https://books.google.it/books?id=uL5O7Xdzn7UC&printsec=frontcover&dq=aelius+sejanus&hl=nl&newbks=1&newbks_redir=0&sa=X&redir_esc=y#v=onepage&q=aelius%20sejanus&f=false RossumLemmersSejanus1666b UBL 1090 B 61 Ceneton079910 [fol. *1r]

AELIUS SEIANUS Treur - Spel, Sidunt ipso pondere magna, Ceditque oneri Fortuna suo. Senec. Agam. GORINCHEMI. By PAULUS VINK, Boeck-verkooper. Anno 1666.

[fol. *1v] AELIUS SEIANUS. APICATA. MEMMIUS, Roomsch Borgemeester. FULVIUS,
FABIUS,}Roomsche Raets-Heeren. GEMINIUS, Roomsch Ridder. MACRO, Roomsch Hooftman. LACO, Krijghs-Overste. ALBUTIUS, Raets-Heer. RAET. SEMPRONIA, Dochter van Seianus. AELIANUS, Soon van Seianus. BODE. [fol. *2r] OP=DRACHT Aen de Deught-rijcke en Hoogh-begaefde Juffr. Me-Juffr. MARIA ROSTERMANS. Me-JuffR. WY offeren alhier, op het altaer, van UE E. goetwilligheyt, een kleyn en geringh geschenck: sulcks, waerlijck, als sich meer des nemers, als des schenckers behoort te schamen, als wel waerdigh zijnde, mijn ghering verstant, maer geensins UEE. Achtbaerheyt en verdiensten. Het is een Treur-spel, en sulck een Treur-spel, als noch daeghlijcks, op het Treur-tooneel des werelts gespeelt wort. Daer men siet, dat (nae de oude swier) de Staet-sucht, die sich te hoogh verheft, door haer eygen gewicht, ter neder geruckt wort; en dat het geen te lastigh voor anderen wort, oock, veeltijdts, te lastigh wort aen sich zelven. Ick kom UE E. Persoon begroeten, met een rouw-gewaet, niet om U E E. een droevige voorspelling te maken; maer om de witheyt van u deugt, daer door te meerder te doen uytmunten. Vraeght my niet, waerom ick UE E, boven anderen, tot Vooghdes, [fol. *2v] van dit Schepsel verkooren hebbe; de waerheyt zelss spreeckt dat UE E. verlicht en doordringend verstant, de besetheyt van u manieren, en de Achtbaerheyt van UE E. Persoon my tot dit en meerder. verbinden. Behalven, dat ick versekert ben, dat dese onnoosele, die nu door de werelt, zonder hoede, en onder soo vele, somwijle vriendelijcke, somwijlen vyandtlijcke oogen, staet te dwalen, nergens geen rust, nergens geen genoegen vinden sal, als inu schoone handen. Ontsanght dan, alwaerde Jussr. dit gering, doch gunstigh geschenck, en indien het mija handen zijn, die, misschien, dese gist van sijn luyster. berooven, laet het hart dat gebreck vervullen: het geen niet ademt, of het spreeck, dat ick ben; Deught-rijcke en Hoogb-begaesde Iussr. UEE. Alderootmoedighsten Dienaer, P. V R. [p. 1] EERSTE BEDRYF. Seianus. Apicata. WAt leet beswalckt, Me-vrouw, u vreught met dese druck, Te droeven nevel, voor mijn lacchende geluck; En waerom lust het u my ongenoeght te vergen, Of mijn slavin, Fortuyn, ontijdighlick te tergen? Is ’tu, noch niet genoegh, soo ongeacht voor heen, Dees hooghste top van Staet met glory te betreen? Soeckt ghy noch meerder glants, om, als de son te glimmen? Ghy sult, zijt slechts gerust, des Keysers throon beklimmen. #Apicata. Niet sulcks ontrust mijn geest, noch quelt my mijn gedacht, De schim van Drusus, die verscheen my desen nacht, Gewapent met de brant van twee verstoorde blicken, En sulck een wesen als my billick deed verschricken. Verwaeten gesellin (dus sprack my ’t schijnsel an Na ’t my genadert had) van dien vervloeckten man, Onluckigh deelgenoot van woeden, sonder ende, Tot noch van heyl, voortaen van jammer en ellende. De Luckvrouw, op het laetst van sulcken dienst vermoeyt, Keert u den neck, u huys, u stam wort uytgeroeyt, Mijn doot gewroocken, op dien hater van mijn leven, En ’t gift, Augustus neef moortdadigh ingegeven. Dus sprack hy en verdween, en liet my, klam van sweet, En vol beduchten, voor het naecken van mijn leet; Met suchten in de mont en tranen in mijn oogen. #Seianus. Ach waert ghy d’eerste door dat nacht-gevaert bedrogen! Dat in haer duysternis, misschien, niet dulden magh Van mijn verheerlickt lot, een soo doorluchten dagh. De Son van mijn geluck, soo heerlick aen het steyg’ren, Past op geen buyen, die sijn licht het aerdtrijck weyg’ren, Ontsiet geen nevel, die uyt d’asgront opwaerts stijght, Maer dringht door wolcken heen, op dat sy luyster krijght. Dat krachtigh vyer verslint die droevige heffelingen, En maeckt sijn voedtsel self van hinderlicke dingen. Ick ’s Keysers vrient, te diep in sijn gemoedt gedruckt, Om daer door afgunst oyt te worden uytgeruckt. [p. 2] Ick Borgerheer, voor vijf aen een gesnoerde jaren, Gesel van’t Opper-hooft, wat sou my wedervaren? Een kleynen donderslagh en kreun ick my niet aen, Mijn licht is halver-wegh, het kan niet ondergaen, Wy moeten ’t hooghste noch van ons geluck beklav’ren, Neen, vreest niet, sulck een val, deed heel de werelt dav’ren: #Apicata. Het twijffeligh geluck is billick ’t meest verdacht, Wanneer het op het soetst den gunstelingh belacht, En ’t heerlickst blincken van soo uytgestreecke stralen, Schijnt my bewijs genoegh, van een te treurigh dalen. Ach! maeckt geen staet, op ’t geen soo weynig stant verkiest, En aldermeest sich zelfs in sijne glants verliest. U ampt verheffe u niet, noch sulck een groot vermogen, Die zulck een Metgesel te sien hebt na sijn oogen; Die in een oogenblick u nederslaet, soo ras U treurige onderganck sijn grootheyt komt te pas. ’t Is veyliger van veer des Vorsten gunst te smaecken, Hun stralen branden, diese roeck’loos derft genaecken. Vraeght Varus (wilt ghy sulcks op ’t nauwsten onderstaen) Vraeght Piso hoe hen dat geselschap is vergaen. Datbick dees and’ren laet u levend of te malen, Om u gedachtenis geen schimmen op te halen. #Seianus. Een oude, als afgeslooft in tijt en Staets bewint, Verloopen in sijn lust, en meer niet als een kint, Die binnen Caprea sijn heers sucht kan bepalen, Die niet en soeckt als lucht, tot zulck een adem-halen, Die op dees schouderen sijn Staets vermogen tast, Aen hem gehouden, die hem van die sorgh ontlast. Meer yv’righ sijn gesternt hun wesen t’ondervragen, Dat hem uyt Romen drees, als dit bewint te dragen. Sal ons hier vruchten doen, ontslaet u van de vrees. ’t Ontsagh is langh al uyt met desen Capreës. Men siet sijn licht van veer, dat reets bestaet te kimmen, Het mijne, van naby, het top-punt te beklimmen. #Apicata. De treurige Agrippijn, gestorven reets ten Hoof, Liet op Pandatria ’t gebreck van haer geloof, En meer met een oogh doet, in al haer hoop bedrogen Als al haer wijsheyt oyt kost doen met beyd’ haer oogen, [p. 3] Der Vorsten kintsheyt, werckt wel manne daden uyt, En ’t meeste onheyl baert een onbedacht besluyt; En hy, die ’t hoogh bewint niet kan naer eysch bevroeden, Vint d’eersten uytslagh in jaloersheyt en vermoeden. Roemt ghy van u verdienst, eylaes! een slechten troost, Hoe dat die meerder zy, hoe meer verroeckeloost. ’t Is Vorsten aert (het staet u wijslick te besinnen) De hooghste plichten self het minste te beminnen. Te hooger u verdienst hen in hun oogen staet, Te hooger dat de schult de streeck te boven gaet, Te hooger dat de wrock en afgunst ’t zeyl sal halen: Men wenscht bedorven die men niet en kan betalen. En soo’t gesagh vervalt, van ’s werelts Opper-heer, Wat hoopt ghy? valt sijn macht, gy stort met haer ter neer: Ghy steunt op hem alleen, op’t wincken van sijn oogen, Zijt ghy dus hoogh in ’t top, en machtigh opgetogen, En soo sijn Son te met in Achtbaerheyt verdwijnt, U Maen, die niet en licht, als wenn’se die beschijnt, Verliest haer glants, en staet verdooft, en sonder leven, Niet waert een soet gesicht de treurige aerdt te geven. Vervalt hy in gesagh die u soo hoogh beriep, Ghy zijt sijn eygen werck, en ’t schepsel dat hy schiep. #Seianus. Sijn Son aen ’t ondergaen, en als gereet te swichten, Laet al sijn luyster na, aen een van beyde lichten. Te verder hy vervalt, na’s aerdtrijcks onder deel, Temeer mijn ommetreck, sijn schijnsel treckt geheel. ’t Is waer, die recht verplicht, om ’t ware wit te raecken: Moet de vergeldingh niet sijn schult te lastigh maecken. Maer weet, het is sijn aerdt, en eygen aen Tibeer Hy vordert plicht van ons, en acht ons des te meer; En, selfs onmatighlick vergelt de dienst der trouwe, Soo wel uyt vrees, te zijn te veel in ons gehouwen, Als, op dat elck beschouw, soo hy sijn krachten spann’, Hoe veel een trouw gemoedt by hem verdienen kan. De mijne gaen te hoogh, om qualick te beslagen, Die oyt verkort te sien, was ’s Vorsten eer bedragen. ’t Was voorts een slecht begrijp, een kinderlick bestaen, Voor sulck een man, als die Staets-kundige Seiaen › [p. 4] Door Vorsten swackheyt, ’t zeyl te moedeloos te strijcken, Hy moet hem meester zijn, wil hy sich selfs gelijcken. Voorsichtigheyt betaemt, als een hooghloflick stuck, Met kracht en met gewelt te buygen sijn geluck. #Apicata. Dat buygen (soo ghy my verlof geeft meer te spreken) Is veel te sorgelick, het lijt gevaer van breken. Hy speelt een treurigh spel, die met de Leeuwen speelt, En die de Luckvrouw trotst, haer lichtelick verveelt. #Seianus. Hy die de Luckvrouw smeeckt verbastert hare ooren. Sy wil verovert zijn, of sal naer u niet hooren. #Apicata. Als ’tal gewonnen schijnt, is ’t noch te ver van daer, Vat ghyse sy vervlieght.|| #Seianus.                    