Johannes de Canjoncle: Brittannicus. Amsterdam, 1693.
Naar Brittannicus (1669) van Racine
Uitgegeven door drs. J. Breunesse.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton01692 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. *1r: frontispice]
[fol. *1v: blanco; hier is de gekleurde anonieme gravure in UBL 1090 E 59 afgebeeld]
[fol. *2r]

BRITTANNICUS,

TREURSPEL.

Uit het Fransch van de Heer

RACINE.

[Vignet: Perseveranter]

t’AMSTERDAM,
_______________

By de Erfgen: van J: Lescailje, op de Middeldam,
op de hoek van de Vischmarkt, 1693.

Met Privilegie.




[fol. *2v: blanco; hier is de anonieme gravure in UBL 1090 E 59 afgebeeld]
[fol. *3r]

AAN DEN

HEERE

MICHIEL ELIAS.

’k HEb, Edelmoedig Heer, vaak door uwe ernst gesteeven,
        Brittannicus, die aan de Seine zo veel’ lof
        Behaalt heeft, door de kracht van woorden, en de stof,
Nu eindelyk in ’t licht, tot ’s armen nut, gegeeven.

(5) ’k Stel ’t aan uw oordeel, wat hem over is gebleeven
        Van zyne glans, waar meê hy praalde aan ’t Fransche Hof;
        Maar door ’t vertaalen gaat, doorgaans, daar wel iets of:
Ook zoekt myn’ Zangster, niet elk een voor by te streeven.

        Indien uw’ heusheid, zo gevierd, geëerd, bemind,
        (10) In myne vaarzen slechts het minst genoegen vind,
Acht ik my wel beloond, en zal ook nooit vertraagen,

        Konstlievend Heer, zo gy de stoutigheid verschoont,
        Van door uw’ waarde naam dit werk te zien gekroond,
U, nevens dat, myn hert, voor eeuwig op te draagen.

                                                Johannes de Canjoncle.



[fol. *3v]

VOOR-REDE.

DE Heer Racine, door wien dit Treurspel in Vrankryk ten Tooneele is gebragt, heeft noodig geacht zyn’ Leezeren door eene Voorrede verlichtinge te geeven, aangaande de inhoud, en de kracht van dit stuk, dierhalven kan het niet ondienstig zyn de zelve, in het Nederduitsch, hier voor te voegen. Hy zegt dan.
        Ziet hier één myner Treurspellen, waar van ik zeggen mag, dat ik het zelve het meest bearbeid hebbe van alle de mynen. Ik moet evenwel bekennen dat deszelfs uitslag, in het begin, gantsch niet over een kwam met myne verwachtinge. Het stuk verscheen naauwelyks op het Tooneel, of een menigte van Hekelaaren, die het zelve scheenen te zullen vernietigen, steegen daar tegens op.
        Ik zelve beelde my in dat deszelfs lot in het toekomende zo gelukkig niet zoude zyn, als dat van myne andere Treurspellen. Maar het is eindelyk met dit stuk gegaan als doorgaans gebeurt aan werken daar iets goeds in steekt. Het stuk heeft stand gehouden, de Berispers zyn verdweenen, het word van het Hof, en het algemeen, het aller begeerigst, van alle de myne, weder gezien, en zo ik ooit iets bondig, en dat eenige lof verdient gemaakt hebbe, zyn het grootste gedeelte der kenneren daar in eens, dat het deeze zelfde Brittannicus is.
        Wel is waar, dat ik te werk gegaan hebbe na modellen, die my uitneemend hebben geholpen in het afbeelden dat ik voor hadde te doen van het Hof van Agrippina, en dat van Nero.
        Ik heb myne Personaadjen ontleent aan de allergrootste Schilder van de Oudheid, naamelyk
Tacitus. en ik was toen zo vervult door het leezen van dien uitsteekende Geschiedenisschryver, dat ’er naauwelyks ééne trek die uitmunt in myn Treurspel is, waar van hy my de schets niet heeft gegeeven.
        Ik dacht in deeze Voorrede eene lyst te maaken van de voortreffelykste plaatzen die ik hebbe zoeken na te volgen, maar ik bevond dat die lyst meer plaats zoude beslaan als het geheele
[fol. *4r] Treurspel; dierhalven gelieve den Leezer goed te vinden dat ik hem tot dien schryver wyze, die ook byna by ieder een berust, ik zal my vernoegen hier eenige plaatzen aan te roeren, aangaande de Persoonaadjes die ik ten Tooneele voere.
        Om van Nero te beginnen, moet men weeten dat hy hier verschynt als in de eerste jaaren zyner regeeringe, die, gelyk men weet, gelukkig zyn geweest, dierhalven was het my niet geoorloft hem zo ondeugend te vertoonen, als hy naderhand geworden is. Ik verbeeld hem evenwel ook niet als een deugdzaam man, want dat is hy nooit geweest. Hy heeft zyne Moeder, zyne Vrouw, en zyne Bestierders noch niet om hals doen brengen, maar hy heeft bereids het zaad van alle die misdaaden in zich. Het juk begint hem te verveelen, hy haat de eene, en de anderen, en hy verbergt hen zyne haat onder valsche vleyingen:
Factus naturâ velare odium fallacibus blanditiis.
        In een woord, het is een wassend monster, dat zich noch niet ontdekken durft, en allerhande verwen zoekt om zyne schelmstukken te vermommen. Hactenus Nero flagitiis, & sceleribus velamenta quaesivit.
        Hy mogt Octavia, een Prinses van volgens waardige goedheid en deugd niet lyden, Fato quodam, an quia praevalent illicita, metuebaturque, ne in stupra foeminarum illustrium prorumperet.
        Ik geef Narcisses hem tot een vertrouwling; ’k heb Tacitus daar in gevolgt, die zegt dat Nero heel onverduldiglyk de dood van Narcisses verdroeg, om dat die Vrygemaakte een wonderlyke overeenkomst hadde met de tot noch verborgene ondeugden van zyn Vorst. Cujus abditis* adhuc vitiis verè congruebat.
        Deeze plaats bewaarheid twee zaaken; hy bewyst dat Nero reeds ondeugend was, en dat Narcisses hem in zyn’ kwaade neygingen sterkte.
        ’k Heb Burrus verkooren, om alzo een eerlyk man te stellen tegens deeze Hofpest, en veel eer hem, als Seneca, ziet hier de reden: zy waaren beide bestierders van Neroos jeugd, de een voor de wapenoeffening, en de andere voor de lette-
[fol. *4v] ren, beide beroemd. Burrus om zyne ervaarenheid in het oorlog, en de gestrengheid zyner zeden; Militaribus curis, & severitate morum; Seneca om zyne welspreekendheid, en de aangenaamheid van zyn geest. Seneca praeceptis eloquentiae, & comitate honestâ.
        Burrus wierd, na zyne dood, uitmuntend om zyn’ deugd beklaagd. Civitate, grande desiderium ejus mansit, per memoriam virtutis.
        Hun zwaarste werk was de hoogmoed, en de wreedheid van Agrippina tegen te staan. Quae cunctis malae dominationis cupidinibus flagrans, habebat in partibus Pallantem. Ik zeg alleen dit woord van Agrippina: zy is het die ik boven allen andere, op het krachtigste getracht* hebbe uit te drukken; en myn Treurspel is niet minder Agrippinaas ongenade, als wel de dood van Brittannicus. Deeze dood was eene donderslag voor haar, en het bleek (zegt Tacitus) uit haare verbaastheid, en ontsteltenis, dat zy daar aan alzo onschuldig was, als Octavia zelf. Agrippina verloor in hem haare uiterste hoop, en deeze misdaad deed haar eene grootere vreezen. Sibi supremum auxilium ereptum, & parricidii exemplum intelligebat.
        De ouderdom van Brittannicus was zo bekent, dat het my niet vry gestaan heeft hem anders te vertoonen als een jong Prins, vol moed, vol liefde, en zeer openhartig; welke hoedaanigheden een Jongeling eigen zyn. Hy was vyftien jaaren oud, en men zegd dat hy veel verstands hadde: ’t zy men waarheid spreekt, of dat zyne rampspoeden zulks van hem hebben doen gelooven, schoon hy daar van geen tekenen hadde konnen geeven. Neque segnem ei indolem fuisse ferunt, sive verum, seu periculis commendatus retinuit famam sine experimento.
        Men moet zich niet verwonderen, over dat hy niemand by zich heeft, dan zulk een ondeugd als Narcisses.
        Men hadde al over lang bezorgt niemand by Brittannicus te laaten, als lieden zonder trouwe, en zonder eer.
Nam [fol. *5r] ut proximus quisque Brittannico, neque fas, neque fidem pensi haberet, olim provisum erat.
        ’k Zal, voor het laast, van Junia spreeken. Men moet haar niet neemen voor die oude verhoerde Junia Silana, deeze is eene andere Junia, die Tacitus Junia Calvina noemt, uit het geslacht van Augustus, Zuster van Silanus, wien Claudius Octavia ten huuwelyk hadde belooft. Deeze Junia was jong, schoon, en (gelyk Seneca zegt) festivissima omnium puellarum.
        Haar Broeder, en zy bezinden malkanderen uitermaaten, en hunne vyanden, (zegt Tacitus) beschuldigden hen beide van bloedschande, hoewel zy alleen schuldig waaren aan een weinig te veel gemeenzaamheid. Zy heeft geleeft tot aan de regeering van Vespasianus toe.
        Ik breng haar onder de Vestaalsche Nonnen; hoewel, na ’t zeggen van Aulus Gellius, men in heur getal geene Dochters ontfong als van zes tot tien jaaren. Maar hier neemt het volk Junia in zyne bescherming. En ik hebbe gelooft dat ten opzigte van haare geboorte, deugd, en rampzaligheid, het volk haar wel ontslaan konde van die door de wet bepaalde jaaren, even gelyk zy gedaan hebben ontrent de ouderdom, tot het Burgermeesterschap vereischt, aan zo veel groote Mannen, die dat voorrecht door hunne deugden verdient hadden.



[fol. *5v]

COPYE

VAN DE

PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weten. Alzo Ons vertoond is by de tegenwoordige Regenten van de Schouwburg tot Amsterdam, Dat zy Supplianten zedert eenige Jaaren herwaarts met hunne goede vrinden hadden gemaakt en ten Tooneele gevoert verscheiden Werken, zo van Treurspeelen, Blyspeelen als Klugten, welke zy lieden nu geerne met den druk gemeen wilden maken: doch gemerkt dat deze Werken door het nadrukken van anderen, veel van hun luister, zo in Taal als Spelkonst zouden komen te verliezen, en alzo zy Supplianten hen berooft zouden zien van hun byzondere oogwit om de Nederduitschen Taal en de Digtkonst voort te zetten, zo vonden zy hen genoodzaakt, om daar inne te voorzien, ende hen te keeren tot Ons, onderdanig verzoekende, dat Wy omme redenen voorsz. de Supplianten geliefden te verleenen Oktroy ofte Privilegie, omme alle hunne Werken reeds gemaakt, en de noch in ’t ligt te brengen, den tyd van vyftien Jaaren alleen te mogen drukken en verkoopen of doen drukken en verkoopen, met verbod van alle anderen op zeekeren hooge peene daar toe by Ons te stellen, ende voorts in communi forma. Zo is ’t dat Wy de Zake en ’t Verzoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wezende ter bede van de Supplianten, uit Onze regte wetenschap, Souveraine magt ende authoriteit dezelve Supplianten gekonzenteert, geaccordeert ende geoctroijeert hebben, conzenteeren, accordeeren ende octroijeeren mitsdezen, dat zy geduurende den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaaren de voorsz. Werken die reeds gedrukt zyn, ende die van tyd tot tyd door haar gemaakt ende in ’t ligt gebragt zullen werden, binnen den voorsz. Onzen Lande alleen zullen mogen drukken, doen drukken, uitgeven en verkoopen. Verbiedende daarom allen ende eenen ygelyken dezelve Werken naar te drukken, ofte elders naargedrukt binnen den zelve Onzen Lande te brengen, uit te geven ofte te verkoopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebragte ofte verkogte Exemplaaren, ende een boete van drie honderd guldens daar en boven te verbeuren, te appliceren een darde part voor den Officier die de calange doen zal, een darde part voor den Armen ter Plaatze daar her cazus voorvallen zal, ende het resteerende darde part voor den Supplianten. Alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met dezen Onzen Octroije alleen willende gratificeren, tot verhoedinge van haare schaade door het nadrukken van de voorsz. Werken, daar door in geenige deelen verstaan, den inhoude van dien te authorizeeren ofte te advoueeren, ende veel min de zel- [fol. *6r] ve onder Onze protektie ende bescherminge, eenig meerder kredit, aanzien oft reputatie te geven, nemaar de Supplianten in kas daar in yets onbehoorlyk zoude mogen influeeren, alle het zelve tot haren laste zullen gehouden wezen te verantwoorden; tot dien einde wel expresselyk begeerende, dat by aldien zy dezen Onzen Oktroije voor de zelve Werken zullen willen stellen daar van geene geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen mogen maaken, nemaar gehouden zullen weezen het zelve Octroy in ’t geheel ende sonder eenige Omissie daar voor te drucken ofte te doen drucken, ende dat sy gehouden sullen zyn een exemplaar van alle de voorsz. Wercken, gebonden ende wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheecq van Onse Universiteit tot Leiden, ende daar van behoorlyk te doen blyken. Alles op poene van het effect van dien te verliesen. Ende ten einde de Supplianten dezen Onzen Consent en Octroije mogen genieten als naar behooren: Lasten wy allen ende eenen ygelyken die ’t aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van dezen doen, laaten en gedogen, rustelyk en volkomentlyk genieten, en cesserende alle beletten ter contrarie. Gedaan in den Haage onder Onzen grooten Zegele hier aan doen hangen den xix September in ’t Jaar onzes Heeren en Zaligmakers duizent zes honderd vier en tachtig.

                                                                                G. FAGEL.

                                        Ter Ordonnantie van de Staaten

                                                        SIMON van BEAUMONT.

        De tegenwoordige Regenten van de Schouwburg, hebben het recht der bovenstaande Privilegie, voor Brittannicus, Treurspel, vergund aan de Erfgen: van J. Lescailje.



[fol. *6v]

VERTOONERS.

NERO, Keizer, Zoon van Agrippina.

BRITTANNICUS, Zoon van Keizer Claudius.

AGRIPPINA, Weduwe van Domitius Enorbarbus,
                Vader van Nero, en door haar tweede Huu-
                welyk Weduwe van Keizer Claudius.


JUNIA, Beminde van Brittannicus.

BURRUS, Bestierder van Nero.

NARCISSES, Bestierder van Brittannicus.

ALBINA, Vertrouwde van Agrippina.

Lyfwacht.


        Het Tooneel is in Romen, binnen eene
                Kamer van Neroos Paleis.
Continue
[
p. 1]

BRITTANNICUS,

TREURSPEL.
___________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

AGRIPPINA, ALBINA.

