onder de vrienden, weet ik niet. ’t is daar alles ook nog al gezond werk; maar weet gy al van de vermeerdering van ons geslacht.
KRULLETJE.
    Wel neen, ik. Meid. wie is ’er dan getrouwd van ons volkje? wie leid ’er in de kraam?
HANDGAAUW.
    Getrouwd zeg je, getrouwd! onze familie is wel door en door eerlyk en onbesproken, maar naar dat woordt getrouwd zien ze zoo precies niet, dat weetje wel; Grypstuivers Weeuw, die zes jaren in het Tuchthuis heeft gezeten, om de gouden boot, die aan haar vingren ongelukkig was blyven hangen, leid van twee Jongens als blokken in de kraam, en Neeltje Knokwat heeft drie vrydagen aan malkander telkens een kindt t’ huis gekregen.
KRULLETJE.
    Die vermeerdering van het geslacht is wel groot, maar daar kan evenwel niet veel goeds van gesproken worden. zyn Moeder is ’er te degelyk toe, na dat ze uit het rasphuis is gekomen, heb ik evenwel niet meer gehoord, dat ze een straathoer is.
HANDGAAUW.
    Daar heb je, wel deugdelyk gelyk in, en hy helpt zoo de heele familie maar op de tong; maar men kan niet met hem eggen of ploegen, anders zou ik wel eens by hem gegaan hebben, en het hem op de conscientie gezet hebben; maar daar is aan de vent geen zalf te stryken. hy geeft bekken als hooischuuren, en altyd wil hy nog gelyk hebben. zyn Moeder durft de straat niet meer betreden, zeggen ze, [p. 8] van schaamte, dat hy zoo by de hoeren loopt.
KRULLETJE.
    De Vent zal nog druipen daar hy gaat. ’t gaat al te grof met hem.
HANDGAAUW.
    Dat’s wel waar; maar laat ons daar een spelletje by steken, en wat anders praten. ik heb wat aan de hand, daar ik je over moet spreken. ik ga trouwen.
KRULLETJE.
    Trouwen zeg je? wel heb je dan al een Vryer?
HANDGAAUW.
    Wel ben ik daar zeker niet oud genoeg toe? zekerlyk heb ik een vryer, of denk je, dat ik met de geesselpaal wil trouwen.
KRULLETJE.
    Maak je zoo boos niet, Handgaauw. ik meen het zoo kwaad niet; maar heb je zeker een vryer? wat is het voor een slag?
HANDGAAUW.
    Een ventje daar je mee uit de weereld zoud gaan, en hy zel zyn woordt wel houden ook, als ik van nacht myn rol maar wel spelen kan.
KRULLETJE.
    Zou ’t meening wezen, meid?
HANDGAAUW.
    Wel meening. hy is gek naar my. wy zyn tot hier aan de deur zamen gekomen, hy zal hier strak wezen met zyn Broer, die onze speelknecht zal zyn.
KRULLETJE.
    Maar zel hy niet achter uit loopen, als het ’er op aan komt, gelyk al de anderen gedaan hebben?
[p. 9]
HANDGAAUW.
    Hou wat. ik zie hem voor te eerlyk daar toe aan. hy is van deftig volk, ik heb’er nog nooit zoo goed een gehad, ’t is een karel, als een wolk. hy heit beenen onder ’t gat, of ze gedraaid waren, en zoo vast als kerkpilaren: ik had het nooit beter kunnen treffen.
KRULLETJE.
    Wat doet hy voor de kost?
HANDGAAUW.
    Hy is een Schipper, zyn ouders leven nog, en die hebben geldt, maar hy heeft zyn jaren, en hy is braaf bezulverd en begoud.
KRULLETJE.
    Dat zou haast gaan lykenen; maar hoe durf je hier ten aanteikenen gaan?
HANDGAAUW.
    Daar wou ik je over spreken. wy moeten het zoo beleggen: dat wy morgen naar ..... gaan, en daar worden aangeteikend. ken je daar niemand, daar we gaan kunnen: wy moeten hem dat aanpraten.
KRULLETJE.
    Ja: ik ken daar Grietje Pareloor, een eerelyke en brave Vrouw. zy is maar eens gegeesseld. een half uurtje voor dat je morgen ochtend vertrekt, zal ik myn dochter naar haar toezenden en van alles laten kennis geven op dat zy weet, hoe zy zich moet gedragen, als gyl. komt.
HANDGAAUW.
    Ik wil u de vracht gaarne betalen, als gy haar zenden wilt, en dan zellen we houwen of Grietje myn nicht was.
[p. 10]
KRULLETJE.
    Gyl. zult daar heel wel zyn, want het is ’er heel mooi in huis. zy is heel wel onderleid van goud en zilver.
HANDGAAUW.
    Zoo veel te beter, ik zal het wel met haar maken: laat zy maar maken, dat die party my niet ontvald: laat ze zoo wat ’t een en anders moois in een koffer doen, en houwen of dat myn goedt was, dat zel hem nog al grager maken.
KRULLETJE.
    Dat is wel goed, maar wy kennen malkander van ouds. als zy dat nou eens doet, en je bent getrouwd, dan kan je dat goed wel na je nemen. Je man zou maar zeggen: dat Grietje zelf gezeid had, dat het jou goedt was, en dan zou het een spulletje kunnen maken.
HANDGAAUW.
    Het doet niet: als wy getrouwd zyn, is het uit, dan zel ik het hem zelf wel zeggen; zie je me daar voor aan, dat ik haar iet zou ontvreemden? je weet immers wel, dat twee kwade honden malkander niet byten.
KRULLETJE.
    Wel geäntwoord, ik zel ’t allemaal zoo doen als je zegt, al wou je van nacht hier met hem slapen. ik heb boven nog een bedt leeg.
HANDGAAUW.
    Je weet wel, Krulletje, hoe de jonge meiden zyn. dat zou ik wel willen doen: want ik heb regt zin in de vent; maar ik waag dat niet. als de vryers geproefd hebben, scheijen zy ’er dikwils uit. Je weet wel, dat ik geen hoer ben, maar ik ben eene op die wyze zes- [p. 11] maal eerlyk bedrogene vryster. ik ben ’er zoo al zes kwyt geraakt, den zevenden zal ik op passen, we zellen liever van nacht wat vrolyk wezen, en hem maar zoo mal praten om morgen naar ..... te gaan, en daar aan te teekenen. als dat geschied is, en ik zie dan, dat hy wel zou willen, durf ik het byslapen wel wagen.
KRULLETJE.
    Wel nou, dat zel je by Grietje ook wel kunnen krygen. zy houd geen hoerhuis, maar dat zel ze je wel toestaan; maar ik hoor daar kloppen. daar zel me liefste wezen.



DERDE TONEEL.

MELKMUIL, HANDGAAUW,
KRULLETJE, ZWARTBEK.