Men grijptse dan by ’t hayr: Een waerloos minnaer achtse haer diere gunst niet waerdigh #Apicata. ’t Is hoeren doen, tot ’t een en ’t ander even vaerdigh, Licht in haer min, en licht in ’t weyg’ren van haer gunst. #Seianus. By tijts een stock in ’t wiel te steecken, is de kunst. #Apicata. Hy heeft het die ’t geluckt, de waen heeft wel bedrogen. #Seianus. Wat waen! ’k slacht geen Tibeer, ’k sie uyt mijn eygen oogen. #Apicata. Ten minsten soo ghy meent, of ’t stuck voor u verstaet. ’t Geluck ontbreeckt het meest aen wijse en goede raet. Elck in verwond’ren en eerbiedingh opgetogen, Tracht maer den gunstelingh te dienen na sijn oogen; De waerheyt valt hem dier, ten minsten, als hy meent, Dat dese hem schuldigh is ’t geen vleyery hemleent. Vertrouwt op geene gunst (wilt ghy een vrouw gelooven) Wy hebben langh geleert ’t bedrogh van Princen Hoven. Ghy self, ghy loopt te ras, u traegh geluck voor uyt, Door ’t lange volgen, haer vermoeyden yver stuyt, En valt in wangunst, op u al te hevigh poogen, Blijft staen, en laet u gaen, en keert van u haer oogen, Ter plaets daer aldereerst sy u haer gunst bewees, En daer des Vorsten min, verand’ren doet in vrees. Hoe meent ghy dat het aen den ouden Vos moet simaecken, Te sien soo vele wercks van een Seianus maecken, Te sien sijn hoogh gesagh, in ’t stieren van de Staet, Soo vele vleyery, in ’t midden van den Raet, Sich in verachtingh, als in ballinckschap verschoven, En al sijn sonne-licht door uwen dwael-ster doven. [p. 5] Neemt rede tot geley, en dwaelt door geene waen. #Seianus. Voorbarigh duchten is sijn onheyl tegen gaen. En ’t anghstigh overlegh omtrent verschiet van saecken, Is, mijns bedunckens, slechts de quellingh wacker maken. #Apicata. Een tijtlick toeversicht, en yver aen het werck Set sijn veranderingh niet selden pael en merck. #Seianus. Hy vreest te vroegh die ducht al eer de plagen dreygen. #Apicata. Tedreygen en te doen, is Vorsten ongunst eygen; Het een en ’t ander lijt veel licht geen tusschen poos, #Seianus. Die ’tleet te voren ducht is heylloos voor altoos. In staets bedencken valt die kommer te beswaerlick. #Apicata. De pijlen langh voorsien, verwonden min gevaerlick. Indien ’t u oorbaer dunckt gedient u van mijn raet, Ick draegh de last met u, het gaet dan hoe het gaet. Noyt valt ’er sulck gewicht, met eenen slagh te gronde, Dat met sich niet en sleypt, ’t gebouw daer aen gebonden. En als ’tal omme komt, en ’t onluck gaende wert, Bespeurt dan vry aen my, een meer als mannen hert. ’k Betoon my noyt te vrouws, het quaet het hooft te keeren. #Seianus. Ick hoop, een beter lot sal zulck een onheyl weeren.|| Memmius. Fulvius. ’t Was tijt, ô Staetgenoot, ick ben sijn moetwil wars, En ongebondentheyt, sy leyt my t’overdwars. De kintsheyt van den Raet een gunstelingh te vleyen, Verkort onse achtbaerheyt, slechts niet op haer verscheyen. ’k Sie ’t onweer te gemoet, hoe trots hy sich verheft. Dat sijn ontsaghbre kruyn, met haren donder, treft. Sou hy ’talleenigh zijn, aen sijn geluck gebonden, Noyt gonstelingen-lot erken ick ondervonden. #Fulvius. Eylaes, ’t is ongesien, dat is’t het geen my smart. Sijn wortels gaen te diep Tiberius in ’t hart. Te dencken op ’t verderf dien dwinghlant te bescheeren, Is strafbaer met de doot, te schouwen noch te weeren, Ja op dien selven voet, gelijck een dootschult gaet, Te schrijven sijn verderf alleen in u gelaet. #Memm. Soo my geen waen bedrieght en van het stuck gaet leyen, Voorboden van sijn val vertoonen sich verscheyen. [p. 6] Self ’t hoogh verheffen tot het opperste gesagh, Is hier een doot-lot, soo’t sleghts gaet gelijck het plagh. ’t Was’s Vorsten doen te noyt onmatigh te verheffen, Als op dat swaerder val den Gunstelingh sou treffen. #Fulvius. ’t Is de verwijftheyt slecht van Romas Opper-hooft, In ’t lastige bewint of traegh of afgeslooft, Die voert in Caprea de ziel van soo veel Rijcken, En heerscht de Staet, met al sijn sorgen ver t’ontwijcken, Een Sardanapalus, de Tweede van dien naem, In sulck een wellust dat icks’ my sijns wegen schaem. De listige Seiaen, te loos om niet te veynsen, In kennis uytgeleert van alle sijn gepeynsen, Voedt ’s Princen hart versuft door wellust en vermaeck In ledigheyt, en past sleghts op sijn eygen saeck Hy handelt soo hy wil, ’t gesagh van Lant en lieden, Die niet regeeren kan, vint haest die hem gebieden. Dus bindt hy ’t hoogh belangh des Vorsten aen ’t vermaeck, En sich aen hem, als nut en noodigh tot de saeck. Verhoopt yets Vorstelicks van sulck een Slaef der slaven. Verwacht eens leven van een romp in lust begraven. #Memm. Hier tusschen ons geseght, het is des Vorsten aert, Licht wech te schencken, ’t geen hy’t liefst voor sich bewaert, En sulck verlies, geensins met eer te wederhouwen, Werckt in dat los gemoedt een doodelick berouwen. Noch andre gronden; hoe hy oock de knoop verwart, Die echt van Livia, leyt hem noch swaer op ’t hart; Toen na Germanicus, verdelght was en verloren, Seianus, ruym een lenght, te hoogh rees na behooren, Die dartel door ’t geluck, soo haest hy was aen’t gaen, Onmoog’lick vandt, op sulck een ringh-wegh stil te staen. Hier stelle ick by ’t gewelt aen Drusus stam geplogen, Dien jongen Drusus, sleghts op hoop van meer vermogen, In hechtenis bewaert, om d’een of d’and’ren dagh, Op dees sijn Achtbaerheyt te bouwen sijn gesagh. Hier komt nu by sijn macht te hoogh in top gestegen: Wat dat Seianus wil, geen Raets-heer heeft er tegen, Het uyterste bewint, van ’t Hof, en ’t gantsche Lant, De schat en schat-kist, het gaet alles door sijn hant, [p. 7] Geen heul wort hier versocht, geen eer, geen ampt verkregen, Als door Seiaen, hy brenght het swaerste licht te wege. Let op sijn groot gevolgh, geen ondersaet gewoon, En siet, hoe dat het steeckt den Keyser na de Kroon; Die, hoe verwijst, nochtans, na yv’righ valt, by tijen, En lichter boosheyt self als overdaet wil lijen. Wat yverd hy eerlangh, na’t opperste gesagh, Van Stam-heer, ’t geen de Vorst aen sich te houden plagh, Om door dat hoogh bewint, sijn stoutheyt niet te weyg’ren, Te met na ’s Keysers Kroon een trap te meer te steyg’ren. En meent ghy, dat Tibeer niet klaer genoegh beseft, Wat ooghmerck dat Seiaen bemickt heeft en getreft? Als hy, door soo veel list, door sijn bedeckte treecken, Hem wist uyt Romen na dit Caprea te preecken: Nu met sijn ouderdom, ter noodt van last verlicht, Dan hem sijn Achtbaerheyt te stellen voor ’t gesicht, Noyt meerder in gesagh, als aengebeen van verren, Dan met, ick weet niet wat, geheymenis der sterren, En ’t merckelick gevaer (gelijck den hemel neyght) Waer met sijn ouderdom, te rouwlick wort gedreyght. Hy stont het toe, als slaefs, op Vorst Seianus wencken: Maer laet daerom het werck niet naerder te bedencken, En t’ondervinden, dat dees wellust, hoe in schijn, En hoe ghyse heeten mooght, sleghts goude boeijens zijn. Noch quam hem (hier geseght) het dorper-woort ter ooren; Dat sich den Gunstelingh niet schaemt te laten hooren. Soo dick hy opgevoert door ongeruste weeld’, Den Prince sijn gesagh en Achtbaerheyt ontsteelt. Ick ben de Roomsche Vorst, en ’t Rijck sijn eenige Heylant, Hy heerscht op Caprea, en is daer Heer van ’t Eylant. Wie hoorde oyt sulcke reen uyt eenigh onderdaen? Die soo veel seggen derst, wat sou die niet bestaen? Ick swijgh die dorperheyt noch versch in yeders monde, Soo stoutelick bestaen als dwaeslijck onderwonden, Toen hy den Vorst tot smaet, in ’t openbaer gespeel, Een troep van Kaluwers dorst brengen op ’t Tooneel, Dit en veel anders, daer ick’t kluwen af sal krijgen, Sijn angels voor de Prins, al deckt hy ’t leet met swijgen, [p. 8] Wat gelt het, sulck een werck, dat levert wonders uyt, En baert in onsen schoot, een mannelick besluyt. #Fulvius. Te veer is ’t ingezeylt, met Vorst en onderdanen, De keerwegh is gestopt, hoe licht daer heen te banen. De listige Seiaen, in arbeyt onvermoeyt, Is tot te grooten hooght’ in sijn gesagh gegroeyt; Om, sonder staets verval (’tis enckel mijn vertrouwen, En soo ick ’t stuck versta) te worden omgehouwen. ’t Was tijt, dat snoodt gewas, dien tack te roeyen uyt, Wanneer het niet en was, als een verachte spruyt. Maer zedert hy begost den boomgaert te benauwen, De mindre kruyderen soo schaed’ lick t’overschauwen, En sulck een vasten schors geschoten hadt, terwijl Scheen hy ontwassen en den bijtel en den bijl. Toen kost een ruck, een hant, een slecht ellendigh poogen, ’t Gewas verdelgen, met het alderminst vermogen. Maer zedert dese sprant soo diepe wortels schoot, Ver boven and’ren heen, te voor bracht loot op loot, Was handen kracht geringh, de wortel dorst het weyg’ren, En blijckt self meer en meer ten hemel op te steyg’ren: Sich selven ongelijck, na s’ eerst haer oorspronck nam. Vertrouwt my, Staets-genoot, de rijcksmacht is een dam, Door geenen stercke drift te scheyden of te deeren: Maer door een kleyne reet, ten gronden om te keeren. Soo langh de selle stroom vast hier en ginder drijft, Nu af nu toevloeyt, doch alleen daer buyten blijft, Is ’t alles buyten schreum; maer komt s’er in te boren, ’t Is te vergeefs gestuyt de weerstant is verloren. #Memm. Of al Seianus list, in d’aenwas overwon; De werelt echter lijdt geen meer als eenen Son: Seianus moet van kant, des werelts achtste wonder. Fulvius. Of valt het anders uyt, Tibeer die moeter onder. Hoe ghy het stelt of niet, ick twijffele heel en gants, En dorst ick sulcks bestaen, ick vergeleeck de kants. Hier valt het over swaer het Opper-hooft te krencken, En daer, Seianus, dit is buyten ons bedencken. De gunstelingh geeft hoop, hy gaet dan daer hy gaet, Van een vernuft, te groot voor een gemeene staet, [p. 9] Een wackerheyt door last noch arbeyt te vermoeyen Staetskunde die noch door ervarentheyt sal groeyen. Een tong die, alsse wil en maeckt en weder breeckt, Een breyn dat haest genoegh beschaft het geen sy spreeckt. Tibeer gaet af, sijn Son is reets te leegh aen ’t dalen, Hy schiet, maer van ter zy, en krachteloose stralen. Hy was een Man wel eer, nu niet gelijck hy was Sijn slapheyt groeyt in top, sijn kloeckheyt leydt in d’as. Hier heeftmen hoop van zaet, in staet niet te verachten, Daer geen Naevolger, als een Cajus, te verwachten. Van wien hy selver seght, hy voede te gelijck, Een pest voor’t Roomsche volck, een Phaeton voor’t Rijck. Maer slaet ghy ’t bladt weer om, en siet het nae behooren, Wanneer men dienen moet; men dien’ een welgebooren, Noyt wasser dienstbaerheyt verdraeghlijck daer de staet,⠀⠀ Van Dienaer en van Heer, sich schoeyt op eene maet. #Memm. Hoe ’t is of niet en is, het sal het moet verkeeren. #Fulvius. Hy wisselt van geluck die wiss ’len moet van Heeren. Wy zijn Tibeer gewoon, hoe bitter en hoe quaet, En dulden hem, eer ons wat argers over gaet. #Memm. Men voege sich terwijl den handel nae te spooren, Daer volght een blixem, nu de donder sich laet hooren. TWEEDE BEDRYF.