ALBINA.
HOe zal, Mevrouw, terwyl dat Nero zich verlust
In zorg’loos slaapen, hier gaan waaren ongerust?
Zal Cezars moeder dus alleen zyn’ deur bewaaken?
Door ’t Hof gaan doolen? ’k bid, ei! wil dit opzet staaken.
(5) Keer wederom te rug in uw vertrek.
AGRIPPINA.
                                                              O neen!
Ik moet geen oogenblik van deeze plaats aftreên.
’k Wil Nero wachten, en myn’ moeilykheden zullen
Gemakkelyk de tyd, terwyl hy slaapt, vervullen.
’t Is vast, ’t geen ik voorheen u heb geopenbaard:
(10) Hy heeft zich vyand van Brittannicus verklaard.
De wreev’le Nero wil niet meêr bedwongen weezen;
Moê van bemind te zyn wil hy zich tans doen vreezen.
Brittannicus kwelt zyn gemoed, Albina: ach!
Dat ik zelf hem verveel, bespeur ik dag aan dag.
ALBINA.
(15) Hoe! gy, aan wie de Vorst verschuldigt is het leeven,
En die door uw beleid is tot de troon verheven?
Gy, om wie Claudius heeft zelf zyn’ Zoon onterft,
Daar hy de naam door van Domitius verwerft?
Mevrouw, ’t spreekt alles hem ter gunst van Agrippina.
(20) ’t Is pligt dat hy u mind.
[p. 2]
AGRIPPINA.
                                              ’t Is wel zyn’ pligt, Albina;
Zo de edelmoedigheid alleen zyn’ ziel regeerd:
Maar zo de ondankbaarheid zyn’ zinnen overheerd....
ALBINA.
Zou hy ondankbaar zyn! zyn’ ziel in zyn’ bedryven
Toont van zyn’ pligt geheel te willen meester blyven.
(25) Wat heeft hy in drie jaar gedaan, of wat gezegt,
Waar door een ieder zich geen Vorst heeft toegelegt,
Volmaakt? ja Romen, na drie jaar van zyn regeeren,
Ziet weêr de tyd, Mevrouw, van de oude Burgerheeren.
Hy heerscht als Vader, en de opgaande Nero heeft
(30) Reeds al de deugden, ja, in ’t kort, in hem herleeft
Augustus zelf.
AGRIPPINA.
                      ’k Weet, myn belang zal nimmer maaken,
Dat ik daar door hem ooit zal onrechtvaardig laaken.
’t Begin zyns Ryks is als ’t Augustus heeft geënd,
Zo ’t in het laatst’ niet word ontluisterd, en geschend.
(35) Ach! die verandering doet myne ziel steeds vreezen.
Hy veinst vergeefs: men kan klaar uit zyne oogen leezen
De woeste fierheid der Domitiën, daar hy
De trotsheid by voegd der Neroonen, die uit my
Hy ingezoogen heeft. een dwing’land in ’t beginnen
(40) Zoekt steeds door tekenen van gunst elks hart te winnen.
Was Cajus Romens vreugd en wellust, niet wel eer?
Maar toen zyn’ goedheid, zo geveinsd, eens nam haar keer,
Veranderde alles in verwoede afgryslykheden.
Raakt my het, dat hy, om zyn’ trouwheid aangebeden,
(45) Van een standvaste deugd een voorbeeld strekt van staat?
Gaf ik hem ’t Ryksbewind, dat hy ’t zou na de raad,
En zin der Grooten, of het wufte volk, regeeren?
Laat hy een Vader zyn van ’t Vaderland; maar eeren
My meer, en denken, dat ik ben zyn’ Moeder. maar
(50) Wat naam geef ik toch best aan ’t snood besluit, zo klaar
Aan my gebleeken? hy, bewust hoe sterk de liefde
[p. 3]
Tot Junia, ’t hart van Brittannicus doorgriefde,
En ook hoe teder zy hem wederom bemind;
Hoe zeer men wil dat hy de deugd alleen bezind,
(55) Heeft haar ter middernacht met klaar geweld doen lichten.
Wat wil hy? doet hem haat, of liefde dit verrichten?
Schept hy alleen vermaak in hen te plaagen? neen:
’t Geschied eêr om dat hy door zyn’ kwaadaardigheên
De steun, die ik hen bei verstrekke, wil verbreeken.
ALBINA.
(60) Gy hunne steun, Mevrouw!
AGRIPPINA.
                                                  ’k Zal openhartig spreeken.
Ik heb wel eer alleen hunne ondergang betracht.
Brittannicus, die door zyn bloed, zo hoog gëacht,
Wien ’t Roomsche Keizerryk by erfrecht was beschooren,
Heeft, gantsch verstooten, door myn toedoen, ’t Ryk verlooren.
(65) Silanus zelf verloor door my het leeven, na
’k Hem had de trouw belet met zyne Octavia:
Een man, daar Claudius het oog geheel op stelde,
En die Augustus zelf by zyn’ vooroud’ren telde.
Heeft Nero ’t alles niet? ik, vreezend’ voor gevaar,
(70) Moet houden tusschen hem, en hen steeds de evenaar;
Op dat Brittannicus my eenmaal mag verstrekken
Een schuilplaats om my voor des Keizers woên te dekken.
ALBINA.
Mevrouw, welk opzet!
AGRIPPINA.
                                    ’k Zoek een haven, daar ik my
Mag bergen in deez’ storm voor Neroos raazerny.
(75) De Vorst ontglipt me, kan die teugel hem niet houwen.
ALBINA.
Het is uw’ Zoon, Mevrouw, waar toe dit misvertrouwen?
AGRIPPINA.
Ik moet hem vreezen, zo geen vrees zyn’ ziel beknelt.
[p. 4]
ALBINA.
Een ongegronde schrik maakt u gewis ontstelt.
Doch schoon hy in zyn’ pligt ontrent u mogt bezwyken,
(80) Zulks laat hy ons in ’t minst, noch ook aan niemand blyken.
Dat zyn slechts tusschen u, en hem geheimen. heeft
Hy nieuwe tytelen, die Romen aan hem geeft,
Of Nero wilze gaarn ook aan zyn’ Moeder geeven?
Zyn’ gulle gunst heeft u ten top van eer verheven.
(85) Zo heilig is uw naam, als zyne, in Romen; ja
Men hoort ’er naauw’lyks van de droeve Octavia.
Augustus deed zo ver zelf Livia nooit deelen
In zyn bewind. uw’ Zoon was de eerste in het beveelen,
Dat men de bondelbyl met lauw’ren voor u droeg.
(90) Wat wilt gy, is dit niet erkentenis genoeg?
AGRIPPINA.
Dat hy my min ontzie, maar meêr vertrouwe, Albina:
Die eer verbittert slechts de spyt van Agrippina.
Myn’ staat groeit aan; maar myn gezag verdwynt: neen, neen,
Die tyd is weg, toen my de Vorst, van ieder een
(95) In ’t gansche Hof, van elk aanbidden deed, en eeren;
Toen hy de zorg my liet bevolen van ’t regeeren;
Toen op myn’ last de Raad vergaderde ieder dag,
Daar ’k achter een tapyt, alwaar my niemand zag,
Was tegenwoordig, ’t geen nooit achterdocht verwekte,
(100) De ziel daar zelve van dat groote lichaam strekte:
En wyl hy van ’s volks gunst zich niet verzekert zag,
Was hy niet dronken van zyn’ grootsheid. ô! die dag,
Die bitt’re dag komt staâg met droefheid voor myne oogen,
Toen Nero zelve, door zyn’ glorie weg getoogen,
(105) Gezanten kreeg van zo veel Vorsten, die van de Aard
Met diepe eerbiedigheid hem hebben Heer verklaard.
Wanneer ik op de troon myn’ plaats met hem wouw neemen,
[p. 5]
’k Weet niet wiens raad hem kan zo zeer van my vervreemen.
Hoe ’t zy dan, Nero, van zo verre als hy my zag,
(110) Deede op zyn aangezigt de spyt uitblinken: ach!
Myn’ ziel bevatte zulks terstond; het waaren teek’nen,
Die ik voorboden van myn ongeluk mogt reek’nen.
Hy gaf die hoon een glimp; veinst, als of hy my eerd’;
Ryst op; loopt toe, om my te omhelzen: maar hy weert
(115) My trotslyk van hem af, toen ’k op de Troon wou treeden.
Die doodelyke slag voorspeld met groote schreeden
De val van my, en myn vermoogen. ach! voor my
Is maar de schaduwe slechts ov’rig: want men by
Het Hof niet anders hoort als van een Burrus spreeken,
(120) En Seneka, die elk voortaan om gunst moet smeeken.
ALBINA.
Hoe kan uw’ ziel bezet met die gedachten zyn?
Voed ge in uwe eige borst dat doodelyk venyn?
Ga, onderzoek eerst, wat in Neroos hart mag steeken.
AGRIPPINA.
Ik mag de Vorst niet meer, als by getuigen, spreeken.
(125) In ’t openbaar geeft hy my op myn’ beurt gehoor.
Men schryft hem, wat hy my moet zeggen, t’elkens voor.
Ik zie twee meesters, die hem te aller tyd bewaaken,
En by ons onderhoud zich tegenwoordig maaken.
’k Vervolg hem sterker, hoe hy my meêr schuuwt: gewis,
(130) Ik moet myn voordeel doen met zyne ontsteltenis.
’k Hoor iets, de deur gaat op, laat ons fluks binnen treeden,
En van deez’ schaaking hem afvorderen de reden.
Verrasschen wy het geen hy licht verbergen zou.
Maar hoe! komt Burrus reeds uit zyn vertrek!


TWEEDE TOONEEL.

AGRIPPINA, BURRUS, ALBINA.

BURRUS.
                                                                        MEvrouw,
(135) Ik kom hier om de last des Keizers uit te voeren;
[p. 6]
Een last, die moog’lyk u in ’t eerst’ wat zal ontroeren,
Doch echter voortkomt uit een wys, en ryp beleid:
De Vorst wil, dat u zulks door my worde aangezeid.
AGRIPPINA.
Is zulks zyn’ wil, wel aan, daar ga geen tyd verlooren:
(140) Treên we in, ’k zal best uit hem de reden daar van hooren.
BURRUS.
De Vorst begeert, dat voor een tyd hem niemand zie.
Door een geheime poort zyn Burgermeest’ren, die
U voorgekomen zyn, by hem. schep geen misnoegen,
Mevrouw, dat ik my weêr ga by de Keizer voegen.
AGRIPPINA.
(145) ’k Zal zyn’ geheimen niet verstooren: maar zo gy,
O Burrus, het begeert, zo moeten heden wy
Malkand’ren ongeveinzd de waarheid eens verklaaren.
BURRUS.
’k Zocht nimmer myn gemoed door veinzen te bezwaaren.
AGRIPPINA.
Hoe lang zult gy de Vorst verbergen voor myn oog?
(150) Verveeld hem myn gezigt voortaan? heb ik zo hoog,
Ondankb’re Burrus, uw geluk ten top doen trekken,
Om my by myne Zoon een hinderpaal te strekken?
Durft gy geen uur hem op zyn woord verlaaten meer?
Twist gy, en Seneka, wie van u beiden de eer
(155) Zal hebben om my in zyne ongunst te doen raaken?
Heb ik, om hem tot een ondankberen te maaken,
Hem aan u toevertrouwd, op dat gy in der daad
Zelfs onder zyne naam zoud meesters zyn der staat?
Ik kan niet denken, hoe ’t kan in uw’ zinnen komen,
(160) Dat uwe hoogmoed my durft trachten te betoomen:
Gy, dien ’k uw’ jaaren wel had kunnen slyten doen
In ’t duistere bewind van eenig Legioen:
My, die myne Ouderen gevolgt ben in ’t regeeren,
My, dochter, zuster, vrouw, en moeder van uw’ heeren.
(165) Wat hebt gy voor? beeld gy u in, dat hy is aan
[p. 7]
Het Ryk gekomen, om tans onder u te staan?
Hy heersch’, ’t is tyd, hy is geen kind meer als voor deezen.
Hoe lang begeert ge, dat de Keizer u zal vreezen?
Mag hy niets zien, als in uw byzyn? zo ’t hem lust,
(170) Dat hem ’t beleid van zyn’ Voorvad’ren zy bewust.
Hy kieze Augustus, of Tiberius, of nader,
Hy volge ’t spoor slechts van Germanicus, myn Vader.
’k Durf my niet stellen by die groote Helden: maar
Ik kan hem deugden op het minst voorschryven, daar
(175) Hy kennis door verkryge om onderscheid te maaken,
Hoe ver een onderdaan, en zyn belang hem raaken.
BURRUS.
De Vorst heeft heden my alleen belast, Mevrouw,
Dat ik hem van een zaak by u verschoonen zou.
Doch wyl ge my, die hem nooit heb tot kwaad gedreeven,
(180) Niet hooren wilt, maar my tot borg eischt van zyn leeven,
Zo zal myn antwoord zyn als van een vry Soldaat,
Die het blanketten van de waarheid schuuwt, en haat.
Gy hebt my Cezars jeugd vertrouwd: ’k durf u verklaaren
Dat zulk een gunst nooit zal uit myn’ gedachten vaaren.
(185) Maar ’k zwoer u nimmer, dat ik hem verraaden zou,
En maaken, dat de Vorst alleen aan u, Mevrouw,
Gehoorzaamd: ’k ben voortaan aan u daar af geen reden
Verschuldigd; want hy, van de waereld aangebeden,
Is nu uw’ Zoon niet meêr, maar meester van ’t heel-Al.
(190) ’k Ben schuldig rekenschap aan ’t Roomsche Ryk, wiens val,
Of heil, ’t gelooft te staan in myne hand. wat reden
Had gy, indien gy hem in doffe onweetenheden
Woud houden, dat gy na geen and’ren hebt getracht,
Maar zulks door Seneka, en my woud zien volbragt?
(195) Waarom de vleijers dan, Mevrouw, van hem verbannen?
Met ballingen, tot zyn bederving, aangespannen?
Het Hof van Claudius had u, was zulks van noôn,
Voor twee, Mevrouw, gewis wel duizend aangeboôn.
Die slaafsche zielen mogt gy zekerer vertrouwen,
[p. 8]
(200) Indien gy voor had hem, met list, lang kindsch te houwen.
Waar van beklaagt gy u? gy word alom geëerd:
Men zweert by u, gelyk men by de Keizer zweert.
’t Is waar, men ziet hem u juist daag’lyks niet ontmoeten,
Dat hy voor u verschynt, en ’t Ryk voor uwe voeten
(205) Als neêr legt. voegt hem zulks, en kan zyn’ dankbaarheid
Niet blyken, als wen hy voor u geboogen leid?
Zou Nero u altyd slaafachtig moeten vreezen,
Geen Cezar, noch August, als in de naam slechts weezen?
Moet ik dan eindelyk aan u noch zeggen, dat
(210) Een ieder zyn bedryf rechtvaardigt in de stad?
Dat Romen, onder ’t juk een langen tyd geboogen,
Van slaaven, nu het mag een weinig adem toogen,
Al haare vryheid, in ’t geheel vernoegd, en bly,
Toerekent aan ’t begin van Neroos heerschappy?
(215) Wat zeg ik! de oude deugd word als op nieuw herbooren:
Want de Ov’righeid word in het veld van Mars gekooren
Van ’t volk, zo dat het Ryk niet langer toebehoort
Ten prooi aan een alleen: zelf Cezar kiest, op ’t woord
Der dapp’re Krygsliên, om hunne eer, en moed te vieren,
(220) De Legerhoofden, die hen in het veld bestieren.
In ’t heir is Corbulo, Thrasea in de Raad,
Bei braave mannen, vry van al ’t verdichte kwaad.
De wildernissen, korts een schuilplaats voor de vroomen,
Daar hebben hun verblyf hunn’ lasteraars genomen.
(225) Mevrouw, wat is’er aangelegen, dat voortaan
De Vorst aan niemand, als aan ons, geloof wil slaan,
Zo onze raad hem diend, en strekt tot het verhoogen
Zyns roems, en ’t Ryk daar door ziet groeijen zyn vermoogen,
Dat Neroos luister ryze, en, blyft dit Romen vry,
(230) Wat schaad aan haar, Mevrouw, zyne opperheerschappy?
De Vorst is magtig om zich zelven te bestieren.
’k Gehoorzaam, zonder op zyn’ gunst te zeegevieren.
Hy stelle vry zich zyn’ vooroud’ren tot een baak,
En trachte dat hy hen alleen gelyk zich maak’:
[p. 9]
(235) Gelukkig, zo gestaâg zyn’ deugden, t’zaam verbonden,
Ons jaar op jaar die van zyne eerste tyd verkonden.
AGRIPPINA.
Gy twyfelt, en gy waant, gelyk ik zeker houw,
Dat Nero zonder uw beleid verwild’ren zou.
Maar gy, vernoegd in alle uw daaden, en bedryven,
(240) Die zyne deugden ons zo breed komt voor te schryven.
Zeg me eens, waarom hy, als een Roover, heeft bestaan
Te schaaken, met geweld, de Zuster van Silaan?
Moet onzer Oud’ren bloed, dat in haar blinkt, hem trekken,
En nooden, om ’t met schande, en oneer te bevlekken?
(245) Waar meê beschuldigd hy haar toch? en door wat kwaad
Word ze in een enk’le dag misdaadige van Staat?
Die buiten hovaardy tot nu toe opgetoogen,
Noch zonder dat niet was verscheenen voor zyne oogen,
En wie geen weldaad ooit zo heerlyk kon geschiên,
(250) Als slechts de vryheid van hem nimmermeer te zien.
BURRUS.
Ze is van geen kwaad verdacht, en zy heeft niets te vreezen,
Wyl zy tot noch toe niet van Cezar is verweezen.
Wat voorwerp doet in dit Paleis haare oogen leed?
’t Is immers vol van haar’ Vooroud’ren, als gy weet.
(255) Maar ’t recht, dat zy bezit, zou licht’lyk kunnen maaken,
Dat eens haar bruigom tot weêrspannigheid mogt raaken.
Het bloed van Cezar mag niet zyn verbonden aan
Een ander, als die hy het zelf komt toe te staan.
Gy moet bekennen, dat het zyn zou tegen reden
(260) Zyn’ Nichte, buiten hem, ten huuw’lyk te besteeden.
AGRIPPINA.
De Vorst maakt door uw’ mond my kenbaar, ik verstaa ’t,
Dat zich Brittannicus vergeefs op my verlaat.
Ik heb vergeefs, om van de elend’ zyn oog te houwen,
Zyn hart gevleid met hoop van Junia te trouwen.
(265) Tot myn’ verbaazing wil de Vorst doen zien, deez’ dag,
Dat Agrippina meêr belooft, als zy’ vermag:
[p. 10]
Wyl elk van myn gezag te sterk is ingenomen,
Wil hy door deeze hoon ’t oog openen van Romen,
De heele waereld, vol verschrikking, door die hoon
(270) Doen zien het onderscheid van Vorst, en van myn’ Zoon.
Doch ik verzeker u, en durf dit vonnis vellen,
Dat hy, eer hy ’t bestaat, zyn Ryk wel vast mag stellen;
Dat hy het zyne waagt te grof’lyk, indien hy
Zyn’ magt, hoe zwak ik schyn, durft proeven tegens my;
(275) En dat gewisselyk myn’ naam alleen gelegen
In deeze waagschaal, meer als hy wel denkt, zal weegen.
BURRUS.
Verdenkt gy eeuwig hem, die u zo eert, en acht?
Kan hy geen treê doen, of zy is by u verdacht?
Denkt hy, Mevrouw, dat gy voor Junia zoud spreeken?
(280) Dat van Brittannicus uw’ wangunst is geweeken?
Word gy de steun van zyn’ belaagers, om een schyn
Te vinden, waar door hy van u gehaat mag zyn?
Word uw gemoed, om ’t minst, dat u word aangegeeven,
Straks tot verdeeling van het Keizerryk gedreeven?
(285) Zult gy malkanderen steeds vreezen? zoekt gy in
’t Omhelzen niets, als slechts te ontdekken zyne zin?
Wil uw’ berisping, en die lastige yver staaken;
Wil u een’ goedertierne, en zachte moeder maaken.
Bejegent hy u koel, Mevrouw, ’t is best versust;
(290) Op dat het weiff’lend Hof uw’ ramp niet zy bewust.
AGRIPPINA.
Waar word voortaan nu eer in myne gunst gevonden,
Daar Nero myne val alomme doet verkonden,
En my als van hem band, daar Burrus my zo stout
Belet het ingaan, en me aan ’s Keizers deur weêrhoud?
BURRUS.
(295) Mevrouw, ik zal uw’ toorn stilzwygende verdraagen:
Myne openhartigheid begind u te mishaagen.
Uw’ droefheid acht my onrechtvaardig: alle reên,
Die haar niet vleijen, die verergeren alleen
Uwe achterdocht. Maar ’k zie Brittannicus daar komen:
[p. 11]
(300) ’k Gun hem, dat myne plaats door hem werde ingenomen.
Beschuldig vry, terwyl gy zyne ramp beklaagd,
Hen, wien daar over ’t minst de Vorst heeft raad gevraagd.


DARDE TOONEEL.

AGRIPPINA, BRITTANNICUS, NARCISSES, ALBINA.

AGRIPPINA.
WAar heen, Prins, ach! wat drift, welke ongerustigheden
Doen by uw’ vyanden dus blindelings u treeden?
(305) Wat zoekt gy hier?
BRITTANNICUS.
                                      O Goôn! wat ik hier zoek, Mevrouw?
Dat ik verloor in dit Paleis, en niet aanschouw.
Myn Junia, ach! al haar schoonheid kon niet baaten,
Is schandig weg gesleept van woedende Soldaaten.
Hoe moest haar ted’re ziel ontsteld zyn, toen haar oog,
(310) Helaas! aanschouwen most dit schrikkelyk vertoog!
Men heeftze my ontschaakt; men doet haar van my rukken,
Daar niets ons hield verknocht, als ramp, en ongelukken.
Ach! onze liefde sproot uit weêrzyds ongeval.
Ik vrees, en ik geloof, men nimmer dulden zal,
(315) Dat ik myn’ traanen, in haar byzyn, met haar’ klagten
Zal moogen mengen, om onze onspoed te verzachten.
AGRIPPINA.
’k Gevoel uw leed zelf meêr als gy: laat ’t weenen staan.
Weet, myne klagten zyn reeds de uwe voorgegaan.
Maar denk niet, dat ik my met klaagen zal vernoegen,
(320) En dat ik anders u geen bystand toe zou voegen.
Ik zeg niets meêr, bezef myn’ reden wel: ik ga
By Pallas, daar ik u verwacht, volg my straks na.