MELKMUIL.
    Benje daar, Bekje, dat is wel goed. ik ben wel heel bly. ik docht niet, dat ik het huis ooit zou hebben weergevonden, ik was zoo benaauwd, nog eens zoo: en als ik je evenwel niet had hier gevonden, wat zou ik hebben gaan doen?
HANDGAAUW.
    Wel ik ben bly van uwen ’t wege. ik ben hier onbekend, niemandt zou je hebben kunnen te regt helpen, welkom lieve Melkmuil.
Hy geeft haar een kusch.
KRULLETJE.
    Wel zoo, wel zoo: dat lykend meening. hoe heb ik het met Jyluy?
[p. 12]
MELKMUIL.
    Wel, vrouw, weetje dan niet, dat ik over Handgaauw vry? heit zy je dat dan ondertusschen niet al gezegd? ik dacht dat je dat al wist.
HANDGAAUW, veinzende beschaamd
te zyn, zegd huilende.
    Wel, Melkmuil, zie je me dan voor een hoer an? denkje, dat ik dat al zoo rasch maar aan Nichtje heb overgezegd, je maakt me beschaamd. nu ben ik regt boos op je wat heit me Nicht dat te weten? neen: dat had ik niet van je gedocht.
MELKMUIL.
    Zoo boos ummers niet, Handgaauwtje lief. ik heb daar geen arg in gehad, je moet dat niet kwalyk nemen, zou dat nou juist hoerewerk wezen, al hadt je dat gezeid?
KRULLETJE.
    Wel zeker zou het, Mantje. als een vryster dat zoo maar tegen my zei, zou ik denken, dat zy een hoer was. Ik zie wel, dat je van je leven nog niet veul gevreên hebt.
tegen HANDGAAUW.
    Wel, Nichtje, wat doet je liefste. die vryer ziet ’er nog al zoo kwalyk niet uit. je hoeft het je niet te schamen, al was je op hem verliefd, dat zou ’er wel meer gebeuren, als u.
ZWARTBEK.
    Wel juffrouw nichtje, je moest geen zin in myn Broêr krygen. word je groen, ik ben nog niet verzeid. je bent wel wat ouwer als ik, naar ik zie, maar anders zie je ’er zoo kwalyk nog niet eens uit.
[p. 13]
KRULLETJE.
    Ik ben al zoo duur verkogt, als ik gelden mag, Vriendje, ik ben getrouwd, je komt wel vier dagen te laat; want ik ben al over acht jaren getrouwd geweest;
tegen HANDGAAUW.
    Maar Nichtje, wat doet je Liefste?
HANDGAAUW.
    Hy is een Schipper.
KRULLETJE.
    Wel zoo, Kapitein! wat lust je? ben je bezweet? wil je een zoopje? of een kanne bier, wat lust je? ben je me Nichtjes Vryer, dan heb ik het wel voor je over. je staat me zoo kwalyk niet aan. myn Nichtje kon wel arger partuur gekregen hebben.
HANDGAAUW.
    De Kapitein kan eisschen wat hy lust. ik zal betalen; maar ik wil niet hebben dat jy tracteert. lust je een kanne bier, Melkmuiltje lief. ik wou wel een kop koffy.
ZWARTBEK.
    Jyluy praat allemaal van zoopjes en bier. ik ben zoo dik van al het bier, dat ik van daag gedronken heb, en dat boonesop, daar Handgaauw van praat, staat me ook maar half aan: ik wou dat ik achter een goed stuk Ham zat.
KRULLETJE.
    Jy lykend een resolute bruijer, mantje. is je broêr ook zoo resolut, dan zel hy met myn Nichtje wel over weg komen. ik heb van middag een braven Westfaalschen Ham gekookt: myn Man is niet t’huis gekomen, en voor my alleen was het niet de pyne waard om hem te [p. 14] ontginnen, ik heb my met de toespys beholpen, zoo dat ’er de Ham nog heel staat.
ZWARTBEK.
    Dat ’s puik, Vrouwtje, ’t is voor my wel de pyne waard. ik heb honger, ik lust hem wel zonder toespys. disch jy hem maar op. myn Broêrs Liefste zeid toch, dat ze zel betalen.
KRULLETJE.
    Dat wil ik wel doen, maar ik durf niet voor dat myn Man t’ huis komt.
ZWARTBEK.
    Wie weet of die nog in zeven dagen hier is, en als ik zoo lang moest vasten, ben ik al lang dood en koud.
KRULLETJE.
    Hy heeft geen noodt. het zal geen half uur lyden. laat ik je nu maar een kan bier tappen, dan zal hy wel t’ huis wezen, dan mogen wy samen een stuk ham eten, en wat koffy toe drinken, dan heit yder zyn zin, en om het wat grager te doen ingaan, alzoo nu de toespys op is, zel ik ’er wat bietkroten in de koekepan en wat komkommers op den rooster by schaffen.
ZWARTBEK.
    ’t Kan wel wezen, dat dat goed eten is, maar hoe eetje dat? met je teenen, of met je neus? maar geef nou ondertusschen dan je bier maar op.
MELKMUIL.
    Hebt gy nu uitgepraat Broêr? dan zal ik ook eens beginnen.
tegen KRULLETJE.
    Juffrouw zel je man daar niet tegen hebben, dat wy zoo hier zyn?
[p. 15]
HANDGAAUW.
    Wel neen, hy, Melkmuiltje, dat is een brave Karel.
KRULLETJE.
    Als je dien ziet, Kapitein, zel je zien, dat hy een cordaat man is, dat is al Karel wat ’er aan is. hoe meer volk hoe liever, daar zellen hier strak nog wel meer mensehen komen, die gewoon zyn hier alle avonden een kannetje bier te drinken.
MELKMUIL.
    Wel Vrouw dat is me lief om te hooren. misschien kunnen wy dan van nacht wel hier blyven: als myn Bekje maar wat rusten kan, ben ik te vreden om op te zitten, of ze moest gedogen willen, dat ik by haar sliep. of ’er denk ik wel een mensch in de wereld bly’er naar bed zou gaan, als Melkmuil zoo myn Krultje dat eens toestond. en .....
Hy kust haar daar op.
KRULLETJE.
    Wel Karel in wat huis meen je, dat je bent? denkje dat dit een hoerhuis is. wou je hier zulke schandelyke dingen doen? liet ik het niet om Handgaauw, ik wees je ’t vierkante gat. wat ben je voor een geile bok? foei, foei. durf jy nog om een eerlyk meisje uitkomen? wat beel je jou wel in? wat komt me al over? ’t scheeld me niet veel, of ik breng je aan den Officier an, dat je myn huis verontreinigen wilt.
HANDGAAUW huilende.
    Schaamje je niet, Melkmuil, dat je zulke taal uitslaat? zie je me voor een Hoer an. laat me dan liever maar loopen. wil je een Hoer tot je vrouw hebben? dat had ik nooit van je [p. 16] gedogt; ik meende dat je daar al te brave borst toe waart. ik wil liever gaan, daar je me nooit weer ziet, als dat je zoo de kroon van myn hoofdt steeldt. wat moet Nichtje wel van me denken? wy komen daar samen aanreizen, en je maakt me hier aanstonds zulke complimenten: moet Nichtje niet denken, dat wy onderweeg dat kwaadt al samen gepleegd hebben?
KRULLETJE.
    Neen, Nichtje, daar ken ik je al te wel toe. ik denk dat niet; maar ik wou om geen kruisgulden, dat myn man het hoorde, hy sloeg hem de ribbens aan stukken.
MELKMUIL tegen KRULLETJE.
    Juffrouw, ik heb het maar gezegd om te lachen, wees zoo goed en zeg het je Man niet.
tegen HANDGAAUW.
    Zoeten Engel, vergeef het me. ik heb het zoo niet gemeend, ik heb je nooit anders als voor eerlyk gehouden, geloof me met dezen kusch.
hy wil haar kusschen, zy stoot hem af.
    Weg, Melkmuil, jy ziet me maar aan voor een hoer. ik ga morgen ogtend maar heen. zoek je hoeren, dan moet je by my niet wezen. zoek dan je fortuin, waar je wilt; maar by my niet.
hy wil haar al weder kusschen,
zy stoot hem weder af.
           
    Neen, Melkmuil, loop na je hoeren, wie weet hoe veel dat je ’er al met dien mond gekuscht hebt. ik sta daar niet op.
ZWARTBEK.
    Broêr, zie wat je doet. als je trouwd heb ik [p. 17] een vetten baardt te wagten; maar als my zoo iet gebeurde, nam ik heel rasch myn paspoort.
KRULLETJE en HANDGAAUW, te gelyk.
    Wel laat hy dat doen.
ZWARTBEK.
    Hy moet zyn zin doen. als je lui getrouwd bent, zel jully samen moeten huis houden, en ik niet, maar moet men langer hier blyven, dan wou ik dat Juffrouw Krulletje het bier maar gaf; van al dat schelden kryg ik niets in ’t lyf.
KRULLETJE.
    Ik wil wel tappen: want ik ben zoo verschrikt, dat ik op myn beenen niet staan kan, en Handgaauw lild daar ze staat; maar daar komt Broeder Hosklos, die kend heel myn huis. die zel wel eens tappen, ik ben ’er te verschrikt toe.



VIERDE TONEEL.

MELKMUIL, HANDGAAUW, KRULLETJE,
BROEDER HOSKLOS,
ZWARTBEK.

BROEDER HOSKLOS.
    Goejen avond, Krulletje, tapme eens een kanne bier.
KRULLETJE.
    Wel, Broeder Hosklos, ik ben verschrikt. wou jy zoo goed zyn, en tappen maar eens een paartje, je weet den weg, en je kendt de spraak hier in huis: gelyk men zeid.
[p. 18]
BROEDER HOSKLOS.
    Och ja: dat wil ik wel doen; maar hoe kom je zoo verschrikt? je bent anders geen vrouw, die van een kleen geruchtje weet.
KRULLETJE.
    Dat is die Vent zyn schuldt, die begon hier net even eens te praten, of hy in een hoerhuis was. en dat kan ik niet opëten.
BROEDER HOSKLOS.
    Ja, dat vuilbekken is een leelyke mode, en zommige menschen gewennen zich dat zoo aan, dat ze niet regt praten kunnen, of ze moeten vuilbekken.
KRULLETJE.
    Neen, man: daar haperd het hier niet; maar dit meisje is zyn vryster, en hy praat maar, om met haar hier naar bedt te gaan. is dat geen hoerhuizen werk.
MELKMUIL.
    Wel, Juffrouw, ik heb het niet verder als uit spotterny gezegd, hoe kunje me dat zoo kwalyk nemen, en boven dat, ik heb je al om vergiffenis gevraagd; wat eischt gy meer.
HANDGAAUW half snikkende.
    En my ziet hy voor een hoer aan. is dat te verdragen?
MELKMUIL.
    Liefje, ’t was maar spotten, en meer niet. geloof me toch.
KRULLETJE.
    Dat zy zoo: men moet in geen eerlyke huizen met zulke dingen spotten, Kaptein, en als jy gezien hadt, dat ik of zy maar een beetje ooren daarna geleend hadden, zou het wel gaauw ernst zyn geworden, je hebt het nu mak- [p. 19] kelyk te zeggen dat het maar spotten is geweest; maar was je niet gestuit, het zou wel gebleken hebben.
ZWARTBEK.
    Juffrouw, je hebt al haast gelyk. ik zal je slechts mooije woretjes geven; anders kryg ik eten noch drinken, maar ik zeg nog al eens, was ik myn Broeder, ik zou wel weten, wat my te doen stond.
KRULLETJE.
    Dat mogt je doen vrindt; maar ik wil het evenwel zeggen.
BROEDER HOSKLOS.
    Ik hoor, dat je Kaptein zegdt. is die Baas een schipper, dan heb ik respect voor hem.
ZWARTBEK.
    Ja vrindt, myn Broêr is een schipper. hebt je nou een stik spek voor hem, dan wil ik ook wel eens proeven; maar het moest niet met je gaan, als met die Vrouw of Juffrouw, die heeft al over een uur gezeid, dat ze ham voor ons had, maar het komt niet voor den dag. hebje een stik spek geef maar op. ik heb honger.
BROEDER HOSKLOS.
    Ik praat van geen stik spek, me vrindt. ik zeg dat ik respect voor je Broêr heb, als hy een Schipper is. ik ben een oud schuitejager, en onder de Schippers heb ik myn geldt gewonnen, daar ik nu stilletjes van leeg ga op myn muiltjes.
ZWARTBEK.
    Een oud Jager, die op zyn muiltjes leeg gaat. wel vrindt, jy bent, wel een wonder van de weereldt, als ik het vragen mag, heb- [p. 20] je paardt met een geweest? want de paarden en Jenever eten de Jagers meest op, dat ze oud zynde arm zyn.
BROEDER HOSKLOS.
    Al heel niet, mantje; maar dat zullen wy wel eens nader verhandelen, als je daar lust toe hebt. laat ik nu deze rusie maar eens uit de weereld helpen, om dat ik respect voor je Broêr heb, en deze lui hier ken, die al veel om mynen ’t wil doen zullen, dat verzeker ik je.
tegen KRULLETJE.
    Juffrouw Krulletje, ben je met myn bemiddeling te vreden?
KRULLETJE.
    Dat zal ik wel moeten wezen, om dat het uit de weereld diend, eer myn man t’ huis komt, anders zie ik een bedroefd leven tegemoet. hy zel de Kaptein onder de voet steken, als hy het hoord.
BROEDER HOSKLOS.
    Wel nu gy, Kapitein, zyt gy ook te vreden? dan zal ik vrede maken.
MELKMUIL.
    Ik weet, dat ik het onnozel heb gezeid, maar om myn lieve Handgaauw te vreden te stellen, geef ik het ook over.
BROEDER HOSKLOS.
    Zie zoo: nou zel het wel haast uit de weereld wezen. Kaptein, jy moet de Juffrouw van dit Huis en je Liefste allebei om excus vragen, en dit huis voor eerlyk verklaren, ook moet je, als je trouwd, een paar half vaten best bier ten besten hier geven, en in geen Jaar, na je trouwen by je vrouw slapen.
[p. 21]
===
HANDGAAUW.
    Dat schut ik. ik heb geen genoegen in je bemiddeling genomen.
ZWARTBEK.
    Schipper, voelje nou nog niet, dat je aan grond zit, zeil dan maar om hoog.
BROEDER HOSKLOS.
    ’t Laatste zellen me ’er dan aflaten, is ’t dan nu wel, Vrinden?
MELKMUIL, HANDGAAUW, KRULLETJE,
alle drie gelyk.
Ja, ja: nou is ’t wel. daar zyn wy mee te vreden.
MELKMUIL.
    Nou Juffrouw, ik vraag je excus, ik erken dit huis voor eerlyk...
ZWARTBEK.
    En je Liefste dan ook, Broêr?
MELKMUIL.
    Ja wel vooräl, als ik dat niet docht, zou ik ze niet hebben willen, en het bier is tot je dienst, als ik getrouwd ben. daar op nu eens gekuscht.
Hy kuscht Handgaauw.
ZWARTBEK.
    Dat hebje nou al weer weg, Broer; maar ken jy niet maken, dat ’er nou wat te eten en te drinken komt, of wil je me tot je Speulknecht niet hebben, zeg het dan maar; maar laat my in een bierhuis, daar ze zeggen, dat ze ham op schuttel hebben, van honger en dorst niet sterven.
[p. 22]
MELKMUIL.
    Juffrouw geef hem toch wat te eten en te drinken.
BROEDER HOSKLOS.
    Ik ga al vast tappen, maar daar komt Kroeskop met Bierbuik en Dikpens aan.