Seianus. Apicata.|| #Apicata. Wat heeft Geminius mijn lies aen u verbeurt? De droeve Julia, bekommert en betreurt, Vol wanhoop, weet niet hoe haer ongeval t’ontmoeten, En werpt sich soo terstont, om bystant, aen mijn voeten. Verbidt doch seydse my u grammen betgenoot By uwe trouwe, by de vrucht uyt uwen schoot. Erbarmt u over ons, en ’t huys dat staet op ’t storten, U Deugt en late niet d’onnooselen verkorten. Indien ons beyder Jeugt, gebuersaem opgevoet, U oyt genoegen gaf, beschermt t’onnoosel bloet. Seianus doet terstont mijn Man voor ’t hals-recht dagen; Om hem van hoogh verraet op Cæsar te verklagen, [p. 10] Onschuldigh, by de Goon en haer verheven macht, Om sulcks, als noyt van hem gedroomt is of gedacht. Wat isser van de saeck, mijn Lief, ey laet ons hooren? #Seianus. Men stopt met logenen mijn vrouw, nae ’t schijnt, u ooren. Geminius is vuyl, de boosheyt leyt te klaer, ’t Is onder ’t Volck alreets, men mompelt hier en daer, Van toelegh, van verraet, op ’t Opperhooft besteecken. #Apicata. ’k Ben hier om schuldige noch boosen vry te spreecken, Maer wel, om vriendelijck te hooren uyt u mont Waer op nae schijn en blijck het schelmstuck is gegront. #Seianus. Gy verght mijn plicht te veel, op blijck noch op vermoeden, Maer op een argh, om soo ons selven te behoeden, Op mijn en u behout, soo gy my wilt verstaen. Wat voorts de schult belanght, ’k beken daer is niet aen. #Apicata. Daeght gy d’onschuldige, wie sou u dat vertrouwen? #Seianus. Soo doen ick om mijn eer en mijn gesagh te houwen. #Apicata. Hanght die aen ’t storten van, eylaes, een hant vol bloet? #Seianus. Aen’t yvren voor den Vorst, ’t staet al op dese voet. #Apicata. Waer toe dit woeden, hoe sal men aen ’t eynd noch raecken? #Seianus. Het eene quaet staet met het ander goet te maecken. Het bitterste vergift, als ’t met een ander strijt, Is dickmael dartzeny die van de doot bevrijt. #Apicata. Die boosheen stapelt, bouwt sich selven eenen tooren Om af te storten, graeft een poel om in te smooren. #Seianus. Me-vrouw, ’t is staets belang, treckt ghy u sulcks niet aen. #Apicata. ’t Treft my soo wel als u, als ’t komt aen ’t overslaen. #Seianus. De saeck lijdt geen gevaer, ghy vint u self bedrogen. #Apicata. Het heylloos onrecht, smart de Goden in haer oogen. #Seianus. ’t Wort al op staets belang, om ’t beste wil gedaen. #Apicata. Om ’t beste wil, moet dan d’onnooselen vergaen? #Seianus. Men storteen weynigh bloedt om meerder te behouwen. #Apicata. Het schelmstuck is geen gront, om veylheyt op te bouwen. #Seianus. Die hoogh in twijfel staet, mach alles slaen ter hant. #Apicata. Geen bloedtdorst maeckt u vast, mistrouwt ghy uwe stant. #Seianus. Mijn Rijck wort vast gemaeckt, gelijck het was begonnen, #Apicata. Als ’t na als voor moet zijn, wat isser dan gewonnen? #Seianus. Gesagh en Oppermacht, de luyster van een Staet. #Apicata. Te weynigh waert, die op soo losse voeten gaet, [p. 11] #Seianus. Ick doe mijn uyterste om haer gronden wel te vesten. #Apicata. Die recht en billijck haet, geeft lijf en ziel ten besten. #Seianus. Die namen zijn niet meer, ’t gaet op een and’re trant. Apicata, Daer recht niet heerschen magh, heeft niemant d’overhant. ’K segh noch, ghy stut vergeefs ’t verval van uwe saecken, Soo ’t u niet anders als met bloet staet goet te maecken. Spaert dese onnooselen, ey stelt my niet te leur. #Seianus. De worp die leyt er al, het moet er nu mee deur. #Apicata. Zijt gy op d’onwegh, ’t zy u ’t best te rugh te keeren. #Seianus. Niets kan onse achtbaerheyt, als onvermogen deeren. Hy die een staet bestiert en vangh geen toelegh aen, Of maeck’ sijn reeckeningh daer glat mee’ door te gaen. Het aerselen en past een Staetsman niet met allen: Sulck was de middel, om hem plotslijck te doen vallen. Me-vrouw, vergeeft het my, dat ick u beed ontsegh. Ick sie geen and’re vond, hoe ick het overlegh. Misschien wat wegen sich voor ’t recht noch openbaren, Ick gae met u verlof, de Rechters vast vergaren. #Apicata. Ellend’ge stant! niet waert men sich op u vertrouwt, Die niet kan weeren, zulcks als ’t hart alreets berouwt, En tegen wil en danck (t’ontgaen noch af te koopen) Het quaet op ’t quaet hoopt, en ’t verders gaet tegen loopen. Die deught alleen bemint, als schoon in sijnen sin, Maer schelmery verkiest om voordeel en gewin. Wie vint sich veyligh in die reddeloose wegen, Daer yeder stap u maeckt bekommert en verlegen, Daer’t oogh geen door ganck siet, geen uyt komst geen bescheyt. Geen haven, geenen rust, als die ’t gewelt bereyt. Bedroefde Iulia, my jammert, al u klagen, My deert u droevigh lot, ick help het met u dragen, ’T gewelt heeft d’overhant, eylaes! ’t is veel te klaer, En ’t recht heeft niet soo veel dat het sijn recht bewaer. Wy sien ons voor de wint, ’t verderf als tegen voeren, En zijn noch blijd daer toe dat w’onse tonge snoeren: Men segh van slaverny, maer wat de naem verdient Sulcke is de rechte die sijn eygen boosheyt dient. [p. 12] Seianus. Geminius. Memmius. Geminius (’t gedij ten Roem der hooge Goden) Ghy zijt hier voor’t geding, van hooger hant, ontboden, Verklaeght, van toegeleght te hebben, op den staet, En’s Princen lijf, een stuck van ’t opperste verraet. Wat seght ghy, van de saeck?, ghy hebt verlof te spreecken; Ontdeckt ons ’t seyt, en toont hoe ghy het hebt besteecken. #Gemin. Grootmogende Seiaen, geen Romulist als wy, Bestonden oyt de Roem van staet of borgery, Het heylige gesagh van Numas heyl’ge wetten, Door toelegh, door verraet en schelmery te smetten; Mijn boesem kent sich vry en draeght sich onbeschroomt. Hebt g’eenigh blijck, ick ly dat sulcks te voorschijn koomt. #Seianus. Is ’tu niet blijcks genoegh, om sich daer voor te buygen? De saeck is my bekent, Seianus staet getuygen. #Gemin. Behoudens uw gesagh, den Keyser noch Seiaen, Zijn machtigh onschult hier voor schuldigh te doen gaen, Noch Borger, die sijn eer niet inin acht als sijn leven, Een brantmerck aen’t geweet, een schelmsche smet te geven, Soo ghy beklaeger zijt, laet hooren schijn en blijck. #Seianus. Verraeder hebt ghy niet de diere rust van ’t Rijck Gesocht te stooren, om de laetste stoot te geven, Aen Roomlus heerschappij, met Godt Tiberius leven? Hebt gy op Caprea (’tis alles ondersocht En uytgevonden) niet sijn lijswacht omgekocht, Om in de diepe rust den Vaeder aller Vad’ren, Met u vervloeckt gespan, te middernacht te nad’ren, En sulck een heyligh hooft, die stut van ’t Roomsche volck Te offren aen u wraeck, en u vervloeckte dolck? In ’t aensien, in’t gesicht der huysgoon bleeck besturven, Voor sulck een daer, die geen Barbaer sou dencken durven. Hadt gy niet voor, daer op te voeren op den Throon, Den Jongen Drusus, Godt Augustus kleynen soon, Niet waerdigh sulck een naem, te dier aen ons bevolen, In duystre karckeren bewaert, om niet te dolen, Tot hinder van het Rijck, sou niet Seiaen den Man Geweest zijn, die gy ’t eerst u godtloos eetgespan, [p. 13] Hebt aenbevolen, en als offer opgedragen, Om van sijn trouwigheyt, des nachts, door stille lagen, Een eynd te maecken, op dat hy die altijt waeckt, (Soo luydt het woort) voor ’t Rijck, het werck niet ydel maeckt? En, door sijn toeversicht, den Prins tot heyl besworen, Soo tresselicken stuck niet looslick kom te storen. Hy swijght en staet versuft, sijn eerste hooghmoet buyght. #Gemin. Ick swijgh noch suffe niet, noch ken my overtuyght. Seianus wat is dit, wat hoore ick hier voor reden, Zijt ghy wel boos genoegh die logenen te smeden? Ick swanger van verraet, ick u, ick Cesar doon, Geen waerheyt is’er aen, ick sweer het by de Goon. #Memm. Ghy zijt voorbarigh om u boosheyt te bedecken,. Soo ghy het stuck ontveynst, men salt’er wel uyt trecken. #Gemin. Hebt danck, ô Numa, dat u billickheyt die Wet Voor slaven, en geensints voor Borgers heeft geset. Of is ’t niet meer, een schult, een man als my, in banden Te leggen, schelms bestaen, aen hem te slaen sijn handen, Niet min als Vader-moort, te storten Borger-bloet. Zijt ghy, ô Memmius, soo slap, soo kleyn van moet, Dat ghy, om voor ’t gesagh, van desen Man te neygen, Derst met den pijnbanck een geboren Borger dreygen? Daer, leest my dat geschrift, en siet, naer uwen raet, Of die ’t soo heeft bestelt, sich toeleght op verraet. Ghy siet mijn laetste wil, dit sal ’t my door doen dragen, ’k Schrijf Cesar daer mijn erf, ten eynde van mijn dagen. #Memm. Soo staet ’er.
#Gemin. Overleght nu eens in u gemoedt, Of ick sijn bloet begeer, die erve is in mijn goedt? Of ick oock staet mack (hoe men’t stuck een glimp wil geven) Mijn erfgenamen selfs, soo schelms te overleven. #Seianus. Bevint ghy daghen jaer?
||#Memm. Daer staet het klaer, en vroegh. #Seianus. Om sulcks te dichten is u argheyt loos genoegh, Om, of misschien uw ’t werck ontschoot uyt uwe handen, U self door dese vont te redd’ren uyt de banden. Geminius, men payt geen lieden van verstant, Met sulcke vonden en verdichtsels hier te lant. [p. 14] Men is te klaer geooght, ghy mooght ons dat vertrouwen, Ghy zijt als schelm bekent, men salder u voor houwen. #Memm. Gemijn daer is u schrift, dat ghy u wel beraet, Het werck is teer, en waert dat mer met omsicht gaet. Kent ghy u selven, ’t mocht u saeck te minder schaden. #Seianus. Hoe Memmi, laet ghy oock u wijsheyt over raden? Is ’t aen Seianus oock dat ghy u trouw verplicht? Zijt g’ oock van dat gedrocht, dat vlieght op sijn gesicht? Dat aescht op menschen bloet, gestort door snoode vonden, Van’t Roomsche volck genoemt, sijn reeckels en sijn honden, Alleenigh stom voor hem, hy doet dan wat hy doet, ’t Blijft onder hem gesmoort, al kost het vleesch en bloet, Maer gelt het anderen, men soecktse wel te kruycen, Elck vlieght se op ’t vinnighst aen, sy bassen en sy bruyschen, Als rasend en verwoet, zijt ghy van dat geslacht? Vergeeft my Borger-heer, ’t quam noyt in mijn gedacht. #Memm. Maeckt soo u saecken goet met lasteren en schelden, #Seianus. Vervloeckte schelm men sal die koenheyt u vergelden. Trauwanten tast hem aen.||#Gemin.§§§§§§§Staet af wat en vertoeft. Die self sijn doot verkiest, u, beulen, niet behoeft. Sie daer Seianus, ’t is dat oyt beroemde Romen, Met d’oude moedigheyt noch soo niet omgekomen, Men vintse noch, die wars van dit verdorven licht, Haer leven met haer eer u blasen in ’t gesicht. Dit stael heeft my gered (heb danck mijn kloecke handen) Vanal u dwinglandy, van oneer en van schanden, Gaet seght nu aen den Raet, soo ghy ’tu niet en schaemt, Dat ick hier sterf voor uw, gelijck een man betaemt. Maer ghy vervloeckte Pest, van Landen en van lieden, Sult oock te sijner tijt, u straffe niet ontvlieden: Wanneer den Hemel, wars van soo veel bloet en moort, Gewelt en overlast, des volcks gebeden hoort. Ick sie u noch gestort van uwen Throon te gronde, Uw leven braecken, door Godt-asgebede wonde. ’t Verkorte Roomsche volck aen u sijn handen slaen. En door soo soeten wraeck mijn bleecke ziel voldaen. #Seianus. Wat raserny is dit! hy is de doot ontvalle, [p. 15] Die willigh sterven dorst. Gaet neemt hem wech ghy alle. #Memm. Seianus, als ghy siet, hier is geen helpen aen, U wil is dus volbracht, en uwen eysch voldaen. DERDE BEDRYF.

