Salomon van Rusting: De quacksalver op de markt. 1685.
Uitgegeven door Marti Roos
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton081180Facsimile bij Ursicula
Naar de tekst in Rusting: De volgeestige werken, Amsterdam1685.
Zie ook de herdruk als onderdeel van de Almanak, na den nieuwen en on[=ou]den-stijl, op het iaar onses Heeren Jesu Christi, anno 1700 door Pieter Rembrantsz van Nierop, de anonieme herdruk van ca. 1710 en de bewerking in de Schiedamschen almanach van 1774.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
p. 103]

DE

QUAKSALVER

OP

DE MARKT.



[p. 104: blanco]
[p. 105]

DE

QUAKSALVER

OP

DE MARKT.


Zie zoo! zie zoo! zie zoo! zie zoo!
Hier is de konst in Folio.
Kom hier by my al wie wat schort
Op dat je nu geholpen wordt
(5) Hier is geen Doctoor noch Chymist
Al had hy noch zoo veel verquist
Noch ook geen Meester Chirurgijn,
Noch Anatomisch Practizijn
Wiens grootste kennis Compareert
(10) By ’t slegste dat ik heb geleert:
Want myns gelijcke van verstant
Was nimmer hier in ’t gantsche lant
’t Zyn aldenbruy maer broddelaers,
Niet een van allen ken wat raars,
(15) Maar ik byget ik ben een man
Daar heb ik veel Attesten van,
Wat landen heb ick niet besocht,
Ja daar geen schryver ooyt na docht,
Wat veerr’van daan komt dat is wis
(20) Dat dat geen stront noch drek en is
’k Heb al de weerelt door myn konst
[p. 106]
Betoont, en won der menschen gonst
Van kleyn en groot. Van jonk en out,
Vermits my alles wiert vertrout:
(25) Geen Accident dat ik niet strak,
Of in het kort help met gemak:
Geen plaag ter Werelt is so groot,
Behalven maar alleen de doot;
Die niet voor myn experiment
(30) Moet wyken, als’t’er komt ontrent.
Waar praat ik van! is ’t lest noch niet
In ’t Keyser ryk Japan geschiet?
Daar was een Neger, die was maar
Gehouwen midden van malkaar,
(35) Door hooft, en Borst, en buyk, en al
Door harssens, lever, long, en gal;
So dat de Kerel, by myn Ziel,
Daar in twee stukken neder viel.
Ik liep ten eersten na het Hof,
(40) En vroeg den Keiser om verlof;
Wijl ik hem toonen woud, dat ik
Voor generley quetsuren schrik.
Hy gaf my strak Consent, so dat
Ik niet lang by den Keiser zat:
(45) Maar liep so vaardig als ik kond’,
Daar ik de Vent nog leggen vond,
Maar ’k had er niet lang by geweest,
Of d’armen duivel gaf de geest.
Ik kan’t niet seggen, hoe’t my speet,
(50) En ’t is by gett’ my nu noch leet
Dat ik hem, als ’t hem was gedaan,
Niet strak genas van stonden aan,
So had de Kerel noch geleeft.
Dat is een Konst die niemant heeft
(55) Als ik, en so is al myn doen;
[p. 107]
Geen Meester in het lant so koen,
Die by hem die Couragy vint,
Dat hy hem dat maar onderwint;
Mijn dingen die zyn altijt goet,
(60) Ik help er veel op staande voet.
Geen Heerschop is so groot van staat,
Die sich niet op mijn Konst verlaat
Waar dat je komt: Maar hier ontrent
Is al myn Konst noch onbekent.
(65) In Cappadocia quam lest,
Als ik daar was een grote pest;
Maar wie myn Medicamen maar
Gebruikte, die leed geen gevaar:
Ik ley het op een kooltjen vuur,
(70) Daar in bestond de hele Kuur.
Dien Vapor is praeservatief,
En maar een schelling kost de brief.
Ik sweer dat geen medicament,
Oyt in de Werelt was bekent,
(75) Als ’t geen dat gy hier voor u siet:
Het vraagt na alle siekten niet,
’t Zy in of buiten aan het lijf.
In Barbaryen was een Wijf,
Dat had de Kanker in de borst
(80) So schrik’lyk, dat geen Meester dorst
De vrou genaken, door de stank:
Dat had geduurt wie weet hoe lank?
Ik smeerden daar van dit wat aan,
Probatum est, het was gedaan.
(85) Den grooten Turk, had so ik meen,
Nu noch onlangs het vuur in’t been;
Syn Doctor swoor by Mahomet,
Het hele been moest afgesett’:
Maar ik quam juyst daar recht van pas,
[p. 108]
(90) Eer dat mer noch meê besich was;
Ik zey terstont het heeft geen noot,
En ’t hele been dat was al doot:
Maar slechts een oogenblik dry, vier,
Deê ik’er meê na mijn manier,
(95) En daar meê was het been fiat:
So dat hy weer gink op een pat.
In Lap-lant, vond ik een Polak,
Die liep gedurig aan de Kak;
So dat hem end’lyk, waar hy gonk,
(100) Een vaam lang darms ten aars uyt honk:
Zie daar, ik sweerje by myn keel,
Hy had dat entjen darms te veel:
En daarom sneed ik ’t met myn mes,
Knaphandig van sijn Portefles;
(105) En ’k naeyde by den ackremast,
’t Geen binnen bleef, aan’t aarsgat* vast.
Dat is een Konst, die geen Doctoor
My na doen sal. ik doe’t hem voor.
Ik vond te Nurenburg een Meit,
(110) Die raakten wel veel wormen quyt,
Maar eene leid haar om het hart,
En baarden daar een groote smart:
Ik gaf haar hier wat van in’t lyf,
De droes, wat scheet dat Vrou-mensch styf,
(115) ’k Meen dat die Worm na myn geloof,
Wel dry vaam door de glasen stoof.
Wie doet my dese Konst eens na,
Die spreek nu wijl ik hier nog sta:
Ik seg rond uyt, dat myns gelijk
(120) Noit was in eenig Christenrijk.
Ik ben een Doctor wyd vermaard,
Wiens weêrgâ nimmer was op aard.
De Chymy, met de Pharmacy,
[p. 109]
Versta ik met de Chirurgy,
(125) ’k Versta my op extractio,
En op de Putrefactio,
En op de destillatio,
En op de Cohobatio,
So wel als maceratio,
(130) ’k Versta de Calcinatio,
En de Stratificatio,
En dan de Cementatio,
En heete Desiccatio,
En de reverberatio,
(135) Als ook de sublimatio,
En de Coagulatio,
En de Praecipitatio,
So wel als de Filtratio,
Ik ken d’ Amalgamatio,
(140) Daar by de Fumigatio,
En de Rectificatio,
Als ook de Circulatio,
So dat ik seggen wil, aldus
Te zyn, een expert Chimicus.
(145) Ik kan uyt animalibus,
En uyt de Mineralibus,
En de Vegatibilibus,
En die Suppellectilibus,
Bereiden aller wysen Steen.
(150) Gelyk een Boer de turf uyt Veen:
En dat ik daar geen Goud uyt maak,
Dat laat ik maar om dese saak:
Het Goud wort nu als Gout bespaart,
En dan was ’t ligt soo veel niet waart;
(155) Al wat men heeft in overvloet,
Dat schopt de Werelt met de voet:
Ik ben geheel rationaal,
[p. 110]
Tot onderscheyt van’t beestiaal.
Ik ken de despumatio,
(160) En de Clarificatio,
Die doet men door Colatio,
Of ook wel door Cribratio:
’K versta my op expressio,
En konstige digestio;
(165) Als ook op de Nutritio,
So wel als de Conditio:
Ik weet ook van Confectio,
En van de Venaesectio,
Die dient tot een revulsio,
(170) Ook weet ik van emulsio,
En van de Cathaplasmata,
Al schynen’t maer Phantasmata,
Een Apophlegmatismus, is
Niet als een epitematis:
(175) Ik maak Suppositoria,
Expert voor de Memoria;
’K houd meer van de Cibaria,
Als van d’electuaria:
’K versta my de Julapia,
(180) Als ook de Sparadrapia:
Ja in d’Apteek is geen Unguent,
Of was my over lang bekent;
Want ik ben door en door geleert,
En daarom ook gepromoveert:
(185) Maar hier in dit lant niet, o neen!
Hier is Promotio gemeen.
Ik reys en swerf van lant tot lant,
En daar door krijgt een man verstant:
Geen Lantschap daar men oyt van leest,
(190) Daar ik niet dikwils heb geweest.
Ik heb Europa, Asia,
[p. 111]
Africa, en America
Geheel door reist, ja selfs* het Lant,
Dat even als een Oven brant,
(195) Den Sona torrida, en ’t geen
De Son des Winters noit bescheen.
Het onbekende Zuider deel
Is my bekent, in sijn geheel:
Daar vint men ’s Winters d’ Ojevaars,
(200) De Walvis is daar Stekel-baars:
Men vint daar vry wat groter vis,
Die aan de hoek gevangen is,
Die braat, of baktmen in de pan,
En wie het lust die eter van:
(205) Een Man mach daar een pan vol op:
De droes wat heeft dat volk een Kop!