VYFDE TONEEL.

MELKMUIL, HANDGAAUW, KROESKOP,
KRULLETJE, BIERBUIK,
DIKPENS, ZWARTBEK.

KROESKOP.
    Wel zoo Vrouw, dat is ’t huisje vol, na ’t lykend.
tegen HANDGAAUW.
Ben je daar, Meid? dat ’s goed. maar wat zyn dat voor menschen?
KRULLETJE.
    De oudste is een Kaptein, en de Vryer van Handgaauw. daar zel ze meê trouwen, man lief, en de jongste is zyn Broêr, die zel speelknecht wezen.
KROESKOP.
    Goed volkje. Vrouw, maar hebje niet wat te eten en te drinken, ik heb myn middagmaal by een kwakzalver staan verkyken, ik ben byna flaauw.
ZWARTBEK.
    Gy bent een man als spek, Baasje, nou zel ’t wel gaan, hoop ik. ze laten me amper sterven van honger en dorst, en ze vermallen hun tydt met wisjewasjes.
[p. 23]
(23)
BIERBUIK.
    Kroeskop tap eens een kan bier, ik ben dorstig van daag.
DIKPENS.
    Zoo is ’t met my ook. hoe of dat komt? ik heb van middag maar zoute visch gegeten, en ze was heel niet versch: men zou zeggen hoe kan men daar dorst op hebben?
KRULLETJE.
    Dat zou men zeggen: nietwaar? maar Broeder Hosklos is een paartje gaan tappen, neemt die dan maar voor Jully.
ZWARTBEK tegen Kroeskop.
Hou, Baas, ’t is voor my getapt, je moet dat niet toelaten, kyk eens, ik spoeg al dubbeltjes.
KROESKOP.
    Ik zal wel eens gaan tappen, vrindt neem jy het bier maar, als Broeder Hosklos komt. daar is hy al.



SESDE TONEEL.

MELKMUIL, HANDGAAUW, KRULLETJE,
BROEDER HOSKLOS, BIERBUIK,
DIKPENS, ZWARTBEK.

ZWARTBEK, roept Kroeskop achter na.
    Baas, blyf liever hier, anders krygen we geen eten.
KRULLETJE.
    Kom, kom, haastige bloedt, men zal je helpen. drink al vast eens.
[p. 24]
BROEDER HOSKLOS geeft hem de kan,
hy zet dien aan den mond, en zegt.

ZWARTBEK.
    Wat droes, de kan is leeg. ik docht dat je me bier brocht.
BROEDER HOSKLOS.
    Ik heb gedaan, dat me gezeid is. ik heb een paartje bier getapt.
BIERBUIK.
    En uitgedronken, denk ik.
BROEDER HOSKLOS.
    Dat was wel de voorzichtigste weg, om niet te storten. ook is me niet belast van het hier te brengen, maar wel te tappen.
ZWARTBEK.
    Regeerd hier dan de pikke in huis?
KRULLETJE.
    Neen, Baas, me man regeerd hier en niet de pikke. dien vent ken ik niet.
HANDGAAUW.
    Gaat je dorst al wat over, Zwartbek.
ZWARTBEK.
    ’t ls hier wat pieraadje. dat zie ik wel, en al vast kryg ik niet. ei Handgaauw, doe jy eens een goed woordt voor me, dan zal ik je muilen smeren, als je trouwd.
HANDGAAUW.
    Krulletje help hem toch voort, dat is nou ook lang genoeg.
KRULLETJE.
    Kom aan, Handgaauw, om dat jy ’t me verzoekt, zal ik het doen. daar komt Kroeskop.



[p. 25]

SEVENDE TONEEL.

MELKMUIL, HANDGAAUW, KROESKOP,
BROEDER HOSKLOS, BIERBUIK,
DIKPENS, ZWARTBEK.

KROESKOP.
        Zie daar, vrinden, is je bier.
ZWARTBEK.
    Nou heb ik moedt, dat ik nog wat krygen zal.
BROEDER HOSKLOS.
    ’t Zou wel passen: want jy lykend een regte sukkelaar.
MELKMUIL.
    Dat doet hy ook; maar hy klaagd van dorst, en zyn mondt is geen een oogenblik stil.
HANDGAAUW.
    Sint felten, Zwartbek: daar komt Juffrouw Krulletje met het bier, en kyk eens toe, wat heit ze daar onder den arm?
ZWARTBEK.
    Ontzet, voor me maag! ontzet! daar is de Ham. ô myn lieve Varkensgatje! wil je nou eens zien eten en drinken, vrinden?
Hy loopt haar in ’t gemoet, neemd haar de kan en de ham af, drinkt al loopende, vald op zyn naars midden op het toneel neer, haald zyn mes uit, en zet het in de ham, en zy loopt weer te rug.
Dat Varken heit ook wel 250. pondt gewogen denk ik.
[p. 26]
KROESKOP.
    Wel ja ’t; maar zit je daar alleen te kluiven? wel hou wat, ik wou ook wel wat hebben. ik heb al zoo wel honger, als jy.
ZWARTBEK, al kaauwende.
Dat ken wel, Baas; maar jy zult misschien zonder tafellaken niet lusten, en ik wel. ik val zoo hoffelyk niet.
KROESKOP.
    Ik ook niet, ik lust ook wel zonder tafellaken.
Hy vald by hem neder op den grond, en gaat ook aan ’t snyden.
HANDGAAUW.
    Wel, Kroeskop, word je mal? Krulletje help, of de Ham gaat op.



ACHSTE TONEEL.

MELKMUIL, HANDGAAUW, BROEDER
HOSKLOS, KROESKOP, KRULLETJE,
BIERBUIK, DIKPENS,
ZWARTBEK.

KRULLETJE, naar den Ham grypende, neemd dien weg.
    Wel hou wat evenwel. wy lusten ook wel wat.
ZWARTBEK.
    Juffrouw, heb je me straks niet gezeid, dat je man hier regeerd? waarom ontneemt ge ons dan ons eten. je man is ’er zoo heel wel mede te vreden.
[p. 27]
KRULLETJE.
    Neen; Zwartbek: laten wy ordentelyk eten. ik misgun je de ham niet; maar elk moet wat hebben. Handgaauw, wil je me een handt toesteken, wy zullen een tafel dekken, en ’er nog zoo wat byzetten. ten minden broodt en mostert. dat benne schepsels ze eten als de Varkens.
ZWARTBEK.
    Zoo je meend, dat we met onzen mond eten, dan hebje gelyk; maar anders niet: want de Varkens eten knorrende, en wy waren al heel wel samen te vreden.
KRULLETJE.
    Ik meen, dat je zoo maar van de vloer eet, zonder brood, of iet anders.
MELKMUIL.
    Wil ik je een handt toesteken, Juffrouw.
KRULLETJE.
    Nou ken ik zien, dat het regte liefde is: want dat doe je maar, om by je liefste te wezen.
MELKMUIL.
    Dat kost je wel raden, maar dat ’s nog geen antwoordt, of je ’t hebben wilt.
ZWARTBEK.
    Ik vry niet, en evenwel wil ik ook wel helpen.
HANDGAAUW.
    Gy vrydt nog erger, als Je Broêr, die vryd nog maar mensche vleesch, maar jy naar Varkens vleesch: want je bent bang dat wy de ham ondertusschen op zullen eten.
KROESKOP.
    Is ’t je daarom te doen, Mantje, dan moet
[p. 28]
ik ook helpen, ik heb zoo min myn bekomst, als jy.
KRULLETJE.
    Kom, kom, maar wil Melkmuil helpen, dat kan hy doen. de liefde kruipt, daar ze niet gaan kan. gylieden zult nu van honger niet sterven. je hebt nou elk wat in ’t lyf. wy zullen het wel klaar krygen, en hebben geen mans daar by noodig, wy gaan naar binnen.
ZWARTBEK.
    Wel nou Juffrouw, ben je zoo spytig, ’t is wel. onthou maar, dat het je gepræsenteert is. wy zullen ondertusschen de kan wel spreken.
KRULLETJE.
    Dat moogt gy doen. gy zult lang drinken, eer ik blus ben.