Macro. Memmius. SOodanigh is de schrick van ’t opperste gewout, O Borger-heer, dat ghy de kintsheyt noyt vertrouwt Aen sulck een hooft, te wel gespitst op duystre lagen, Soo afgerecht een Rijck, als Romen is, te dragen. Gaet (seyde hy) Macro, vol van twijffel in ’t gemoedt, En bleeck in sijn gelaet, gaet op dé staende voet, Versoeck uyt mijnen naem den Borger-heer te Romen, Die g’eerst kond op doen, stracx met goet gevolgh te komen, Om, onder sijn beschut, te voeren hier van daen My armen ouden Man, of ’t is met my gedaen. ’t is meer als al te wis, Seianus overgeven Tot Staet-sucht, leyt vast toe, en heeft het op mijn leven. Geen uytstel lijdt de saeck. En dat ghy klaerder weet Sijn onbestendigheyt. ’k Heb (seyd’ hy) al gereet, De Vloot die my vervoert, naer andere gewesten, En geef den trouweloos de stadt en ’t Rijck ten besten. Seght ghy my ’t leven toe, ’t is veel aen my beloost. #Memm. Hoe weynigh past dat kints soo grooten Opper-hooft. Als ’t al soo met hem lagh, het bleef by sijn gepeynsen, En ’t voeghde hem beter sijn vertwijffelingh t’ontveynsen. Het voor-hooft van een Prins (soo leyt het vast by mijn) Moet juyst geen spiegel van de gront sijns harten zijn. ’t Is ver genoegh geraeckt, als die het Hooft wil wesen, En hoort gevreest te zijn, sijn dienaer heeft te vreesen. #Macro. T’hans nam hy straffer moedt, en waerdiger besluyt,’ Beveelt (seyd’ hy) den Raet, sy stellen ’t werck niet uyt, Maer leggen aen Seiaen, uyt mijnen last, de handen, En datse Drusus flucx ontslaen van sijne banden. Sijn hulp komt my te stae, tot dempingh van het quaet. Daer is sijn brief. #Memm.§§§§§§§§§§Ick salse ontvouwen in den Raet. [p. 16] #Macro. Hy wil, om niet te vroegh den Gunsteling te tergen, Ghy sult voor al het stuck, u Ampt-genoot verbergen? Aen Laco geeft hy last, de Ridder van de wacht, Hem te verseeckeren, op ’t best, en onvoordacht. Seiaen ontmoete my; gewaerdight my te spreken, Eyscht brieven van Tibeer. ’k Heb (seyde ick) tael noch teecken. Hy treedt verbaest te rugg’, ontset sich in ’t gelaet. Ick bet beraden, en beducht voor meerder quaet, Besta ’t vermoeden, loos, hem uyt het hooft te preecken, ’t En lijdt geen last, seyde ick, daer is geen quaet besteecken, Den Keyser heeft opu, en op u eer gedacht, Ick brenge u toe, u wensch, de Tribunale macht. Dit sette hem stracks ter neer, ’t gelaet quam op te klaren. Het sal sich in den Raet (seyde hy) wel openbaren. Hy, meer als na gewoont, betoonde my sijn gunst, En soo betaelden wy malkander kunst met kunst. Hy opgehoopt van vreught, hoe jammerlick bedrogen, Voedt sijn gedachten met dese aenwas van vermogen: En stelt van nu af aen sich selven in ’t besit, Van dees sijn nieuwe macht, sijn ooghmerck en sijn wit. #Memm. ’t Lijdt geen bedencken, ’t staet en gaet soo met haer allen, Schrickt aengenomen macht, sy is niet verr’ van ’t vallen. ’k Hebt werck al lang voorsien, ’ten komt niet met de slagh, De gunst des Keysers gas verandering dagh op dagh. Der Vorsten gunsten, doen by trappen sich gevoelen, Eerst zijnse heet, dan lauw, tot sy geheel verkoelen. Ick merckte al over lang, hoe’t met Seianus stondt. Tiberius, als loos, dient sich van dese vondt. Hy hoopt sijn eersucht op, met ampten en geschencken, Om hem t’ontleeren aen sich zelven te gedencken, En voet te geven, tot een dorper onderwindt, Tot dat hy stofs genoegh om hem te dempen vindt. De looste merckten wel, en stonden ’t met malkand’ren, Wat Cesar meende met soo dickmael te verand’ren. Nu was hy kranck, en slechts een duym breet van de doot, Dan was ’t wat tamelick, het leven leed geen noot, Sijn krachten, gantsch verswackt, begosten te bekomen, Hy hoopte haest selver te verschijnen binnen Romen. [p. 17] Alleen om listelijck t’ontdecken aen de gront, Wie dat het met Seiaen, en wie met Cesar stont. Dit wist m’uyt hun gelaet, veranderingh van wesen, Uyt druck of blijtschap, tot een letter toe, te lesen. #Macro. Wat ghy van hem gevoelt, hoe kints hy is en out; Hy is niet half soo dweeps, als men hem toevertrouwt. Sijn hart heeft ganschlijck geen gemeenschap met de trecken Van’t voorhooft, als hy wil, hy kan sijn gront bedecken. En na de zaeck vereyscht, tot vordringh van de vont, Dit dencken met het hart, dat spreecken met de mont. Hy mist de middel wegh, daer by wel eer te raemen, Sijn achtingh siet verkort, zels sonder sich te schamen: Maer als de rechte tijt eens quam in sijn geboort, Quam sijn verborgen wrock, uyt sijne winckels, voort. #Memm. ’T zal tijt zijn dat den Raet sal hebben te vergaren, Voegt g’u naer Laco om hem’t stuck te openbaren, Ick ga na Fabius, en doe ’t hem oock verstaen. Een schepsel van Tibeer.
#Macro.§§§§§§§§Ick hoop ’t sal wel vergaen. #Memm. Slaet daer geen twijfel aen, ’k verbind my voor haer allen Met Cesars gunst moet al Seianus achtingh vallen.
Seianus. Apicata.
Vertsaeght gemoet, hoe leytu koenheyt dus ter neer! Door’t flicker vier ontstelt, den donder is noch veer. Maer staet te volgen, laet sich reets van verren hooren. Dit Wichelaers gespuys, lelt staegh my aen mijn ooren. Nu staet mijn prael-beelt gants in enckel damp en roock. Daer krast den Raven, hier een ander nacht gespoock. Een kloot van vier door loopt de wolcken, tot een wonder. Dit brocht Germanicus, dit bracht Augustus t’onder. En duysent dingen meer, korts, doe mijn schouw-plaets viel, Soo onvoorsiens, ’k beken dat tros my aen de ziel. Maer ’t is slechts rasery, t’ontstellen mijn gedachten. Ick sta, gepropt van eer en heb noch meer te wachten. Mijn langh verwachte staet, die Tribunale macht, Komt my van zelver t’huys, genoeghsaem onverwacht. De Vorsten hebben oock hun tijt van ongenoegen, Een nevel decktse wel, om ons een slagh te voegen [p. 18] En even als de Son die stracks scheen t’soeck te zijn, Ontlaten korts in een vernieuwde en schooner schijn. Sy mengen ’t zuer en ’t soet gevoeghlick met malkand’ren. ’t Genot van goet en quaet bestaet slechts in ’t verand’ren. Maer Apicata komt, ontstelt in haer gelaet, ’t Is weder yd’le sorgh, waer van sy swanger gaet. #Apicata. De droeve Julia, vermoeyt van ’t lastigh leven, Heeft sich de doot-steeck stracks in het Paleys gegeven. #Seianus. Wat woede drijft haer aen, die opgetogen vrouw? #Apicata. Wat als haer echte min, haer afgebroocken trouw. Eer sy het stuck bestondt, ontginckse sich in schelden, Op u of op Tibeer:
#Seianus. Moest die het noch ontgelden? #Apicata. Vervloeckte, seydtse, ’t was te kleynen zaeck voor dy, Te wercken om een moort, daer kome een tweede by. Te veel is ’t, om een kleyn, sijn diere ziel verlogen. Het moet wat groots zijn, ’t geen sich waert kent u vermogen. Mijn waerde bedt-genoot, heeft tijd’lick, met sijn bloet, U uytgekipten haet, verzadight en geboet, ’t Was onrecht, die u gunst soo moedigh dorst verbeuren, In sulck een dapperheyt niet kloecklick na te speuren. Ghy waende een heylge echt door sulck verraet, gesplist, Ick wildele eeuwigh sien, dien aenslagh is gemist. Uyt hadse, en met een moedt door slapheyt ongeschonden, Ontlost haer ziele door een doodelicke wonde. #Seianus. De vrouwen zijn vermant, de mannen zijn verwijft. #Apicata. ’t Is vreemt, is ’t lijf soo veyl, dat ghy in ’t leven blijft? Daer ’t volck soo weynigh om een dootsteeck schijnt te geven, ’t Is over wonder dat Seianus blijve in ’t leven. #Seianus. ’T ontsagh is hier te groot, mijn aensien sulcks verbiedt. #Apicata. ’t Is vroegh noch op den dagh, de kloot en leyt noch niet. #Seianus. Soo driesten sonder gront, is vrouwen gramschap eygen. Ghy komt hier recht te pas om my de doot te dreygen. Zijt ghy soo moedigh, slaet ghy self het werck ter hant. #Apicata. Ick slacht Seianus niet, ’k ontsnoer geen echte bandt, Uyt kracht van nieuwe min.
Seianus.§§§§§§§§§§Wat moet men al gehengen! #Apicata. Ick en versta my niet op mannen-gift te mengen. [p. 19] #Seianus. ’k Heb u een beed ontseght, dat’s tegen uwe sin. #Apicata. Een krachtigh teecken van u echtelicke min. #Seianus. S’ is meer als ghy verdient, doet my niet hooger spreecken.. #Apicata. ’t Is soo, zulcks is ter noot aen Livia gebleecken. Toen moester Drusus aen, en swelgen ’t snoodt vergift, Nu wort Geminius het voorwerp van u drift. Een arme Julia, moet sterven, gaet verloren, Om dat ’t Seianus na sijn vrouw niet lust te hooren. #Seianus. ’k Beken, het is my leet, genoeght u met mijn smert, #Apicata. De straf staet voor de deur, het leyt my op mijn hert. Den Hemel laet niet lang de boosheyt ongewroocken. #Seianus. Geen noot, daer is wel haest een stock in ’t wiel gestoocken, Een weynigh toeversicht, ontslaet ons van ’t gevaer: Ick voegh my na den Raet.
Apicata.§§§§§§§§§§§§§Den Hemel u bewaer. Maer is ’t geoorloft plaets aen achterdocht te geven: Houdt u daer uyt, hebt ghy maer anders lust te leven. Ick merck daer schuylt, dat licht u aenkomt met den slagh, #Seianus.*Die wolck verdwijnt wel, door de Son van mijn gesagh. #Apicata. ’t Is veyliger van veer te toonen sijn vermogen, En buyten schoots te zijn. Seianus. ’t Is eed’ler onder d’ogen In’t aensien van ’t gevaer, als van der hant te slaen, En moedt te toonen, schoon de zaecken euvel staen. De wegh is stoutheyt, om de nederlaeght’ontvluchten, Geen opener gevaer, als voor gevaer te duchten. De vrees verkort het recht niet selden daerse haer houdt, En maeckt haer vyant, door haer onvermogen, stout. Door koenheyt in’t gelaet, u slappe moedt t’ontveynsen, Geeft dick u weer-zij bot, om t’oop’nen sijn gepeynsen. Hy ’s oorsaeck van sijn leet die ’t onheyl tegengaet, #Apicata. Men wijcke een storm, en wacht tot datse u over gaet. Der Princen driften zijn geduerigh vol verand’ren, Nu zijnse dus, dan soo, s’en lijcken nauw malkand’ren. Nu zijt g’ in diepe gonst, en morgen in de doot. #Seianus. ’t Verval van mijn gesagh en is noch niet soo groot, Of’t beste deel van die sich in den Raet vergaren, Zijn mijne schepselen, mijn dierste Bonttenaren. En geen soo trouweloos, of dorper van gemoedt, [p. 20] Die voor Seianus graegh, niet storten sou sijn bloet. #Apicata. Bedrieght uzelven niet, ’t verandren hoort de lieden, Ontgaet u Cesars gunst, sy zullen u ontvlieden. Hun willen hangt alleen, aen ’s Keysers welgeval, Ontbreeckt u die, geen vrient die zulcks u blijven zal. Ghy zijt te wel ersocht, om dwaeslijck te gelooven, Dat trouwe vrientschap sich onthout in Princen hoven. Haet, nijt en ontrouw gaet alleenigh daer in swang. #Seianus. ’T is om mijn aensicht niet, ’t is slechts om haer belang, Dat raet en volck my vleyt, ’k ben niet soo ver ontweecken, Van reden, dat ick my dat in mijn hant laet steecken. Soo langer staet-sucht wanckt, en ware of ydle hoop, Is aenhanck veyl voor u, en ’t leven zels te koop. #Apicata. Heeft yemant sijn belang, men hou my dat ten besten, Op Cesar siet het meest, op u sal’t sich niet vesten, Sijn Son die u beschijnt, als hy u gunsten biet, Is d’oorsaeck, dat u glants sijn stralen van sich schiet. Men bidt u aen, waerom? om uwe waerdigheden? Geensints, om dat ghy zijt van Cesar aengebeden. #Seianus. Het leyt hier soo by my, ick toon mijn moet en macht. #Apicata, ’T is my niet nieuw, te sien mijn goeden raet veracht. #Seianus. Elck spreeckt na sijn verstant, en laet ’et u niet stooren. #Apicata. ’T berouwde menigh, na geen vrouwen raet te hooren. #Seianus. Hoe ’t is en weet ick niet, en oft my deeren sal. #Apicata. De dwaesheyt toont haer kracht op ’t meest voor haren val.