[p. 12]

VIERDE TOONEEL.

BRITTANNICUS, NARCISSES.

BRITTANNICUS.
NArcisses, mag ik haar gelooven? haar vertrouwen?
En tusschen hem, en my haar voor myn’ voorspraak houwen?
(325) Wat dunkt u? is het niet de zelfde, die voorheen
Is met myn Vader in het huuwelyk getreên
Tot myn bederf, en die, zo ’k u geloof mag geeven,
Zelf heeft de loop verhaast van myn heer Vaders leeven,
Als al te langzaam voor haar opzet?
NARCISSES.
                                                        Heer, ban vry
(330) Die vrees, zy voeld zich zelf met u gehoont: want zy
Heeft zich verbonden dat gy Junia zoud trouwen:
Wil uw belang, en ramp met haar verbonden houwen.
Uw’ klagten klinken toch gantsch vrucht’loos overal
Door ’t Hof, zo lang men u maar smeekend’ hooren zal,
(335) En gy ’t zult met geween, en niet met schrik vervullen.
Zo ge uwe droefheid slechts door woorden uit, wy zullen
Staâg klaagen hooren, en dus wint men niets, myn Heer.
BRITTANNICUS.
Gy kent myn hart; gy weet, Narcisses, of ik meêr
Zoek onder Neroos juk, en dwinglandy te bukken;
(340) Of ’k uit verbaastheid, om dat ik my zag verdrukken,
Heb van de hoogheid, my beschooren, afgestaan.
Neen, al de vrinden, myn Heer Vader toegedaan,
Zyn noch als onbekend: ik ben alleen: hun harte
Legt noch bevroozen door myn ongeluk, en smarte.
(345) ’t Getal is groot, dat door myn’ jeugd weêrhouden word:
Trouw zyn zy in hun hart voor my, die in het kort
Heb wat ervaarenheid, en kennisse gekreegen,
Hoe ’t is, Narcisses, met myn droevig lot gelegen.
’k Zie vrinden om my heen, maar al t’zaam omgekocht,
(350) Wyl ze altyd acht slaan wat van my word uitgewrocht,
[p. 13]
En die, door Nero tot dit snood bedryf verkooren,
Al de geheimen van myn’ ziel aan hem doen hooren.
Hoe ’t zy, ’k word ieder dag verraân: hy weet, hy hoort
Al wat ik voorneem, myn gesprek, van woord tot woord:
(355) Hy weet, zo wel als gy, Narcisses, myn’ gedachten,
En alles wat myn’ ziel mag zoeken te betrachten.
Wat oordeelt gy daar van?
NARCISSES.
                                Wat voor een vuig gemoed....
Maar ’t voegd u, dat gy u voor valsche raadsliên hoed,
Myn Heer, wil niet te mild elk uw geheim vertrouwen.
BRITTANNICUS.
(360) Narcisses, gy spreekt rond. maar hoe kan zich weêrhouwen
Een groots gemoed, dat traag het achterdenken leert?
’t Word lang bedroogen, eer het in zich zelve keert.
’k Geloof u eind’lyk: ja, ’k wil u alleen gelooven.
Hoe Vader my uw’ trouw, door geen gevlei te dooven,
(365) Verzekerde, gedenkt me noch: gy blyft alleen
Van zyn’ gevryde oprecht in uw’ genegenheên.
Uw oog, dat nimmer my uw’ toezigt liet ontslippen,
Heeft my tot nu bevryd van duizend blinde klippen.
Ga, zie dan, of bereids dat schielyk stormgerucht
(370) ’t Hart onzer vrinden heeft met helden moed bevrucht.
Let op hun weezen, wil op hunne reden achten:
Zie of ik trouwe hulp mag van hunn’ drift verwachten.
Voor al spits uwe geest, om naarstig ga te slaan,
Met wat voor zorg men hier houd Junia gevaân.
(375) Verneem, of noch niet haar verbaastheid is geweeken,
En of ’t my vry staat myn’ Prinses te komen spreeken.
Zie of haar schoon gelaat noch ’t bleeke teken draagd
Der doodelyke schrik, die haar is aangejaagd.
’t Is tyd, dat ik my met de t’zaamgezwoorn’ vergader
(380) Tot Pallas, nevens u, gevryde van myn Vader.
’k Ga Neroos moeder zien, en wil in dit geval
Haar meêr verbinden, als haar licht behaagen zal.

Einde van het eerste Bedryf.

Continue
[
p. 14]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

NERO, BURRUS, NARCISSES, Lyfwacht.

NERO.
NEen, Burrus, twyfel niet: wat zy ook heeft misdreeven,
Het is myn’ Moeder,’k wil haar’ misdaad haar vergeeven.
(385) Maar ’k duld niet langer dien ondraagbaare overmoed
Van Pallas, door wiens raad het Agrippina doet.
Weet, weet, dat hy alleen vergiftigt myne Moeder,
En hy verleid met een Brittannicus, myn Broeder.
Hy spreekt hen beide in stilte; en die hen zoeken wou,
(390) ’k Acht men ze nu te zaam by Pallas vinden zou.
Dit gaat te ver: ’k moet die byeenkomst tegenstreeven.
Laat hy zich, voor het laatst gezeid, van hier begeeven.
Ik wil, ’k begeer het, dat men voor deeze avond niet
In myn Paleis hem, noch zelf binnen Romen ziet.
(395) Ga heen, deez’ last zal tot het nut van ’t Ryk verstrekken.
Narcisses, nader vry. wilt altezaam vertrekken.


TWEEDE TOONEEL.

NERO, NARCISSES.

NARCISSES.
DEn Goôn zy dank: gy zyt, Heer, tot uw wit geraakt,
Nu gy u meester hebt van Junia gemaakt.
En al uw’ haateren gelykelyk versteeken
(400) Van hunne valsche hoop, beweenen, gantsch bezweeken,
Hun onvermoogen tans by Pallas: maar hoe dus!
Wat zie ik! gy schynt zelf meêr als Brittannicus,
Ontroerd, versteld, en door verbaastheid opgetoogen.
Die donk’re droefheid, wat voorspeld die aan myne oogen?
[p. 15]
(405) ’t Gelaat zo treurig, wat of dit aan ons beduid?
Daar het geluk aan u gehoorzaam is.....
NERO.
                                                              ’t Is uit,
Narcisses, Nero is verliefd.
NARCISSES.
                                          Gy! kan ’t geschieden?
NERO.
Ja, sints een oogenblik: maar ’k zal het nooit ontvlieden.
Ik vrees zulks, en zo lang ik ben in ’t leven, ja
(410) ’k Bemin, hoe ik bemin! ’k aanbidde Junia.
NARCISSES.
Hoe! mint gy haar?
NERO.
                              Ja, door nieuwsgierigheid bewoogen,
Zag ik haar deeze nacht aankomen, treurig, de oogen,
Heel nat van traanen na om hoog, die ongemeen
By ’t schitt’ren door ’t geblaak van toorts, en waap’nen heen
(415) Uitblonken; zy, schoon in haar nachtkleed, zeegepraalde
In schoonheid, toen men haar van haare nachtkoets haalde.
Wat wilt ge, ik weet niet of ’t onachtzaame gewaad,
Die schaad’wen, toortzen, dan geschrei, of ’t woest gelaat
Der forsse krygsliên, of al die stilzwygendheden
(420) Haar’ grootze aanminnigheên niet schoonder blaaken deeden.
Hoe ’t zy, ik, door zo waard een voorwerp aangedaan,
Wou haar wel spreeken, maar ik bleef gantsch spraak’loos staan,
En roer’loos. door een diep vcrwond’ren opgenomen
Liet ik haar gaan, en ze is in haar vertrek gekomen.
(425) Ik ging in ’t myne, op dat in eenzaamheid ik daar
My mogt ontslaan van haar verbeeldenis, en haar,
Doch al te krachtig voor myn oog. ’k dacht haar te spreeken;
[p. 16]
De traanen minde ik, die ’k had uit haar oog zien leeken.
’k Bad om vergiffenis somtyds, maar al te laat:
(430) Dan zuchtede ik, dan dreigde ik weêr, ten einde raad.
Hier hoort ge, hoe ik, door de min gantsch ingenomen,
De dag verwacht heb, en tot slaapen niet kon komen.
Misschien dat my de min haar schooner denken doet,
En moog’lyk is haar glans met voordeel my ontmoet.
(435) Wat dunkt u?
NARCISSES.
                              Hoe! myn Heer, wat mensch zal ooit gelooven,
Dat zy zo lang u kost van haar gezigt berooven?
NERO.
Gy weet het, ’t zy dan of haar’ gramschap my verwyt
Het ongeluk, dat zy door my haar Broeder kwyt
Geraakt is, of dat zy, door fierheid opgetoogen,
(440) Haar jonge schoonheid wou verbergen voor myne oogen,
Zy heeft standvastig in haar’ grootste treurigheên,
En opgeslooten in het duister, ieder een
Door haare trotsheid steeds haar schoon gelaat onthouwen;
En ’t is die deugd, die ’t Hof zo zelden komt te aanschouwen,
(445) Die myn’ volstandigheid, en liefde sterker port.
’k Bid, zeg eens, is ’er eene in Romen, die niet word
Vereert, wanneer ze mag aan my haar liefde opdraagen,
En die niet trots word als ze my slechts kan behaagen,
Of kittelen myn oog door haare aanminnigheid,
(450) En die geen laagen op het hart van Cezar leid?
Zal de eerb’re Junia daar dan niet eens na trachten,
Maar, binnen haar Paleis zo groot een eer verachten,
My schuuwen, en zich niet verwaardigen of dan
De Vorst beminn’lyk is, en of hy minnen kan?
(455) Narcisses, zou haar ook Brittannicus beminnen?
NARCISSES.
Of hy haar mind, myn Heer?
NERO.
                                              Zou hy, zo jong, zyn’ zinnen
[p. 17]
Op liefde zetten? zou hy in zo teêr een’ staat
Reeds kennen’t gif van een betoverend gelaat?
NARCISSES.
Myn Heer, de min wagt steeds niet na ’t verstand, en jaaren.
(460) Hy mint haar waarlyk, laat vry alle twyf’ling vaaren.
Zyne oogen, door zo veel bekoorlykheên geleert,
Zyn reeds het schreijen al gewoon: ô ja, hy keert
Zich zelf in alles na haar’ ziels genegenheden,
En weet haar moog’lyk tot zyn’ liefde te overreden.
NERO.
(465) Zou hy dan zelf een’ plaats bekleeden in haar hart?
NARCISSES.
Ik weet het niet; maar, Heer, ’k heb menigmaal met smart
(Dit ’s ’t geen ik weete) hem van hier zien gaan vol zorgen,
En ’t hart vol gramschap, die hy hield voor u verborgen,
De ondankbaarheid van ’t Hof beweenende, en dat hy
(470) Uw’ grootsheid moede was, en zyne slaverny.
Ik zag hem tusschen vreeze, en ongeduld zich voegen
Vaak by zyn’ Junia, en keeren met genoegen.
NERO.
Hy is rampzaaliger, indien hy haar behaagt.
Hy wensche liever, dat zy hem steeds haat toedraagt:
(475) Want Neroos minnenyd zal nimmer wraak’loos weezen.
NARCISSES.
Wie maakt u ongerust, myn Heer, wat doet u vreezen?
Zy heeft hem licht beklaagt, en deelde in zyn verdriet:
Zy heeft zyn’ traanen slechts gezien, en anders niet.
Maar als gy door uw’ glans de traanen af zult droogen
(480) Van haar’ voorheen beschreide, en tans verlichter oogen,
Omheind van Vorsten, ongekroond, en onbekend
In het gedrang, ja zelf haar’ minnaar, die zich wend
Naar uw gelaat, waar op al de and’re teffens staaren,
En elk zyne oogen voelt door uw gezigt verklaaren,
(485) Dat somtyds op hen neêr komt straalen by geval,
[p. 18]
Wanneer zy van de troon u afzien treeden zal,
En u al zuchtende vol min tot haar genaaken,
Om kundig haar, van haar’ verwinninge te maaken,
Zo wilt in ’t minst, myn Heer, niet twyfelen, of gy
(490) Word meester van een hart, licht reeds bekoord: wilt vry
Gebieden, dat ze u mind; en zy zal u beminnen.
NERO.
Tot hoe veel’ moeilykheên moet ik my zelf beginnen
Te stellen!
NARCISSES.
                  Wie weêrhoud u, Heer?
NERO.
                                                        Octavia,
Myn’ Moeder, Burrus, ja heel Romen, Seneka,
(495) En myn’ drie jaaren deugds: niet dat de kleene liefde,
Met welke Octavia voorheen my ’t hart doorgriefde,
My aan haar bind, en my haar jeugd beklaagen doet;
Wyl myn gezigt, dat nooit haar klaagend is ontmoet,
Heel zelden is geweest getuige van haar’ traanen.
(500) ’k Acht my gelukkig, zo my dit de weg kan baanen
Tot eene scheiding, en me ontslaat van’t juk, dat wis
Geheel myns ondanks me op den hals geworpen is.
De Goden schynen zelf haar huuw’lyk ongenegen,
Wyl ze in vier jaaren, dat zy hen zocht te beweegen
(505) Door haar gebeden, en beloften, om de band
Haar’s huuw’lyks eenmaal te vereeren met een pand
Van vrede, en vrindschap, zich gantsch onverbid’lyk houwen,
En ’t Ryk wenscht vruchteloos een erfgenaam te aanschouwen.
NARCISSES.
Verstoot Octavia, myn Heer, wyl van uw hert,
(510) En van het gantsche Ryk, zy reeds verweezen werd.
De groote Augustus, tot vrouw Livia ontsteeken,
Vereende zich met haar door dubbeld huuw’lyks breeken.
Denk, dat gy ’t Ryk zelf aan die echtbreuk schuldig zyt:
[p. 19]
Tiberius, daar door zyn stamhuis ingewyd,
(515) Kon ’s Keizers Dochter wel verstooten voor zyne oogen;
En gy durft na uw’ lust niet toonen uw vermoogen?
NERO.
Maar gy, kent gy myn’ nooit verzetb’re Moeder niet?
Myne ongeruste min verbeeld zich, dat zy ziet
Octavia vergramd my stellen voor myne oogen,
(520) Om ’t heilig recht my van haar huuw’lyk te vertoogen,
En, treffende myn hart op ’t felste door haar’ reên,
My voorts verwyten al myn’ groote ondankbaarheên.
Hoe zal ik een verhaal zo moeijelyk verdraagen?
NARCISSES.
Gy heerscht, en zyt haar’ Vorst, en zal men te aller dagen
(525) Dan zien, dat gy voor haar, als uw’ voogdesse beefd,
Myn Heer? neen, leef, regeer voor u, dewyl zy heeft
Genoeg voor haar geheerscht. gy hebt nu niets te vreezen;
Want Pallas hebt gy reeds gebannen, en verweezen,
Wiens trotsheid ze onderschraagde altyd met raad, en daad.
NERO.
(530) ’k Dreig buiten haar gezigt, ’k beveel, ik hoor uw’ raad,
Ik durf die volgen, ja ik tracht haar te trotseeren,
Ik kan in ’t hart myn’ toorn doen tegen haar vermeêren.
Doch, ik ontdek u hier de grond van myn gemoed,
Als my myn’ ongeluk voor haar verschynen doet,
(535) ’t Zy ik ’t ontzag niet kan verlooch’nen van haar weezen,
Waar in ik heb zo lang myn’ pligten kunnen leezen;
’t Zy het geheugen van de gunst, aan my gedaan
Van haar, door zulk geweld my onder haar doet staan:
In ’t kort, heel vruchteloos, Narcisses, is myn poogen;
(540) Want myne ontstelde geest beeft steeds voor haar vermoogen,
En om my van die dwang te ontslaan, is ’t dat ik haar
Zelf over al ontwyk’, ja ook beledig, waar
Ik kan; ’k verbitter steeds noch haare moeilykheden,
Op dat, als ik doe, zy my myde, en laat met vreden.
(545) Maar ’k hou te lang u op, ’t is noodig dat gy gaat,
[p. 20]
Op dat Brittannicus u niet verdenk’ van kwaad.
NARCISSES.
Neen, Heer: Brittannicus verlaat zich op myn’ trouwe.
’t Is door zyn’ last, myn Vorst, dat ik u onderhouwe,
En zyn belang verneem in ’t heim’lyk, op dat hy
(550) Van uw’ geheimen mag verwittigd zyn door my;
En driftig om’t gezigt van Junia te erlangen,
Waant hy zo groot een’ dienft, van myne zorg te ontfangen.
NERO.
Ik sta zulks toe, breng hem dit aangenaam bericht:
Hy zal haar zien.
NARCISSES.
                          Ban eêr hem verre uit haar gezigt.
NERO.
(555) Narcisses, ’k heb myn’ reên. maar kunt gy niet bezeffen,
Dat dit gezigt, die vreugd hem smartelyk zal treffen?
Roem hooggelyk uw’ wel gelukte list, en kunst,
Zeg, dat men my bedriegt alleen maar t’zyner gunst:
Dat hy haar ziet, schoon ik ’t niet weet’... ’k heb haar vernomen,
(560) Ga by uw’ meester, en doe hem straks herwaards komen.


DARDE TOONEEL.

NERO, JUNIA.