NEGENDE TONEEL.

BROEDER HOSKLOS,KROESKOP,
BIERBUIK, DIKPENS,
ZWARTBEK.

   
BIERBUIK.
    Dat ruimd wat op, Dikpens. nou zellen we ook nog eens een beurt krygen van praten? dat lykend wel Vryster en Vryer.
DIKPENS.
    Dat lykend wel zoo, Bierbuik, en ze komen allebei nog al wel voor den dag. ze zyn braaf bezilverd en begouwd.
ZWARTBEK.
    Dat zyn ze ook. ’t zel nog al geen onbillik paar wezen, maar zag myn Broêr dat ik zie,
[p. 29]
hy nam ze niet. de liefde maakt hem blind. wil hy zyn naars branden, ik laat hem op de blaâren zitten, ’t is buiten my in het geheel.
BIERBUIK.
    Zoo is hy uw Broeder? wel zal de slag haast aangaan?
ZWARTBEK.
    Ik denk ja: zy praten van morgen aan te teekenen; maar ik kan niet begrypen, dat dat bruiloft houden in dit huis kan aankomen, het is hier zoo naauw, als het wel diend.
KROESKOP.
    Wilden ze hier bruiloft houen, hoe kan dat gaan? wie zegd dat?
ZWARTBEK.
    De liefjens hebben het zoo geschikt, of ’er je vrouw al van weet, is my onbekend.
DIKPENS.
    Hoe lang heeft de vryery al geduurd? hebben ze al wat met malkander geloopen?
ZWARTBEK.
    ’t Is omtrent drie dagen geleden, dat ze malkand’ren eerst in de trekschuit ontmoet hebben.
DIKPENS.
    En al zoo gaauw klaar? wel dat is mooi. Ik heb wel 2. jaren gevreden en evenwel heb ik het nog niet naar myn zin.
BIERBUIK.
    Ja: dat is al vry heet van de naalde, ’t moest al niet veel gaauwer wezen, of het zou op niets uitdraijen.
DIKPENS.
    En dat in de trekschuit ontmoet, zonder malkander ooit te voren te hebben gekend?
[p. 30]
ZWARTBEK.
    Ja toch. zonder malkander ooit te voren, myns wetens, gezien te hebben gehad.
BIERBUIK.
    Je Broêr moet een heel haantje, of’t meisje al heel gaauwtjes gereed wezen.
KROESKOP.
    ’t Lest, denk ik, zal wel waar zyn: want ik zie hem voor zoo’n haan al heel niet aan.
DIKPENS.
    Het is aan het middelluik van een schuit niet te zien, of het naar deszelfs roer wel luisterd, of niet.
BIERBUIK.
    Wat hoord men al, als men onder de menschen komt.
BROEDER HOSKLOS.
    Ja; meer als onder de Kalkoenen; maar dat we eens dronken, op dat goed succes van dat schielyke huwelyk.
ZWARTBEK.
Zy schenken yder eens uit zyn kanne.
Dat kunnen we wel doen; hy is myn Broêr. kwaad wensch ik hem niet, en derhalven ik dank je allemaal; maar zoo je nog wat blyven wilt, ze zullen strak wel weder komen: ze blyven toch van nacht hier.
KROESKOP.
    Blyven ze van nacht hier, dan kunnen wy nog een pretje hebben, en ’er het nachtje aan knoopen: het word al vast mooi laat, en eer nu de tafel nog gereed is, en yder wat gegeten heeft, zal het al weder vroeg gaan worden.
[31]
DIKPENS.
    Heb je ’er niet tegen, Bierbuik, ik wil dat goeje spul wel eens aanzien zoo gaauw een paardt te beslaan, dat kunnen alle smeden niet.
BIERBUIK.
    Ik ben te vreden. Kroeskop zal ’er geen schade by lyden, als de pof maar goed is: want geldt heb ik niet al te veel by me.
DIKPENS.
    Ik wel: we zellen, denk ik, dat niet verdrinken van nacht.
KROESKOP.
    Al hadt ge geen geldt, de pof is hier goedt voor je beiden.
BROEDER HOSKLOS.
    Voor my ook, Kroeskop: of zou je my niet borgen?
KROESKOP.
    Ja toch. jou ook al. daar is geen pyn by. commandeer maar, als je wat hebben wilt.
BROEDER HOSKLOS.
    Ik heb ’er niet tegen, om ook het nachtje over te blyven. toch zal het evenwel, naar me gedachten, op poffen niet aan hoeven te komen. geef by provisie nog een paartje.
KROESKOP.
    Als ’t je beliefd; maar als je alle drie het nachtje hier wilt blyven, mogten we maar hier eten. dan bleven wy by den andren.
BIERBUIK.
    Ik ben te vreden. zoo veel te meer plaisier zellen we by mekaar kunnen hebben.
[p. 32]
Ik zel het met een zeggen; dan kunnen zy hier de tafel dekken.



TIENDE TONEEL.

BROEDER HOSKLOS, BIERBUIK,
DIKPENS, ZWARTBEK.

ZWARTBEK.
    Dat komt heel goed, dat gyl. blyft. ik heb in geen twee nachten veel geslapen, ik zou ligt aan den dut raken; maar nu zullen we malkander de oogen nog wat open houden.
BIERBUIK.
    Heb je al twee nachten voorbruiloft gehouden. dat gaat goed. eens overzitten gaat ’er mede heen; maar voor de tweede reis zou het my niet aanstaan.
ZWARTBEK.
    My ook wel niet; maar als je met de henker opgescheept bent, moet je ’er mede over: dat weet je ook wel.
DIKPENS.
    Zal het dan van nacht je derde nacht worden. jy liever als ik.
ZWARTBEK.
    Baas, waar woon jy. jy wilt toch op blyven. ik zel je post van slapen wel eens gaan waarnemen voor jou. ik heb geen lucht meer op dat krotten, en wie ziet ’er nog een einde aan.
DIKPENS.
    Je overleg is niet kwaad, om van nacht tot
[p. 33]
mynent te gaan slapen, maar we zellen het van nacht nog eens inzien.
ZWARTBEK.
    En morgen nacht zel je zelf willen slapen. wel hoe komt myn krotten nog uit, en dan nog telkens honger te lyden. myn maag juckt al weder.



ELFDE TONEEL.

BROEDER HOSKLOS, KROESKOP, KRULLETJE,
BIERBUIK, DIKPENS,
ZWARTBEK.

   
KRULLETJE.
    Wat hoor ik, vrinden, woude gyl. ’er het nachtje aanknoopen dat is goed; maar dat je hebben wilt, dat we hier eten, staat me maar half aan.
KROESKOP.
    Daar is je bier Hosklos; moet je niet bekennen, dat het lekker is?
BIERBUIK.
    Wel, Krulletje, waarom wil je hier niet eten: ben je beschaamd voor ons? dat denk ik ummers al niet. en wy zullen je eten niet opëten.
KRULLETJE.
    ’t Is zoo veel gesleep. ’t staat binnen nu al gereed, dat allemaal nou hier te zeulen, staat me maar half aan.
KROESKOP.
    Wat, Vrouw, men moet al veel doen, om
[p. 34]
goede vrinden genoegen te geven, ’t zel nou met een plaisier door gaan.
BIERBUIK.
    Ga maar stil zitten, en zeg ons maar, wat we halen moeten, we zullen het wel doen, zeg het maar.
DIKPENS.
    Ja toch. we zellen je wel helpen, zeg ons maar wat je wilt gedaan hebben. bliefje dat we de romers spoelen.
KRULLETJE.
    Zoo, zoo. vlam je op wyn. dat ’s mis! het zel zoo vetpot niet wezen, ’t zyn ’er geen tyën naar; maar moeten wy hier eten, ’t is wel. dan blyft gyl. maar zitten: wy zullen het wel hier halen.
DIKPENS.
    Als je wilt, dan kennen we samen een vrolyken nacht maken.



TWAALFDE TONEEL.

BROEDER HOSKLOS, KROESKOP,
BIERBUIK, DIKPENS,
ZWARTBEK.
    Melkmuil, Handgaauw, en Krulletje dragen alles wat tot een tafel behoord aan.

BIERBUIK.
    Wel, Zwartbek, dat lykent je, doet het niet, nu kunt gy haast aan de smul komen.
ZWARTBEK.
    Wel ja: dat begind te lykenen: niet te eten [p. 35] en niet te slapen, kan niet aankomen: men zou op zoo eene wyze wel met de beenen om hoog raken, maar zie daar staat nou maar een tafeltje, dat nog al niet heel groot is, en ’t vertrek is vol. wat zel dat wezen, als het op een bruiloft houden aangaat.
BIERBUIK.
    Slim genoeg; maar ik heb al wat daarop bedacht, als je aan tafel zit, zel ik het je zeggen.
DIKPENS.
    Wel daar verlang ik al naar. weet je een middel om de muren uit te zetten? of wou je de bruiloft op straat houden?
BIERBUIK.
    Al heel niet. ik weet beter middel, en ik geloof, dat je allemaal het goed zult keuren.
ZWARTBEK.
    Treffelyk, wy zellen het van je wachten, hou je woordt maar als een man.
BIERBUIK.
    Wel dat hoop ik zeker ook: ik heb van myn leven wel voor heeter vuur gezeten. Ik zel je dat varken wel wasschen, dat de bostels blinken.
DIKPENS.
    Ik zie je daar ook wel voor aan, Bierbuik, maar moet ’er dan nu, voor ons, geen vry gelach op over schieten?
BIERBUIK.
    Wel voorzeker, myn goeje speciaal; maar ik ben daar nog al niet eens mede te vreden. wy moeten ook mede ter bruiloft gaan, of ik zeg niet, het geen ik weet.
BROEDER HOSKLOS.
    Daar heb je gelyk in. ’t kan ’er af, naar het my toeschynd.
[p. 36]
KROESKOP.
    Dat zel zy wel doen ook. zy is de gierigste al heel niet.
ZWARTBEK.
    ’k Wou ik al hoorde, wat zy ’er van zei.
BIERBUIK.
    Ja: dan waar je al vast met je neus in ’t vet: want ’t is gezegd, dat te verhandelen terwyl gyl. eet.
ZWARTBEK.
    Netjes geraden, Broêr. myn maag schreeuwd.
BROEDER HOSKLOS.
    Kom, vrinden, nog eens gedronken op het goed succes.
Zy schenken, en drinken eens allemaal.