Memmius. Fabius.
Gy siet hoe ongewis en half als buyten reden, De Keyser hier vermengt, bevelen met gebeden. Hoe sijn vertsaeghde geeft sich selven nauw besluyt, En sijn ontsteltheyt steeckt aen alle kanten uyt. Hier schijnt hy moedigh, om de zaeck sijn eysch te geven; Daer twijfeligh, en als bekommert voor sijn leven. Hier is ’t dat hy beschelt, sijn drift soo snood als stout, En hier een achterdeur, ten uyt vlucht, open hout. ’T besluyt van sijne doot, my wettigh metten monde, Van Macro, soo terstont, in ’t heym’lijck, toegesonden, Mistrouwde hy aen’t papier, om, of het anders viel, [p. 21] Sich self t’ontwerren.
Fabius.§§§§§§§’t Hangt hem hacchlijck in de ziel. Hoe kranck is ’t volck haer gunst, ick sie alreets verand’ren, Soo hier soo daer, men steeckt de hooden by malkand’ren: Men mompelt van Seiaen, in ’t heym’lijck dit en dat Men weet van brieven, versch gekomen in de Stadt.=== (Soo yy’righ is ’t gerucht, ’t leeckt uyt eer ’t is geboren). Niet na gewoont gedicht, gantsch anders, als te voren. De bynaem van Seiaen, staet slechts daer aen een kant, Niet als voorheen, mijn Vrient, mijn hulp, mijn rechter hant En zulcke termen, om hem asgunst op te laden. Decs duydt het sus, die soo, elck meent het juyst te raden. De oude koeyen haelt men haechlijck uyt de sloot. Die wijt het Livia, en Drusus droeve doot. Dees ralt van Agrippijn, als hadtse om sich te wreecken, Op Ælius, ter sluycks, by Cæsar ’t werck besteecken. En uyt Pandatria, door brieven opgeruyts En d’onbestelde Vorst gebracht tot dit besluyt, Van hem sijn hooge macht te korten, binnen Romen. Maer van sijn doot of val, en derst noch niemant dromen. #Memm. Soo haest des Vorsten gunst gevoelt een open lucht, Verwasemtse en verylt, en breyt sich uyt, ter vlucht. En’t valt te moeyelick, haer in haer stant te houwen, En te verhoeden, voor verslauwen en verkouwen. Soo weynigh heeft, ten Hoos, de voorspoet sijnen duer. Fabius. De blixemen van Staet zijn blixems van natuer, Sy tressen ’t aldermeest, op klare en heldre dagen. #Memm. Niet trest’er vinniger als onverwachte slagen. past ’k Heb Macro, onderdiés, al heymelick belast, Het krijghs-volck, dat op hem, als hun Gebieder, By een te halen, en elck, onder sijn bannieren, Omtrent het Raet-huys, tot verseeckeringh, te stieren. Of sijnen aenhanck yets, als ’t spel in ernst begon Tot sijn beschermingh en verlossingh, onderwon. De wanhoop, in ’t gemeen, is t’eenemael gevaerlick, Komtse eenmael aen het gaen, men stutse te beswaerlick. ’t Moet hoogh en wichtigh zijn, ’t geen sy niet aen sal slaen. Fabius. Geen noot. Den Borger-heer geliest slechts in te gaen. [p. ] VIERDE BEDRYF. Memmius. Seianus. Fabius. Fulvius. Raadt Albutius. Eschreven Vaderen, de Vorst, de ziel van ’t Rijck. Die kracht die ons bestiert, hier in niet ongelijck, Hoe seer, in sijn vertreck van ’t hooft gedeelt, gescheyden, Laet echter niet, sijn kracht door ’t lichaem heen te spreyen. T’hans toont hy sijne sorgh, hoe tenger datse gaet, Ontrent de welstant, van het volck en dese staet. Om na gewoonte van sijn vaderlijcke daden, U van een overlast, en quellijck pack t’ontladen. Soo nauw is sijn gesagh met voorspoet niet bevrient, Dat hy sich vint soo juyst gehoorsaemt en gedient. Maer om der Vorsten quael t’onworlt’len noch t’ontduycken, Hy vintse die sijn gunst en achtbaerheyt misbruycken. Die (waer en lastigh zijn voor ons’ gemeene best, En woeden op de staet, niet anders als een pest. Hy vint geraeden u voor ongeval te sparens nod Tesaem sijn Majesteyt en Hoogheyt te bewaren. Die dwingelanden, van het Opperste gesagh, Tot redd’ringh van de Staet, tetressen met de slagh. Seiaen komt herwaerts: na schijn en blijck, de lieden, Zijn hart in ’t hooren, die gewoon zijn tegebieden.bolov 95 4 #Seianus. geen gehoor! dit zal wat wonderszijn. Seianus hoort ghy niet: #Memm. U meen ick, nadert. Seianus. Hoe, Memmi, meent ghy mijn? 195 Wat begeert ghy? laet ons hooren CoLS #Memm. Ghy liens verzekert hem van achter en yan vooren. #Seianus. Wat hebt ghy met my voor? siertoe wat ghy bestaet.vi #Memm. ’T bevel van Cesar kracht te gunnen in den Raet. #Seianus. Toont my u last. Mem. Die is in dit papier geschreven, En in ons hoogh gesagh. Seia. Men speelt hier met sijn leven. Hoe, my te tasten aen! wat slaet men hier ter handt? Weet ghy wel wien ick ben? Mem Een pest in ’t Vaderlandt, Een hosselijck bedrogh, een dooren van de grooten, En Vaders van het Rijck, hooghmoedigh uytgesloten. Die Die’s Keysers gonst te langh moetwilligh heeft misbruyckt. Recht oorzaeck van ’t verders waer na de welstant ruyckt. Een Borger-vlegel, schat van oneer en van ichanden. #Seianus. Gy Memmius gaet breet, sie toe, en wacht u handen. #Memm. Draeght ghy geen sorgh voor ons, ghy zijt u zelven ’t naest. #Seianus. En zijt niet al te stout, de kans verkeert wel haest. #Memm. ’Tis veel te langh verkeert, it waer tijdt eens recht te keeren. #Seianus. Totuw verdriet zult ghy wel haest wat anders leeren. Wat leght men my te lalt? waerin heb ick misdaen? #Memm. Vraeght zulcks de Majesteyt, die heeft het soo verstaen. Gy hebt u in ’t vertreck terwijlen te begeven, Tot dat wy, nader, Raet ontrent u zaecken, leven. #Seianus. Die over wonnen is, gehoorsaemt buyten schult. ’Tenis noch niet gedaen, terwijl neem ick gedult. #Memm. Dus ver is’t stuck begost. kloeckmoedige Quiriten, Het staet ons voort te gaen, al zou met ’t lijs in schieten. Een zulck bestaen en dient ten halven niet gestuyt. Men wapene onse zaeck door krachtiger besluyt. ’Tis dood❜lijck voor een staet en mogentheyt by wijlen Op wegh te blijven, en niet moedigh voort te ylen. Wat dunckt de Vaders, of men ’t dan eens over sloegh? En vreest niet, hier is macht, hebt gy slechts moets genoegh. Fabius, ’T werck hier op handen, is niet weynigh van belange, Beschreven Vaderen, nae gy het aen zult vangen, Sult gy ’t gemeene best, dat staet tot uwen last, Of stellen wanckelbaer, of op sijn voeten vast: En wy, gebrantmerckt door een schant-smet, niet te heelen, Als’s Lants aensienelijckste en ttesselijckste deelen, En zullen minder niet als vast zijn aen verraet, Aen toelegh op het volck den Keyser en de staet, Indien wy moet wil zulck een ruymen voet beschassen Dat wy te traegh zijn, om een overdaét te straffen. Den Keyser reyckt u toe, en u te vooren draeght, Het gist en tegengist, kiest welck het u behaeght. De toelegh van Seiaen, soo dood’lijck voor ons allen: Of hem kloeckmoedigh en met macht op ’t lijs te vallen. Wie twijfelt, of hy voelt sich erger van het quaet, Als hy ons opentlijck, inschriften blijcken laet. [p. ] En soo moet oock de konst, de quael te evenaren. Om wel te heelen, oock naer eysch haer hant verswaren. Seianus is by ons, als nu, in hechtenis, Slechts Borgerlijck bewaert, om dat hy Borger is. Maer ’t quaet eyscht hooger trap, of alles is verloren, Wy hebben hier den wols alleenigh by sijn ooren. Hem vast te stellen, en te houden in den bant, Is stof te geven, tot een algemeene brant. Sijn aenhangh, en den hoop van sijne metbewusten, Soo langh hy adem haelt, en sullen nimmer rusten. Elck dagh, elck uer en stont, beschassu nieuwe schrick, En’t uyterste gevaer dreyght yeder oogenblick. En of men slechts verstondt tot boeyens en tot banden, Wie staet ons borge voor het openen der wanden, Voor ’t uyterste gewelt, gepleegt op bout en slot. Wat wacht verseeckert hem? elck acht hem als een Godt. Het huysvolck is gewoon te draeven op sijn wencken, Dat sijn mildadigheyt in gaven en geschencken, Sijn aes waer meed’ hy heeft haer dristen aengenoopt, Of danckbaer noch gedenckt, of veel te schelms verhoopt. ’t Volck zels is onbestelt, dat ick van meerder swijge, De sinnen zijn gewoon hier nuck op nuck te krijgen, En by verandering van zulck een droeve stant, Wy zijn misdadigers en in Seianus hant. Ick schames my, alhier, ons welstant te vermelde, Als of me ons zelss belang ver boven Cesar stelde, Hy zelver is genoegh, naer alle blijck, in noot, Tenzy hem veylige Seianus rijpe door. Fulvius. ’t Legt soo met my, ontrent dees zaeck, beschreven vaders. Niet dat ick voorspraeck ben, van schelmen of verraders, Dat, hoe men’t overlegh, of hoe men ’t stellen magh, Men’t hooge Borger-recht, behoude in sijn gesagh. ’t Geen ons ten hals verbiedt, een Borger ’t lijst’ontseggen. Ja als yets seytlijcks acht, de handt aen hem te leggen, Een grove schennis, jae een schelm-stuck hem te slaen, Een vader-moort te doon. Maeck u hier schuldigh aen. Veracht dat voordeel eens, de vaders hunne schimmen, Die zullen tegens u van onder opwaerts klimmen, En En self dit voor recht (’t laetst en ’t eenighst’ ons godewouts, Noch nagelaten) als wat treslijcks en wat outs, Met kracht verdedigen, met leveloose leden, Voor heen met zulck een moet beyvert en bestreden. Men houde sich vernoeght, met zulcks als is bestaen, Hem wech te maecken, vind’ ick gantslijck ongeraen, #Memm. Wel aen is Fulvius alleen van dat gevoelen, Hy neeme het aen sich self, om desen pap te koelen. Men stel Seianus u, als sijnen borgh, ter hant, Bewaert hem soo gy kont, behoet het recht voor schant. Beantwoort sijn Persoon, voor listen en voor lagen, Wy staen’t u toe, wilt gy voor ons het werck uyt dragen. Geest reden van het leet, al’t ongemack, al’t quaet, ’T geen soo te wachten, en als voor de deure staet; Besluyt en koestert hem in borgerlijcke wanden. Ontsnapt hy,’t kome opu, wy wasschen onse handen. Fabius Ons Vaderen wel eer, voor minder als een eeuw’, Als Roma sich ontsette, op zulck een moort geschreeuw, Toen Catilina, die het woeden was als eygen, Den staet en borgery, niet hadt onsien te dreygen; Ontsagen niet, de burght te nemen tot een slot, Van Lentulus, en tot een heymlijck straf-schavot. Toen hadt een Borger-heer, beroemt in keur van spreecken, Wel moets genoegh een schelm of tien den hals te breecken. Dat tuygh de karcker die gy Tullianum noemt. Ruym eenen dagh sagh hen gegrepen en gedoemt. ’T ontbrack als doe den Raet, tot rechte wraeck bewogen, Aen geenen Cesar, groot en bloeyend’in vermogen, (Die zedert ’t hoogh gesagh soo kloeck ter hant dorst slaen, Na ’t eenighste gewouwt, als Vorst van Romen staen) Om ’t uyterste gewelt, in vollen raet te wraecken; En self van wet breuck gants de staet verdacht te maecken. Hy viel op uwe zijd, 6 Fulvi in sijn keur; Maer ’t blijckelijck gevaer, en reden drong het deur. De wijse Cato, sagh na macht noch na vermogen, Hy stelde slechts ’t gevaer en billijckheyt voor oogen. Hier is noch hooger macht, daer ons besluyt op siet: Een Vorst wel ruym soo hoogh als Marcus in ’t gebiet; D En licht, des staets gevaer, is’t niet soo wel gebleecken, Ten minsten loos genoegh, en overschelms besteecken. Hier wort, siet gy’t slechts in, na dat de zaeck vereyscht, Geen minder toeverlicht, geen