SIe hier een naschets van IOHANNA*GREY, Koninginne en Martelaresse; noch de een noch de ander, sal de nijd seggen: Hier aen sal sigh den yver niet kreunen, dewijlse de tastelijcke waerheydt voor sigh heeft, ten waer, daer een nader insight dus op in viel: Wie kan soo wijd van een gapende bergen gelijckelijck bestappen? geen Kolos van Rodes; wie soo afkeerigh van een-loopende weghen gelijckelijck betreden? geen Hercules; hy sou sijn taeye pesen, zenuen, geel hayr, vel, en al wat lichaem maeckt, scheuren, of noodsaeckelijck van deen off dandere wegh aff-laten moeten: Off met een Euangelisch woord, wie kan twee Heeren dienen? niemand, want off hy sal den eenen haten ende den anderen lieff-hebben, of hy sal den eenen aenhangen en den anderen verachten: Die Safferaen en Rosmarijn Kroon laght te lieffelijck aen, om [fol. **1v] wel-gevallen in een yets soets belovende Doorne-kroon te hebben, of hebbende te kunnen uyt-wercken; Dus heeft IOHANNA wijsselijck gedaen, want met de wereld-wellust-bergh dringende en krachtigh af te loopen, heeftse een stercker aenset en voort-drift gehad door de doornen, om de Martel-bergh op te stijgen. Laetse dan de Koninginne uyt-trecken, die voor Martelaresse wil gekeurt zijn, soo niet, soo wordser tot haren ondanck voor aen-gesien, want hadse stijff als Koninginne kunnen staen, sy souw die Martel-waerdigheydt garen ontbeert hebben; Off ten minste heeftse van de nood een deught ghemaeckt, och! genoodsaeckte deught, hoe weynigh kan uw goud op een oprechte toets prouff houden!
Isser dusk een insight, t heeft almee zijn reden; wel dan laet dit gaen voor de schets van Iohanna Grey; onopgepronckt, t is oock niet noodigh, men pallere en blanckette dan vry eene die wat ruydigh, of om soo te seggen, wat gebeck-merckt is, die beter een Vernisje van doen heeft, die by hare tegen-strevers voor afgrijsselick, en self by hare voorstanders voor niet al te pluys doorgaet, daer seker Iohanna Grey geen nood af heeft, als die by hare vrinden voor Heyligh, onvolprijsselijck, uytstekende in deughden, by hare vyanden (of altijds die, soose niet haer, haren Gods-dienst haten) voor kloeck, dapper, edelmoedigh, suyver en gaeff ten toon gestelt word; die [fol. **2r] aen dese waerheyd twijffelen, sullen eerst na de laetste slagh vragen, als wel denckende dat de eerste, reedste by de hand sou zijn, dese dan zijn in t Latijn Thuanus, te wiens pen hare lof rustigh uyt-vloeyt, in t Frans Andrê du Chesne, die bykans met den voorgaende uyt eenen mond spreeckt, in t Neerduyts de schrijver, vant tweede deel der Hollandsche Kronijck, alle Roomsch-gesinde Schrijvers.
Dus veel, Mijn Heer, heb ick moeten seggen, terwijl dese schets u op-gedragen word, om, offer noch ymand waer (die als so sprekende, van Iosef niet geweten heeft) die deses schets voorwerp, met valsche verwen sou soecken te vermalen, dat ghy daer een voorstander van wesen sult, en soo een aenqueecker van vorder toght tot de heylighe Poësie, in |