NERO.
MEvrouw, ge ontstelt u, en verandert van gelaat.
Maar kunt ge uit myn gezigt bespeuren eenig kwaad?
JUNIA.
Ik kan myn’ dwaaling, Heer, u niet verborgen houwen:
Ik dacht Octavia, niet hier de Vorst te aanschouwen.
NERO.
(565) Mevrouw, ik weet zulks; en de gunst, die gy haar doet,
Mishaagt my, wyl myn’ ziel haar die benyden moet.
[p. 21]
JUNIA.
Aan u, myn Heer?
NERO.
                              Zoud gy wel van gedachten weezen,
Dat uwe schoonte alleen door haar moet zyn gepreezen?
JUNIA.
Myn Heer, waar elders zal ik heul gaan zoeken? en
(570) Wie zal ik vraagen, aan wat misdryf ’k schuldig ben?
Gy, die my straffen wilt, weet zulks: wilt u verklaaren,
’k Bid u, myn’ Heer, wilt my myn’ dwaaling openbaaren.
NERO.
Mevrouw, wel hoe! acht gy een’ misdaad dan zo kleen,
Dat ge u zo lang onttrokt myn’ tegenwoordigheên?
(575) Heeft dan de Hemel u versierd met zo veel gaaven,
Op dat gy eeuwig die zoud houden als begraaven?
Zal de gelukkige Brittannicus zyn’ min,
En uw’ bekoorlykheên gerust zien groeijen, in
Myn Hof, en buiten myn gezigt? om welke reden
(580) My uytgeslooten van die grootze aanloklykheden?
En onmedogend’ my, vergetende uwe pligt,
Gebannen in myn Hof, beroofd van uw gezigt?
’k Heb zelf vernomen, dat gy, zonder u te stooren
Gedoogt, dat hy u doet zyn’ zielsgeheimen hooren.
(585) Doch ik geloof geenzins, dat uwe fierheid zouw
Beminnen, zonder dat ik zulks eerst wist, Mevrouw,
En het gerucht alleen my zou te kennen geeven,
Dat gy bemind word, en hy in uw hart mag leeven.
JUNIA.
’t Is waar, myn Heer, dat hy zich menigmaal verklaart
(590) Door zuchten, en aldus zyn’ min my openbaart.
Hy deelt in het belang eens Dochters, die gesprooten
Is uit een’ grootsche stam, doch nu geheel verstooten.
Het staat, met uw verlof, myn Heer, hem moog’lyk voor,
Hoe dat zyn’ Vader my hem tot een’ Bruid beschoor,
(595) In een’ hem beter tyd: hy mind my, en daar neven
Gehoorzaamt hy ’t bevel, hem door dien Vorst gegeeven,
[p. 22]
Ja zelfs uw’ Moeder, en in zyn’ genegenheên
Komt hy met de uwe tans volkomen over een.
NERO.
Myn’ Moeder heeft de haare, en ik heb myn’ gedachten:
(600) Ik hoef geen Claudius beveelen voortaan te achten,
Noch Agrippinaas: myn besluit is vast, en vry,
En hangt van hunne keur niet af, Mevrouw, ’t voegd my
Voor u te zorgen, ’k wil u na myn’ zinlykheden
Een’ Bruigom noemen, daar gy mede in de echt zult treden.
JUNIA.
(605) Bezef, zo ik myn’ trouw een ander gun, myn Heer,
Dat ik der Cezars bloed, daar ik uit sproot, onteer.
NERO.
Mevrouw, de Bruidegom, dien ’k u meen toe te brengen,
Mag zonder schand’ het zyn wel met uw bloed vermengen:
Gun hem vry zonder schaamte, en vry van naberouw
(610) Uw hart.
JUNIA.
                        Wie is, myn Heer, die Bruigom?
NERO.
                                                                          Ik, Mevrouw.
JUNIA.
Gy!
NERO.
        Ja, Princes: ik zou een and’re naam u noemen,
Indien ik iemand u kon boven Nero roemen.
’k Heb om een’ keur, die u gelyken kon, gelyk
Doorzocht heel Romen, ’t Hof, en ’t gantsche Keizerryk:
(615) Ja dikmaals heb ik myn’ gedachten voorgehouwen,
Aan wien ik zulk een schat, zo dierbaar, mogt’ vertrouwen;
En niemand waardig ziende al uw’ bekoorlykheên,
Acht ik, dat uw bezit my toebehoord alleen;
En dat ik u aan een niet geeven kan na waarde,
(620) Als in wiens hand berust de heerschappy der aarde.

[p. 23]
Bezef uwe eerste jeugd. toen Claudius u had
Beschooren aan zyn’ Zoon, zulks was ten tyde, dat
Hy meende van het Ryk hem Erfgenaam te maaken:
Doch ’t heeft den Goôn zo niet belieft; en wyl die zaaken
(625) Dus zyn van hen geschikt, zo voegd het u, dat gy
Uw oog op ’t Ryk slaat, en u zet aan myne zy.
Zo groot een gift had ik vergeefs van hen ontfangen,
Indien, Mevrouw, gy daar geen deel van zoud erlangen,
En ik zomtyds, verkwikt door uw’ bekoorlykheên,
(630) Dewyl ik dag, en nacht in zorgen moet besteên,
En oorlogsonrust, en veel moeilykheên me ontmoeten,
Dus lieff’lyk adem slechts mag haalen aan uw’ voeten.
Dat u Octavia geen hinderpaal meêr zy,
Gantsch Romen stemt het toe, myn’ Schoone, nevens my.
(635) ’k Verstoot haar; en men dwingt me een trouwverbond te scheuren,
Het geen de Hemel zelf niet goed heeft willen keuren.
’k Bid, denkt ’er op, Prinses, ach! overweeg, bezind
Een keure, waardig aan een’ Vorst, die u bemind,
En waard uw’ Schoone, en al te lang verschoolene oogen,
(640) Ja, waardig het heel Al, dus lang door u bedroogen.
JUNIA.
Myn Heer, ik ben met reên verwonderd, en ontsteld.
Ik zie op eene dag my herwaard door geweld
Als een’ misdaadige gevoerd, en daar ik beeve,
Ja vol van schrik, en angst my voor uw oog begeeve,
(645) En dat ik naauw me op myne onnozelheid vertrouw,
Zo word my aangeboôn de plaats van uwe Vrouw.
’k Heb nooit, ik durf ’t rond uit bekennen, en met reden,
Die uiterste eer verdient, noch wederwaardigheden.
En kunt gy denken, dat een’ Dochter, die haar’ stam
(650) Vervallen zag, zo haast als zy ter waereld kwam,
En voedend haare kwaal verborgen in het harte,
Een’ deugd aanvaardende gelyk met haare smarte,
Dat die, zeg ik, zo kort uit zulk een diepe nacht
Zich ziende in eene staat, van het heel Al geacht,
[p. 24]
(655) Wiens glans, myn Heer, voor heen te sterk viel voor myne oogen,
En op wiens heerlykheid eene and’re reeds mag boogen...
NERO.
Gy weet reeds, dat ik my ontslaan wil van haar’ trouw:
Wilt minder veinzen, en hebt minder vreez, Mevrouw,
Beschuldig myne keur van geen verduisterd oordeel.
(660) ’k Sta borg voor uw geluk: stem in uw eigen voordeel.
Gedenk aan ’t bloed, waar uit gy zyt gesprooten: acht
Niets hooger als de glans, en de eer, daar Cezar tracht
U mede te bekleên: ban de yd’le roem van weig’ren,
Die waarlyk ’t naberouw zou in uw’ ziel doen steig’ren.
JUNIA.
(665) De Hemel kend de grond van myn gemoed, myn Heer,
Ik vlei my zelve niet met eene uitspoorige eer.
Ik ken de grootheid van uw’ gunsten, en hunn’ waarde:
Hoe hoog een’ luister my die staat verschaft op aarde,
Hoe meer myn’ misdaad blykt, hoe ik my meerder schaam;
(670) Wyl ik daardoor verstoot de wettige Erfgenaam.
NERO.
Gy draagt te groote zorg daar voor: doch ’t kan niet baaten,
Oprechte vrindschap kon nooit verder gaan. maar laaten
We ons zelfs niet vleijen, en staak ’t veinzen: ik beken,
De Zuster mint gy min als wel de Broeder, en
(675) Brittannicus....
JUNIA.
                                  Myn Heer, die heeft my kunnen raaken.
Ik schaam, o Vorst! my niet u zulks bekend te maaken.
’k Acht zelfs, ’t geene ik u melde is onbedachtzaamheid;
Maar weet, dat my het hart steeds op de tonge leid.
’k Heb nimmermeêr gedacht, van uw Paleis versteeken,
(680) Dat my ’t van nooden was door veinzery te spreeken.
Ik min Brittannicus: ik was hem toegezegt,
Toen hem met myne Trouw het Ryk wierd toegelegt,
[p. 25]
Dat hem door Erfrecht van zyn’ Vader was beschooren.
Maar, ach! de rampen, daar wy schynen toe gebooren,
(685) Het ongeluk, dat hem daar van heeft afgeweert,
En zyn verlaaten Hof, zyn’ hoogheid gantsch verneerd,
Zyn Hofgevolg, daar hy geen heul meêr by kan vinden,
Zyn alle banden, die my vaster aan hem binden.
Al ’t geen gy aanschouwd, helpt, en arbeid tot uw’ lust.
(690) Gy slyt uw’ dagen steeds in weelden, en gerust.
Het Ryk kan daar toe een volmaakte bron verstrekken.
En is ’er iets, dat u mogt geem’lykheid verwekken,
De Waereld spant om stryd al haare krachten in,
Om alle moeilykheên te bannen uit uw’ zin.
(695) Brittannicus is steeds alleen: wat druk, wat smarte
Zyn’ ziel beknelt, wie gaat het, buiten my, aan ’t harte?
Ja zelf al het vermaak, dat hy geniet, myn Heer,
Zyn slechts wat traanen in myn byzyn, en niet meêr,
Die somtyds hem een’ weg tot wat verlichting baanen.
NERO.
(700) ’k Misgunne aan hem alleen die vreugde, en dierb’re traanen,
Die ieder, buiten hem, met sterven boeten zou.
Maar ik wil zachter met hem handelen, Mevrouw,
Gy zult hem hier haast zien.
JUNIA.
                                Uw’ goedheid stelt met reden
Myne ongeruste ziel, myn Heer, op nieuw te vreden.
NERO.
(705) Ik kon hem de ingang van dit Hof verbieden: maar,
Mevrouw, ik wil zyn ramp voorkomen, en ’t gevaar
Daar hy zich insteekt: ’k wil niet dat hy ga verlooren.
’k Wil, dat hy ’t vonnis ook zelf uit de mond zal hooren
Van zyn’ beminde. zo, Prinses, zyn leven nu
(710) U dierbaar is, zo maak, dat hy zich schei van u.
Wilt van de Keizer hem niet minnenydig maaken.
Laat u alleen de hoon van dit verbannen raaken.
Geef hem te kennen door stilzwygen, door uw’ reên,
[p. 26]
Of door uw koelheid, dat hy zyn’ genegenheên,
(715) En hoop, van deez’ tyd af, moet op eene and’re stellen.
JUNIA.
Hoe! zoude ik tegens hem zo streng een vonnis vellen?
Myn’ mond heeft duizendmaal hem anders doen verstaan,
Ja ’t hem gezwooren. Schoon ik wou my zelf verraân,
Hy zou het tegendeel klaar uit myne oogen leezen.
NERO.
(720) ’k Verbergme, en zal met oor, en oogen by u weezen.
Sluit vry uw’ liefde op in het binnenst van uw hart,
Hoe duister, ik versta wat hier gesprooken werd:
Ja ’t wenken van uw oog, dat gy voor stom zult waanen,
En ’t onvermyd’lyk loon van de allerminste traanen,
(725) Of stilste zuchten die ge om hem te vleijen uit,
Zal zyn zyn’ wisse dood, Mevrouw, dit ’s myn besluit.
JUNIA.
Helaas! sta my één beê toch toe; gun dat myne oogen,
Myn Heer, hem nimmermeer alhier aanschouwen moogen.


VIERDE TOONEEL.

NERO, JUNIA, NARCISSES.

NARCISSES.
BRittannicus vraagt na Prinsesse Junia:
(730) Hy nadert.
NERO.
                          Dat hy kome.
JUNIA.
                                              Ach! ach! myn Heer.
NERO.
                                                                                Ik ga.
Bezef de zaak te recht: weet, dat zyn’ dood, of leeven,
Nu tegenwoordig word in uwe hand gegeeven.
Als gy hem spreekt, denkt dat gy ’t in myn byzyn doet.


[p. 27]

VYFDE TOONEEL.

JUNIA, NARCISSES.

JUNIA.
HElaas! Narcisses, vlieg uw Meester te gemoet.
(735) Zeg hem.... maar, ach! ik zie hem komen, ’k ben verlooren.

ZESDE TOONEEL.

JUNIA, BRITTANNICUS, NARCISSES.

BRITTANNICUS.
WAt heil, Mevrouw, doet my u weder zien, en hooren?
Mag ik noch wisselen met u een gunstig woord?
Maar, door wat kwellingen word myne vreugd gestoort!
Ach! durf ik hoopen, dat ik u hier meêr zal moogen
(740) Aanschouwen? of moet ik het zoet, dat my uwe oogen
Vergunden dag aan dag in alle vryigheid,
Verkrygen steelsgewys door zorgelyk beleid?
Ach! welk een’ nacht! welk een ontwaaken! ’t raakt myn’ zinnen.
Kost gy de woede van die wreedaards niet verwinnen
(745) Door uwe traanen, en aanbiddelyk gelaat?
Wat deed uw’ Minnaar toch? wat God heeft door zyn’ haat
My de eer benyd van voor uw schoon gezigt te sneeven!
Ach! hebt gy in uw hart wel eene zucht gegeeven?
In ’t midden van al die verschrikkingen, die zy
(750) U aandeên, hebt gy toen wel ééns gedacht aan my?
Dacht gy wel, met wat smart myn’ ziel dit zou betaalen?
Gy zegt me niets, gy zwygt, ach! welk een koel onthaalen!
Veracht ge op zulk een’ wyz’ myn’ rampspoed? ’k bid geef reên:
Want onze vyand is misleid: wy zyn alleen,
(755) Hy elders. Laaten we ons, wyl wy nu spreeken kunnen,
Bedienen van den tyd, die ons ’t geluk komt gunnen.
[p. 28]
JUNIA.
Gy zyt hier in een’ plaats, myn Heer, vol van zyn’ magt.
De Vorst is hier ontrent, en neemt op alles acht.
Ja gy hebt de oogen van de wanden zelfs te vreezen.
BRITTANNICUS.
(760) Wanneer begon Mevrouw zo diep beschroomt te weezen?
Is uwe liefde reeds zo slaafs? waar is, Mevrouw,
Dat hart, dat te allertyd my toezwoer, dat het zouw
Den Keizer minnenyd van onze min doen draagen?
Uw’ noodelooze vreez’, ’k bid, wil die toch verjaagen.
(765) De trouw is noch niet dood in alle harten, neen.
Myn’ gramschap word gekeurt voor goed van ieder een.
Van Neroos moeder staat ons alle hulp te wachten.
JUNIA.
Ach! Heer, ik weet gy spreekt recht tegens uw’ gedachten.
Gy zelf hebt menigmaal aan my bekend, dat hem
(770) Heel Romen roemde met eene algemeene stem.
Zyn’ deugd, zyn’ lof is steeds my door uw’ taal gebleeken.
Uw’ droefheid doet gewis u deeze woorden spreeken.
BRITTANNICUS.
’k Beken, deez’ redenen ontstellen my, Mevrouw.
Ik dacht nooit, dat uw hart zelf Nero pryzen zou.
(775) Ik mag hier naauwelyks een gunstig uur besteeden,
Om u de rampen, die my drukken, eens te ontleeden,
Of in dit oogenblik is al uw onderhoud
De roem myns vyands, die al myn bederven brouwt.
Wie kon in eenen dag u doen myn’ min verzaaken,
(780) En u zo strydig aan uw eigen zelfs toch maaken?
Helaas! wat speur ik! schroomt gy myn gezigt te zien?
Behaagt u Nero? of verveel ik u misschien?
Indien ik zulks geloofde... ik bid, wilt toch bevryden,
In aller Goden naam! myn’ ziel van ’t bitter lyden,
(785) Dat my uw’ koelheid baard: ach! geef my toch bescheid.
’k Bid spreek, hebt gy voor my tans geen genegenheid?
[p. 29]
JUNIA.
Vertrek, myn Heer, ik zie den Keizer herwaards treeden.
BRITTANNICUS.
Wie red my, na deez’ slag, uit myn’ rampzaligheden!


ZEVENDE TOONEEL.

NERO, JUNIA, NARCISSES.

NERO.
MEvrouw....
JUNIA.
                      Neen, neen, myn Heer, ’k hoor nergens na: gy zyt
(790) Gehoorzaamt, sta my toe, ten minste, in deeze tyd
Dat ik myn’ traanen vry doe vloeijen uit myne oogen.


ACHTSTE TOONEEL.

NERO, NARCISSES.

NERO.
GY ziet ’t geweld nu van de liefde, en haar vermoogen.
Hoe blonk die uit in haar stilzwygen zelf! hoe teêr!
Zy mind Brittannicus: ik kan daar van niet meêr
(795) Onkundig zyn. maar niets zal my ooit meêr vermaaken,
Als ’t denken, dat ik hem kan doen in wanhoop raaken.
’k Zag hem zelfs twyffelen aan ’t hart dat hy bemind.
Ik volg haar. ’k weet, dat hy, door gramschap als ontzind,
U wacht: ga heen, plaag hem met nieuwe onrustigheden;
(800) En wyl hy word van haar beschreid, en aangebeden
Voor myn gezigt, zo ga, ga heen, en steur zyn’ rust,
Op dat hy dier betaale een heil, hem onbewust.



[p. 30]

NEGENDE TOONEEL.

NARCISSES.

TEn tweede maal toont zich ’t Geluk my niet verbolgen.
Laat ons gehoorzaam zyn, en ’s Vorsts beveelen volgen.
(805) ’t Lot is my gunstig: om na grooter eer te staan,
En heil, zo laat ons die rampzaal’ge doen vergaan.

Einde van het tweede Bedryf.

Continue
[
p. 31]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

NERO, BURRUS.

BURRUS.
HEer, Pallas volgt uw’last.
NERO.
                                            Hoe droeg zich myne Moeder
In zyn’ verlaaging, zeg, wierd zy niet straks verwoeder?
BURRUS.
O twyffel niet, myn Heer, of deze slag haar treft.
(810) Ik zie reeds, dat zy tot verwyten zich verheft.
De woede van haar’ ziel kwam ons al lang te vooren.
Men zal van haar haast meêr als vrucht’loos klaagen hooren.
NERO.
Wat kan myn’ Moeder toch verrichten, wat bestaan?
BURRUS.
Zy is te vreezen, Heer, heel Romen bid haar aan:
(815) Het Leger is door haar’ voor Oud’rens roem bewoogen:
In haar stelt zich al ’t Volk Germanicus voor oogen.
Gy weet wat zy vermag, en gy kent haare moed:
En ’t geene dat voor haar te meêr my vreezen doet,
Is, dat gy Heer, haar in haar’ gramschap hebt gesteeven,
(820) En zelfs haar tegen u hebt wapenen gegeeven.
NERO.
Ik, Burrus?
BURRUS.
                Ja, myn Heer: de min daar ge u door laat....
NERO.
’k Versta u wel: maar ongeneez’lyk is dat kwaad.
Myn hart weêrspreekt my meêr, als gy ooit zoud’ verwachten.
’k Moet haar beminnen.
[p. 32]
BURRUS.
                                    Zulks zyn ydele gedachten:
(825) Want gy, vernoegd met slechts een’ kleene tegenweêr,
Schrikt voor een’ kwaal, noch zwak in zyn begin, myn Heer.
Maar is de kloekheid van uw’ ziel niet heel bezweeken,
Stuit gy dien vyand, durft gy zyn geweld verbreeken,
Zo gy woud luist’ren na de roem van uwe jeugd,
(830) En u erinneren Octavia haar’ deugd,
Wel waardig beter loon: zo gy woud overweegen
Haar’ kuissche liefde, en uw’ verachtingen daar tegen:
Voor al, zo ge u onttrokt de tegenwoordigheên,
En ’t oog van Junia, geloof my, en met reên,
(835) Wat liefde, ô Vorst, ook mag betoveren uw’ zinnen,
Indien men zelf niet wil, men hoeft niet te beminnen.
NERO.
’k Zal uw’ raad volgen, als men in de stryd, bebloed,
Van onze wapenen de roem handhaaven moet;
Of als men in de raad ernsthaftig, en na pligten,
(840) Des Ryks belangen* moet beslechten, of verrichten.
Daar is ’et, Burrus, dat ik hulp van u verwacht.
Maar in de liefde steekt eene and’re kunst, en kracht.
’k Zou uwe ernsthaftigheid door ’t eerst te zeer verlaagen.
Vaar wel, haar afzyn kan ik langer niet verdraagen.