slapper spoet vereyscht. Toen doemde Lentulus, alleen den Raet, bescheyden, Door eenen Borger-heer: hier Raet en Keyler beyde. De welvaert van ’t gemeen leed last naer alle blijck; Nusels een grooter staet, een meer en swaerder Rijck. Een Borger-heer was ’t wit alleen van ’t eerste poogen, Hier is’t een Keyser, ’t groot en ’t opperste vermogen. Niet jaer op jaer vernieuwt, in aensien en in macht; Maer vast gestelt in ’trijck, soo hy als sijn geslacht. Heest reden plaets inu, en twijfelt doch niet langer Telanger hy beklijst, de staet wort des te banger: Hy walt die sich verhies, den staet tot onderganck, De staet verhesse sich, tot nut van haer belangh, En onder ganck van hem, die, lastigh te verdragen, Sijn last ondraeghlijck maeckt, door sijn vervloeckte lagen. ’I was meerder eer voor ons, zulcks aengevat voor heen, En veel te langh is sijn baldadigheyt geleen. Wy zijn de Vorst verschult, die in verloop van saecken; Ons leert ons eygen nut en welstant te bewaecken. Ontslaet u reeckeloos van dese glory niet, Dat gy sijn trouw bestaen uwe trouwe handen biedt, Meer roem behalen wy, het opperste vermogen, Als zulck een sockelingh te dienen na sijn oogen. #Memm. ’Tis d’onkund, Fulvius van Cesar en Seiaen, Die u doet twijss’len, of me in ’t stuck oock voort sal gaen, Blijckt u noch niet genoegh sijn schult, s’is hem gebleecken Vergeefs gaet hy sich niet in zulck een onlust steecken. ’Twas jammer, ’k staet ’t u toe; uyt wraeck of ongedult, Een man van aensien te mishandlen buyten schult. Noch meerder van de staet, een pest der ingewanden, Door slappe moet te sien, ontworst’len onse handen. En door te stoute moet, en op gehitste wraeck, Soo snooden brantmerck aen te branden onse zaeck. Stelt dit eens tegens een, en past eens sy te kiesen, Een man te doden daer gy niet kont by verliesen, Maer Maer die op ’t kers-stock van een hooger aensien gaet, Of door u eygen schult t’ont redd’ren eenen staet: Den Vorst, van zulck een Rijck het uyterst’ op te dragen, En soo, wat u belangt, zelss vast te zijn aen lagen. Mistrouwt soo vele moets, soo grooten dwinglandt niet, Hy sal sich redderen daer hy een open siet. En, met te meer gevaer bewijsen sijn vermogen, Als hem de bitt’re wraeck is in het top getogen. Verseeckert Fulvius, het gaet dan hoe het gaet, U self, den Keyser, en den gantschen Roomschen staet, Laet slapheyt d’oorsaeck zijn (’twas eeuwigh te verdrieten) Van Princen Moort, noch van een bitter bloet vergieten. Fulvius. ’T zy ver van my (dat tuygh, de vader van de Goon) ’t Is niet om mijn belangh, datick hem dus verschoon, Alleen’t geen ons noch rest van vryheyt, en van wetten Geest my hier moets genoegh, my tegen dwangh te setten, Noch hanght het niet aen my, hoe seer’t mijn trouw benijt, ’T herstellen, ’t langh verloop van een bedorven tijt. ’K stel my gelaten, en doe asitant, van voor desen Gedreven meeningen, dewijl het soo moet wesen. #Memm. Beschreven Vaders, wat gedraeght sich uwen Raet? Seianus sterve, en sijn geheele stam vergaet. Raet. Albutius. Al sijn geheuchenis ga met sijn macht verlooren. #Memm. ’t Is dan u aller wil. Men late hem ’t vonnis hooren. En brenge hem harwaerts, soo dat mê hem wel bewaer, En hy ons niet ontvliê: ghy Laco stelt hem daer. En hout u aen sijn sy. Seianus, na’t beoogen Van uwe saeck, en’t stuck wel rijcklijck overwogen, Na soo veel blijcks, als ons den Keyser, uwen vrient Soo trouweloos beloont, na recht heeft van gedient. Kent u den Raet en ’t volck, vervallen van genade; Beticht en overtuyght, van schrickelijcke daden. Wy stemmende met’t recht en ’topperste gesagh, Ontslaen u van u ampt, wat oock het wesen magh En kennen u, van al u Borger-recht vervallen. Verwijsen u ter doot, de welstant ten gevalle. Benessens u geslacht, als ’t hals-recht willekeurt, En stellen, voor den Heer, u middelen verbeurt. [p. ] Men binde hem nade wijs: gy Laco sijne banden, Beveelick u, men sal hem eyschen van u handen, #Seianus. Is’t nu de Roomsche wijs, een Borger, onverhoort, Te vonnissen ter doot, te doémen tot de koort? Soo wel sijn handen, als sijn tong en mont te binden? Sulcks kan ick in de wet der Vaderen niet vinden. Sulcks is van ouden noch van jongen oyt gehoort, Of pleeght m’een andre wijs tot Romen, rechtevoort. #Memm. ’Tis’s Keysers hooge wil, hy self verbantu leven. #Seianus. Wat raest gy Memmi dan, van ’t recht sija eysch te geven? Van over wegen, van beoogen, en van blijck? Wil sulcks Tiberius, ick stae in’t ongelijck. Sijn macht is machts genoegh tot dese en swaerder rancken. En heeft hy’t, zulcks magh hy alleen Seianus dancken, O Romen, ô slavin van d’hooghste Tyranny! ’Tis uyt met u, beklaeght, beweentu zelven vry. U wijsheyt is geheel, en ’t geen noch bleef, van alle, Dijn waerdigheyt, op ’t laetst, ter neer in ’t zant gevallen. Flauwhartige, uyt schot, van soo braeven stadt vol mans, Gy sit hier in den raet, omcingelt met een krans Van Borgers, in een schijn, ’t gerecht als uyt te breyen, En doet niet anders, als eens Vorsten moetwil vleyen. Verwijst en radeloos gespuys, te kleyn van moet. Is Cesar nu gedient met eenen handt vol bloet Mijn val maeckt die hem vast, mijn doot geeft die hem ’t leven? ’K bedancke hem voor ’t gewicht dat hy my heeft gegeven. Is ’tnu Seiaen, sijn Roem, sijn wellust, sijn begeer, Sijn trouwe dienst-genoot, sijn met-gesel wel eer, Soo dick by sijne Son, als Mane, vergeleken, Die hem verhindert ’t hooft als Keyser op te steken? Ondanckbaer Vorst, waerom zijt ghy my soo verwoet? Hebick, om zulck een loon, Germanicus u bloet, U zaet verstrickt, om plaets voor andere te inaecken? Maer klacht is vruchteloos. ô kort verloop van zaecken! Veranderlijcke stant, by dat het eertijdts was. Noch heden stont het schoon, nu leyt mijn roem in d’as, Maeckt staet op u geluck, verdwaelde stervelingen, Niet is soo ongewis, als menschelijcke dingen. Slphartige is het nu voor u dan stervens tijt. Is dit u toelegh, gy verwijsdaert als gy zijt. Italien hoort nu in oorloghs vier te blaecken, ’t Tyrheensche meer bedeckt, met hout en linnelaecken, Molt nu den Capreëes sijn sussende oogen slaen, Met ’t zegel van sijn val, het vaendel van Sciaen. Hy selfs most nu al langh, benart, bedremt, verlegen, Ter uytkomst soecken en ontmoeten gene, wegen, Van plaets tot plaets, van ’t een in ’t andere vertreck, Sich zels verschuylen, en Seiaen in geen gebreck, Een susse dwingelant, in ’t vluchten na te spooren, Ditlangh gewette stael hem in den gorgel booren. Out Roma most als nu in plaets van dese blaem, Mijn beelden osseren, en sweeren, by mijn naem. Maer’t is te laet, ’tis uyt met zulck heldadigh poogen De Luckvrouw is my warsch en keert van my haer oogen. Kom Vaders laet ons gaen, ’t is tijt dat ick verschey. #Memm. Hebt moet Seianus, wy verstrecken tot geley. VYFDE BEDRYF. #Apicata. Laco met de twee Dochteren en Soon van Seianus, aen een gebonden. Aer heen, onsalige, met mijn soo diere panden? W Eyscht gy noch meer? ick (tel mijn leven in u handen, Voldoet aen my de schult, soo dier u opgeleght Een zulck een harden plicht van Cesar, als gy seght. De wraeck is te geringh op dese onnooselheden, Sy heeft een beter stof op dees volwasse leden. De hare en is geen schult, geen misdaet met haer speelt,’ Als van een heyloos paer, eylaes! te zijn geteelt. Spaert haer onnoosle jeught, keert harwaetsgy ontsinde, Op dele borst, misschien zult gy daer misdaet vinden. Me-vrouw, u drist verblint u oordeel en verstant. Van dees uongeval, ontschuldight dees mijn hant, Den Keyser wil, geen spruyt van Ælius sal groeyen, De wet beveelt ’t geslacht des doem’lings uyt te roeyen. [p. ] Gy zijt een Roomsche Vrouw, nochtans, soo ick het hoor, Een overoude wijs, komt u dus nieuw te voor. #Apicata. ’t Gebruyck, soo veel de dwangh ons leerde sulcks te dulden, Kan, van onwettigheyt, dat hals-recht niet ontschulden: De nootwet die natuer in onse harten plant, Is ’t voorbeelt van de wet, gestaest van hooger hant. Waer wil die Moeder, dat een schuldeloose deeren, Een teeder Jongelinck, een wichter assal keeren, Op onverschulde leen, de blixem van de wraeck, Wat recht verbint u tot dese ongerijmde saeck? En is ’t noch niet genoegh, de Vader is gevallen, Hy heeft het quaet bestaen, hy lijde het voor ons allen. #Laco. De Vader heeft misdaen, ’t is waer, en strafgeleen, Maer tot een droes vervolgh verbindt ons recht en rëen. Gy weet, en weet gy ’t niet, het is noch tijdt te leeren Hy sondight (warelijck, die sondight tegen heeren. ’t Geen tegen sijns gelijck gy slechts een dwalingh noemt, Wort als een dootlijck stuck, in dese staet, gedoemt. Seianus heeft gequetst (men houde het my ten goeden) En wie? Den Keyler, waer sal hy dat mê vergoeden? Hy stel sijn hals te pant, sijn lichaem, daer is tal, Ey siet waer dat den Vorst sijn dootschult halen sal. Het Recht vint sich verkort, en heeft sijn recht te manen, Weeght gy een Vorsten bloet met dat van onderdanen? #Apicata. De Vorst heeft meer als recht, ten aènsien van ’t geschil, Wanneer hy daedlijck straft, een slechte en bloote wil. Hoe kan het onrecht doch met meerder nadruck krencken, Als dat het dootlijck is, een schelmstuck te bedencken? ’t Recht, buyten dat, genoegh aen sijn belangh geniet, Als’taen sijn vollen eysch, een pay ten acht’ren schiet. ’t Heest meerder billickheyt, en rechtsplicht allerwegen, Soo schult het recht, als ’t recht de schult komt t’overwegen, ’t Is ’t moorden van een Vorst, indien een onderdaen? Soo ver vervallen komt, als op sijn lijs te gaen. #Laco. De toeversicht vereyscht, in ’t stuck van groote heeren, Het quaet eer’t vruchtbaer is, by tijdts, van ’t lijs te keeren, Op dat den Vorst niet slechts, hoe hoogh dat schelmstuck gaet, Maer in de Vorst, gedy geen hinder aen de staet, Indien een Rijckshooft valt, gewis de leden wagen, Beseft dan, oft een heer niet past hier sorgh te dragen. En of het hals-gerecht of manck of kreupel gaet, Indien u huys betael, de schult van sulck een staet. #Apicata. Slaesachtigh Romen, nu soo yverighingespannen, Te heelen, het belangh van moorders en Tyrannen. Voor henen wast een deught, met beelden prael geloont, Aen dwingelanden moort, te hebben moet getoont. Nu is het strafbaer, niet te vliegen op sijn wencken, En meer als doodelijck, de vryheyt te bedencken. Soo gyu selfs bedrieght, bedrieght een wijser niet, Wy kennen sijnen drist, en watter is geschiet. Of dwangh of dwinghlandy, van Romas hals te weeren, Was ’t mindere gedeelt van uwes mans begeeren. #Laco. ’t En schort hem daer niet, ’t lagh al op een ander moer, Hy socht de vryheyt niet, maer sagh sich graegh aen ’t roer. Gy geeft ’et slechts sijn verw, het slage hoe ’t komt te slagen, Terwijlen voeght het my ulastren niet te dragen. Sulcks als u heete drist sou brengen hier te voor, Is strafbaer