DERTIENDE TONEEL.

MELKMUIL, HANDGAAUW, BROEDER
HOSKLOS, KROESKOP, KRULLETJE,
BIERBUIK, DIKPENS,
ZWARTBEK.

   
KRULLETJE.
    Als je nu gereed bent Vrienden, zit aan, en neemt het geringe voor lief, ’t is met haast zoo wat gegaan. ’t zel zoo alles niet wezen, als ik het gewoon ben, of zoo als ik het wel graag wou hebben, wy moeten het nu nemen, zoo als ’t vald.
ZWARTBEK.
    Neen: Juffrouw: dat raad gy niet. woudt gy het eten laten vallen, en dat daar den heelen dag met beslikte voeten in en uit geloo-
[p. 37]
pen word. ik heb zoo lang verlangd, om het bier te zien, en woudt gy het nu laten vallen, daar zal ik zorg voor dragen.
HANDGAAUW.
    Na dat je zegd honger te hebben, babbel je nog al vry lang. kom maar aanzitten.
ZWARTBEK.
    Beloof je me dan, dat je ’t niet zult laten vallen?
MELKMUIL.
    Ja, Babbelaar, ja. zetje maar.
MELKMUIL, HANDGAAUW, KROESKOP, KRULLETJE en ZWARTBEK gaan aan tafel zitten.
BROEDER HOSKLOS.
    Kaptein, heb je hier niet een dweil aan boord?
MELKMUIL.
    Een dweil? wat woud gy daarmede uitspoelen? een dweil, Hosklos? denk je, dat ik die op me mus draag?
BROEDER HOSKLOS,
Hier voor ons wat opdweilen. ’t is hier zoo bespogen en bekwyld.
KRULLETJE.
    Als we gedaan hebben met eten, zal ik het opnemen.
BROEDER HOSKLOS.
    Zoo gy ons ook wat te schranssen geeft, is dat goed; maar anders niet: want als we ondertusschen van het zien eten eens flaauw worden, en in den kwyl dwalen, zal jou dweilen te laat komen.
[p. 38]
KRULLETJE.
    Ik denk niet, dat ’er over zal schieten. ik had op zoo veel menschen geen staat gemaakt. ’t zal krapjes an komen; maar je weet, waar de Bakker woond.
KROESKOP.
    Stoor u daar niet aan, Vrouw, gy kendt hem immers wel. hy huild al weer, eer hy geslagen word. ’t is hem maar te doen, om ons van het eten te houden, eer hy flaauw word, zal hy wel beter piepen, laat ons maar eten.
BROEDER HOSKLOS.
    Je bent toch een hardvochtig Karel, Kroeskop. is dat nu me dank dat ik je altemets het hair kam, om ’er de wer uit te houden.
KROESKOP.
    Wel is dat niet al dank genoeg: want dat je ’t uitkammen nog voor niet deed, dan hadt gy nog wat gelyk, maar je hebt het uitkamsel voor jou, en dat brengt je ten minsten vry broeken en hoeden op; maar ik weet niet, hoe ik zoo mal ben, om je te antwoorden: want je doet het maar, om ons van het eten af te houden.
HANDGAAUW.
    Je kent hem beter, als ik, Baas; maar denkt gy, dat hy het daarom alleen doet, geef hem dan geen antwoordt, en laat hem dan terwyl wy eten, op zyn blokken krabbelen, zoo hy voeld dat hy flaauw word.
ZWARTBEK.
    Praat maar voort; ik eet terwylen al braaf aan, en zoo veel te meer hou ik: daar is toch niet te veel zeid de Juffrouw, en wist zy eens, wat ik wel op mogt, zy zou zeggen: dat ’er veel te kort zou komen.
[p. 39]
BROEDER HOSKLOS.
    Ik heb van myn leven zoo hard een vonnis van geen jonge Meid gekregen, wel jou. Kapitein, als je met dat schepsel getrouwd bent: ze is als een Zeilsteen zoo hardvochtig.
MELKMUIL.
    Heb je dat alleen verzonnen, Hosklos? of heb je ’t zoo gehoord? ’t is waar. zy is een zeilsteen en trekt myn hart, al zoo secuur als een zeilsteen het yzer.
BIERBUIK.
    Wel ja, Kapitein, daar heb ik zoo al wat van gehoord, terwyl je met de wyven binnen waart dat is je vryster, hoor ik, en je meent morgen samen ten ondertrouw te gaan. niet waar?
MELKMUIL.
    Ja, man; maar wat heb jy daar tegen? wou jy me dat uit het hoofdt praten, of beletten? ben jy ’er ook aan verloofd? en al was je ’er aan verloofd, hebben zel je ze niet, ik wou wel eens iemandt zoo koen zien, die ze zou bestaan me te ontnemen.
BIERBUIK.
    Wel Vryer, je lykend op je paartje. ik gun ze je, zoo als ze reed en zeild. veel geluks met haar ik heb niet op ’er te pretenderen. ik ben ook al zoo duur verkogt, als ik gelden mag. wie zou denken, dat je zoo zoudt opvliegen?
MELKMUIL.
    Ik zou anders gezegd hebben, we zullen mekander eens spreken, en de knoopen van den Hembdrok wat verzetten.
C4
[p. 40]
BIERBUIK.
    Dat zal niet behoeven, Kapitein: ik ben wel een Bierbuik, maar geen vechter, smyter, noch kattejager.
KRULLETJE.
    Kyk eens, Handgaauw, hoe lief heeft hy je. dat is eerst liefde. niet waar? zoo maar aanstonds voor je te willen in de bogt springen. ’t lykend wel een haan, met een dubbelde kam.
HANDGAAUW.
    Dat heb ik ook wel zoo gewacht. Krulletje, en ik zou geen vent hebben willen, die niet eens pluizen dorst, dat komt al mede eens te pas, als men getrouwd is, heb ik wel gehoord.
DIKPENS.
    En jy lykend ook al heel niet zot, Meid. dat zel kolfje naar balletje wezen.
BIERBUIK.
    Dat dunkt my ook zoo; maar gylieden zoudt my zoo wel van het propoost af helpen, ik heb een oogmerk, waarom ik dat zeg, maar als de Kaptein zoo opvliegend is, zwyg ik liever.
BROEDER HOSKLOS.
    Als je maar niet praat, om die twee liefjes van een te helpen; geloof ik niet, dat het opstuiven meer te pas zal komen; en daarom praat maar voort: want ik ken je voor zoo gek niet, dat jy ze zult willen scheiden.
BIERBUIK.
    Al heel niet. ik wil ze wel trouwen, al hebben ze geen geboden gehad.
[p. 41]
KRULLETJE.
    Dat is niet noodig. zy moeten hun tyd als eerlyke lieden afwachten.
ZWARTBEK.
    Broêr, zel je niet opstuiven? dan zal Bierbuik voortgaan. je schrikt de menschen of. dat lykt niet. is dat opvliegen?
MELKMUIL.
    Neen: ik zal niet opvliegen, laat hem maar voortpraten. wat heb je te zeggen, Bierbuik?
BIERBUIK.
    Dat ik gehoord heb, dat gyl. Vryster en Vryer zyt, en morgen ten ondertrouw meend te gaan, als mede Kapitein, dat je dat zoo gaauwtjes geklaard hebt. is dat alles niet waar?
KRULLETJE.
    Ja, Bierbuik, dat is alles waar. zy hebben het al kortjes gebakken. ’t moest al niet veel korter zyn, of ’t zou niemendal wezen.
BIERBUIK.
    Het eerste dat ik nu weten wou, is, hoe je dat zoo gaauw geklaard hebt, dat wou ik wel weten, of het my nog eens te pas kwam.
DIKPENS.
    Men zou zeggen: waar ben jy al nieuwsgierig na? wie weet, als dat jou te pas zal komen, of het dan de mode niet is, dat de meisjes vryen zullen, en dan zou ummers al je wetenschap onnodig wezen.
BROEDER HOSKLOS.
    Wel daar is in myn jongen tyd, op de kaai al sterk van gepraat, dat het haast de mode zou worden, maar ik zie het nog niet veel. ik wou wel, dat het waar was: want ik heb ’er al zoo veel jaren naar gewacht, ik val wat [p. 42] bloo. Ik durf het niet zeer vragen, om dat ik al etlyke paren schoenen te veel versleten heb, en de meisjes hebben in dat soort doorgaans niet veel zin, is het niet waar, Handgaauw.
HANDGAAUW.
    Ja, Broeder Hosklos, dat is wel waar. zulk slag als myn lieve Melkmuiltje staat ons beter aan? die willen wy het liever van zelf vragen, als van dat slag, als jy bent, gevraagd wezen; maar evenwel, je hebt misschien nog wat om in de melk te brokken, misschien zou jy ’er nog wel hier of daar eene opdoen. dat vryd ook nog al zoo wat, maar zoo je een schrik heb voor een blaauwe scheen, dan moet je het niet probeeren: want van de tien die je het vroeg, zou ’er misschien pas een wezen, daar je klaar raakte wie wou zoon ouwen rogchelaar en knorrepot nemen? je bent zoo droog als een uitgebraje vloo.
KROESKOP.
    Wel, Broeder Hosklos, je hoord je al mooi vergelyken.
DIKPENS.
    Dat is het regte loon van die druipneuzen, als ze mee beginnen te praten. ze hebben hun tydt gehad, en willen ze nog eens hebben en daarom loopen zy voor zot en spot.
BROEDER HOSKLOS.
    Praat gyl. wat aan. ik moet eens zien, of ik niet klaar kan raken. Handgaauw, heb je niet een zuster? al was ze wat minder slag als jy dat kwam zoo net niet; maar ’t moet evenwel niet al te veel schelen, als ik ’er een neem, die heel mooi is, zel ze me horenman spelen, en een pikleelyke wil ik, voor myn oogen niet zien.
[p. 43]
ZWARTBEK.
    Laten wy, op het goed succes van dat antwoordt eens drinken. als Handgaauw het vonnis uitgesproken heeft, is de conditie uit. nou grypt ze nog standt.
Zy schenken allen in, en het glas opvattende,
zegd
BIERBUIK.
Op het goed succes van je vryery, Bestevaar.
allemaal gelyk.
Geluk, Bestevaar, geluk
BROEDER HOSKLOS.
    Wel, Handgtauw, wat zegje? het vonnis schynd al algemeen tegen me?
HANDGAAUW.
    Hou je maar aan ’t plakkaat, ouwe Bestevaar, en stoor je aan geen gekken: wat leid je aan al dat volk gelegen, je vraagdt ummers my en niet heurli naar een byslaapje, en ik heb het soort zoo al begrepen, dat je hebben moet, denk ik. hoor vryertje. ik heb geen zuster voor jou ’k Heb ’er wel een; maar die heid me wel gezeid, dat ze, om de pikke geen karenmelk lust, daar kaarsvet, of neusdruipzel op dryft. evenwel ik weet raad voor je ’t is een weeuwtje, die ’er goed voor is. ze leid nou tegenwoordig nog van een paar jongens in de kraam.
BROEDER HOSKLOS.
    En hoe oud is de deerne, wel, na je gis.
HANDGAAUW.
    Zoo omtrent 36. jaren, denk ik.
BROEDER HOSKLOS.
    ’k Heb van myn leven nogal arger voorstel gehoord; maar is ze niet nachtleelyk misschien.
[p. 44]
HANDGAAUW.
    Wel, neen, gantsch niet. ze is in heur tyd wel een goelyke vrouw geweest. dat verzeker ik je.
BROEDER HOSKLOS.
    Heit ze nog meer als die twee kinderen, en zoo ja, hoe oud zyn die?