TWEEDE TOONEEL.

BURRUS alleen.

(845) HIer ziet gy Neroos aart in ’t end: de wreedheid, die
Hem aangebooren is, en ik wou temmen, zie
Ik uitgespat, en hem van goede raad vervreemen.
Wat gruuw’len staat voortaan die wreede al te onderneemen!
O Goôn! wat zal ik doen in deez’ rampzaal’ge staat!
(850) Zelf Seneka, die my steeds hielp met zyne raad,
Is, onbewust van dit gevaar, in bezigheden
[p. 33]
Heel ver van Romen af. maar kan ik door myn’ reden
Beweegen het gemoed van Agrippina: zy....
Ik zie haar komen: myn geluk brengt haar by my.


DARDE TOONEEL.

AGRIPPINA, BURRUS, ALBINA.

AGRIPPINA.
(855) HEb ik my, Burrus, in myne achterdocht bedroogen?
Gy maakt u hoog beroemd, en toont uw groot vermoogen
Door Pallas banning, die niet zondigde, als dat hy
Uw’ Meester ophief tot het Keizerryk: en gy,
Gy weet, hoe Claudius, die hem alleen wou hooren,
(860) Myn’ zoon heeft voor zyn’ zoon op Pallas raad verkooren.
Wat zeg ik verder! geeft men niet aan zyne vrouw
Een’ medevryster? men ontslaat hem van de trouw:
Men breekt de heil’ge band des huuw’lyks. schoon verrichten
Eens Staatsbedienaars, zo onkreukbaar in zyn’ pligten,
(865) En die een’ teugel voor zyn’ jonge drift zou zyn,
Daar gy die zelver voed, en onder valsche schyn
In zyne ziel bewerkt, hoe langer hoe verwoeder,
’t Vergeeten van zyn’ vrouw, ’t verachten van zyn’ moeder.
BURRUS.
Mevrouw, dit ’s al te vroeg van ontrouw my verdacht.
(870) Hy heeft noch niets gedaan, dat niet kan zyn verzacht.
Het was noodzaakelyk, dat Pallas wierd verdreeven.
Zyn’ hoogmoed heeft den Vorst lang stof daar toe gegeeven.
Al ’t Hof stond heimelyk daar sterk by hem op aan:
Want zelf met droefheid heeft het Nero toegestaan.
(875) Het overig word licht hersteld: haast kan men baanen
Een’ weg, waar door men stelpe Octavia haar’ traanen.
Stil uwe oploopenheid, ik bid u, wyl men kan
Door zachter weg aan haar weêr leveren haar man.
[p. 34]
Uw bitter dreigen zal hem slechts verwoeder maaken.
AGRIPPINA.
(880) Men wil my te vergeefs myn’ redenen doen staaken.
Ik zie, hoe meêr ik zwyg, hoe meêr men my versmaad.
’k Droeg hem te veel ontzag; doch ’k vind van toeverlaat
Door Pallas banning my in ’t minste niet versteeken.
De Hemel laat my stof genoeg om my te wreeken.
(885) Brittannicus bezeft alreede in zyn gemoed
De misdaân, daar van my het naberouw doorwroet.
Ik zweer u, ’k zal hem aan het Leger gaan vertoonen,
Aan ’t Krygsvolk klaagen, hoe men durft zyn’ jonkheid hoonen,
En hen hunn’ dwaaling, op myn voorbeeld, boeten doen.
(890) Men zal een ’s Keizers zoon van de een’ zy zien, hen zoen
Verzoeken van de breuk der trouw, zyn’ stam gezwooren,
En van Germanicus zal ’t heir de Dochter hooren.
Laat Enobarbus zoon zich vry van de and’ren zien
Verzelt, van Seneka, en Burrus, die ’t ontvliên
(895) Der ballingschap alleen my hebben dank te weeten,
Schoon door hunn’ hoogmoed zy myn’ weldaân trots vergeeten.
Dat onzer misdaân vry een ieder kundig zy.
’k Ontdek de weg, waar door ’k hem bragt ter heerschappy.
’k Zal toestaan ’t allervuilst gerucht, om zyn vermoogen,
(900) En ’t uwe haat’lyk te doen zyn in ieders oogen.
’k Zal ballingschappen, moord, ’t vergif zelf, moet het zyn...
BURRUS.
Mevrouw, elk zal ’t vermoên voor eene valsche schyn,
Door dolle drift verwekt, om tot haar wit te raaken,
Van een’ vergramde, die zich zelfs wil schuldig maaken.
(905) Voor my, die ’t eerst de hand aan uwe toeleg gaf,
Door wien het Leger de eed leide in zyn’ handen af,
Die deugdige yver geeft my tot geen’ wroeging reden.
Wat zietmen, als een zoon zyns vaders plaats bekleeden?
De keur van Claudius, toen, door ons overreên,
(910) Hy Nero aannam, maakt hem ’t lot zyns zoons gemeen.
[p. 35]
’t Ryk zelf heeft eertyds wel Tiberius verkooren
Voor jonge Agripp’, die, uit Augustus bloed gebooren,
Zich echter vond geheel versteeken van de troon,
Schoon de eerste alleenlyk was een aangenome zoon.
(915) En wyl zyne Oppermagt is op die voet begonnen,
Zult gy zelf heden die in ’t minst niet deeren konnen.
Doch, hoort hy noch myn’ raad, Mevrouw, ik durf vermoên,
Dat hy die wil wel haast u zal verzaaken doen.
’k Heb reeds begonnen, en ik ga myn werk volvoeren.


VIERDE TOONEEL.

AGRIPPINA, ALBINA.

ALBINA.
(920) MEvrouw, hoe kan de druk uw’ ziel zo fel ontroeren?
Kan zulks den Keizer wel verhoolen blyven?
AGRIPPINA.
                                                                      Ach!
Hoe wenschte ik, dat ik hem hier zelf aantreffen mag.
ALBINA.
In aller Goden naam! Mevrouw, bedwing uw’ tooren.
Wilt ge om een’ Broeder, en een’ Zuster gaan verlooren?
(925) Zultge om een vreemde uw’ rust, en aanzien doen vergaan?
Een Keizer zelf tot in zyn’ liefde wederstaan?
AGRIPPINA.
Hoe! ’k zie een ieder my behoor’lyke eer ontzeggen.
Een’ tegenstreefster durft myne achting laagen leggen.
Wel haast, verbreek ik niet die schaadelyke band,
(930) Zie ik myn’ plaats bezet, en my gebonst aan kant.
Octavia, tot nu door yd’le schyn bedroogen,
Weet van het Hof niets, noch zy heeft daar ’t minst vermoogen.
Al de eer, en gunsten, door myn’ hand verspreid alleen,
Verbonden ’t heele rond aan myn’ genegenheên.
(935) Eene and’re heeft de ziel van Cezar ingenomen,
Die zal de magt van vrouw, en van meest’res bekomen:
[p. 36]
De vrucht van zo veel’ zorg, de praal der Cezars zal
Zy door ééne oogenlonk verkrygen, en myn’ val.
Wat zeg ik! ’k word geschuuwt, en vind my reeds verlaaten.
(940) Hoe staat, Albina, dat gedenken my te haaten!
Al moet zyn lot door my verhaast zyn, hy verrast,
De ondankb’re Nero.... maar zyn vyand naderd vast.


VYFDE TOONEEL.

BRITTANNICUS, AGRIPPINA, NARCISSES, ALBINA.

BRITTANNICUS.
DE vyanden van ons zyn noch wel te overwinnen.
Veel zyn ’er noch, die ons, spyt onze ramp, beminnen.
(945) Uwe, en myn’ vrinden, zo bedekt voor heen, en schuuw,
Toen wy in yd’le klagt den tyd versleeten, nu
Door de onrechtvaardigheid van Nero bits ontsteeken,
Zyn fel vertoornt, ’t welk aan Narcisses is gebleeken.
De Vorst bezit noch niet gerust ’t ondankbaar hart,
(950) Dat tot myn’ Zusters hoon van hem geliefkoost werd.
Zo gy de smaad noch voelt van al zyn boos verrichten,
Dien Eedverbreeker brengt men licht’lyk tot zyn’ pligten.
De helft wel van den Raad, Mevrouw, kiest onze zy,
Ja Piso, Silla, en zelf Plautus.
AGRIPPINA.
                                            Wat zegt gy!
(955) Die drie, Prins, die het Hoofd des Adeldoms verstrekken!
BRITTANNICUS.
’k Zie, dat deez’ taal in u ontroering komt verwekken,
En dat uw’ grimmigheid, die u zo wank’lend maakt,
Reeds vreesd te erlangen daar gy zo na hebt gehaakt.
Neen, uw gemoed neemt geen meer deel in myne smerte.
(960) ’k Heb van geen vrinden meer te hoopen, wyl in ’t herte
Die alle zyn door u verbannen, of vervremd.
AGRIPPINA.
Ik bid u, Prins, dat gy uwe achterdochten temd.
[p. 37]
Ons beider heil hangt aan een goed verstand: daar neven
Heb ik ’t beloofd; het woord, dat ik u heb gegeeven,
(965) Spyt uwe vyanden, herroep ik nimmermeer.
De snoode Vorst ontwykt vergeefs myn’ gramschap, eer
Dat hy zulks denkt, zal hy haast hooren ’s Moeders reden.
Ik zal gebruiken, beurt om beurt, dan zachtigheden,
Dan weêr geweld: ’k zal, met uw’ Zuster aan myn’ hand,
(970) Het Hof vervullen gaan met schrik aan alle kant:
’k Zal haar’ verachtingen een ieder gaan vertoogen,
Op dat daar door elk werd’ met haar verdriet bewoogen.
Vaar wel, ’k zal Nero gaan bestorremen; maar myd
Zyn’ tegenwoordigheid, ik bid ’t u, te aller tyd.


ZESDE TOONEEL.

BRITTANNICUS, NARCISSES.

BRITTANNICUS.
(975) VLei ik me niet vergeefs door al te veel vertrouwen?
Mag ik my wel van uw verhaal verzekert houwen,
Narcisses?
NARCISSES.
              Ja, myn Heer: maar wilt ge u laaten raân,
’t Is hier gevaarlyk zulks te ontvouwen, laat ons gaan.
Waar wacht gy na?
BRITTANNICUS.
                            Waar ik na wacht, Narcisses, Goden!
NARCISSES.
(980) Wat meent gy?
BRITTANNICUS.
                              Is my haar gezigt dan heel verboden?
Mag ik niet ééns haar....
NARCISSES.
                                  Wie?
BRITTANNICUS.
                                          Ik schaam ’t my groot’lyks: maar
’k Verwachte min ontrust myn lot, en myn gevaar.
[p. 38]
NARCISSES.
Hoe waantge, dat gy nooit haare ontrouw hebt te vreezen?
BRITTANNICUS.
Narcisses, ik heb in myn’ ziel haar heel verweezen.
(985) Ze is schuldig, en myn’ toorn wel waardig: maar myn hart,
Verlicht haar’ schuld, en doet vermeerd’ren myne smart.
Myne onverzetb’re min, helaas! vind echter reden,
Dat zy verschoont word, ja van my word aangebeden.
Ik wenschte wel, dat ik myn ongeloof verwon:
(990) Ja ’k wenschte, dat ik haar gerust’lyk haaten kon.
Wie kan gelooven, dat een’ ziel, zo groots van buiten,
En die men eeuwig ’t oog voor ’t ontrouw hof zag sluiten,
Dat die op de eerste dag zo schandelyk haar’ trouw,
En haar’ behaalde roem, zo trots verlooch’nen zouw.
NARCISSES.
(995) Wie weet, of die ondankb’re al lang niet ging verzinnen
De midd’len, waar door zy des Keizers hart mogt winnen.
Te wel bewust van haar’ zo groote aanloklykheên
Verborg zy ze; op dat hy die te eerder zochte alleen;
Op dat de Vorst, door zulk een’ fierheid fel aan ’t blaaken,
(1000) Zich roemen mogt alleen haar’ ziel te kunnen raaken.
BRITTANNICUS.
’k Zal haar dan niet.....
NARCISSES.
                                  Myn Heer, ’t is nu de tyd, die zy
Te zaam verslyten in hunn’ minnekozery.
BRITTANNICUS.
Narcisses, gaan we.... maar ’k zie Junia genaaken.
NARCISSES ter zyden.
,, Goôn! maar ik ga den Vorst dit aanstonds kenbaar maaken.


ZEVENDE TOONEEL.

BRITTANNICUS, JUNIA.

JUNIA.
(1005) IK bid, vertrek, myn Heer, ontwyk een’ gramschap, die
’k Door myn’ standvastigheid alleen veroorzaakt zie.
[p. 39]
Ik ben den Vorst ontvlugt, die langer hoe verwoeder
Zich aantierd: hy word opgehouden door zyn’ Moeder.
Vaar wel, ach! spaar u, wyl gy met vermaak haast zult
(1010) Uit myne mond verstaan, dat ik ben zonder schuld.
Uw beeld zal eeuwig in myn’ ziel gevestigd blyven:
Het leeft’ er in, en niets zal dat daar uit verdryven.
BRITTANNICUS.
’k Versta u wel, Mevrouw: gy wilt dat myne vlugt
Uw’ min verzekere, en dat ik uw’ nieuwe zucht
(1015) Een open veld laate. ik moet voor onfeilbaar houwen,
Dat gy gevoelt, zo lang als gy my moet aanschouwen,
Een innerlyke schaamt’, die uw vermaak verstoort.
Wel, slyt uw’ tyd gerust in weelden, ik ga voort.
JUNIA.
Beschuldig my niet, Heer....
BRITTANNICUS.
                                        Mevrouw, gy had na reden
(1020) Ten minsten moeten wat meêr tegenstand besteeden.
Ik murmureer niet, dat ge een Minnaar, vol van druk
Verzaakt, en u voegd aan de zy van het geluk;
Noch dat de glans eens ryks uwe oogen kan verblinden,
Om in myn’ Zusters plaats ’t bezit u te onderwinden:
(1025) Maar dat door de eerzucht gy zo licht u, als ’t gemeen,
Vervoeren laat, helaas! dat smart myn hart alleen.
’k Beken noch eens, Mevrouw, dat myn mismoedig harte
Zich onbereid vind tot zo groot een’ hoon, en smarte.
’k Heb de onrechtvaardigheid zien op myn’ puinhoop staan:
(1030) De Hemel spande zelf met myn’ verdrukkers aan;
Doch had haar woede my geheel niet uitgemeeten;
Voor dat ze zag, Prinses, dat gy my kost vergeeten.
JUNIA.
Ik zou rechtvaardig in een beter tyd u meêr
Berouwen doen, dat gy me dus verdenkt, myn Heer.
(1035) Maar Nero dreigd ons: in die dringende gevaaren
Heb ik heel and’re zorg als om u te bezwaaren.
Ga, zyt gerust, beklaag u niet, wyl Nero wou,
[p. 40]
Die alles hoorde, dat ik by u veinzen zou.
BRITTANNICUS.
Die wreedaard....
JUNIA.
                        Ja, Prins, hy beluisterde onze reden:
(1040) Zyn oog was steeds op my gevest met forsigheden:
Om zich te wreeken stond hy staag gereed: ja door
Eén wenk slechts, wist ik, dat ik u gewis verloor.
BRITTANNICUS.
Hy hoorde ons, ach! gy had wel kunnen met uwe oogen
Uw hart ontdekken, op dat ik niet wierd bedroogen.
(1045) Gemakk’lyk konden zy my ’t werktuig van dat leed
Wel melden; of is dan de liefde stom? of weet
Zy maar één’ taal? gy had my gantsch door ééns te aanschouwen
Ontlast, gy moest....
JUNIA.
                                Ik moest toen zwygen, u behouwen.
Helaas! hoe menigmaal stond myne ziel gereed
(1050) Om myne ontroering u te ontdekken! hoe veel leed,
Wat zuchten heb ik niet gesmoord, toen ’k my moest keeren
Van uw gezigt, altyd myn hoogste ziels begeeren!
Hoe wreed valt ’t zwygen by het doelwit van zyn hart,
Hem hooren zuchten, en zelf deelen in zyn’ smart,
(1055) Wanneer men met één wenk zyn lyden kan verkorten!
Maar, ach! wat traanen had die lonk myn oog doen storten!
Door al die moeij’lyke gedachten heel ontroerd,
Helaas! gevoelde ik, dat ik wierd te ver vervoerd.
Verbaasd verschrikte ik voor de bleekheid van myn weezen.
(1060) ’k Zag, dat men kon te klaar myn’ smart uit de oogen leezen.
’k Dacht staâg, dat Nero, vol van woede, my verweet
De zorg, die ’k om u te behaagen had besteed.
Ja ’k vreesde vruchteloos myn’ liefde te verzaaken.
[p. 41]
Ik wenschte zelf, dat nooit de min my had doen blaaken.
(1065) Hy is te wel bewust, hoe teder myne ziel
U mind, en dat myn oog u over lang beviel.
Noch eens, ei! ga, myn Heer, verberg u voor zyne oogen:
Myn hart zal ’t beter, als ’t gerust is, u vertoogen.
’k Moet u noch duizenden geheimen doen verstaan.
BRITTANNICUS.
(1070) Ach! dat hebt gy, Mevrouw, reeds al teveel gedaan.
Myn’ misdaad, myn geluk, en uw’ genegenheden
Weet ik, en wat ge om my versmaad. met welke reden,
En wanneer boete ik voor uw’ voeten myn verwyt?
JUNIA.
Wat doet gy? ach! ik zie uw’ medeminnaar.


ACHTSTE TOONEEL.

NERO, BRITTANNICUS, JUNIA.