met de doot, oock selfs aen mijn gehoor. Mevrouwe neemt gedult, gy gaet van onmoet swanger, En stortle niet op my, verkort het recht niet langer. Verbint my niet soo veer, door mijn te groot gedult, Te zijn een schuldenaer voor u, en anders schult.. Kom, laet ons gaen, gy stort, Me-vrouw, vergeefsche beden, De Keyser eyscht sijn recht, ’t is best voor u geleden. #Apicata. Eyscht hy sijn recht, het kome hem plichtelijck te stae, Ick eysch het geen ons hoort, onse asslagh, van genae. Verschuldight ons het recht tot straf, men lijdt geduldigh, Maer selver in de straf iss’ ons genade schuldigh. #Laco. Vereyscht men plicht van ons, aen’t recht, het hebbe het sijn, Maer geeft het geen genae, ’tsal selver schuldigh zijn. Wat billickheyt is dat, het uyterste uyt te storten, En ’t geen men eyschen derst niet billijck aste korten. Men laet’ my dan mijn saet, te droogen mijn getraen, Uyt gunst en achte sich met mijnen man voldaen. ’t Is boven mijne last, het is niet af te setten, En ben reets strafbaer ’t recht dus lange te verletten. Weerhoudt my langer niet (de Vorst is niet gewoon Sijn wil te teugelen) ick bidts u by de Goon. Was ’timmers in mijn macht de eer sijn recht te geven, ’k Schonck’u dees kinderen, te samen met mijn leven. #Apicata. Wel, wil mijn nootlot dan, dat ick sijn moort-vyer blus, Vergunt my voor het laetst dat ick mijn kinders kus. Ellendigh zaet van u nootschickelicke magen, Eer ghy des machtigh zijt, geoordeelt straf te dragen, Die gene schult erkent, soo’t recht ginck als ’t behoort, Als buyten keur te zijn, in ’t stuck van u geboort. Draeght ghy geduldigh ’t leet, u toegeschickt te dragen. U klachten breeckt de doot, ick blijs u leet beklagen, U sterven reddert u van jammer en van noot My blijst het leven by, als een gewisse doot. Ach! mijn Æmilia, zijn dit de minne-koortsen, Van uwen Minnaer? Dit u heylige Bruylosts-toortsen? Sal Claudius aldus, aen uwe hant verloost, Sijn echte vlamme sien vernoeght en uytgedoost? En ghy, mijn Jongelinck, wat treurigh wedervaren, Lost sulck een gramschap op u onvolwasse jaren. U manlijcke aenwas, nusoo kinderlijck bedeest, Maeckt die den Hooft-Tyran voor u gesagh bevreest? Ons macht die leyt ’er al, ons aensien is vervallen, Seianus Huys verdruckt, bevrijt hem in sijn wallen, Hem die soo droeven slagh u Vader heeft gevoeght, Op dat hy, met sijn val, sijn wreet gesicht vernoeght. Enghy onnoosel Lam, noch nauw geleertte spreecken, Leert zulck een harden les, u kintsheyt af te breecken. En tot een doelwit van de raserny te staen. Ælianus. Waerom mijn moeder, wat heb ick toch quaets gedaen? Wat salick lijden? straft my self, ick bid genade. #Apicata. Onnool’le jeught, hoeswaer valt u het quaet te raden! Hoe bitter raeckt mijn hart u droevigh kermen aen. Sempron. Ach! moeder ’t is genoegh, bedwinght dochu getraen: De doot verveelt my niet, hoe strafons aengeschonde, Nu onse roem, ons Huys gevallen leght te gronde. Een beter lot was van u dochter niet verwacht, Het past een Romeynin, dat sy het quaet veracht. [p. ] Toont u manhaftigheyt, utreurigh onvermogen Noopt my te heviger, ontdraeght dit leet u oogen. #Apicata. Nauw rijpe gesellin van ’t uyterste ongeval, Laco. Bode. Waer wilt gy dat ick my voort leet verschuylen sal? De werelt is te nauw, ick kan geen ruymt versinnen, En vindt ick ’t al, het schort my ’t aldermeest hier binnen. Noch eens, of door mijn bee mijn lot noch nam een keer, Ick werp my Laco hier voor uwe voeten neer: Schiept gy in kinders oyt u beste welbehagen? Heest oyt u betgenoot u eenigh saet gedragen? Heest oyt de kintse jeught, u sinnen aengetast? Was oyt u manbaerheyt aen zucht of liesde vast? Of heeft oyt vrouwen-traen een mannen hart bewoogen? Ontsermt u over ons, toont endlijck mededogen. Druckt, u oyt vader in of moeder hare beelt? Zijt gy van Tygers of van Wolven niet geteelt? Heest oyt natuer haer plicht u willen aen besteden? Een moeder eyscht haer vrucht, verhoort doch haer gebeden. Of soo gy niet en kont, ontbloot u vinnigh stael, Bevrijt haer van haer rouw en leven t’eenemael, Waer wijckt gy van my as? wat stopt gy doch u ooren? ’T gevoel is’t mijn, ’t verveel u wreetheyt niet te hooren. Gewaerdight u het oogh op mijn verdriet te slaen. Me-vrouw, het is vergeefs. wel aen, ’t is tijt te gaen. Apicata. Bode. Genepen aen het hart, getreft tot aen het leven, Verstooten van de Goon, waer sal ick my begeven? Vergramden hemel, heeft u toornigheyt noch meer, Dat my noch deéren kan? kom stort het op my neer. Ick stae gelaten, lust u ’t uyterste te wreecken, Gy toont u veel te straf, laet gy ’t ten halven steecken. Dat my u donder tres, dat my u blixem strael, O vader van de Goon, vermorsel en vermael; Die straf sal sachter zijn, trest gy mijn swacke leden, Als dese die mijn ziel gesmaeckt heeft en geleden. Me-vrouw, den Raet vereyscht, dat gy de laette plicht Aen uwe kinderen verwaerdight u gesicht. [p. 34] #Apicata. Noch meerder wreetheyt, dit was noch niet uytgevonden, Dit is de toegist op soo smartelicke wonden. Dit schort ’er aen, Jupijn! dit quaet was noch niet rijp. Van al mijn ongeval, eylaes! het kort begrijp. Kom Bode, ’k volghu na, komleydt my, daer ’t moet wesen. De laetste smert heeft dick onse eerste pijn genesen. Albutius. Macro. Den Heinel, nauw besorght voor ons gemeene besten, Heest van sijn throon gestort den dwingelant ten lesten. #Macro. Een heuchelijcke maer, geeft ons wat meer bescheyt. Alburius, Soo baest den Borger-heer Seiaen had uytgeleyt, Liep yeder overhoop, de Marckt en kan niet vatten De menschen, die uyt al de hoecken t’samen spatten. Onseecker watter wanckt, den een den ander vraeght, Van wie Seianus is beschuldight en verklaeght. Wat mis bedrijs den man, soo trots en soo vermetel Noch onlanghs, heeft gestort ter neder van sijn zetel? De Keyler, seyt’er een, heeft heden aen den Raet Geschreven, en Seiaen beschuldight van verraer. Men brengt den booswicht om, dien plaegh der Staet-genoten, Het Rijck heeft veel te langh sijn trotse moedt verdroten. Elck een loopt toe om hem in sijn gelaet te sien, Niet als voor heen, om hem sijn diepste plicht te bien, Maer om sijn moet wil, en sijn hooghmoedt te vergelden Met vrouwe-wapenen, en overdaet van schelden. Daer gaet hy, riep ’er een, den Eeren-tempel as. Na sijn gevanckenis, van sijnen Throon in ’t gras. Die schant-vleck, oyt gewoon de welstant om te roeren, Tot schendige overdaet den Keyler te vervoeren, Sijn eygen Wetten te doen gelden in den Raet, Die algemeene Pest voor een geruste Staet. Een ander, als hy siet Seiaen sich ’t hooft bedecken, Is wel soo koen, als hem het kleet daer af te trecken; Ja tot noch grooter smaet, begroet d’ellend’ge dicht Met vuysten, slaet en stoot hem schand’lick in ’t gesicht. Elck juyght en roept hem na, het volck is nauw te toomen. En’t had begaen, hy was niet gantsch daer af gekomen. [p. ] Dus gingen sy te werck verwoedelick, met dien, Waer voor noch onlanghs elck, ootmoedigh boogh sijn knien. Hun moedt op hem gestuyt, door sorge der Trauwanten Viel op sijn beeltenis: men ruckt van alle kanten By een, brenght breeck-geweer, en Mokers by der hant. Daergaet het woeden aen, men breeckt, men sleept, men brant Het pronck-cieraet tot asse, en laet niet overblijven, Dan sulcks, als by geval den Tybur af mocht drijven. De rest verswelght de vloet. Dit was hem,’t eerst van al, Een treurigh voor-lot van sijn jammerlicke val. Hy met geluck, soo ’t staet met sulck een naem te heeten Raeckt in den kercker, wel geslentert en verreeten. Flucx steeckt men het Trompet door al de straten heen, En voor de Tempelen, verkondight aen ’t gemeen, De straf, na dat den Raet en Rechters mocht behagen, Aen den misdadiger, Seianus, toe te dragen. Op’t laetst wort voor sijn Hos, deselve plicht gedaen, Daer ginck het jammeren, en’t droevigh klagen aen. Vrouw Apicata scheurt haer kleed’ren met haer handen, ’t Geklagh en houdt sich niet in haer beslote wanden, Een klagent roepen, dat een steenen hart doorsnijdt, Dringht door de daecken, en den hemel self bestrijdt. Men siet de dochteren, door d’ongeslote Salen, Met ’t hangent hayr, nu hier dan ginder anghstigh dwalen. Dietresselicke hoop van sijn vereert geslacht, In bitt’re tranen en in suchten half versmacht. De mindre jaren selfs na-yveren het poogen Van ware droesheyt, maer alleenigh met haer oogen, Noch kundeloos van ’t quaet, en voelloos van de smart. Des moeders tranen slechts die raecken haer aen ’t hart. De Trompers stellen sich ter zijden de pylaren, Recht neven aen ’t Wincket, daer duysenden vergaren? En wachten op ’t bevel, om ’t strijt-geluyt te slaen, Als den misdadiger stondt na de doot te gaen. Den Borger-heer terwijl, belaste den verwesen, Van binnen op de plaets, sijn vonnis voor te lesen; En doet Seiaen daer op een tree na binnen gaen: En geeft den Hencker last, de hant aen hem te slaen, [p. ] Die bindt hem achter om de bevende handen t’samen: Neerslachtigh sonder moedt, en waerdigh sich te schamen, Het scheen sijn tongh verstompte, op ’t aenstaen van de doot Een sucht alleenigh hem soo nu soo dan ontschoot, En opent hem de borst, soo scheen hy sich te schromen, Voor’t aensien van de doot, hem nu eerst voorgekomen. Men vraeght hem of hy van sijn Rechters is voldaen, Hy swijght en antwoort niet, als met een lasgetraen. Flucks geeft men last, opnieuw de Doot-tromp op te steecken. Dat, met geroep vermengt, schijnt door de lucht te breecken, Tot aen den hooghsten Throon, daer Themis, ’t suyver wit Van onschult, in’t Gerecht, voor Jovis voeten sit. Hier op verscheyt het volck, met drommen en met scharen En gaet voor ’t Hals-gerecht sich weder t’saem vergaren. Op een gepackt, soo ver u oogen konnen sien. De daecken staen gepropt van oude en jonge lien, De vensteren van ver van man en vrouwen krielen. Den Tijber-stroom beslaet een heyr van Roomsche ziele. Elck een verwacht hem op ’t Gemonische Geslicht, De marm’re trappen, plaets van’t heylige Gericht. Die eyndelick verschijnt, verselt aen alle kanten, Met Tempel-osseraers, en kloecke lijs- trauwanten. Hier geeft den Borger-heer hem over aen de hant Van’t Hals-gerecht, en gaet soo weder aen een kant? Het aenstaen van de doot is menighmael gebleecken, Een, die verslagen was, een moedt in ’t lijs te steecken, Gelijck een sackel ’t meest, sijn vlam na boven slaet, Wanneer haer licht versmelt en op het uytterst staet. Seianus min vertsaeght, en las als van te vooren, Laet sich aen’t Roomsche volck, in weynigh woorden hooren: Quiriten (seyd hy) ’k heb den Keyser, mijnen vrient, Wel eer, en’t Roomsche volck soo keurlick noyt, gedient, Of eenigh misbedrijs, ’t zy door belangh gedreven, Of eygen Staet-sucht, maeckt my breuckigh van mijn leven. ’k Heb weer in tegendeel, mijn selven noyt ontgaen, Soo