Want yder mens is daar een Reus:
Een roede lang is yder neus,
En die is noch na’t lijf te klyn.
(210) Maar in dat Lant is lek’re Wyn,
Die sag ik schenken in een glas,
Als ’t Heydelberger Wijn vat was.
Een Kind dat noch geen tantjens hadt,
Was al so groot als Goliath:
(215) Het had een stem gelyk een Koe,
En schreyd’ en schreeud’, ik weet niet hoe.
Daar is een Universiteyt,
Veel beter als in Christenheyt:
Daar groeit en bloeit de Wetenschap,
(220) En stygt tot op de hoogste trap;
Daar wierd ik op een dolio,
Gepromoveert in folio,
Daar kreeg ik myn promotio;
Mijn Thesis was de lotio.
(225) De Stat alwaar dit is geschiet,
[p. 112]
Heet nusquam, en die ken je niet:
Daar hangt de Werelt by myn sool,
Met ’t een end aen de Zuyder Pool;
Gebonden aen een touw, dat daar
(230) In’t landt gevlochten is van haar;
Daar klom ik eens by op, en sagh,
Waar’t Lant van Winjewanje lagh:
Daar trok ik doe na toe, en vont
Daar seer veel Menschen ongesont;
(235) Die ik door ’t Lapis aldenbruy,
Herstelde tot gesonde luy.
Ik trok na Boksdehoe te voet,
Alwaar de droes sijn turf op doet:
Dat’s net dry mylen van de Hel;
(240) Daar staat de droes op Santinell’.
En overmits de swavel-stank,*
Komt daar geen pest zyn leven lank.
Hier klom ik op een Griffioen,
Die hier so mak zyn als een hoen,
(245) En reed na Iwaiponama,
Dats aan de Sona Torrida;
Daar noit geen duivel is geweest:
Hier quam ik op dat macke Beest:
En sagh, (al had ik’t noit gelooft)
(250) Hier Reusen, en die sonder hooft:
Met mond en oogen op de borst;
Daar ik niet tegen spreken dorst:
So dat ik met myn Vogel vloog,
Na boven toe, wie weet hoe hoog!
(255) Ik kreeg een duisling, by myn ziel,
So dat ik van den Vogel viel:
En viel juyst neder met myn gat,
In Noachs Ark op Ararat:
En mits die daer in zyn geheel
[p. 113]
(260) Noch staat, zo gink ik by mijn keel
En speculeerden alles af,
Dat my geen kleyn behagen gaf:
Te meer, om dat ik daar terstont
Juyst Noach zyn recept-boek vond:
(265) Dat ik terstont met blytschap stak,
In’t aller onderst van myn zak.
Wie sal nu zeggen dat ik ben,
Een man die niet met allen ken?
Dat boek heeft sulke kuren in,
(270) Dat ik’er al myn gelt meê win:
Daarom bewaar ik ’t in myn broek,
Gestadig als begijnne koek;
En als ik sterf zo weet ik wel,
Dat niemant my bedanken sel,
(275) Voor dat ik ’t in de Werelt laat;
Dat overdenken maakt my quaat.
Dies sweer ik dikwils styf, en stark,
Ik breng’t weer lichtelyk in de Ark:
Want om zyn heerelyke Kuur,
(280) Is’t al te waardig voor het vuur.
Maar of ik hier al sta, en snap,
En wapper, als een lazarus klap;
En of ik veel bravade maak?
Dat doet geheel niet tot de saak.
(285) Ik ben bygett’ geen Charletàn,
Daarom messieurs ik schey’er van.
Een Konstenaer wort hier begekt:
Maar zie ik sta op mijn respekt:
Ik salje dan ten eersten schoon
(290) Gaan relateeren waar ik woon;
’k Woon in de korte Lange-straat,
Daar Otje na de Vliegen slaat.
Daar sit de schele Blindeman,
[p. 114]
En haspelt neutjens in een Kan
(295) Een kort, dik, vet, lang, mager Wijf
Woont naast myn deur; daar is gerijf
Van alles, watje niet begeert;
Wijl nemo daar veel gelt spendeert;
In’t voorhuys brant een leere lamp,
(300) Die maar gevult is, met de damp
Van myne Medicamina:
Nu heb ik uyt, adieu, ik ga.
Maar eer ik noch na huys toe stap,
Daar is een glasen Wenteltrap;
(305) Die gaatmen op na myn Studoor.
Myn Huys-knecht is een witte moor:
Die schoon hy doof is, all’ verstaat,
Wat dat een dood man met hem praat.
Wie my van doen heeft haal my strak,
(310) So sal ik loopen als een Slak.

Continue

Tekstkritiek:

vs. 106 aarsgat er staat: aartgat
vs. 193 selfs er staat: sefs
vs. 241 stank er staat: stak