NERO.
                                                                      KWyt
(1075) U Prins, vaar voort in die verrukkinge vol zoetheid;
Uit zyne dankbaarheid, Prinses, speur ik uw’ goedheid.
Voor u geboogen heb ik hem verrast; maar ’t zou
Wel voegen, dat hy my meê dankbaar was, Mevrouw.
Ik doe u op deez’ plaats in zulk een’ vryheid leeven,
(1080) Om hem ’t vermaak van zulk een onderhoud te geeven.
BRITTANNICUS.
’k Mag voor haar’ voeten vry betuigen myn verdriet,
Of blydschap, waar myn oog haar door haar goedheid ziet.
En deeze plaatze, daar gy haar hebt op doen sluiten,
Toont aan myn oog niets, daar verbaasdheid uit kan spruiten.
NERO.
(1085) Wat ziet gy hier, dat u niet toont, en kondschap doet,
Dat elk my vreezen, en gehoorzaam weezen moet?
BRITTANNICUS.
Men heeft ons hier niet op doen voeden, my om wetten
[p. 42]
Van u te ontfangen, u, om die my voor te zetten.
In onze kindsheid heeft heel Romen nooit gedacht,
(1090) Dat hier Domitius zou voeren de oppermagt.
NERO.
Dus ziet gy, hoe het lot verydelt ons verwachten:
’k Moest toen gehoorzaam zyn, nu moet gy zulks betrachten.
Weet gy noch niet, dewyl gy jong zyt, uwe pligt,
’k Zal maaken, dat ge in ’t kort daar van word onderricht.
BRITTANNICUS.
(1095) Door wie?
NERO.
                            ’t Ryk, Romen.
BRITTANNICUS.
                                                    Heeft dat vryheid u gegeeven,
Om te allen tyde niets door u te zien bedreeven
Als wreedheid, als geweld, en onrechtvaardigheên,
Als maagdenroof, vergif, en echtverbreeking?
NERO.
                                                                        Neen.
Dit Romen dringt niet deur met haar’ nieuwsgierigheden
(1100) Tot myn’ geheimen, die ’k aan elk niet wil ontleeden.
Volg haar ontzag.
BRITTANNICUS.
                            Men weet, wat Romen daar van peinst.
NERO.
Doe zo als Romen doet: zwyg evenwel, en veinst.
BRITTANNICUS.
Ik merk, dat Nero zich niet langer in wil binden.
NERO.
Uw’ reên verveelen my.
BRITTANNICUS.
                                    Wat heil zou ieder vinden
(1105) In zyn’ regeering! wie, wie roemde die niet ’t meest!
NERO.
Of heil, of onheil: ’t is genoeg, dat elk my vreest.
[p. 43]
BRITTANNICUS.
Indien ik Junia te recht kenn’, te eeuw’ger dagen
Zal zulk gevoelen die Prinsesse niet behaagen.
NERO.
Weet ik ’t geheim niet om haar hart te winnen, dan
(1110) Weet ik noch middelen hoe dat ik straffen kan
Een medeminnaar, zo hoogmoedig, en verwaaten.
BRITTANNICUS.
Voor my, wat rampen my ook dreigen, hoe verlaaten,
Niets vrees ik, als ’t verlies van haar’ genegenheid.
NERO.
Wensch daar vry om, en maak u zelfs daar toe bereid.
BRITTANNICUS.
(1115) ’k Wensch niets, als het geluk dat ik haar mag behaagen.
NERO.
Zy zal u eeuwig, na belofte, liefde draagen.
Gy zult haar nimmermeer mishaagen, zyt te vreên.
BRITTANNICUS.
Ik weet, als gy, niet te verspieden haare reên.
’k Laat haar zich, over ’t geen my raakt, in vryheid te uiten,
(1120) En ik verborg my nooit om haar de mond te sluiten.
NERO.
’k Versta u. Lyfwacht.
JUNIA.
                                    Ach! wat wilt gy doen! gy zyt
Te zaamen Broeders, Heer. zyn’ ziel voed minnenyd:
Zyn leeven word gedrukt door duizend ongelukken:
Helaas! kan zulk een lot u noch tot toorn verrukken!
(1125) Gedoog, dat ik ontwyke uw oog, en zyn gezigt,
Om zo twe harten weêr te brengen tot hunn’ pligt.
Door myn vertrek zult gy op nieuw eendrachtig leeven.
’k Zal by de Nonnen my van Vesta gaan begeeven.
Betwist myn’ liefde, zo rampzalig, hem niet meêr:
(1130) Laat die verveelen aan de Goôn alleen, myn Heer.
NERO.
Uw opzet is wel vremd, en schielyk, dat men beide,
[p. 44]
Myn Lyfwacht, haar te rugge in haar vertrek geleide,
Hem in de kamer van zyn’ Zuster.
BRITTANNICUS.
                                                    Dus verwind
Vorst Nero ’t hart van een’ Prinsesse, die hy mind.
JUNIA.
(1135) Ach! Prins, bedwingen we ons, wil my niet meêr bedroeven.
NERO.
Myn wacht, volvoer myn last, gehoorzaam zonder toeven.


NEGENDE TOONEEL.

NERO, BURRUS.

BURRUS.
WAt zie ik, hemel!
NERO, Burrus niet ziende.
                                ’k Moet verdubb’len zien hunn’ gloed:
Doch ik ken klaar de hand, die hunn’ gemeenschap voed.
Ja, Agrippina heeft met voordacht me opgehouwen,
(1140) Om ’t haatlyk werkstuk, door haar woede, en list gebrouwen,
Te doen gelukken. dat men myne Moeder zoek:
Men volg haar: men bezet voorzichtig ieder hoek,
En uitgang. Burrus, ’k wil niet dat gy haar zult spaaren,
Verzend haar lyfwacht, doe de myne haar bewaaren.
BURRUS.
(1145) Uw’ Moeder, zonder haar zelf eens te hooren!
NERO.
                                                                                    Stil.
Ik weet niet, Burrus, wat uw’ weig’ring zeggen wil:
Maar alles, wat ik sints een wyl heb voorgeslaagen,
Moet uw weêrspreeken, en berisping steeds verdraagen.
’k Zeg u, verzeker haar, of zo gy ’t weigert, weet,
(1150) ’k Heb and’re tot myn dienst voor haar, en u gereed.

Einde van het darde Bedryf.
Continue
[
p. 45]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

AGRIPPINA, BURRUS.

BURRUS.
O Ja, Mevrouw, gy moogt uw’ zaak gerust verweeren;
Zelf Cezar stemt u toe gehoor op uw begeeren:
En heeft hy u belet te treên in zyn paleis,
’t Was moogelyk om u te spreeken, naar vereisch
(1155) Van zaaken, en alleen: en durf ik myn’ gedachten
U openbaaren, gy moet hem niet schuldig achten.
Bereid u liever hem met open arm te ontfaân:
Verweer u; maar zeg niet, dat hy u heeft misdaan.
Gy ziet, al ’t Hof heeft op de Vorst alleen zyne oogen.
(1160) Schoon hy uw Zoon is, u moet danken zyn vermoogen,
Hy is uw’ Vorst, en gy, hoe hy u mag ontzien
Moet luist’ren, alzo wel als wy, naar zyn gebiên.
Na dat hy u ontfangt met dreigen, of met vleijen,
Zal ’t Hof u eeren, of zich eeuwig van u scheijen.
(1165) Gy word, Mevrouw, alleen om hem steeds aangebeên.
Daar is de Keizer zelf.
AGRIPPINA.
                                  Laat my met hem alleen.


TWEEDE TOONEEL.

AGRIPPINA, NERO.

AGRIPPINA.
TRee nader, Nero, neem uw’ plaats, en hoor myn’ reden,
’k Zal antwoord geeven op uwe achterdochtigheden.
’k Weet niet met wat bedryf men my heeft zwart gemaakt.
[p. 46]
(1170) ’k Heb niets misdaan, als dat gy zyt ten Troon geraakt;
Gy heerscht: gy weet, dat u het Ryk niet was beschooren;
Dewyl gy waard van stam te laag daar toe gebooren.
’t Recht van myne Oud’ren, hier geëerd als halve Goôn,
Had, zonder myn beleid, u nooit gevoert ten troon.
(1175) Wanneer Vorst Claudius de Moeder had verstooten
Van Prins Brittannicus, en myne tydgenooten
Meê stonden na zyn’ trouw, heb ik om u alleen
Gedongen na zyn echt, en zyn’ genegenheên.
’k Heb u de plaats gegunt, waar toe ik was verheven.
(1180) ’k Bedwong myn’ fierheid; ’k heb zelf Pallas aangedreeven.
Zyn Meester, die van my omhelsd wierd dag aan dag,
Boog, eer hy ’t merkte, voor myn’ liefde zyn gezag.
’k Genoot de gunst, daar ik zyn hart toe zocht te ontsteeken:
Doch onze maagschaps band scheen onze trouw te breeken,
(1185) Die Claudius weêrhield van een bloedschandig bed:
Zyns Broeders Dochters trouw streed tegen Romens wet.
Men overreed de Raad: een’ zachter weg genomen
Bragt my in ’s Keizers koets: ’k wierd dus meest’res van Romen.
Zulks was gantsch niet voor u, hoewel heel veel voor my.
(1190) Gy raakte in zyn gezin op zulk een’ wyze, en hy
Noemde u zyn Zwager, gaf zyn’ Dochter u ter vrouwe:
Silanus storte om haar verlies zyn bloed uit rouwe.
Zulks alles was noch niets: maar had gy ooit gedacht
Om uwent wil zyn Zoon door hem te zien veracht?
(1195) ’k Heb Pallas, daar ge op wrokt, om zyne hulp gebeden:
Hy nam u aan tot Zoon, door Pallas overreeden,
En noemde u Nero: ja hy wou zelf voor den tyd
U in het Ryksbewind met hem zien ingewyd.
Toen merkte een ieder, door ’t voorleden te overdenken,
(1200) Myn aanslag, reeds te ver om die te kunnen krenken:
En Prins Brittannicus, dus overstulpt met smart,
Ontvonkte ’t morren in zyn vaders vrindens hart.
[p. 47]
’k Verblinde sommigen hunne oogen door belooven,
En heb door ballingschap de oproerigsten verschooven.
(1205) Zelf Claudius, vermoeid door myn’ gestaage klagt,
Vervreemde van zyn’ Zoon al die my was verdacht,
En die, door oude trouw te vast aan hem verbonden,
Den weg ten troon voor hem noch eens licht op’nen konden.
’k Deed meer, dewyl ik uit myn eigen Hof verkoor
(1210) Hen, wien ik het bestier van zyne jeugd beschoor.
’k Droeg zorg, in tegendeel, u leiders toe te voegen,
Wier deugd heel Romens keur verdiende, en elks genoegen.
’k Was doof voor kuipery: ’k hield me aan’t gerucht alleen.
Ik riep uit ballingschap, en uit het heir met een
(1215) De onkreukb’re Seneka, en Burrus, die my heden...
Doch hunne deugd wierd toen in Romen aangebeden.
Myn’ hand, die ’s Keizers schat ook nimmer heeft gespaart,
Maakte op uw’ naam u door milddaadigheid vermaard.
Schouwspellen, giften, die geen mensch kan wederstreeven,
(1220) Die hebben u ’s volks hart, en ’s legers stem gegeeven,
Die, t’zaam begunstigende in u myns Vaders bloed,
Hunne oude zucht op nieuw gevoelden in ’t gemoed.
Inmiddels Claudius, na by zyn eind gekomen,
Deed de oogen op, en heeft zyn’ misslag straks vernomen;
(1225) Beklaagende, van schrik vervult, somtyds zyn’ Zoon,
En wilde, maar te laat, zyn’ vrinden zien ontboôn.
Zyn wacht, zyn hof, zyn bed, ’t moest alles na my hooren.
Ik liet hem vruchteloos zyn’ tederheden smooren.
Ik bleef meestresse van zyne allerlaatste zucht.
(1230) ’k Verborg hem, stervende, met zorg het naar gerucht
Van zynes Zoons geschrei. hy stierf: door alle monden,
Ja door heel Romen wierd myn’ naam op ’t felst geschonden.
Het al te vroeg gerucht zyns doods heb ik gestuit.
Terwyl ik Burrus had heel stil gezonden uit,
(1235) Om ’t Leger u te doen den Eed van trouwheid zweeren,
[p. 48]
En gy daar heen trokt op myn’ naam, en myn begeeren,
Lag Romen neêrgeknielt voor smookende Outers, ’t bad
Den Goôn om ’t leeven van hem, dien ’t niet meêr bezat.
Wanneer in ’t einde al ’t heir u had zyn’ stem gegeeven,
(1240) En dat daar door uw Ryk gevest was, en gesteeven,
Wierd Claudius getoont: ’t Volk, dat van schrik verschoot,
Verstond op eene tyd uw’ keur, en zyne dood.
’k Had dit eenvoudige bericht aan u te melden.
Zie hier myn’ misdaân, en met een zie uw vergelden.
(1245) Hebt gy, genietende van zo veel’ zorg het zoet,
Wel een zes maanden my met een oprecht gemoed
Uw’ dankbaarheid getoont? wars van ontzag te draagen,
Betuigde klaarlyk gy aan my uw wanbehaagen
Door Burrus, Seneka, die u in de achterdocht
(1250) Verbitt’ren, zytge tot ondankbaarheid gebrogt.
’k Heb hen, in hunne kunst bedroogen, met genoegen
In uw gezelschap en vertrouw’lykheid zien voegen
Ottho, Senicio, bei wulps, en onbedacht,
Bei laffe aanbidders van al wat uw’ wellust acht.
(1255) En als ik, door myn’ Zoon tot morren aangedreeven,
U vergde reden van uw schots onthaal te geeven,
Hebt gy (het laast verzet van een ondankbaar hart)
Door nieuwe onteering my geantwoord, en gesart.
’k Heb heden Junia belooft aan uwen Broeder.
(1260) Bei zyn zy vrolyk in de keur van uwe Moeder.
Wat doet gy? Junia rukt ge uit haar hofgezin,
En maakt haar in één’ nacht het voorwerp van uw’ min.
Ik zie Octavia, uit uwe ziel verstooten,
De plaats verlaaten, die zy heeft door my genooten.
(1265) ’k Zie Pallas bannen, en uw Broeder streng bewaard:
In ’t kort, myn’ vryheid zelf werd door u niet gespaart.
’k Heb Burrus stoute hand my de ingang zien beletten.
En gy, zelf zonder u in ’t allerminst’ te ontzetten,
Na zo veel’ trouwloosheên, ver van die op uw’ knien
(1270) Te boeten, durft my zelf te zuiv’ren my gebiên.
[p. 49]
NERO.
’k Beken, Mevrouw, dat ik het ryk u dank moet weeten,
’k Verklaar, niet tot uw’ last, dat ik ’t niet heb vergeeten.
Maar uwe goedheid hoorde, in alles bet bewust,
Op myne oprechtigheid, en trouw te zyn gerust.
(1275) Ook heeft uwe achterdocht, en uw’ gestaage klagten,
Ik zeg ’t u tusschen ons, aan ieder een doen achten,
Dat gy voorheen, wat gy daar tegen zeggen moogt,
Op myne naam slechts hebt uw eigen nut bëoogt.
Hoe, zeggen zy, dat eerbewys, en dat vermoogen,
(1280) Is dat te kleenen dank in Agrippinaas oogen?
Door welk een’ misdaad heeft haar’ Zoon haar toch gehoond?
Heeft zy alleen hem, om haar slaaf te zyn gekroond?
Bezit hy slechts ter leen het opperste gebieden?

Geenzins dat ik, Mevrouw, indien zulks kon geschieden,
(1285) U het bewind, daar ’k my door u meê zie vereert,
’t Welk t’elkens uw geschreeuw van my weêrom begeert,
Zou overgeeven: maar gy weet, men wil te Romen
Een meester, geen’ meest’res. gy hebt ook wel vernomen
’t Gerucht, ’t geen over al myn’ lafheid heeft gemaakt.
(1290) De Raad, en ’t Volk, wierd vaak door grimmigheid geraakt,
Om dat het door myn mond moest hooren uw’ beveelen.
Elk zeide, Claudius had met my toe te deelen
’t Ryk, my met een beschaart zyne onderdaanigheid.
Het krygsvolk droeg vol toorn, als gy wierd uitgeleid,
(1295) Al morrend, voor u heen de ontzag’lyke Adelaaren,
Wier helden beelden daar als door geschandvlekt waaren.
’k Weet niemand, die geen acht zou slaan op hunne reên.
Maar zo gy niet regeert, zult gy nooit zyn te vreên.
Gy zoekt Brittannicus zelf tegen my te sterken,
(1300) En wilt door Junia haar’ streng, zyn heil bewerken.
Al deeze woeling word bestierd door Pallas hand;
En nu hem myne rust, myns ondanks, van my band,
Wilt gy, vol toorn, en haat, my langer niet verschoonen;
Maar zelfs myn’ vyand aan het leger gaan vertoonen;
[p. 50]
(1305) ’t Gerucht daar van is reeds door ’t heele heir gebragt.
AGRIPPINA.
Hem Keizer maaken! ik! hebt gy dat ooit gedacht?
Ondankb’re! wat belang zou my zulks doen beginnen?
Wat stond my in zyn Hof voor eer, of staat te winnen?
Word ik tans niet verschoond, zelf onder uw gebied,
(1310) Word ik beschuldigt, en van alle kant bespied,
Word ’s Keizers moeder hier vervolgt, en waar genomen,
Helaas! wat stond my niet by vreemden te overkomen!
O, men verweet my daar geen vruchteloos gekryt,
Geen onderneemingen, versmoort voor hunne tyd;
(1315) Maar misdaân, voor uw oog, om uwent wil bedreeven,
Waar van men niet dan al te klaar bewys kan geeven.
O, gy bedriegt my niet: ik ken uw’ booze geest.
Gy zyt ondankbaar, en zyt zulks altyd geweest.
Myn’ zorg, en tederheên zyn, van uw’ kindsche jaaren,
(1320) Nooit anders als geveinsde eerbiedigheên weêrvaaren.
Niets kon u raaken; en uw’ wrevelige zeên
Behoorden lang de loop van myn’ genegenheên
Gestuit te hebben. ach! wat ben ik te beklaagen!
Wat noodlot maakt, dat al myn’ zorg my doet mishaagen!
(1325) ’k Heb maar één Zoon. ô Goôn! gy, die my hoort, en ziet,
Deede ik ooit wenschen, die niet zyn voor hem geschied!
Vrees, knaaging, ’t grootst gevaar, niets had op my vermoogen.
’k Verwon zyn hoonen: ’k sloot standvastelyk myne oogen
Voor al de rampspoed, die my toen reeds wierd voorzeid.
(1330) ’k Deed wat ik kon; gy heerscht. ’t is my genoeg: bereid
Ben ik, na dat ge my myn’ vryheid hebt genomen,
Te sterven, kunt gy daar slechts voordeel door bekomen;
En dat het volk door wraak, om myne dood begaan,
Niet tracht te breeken, ’t geen my komt zo dier te staan.
NERO.
(1335) Wel aan, Mevrouw, vaar voort, en zeg, wat ’s uw begeeren?
AGRIPPINA.
Dat myn’ beschuldigers hunn’ hoogmoed zien verneêren,
[p. 51]
En dat Brittannicus ter neder werd’ gezet:
Men geef aan Junia haar vrye keur, geen wet:
Men stell’ hen beiden vry, en Pallas blyve in Romen:
(1340) Men gunn’ my, als ’t my lust, vry in uw Hof te komen:
Aan Burrus, die ons hoort, en alles kan verstaan,
Gebiê, dat hy my nooit belet by u te gaan.
NERO.
Wel aan, Mevrouw, ik wil, dat myne erkentenisse
Van nu voortaan uw’ magt graveere in elks gewisse.
(1345) Ik zegen met myn hart die koelheid, waar door ’t vuur
Van onze vrindschap word herbooren in dit uur.
Wat Pallas heeft misdaan, ik ban ’t uit myn’ gedachten,
’k Zal met Brittannicus my te verzoenen trachten.
Zelf van die min, die ons van een gescheiden heeft,
(1350) Gedraag ik my aan u, en ’t oordeel, dat gy geeft.
Ga heen, verhaal dat bly besluit aan mynen Broeder.
Myn Lyfwacht, ieder volg ’t bevel van myne Moeder.