veer, noch soo veel leets het Roomsche Rijck gedaen, Of dese staet, waer in ick sta voor uwen oogen, Verdient, is ’t geen gena, ten minsten mede-doogen. [p. ] Aenmerckt aen my de stant van ’t menschelick geluck. Noch heden was ick vry van onheyl en van druck, In’t top van eer, een vrient, ten minsten na vermoeden, Van Cesar, op een stel, en buyten mijn vermoeden, Sie ick mijn eere-wiel geslingert van sijn as, En my in’t tegenpunt van ’t geen ick eertijts was. Gas ick oyt eenigh nut, de staet van ’t weligh Romen, De les die ick u schrijs, moet haer te stade komen. Eylaes! misschien wel eer (’t geen nu mijn dootschult boet) Door dat van anderen, nu met mijn eygen bloet. Meer wild’ by; als een klanck ten hemel opgeresen, Uyt onlust van het Grauw, sijn tael heeft asgewesen. Hy veel te langh de Staet en Borger tot een last, Geeft sich ter doot, en voeght sijn hals-kraegh aen den bast, Die lijsen ziel verdeelt, in ’t midden van het schreijen, Van Velt-claroenen, die hem in de doot geleijen. Dus bleef dien grooten Man de haet van ’t algemeen. #Macro. Hoe ginck het met de romp, wat pleeghde m’aen de leen? Een ongestuym gerucht, sloegh ons van verr’ aen d’ooren, Maer geen bescheyt en kost men van de waerheyt hooren. Albutius. Soo haest de moort-verw, vast en stijs bevrosen stont, En teeckens van de doot, hem sweesden om den mont, Ontwindt men ’t heyloos lijs, ontbloot het van gewaeden, En tot een teecken van de uyterste ongenaden Als was het recht noch niet voldaen met dese straf, Men werpt het onder ’t volck, de marm’re trappen as. Dit was tot oproer, als de krijghs-basuynen blasen; En yeder een loopt toe, met tieren en met rasen, En slaet het lichaem aen, men sleept het gints en weer Nu hier nu ginder heen, de straten op en neer, Gevolght van ’t woeste Grauw, dat sijn gerucht liet hooren, In juychen, dat door ’t hooghst’ der wolcken scheen te booren. ’t Gepeupel loopt op nieuw van alle kanten toe, Op ’t droevigh Schouwspel, gantsch verscheyelick te moe. Dees vloeckt, een ander toont noch eynd’lick mededoogen, En sulck een Treurspel schijnt t’ontseggen aen sijn oogen. De stadt in oproer woelt, en spoeyt sich in der ijl. Gelijck als Cesar plagh, de zegen van den Nijl, [p. ] Of kronckelige Euphraet, de wallen in te voeren? Gevange Koningen, met keetenen en snoeren Gebonden, volgen naeckt, sijn prael-koets achter aen, Met goude en silv’ren buyt, en menigh stoute vaen, Des Vyants vuyst ontruckt, gewelt van diere waren. Praelbeelden, opgetoyt met wapens der Barbaren. Hy self, belauwert, volght sijn oorloghs benden naer, Die juychende, en door roos, ter noot verrijckte schaer, En Leeuwen onder ’t jock, of Tygers leert te buygen, Sijn ed❜le dapperheyt en grootheyt tot getuygen. Gants Romen over eynt begroet met hantgeslagh, Haer Opper-hooft, bejuyght haer heylen desen dagh. ’T woelt krachtigh, yeder loopt van d’eene plaets op d’and’ren, Elck wil de voor-tocht, en sy hinderen malkand’ren, Soo even was’t oock met den Borger nu gestelt. Men loopt, men roept en tiert, en handelt met gewelt, ’Tonsaligh lichaem vast, en schijnt alleen verlegen, Hoe elck, met smaets genoegh, de doode romp bejegen. Men ruckt hem hier, en daer, nu t’eenemael misinaeckt Aen sijne deelen, gants mishandelt en gebraeckt, Begruyst van slijck en stof, en voor geen mensch te kennen. Nuleyt hy, daer elck tracht sijn hant aen hem te schennen, Dan raeckt hy weer van daer, op ’t uyterste ea den Soom Van het Sestercium, dan na den Tybur-stroom, Nu weder stee waert, dan weer buyten na de wallen; Na dat het aen het grauw mocht lusten en gevallen. ’T gepeupel niet alleen, slaet aen het lijck sijn hant, Oock d’edelingen self, men duydt het hen tot schant, Die hem rampsalige, in sijn asgerete leden, Geen haet bewijsen, en met vuyle voeten treden. Ja (’t geen gy nau geloost) de vrienden van Seiaen, Alleenigh (om voor zulcks niet in het oogh te staen) Misgaen sich aen het lijck, en schijnen’t meest te woeden, ’t Gedy hen waer het magh, ten oorbaer en ten goede. Men roept’er slaven toe, om hunne moet te sien, Op dat hun snodemont, hen als getuyge dien. Maer noch is’t niet genoegh, de leden wel geschonden. Welgrouwelijck mismaeckt, gereten en verslonden, [p. 53] Zijn d’haer noch veel te gaes, die neemt hem by een been, Dees by een arm, en ruckt het met gewelt van een... Men handelt met de waer, en soeckt dees opgeloopen Ontsinde menighte, dat wilt-braet, af te koopen; Elck wil van ’t overschot, van ’t nae-blijs van Seiaen, En’t wort soo wel gedeelt, daer blijst geen vlees meer aen. ’t Gebeente zelver wort in sulck en koop gesleten, Vermorselt en vermaelt, in brockelen gesmeten. Den hencker vindt niet meer, om tot een nieu vermaeck, Den Tyber-Godt, gebelght, te oss’ren aen sijn haeck. Dus endight inetter tijt, als ’t Lichaem is ten enden, Het t’samen loopen, het vernielen en het schenden. Maer niet de gramschap, van het onbesinde grauw. Een weynigh deerenis, weerhout hun handen naeuw, Van sijn rampsaligh huys, alreets gedoemt te sterven; Men spreeckt niet als van slaen, van houwen en van kerven, Van hem die van sijn huys te wesen wort vermoet, Of op d’onsael’ge niet als and’ren heeft gewoet, Dit’s’t naerecht van den haet, gelijck onstuyme baren, Nae’t stillen van de storm, soo aenstonts niet bedaren, Maer door een naer gebrul, dat laegh en lager gaet, Noch langen tijt de strant, en klippige oever slaet En’t schuymigh-peeckel, op haer asgelegen stranden, Door kracht van golven sel ten hemel op doen branden; Tot dat van langer hant het woelen overgaet, En’t ruym beslagh, geset, in sijne palen staet. Soo was’t oock hier gestelt, de moet te hoogh geheven, Kost noch sijns yevers sich soo haestigh niet ontgeven. Maer draeght noch allesints de toorn in haer gelaet, En wee hem daer die storm sich eynd’lijck op ontlaet. #Macro. Wat brengt ons Laco nieus, hy schijnt ontstelt van wesen, Een seeck’re droesheyt is in sijn gelaet te lesen. Laco. Macro. Albutius. Wat jammer werckt ghy uyt in Roomlus aengesicht, Van niemant noch bespeurt sint Roomen is gesticht? Stras ersrecht van ’t gerecht, wel waerdigh te beklagen Dat den onnoos ’len dwingt eer straf als schult te dragen. [p. ] Rampsael’ge vrouw, waer toe vervoert u’t ongeval! Tot zulck een daet als noyt de tijt verduyst’ren sal. #Macro. Wat brenght den Hopman nieuws? wat is van dese maren? Albutius. Osis Seianus huys noch meerder wedervaren. Laco. Scianus huys leght heel vervallen en tot as. Hoort na’t verhael: soo haest Seiaen verwesen was, Schickt my den Raet geheel sijn askomst, in mijn banden Voort te verseeck’ren, en te leveren in handen. Ick volgh mijn last, met smart, bekommert in den geest: Soo haest her uyterst’ was aen hem gepleeght geweest, Brengt men de kind’ren voort, een schouwspel voor te grouwen, Waer over niemant sich van traenen konde onthouwen. Sy, moedigh evenwel, in zulck een hart besluyt, Het, meer als kinderlijck, de doot neep harden uyt. Terwijl dat schouwspel noch het volck stondt voor de oogen; Komt Apicata vol verwoetheyt toegevlogen, En komende in ’t gesicht van zulck een spiegel staen, En deed niet anders als sich selsin ’taensicht slaen, Dat, op te krabben, en met handen vol, haer tuyten, Uyt ’t hooft te trecken, en geen enckel woort te uyten, Soodanigh was door ’t leet beklemt des moeders hart, Tot dat sy machteloos als overstreden wert, En bleeck daer henen stort, sy kon geen lit bewegen, En legh, gevoeloos, elck bekommert en verlegen, Loopt by, en brengt de vrouw sijn hulp en by stant aen, Met water uyt de stroom haerin’t gesicht te slaen: Die weer op ’t laetst bekomt, en snel is op gevlogen En slaet verwoedelijck vast gints en weer haer oogen. Recht als een priesterin van Bacchus, of de vrouw Iocasta, asgemaeckt door ongemeten rouw, Door bosch en beemden swierd, alleen met woedende handen Gewapent, sagom boogh twee lichte sonnen branden, Twee Thebensa haer oogh van een gescheyden, aen. Soo vlieghtse na’t gerecht, daers’ aen hun micken staen, Die sy gebaert had (elck maeckt plaets en vrye doorganck) Barst uyt in een geroep, dat yeder in het oor klanck, Vlieght soo de trappen op, en blijst soo voor de dry, Als volbedeestheyt staen, sie ick u hier, ey my! [p. 41] Vervolgts’ in naer gesteen, en kan ick blijven leven. Neen, sorgt niet, kinderen, ’k en sal u niet begeven. Indien u lieve ziel, noch nauwlijcks afgeleeft, Misschien noch om ons heen, tot haer vernoegen, sweeft. Sy schort haer reys noch op, en haeste niet de baeren, Van Stijx en Acheron, te spoedigh te bevaeren. Daer gaet geselschap mee, soo licht te scheyden, vint Men overswarelijck, een moeder van haer kint. En ghy, ô Keyser, stelt u eynd’lijck nu te vreden, Men meet de wraeck u vol, ja volder als na reden. ’t Was om Seiaen en om sijn naezaet datse quam, Nu schenck ick haer de vrucht, de wortel en de stam. Uyt hadtse, en heeft terstont, voor onser aller oogen, Een blinckend Lemmer, uyt haer boesem, voort getoogen, En druckt het vinnigh stael, eer ’t yemant hind’ren dorst, Tot aen het hantgevest, in haer albastre borst. Sy aen de voeten van haer kinders valt daer henen, Gants zielloos, en verbint de gantsche schaer tot weenen, En kermen, elck loopt toe, bejammert en bedeest, En recht haer op, soo als sy uyt blies haren geest. In’t rechten valt daer heen, uyt een van hare mouwen, Een kleyn papier, wel kort in een te saem gevouwen; Men neemt het op, ontvout het ingeslagen blat, En, hoe onsienlijck en met enckel bloet bespat, Men leester dit in: ’t was Seianus, in sijn dagen. Die Drusus leven sich niet schreumde te belagen, Eudemis Artzeny, heeft ’t hooftstuck uytgewrocht, Door sijnen Livia daer selver toe versocht. De snoode Lijgdus deed den Prins de moort-dranck drincken. #Macro. Hoe sal Tiberius dit in sijn ooren klincken! #Laco. Haer echte-koets besmet, door ’t boefstuck van Seiaen, Verbant haer snoode tocht, tot sulck een wreet bestaen, Om, tot belooning van sijn minneplicht, in tijden En wijlen, mijn gemael haer Bruyloft in te wijden. Om, t’samen na de Kroon van Cesar self te staen. Ick Apicata breng ’t u voor waerachtigh aen. Dus luyd het schrift. Ick, neemt gesachlijck aenstonts vande Ontstuymen hoop, en stelt den Raet in eygen handen. [p. 42] #Macro. ’t Gerecht des Hemels, die het alles siet en hoort, En heelt geen langen tijt noch overspel noch moort. ’t Komt eyndelijck voor den dagh, hoe ver uyt ’t oogh gedragen. Vrouw Apicata staet terwijlen te beklagen: Sy heeft onschuldigh van de sware straf gedeelt, Ten ware het dootschult was, te hebben ’t stuck geheelt, Uyt vrees van haer geslacht, wanneer den boom moet storten, Door sijnen val, niet min als dootlijck te verkorten. Den Keyser achte sich ten vollen nu voldaen. Ick gae en diene hem sulck een droeven uyt slagh aen. UYT.