HANDGAAUW.
    Ja nog drie, zoo van een jaar of 7. naar myn gedachten de oudste.
BROEDER HOSKLOS.
    Wel nou, dat is mooitjes uit den kwaijen. dat staat me tot nog toe al heel wel an. wat doet ze voor een winkel?
HANDGAAUW.
    Een kaapwinkel.
BROEDER HOSKLOS.
    Wat is dat voor een winkel. Handgaauw?
HANDGAAUW.
    Dat kan ik zoo al niet noemen. ze verkoopt al wat ze ziet, en maar bekomen kan.
BROEDER HOSKLOS.
    Hoe heit dat dan zoon raren naam?
HANDGAAUW.
    Dat is, om dat ’er zoo wat heel veel aan de kaap zyn.
BROEDER HOSKLOS.
    Zoo nou versta ik het; dat is alles al goed; maar hoe lang heeft ’er man al dood geweest? kan ik ’er haast aan.
HANDGAAUW.
    Tien of elf jaren. ik weet het op geen half jaar zoo net. je kent ’er aan, als je maar wilt.
[p. 45]
BROEDER HOSKLOS.
    Wat zeg je, vrouw mensch? is ’er man zoo lang dood geweest? en heit ze vyf kinderen, is dat dan allemaal op de pof?
HANDGAAUW.
    Wel voorzeker, denk je anders?
BROEDER HOSKLOS.
    En recommandeer je me dan zoon slagje.
HANDGAAUW.
    Wat meen je? ben je beter waardig, ouwen bestevaar? meen jy nog een eerlyke vrouw op te doen. neen mantje, daar ben je te verpeuterd toe. ik recommandeer ’er jou een, die je zoudt kunnen krygen. als je wat jongs wilt hebben, moet je om geen eerlykheid denken, en wil je eerlyk hebben, dan moet je jezelven niet beter toeschryven, als doof, blind, een- of geen beenig en tandeloos.
BIERBUIK.
    Wel nou, Hosklos, dat is nu die vryster, daar je zoo op hebt betrouwd. je meende dat wy je te kort deden, maar wat hebt gy nu te zeggen? ben je van de week nog niet bedrogen, dan ben je ’t nu.
BROEDER HOSKLOS.
    Had ik dat geweten. Karonje, je had myn koffer niet gekroôn. Melkmuil, je zelt ’er een kat an hebben, die je alle jaar wel 6. paar wanten zel kosten: want, bloots hands moet je die niet aanpakken, of ze zel je krabben, wees van my geraden.
ZWARTBEK.
    Heb ik het niet wel geraden, dat we eerst drinken moesten, eer zy sprak, want, dat we anders niet visschen zouden.
[p. 1]
(46)
KRULLETJE.
    Het ging een’ tyd lang zoo vlot, dat ik begon te hopen, dat Hosklos van avond op het goed succes nog een half vaatje zou gegeven hebben gehad.
DIKPENS.
    Als Hosklos genereus was, moest hy nou een paartje commanderen, om de schrik eens in ’t rond van het hart te drinken. wat zeg je daar van Hosklos?
BROEDER HOSKLOS.
    Loop voor St. Stuifzand. is het nog niet lang genoeg? laat Bierbuik maar voortgaan, wat hy te zeggen heeft. ik zel myn mondt wel toehouwen. die feeks is my te plat.
BIERBUIK.
    Kaptein, ik ben nieuwsgierig, hoe gyl. zoo gaauw samen klaar zyt. andren vryen somtyds meer jaren, als gyl. dagen.
HANDGAAUW.
    Lieve Melkmuiltje, laat ik eens antwoorden, hy was vry en ik was vry. hy had zin in my, ik had zin in hem. hy kon vragen, en ik kon ja zeggen, weet je ’t nou, Monsr. Bierbuik, als jy nou al die zaken ook eens bezit van Melkmuil, en dan iemand aantreft, die ook de myne heeft, zel je net even gaauw klaar wezen, als wy. weet gy nu, wat je weten woudt.
BIERBUIK.
    Ja: al net zoo veel, als voorleden jaar; maar ken je wolle weven, Handeaauw?
HANDGAAUW.
    Wolle weven, waar toe dat?
[p. 47]
BIERBUIK.
    Dan mag je wel nacht en dag handschoenen voor Melkmuil weven, om je aan te pakken: want, hy zel arm worden als hy ze koopen moet. Hosklos praat van 6. paar in een jaar; maar ik van 12. paren op een dag.
KROESKOP.
    Daar ben je betaald, Handgaauw wat dunkt u.
BROEDER HOSKLOS, lachende.
Dat doet me deugd, Bierbuik je mag Melkmuil altemet wel een lesje gaan geven, anders komt het nooit aan.
BIERBUIK.
    Dat is tot zyn dienst. als ’t hem niet verveeld om by my te komen, zel het my niet vervelen, om hem een lesje te geven; het tweede nu daar ik van spreken wou, is: dat het hier zoo naauw is, om Bruiloft te houden, ik wou een andre plaats recommanderen.
HANDGAAUW.
    Dat zou schoon wezen, waar is dat Bierbuik.
KRULLETJE.
    Ik heb gepraat van by Grietje te... aan te teekenen.
BIERBUIK.
    Dat is dezelve, daar ik meen, hoe kommen we zoo net over een?
KRULLETJE.
    Wel, Bierbuik, ken je haar dan? ’t is een brave vrouw.
BIERBUIK.
    Zou ik haar niet kennen? ’t is myn Zuster.
MELKMUIL.
    Top, maar, geen schooner volk, op zee.
[p. 48]
dat is wel bedocht. dat zellen we verder polysten, maar zel dat in het trouwen niet te rug zetten.
KRULLETJE.
    Niemendal, je kunt toch niet eer, als Zondag je eerste gebodt hebben, en dat kan evenwel geschieden, al teeken je by Grietje aan dat zet niets agter uit.
ZWARTBEK.
    Hoe zel dat daar gaan met de onkosten? hier schynt gy bekend, en zoo goed als thuis te wezen; maar op een onbekende plaats, gaat het rekenen zomtyds zoo wat.
KRULLETJE.
    Rust jy je hoofdt maar, dat zel wel gaan. ik zel dat wel schikken. ik ben by die vrouw bekend genoeg. als ze nou eens daags naar de Bruiloft opgeeft alles wat je gehad hebt, en dan an je beleefdheid laat, wat je haar voor heur moeite wilt geven, is het dan niet al heel wel. kunt gy het redelyker eischen; maar Kapitein, myn man en ik gaan meê te Bruiloft. dat moet je weten.
BIERBUIK.
    Wel Krulletje, dat ’s ummers geen vragen waardig, denk ik. wat praat je van je man en u zelven. wy moeten allemaal die hier zyn mede te Bruiloft gaan anders zal ik wel zorg dragen, dat myn Zuster het niet doet; want eigentlyk is het maar overlast voor haar. zy kan hen zulke stikken niet afnemen, dat dat de moeite kan opdiepen ze mag het om u en my doen. dat kan wezen, maar vet is ’er voor haar niet op.
[p. 49]
(49)
HANDGAAUW.
    Ik ben te vreden. jou ken ik zo zeer niet; maar Krulletje wel, en die vertrouw ik het alles toe.
Broeder Hosklos.
Wel, Bierbuik, ga ik dan ook al meê?
BIERBUIK.
    Ja toch. allemaal, zoo als we hier zyn. ’t gezelschap is te lief, om gescheiden te worden. ’t moet by malkander blyven.
Handgaauw.
Maar, Krulletje. die Vrouw kend ons niet. hoe zel ze nou van onze komst weten.
KRULLETJE.
    Als je lui meend te gaan, moest Bierbuik maar eens een half uurtje vooruit loopen, en zeggen het aan Grietje.
BIERBUIK.
    Daar ben ik mede te vreên, mits dat je me vryhoud onder weg. de moeite wil ik wel doen; want ik heb niets te verzuimen, maar ik lust altemet wel een glas bier. drank neem ik niet. of het moest ’er toe komen, ik zal alles getrouw opteikenen, wat ik uitgeef.
MELKMUIL.
    Doe dat, Bierbuik, wy zellen het jou goed doen, al wou je dan nog een daagje daar blyven, het zel ’er niet op aan kommen, wy zellen voor je betalen.
KRULLETJE.
    Als je ten 6. uren ’s ochtends uitgaat, is het tyds genoeg. Bierbuik kan wel ten half 6. gaan; maar Handgaauw, moet myn dochter ook niet mede te Bruiloft gaan? om dat ze nou niet in huis is, zou ik haar wel vergeten.
[p. 50]
HANDGAAUW.
    Te Sinte Kokkinje, dat had ik haast vergeten; maar dat moest waar wezen.
KRULLETJE.
    Wel ja: gy kend haar, en zy kend jou. jy hebt altyd veel van malkander gehouden, en gy moet denken de meid is byna nooit thuis, maar ze gaat weinig uit, laat ze ook al eens een plaisiertje hebben.
BIERBUIK.
    Willen we het dan zoo maar vastgesteld houden?
MELKMUIL.
    Bierbuik zal dan ten half zes vooruit gaan, en wy ten 6. uren volgen, niet waar, Handgaauwtje?
HANDGAAUW.
    Ja toch, Melkmuiltje, zoo is het nou gesteld. als het jou zin zoo is.
BROEDER HOSKLOS.
    Wel Juffrouw Handgaauw, je scheld my voor zoo droog, en je roemd je vryer zoo, maar hy is al haast zoo droog als ik: want had ik je vryër geweest, dan had je op dat goed succes al een paar dozyn kuschjes gehad, hy zit als het beeldt van Livorno. om het halfuur, komt ’er een half woordt uit.
DIKPENS.
    Dat heb ik ook al gezien, Broeder Hosklos. als ik van de nacht zoo wel naast die meid had gezeten, als hy, ze had wel honderd kuschjes meer gehad, dit is het, dat ik tegen dat schielyk vryen heb. ze trouwen met malkandren, eer ze malkanders mondt kennen, en nog ter deeg weten, wie den grootsten baart heeft.
[p. 51]
laat ons op het goed succes eens drinken, en als hy ze dan nog niet kusschen wil, zullen wy ze yder eens een dozyn kuschjes gaan geven.
BROEDER HOSKLOS.
    Daar ben ik mede te vreden. die vryër had nog wel eerst een elletje 6. of 7. blompap mogen eten, eer hy om trouwen dagt.
MELKMUIL.
    ’k Zel ’er op passen, dat je ’er af blyft. woudt gyl. myn vryster zoenen? maar ik heb me wanten niet by my, en Hosklos heeft gezegd, dat ik ze, zonder wanten niet mag aanpakken.
KROESKOP.
    Prompt, Kaptein; maar ken je ze niet kusschen zonder anpakken? of woud ge uw want voor uw mond spelden.
DIKPENS.
    Ik geloof dat die Kaptein beter soldaat als vryer is. van vechten lykt hy nog al zoo wat te houden, maar weinig van kusschen; maar laat ons eens drinken, is zy met hem te vreen, ’t is buiten ons. de Schipper mag zien, hoe hy den mast met haar opkrygd.
Zy schenken allen in. en roepen gelyk aan.
Geluk, Liefjes, geluk.
MELKMUIL en HANDGAAUW.
Dankje, vrinden, dankje.
MELKMUIL, vald Handgaauw om den hals.
Ik zal het evenwel eens zonder wanten proberen, al heeft het Hosklos verboden.
DIKPENS.
    Wel zoo dat mag ik nog lyën. dat gaat nou nog wat heen.