DARDE TOONEEL.

NERO, BURRUS.

BURRUS.
WAt zyn die vrede, en die omhelzingen my zoet!
En wat verbeelden zy al heil aan myn gemoed!
(1355) Gy weet, of ooit myn’ raad kon tot haar nadeel strekken,
En of ik immer haar uw’ vrindschap zocht te onttrekken.
Verdiende ik, dat ze my dus schamperlyk veracht?
NERO.
’k Verberg ’t u, Burrus, niet, gy waart by my verdacht.
’k Geloofde, dat gy zelf met haar waard aangespannen:
(1360) Doch haare bitzigheid kan myne waan verbannen.
Zy haast zich al te zeer tot hoeding zyner val.
Weet, als ik hem omhelz’, dat ik hem dooden zal.
BURRUS.
Myn Heer!
[p. 52]
NERO.
                  Het is gedaan, laat af, zyn’ dood moet weezen,
Om eens ontlast te zyn van voor haar woên te vreezen.
(1365) Ik leef maar half, zo lang Brittannicus noch leeft.
Ik heb, door haar bedryf, te lang voor hem gebeeft.
’k Ly niet, dat zy zo trots, om haare magt te toonen,
Noch eens dreig, dat zy hem zal in myn’ plaats doen kroonen.
BURRUS.
Zo zal zy dan wel haast beweenen zyne dood?
NERO.
(1370) Voor ’t einde van de nacht acht ik my buiten nood.
BURRUS.
Wie heeft, myn Heer, u zulk een aanslag ingegeeven?
NERO.
Myn roem, myn’ liefde, myn’ verzek’ring, en myn leven.
BURRUS.
O neen, wat gy ook zegt, een’ misdaad, zo verwoed,
Is nooit gesprooten uit uw vorstelyk gemoed.
NERO.
(1375) Hoe! Burrus?
BURRUS.
                                  Geeft my dit, ô Goôn! uw’ mond te kennen?
En kunt gy zonder schrik u zulk een’ taal gewennen?
Weet gy wel, in welk bloed gy u wilt baaden gaan?
Wilt ge aller harten gunst u teffens dus ontslaan?
Waar zyn uw’ zinnen? wie zal meêr op u vertrouwen?
NERO.
(1380) Zal myn’ voorgaande roem my steeds geketend houwen?
Moet steeds myn oog dan zien op een’ genegenheid,
Waar mede ’t los geval somtyds één dag ons vleid?
Moet ik om hun vermaak het myn’ steeds wederstreeven?
En is my ’t Ryk alleen om hun belang gegeeven?
BURRUS.
(1385) Is ’t niet genoeg voor u, myn Heer, dat ’t algemeen
Zyn heil verschuldigt blyve aan uw’ weldaadigheên?
[p. 53]
’t Staat aan uw’ keur, gy zyt noch meester van uw’ zinnen.
Gy kunt uw’ deugd voortaan doen, als voorheen, beminnen.
Gy treed steeds in het spoor; niets dat u keeren kan.
(1390) Ga voort van deugd, tot deugd, gelyk een dapper man.
Maar zo gy eeuwig slaat op uwe vleijers de oogen,
Gy zult door schuld op schuld, uw’ misdaân steeds verhoogen,
Uw’ wreedheên doen bestaan door grooter euvelmoed,
En wasschen steeds uw arm van ’t een in ’t ander bloed.
(1395) Brittannicus zyn’ dood zal ’s vrinden hart ontsteeken,
Die reeds bereid staan om zyn ongelyk te wreeken;
Zyn’ wreekers and’ren, die, ten koste van hun hoofd,
Het zullen waagen; nooit word ’t wraakvuur uitgedoofd.
Ge ontsteekt een vlam, die niet zal uit te blussen weezen.
(1400) Schoon u ’t heel-Al vreest, gy zult alles moeten vreezen;
Steeds moeten straffen, en met beeven zyn belaân,
En uwen vyand zien in ieder onderdaan.
Ach! kan ’t herdenken van uw’ welbesteede dagen
U doen de vreugd’ van uwe oprechtigheid mishaagen?
(1405) Denkt gy niet aan ’t geluk, het heele rond bewust?
O Goôn! wat sleet gy die in zegening en rust!
Welk een genoegen wan ’t uw’ vorstelyke zinnen
Te peinzen, nu roemt me elk, nu moet my elk beminnen:
Op ’t hooren van myn’ naam word nergens ’t volk ontstelt:
(1410) In hunne klagt word nooit den Goôn myn’ naam gemeld:
Geen duist’re vyandschap verschynt ooit voor myne oogen:
En waar ik treê, zie ik elks hart vooruit gevloogen.

Zulks was uw zielsvermaak. Goôn! is die lust vergaan?
Hoe dierbaar was u ’t bloed van ieder onderdaan!
(1415) Eens, ’t heugt my, toen de Raad, door billykheid gedreeven,
Begeerde, dat uw’ hand een vonnis kracht zou geeven,
Weêrstond gy hen, met recht tot zyne dood bereid,
En gy verweet u zelf te groot een’ straffigheid;
Ja zelf beklaagend’ ’t juk, verknocht aan ’s Ryks bedryven,
(1420) Ik wenschte, riept gy uit, dat ik niet konde schryven.
Myn Vorst, zo gy myn’ raad in dit geval verstoot,
[p. 54]
Zal ik den smart daar van ontvliên door myne dood.
Men zal, word door u zulk een’ gruuweldaad bedreeven,
My uwe dierb’re roem geenzins zien overleeven.
Hy werpt zich op zyn’ knien.
(1425) Myn Heer, zie my bereid, eer dat gy komt te gaan,
Doorstoot dit hart, dat nooit uw opzet toe zal staan.
Roep, roep de moorders, die u tot dat kwaad beweegen:
Dat zy op myne borst beproeven hunne degen.
Maar, ’k zie, myn Keizers hart word door myn’ traanen zacht.
(1430) ’k Merk; dat hy schrikt voor hun verraad, en dat veracht.
Vaar voort, myn Heer, wilt toch de naamen niet verbergen
Der schelmen, die zulks aan uw’ grootsheid durfden vergen.
Ontbied uw Broeder, en omhels hem: denk niet meer....
NERO.
Ach! wat begeert gy?
BURRUS.
                                  Neen, hy haat u niet, myn Heer.
(1435) Hy word verraân, en zyne onnozelheid vertreeden.
’k Blyf borg voor zyne trouw, en zyn’ gehoorzaamheden.
Ik vlieg, op dat ’k een hulp tot uw’ verzoening strek.
NERO.
Ga, haal hem, en wacht my met hem in myn vertrek.


VIERDE TOONEEL.

NERO, NARCISSES.

NARCISSES.
MYn Heer, weet alles is tot het volvoeren vaardig.
(1440) ’t Vergif is reeds bereid. Locusta, roemens waardig,
Heeft met een’ dubb’le vlyt voldaan haar woord, en pligt:
Een Slaaf heeft ’t met zyn’ dood beproeft voor ons gezigt.
Geen staal berooft een mensch zo schielyk van het leven,
Als dit venyn, dat zy heeft tot uw dienst gegeeven.
NERO.
(1445) Narcisses, vaar niet voort: ik ken uw’ naarstigheên;
[p. 55]
Maar wil niet, dat gy in dit stuk zult verder treên.
NARCISSES.
Is uwe haat dan tot Brittannicus verdweenen?
Verbied ge my....
NERO.
                            O ja, wy zullen t’zaam vereenen.
NARCISSES.
Ik wil daar van geensins ’t beletzel zyn, myn Heer,
(1450) Maar denk, dat gy hem deed verzek’ren, en hoe teêr,
En bitter een geheug dit aan zyn’ ziel zal strekken.
Daar ’s geen geheim, dat ook de tyd niet kan ontdekken.
Hy zal haast weeten, dat het doodelyk venyn
Door my, doch uwe last, hem zou geschonken zyn.
(1455) De Goôn zelf kunnen die hier in zyne oogen blinden?
Doch hy doet zelf licht ’t geen ge u niet derft onderwinden.
NERO.
Men staat my voor hem in: ik leg myn’ gramschap neêr.
NARCISSES.
Zal Junia daar van het loon niet zyn, myn Heer?
Word die daar nevens hem van u niet opgedraagen?
NERO.
(1460) Narcisses, gy moet my na dat geheim niet vraagen.
Ik heb myn’ vyandschap tot hem heel uitgedooft.
NARCISSES.
Heer, Agrippina heeft zich zulks al lang belooft.
’k Zie, ’t opperste gebied is u op nieuw ontgleeden.
NERO.
Wat zegtze dan? wat ’s dit? wat willen deeze reden?
NARCISSES.
(1465) Zy heeft zich opentlyk daar van beroemd.
NERO.
                                                                            Waar van?
NARCISSES.
Dat, als ze een oogenblik alleen u spreeken kan,
Hoe zeer de gramschap ook uw’ zinnen mag verheeren,
[p. 56]
Zy ’t alles in een heusch stilzwygen kan verkeeren;
Dat gy zelf de eerste om vreê te maaken weezen zult,
(1470) En ge uw’ vergiffenis aan haar’ goedheên zyn verschuld.
NERO.
Kunt gy, Narcisses, raad me in dit geval verschaffen?
Ik zoek haar’ hoogmoed, zo veel ’t moog’lyk is, te straffen:
En, volgde ik myne zin, dat trots beroemen zou
In ’t kort verand’ren in een eeuwig naberouw.
(1475) Maar welk een oordeel zou de heele waereld vellen?
Zal ik my in de rang der dwingelanden stellen?
Wilt gy, dat Rome, in plaats van tytelen van eer,
My van vergiftiger de naam geeve, en licht meêr?
Zy zullen myne wraak een broedermoord waardeeren.
NARCISSES.
(1480) Zal hunne steegheid steeds, myn Heer, uw opzet keeren?
Beeld gy u in, dat zy staâg zwygen kunnen? neen.
Maar hoeft gy ’t oor altyd te leenen aan hunn’ reên?
Zult ge eeuwig alle lust in uwe ziel verdooven?
Zult gy ’t alleen zyn, die u zelfs niet durft gelooven?
(1485) Gy kent noch niet te recht, myn Heer, het roomsche bloed.
In hunne reên zyn zy bekrompen van gemoed.
Zo groot een voorzorg zal uw’ moogendheid wis krenken.
Zy zullen, dat men hen moet vreezen, waarlyk denken.
Het juk heeft al voor lang hunn’ schoud’ren niet vermoeit:
(1490) Ze aanbidden zelf de hand getrouw’lyk, die hen boeit.
Zy zullen u om stryd steeds trachten te behaagen.
Het viel Tiberius te zwaar hunn’ zucht te draagen.
Ik zelf met een bewind, benevens vryheid, van
Vorst Claudius vereert, u zulks getuigen kan.
(1495) ’k Heb hun geduld getergt in myner voorspoeds dagen,
En kon, hoe streng ik was, hen nimmermeêr mishaagen.
Gy zyt om wat vergifs in uw gemoed belaân.
Dood, dood de Broeder, en laat zyne Zuster gaan.
Heel Romen zal met vreugde op hunn’ gewyde altaaren,
(1500) Schoon zy onschuldig zyn, hen schuldig doen verklaaren.
[p. 57]
Gy zult in’t heilloos tal der dagen, ’t volk om stryd
Haast stellen zien, en haare, en zyn’ geboortens tyd.
NERO.
Narcisses, ’k zeg noch ééns, ik kan gantsch niet bedryven.
Aan Burrus redenen moet ik verschuldigt blyven.
(1505) ’k Wil hem ten twedemaal niet trotzen door myn woord
Te breeken, noch zyn’ deugd met reden zien gestoord.
Myn’ moed bezwykt voor hem; en ’t krachtige vermoogen
Van zyne redenen verydelt al myn poogen.
NARCISSES.
Waant gy, dat hy steeds denkt, myn Heer, al wat hy zeid?
(1510) Zyne afgerechte deugd handhaaft hy met beleid.
Of liever al te zaam zyn zy van één’ gedachten.
Zy kunnen van dien slag niet als hunn’ val verwachten,
Dan waard ge vry, myn Heer, en gy zoud waarlyk zien
Die meesters, als elk een, opvolgen uw gebiên:
(1515) Hoe! kwaamen u noch nooit hunn’ redenen ter ooren?
Zy zeggen, Nero is geensins voor ’t Ryk verkooren:
Elk roept: hy doet niet als ’t geen men hem zeggen doet:
Het hart heeft Burrus in, en Seneka ’t gemoed.
Al de eerzucht, en de deugd, daar hy zich toe kon wennen,
(1520) Is, in het ryperk een gezwinde kar te mennen;
Om prys te dingen na een’ roem, die hem onteert;
Zich zelf voor ’t volk ten toon te stellen, wie ’t begeert;
Op het Tooneel zyn’ stem voor elk te laaten hooren,
Die hy door ieder wil te zyn voor groots gekooren,
(1525) Terwyl gewapende door alle ryen heen
’t Volk dwingen tot gejuig, ten schande van ’t gemeen.
Zult gy die stoute taal hen nimmermeer doen staaken?
NERO.
Narcisses, volg: ’k zal zien, hoe wy het zullen maaken.

Einde van het vierde Bedryf.
Continue
[
p. 58]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

BRITTANNICUS, JUNIA.

BRITTANNICUS.
JA, Nero heeft, wie had zulks durven denken? my
(1530) In zyn vertrek verwacht, om my te omhelzen. hy
Heeft al de jeugd van zyn Paleis daar by ontboden.
Hy wil door zulk een’ pracht, en vreugd aan de genooden
Bevestigen op ’t feest de oprechtheid onzer trouw.
Hy smoord die liefde, die van zo veel haat, Mevrouw,
(1535) Steeds de oorzaak was, en, om op een nieuw weêr te doen branden
’t Vuur onzer vrindschap, stelt myn lot in uwe handen.
Schoon hy me van den Troon van myn’ Voorvad’ren stiet,
En dat hy met hunn’ praal hem tans verheerlykt ziet,
Terwyl hy ophoud van u liefde toe te draagen,
(1540) En my de vryheid gunt, dat ik u mag behaagen,
Gevoel ik dat myn hart inwendig hem al ’t kwaad
Vergeeft, en hem gerust ’t bezit van ’t ov’rig laat.
Uw’ lieve schoonheid word my langer niet onttoogen.
Ik zal elk oogenblik gerust aanschouwen moogen
(1545) Die oogen, die door zucht, of schrik, nooit zyn geraakt,
Die Keizer hebben, en het Keizerryk verzaakt.
Maar welk een’ nieuwe schrik komt myne ziel bespringen!
Myn’ vreugd barst uit, waar toe gy de uwe tans bedwingen?
Ach! wat is de oorzaak, dat ge uw schoon, en droef gelaat
(1550) Zo vol mismoedigheid, Princes, ten hemel slaat?
Wat vreest ge?
JUNIA.
                        ’k Weet het niet: maar vrees ontroerd myn’ zinnen.
BRITTANNICUS.
Gy mind my immers.
JUNIA.
                                  Ach! zou ik u niet beminnen!
[p. 59]
BRITTANNICUS.
De Vorst is onze liefde in alles toegedaan.
JUNIA.
Zoud gy wel borg voor zyne oprechtheid durven staan?
BRITTANNICUS.
(1555) Komt een bedekte haat uw’ ziel dan steeds te vooren?
JUNIA.
Hy minde my noch korts, en heeft uw’ val gezwooren.
U zoekt hy, my ontwykt hy steeds: ik vrees met pyn,
Dat die geen werking van een oogenblik kan zyn.
BRITTANNICUS.
Dit werk is het bedryf zyns Moeders: al haar vreezen
(1560) Was, dat myn’ val, Prinses, haar wis bederf zou weezen.
Dit zyn wy schuldig aan haare achterdocht alleen.
Die ’t sterkste ons tegen was, heeft zelf voor ons gestreên.
De ontroering van haar’ ziel doet my zulks zeker houwen.
’k Verlaat me op Burrus: ’k durf zyn meester zelf betrouwen.
(1565) ’k Geloof hy ’t voorbeeld volgt van myn oprecht gemoed,
En geen verraadery in zyne ziel meêr voed.
JUNIA.
Ach! oordeel van zyn hart na ’t uwe niet: de wegen,
Die gy, en hy betreed, zyn ver van een gelegen.
Ik ken noch Nero, noch de Vorst, als zints één’ dag.
(1570) Maar, durf ik ’t zeggen, welk een groot verscheelen, ach!
Is tusschen ’t geen men zegt, of meent! hoe weinig blyken
Geeft hier de tong, om na het harte te gelyken!
Met wat vermaak verraad men niet zyn’ trouw, en eer?
Welk een verblyfplaats, vreemd voor u, en my, myn Heer!
BRITTANNICUS.
(1575) Laat of geveinst, of wel oprecht zyn’ vrindschap weezen:
Is hy te vreezen, hy is zelf niet zonder vreezen.
Maar hy zal nimmermeer door eene schelmse daad
Doen opstaan tegens hem het volk, en ook den raad.
Hy zelf beklaagt zich van de deugd te zyn geweeken.
(1580) Zyn’ wroegingen zyn aan Narcisses klaar gebleeken.
[p. 60]
Helaas! had ge ééns gehoort, Prinses, hoe ver hy aan...
JUNIA.
Maar, ach! Prins, zou u zelf Narcisses niet verraân?
BRITTANNICUS.
Wat reden, dat myn hart hem geen geloof zou geeven?
JUNIA.
’t Is alles my verdacht, myn Prins, het raakt uw leven.
(1585) ’k Vreez’ Nero, en voor al het ongeluk, dat my
Vervolgt, wyl ieder hier is omgekocht. ’k bely,
Dat al myn vrees is, wyl myn’ ziel is ingenomen
Van duister kwaad vermoên, dat gy nooit weêr zult komen.
Was die verzoening eens geveinzd, hoe zeer ge u vleit,
(1590) De Vorst, door onze min vervoerd tot grimmigheid,
En dat hy tot zyn’ wraak de nacht had uitgekooren,
Indien hy, t’wyl ik u hier noch mag zien, en hooren
Aan u de slag bereidde, ach! Prins.....
BRITTANNICUS.
                                                            Helaas! gy schreit.
Deeld gy zo diep, myn’ ziel, in myn’ rampzaligheid?
(1595) Hoe, gy, daar Nero, tot eene uiterste eer verheven,
U ’t luisterryk bezit van zyne troon wil geeven,
Daar elk hem aanbid, en my schuuwt, daar gy in ’t hart
Voor al de heerlykheên van ’t Hof verkiest myn’ smart,
Daar in één’ dag, één’ plaats, myn’ ziel zo word bewoogen,
(1600) Dat gy het Ryk ontzegt, nu schreijen voor myne oogen?
Ik bid u, dat gy toch die dierb’re traanen spaard:
Uwe onrust zal haast door myn weêrkomst zyn bedaard.
Ach! waarom toch zo diep bedrukt, en droef van wezen?
’k Heb Agrippinaas woord, waar hoeft ge voor te vreezen?
(1605) Indien ik langer toefde, ik wierd verdacht met reên.
’k Ga met een’ ziel vol liefde: in wat uitspoorigheên
De blinde jonkheid zich ook zou verlusten moogen,
Niets houden, myn’ Prinses, als u alleen voor oogen.
Vaarwel.
JUNIA.
              Myn Prins...
[p. 61]
BRITTANNICUS.
                                  Mevrouw, ik word verwacht,’k moet gaan.
JUNIA.
(1610) Voor ’t minst wacht dat gy word geroepen, laat u raân.


TWEEDE TOONEEL.

AGRIPPINA, BRITTANNICUS, JUNIA.

AGRIPPINA.
WAt toeft gy, Prins, wil u toch by de Vorst begeeven:
Door ’t wachten wierd hy licht tot ongeduld gedreeven.
Al de Genooden, die de Vorst heeft doen ontbiên,
Met smart verlangen uwe omhelzingen te zien.
(1615) Wilt langer hunne zucht niet van dat zoet versteeken;
En gaan wy onderwyl, Mevrouw, ’s Prins zuster spreeken.
BRITTANNICUS.
Ja, schoone Junia, ga by myn’ Zuster, doet
Haar de eer, omhels haar met een welgerust gemoed.
’k Zal u myn’ dankbaarheid, zo haast ik weêr kan komen,
(1620) Prinses, betuigen voor de zorg, door u genomen.


DARDE TOONEEL.

AGRIPPINA, JUNIA.

AGRIPPINA.
MEvrouw, ’k bedrieg my, of ik heb u weenen zien,
Terwyl gy afscheid naamt. wat mag zulks toch bediên?
Van waar mag uw gezicht die droeve nevel komen?
’k Heb hunne zoen gewerkt, waar hebt gy voor te schroomen?
JUNIA.
(1625) Kan ik na zo veel leeds, door my deez’ dag geleên,
Myn’ bange ziel zo haast gestilt zien, en te vreên,
’k Begryp noch naauw’lyks, hoe dit wonder waar kan wezen,
Schoon ik een hinderpaal in uwe gunst mogt vreezen.
Mevrouw, ’k weet dat het Hof steeds na verand’ring helt,
(1630) En waare liefde is in ’t gemeen met vrees verzelt.
[p. 62]
AGRIPPINA.
’k Heb my verklaart, en ’t werk een and’re keer gegeeven:
U is geen plaats tot vrees door myne zorg gebleeven.
’k Sta borg voor eene vreê, bezwooren in myn hand:
Te vast heeft Nero zich daar voor aan my verpand.
(1635) Had gy gezien, hoe sterk, en met wat tederheden
Hy my bevestigde de oprechtheid van zyne eeden,
Met wat omhelzingen hy my lang stil hield staan,
Hy kon, toen ’k afscheid nam, my naauw’lyks laaten gaan.
Zyn’ zachte goedheid blonk uit al zyn’ wezens trekken,
(1640) En deed hem zelf ’t geringst geheim aan my ontdekken.
Hy droeg zich als een zoon, die met een vry gemoed
De ontdekking van zyn hart aan zyne Moeder doet.
Maar aanstonds wederom herstellende zyne oogen,
Gelyk een Keizer, vol van eerzucht, en vermoogen,
(1645) Die met zyn’ Moeder zich beraad, heeft hy aan my
Vertrouwd al het geheim van ’s waerelds heerschappy.
Neen, ’k moet verklaaren tot zyn’ lof, dat hy van binnen
Geen valsheid voed, en niets oneerlyk zal beginnen.
’t Zyn onze vyanden, door welker trouwloosheid
(1650) Zyn lichtgeloovig hart vervoerd was, en misleid.
Maar hun vermoogen is op zyne beurt aan ’t zinken,
En Romen zal myn’ roem, gelyk voor heen, zien blinken.
Reeds word myn’ nieuwe gunst van geëert, geacht.
Doch laat ons hier, Mevrouw, niet toeven tot de nacht.
(1655) Kom by Octavia het ov’rig deel besteeden
Eens dags, zo bly als ze ons scheen vol rampzaligheden.
Maar wat is’t dat ik hoor, hoe woelt een ieder dus?
Wat gaat hier om?
JUNIA.
                              O Goôn! bescherm Brittannicus.


VIERDE TOONEEL.

AGRIPPINA, JUNIA, BURRUS.

AGRIPPINA.
STa, Burrus, wat is dit? waardoor word gy gedreeven....
[p. 63]
BURRUS.
(1660) ’t Is uit, Mevrouw, en Prins Brittannicus om ’t leven.
JUNIA.
Helaas! myn Prins!
AGRIPPINA.
                                Hy sterft!
BURRUS.
                                                Mevrouw, hy leeft niet meer.
JUNIA.
Mevrouw, verschoon myn’ drift: deez’ ramp raakt my te teêr.
Ik ga hem redden, of ik laat my by hem dooden.


VYFDE TOONEEL.

AGRIPPINA, BURRUS.

AGRIPPINA.
WAt hoor ik, Burrus, welk een gruwel, groote Goden!
BURRUS.
(1665) Ik overleef zulks niet: ’k stoot alles met de voet.
AGRIPPINA.
Hy verwt zyn’ handen dan zo schelms in ’s broeders bloed.
BURRUS.
Dit schelmstuk was al lang, en heim’lyk voorgenomen.
De Vorst, zo haast hy zag zyn’ Broeder binnen komen,
Rees op, omhelsde hem: elk zweeg: van stonden aan
(1670) Neemt Nero ’t eerst een’ kelk, in ’t minste niet begaan.
Om, zegt hy, deeze dag in vreugde, en heil te slyten,
Laatwe ons van onze pligt eerst aan de Goden kwyten.
Goôn,
roept hy, tuigen van deez’ zoen, en plegtigheên,
’k Bid, zegen onze vreê, tot heil van ieder een.

(1675) Zulks zweert Brittannicus. straks treed Narcisses nader,
En vult in zyne hand den kop met wyn.
AGRIPPINA.
                                                              Verrader!
[p. 64]
BURRUS.
Doch naauw’lyks had hy met zyn lip de boord geraakt,
Nooit wierd door staal een mensch zo schielyk afgemaakt,
Mevrouw, of straks heeft zyn gezigt het licht begeeven:
(1680) Hy keert zich, stort op ’t bedd’, berooft van warmte, en leven.
Nu oordeel, hoe elk een wierd door die slag ontroerd:
De helft wierd schreeuwende straks uit de zaal gevoert:
Maar and’ren, ’t Hof gewoon, hoewel niet zonder vreezen,
Die stellen hun gelaat geheel na Cezars weezen.
(1685) Hy onderwylen blyft op ’t feestbedde uitgestrekt.
De minste ontroering zich niet in zyn’ ziel ontdekt.
Die kwaal, zegt hy, heeft hem in zyne kindsche jaaren
Wel meêr geplaagd: hy zal in ’t korte wel bedaaren.

Narcisses toont vergeefs een gantsch bedrukt gelaat,
(1690) Wyl zyne schelmsche vreugd het veinzend oog verraad.
Voor my, wat straf my ook de Keizer heeft beschooren,
’k Drong door al ’t hofgezin, ontvonkt van eed’le tooren,
Om te beschreijen, vol verbaasdheid, ’t Keizerryk,
En Prins Brittannicus, met Nero te gelyk.
AGRIPPINA.
(1695) Daar komt hy, let of ik dit werk ook hielp besteeken.


ZESDE TOONEEL.

AGRIPPINA, BURRUS, NERO, NARCISSES.*

NERO, Agrippina ziende.
GOôn!
AGRIPPINA.
              Nero, sta: ik heb een woord met u te spreeken.
Brittannicus is dood: ’k weet waar ’t hem komt vandaan:
Ik ken den Moordenaar.
NERO.
                                      En wie heeft zulks bestaan?
AGRIPPINA.
Gy.
NERO.
        Ik! ’k weet gy zyt steeds bekwaam my te betichten.
[p. 65]
(1700) Geen schelmstuk schynt te groot, voor my, om te verrichten.
En zo uw’ redenen geloof gegeeven word,
Is Claudius zyn’ tyd ook door myn’ hand verkort.
Beminde gy zyn’ Zoon, doet zyne dood u treuren,
Ik kon zyn noodlots loop verhinderen, noch steuren.
AGRIPPINA.
(1705) Neen, neen, Brittannicus kwam door vergif ter dood:
Narcisses schonk het hem, gy waart die ’t hem gebood.
NERO.
Mevrouw, door wie kwam u zo vreemde een’ taal ter ooren?
NARCISSES.
Myn Heer, wil u aan zo een kleen verwyt niet stooren.
Brittannicus broede een geheim verraad, Mevrouw,
(1710) ’t Welk, waar ’t gelukt, u veel meêr traanen kosten zou.
Denk niet, dat Junia alleen zyn’ ziel deê blaaken:
Hy oogde iets hoogers, en gy gingt u strafbaar maaken
Door uwe goedheên: hy bedroog u: zyn gemoed
Dacht, de eene of de and’re dag, ’t voorledene verwoed
(1715) Aan u te wreeken: ’t lot wilde u daar voor bevryden,
Schoon gy, misschien, verstond onze aanslag van ter zyden,
Die hem na ’t leeven dong: ’k Heb ’s Keizers heil betracht.
Laat uwe vyanden beschreijen deeze nacht,
En noemen die de top van hunn’ rampzaligheden.
(1720) Maar gy, Mevrouw, hebt gy tot klaagen nu noch reden,
Daar...
AGRIPPINA.
            Nero, vaar vry voort, volg zulk een’ dienaars raad.
Wat maaktge u tans beroemd! gy deed zo snood’ een’ daad
Niet om te rug te treên: het bloed van uwen Broeder
Voorzegt my, dat ge ook niet zult spaaren uwe Moeder.
(1725) ’t Zal u verveelen, dat ’k u steeds uw kwaad verwyt:
Gy wilt van ’t denken aan myn’ weldaân zyn bevryd.
Maar ’k zal bezorgen, dat myn’ dood u niet zal baaten:
Denk niet, dat stervende ik u gantsch gerust zal laaten.
De hemel, Romen, ’t licht, dat gy van my ontvingt,
(1730) Die zullen my u staâg vertoonen; gy, omringt
[p. 66]
Van felle wroegingen, die, als zo veele spooken,
Waar gy u ook verbergt, u zullen steeds bestooken.
Door grooter wreedheên zult gy trachten naar hunn’ zoen,
En ieder dag zal u nieuw bloed vergieten doen.
(1735) Op ’t laatst, de Hemel, moê van uwe gruuweldaaden,
Zal, hoop ik, door uw’ val, zich in de wraak verzaaden,
Wanneer gy, vuil van ’t bloed van maagen, en van ’t myn,
U zult genoodzaakt zien uw’ eigen beul te zyn.
Weet, Nero, dat uw’ naam, eeuw in eeuw uit, na deezen
(1740) Den dwingelanden zal de grootste laster weezen.
Dit is ’t, dat my myn hart van u voorspelt, ô ja.
Vaar wel, ga waar ’t u lust.
NERO.
                                            Narcisses, volg my na.


ZEVENDE TOONEEL.

AGRIPPINA, BURRUS.

AGRIPPINA.
GOôn! met wat onrecht durfde ik Burrus trouwheid haaten,
Hem doemen, en my op Narcisses woord verlaaten!
(1745) Zaagt gy, ô Burrus! zyn’ verwoede gramschap niet?
Welk oog hy op my sloeg, wanneer hy my verliet?
’t Is uit, die wreedaard laat voortaan zich niet bepaalen.
’k Zie op myn hoofd de slag, die my voorzegt is, daalen.
Gy zelf zult, t’uwer beurt, zyn’ woede niet ontgaan.
BURRUS.
(1750) ’k Heb lang genoeg geleeft, Mevrouw, ’k ben niet belaân.
Goôn! had ’et u belieft, dat hy zyne eerste woede
Het allereerste ook had geverwt met mynen bloede,
En hy niet klaar my had doen zien door deeze daad,
Wat ramp het Ryk voortaan niet al te wachten staat!
(1755) Deez’ misdaad is het niet alleen, die my doet schroomen;
Hy kon uit minnenyd zyn’ Broeder om doen komen:
[p. 67]
Maar, ach! Mevrouw, dit is ’t dat my het meeste smart,
Hy zag hem sterven met een onbewoogen hart.
Zyn onverzet gelaat ziet uit standvastige oogen,
(1760) Als was hy van der jeugd ten dwing’land opgetoogen.
Hy vaar slechts voort, Mevrouw, ontsla zich door myn’ val
Van een Bedienaar, die zyn woên nooit dulden zal:
Ja ver van zyne toorn te ontwyken, of te vreezen,
Zal de verhaaste dood my de aangenaamste weezen.


ACHTSTE TOONEEL.

AGRIPPINA, BURRUS, ALBINA.

ALBINA.
(1765) HElaas! Mevrouw, myn Heer, myn Heer, ai! spoeid u dra:
Behoed de Keizer voor zyne eigen ongena.
Ach! hy moet Junia in eeuwigheid begeeven.
AGRIPPINA.
Hoe! heeft zich Junia dan zelf gebragt om ’t leeven?
ALBINA.
Om Cezar eeuwig door verdriet te zien verdrukt,
(1770) Is zy, schoon dat ze leeft, als dood aan hem ontrukt.
Gy weet, hoedaanig zy is uit deez’ plaats geweeken.
Zy hield zich, of zy wou Octavia gaan spreeken:
Doch aanstonds zag ik, datze een and’ren weg verkoor:
Maar door haar’ snelle vlugt ik haar uit ’t oog verloor.
(1775) Zo haast was zy niet uit de Poort van ’t Hof gekomen,
Of heeft van stonden aan Augustus beeld vernomen.
De marm’re voeten maakt zy met haar’ traanen nat,
Terwyl zy schreijende die met haar’ armen vat.
O Vorst, roept zy,* ’k bid u by deeze omhelsde beenen,
(1780) Wil ’t overschot uw’s bloeds toch heden hulp verleenen.
Ach! Romen heeft in uw’ Paleizen zien geslagt
Uw’ Neef, alleen u na te volgen waerd geacht.
Men wil my na zyn’ dood, my ontrouw doen verklaaren.
Maar, om een zuiver hart hem eeuwig te bewaaren,

[p. 68]
(1785) Geef ik my over aan den dienst der groote Goôn,
Wier rang gy tans bekleed tot uwer deugden loon.

Het volk, door dit gezigt verbaast, en opgetoogen,
Vliegt rondom na haar toe, en toont zich diep bewoogen
Met haare traanen, en, begaan met haare smart,
(1790) Neemt haar in zyn beschut met een genegen hart.
Men leid haar tempelwaards, daar sints zo veele jaaren
De Roomsche maagden het geheiligd vuur bewaaren,
Dat steeds ter heerlykheid van onze Goden gloeit;
In ’t Altaars dienst altyd getrouw, en onvermoeit.
(1795) De Keizer ziet dit aan, maar durft zich niet verzetten.
Narcisses, t’zyner gunst, zoekt stout zulks te beletten.
Hy vliegt na Junia, en, vol van onbescheid,
Heeft zyn’ vermeet’ne hand aan ’t heilig lyf geleid.
Met ziet men ’t volk, verwoed, hem van malkander trekken:
(1800) Zelf Junia ziet zich van ’t heilloos bloed bevlekken:
En Cezar, door zo naare ontmoetingen ontstelt,
Gaat weg, en laat hem in der woedenden geweld.
Hy treed na binnen, dwaalt, al zwygende, vol tooren:
Niets kan men uit zyn’ mond, als Junia, slechts hooren.
(1805) Hy wandeld spooreloos, en zyn verbaasd gezigt
Durft hy niet opslaan, om te zien het hemels licht.
Men vreest, indien de nacht zyn’ droefheid komt verzwaaren,
Dat hy door wanhoop licht zyn zelve niet zal spaaren:
En zo gy langer hem noch eenzaam laat, dat hy
(1810) Zyn leeven korten wil in zyne razerny.
’k Bid, haast u, vliegt, hy waar door een’ kwaâ luim verlooren.
AGRIPPINA.
Hy zou zich recht doen: maar, kom, Burrus, gaan wy hooren,
Hoe ver zyn’ dolheid gaat, en wat verandering
Door zyne wroegingen hy in zyn’ ziel ontfing,
(1815) En of hy wyzer raad ook volgen wil na deezen.
BURRUS.
Mogt dit de laatste, ô Goôn! van zyne misdaân weezen!

Einde van het vyfde en laatste Bedryf.
Continue

TEKSTKRITIEK

fol. *4r: abditis er staat: abdius
fol. *4v: getracht er staat: getracht,
vs. 840: Ryks belangen er staat: Ryksbelangen
Na vs. 1695: opsomming van spelers ontbreekt
vs. 1779: de komma na ‘zy,’ is ondersteboven gedrukt

Continue