[p. 52]

VEERTIENDE TONEEL.

MELKMUIL HANDGAAUW, BROEDER
HOSKLOS, KROESKOP, KRULLETJE,
BIERBUIK, DIKPENS, ZWARTBEK,
SCHOUT en DIENAARS.

Terwyl Melkmuil Handgaauw lustig kuscht,
draaid de Schout de deur open, en vald ’er
met zyn Dienaars in.
SCHOUT.
    Ha, Juffrouw vind ik je hier. je moet met ons mee.
Tegen zyn Dienaars.
    Pak ze maar op.
            De Dienaars willen haar aanpakken alles raakt
                in confusie.

HOSKLOS.
    Nou kommen de wanten te pas. wat zel dat voor een spul geven?
DIKPENS.
    Als Melkmuil nou zoon happert is, kan hy zyn courage toonen.
MELKMUIL, tegen den Schout.
    Wat heb je op dat Vrouwspersoon te pretenderen? is ze an jou verloofd? dan zellen we ’er om pluizen, al heb je volk meegebracht om ze te schaken, dat tel ik niet. ze is de myne. ik zal ze hebben, en gy krygd ze niet uit myn handen. heb je wat te zeggen, kom maar buiten.
            Hy schud den Schout by den mou, en gooid de
                Dienaars wat weg.

Ik zel je wel klaar krygen. wou je me vry- [p. 53] ster hebben, dat zel mis wezen, je hebt ze nog niet, en je krygd ze zoo makkelyk niet ook. pakje biezen maar wat heel gaauw, of het zel je tyd worden.
SCHOUT.
    Mantje, je bent heelmaal verkeerd. zy is myn vryster niet, en om geen geld van de weereld, wou ik dat ze myn vryster was. verzet je niet meer tegen me. want het zal niet baten. je zoud je handen branden. Ik ben de Schout, en dat Vrouwmensch, dat je zegd, dat je vryster is, is een diefëgge. zy heid hier in een huur gewoond, en daar heid ze haar handen gebezigd. zy moet met me mede, en jou zel ik ook meenemen. de Rechter kan onderzoeken, of jy ook schuldig bent of niet. heb je niets op je horens, dan heb je niet te vreezen; maar dat schepsel is een diefëgge, zoo groot als ’er een is. al wat ze daar aan heit, is gestolen. je bent gelukkig, dat ze je vrouw nog niet is. ik heb meelyden met je.
MELKMUIL.
    Ik ben hier onbekend. je kent my dat makkelyk vertellen, dat je de Schout bent; en, als het waar is, zel ik je geen tegestant bieden; maar anders kryg je ze niet mede. Vrienden, gyl. woondt hier, is die Heer de Schout?
HANDGAAUW.
    De vent liegd het, Melkmuil, hy heit me wel een Jaar nageloopen om me te hebben, en ik hem nooit te spraak willen staan. nou zoekt hy me zoo te krygen. hy heit me ook dikwils gezworen, dat hy wel maken zou, dat ik geen ander kreeg.
[p. 54]
BROEDER HOSKLOS, KROESKOP,
BIERBUIK, DIKPENS.
alle gelyk.
Ja wel, Melkmuil, ’t is de Schout, heb je ook schuld, zoo ben je ongelukkig, en ga anders maar gerust mede.
MELKMUIL.
    Om dat je my ook mee wilt hebben, geloof ik je.
SCHOUT tegen zyn Dienaars.
Doet haar de Paternosters maar aan.
tegen Melkmuil.
Zy heeft gestolen: dat weet ik, of jy ’ervan weet is nog onzeker. omtrent jou heb ik geen order. daarom zel ik jou niet Paternosteren. en dan ken je nog klaarder zien, dat ik ze niet schaken wil.
Zy word geboeid.
BIERBUIK.
    Dat aanteekenen van morgen zel nou wel in de loop blyven Melkmuil.
SCHOUT.
    Hoe hiet je hem? Melkmuil, zoo noemd Barent zyn zus nog niet.
DIKPENS.
    Hy hiet zoo, Schout, en hy is ook zoo. en was hy zoo niet, hoe zou hem dan zoo een schepsel hebben kunnen begoochelen?
SCHOUT.
    Kom aan, sleept haar voort. Melkmuil, je moet mee.



[p. 55]

VYFTIENDE TONEEL.

BROEDER HOSKLOS, KRULLETJE,
BIERBUIK, DIKPENS,
ZWARTBEK.

ZWARTBEK.
    Dat staat me nou al schoon. hier op een vreemde plaats te wezen, ik had myn mondt zoo mooi op de smul gemaakt. ik meende daar eens Leijonker en Speulknecht te wezen, en
dat is zoo niet, wie droes heid ooit naarder kluchten gezien?
BIERBUIK.
    Dat is wel waar; maar wist jy ’er niet van? ben je over je Broêr niet bekommerd.
ZWARTBEK.
    Och neen! ik wist ’er niets van. ik heb wel gevreesd, dat het met haar zoo niet was als het wezen moest, maar ik kon geen hoogte scheppen, waar het haperde. ik zou eer gedocht hebben, dat ze met grom was, en dat zy een dekseltje op het kannetje zogt. daarom dogt ik dat ze zoo gaauw klaar was. ik heb het myn Broer ook zoo al eens te kennen gegeven; maar die feeks was zoo plat, dat ze ’er dan over heen rabbelde, en zy liet my nooit met hem alleen, en bekommerd ben ik niet over hem, om dat ik wel weet, dat hy ze te voren nooit gekend heeft, en van zulke dingen zal zy hem niet hebben durven spreken, uit vreze van hem te verliezen.
D4
[p. 56]
KROESKOP.
    Zoo je dat wel weet, dat hy haar te voren nooit gekend heeft, dan ben ik ook niet heel bekommerd over hem.
KRULLETJE.
    Ik wou wel, dat ik haar nooit had gekend gehad, myn huis zou ’er zoo heel door installig worden, wie had dat van dat peuzel ooit gedacht?
ZWARTBEK.
    Ja wel, Krulletje, ik zou al andre bewyzen hebben moeten, of ik zou jou niet geheel vry schouwen van ’er kennis aan te hebben, jelui waart me al te goeje vrinden, en je sloeg op malkandren als de klok van twaalven, ik heb daar gistren avond, uit dat geval, dat ’er toen gebeurde, al gevreesd, dat gylieden het eens waart, gy zoudt my zoo niet by den neus gehad hebben, als myn Broer, ik ben wel bly dat het uitgekomen is, anders had hy zich misschien met den tyd nog wel laten verleijen. ’t is net of hy nu een dag drie vier blind is geweest. ik heb aanstonds wel gezien, dat ’er aan dat vroumensch iet scheelde; maar wat het was, wist ik niet.
DIKPENS.
    Wel Zwartbek, zou je niet eens na je Broêr gaan zien.
ZWARTBEK.
    Neen ik. ik weet, wel, dat hy onschuldig is. hy zal wel weerkomen, daar is geen zwarigheidt in.
BROEDER HOSKLOS.
    Wel dat is wel een drommelsche Bruiloft, ik wou niet graag in haar plaats wezen; maar ik
[p. 57]
zou jou evenwel raden, eens naar je Broeder te gaan zien. wie weet hoe verschrikt hy is. hoe het den goeden slokkert spyt zyn liefje zoo te moeten missen.
ZWARTBEK.
    Als hy vast hoord, dat ze een diefëgge is, zal de schrik by hem wel overgaan, en hy zal dan al bly zyn, dat hy gelukkig van dat kalf genezen is. ’t zel wel vergroeijen. hy is nog jong; maar hoe heit het vrouwmensch nog durven hier komen: want zy wist wel wat ze op haar horens had?
BIERBUIK.
    ’t Is door bet assurant, heen; maar als de schelmeryën op haar hoogst zyn, worden de boosdoenders als verblind, en loopen van zelfs in het net.
ZWARTBEK.
    Dat moet waar wezen, anders is het oobegrypelyk. en ik zou nog wel zeggen, ’t is onverstaanbaar, dat Melkmuil niets heeft gemerkt, maar ze heit hem verblind met hem te zeggen: dat ze nog aanbesturven geldt had. is dat ook waar, Krulletje.
KRULLETJE.
    Wat mogt het. ze heit geen duit in de weereld, als dat ze om en aan heeft. dat weet ik zeer wel.
ZWARTBEK.
    En dan zouden ze daar voor een tabaks winkel in het gros opzetten daar had ze verstandt van, zei ze, en dan kon hy, op zyn muiltjes leedig gaan. dat deuntje stond hem heel wel aan.
DIKPENS.
    Die tabaks winkel zullen we nu maar by het
[p. 58]
huwelyk zetten, als het een lukt, zal het ander wel gaan.
KRULLETJE.
    Wat komt me al over. myn huis zoo installig te maken! heb ik daarom dat vrouwmensch zoo veel goed gedaan! ze was hier, als een kindt in huis. ik zou haar alles hebben vertrouwd.
DIKPENS.
    Daar komt Melkmuil al. doe open Krulletje.



SESTIENDE TONEEL.

MELKMUIL, BROEDER HOSKLOS,
KROESKOP, KRULLETJE, BIERBUIK,
DIKPENS, ZWARTBEK.

ZWARTBEK.
    Welkom, Broêr. heb je al oogen gekregen? hoe is het met Handgaauw? is ze schuldig of onschuldig?
MELKMUIL.
    Ja, Broêr, wel schuldig. ze is al door de mande gedropen, wat ben ik bly, dat het uitgekomen is. wat zou ik met zoo een schepsel aangevangen hebben, als ik ze had getrouwd gehad? maar geef me toch eens wat te drinken.
KRULLETJE.
    Wat lustje, Kaptein? wil je wat Brandewyn? dat zel nog al best wezen.
MELKMUIL.
    Ja geef maar wat. dat was een assurante Canaille. zy wou my op weg nog al zoo gek maken, dat het de Schout niet was, en dat ze geschaakt wierd; maar het volk, dat om ons gat [p. 59] schaarde riep allemaal Schout, zoo dat ik niet behoefde te twyfelen.
KRULLETJE geefd hem een zoopje.
Wel moet je bekomen, Kaptein.
MELKMUIL.
    Avous, Krulletje.
KRULLETJE.
    Ik dank je, Kaptein, dat goedt gebruik ik nooit. foei, foei wat; maar hoe is het met Handgaauw?
MELKMUIL.
    Zy zit; en zy heeft al bekend; maar wat ’er nog meerder uit zal komen, weet ik niet. ik ben maar bly dat ik ’er van af ben, en dat het uitkomt, eer wy getrouwd zyn.
KRULLETJE.
    Dat geloof ik zeer wel, myn goeje man. ik beklaagje, dat je jou oog op zoo een vrouwmensch had laten vallen; maar ik had je, in den grond beklaagd, zoo je ze had gekregen tot je vrouw.
ZWARTBEK.
    Zoo als het nu uitgevallen is, is het nog al op zyn best. maar wat nu gedaan, Broeder.
MELKMUIL.
    Een pyp tabak opgestoken, het zoopje betaald, en dan naar huis gegaan, Zwartbek. vraag je nog, wat te doen? weet je ’er anders op ?
terwyl hy een pypje stopt, zegd hy
Krulletje, hoe veel is het zoopje.
KRULLETJE.
    Een dubbeltje, Melkmuil, ik zal je ’t meeste niet afnemen.
[p. 60]
MELKMUIL, opstekende.
Zie daar Juffrouw, en nou dank ik je wel duizendmaal voor je goed onthaal.
Hy steekt aan Kroeskop de handt toe, om afscheid te nemen.
Ik wensch je gezondheid, Kroeskop en vraag excus voor myn vrypostigheid. Ik dankje wel duizendmaal voor je beleefdheid, en ken ik je ergens dienst ooit mede doen, je hebt maar te spreken.
KRULLETJE.
    Hoe, Kaptein, meen je zoo maar te vertrekken, het lykend eruit.
MELKMUIL.
    Ja toch. Krulletje, je wilt eigentlyk zeggen: dat ik van Hosklos, Bierbuik en Dikpens geen afscheid neem, maar dat kan ik niet doen. ik ben te beschaamd. geloof me ik kan niet.
KRULLETJE.
    Neen, Melkmuil: dat is de meening niet, ik wou graag geld hebben.
MELKMUIL.
    Ik heb je al een dubbeltje gegeven, doe ik niet, of is het me, met de consternatie door ’t hoofd gegaan.
KRULLETJE.
    Neen het. daar heb je gelyk in. maar ik moet nog zeven en sestig guldens en twee schellingen hebben, en anders kom je de deur niet uit. daar ken je staat op maken.
MELKMUIL.
    Waar voor moet je dat hebben, Krulletje?
KRULLETJE.
    Is dat vragens waardig? heb je ’t niet ver-
[p. 61]
teerd? je moet het me maar geven, of ik zel het je doen doen.
ZWARTBEK.
    Dat heb ik wel verwacht, Broêr, hadden wy onze voeten hier nooit gezet, het ware beter voor ons geweest. dat lykend wel naar je tabaks nering in ’t gros. hier zyn wy mooi te pal gekomen.
MELKMUIL.
    Dat dunkt my ook; maar ze heid het nog niet. ik heb het ook niet, al wou ik het geven.
KRULLETJE.
    Zoek je me daar meê te paijen? daar stoor ik me niet aan.
MELKMUIL.
    Wel ik heb je niets gecommandeerd, die het gecommandeerd heeft kan je betalen.
KRULLETJE.
    Die is ’er nou niet, en jy bent hier met haar gekomen.
MELKMUIL.
    Dat’s waar; maar zy heeft my hier gebracht, ik meende, dat wy by goede vrinden waren, en, in alle geval, je hebt me zelf gezeid, dat je nog een kist en twee sluitmandens, met goud, zilver en kleeren van haar boven hebt staan: betaal daar je zelve van.
KRULLETJE.
    Ik heb het gezeid. myn woordt zal ik niet eten; maar die heb ik te pand’, ik moet nog honderd ryksdalers aan geleend geld van haar hebben.
ZWARTBEK.
    Knap verzonnen; maar ik zie wel in wat
[p. 62]
huys wy zyn. ik heb je gistren avond wel gewaarschouwd, Broer, maar toen was je blind.
MELKMUIL.
    Je hebt gelyk, Broêr; maar dat ’s nu te laat. wy moesten nu maar zien hoe we hier uitraken. dat Vrouwmensch heeft me betooverd; met dat reutelen van een tabaks winkel in het gros. had ik me by me roer gehouden op myn schuit, ik had veiliger gedaan, ik zie nu wel, dat het spreekwoordt waar is. Schoenmaker hou je by je Leesd. was ik nu maar op me schuit. zy zou me zoo niet beet hebben. Krulletje, als ’er dan niet op is, zoo geloof me, ik heb het niet; maar wil je een briefje hebben, dat ik je het binnen 14. dagen zal bezorgen.
KRULLETJE.
    Dat zou ik wel gedaan hebben, hadje Broêr zoo niet gelasterd op myn huis; maar nou wil ik niet.
BROEDER HOSKLOS, BIERBUIK,
DIKPENS, alle drie gelyk.
Neen, neen; dat niet te doen: want als hy dan niet betaalde, zouden wy voor ons gelach op draijen moeten.
KRULLETJE.
    Wees niet ongerust, ik zal het niet doen. Schelm geef me geldt, of ik scheur het van je bast.
BROEDER HOSKLOS, BIERBUIK,
en DIKPENS weder gelyk.
    Toe maar. wy zullen je helpen.
Melkmuil poogd de deur open te doen, maar
kan niet, Krulletje vald hem aan, en de
andren schieten alle toe. hy verweerd zich
met Zwartbek, maar zy zyn hem meester.
[p. 63]
KRULLETJE.
    Ik weet wel raadt met zulk volk.
BIERBUIK.
    Dikpens trek uit zyn rok.
DIKPENS.
    Daar is hy al uit. Hosklos maak den hembdrok los.
BROEDER HOSKLOS.
    Uit is hy, Kroeskop haal hem de gespen uit zyn schoenen en van zyn kuiten.
KROESKOP.
    Alree man. daar zyn ze; maar de kousen van den hond zyn nog wel een daalder waard, haal uit Bierbuik.
BIERBUIK.
    Berg maar Krulletje, heb je zyn hoed al. die is ook nog goed.
KRULLETJE.
    ’k Heb het al. doe de deur maar open.
ZWARTBEK.
    Moet ik dat zoo maar aanzien?
KRULLETJE.
    Als je niet zwygd. vaar je net even eens. Bierbuik zet de bovendeur maar eens open: we zellen hem maar eens over de onderdeur goijen. nou is hy de Schipper in het hembd, en dan zullen wy ’er Zwartbek by brusschen.
Kroeskop doet de bovendeur open. Zwartbek
springd over de onderdeur naar buiten, zy
nemen Melkmuil op, en werpen hem over
de onderdeur roepende hem allen na.
    Goeje nacht, Schipper in het hembd!

EINDE.
[p. 64: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

vs. er staat: