Joannes Nomsz naar Jean Racine: Bajazet. Amsterdam, 1771.
Uitgegeven door drs. J. Breunesse.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton067240 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. *1r]

BAJAZET,

TREURSPEL.

GEVOLGD NAAR HET FRANSCHE VAN DEN HEERE

RACINE.

DOOR

J. NOMSZ.

[Vignet: gravure]

Te AMSTELDAM,

By DAVID KLIPPINK,

Boekverkooper. 1771.




[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

VOORBERICHT

DES

FRANSCHEN DICHTERS.

Sultan Amurat, of sultan Morat, keizer der Turken, (dezelfde die in ’t jaar1638. Babel veroverde,) had vier broeders. De eerste was Osman genaamd; deze heerschte vóór hem, en regeerde omtrent drie jaren; de Janitsaren beroofden hem van keizerryk en leven. De tweede heette Orcan; deze wierd, op bevel van Amurat, in ’t begin zyner regeering, gewurgd. De derde heette Bajazet; deze was een prins van groote verwachting, en is de held van dit tooneelstuk. Amurat spaarde hem, het zy uit staatkunde of vrindschap, tot dat hy Babel belegerde. Na de verovering dier stad, zond de overwinnende sultan bevel naar Constantinopolen om zyn’ broeder te dooden; ’t welk ten naasteby wierd uitgevoerd, gelyk ik het in dit [fol. *2v] treurspel heb voorgesteld. Amurat had noch een’ broeder, die naderhand heerschte onder den naam van sultan Ibrahim; deze wierd door Amurat weinig geacht, dewyl hy hem voor zeer onnoozel hield, en dus niets van hem te duchten had. De thans regeerende sultan Mahometh is een zoon van dezen Ibrahim, en gevolglyk een neef van Bajazet.
    De omstandigheden van de dood van Bajazet zyn noch nergens gedrukt. De graaf Cezy was afgezant van den koning te Constantinopolen, toen dit droevig geval in het Seraïl gebeurde. Hy bekwam naricht van de liefde van Bajazet, en den minnenyd der sultane. Hy zag zelfs den prins meer dan ééns, naardien men Bajazet somtyds vergunde een wandelng te doen op den uithoek van het Seraïl, gelegen aan het naauw der zwarte zee. Gemelde gezant zegt, dat Bajazet een wèlgemaakt prins was, hebbende een fraai voorkomen. Cezy heeft zelfs sedert de omstandigheden van ’s prinsen dood beschreven. ’Er zyn noch ver-
[fol. *3r] scheidene voorname personen in wezen, die zich erinneren alles van hem gehoord te hebben, na zyne terugkomst in Vrankryk.
    Eenige lezers zullen zich mogelyk verwonderen, dat ik een gebeurtenis zo versch in geheugen zynde durf ten tooneele voeren; doch ik weet niet één tooneelwet die my noodzaakt om van myne onderneming af te zien. Inderdaad, ik zou een’ schryver nooit aanraden eene gebeurtenis in zyn’ leeftyd geschied, gelyk deze, op het tooneel te voeren, indien die gebeurtenis was voorgevallen in het land waar hy dit wilde doen; ik zou hem ook niet aanraden helden te schilderen die by de meeste aanschouwers in persoon zyn bekend geweest. De menschen die wy in de tooneelstukken zien, moet men met een geheel ander oog beschouwen, als die wy van naby kennen. Men kan zeggen, dat de achting die wy de helden toedragen, toeneemt naar mate zy zich van ons verwyderen.
Major è longinquo reverentia. De verre [fol. *3v] afgelegenheid der landen, vergoed eenigermate den noch weinigen verloopen tyd der gebeurtenissen; want het volk, indien ik het zeggen durf, maakt, in het algemeen, weinig onderscheid tusschen het geen duizend jaren, of duizend mylen van zich verwyderd is. En dit is zekerlyk de reden dat de Turken, hoe versch de gebeurtenis die men hen doet voorstellen ook zy, met eenige opmerking op onze schouwburgen vereerd worden. Men beschouwt hen, schoon onze tydgenooten, gelyk men de helden der oudheid beschouwt. Hunne zeden en gewoontens verschillen ten eenemale van de onzen. Wy hebben zo weinig omgang met de prinsen, en andere personen van het Seraïl, dat wy hen, om zo te spreken, beschouwen als schepsels in eene andre eeuw dan de onze levende. Ten naasteby wierden de Persianen oudtyds op dezelfde wyze door de Athenienzen aangemerkt. De Grieksche dichter Eschylus maakte geen zwarigheid de moeder van Xerxes, die mogelyk noch leefde, in een zyner [fol. *4r] treurspelen in te voeren; zelfs deed hy de verwoesting van het Persische hof, na den val van genoemden koning, te Athenen vertoonen. Ondertusschen was dezelfde Eschylus in den slag by Salamina, waar Xerxes overwonnen wierd, tegenwoordig geweest; hy woonde ook de nederlaag der bevelhebberen van Darius, vader van Xerxes, by, in de vlakte van Marathon. Want Eschylus was een krygsman. Hy was broeder van den vermaarden Cynegirus, zo beroemd in de geschiedenissen der ouden, en die zo heldhaftig sneuvelde in den aanval op eene der schepen van den koning van Persiën.



[fol. *4v]

AANMERKINGEN,

OVER


BAJAZET.

GEPLAATST ACHTER DEN FRANSCHEN

AMSTELDAMSCHEN EN LYPZIGER

DRUK, VAN ANNO MDCCL.

De ware kenners der tooneelpoëzy zullen dit stuk altyd hoog achten. Mogelyk zullen de middelmatige kenners ’er wat minder achting voor hebben. Ik vrees dat zy een weinig zullen ingenomen zyn, tegen Turken zo teder en beschaafd als die hen in Bajazet voorkomen. Doch waarom zyn zy niet ingenomen tegen Heidenen gelyk Burrhus, Brittannicus, Alexander en Andromaché? Het komt alleenlyk dewyl wy de Heidenen hedendaags zo wel niet kennen, als in het algemeen de Turken; bovendien zyn wy tegen de Heidenen minder dan tegen de Turken met ongunstige denkbeelden vervuld, dewyl te- [fol. *5r] gen de eersten in ons hart een zeker vooroordeel, dat altyd de te gelyk levende volken tegen elkander voeden, geen plaats heeft, gelyk tegen de laatsten. Men verbeeld zich, dat men geen’ Turk moet op het tooneel zien dan barbaarsch, woest en wreed; en dat hy nooit dan met den dolk of het zwaard in de vuist zyne minnares moet streelen. Men waant dat hy anders moet spreken dan wy; een weinig verschilt het, of men betwist de Turken de bekwaamheid van op dezelfde wyze als wy te kunnen denken. Het zou nochtans licht te bewyzen zyn, dat de Turken zulke edele denkbeelden en gevoelens hebben, als eenig volk op de waereld. Hoe ’t zy, ik ken aanzienlyke vrouwen die Brittannicus tranen schenken, doch die zich wel wachten zullen om ’er Bajazet mede te begunstigen; misschien alleenlyk uit vrees van zich belachlyk te maken, wanneer zy een’ ongelukkigen Turk eenig medelyden betoonden; en zelfs, al [fol. *4v] vonden zy ’er niets belachlyks in, zy zouden toch hunnen tranen wederhouden, naardien zy wanen dat een Turk geheel anders is geschapen als een Franschman. Een kluchtig vooroordeel! Het steunt omtrent op denzelfden grond, als dat van onze goede rechtzinnige Roomsgezinde dorp-Christenen, die zich verwonderen dat de Hugenooten juist zo geschapen zyn als andre menschen.
    Men moet evenwel bekennen dat de Turken in Bajazet voorkomende, zekerlyk wat veel op zyn Fransch geschilderd zyn; maar dit gebrek vind men in de meeste stukken onzer hedendaagsche schryveren. Zy doen meest de menschen spreken naar de wyze hunner eigen natie: de Spaanschen heel trots en deftig, dikwerf snorkende; de Italianen wellevend en verliefd; de Franschen fier, beleefd, en vol edele aandoeningen; de Engelschen vrymoedig en stout, zich door hunne verbeelding lichtelyk vervoeren latende; de Duitschers en Nederlanders niet [fol. *6r] genoeg verheven, groote praters en koelzinnig.
    Corneille heeft zich voor dit gebrek tamelyk wel gewacht. Maar de ouden waren hierin grooter meester dan wy. De regel zou hier den Oosterschen spreektrant voor de personaadjen van Bajazet vorderen. Quintus Curtius deed aldus de gezanten der Scyten, naar de wyze van hunnen landaart spreken.



[fol. *6v]

PERSONAADJEN.

BAJAZET, broeder van sultan Amurat.
ROXANE, sultane, en begunstigde minnares van Amurat.
ATALIDA, prinses, uit het bloed der Ottomannen.
ACOMET, grootvizier.
OSMYN, vertrouweling van den vizier.
FATIMA, slavin der sultane.
ZAÏRE, slavin van Atalida.
Gevolg van den vizier.
Gevolg van Osmyn.

Het TOONEEL is te CONSTANTINOPO-
LEN
, anders genaamd BYZANTIËN, in
het Serail van den sultan.

Continue
[
p. 1]

BAJAZET,

TREURSPEL.
______________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ACOMET, OSMYN.

ACOMET.
Kom, volg. De keizerin zult gy hier straks aanschouwen.
Wy kunnen middlerwyl hier spreken in vertrouwen.
OSMYN.
En sints wat tyd, mynheer, durft gy een plaats betreên
Wier ingang zelfs ons oog verboden was voorheen?
(5) De dood is immers ’t loon van die ’t Seraïl betreden.
ACOMET.
Wanneer gy eenmaal weet wat aanslag wy hier smeden,
Zult ge om dees stoute komst niet meer verwonderd zyn.
Maar staken we een gesprek dat vruchtloos is. Osmyn,
Wat viel me uw afzyn lang! en met wat welgevallen
(10) Zie ik u in ’t beschut der Byzantynsche wallen!
Voldoe myn ongeduld: doe my het nut verstaan
Van zulk een’ langen togt voor my alleen gedaan.
Geef me een getrouw bericht van ’t geen gy hebt vernomen.
Bedenk dat van ’t bericht uit uwen mond bekomen,
(15) Het Ottomansche ryk alleen zyn lot verwacht.
Wat doet de sultan? spreek, wat doet onze oorlogsmagt?
OSMYN.
’k Zag Babel hoogst getrouw! het zwaar beleg verduren.
Het zag bedaard ons volk gelegerd voor de muren.
’t Veréénigd Persisch heir trok tot ontzet dier stad,
[p. 2]
(20) En naderde ieder’ dag het heir van Amurat.
De sultan zag vergramd zyn’ sterksten aanval stuiten;
Dit drong hem om de stad alleenlyk in te sluiten.
Hy wilde, eer hy zyn heir onfeilbaar bragt ten val,
Door vruchteloozen storm op Babels sterken wal,
(25) Zo ’t scheen, ten stryd gezind, den Persiaan verwachten.
Doch, schoon ik inderdaad u dien met al myn krachten,
Gy weet wat afstand ons van ’t heir des sultans scheid;
Ik zelf vond op myn’ togt meer dan één tegenheid;
Men kan uit ’s keizers heir niet steeds bericht bekomen.
(30) ’k Heb van zyn’ toestand niets sints myn vertrek vernomen.
ACOMET.
Maar wat deed middlerwyl’ der Janitsaren stoet?
Betoont dat volk den vorst een ongeveinsd gemoed?
Hield zich dier helden hart verborgen voor uwe oogen?
Heerscht Amurat in ’t heir met onbepaald vermogen?
OSMYN.
(35) De sultan is voldaan, het schynt my dus gesteld,
Ja zelfs het schynt dat hy de zege zich voorspelt.
Doch hy tracht door zyn kalmte ons oog vergeefs te blinden;
Die kalmte is op ’t gelaat, geenszins in ’t hart te vinden.
Hy geeft, ontveinzende ons zyn vrees voor lyfsgevaar,
(40) Vergeefs elk uur gehoor aan ieder’ Janitsaar.
Hy denkt gestaêg, vol schrik, dat hy, in vroeger dagen,
De helft dier helden wilde uit zynen dienst verjagen,
Toen hy, om in ’t gebied onwrikbaar vast te staan,
Zich wilde, (zo hy zeide), uit hun bedwang ontslaan.
(45) ’k Heb meer dan ééns in’t hart van’t moedig volk gelezen.
De vorst, die steeds hen vreest, ziet steeds door hen zich vreezen.
Het volk denkt om hunn’ hoon, ofschoon de vorst hen vleit,
En mort in ’t heimlyk noch om uwe afwezendheid;
Het denkt steeds aan dien tyd, zo streelend’ voor hun zinnen!
[p. 3]
(50) Toen gy hen voerde in ’t veld, verzekerd te overwinnen.
ACOMET.
Gy denkt dan, dat het geen myn arm bedreven heeft,
Den moed der benden streelt? noch in hun harten leeft?
Denkt gy, dat myn bestier het volk noch zou bekoren?
En dat het, als weleer, noch hunn’ vizier zou hooren?
OSMYN.
(55) Zy reeglen hun gedrag naar dat het lot zich wend:
Door ’s keizers zege of vlugt word dat gedrag bekend.
Schoon zy met tegenzin op zyn bevel zich wagen,
Zy hebben hunnen roem heldhaftig te onderschragen,
En zullen niets bestaan dat met een glori stryd
(60) Gewonnen door het zwaard, gevestigd door den tyd.
Doch, eindelyk, ’t gevolg van ’s keizers stoute pooging
Hangt van het noodlot af: zo hy in zyn beooging,
(Na dat ’s volks oorlogsmoed is door zyn’ moed gescherpt,)
Niet mist, en Babels wal zyn wetten onderwerpt,
(65) Zult gy den Janitsaar, gekeerd in deze wallen,
Vervuld van ’s keizers roem, hem slaafs te voet zien vallen,
Maar zo hem ’t Persisch heir by Babels muur verslaat,
Zo ’t lot hem, naauw’ gevest’, met oneer overlaad,
Dan zal dat moedig volk, gesterkt door zyn bezwyken,
(70) By hunn’ verborgen haat, hunn’ stouten aart doen blyken;
Ja ’t noemt dan opentlyk, tot oproer uitgespat,
Die neêrlaag ’s Hemels straf, ten val van Amurat.
Intusschen, zo ’t gerucht ons niet misleid door logen,
Is uit het heir een slaaf bedekt hierheen getogen;
(75) ’t Moet reeds drie maanden zyn dat hy vertrokken is:
Men zegt, dit baarde alom in ’t heir ontsteltenis,
Dat hem de vorst in stilte een’ last heeft meê gegeven.
Ik heb het momplend volk voor Bajazet zien beven.
Men duchtte dat de vorst, eer dat hy wierd verrast,
(80) Het hoofd zyns broeders eischte, in dien geheimen last.
[p. 4]
ACOMET.
Dit heeft de vorst geëischt. De slaaf is aangekomen.
Men heeft zyn’ last gezien, maar niet in acht genomen.
OSMYN.
Mynheer, hoe! zal de vorst dien slaaf dan wederzien,
En zonder dat hy hem het offer aan koom’ biên,
(85) ’t Geen uw gehoorzaamheid hem duidlyk moest verklaren!
ACOMET.
Die slaaf vond op zyn komst zyn dood in ’t holst der baren.
Een heimelyk bevel deed hen, myn waarde Osmyn!
Zyn leven eindigen, in ’t midden van d’Euxyn’.
OSMYN.
De sultan middlerwyl, den slaaf niet ziende komen,
(90) Zal, door verwondring om zyn afzyn ingenomen,
Welhaast, ontwyfelbaar, het ware van de zaak
Vernemen, en tersond zich spoeden tot de wraak.
Hoe zult gy hem voldoen?
ACOMET.
                                          ’k Zal, eer hy my kan straffen,
Hem mooglyk grooter werk dan deze wraak verschaffen.
(95) ’k Weet wel dat Amurat zal dorsten naar myn bloed,
’k Weet wat ik, als hy keert, van hem verwachten moet.
Gy ziet dat hy, om my by ’t volk te doen vergeten,
Zich, zonder my, in ’t veld schier alles durft vermeten:
Hy zelf gebied zyn heir, en laat my, welk een slag!
(100) In een geruste stad een nutteloos gezag.
Welk een bewint, wat* plaats, voor my, ’s ryks onderkoning!...
Ik maak een nut gebruik van zyne gunstbetooning:
Ik heb hem werks genoeg berokkend in deez’ wal.
En denk dat hy ’t in ’t heir welhaast vernemen zal.
OSMYN.
(105) Wat hebt gy dan verricht?
ACOMET.
                                                    Osmyn, ligt zullen heden
[p. 5]
Roxane en Bajazet hier ’t hoog gezag bekleeden.
OSMYN.
Roxane! is ’t waar, mynheer! zou zy zo trouweloos
Verraden, hem die haar uit al de vrouwen koos
Die ’t landryk Azia en ’t klein Euroop’, hun staten
(110) Ontvolkende, aan de keur des sultans overlaten?
Want, zo men hier verspreid, bemint hy haar alleen,
En bleef haar steeds getrouw. Weet niet het algemeen,
Dat hy, door liefde ontvonkt, begeerde dat Roxane,
Vóór ’t baren van een’ zoon, den naam droeg van sultane?
ACOMET.
(115) Hy deed noch meer voor haar. Hy heeft begeert, Osmyn,
Dat in zyn afzyn elk haar zou gehoorzaam zyn.
Gy kent het streng gebruik van alle onze opperheeren:
Een broeder, door het lot verkoren tot regeeren,
Gunt die gevaarlyke eer aan zynen broeder niet,
(120) Om van één bloed te zyn met hem die ’t ryk gebied.
De onnoozele Ibrahim kan nooit gevaarlyk wezen;
Hy is om zyn geboorte in ’t minst dus niet te vreezen;
Hy leeft in kindsheid voort, bevryd voor allen nood;
En, inderdaad onwaard’ het leven en de dood,
(125) Strekt hy ten prooi van volk gewoon hem op te voeden.
Maar Bajazet, gevreesd, bekwamer kwaad vermoeden
Te koestren in den vorst, is meer benydens waard’,
En ziet zich steeds gedreigd door’s keizers strengen aart.
Hy schimpte honderdmaal op onzer vorsten zonen,
(130) Die meest in ledigheid, verwyfd, dit hof bewonen.
Hy gaf, op kryg verhit, in zyne vroege jeugd,
Zelfs aan myn zyde, blyk van ware heldendeugd.
Gyzelf zaagt hem weleer in ’t heetste vuur gevlogen,
En ’t hart des krygsknechts* hem geschonken voor elks oogen;
(135) Daar hy, met bloed bespat, de vreugd voelde in ’t gemoed
Die de eerste zege altyd in jonge harten voed.
Doch, ondanks zo veel deugds, die Amurat doet vreezen,
[p. 6]
Dorst Amurat, hoe groot zyn wreedheid ook moog’ wezen,
Dien prins niet sterven doen, zolang hy, door geen’ zoon,
(140) Het Ottomansche bloed bewaard zag op den troon.
Dit heeft dus, voor een’ tyd, zyn bloeddorst doen bedaren;
Dit heeft hem Bajazet in dit Seraïl doen sparen.
In ’t eind, hy trok te veld; en eischte, om zynen haat
Getrouw gediend te zien, dat zyn Roxane, (in staat
(145) Om ’t bloed van Bajazet, zodra ’t haar lust, te plengen,)
Op ’t minste kwaad vermoên, dien prins zou om doen brengen.
Gebleven in deez’ wal, daar ik van gramschap blaak,
Dacht ik op Bajazet, als ’t middel tot myn wraak.
Ik ging Roxane zien, en spreken; ’k hield, vol zorgen,
(150) Van myn gesmeed ontwerp den waren grond verborgen:
Ik toonde haar het heir tot morren uitgespat,
De onzekre wederkomst van sultan Amurat,
Het wankel lot des krygs; ik durfde meerder wagen,
Ik prees den prins haar aan, en durfde hem beklagen:
(155) ’k Sprak van zyn minzaamheid, die een barbaarsche zorg,
Gebruiklyk in t Seraïl, voor haar gezigt verborg.
Roxane kon hierna haar drift niet wederhouên;
Zy wenschte in ’t eind’ niets meer dan Bajazet te aanschouwen.
OSMYN.
Hoe heeft zy ’t oog verblind dat steeds ’t Seraïl bewaakt,
(160) ’t Welk diergelyk bedryf byna onmooglyk maakt?
ACOMET.
Osmyn, u staat misschien noch duidelyk te voren,
Dat ons een los gerucht des sultans dood deed hooren:
Roxane, in schyn ontroerd, borst uit in valsche klagt,
En gaf door valsch geschrei dat valsch gerucht meer kracht.
(165) Haar volk geloofde haar, en beefde voor hare oogen;
De wacht van Bajazet wierd ook hier door bedrogen;
Het goud verleidde voorts de slaven en de wacht.
[p. 7]
In ’t kort, zy zag het all’ in haar belang gebragt.
Roxane zag den prins. Zy kon hem niet verzwygen,
(170) Wat magt de sultan haar op hem had doen verkrygen.
De prins is wys en schoon. Hy zag, zo wel als wy,
Dat hy behagen moest, en haast behaagde hy.
’t Spande alls voor hem saam’. Zyn minzaamheid, zyn zorgen,
’t Weêrzyds vertrouwen, een geheim niet meer verborgen,
(175) ’t Verliefd gezucht, ontstaan uit eenen minnegloed
Meest streelende als men dien in stilte koelen moet,
De zwarigheden, die, tot beider smart, hen beiden,
Schoon levende in één hof, steeds van elkander scheidden,
Eén stoutheid, één gevaar, dezelfde angstvalligheên,
(180) Dit maakte beider hart en beider noodlot één.
Zelfs wie hen raden moest hun wis gevaar te weeren,
Dorst, van zyn’ pligt gegaan, daartoe niet wederkeeren.
OSMYN.
Mynheer, hoe! dorst Roxane, aan ’t volk dat haar bewaakt,
Ontdekken welk een vuur in haren boezem blaakt?
ACOMET.
(185) ’t Volk weet noch niets daarvan. ’t Waant dat de prins, tot heden,
De jonge Atalida getrouw heeft aangebeden.
Zy is zyn’ vaders nicht, en heeft met Amurat,
En de andre prinsen, deel in ’s keizers gunst gehad.
Haar oom heeft met zyn kroost haar teder op doen voeden.
(190) De Prins bemint haar teêr, gelyk hy doet vermoeden,
En zy, die dit gedoogt slechts om Roxane alleen,
Ziet, op haar’ naam, Roxane in ’t heimlyk aangebeên.
Intusschen heeft Roxane, en ook de prins, voordezen,
My die prinses belooft, om niets van my te vreezen.
OSMYN.
(195) Hoe! gy bemint haar dan?
ACOMET.
                                                    Zou ik, zo hoog bejaard,
Lafhartig zyn verliefd? Hoe! zou myn heldenaart;
[p. 8]
Gehard door kryg en tyd, op ’t einde van myn leven,
Zich roekloos in ’t bedwang der lafste hartstogt geven?
Een andre drift dan liefde ontvonkt myn groot gemoed.
(200) Ik min Atalida, maar enkel om haar bloed.
De prins, door haar met my door ’t huwlyk te veréénen,
Zal zelf my voor myn hoofd by hem een borg verleenen.
Altyd baart een vizier veel zorg aan ’s keizers geest;
Hy, naauw’ door hem benoemd, word straks door hem gevreesd.
(205) Een sultan haakt altyd naar ’t goed dat wy vergaêren;
Zyn vrees voor ons gezag gunt schaars ons hooge jaren.
Ik zie hoe Bajazet my heden eert en vleit;
Het groeijend lyfsgevaar voed zyne tederheid:
Dezelfde Bajazet zal, eens ten troon gezeten,
(210) Misschien niet dan te ras een’ nutlooz’ vrind vergeten;
En ik, indien myn trouw zyn’ argwaan niet verheert,
Zo
FATIMA.
’t eenmaal zo verr’ komt dat hy myn hoofd begeert!...
Ik uit my verder niet; maar gy moogt vry vertrouwen,
Dat hy myn’ ondergang niet licht zal kunnen brouwen.
(215) ’k Weet myner meestren wil getrouw ten dienst te staan,
Maar laat een’ zwakken geest hun zwakheid gadeslaan,
En ben niet dwaas genoeg om, als zy wreed my doemen,
De dood van hunne hand een zegening te noemen.
    Nu hoort gy wat my stout in dit Seraïl doet treên,
(220) En hoe Roxane in ’t eind’ hier ’t eerst voor my verscheen.
’k Heb niets dan door bericht haar weten doen voordezen;
Zy scheen het streng gebruik van dit Seraïl te vreezen;
Doch eindlyk, meerder stout, verbannende welras
Een vrees die ons gesprek de grootste hinder was,
(225) Verkoos zy zelf dees plaats, die, voor elks oog verborgen,
Ons toelaat om elkaêr te spreken, zonder zorgen.
’k Word, langs een’ donkren weg, om steeds bedekt te zyn...
Zy komt, met haar vrindin, Atalida. Osmyn,
Blyf hier. Zo ’t noodig is, bekrachtig, zonder beven,
(230) Het naricht van gewigt het geen ik haar zal geven.



[p. 9]

TWEEDE TOONEEL.

ROXANE, ATALIDA, ACOMET, OSMYN.
FATIMA, en ZAÏRE, in het verschiet.

ACOMET.
De waarheid staaft all’ ’t geen wy hoorden tot deez’ dag,
Vorstin. Osmyn, die ’t heir en zelfs den sultan zag,
Schetst my dien trotsen vorst door zorg op zorg verlegen,
En ’t hart van ’t oorlogsvolk tot Bajazet genegen.
(235) Het zweert hem alles trouw. Voorts wierd der Persen magt,
Die sterk in aantogt was, voor Babels wal verwacht.
Een veldslag zal welhaast, gelyk men licht kan gissen,
Het lot van Babels volk, en ook ons lot, beslissen.
En sints Osmyns vertrek heeft zekerlyk ’t gevecht,
(240) Alree’ voor Babels muur, het lot dier stad beslecht.
Thans triomfeert de vorst, of vlugt. ’t Word tyd ons te uiten.
Laat ons, van nu af aan, hem deze muren sluiten.
En, zonder acht te slaan op zyne zege of vlugt,
Geloof my, haasten we ons, voorkomen wy ’t gerucht.
(245) Verloor de vorst den stryd, wat hebt gy dan te schroomen?
Daartegen, zo hem ’t lot de zege deed bekomen,
En hy zich meester maakt van Babels sterke vest,
Dan is het kortst besluit in ’t hoogst des noods het best.
Gy zult, als ons ’t gerucht zyn zege ééns heeft doen hooren,
(250) Te laat begeeren ’t volk tot muiten aan te spooren,
Naardien ’t, om zyn’ triomf, al juichend’, met geschal,
Hem als verwinnaar in deez’ muur ontfangen zal.
Ik heb, wat my betreft, door heimelyke vonden,
De hoofden onzer wet aan ons belang verbonden.
(255) Ik weet hoe blind het volk, door ’s priesters tong misleid,
[p. 10]
De zinlooze inspraak volgt van zyn godsdienstigheid.
Laat ’s prinsen kerkering, vorstin, niet langer duren;
Ontsluit hem dit paleis. Vertoon van deze muren
Den standaard, ’t naarste merk van nadrende yslykheên,
(260) In ’s prinsen naam ontrold. Terstond zal ’t woest gemeen,
Voor Bajazet in ’t hart met yver ingenomen,
Zodra ’t zyn’ naam slechts hoort, en wat hy heeft te schroomen,
Vernemen dat zyn deugd zyn grootste doodschuld is.
Ik bragt reeds in deez’ wal de grootste ontsteltenis,
(265) Door ’t muitgezind gemeen alom te doen gelooven,
Dat hen de vorst veracht, dees muren wil berooven
Van de eer dat hier de troon der keizren is geplaatst.
Vertoonen wy ’t gevaar van Bajazet in haast.
Vertoon het wreed bevel, tot nadeel van zyn leven,
(270) Door trotsen Amurat voordezen u gegeven.
Vooral dat zelf de prins zich aan het volk vertoon’,
En hen den held doe zien zo waard’ zyn’ broeders troon.
ROXANE.
Het is genoeg. Myn woord zult gy getrouw bevinden.
Ga, moedig Acomet, vergader straks uw vrinden.
(275) Beproef hun hart. Geef my van alles straks bescheid.
Verwacht van myne zyde ook geen stilzwygendheid.
Ik spreek hier met den prins. ’k Moet, eer ik my kan uiten,
Eerst zien of hy en ik wel ééns zyn van besluiten.
Ga, en kom spoedig weêr.



DERDE TOONEEL.

ROXANE, ATALIDA. FATIMA, en ZAÏRE,
in het verschiet.

ROXANE.
                                        Het hagchlyk uur genaakt,
[p. 11]
(280) Waarin de prins in ’t einde ons aller lot volmaakt.
Ja, waarde Atalida, ik wil, voor ’t laatst, ontdekken
Of hy my waarlyk mint.
ATALIDA.
                                      Kunt gy ’t in twyfel trekken,
Vorstin? ’t Is meer dan tyd de hand aan ’t werk te slaan.
Gy hebt uw waar belang uit Acomet verstaan.
(285) Gy mint prins Bajazet. Wie kan verzekring geven,
Dat gy op morgen van zyn vryheid en zyn leven
Meestres zult zyn, als nu? Licht spoed vorst Amurat,
Ten val van Bajazet, zich reeds naar deze stad.
Wat kan des prinsen liefde u doen in twyfel trekken?
ROXANE.
(290) Gy, die hem voorspreekt, kunt gy borg voor hem verstrekken?
ATALIDA.
All’ ’t geen gy hebt gedaan, de grootheid uwer magt,
De zorg waardoor de prins naar uwe gunsten tracht,
Zyn achting te uwaarts, zyn gevaar, uw minzaamheden,
Is borg genoeg dat gy door hem word aangebeden.
(295) De prins erkent wat gunst hy van uw hand ontfing.
ROXANE.
Wat blydschap, waar’ myn hart bevryd van twyfeling!
Is die ondankbre prins niet in zyn trouw bezweken,
Waarom spreekt hy niet zelf gelyk gy hem doet spreken?
’t Schynt dat gy tot myn troost my met zyn liefde vleit.
(300) ’k Heb, steeds door u gestreeld met zyn genegenheid,
Dees plaats tot een gesprek met hem alleen verkoren,
Op hoop van zelf uit hem zyn tedre zucht te hooren...
Licht dat te groot een liefde een al te groote smart,
Een brandend ongeduld, ontstaan doet in myn hart!
(305) Ik moet, hoe gy me ook moogt met ’s prinsen liefde streelen,
U, kortlyk, tot myn smart, in ’t heimlyk mededeelen,
Dat ik nooit iets in hem bespeurd heb van den gloed
Dien, volgens uw bericht, zyn hart te mywaarts voed.
[p. 12]
In ’t kort, zal ik den prins doen leven en regeeren,
(310) Dan moet hy de achterdocht eerst uit myn zinnen weeren.
ATALIDA.
Wat toets hebt gy zyn liefde in ’t einde dan bereid?
ROXANE.
Ons huwlyk zy de proef van zyne tederheid.
ATALIDA.
Uw huwlyk! Hemel!... Hoe! wat kiest gy? welke wegen!...
ROXANE.
’t Gebruik der keizeren, ik weet het, stryd ’er tegen.
(315) Hun hoogmoed maakte een wet, om nimmermeer hun trouw
Door ’t streng verbond des echts te schenken aan een vrouw.
Zy kiezen uit de geen die op hun liefde doelen,
Zich somtyds een meestresse, om hunnen lust te koelen;
Doch deze ontfangt, hoe schoon in haren minnaars zin,
(320) Haar’ meester in haar’ arm, en blyft slechts zyn slavin;
En, zonder ’t juk te ontgaan dat steeds haar blyft bezwaren,
Word zy niet eer vorstin dan na een’ zoon te baren.
De sultan, meer verliefd dan eenig vorst voorheen,
Is de eerste die dien naam ooit schonk uit liefde alleen.
(325) Hy heeft my by dien naam metéén zyn magt gegeven,
Ja stelde in myne hand zyn’ broeders jeugdig leven.
Maar nooit heeft Amurat my tevens toegezegt,
Dat hy ééns zo veel gunst zou staven met zyn’ echt:
En ik, die om die eer my alles dorst vermeten,
(330) Heb, door ’t gemis daarvan, zyn verdre gunst vergeten.
Doch waartoe myn bedryf door veel gespreks verschoond!
Om Bajazet alleen word Amurat gehoond.
De prins, ofschoon zyn lot zelfs daaglyks wierd verwoeder,
Gelukkiger in ramp dan zyn verstoorde broeder
(335) In voorspoed, heeft myn hart door zyn gelaat verheert,
Licht zonder dat hy zelf die zege heeft begeert...
Slavinnen, wacht, vizier, ’t is all’ voor hem gewonnen.
[p. 13]
Gy ziet in ’t kort het eind’ van ’t geen ik heb begonnen.
Dank zy myn liefde! ik heb den last, zo gruwzaam straf,
(340) Den last, dien Amurat my eertyds heimlyk gaf,
Tot Bajazets bederf, op ’t nutst gebruikt tot heden.
De prins staat by den troon, gereed dien op te treden;
Eén stap brengt hem daarop, en vestigt zyne magt:
’t Is thans dat ik van hem dien grooten stap verwacht.
(345) Wanneer hy dezen dag niet duidlyk wil verklaren,
Dat hy met ernst begeert met my door d’ echt, te paren;
Zo hy, my sprekend’ van ’t gebruik voor ons zo wreed,
Niet alles doet voor my, die alles voor hem deed;
Zal ik, ondanks myn liefde, en zonder ’t nut beseffen
(350) Dat mooglyk zyn bederf my doodelyk zal treffen,
Den snooden, die my tergt, terstond, zelfs voor uw oog,
Weêr storten in het Niet waar uit myn gunst hem toog.
Ik wil hierin geen licht dan van den prins ontfangen.
Zyn heil of zyn bederf zal aan zyn antwoord hangen.
(355) Ik wil u dezen dag niet vergen, dat uw mond
Voor my, op nieuw, het hart van Bajazet doorgrond’;
’k Wil dat zyn oog en rede, opdat ik niets meer vreeze,
Zyn hart my klaar ontdekk’, myn achterdocht geneze;
En dat hy, tot dat eind’ hier heimlyk ingebragt,
(360) Voor myn gezigt verschyne als hy zulks minst verwacht.
Ik ga. Gy zult daarvan welhaast den uitslag hooren.



VIERDE TOONEEL.

ATALIDA, ZAÏRE.

ATALIDA.
Zaïre, ach! ’t is gedaan! ik ga gewis verloren!...
ZAÏRE.
Hoe! gy?
ATALIDA.
              Ja. Ik voorzie all’ wat ik moet voorzien...
Myn hoop bestaat alleen in wanhoop!
[p. 14]
ZAÏRE.
                                                            Kan ’t geschiên,
(365) Mevrouw? wat nieuw gevaar doet u het ergste schroomen?
ATALIDA.
Hebt gy het wreed besluit der keizerin vernomen?...
Zaïre, ach! een besluit, waarvoor ik billyk gruw!
Zy zegt, de prins verga, t’ en zy hy aan haar huw’.
Zo hy haar’ wil voldoet, hoe zal ik dit betreuren!
(370) En zo hy dien weêrstreeft, wat zal hem dan gebeuren!
ZAÏRE.
Uw ongeluk is klaar. Doch ’t is, ronduit gezegd,
Een vrucht uw liefde in ’t eind’ voorzeker toegelegd.
ATALIDA.
Gebruikt de tedre liefde ooit vele omzigtigheden?
Begunstigde alles niet den aanslag dien wy smeedden?
(375) Roxane, op my gerust, begeerde van myn trouw,
Dat ik den prins tot haar in liefde ontvonken zou,
Beval hem gantsch aan my, die met haar scheen bewogen,
En sprak hem door myn’ mond, en zag hem door myne oogen.
’k Dacht toen: de tyd genaakt, die tyd zo hemelsch schoon!
(380) Waarin ik, door haar hand, myn’ minnaar voer ten troon.
De Hemel wil, zo ’t schynt, myn nutte kunstgreep weeren.
Wat nu verricht, Zaïre, om ’t groot gevaar te keeren?
Zoude ik Roxanes hart van twyfeling ontslaan,
Op dat zy, ééns verlicht, myn’ prins zou doen vergaan?
(385) ’k Heb, eer de keizerin hem minde, zonder vreezen
Hem teêr bemind, gerust van weêr bemind te wezen.
De liefde, in onze jeugd, gelyk gy weet, gevoed,
Versterkte altyd den band die ons verbond door ’t bloed.
Ik, met hem opgevoed door zyne tedre moeder,
(390) Zag haast zyn edel hart en ’t wreede van zyn’ broeder.
Zyn moeder voedde in ons onze eerste tederheên;
En schoon wy na haar dood gescheiden zyn vanéén,
[p. 15]
Wy wilden evenwel elkanderen behagen,
En minder trouw elkaêr, schoon wy elkaêr niet zagen.
(395) Roxane, die my sints in ’t minst niet heeft mistrouwt;
Verbond me aan haar geheim, my door haarzelve ontvouwd.
Zy zag niet zonder liefde een’ held elks liefde waardig,
En was straks tot zyn hulp in zyn verdrukking vaardig.
De prins, hierdoor geheel verwonderd, toonde toen
(400) Erkentnis voor haar zorg. Kon hy wel minder doen?
Hoe lichtlyk waant de liefde, al heeft zy ’t all’ te vreezen,
Dat waar zy zich meê streelt geen harsenschim zal wezen!
Roxane, in liefde ontvonkt, hield zich op ’t hoogst voldaan,
Wanneer de prins op ’t minst haar scheen ten dienst te staan,
(405) En noodzaakte ons den waan der liefde in haar te streelen.
Zaïre, ik moet nochtans u heimlyk mededeelen,
Dat liefde, in myne ziel van dag tot dag gevoed,
Een vonk van minnenyd ontstak in myn gemoed.
Myn medeminnares schonk, daar zy met genade
(410) En weldaên mynen prins gedurig overlaadde,
Hem, voor ’t gering verlies van myne aantreklykheid,
Een’ troon, waarop haar list hem had een plaats bereid.
Haar gunst bragt ieder uur haar beeldtnis hem voor oogen.
Zy schetste hem hoe hoog ze eerlang hem zou verhoogen
(415) En ik kon niets bestaan. Myn hart uitte anders niets
Dan zuchten zonder eind’, tot mindring myns verdriets.
De Hemel weet alleen myn tranen en myn klagten!
In ’t einde, ik zag myn leed door Bajazet verzagten.
Toen weende ik langer niet. Ik noopte, tot deez’ dag,
(420) Hem sterk tot veinzery, en sprak voor hem; maar, ach!
’t Is nu gedaan: Roxane ontdekt, door ’t gruwzaam poogen
Naar ’s prinsen echt, gewis hoe loos zy wierd bedrogen.
[p. 16]
Ik ken prins Bajazet: nooit veinst hy; en men tergt
Zyn deugd, wanneer men hem iets daarmeê strydig vergt.
(425) ’k Moet bevende, ieder uur, tot zyn behoud gedreven,
Zyn rede een’ nutten zin, een’ beter’ uitleg geven...
Hy loopt gewis gevaar. Ach! zo, in ’t geen ik ly,
Myn medeminnares hem spreken deed door my,
Gelyk weleer, ten minste ik zou, vol yver, trachten
(430) Dat zyn gezigt... Zaïre, ik kan hem hier verwachten!
Eén woord, één lonk kan hem behoeden voor ’t verderf.
’k Heb liever dat hy huwe, en heersch’, dan dat hy sterv’.
Indien Roxane ’t wil, is hy gewis verloren.
’k Zeg noch, hy loopt gevaar. Wien tracht ik aan te spooren...
(435) Hoop op uw’ minnaars trouw, verdrukte Atalida!...
Maar waant gy waard’ te zyn dat hy om u verga?
Licht zal hy, door uw hulp een sterke hulp te geven,
Meer dan gy wenschen zult bezorgd zyn voor zyn leven!
ZAÏRE.
Mevrouw, ach! welk een zorg bestryd uw’ bangen geest?
(440) Moet ge altoos voor den tyd bedroefd zyn, of bevreest?
’t Is zeker dat de prins u aanbid. Ban de zorgen
Die u verteeren, of hou haar met kunst verborgen.
Doe door uw’ tranenvloed uw liefde niet vermoên.
De hand die Bajazet behoed zal hem behoên,
(445) Zolang de keizerin, steeds dwalende, als te voren,
Haar medeminnares onmooglyk op kan sporen.
Verwacht op beter plaats, verbergende uwe smart,
’t Gevolg der samenspraak die u in zorg verwart.
ATALIDA.
Wel. Gaan wy, myn Zaïre. ô Hemel, zo rechtvaardig!
(450) Acht gy de list der liefde in de eerste jeugd strafwaardig;
Zo onze tedre gloed by u doemwaardig zy,
Ik heb de meeste schuld. Stort al uw wraak op my.
Einde van het eerste bedryf.
Continue
[
p. 17]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ROXANE, BAJAZET.

ROXANE.
Ja, prins. Het hagchlyk uur, door ’t noodlot uitverkoren
Om u van ’t juk te ontslaan, is eindelyk geboren.
(455) Niets wederhoud my meer. Ik zal, deez’ dag misschien,
’t Geen ik voor u besloot naar wensch gelukken zien.
Ik kan, niet durvende u de zege licht voorspellen,
U op geen’ troon eens ryks, dat bloeit in vrede, stellen.
Ik deed all’ wat ik kon. Ik heb ’t beloofd. Ik laat
(460) Uw’ arm de magt tot straf van alles wat u haat.
Ik wederstreef den last die eischte uw bloed te plengen.
Nu moet prins Bajazet all’ ’t ovrig werk volbrengen.
Osmyn zegt dat hy ’t heir tot u genegen vond.
Elk hoofd van onze wet heeft deel aan ons verbond.
(465) De strydbare Acomet verzekert u dees wallen.
En ik, gelyk gy weet, dwing naar myn welgevallen,
De hoofden, stommen, ja den gantschen slavenstoet,
Bewoners van dit hof, die willig hunnen moed,
Hun trouw, hun leven zelfs, om slechts te mogen hopen
(470) Op gunsten van myn hand, aan myn belang verkoopen.
Welaan! Maak een begin: ’t staat thans aan u alleen
Het roemryk heldenperk, reeds open, in te treên.
Gy hebt niet trouweloos een schanddaad voorgenomen;
Neen, gy voorkomt de hand die u wil om doen komen.
(475) Dit voorbeeld is niet vreemd. Hoe menig opperheer
Heeft op dezelfde wyz’ het ryk aanvaard weleer?
Kom, laten wy in haast, om in ’t begin te waken,
Den grond van ons geluk bestendig duurzaam maken.
Dat een gewyde band het gansch heelal doe zien,
(480) Dat ik u dienend’, prins, u als uwe egae’ dien’;
[p. 18]
ô Ja, de band des echts, die ons met heil zal kroonen,
Rechtvaardige al de trouw die ik u dorst betoonen.
BAJAZET.
Vorstin, wat slaat gy voor?
ROXANE.
                                          Gy schrikt! wat wreede druk,
Wat heimlyke oorzaak, prins, verhindert ons geluk?
BAJAZET.
(485) Dwingt gy my ’t grootsch gebruik der vorsten uit te leggen?...
Ontsla my toch, vorstin! om iets daarvan te zeggen.
ROXANE.
’t Is my bekend dat, sints één van uw vorstendom,
(Wiens volk door een’ barbaar verslagen wierd alom,)
Zyne echtgenoote zag gekluisterd aan den wagen,
(490) Waarop zyn dwingland wierd door ’t Oosten om gedragen:
Het volgend vorstendom, om zulk een smaad gewis
Te ontwyken, tot den echt gantsch ongenegen is;
Maar liefde erkent geen wet door hoogmoed voorgeschreven;
En, prins, om u hiervan slechts één bewys te geven,
(495) Bedenk day Soliman, (gy weet dat van den geen’
Die onder uw geslacht zich vreezen deed, voorheen
Geen vorst zo veel dan hy ’s ryks luister deed vermeêren,)
Zyn hart door Roxelane in alles liet regeeren;
En dat die fiere vorst, in spyt der wreedste wet,
(500) Zyn’ rykstroon met haar deelde, en tevens ’t huwlyksbed;
En mooglyk had die vrouw geen recht ten* troon te treden,
Dan slechts een weinig schoon, en vele arglistigheden!
BAJAZET.
’t Is waar. Doch gy vergeet hoe min ik hier vermag:
Hoe groot was Solimans, en wat is myn gezag?
(505) Die vorst heerschte in dit ryk met onbepaald vermogen.
Egipte aan zyne kniên gehoorzaam neêrgebogen;
’t Fier Rhodes, die gevreesde en yselyke rots,
Verheerd; die baak van schand’ der Christnen, die zo trots
[p. 19]
Der Musulmannen magt met vuur en staal braveerden,
(510) Geworden tot een graf van al die haar verweerden;
De sterktens aan den boord des Donaustrooms verplet;
De grenzen naar den kant der Persen uitgezet;
Der Afrikanen magt, in hun verzengde streken,
Voor ’t heir van Soliman op ’t oorlogsveld bezweken:
(515) Dit alles gaf ’t bevel van dezen sultan klem.
Hy wilde, ’t was genoeg, straks zweeg de wet voor hem.
Wat ben ik? ’t Volk en ’t heir moet my ’t verderf ontrukken.
Ik ben noch naauw’ bekend dan door myne ongelukken.
Gedoemd, elendig en onzeker van ’t gebied,
(520) Zoek ik het hart des volks te winnen; terg het niet.
Zal niet de vreugd eens echts hun medelyden dooven?
Zal ’t my wel in gevaar, zal ’t uw geween gelooven?
Denk, zonder dat gy meer, tot mindring van myn’ druk,
My vleit met Solimans verbazend krygsgeluk,
(525) Aan Osmans droeve dood, noch versch in elks gedachten;
De hoofden van den geen’ die hem in oproer slachtten,
Loos tot bedekking van hun wreedheid aangespoord,
Besloten hunne woede en dollen keizermoord,
Aan Osmans echtverbond arglistig toe te schryven;
(530) Een echt juist van dien aart als gy tracht door te dryven.
In ’t eind, wat zegge ik meer? ’t Volk is met my begaan;
Licht durf ik door den tyd iets meer dan nu bestaan.
Verhaasten we ons dan niet. Wilt gy me een gunst betoonen,
Schenk my, voor eerste gift, de magt om u te loonen.
ROXANE.
(535) ’k Versta u, prins. Ik zie myn onbedacht beleid.
In waarheid, niets ontgaat uw groote omzigtigheid.
Ja, gy voorziet bedaard de kleinste der gevaren,
Die myn te groote drift onfeilbaar u zou baren.
Gy vreest daarvan ’t gevolg, om u, en om uwe eer,
(540) En ik geloof zulks gaarne, omdat gy ’t zegt, mynheer.
[p. 20]
Maar hebt gy wel voorzien, zo gy den band durft wraken
Waardoor ik op den troon uw heil wil duurzaam maken,
Dat ge u aan meer gevaar, dan ’t geen dat voorgevoel
Van ramp in u verwekt, veel wisser stelt ten doel?
(545) Weet gy dat zonder my men niets voor u zal wagen?
En dat gy bovenal alleen my moet behagen?
Weet gy dat in dit hof niets mynen wil bestryd?
Dat ik ’t u oopnen kan, of sluiten voor altyd?
Dat gy door Amurat zyt in myn hand gegeven?
(550) Dat zo ik u niet min, het uit is met uw leven?
Ja dat gy zonder myne ontdekte minnepyn,
Die gy door weigring sart! reeds zoud gesneuveld zyn?
BAJAZET.
’k Ben alles u verpligt, en durfde, zonder vreezen,
My vleijen, dat de roem u zou genoegzaam wezen,
(555) Wanneer ik, ééns gevest in de oppermogendheid,
Bekende dat ik ’t ryk bezat door uw beleid.
Ik spreek u ongeveinsd: ’k moet dit ronduit bekennen;
(Myn achting zal me altyd dit steeds te doen gewennen.)
’k Ben ’t leven u verpligt; maar wilt gy meer verdriets
(560) Dan my voorheen bestormde...
ROXANE.
                                                          ô Neen! ’k Wil verder niets.
Verveel my langer niet door vergezochte reden.
Ik merk het groot verschil van onze zinlykheden.
Denk niet dat ik myn’ echt u op te dringen poog’!...
Ondankbre! keer in ’t Niet waaruit myn gunst u toog.
(565) Wat wederhoud my noch? Kunt gy, om my te hoonen
Van onverschilligheid wel grooter blyken toonen?
Zyt gy wel eens geraakt door myn verliefd bestaan?
Wat zegt al uw gesprek? heeft liefde deel daaraan?
Myn oog leest in uw hart: gy waant, ik kan dit merken,
(570) (Hoe veel myn tedre drift voor u ook uit moog’ werken,)
Dat myn belang vereischt dat ik u ’t leven spaar’,
Naardien uw dood my dreigt met zeker lyfsgevaar;
[p. 21]
En dat ik om een’ band hoogst noodig voor ons beiden,
Onmooglyk uw belang ooit van het myn’ kan scheiden;
(575) Maar denk dat ’s keizers hart voor my noch open staat;
Gy weet het, hy bemint me; en, ondanks zynen haat,
Vergeet hy ’t geen ik deed, als ik uw bloed doe stroomen.
Ondankbre! uw dood alleen schenkt my zyn gunst volkomen.
Ja, twyfel niet; ik vlieg: dit uur zal ’t hofgezin...
(580) Ach! Bajazet, ik voel dat ik u teêr bemin!
Gy loopt in uw bederf. Doe my van hier niet treden.
De wegen tot berouw staan u nog open, heden...
Doe geen verliefde drift tot wanhoop overslaan.
Het kost my slechts één woord, straks is ’t met u gedaan.
BAJAZET.
(585) Ik ben in uw geweld, gy kunt my straks doen sterven.
Misschien doet u myn dood het geen gy zoekt verwerven.
Gelukkige Amurat, bevredigd door myn bloed,
Geeft u zyn hart weêrom, als gy zyn’ last voldoet.
ROXANE.
Zyn hart? ach! waant gy, wreede! ofschoon hy ’t my wil geven,
(590) Dat my de hoop begeeft om in uw hart te leven?
Die dwaling, streelend zoet, en reeds zo lang gekweekt,
Laat my geen denkbeeld toe ’t geen haar gevlei weêrspreekt.
Ik leef alleen op hoop van onze huwlyksbanden.
Ikzelf geef tegen my de wapens u in handen.
(595) Ik moest ontwyfelbaar myn zwakheid tegengaan...
Gy triomfeert ’er op: ’k doe u ronduit verstaan,
Dat al de hovaardy die ik u heb doen blyken
Geveinst was, om myn schand’, zo lang ik kon, te ontwyken.
Myn leven, myn geluk, ’t hangt alles van u af...
(600) Gy zult, wanneer ik sterf, my volgen in het graf.
Wat vruchten van myn zorg tot redding van uw leven!...
Gy zucht; gy schynt ontroerd; ik zie u heimlyk beven!
[p. 22]
Hoe! is ’t aan my dat gy uw hartsgeheim misgunt?
BAJAZET.
Vorstin, voor ’t laatst, verkies, nu gy noch kiezen kunt:
(605) Baan my een’ weg ten troon meer u en myner waardig,
Of anders neem myn hoofd. Zie hier uw offer vaardig.
ROXANE.
Ach! ’t gaat te hoog. Ondankbre! uw wensch word toegestaan.
Gy, wachten! nadert my.



TWEEDE TOONEEL.

ROXANE, BAJAZET, ACOMET.

ROXANE.
                                            Vizier, het is gedaan.
Wacht geen bevelen meer. Gy kunt dit hof verlaten.
(610) Ik eer vorst Amurat als meester dezer staten.
Ga heen. Ruim dit Seraïl, en sluit de poorten ras.
Stel alles in dien staat gelyk ’t voordezen. was.



DERDE TOONEEL.

BAJAZET, ACOMET.

ACOMET.
Welk een verwondring!... Prins, wat doet Roxane ons hooren?
Wat lot is eindlyk u, wat lot is my beschoren?
(615) Van waar die ommekeer! Wie bragt ons dien te weeg?
BAJAZET.*
Ik deed u ongelyk zo ik de waarheid zweeg.
Roxane is fel gehoond, en ziet zich haast gewroken.
Een groote hinderpaal heeft ons verbond verbroken.
Vizier, ik waarschouw u, wees op uzelv’ bedacht,
[p. 23]
(620) En, zonder hoop op my, neem uw behoud in acht.
ACOMET.
Hoe! Prins,...
BAJAZET.
                      Ach! vlugt by tyds, met uw getrouwe vrinden.
Zy loopen groot gevaar die zich aan my verbinden.
Ik hoopte uw’ dienst eenmaal te loonen naar waardy;
Doch deze hoop heeft uit. Het is gedaan met my.
ACOMET.
(625) Wat groote hinderpaal doet u het ergste vreezen?
’t Scheen alles in ’t Seraïl noch straks in rust te wezen.
Wat port Roxane en u tot zulk een’ tweespalt aan?
BAJAZET.
Zy wil... dat ik met haar een huwlyk aan zal gaan!
ACOMET.
Wel nu! Het oud gebruik der keizren stryd ’er tegen;
(630) Maar is aan dat gebruik zo magtig veel gelegen,
Dat gy ’t met lyfsgevaar moet volgen? Ach! geen wet
Is grooter, dan die eischt dat gy uw leven red,
En ’t Ottomansche bloed, ’t welk in u gaat verloren,
Beveiligt voor een dood die ’t zeker schynt beschoren.
BAJAZET.
(635) Het deerlyk overschot van dat doorluchtig bloed,
Word door een laffe daad nooit dan te duur behoed.
ACOMET.
Gy noemt dien grooten echt lafhartig! Om wat reden?
Heeft de eer van Soliman iets door zyn’ echt geleden?
Intusschen wierd die vorst nooit door zo veel gevaar,
(640) Dan u voorzeker dreigt, geperst naar ’t echtaltaar.
BAJAZET.
’t Is dat gevaar, die zorg om voor myn hoofd te waken,
Die my een’ slaafschen echt ten hoogste schandlyk maken:
Zocht Soliman de dood door ’t echtverbond te ontgaan?
Neen; hy bood zyn slavin zyn hart vrywillig aan;
[p. 24]
(645) Zy deed zyn moedig hart in zuivre liefde ontbranden.
Nooit koos hy tot zyn hulp gedwongen huwlyksbanden.
ACOMET.
Maar gy bemint Roxane.
BAJAZET.
                                        Ach! ’t is genoeg, myn vrind.
Weet dat ik ’t lot min wreed dan ge u verbeeld bevind.
De dood is ’t niet die my als ’t grootste leed doet beeven;
(650) Gy zaagt my, in myn jeugd, haar, op uw spoor, weêrstreeven;
En in dit haatlyk hof, waaruit ik niet kan vliên,
Leerde ik haar, door den tyd, van naderby bezien.
Myn broeder schetste my haar daaglyks voor myne oogen.
’k Zie my de onrustige aarde eerlang door haar onttogen.
(655) Indien ik die verlaat met eenig naberouw...
Vergeef my Acomet, ach! ik beklaag de trouw
Dier harten die voor my alleen het all’ bestonden;
Die zich, nu slecht beloond, weleer aan my verbonden.
ACOMET.
Indien wy sneuvlen, prins, verwyt u onze dood.
(660) Gy red, slechts door één woord, ons allen uit den nood.
De Janitsaarsche bende in dezen wal gelegen,
De priesters, die het volk naar hunnen wensch bewegen,
Voor wie het dom gemeen, uit blinden eerbied, zwicht,
En zy naar wier gedrag het volk zyn gangen richt;
(665) ’t Zal alles, zo gy wilt, u naar de poort verzellen
Die wy een’ nieuwen vorst ter intrede openstellen.
BAJAZET.
Wel. Ben ik hen zo waard’ als gy my doet verstaan,
Dat zy my van Roxane op ’t oogenblik ontslaan;
Dat zy, indien ’t moet zyn, de poort voor zich doen bukken.
(670) Kom, met uw’ dappren stoet, myn kerker open rukken.
Ik zal met minder smart vertrekken uit dit oord
Mishandeld en bebloed, met wond by wond doorboord,
Dan ooit, wat ook Roxane om mynen echt moog’ wagen,
[p. 25]
Met tegenzin den naam van haar’ gemaal te dragen.
(675) Licht dat ik, als het all’ hier in verwarring is,
Een stoute daad besta tot myn behoudenis,
En strydend’ wachte op ’t geen uw trouw heeft ondernomen.
Licht geef ikzelf u tyd om my te hulp te komen.
ACOMET.
Myn yver zou vergeefs, hoe trouw u die bewaak’,
(680) Beletten dat Roxane u offerde aan haar wraak;
En dan had deze drift, zo stout als onberaden,
Niets uitgewerkt, dan ons met rampen te overladen.
Beloof Roxane vèel. Gy zult, den nood ontrukt,
Eens zien wat vruchten gy van uw belofte plukt.
BAJAZET.
(685) Hoe! zoude ik...
ACOMET.
                                    Bloos niet, prins! Het bloed der Ottomannen
Moet zulk een slaafsche vrees voor woord- en eedbreuk bannen.
Beschouw die helden slechts die in het oorlogsveld
Betoonden, dat hun recht bestond in krygsgeweld;
En die, daardoor gesterkt, langs ’t aardryk triomfeerden:
(690) Zy, vry in hunn’ triomf, waardoor zy ’t schier verheerden,
Nooit aan hun woord verknocht door pynelyken dwang,
Erkenden geene wet dan die van ’t staatsbelang.
En dees gewyde troon rust, als wy ’t wel beschouwen,
Wel half op woord en eed die zelden zyn gehouên.
(695) Ik ga te verr’, mynheer.
BAJAZET.
                                                Myn Acomet, ik weet
Hoe verr’ het staatsbelang die helden komen deed.
Zy, wondren van hunn’ tyd, met glori overladen,
Bewaarden nooit hun hoofd door eerlooze daden.
ACOMET.
ô Al te groot een deugd, ô onverwrikbre moed,
[p. 26]
(700) Waarvoor ik, in den nood, myns ondanks, achting voed!
Ach! moet een ydle vrees één wyl, door doodlyk kwynen...
Maar wat geluk doet hier Atalida verschynen?



VIERDE TOONEEL.

BAJAZET, ACOMET, ATALIDA.

ACOMET.
Mevrouw, dat uwe hulp zich met myn hulp veréén’.
Hy loopt in zyn bederf!
ATALIDA.
                                      Vizier, ik kom alleen
(705) Opdat ik hem dit uur deswegens onderhoude.
Ga heen. De keizerin, die alles my vertrouwde,
Word tot zyn’ ondergang door dolle wraak gepord.
Zy wil dat straks de poort van ’t hof gesloten word’.
Intusschen blyf dees plaats niet verr’ van hier bespieden.
(710) Licht zal men in het kort u weder hier ontbieden.



VYFDE TOONEEL.

BAJAZET, ATALIDA.

BAJAZET.
Prinses, ’t afgryslyk uur van scheiden is naby.
De Hemel weert uw list, en straft myn veinzery.
Niets kan den wissen slag die thans my dreigt weêrstreven.
Ik moet, of sterven, of voor eeuwig u begeven.
(715) Waartoe heeft al ’t geveins, ons beide onwaard’, gestrekt?
Het heeft slechts voor een wyl myn’ levenstyd gerekt.
’k Heb alles u voorzegd. Doch ik voldeed uw wetten.
’k Wilde u, zo veel ik kost, uw droefheid doen verzetten.
Ach! waarde Atalida, om ’t volgen van uw’ zin,
(720) Om myn gehoorzaamheid, ontwyk de keizerin.
[p. 27]
Uw bittre tranenvloed zou lichtlyk u verraden.
Gy moet voor haar gezigt niet meer in tranen baden.
Verberg uw hartsgeheim, zo veel gy kunt. Ik stel
Hierop myn hart gerust. Voorkom een wreed vaarwel.
ATALIDA.
(725) Ach! prins. Gy hebt genoeg, voor een die heeft geleden
Wat ik van ’t noodlot ly, ’t vervolgziek lot bestreden.
’t Is vruchtloos dat uw zorg noch langer my verweer’.
’t Staat u te duur. Ach! zwicht. Verlaat my, en regeer.
BAJAZET.
Ik u verlaten!
ATALIDA.
                      Ja; ik, meer dan ééns, gedreven
(730) Door fellen minnenyd, durf u te kennen geven,
Dat ik nooit zonder schrik bedenken kost, dat gy
Eenmaal in ’t huwelyk zoud leven zonder my!
En als ik, tot myn smart, Roxane my verbeeldde,
Daar zy, gelukkig, u, gelyk haar’ minnaar, streelde,
(735) Beken ik dat uw dood, (vergeef myn’ minnenyd.)
My ’t grootst verdriet niet scheen, gelyk in vroeger tyd;
Maar nimmer heeft uw dood zo sterk myn ziel bewogen,
Dan nu zy van naby zich opdoet aan myne oogen;
Ik had u nooit gezien, gelyk dit uur, bereid
(740) Te zeggen, voor het laatst ,,vaarwel in eeuwigheid".
Ik weet niet dan te wel met wat manmoedigheden;
Gy de ysselyke dood zult onder de oogen treden;
Ook weet ik dat het u genoegen wezen zal,
Wanneer ge my uw trouw doet blyken in uw’ val:
(745) Maar ach! ontzie een hart min sterk dan ’t uwe in ’t stryden;
Besef wat smart uw ramp my eeuwig zal doen lyden.
Ach! stel my niet ten doel aan de ysselykste smart,
Die immer minnares gevoelde in ’t zuchtend hart.
BAJAZET.
En wat zoud gy bestaan, wat smart zou ’t u verwekken,
(750) Ging ik, voor uw gezigt, dien wreeden echt voltrekken?
[p. 28]
ATALIDA.
Ach! onderzoek geenszins, het geen ik zal bestaan.
Ik zal misschien myn lot geduldig ondergaan.
’k Zal trachten my in ’t wee een’ weg tot troost te banen;
’k Zal mooglyk denken, prins, by ’t vloeijen myner tranen,
(755) Dat gy Atalida begeven hebt uit nood,
Dat gy noch levend’ zyt, en... dat ik ’t u gebood.
BAJAZET.
Neen; nooit ziet gy dien echt, meer dan de dood te vreezen.
Hoe meer gy my gebied u ongetrouw te wezen,
Hoe meer gy waardig zyt dat ik u niet voldoe;
(760) ô Neen! ik sta u nooit zo wreed een bede toe.
Hoe! zulk een tedre liefde in onze jeugd ontsproten,
Met ons gegroeid, met zorg in onze borst besloten,
Uw tranen door myn hand alleen gedroogd, myn’ eed
Van uw getrouw te zyn, dien ik zo dikwyls deed,...
(765) Dit alles zoude ik laf met trouwloosheid besluiten!
’k Zou huwen! En aan wie? Indien ik my moet uiten,
Aan een slavin die niets dan voor zichzelve doet,
Van wie ik myn bederf gestaêg verwachten moet,
Die my of echt of dood gedurig stelt voor de oogen;
(770) Terwyl Atalida, met myn gevaar bewogen,
Haar bloed op ’t hoogste waard’, zichzelve opoffren zou,
Om me op den troon te zien, door die gehate trouw!
Men doe veel liever my aan ’s keizers argwaan slachten.
De rust is tot dien prys alleen hier weêr te wachten.
ATALIDA.
(775) Gy kunt u redden, en my niet verraden.
BAJAZET.
                                                                        Hoe!
Weet gy hiertoe een’ weg? Wat wilt gy dat ik doe?
ATALIDA.
Roxane mint u noch.* En, ondanks al haar woede,
Indien ge, om my, myn prins, een weinig op uw hoede,
Haar hart wat meerder streelde, en hopen deed dat gy...
[p. 29]
BAJAZET.
(780) ’k Heb u verstaan; maar ’k haat in ’t eind’ de veinzery.
Denk nimmer dat myn hart, wat rampen my ook dreigen,
Zich langer om belang tot valsch gevlei zal neigen.
Niet dat ge my de zorg, verknocht aan eenen troon,
Die my, zelfs voor uw oog, deez’ dag word aangeboôn,
(785) Ziet schuwen, en de dood uit dolle wanhoop kiezen;
Neen! schoon myn stout besluit myn hoofd my doe verliezen,
Hoe onvoorzigtig ’t zy! voortaan zy myn geslacht
Door myne veinzery geen schand’ meer toegebragt!
Ik, die myzelv’ den naam van held tracht waard’ te maken,
(790) Kan, schoon de liefde op ’t sterkst my dwingt voor u te waken,
Niet langer haar die ik te lang reeds heb misleid,
Beloonen met bedrog voor al haar tederheid.
Die daad tot myn behoud zou ik vergeefs beloven.
De waarheid, die by my de logen gaat te boven,
(795) Zou licht myn tong en oog verbystren op dien stond,
Dat ik weêr zweeren zou met een’ geveinsden mond;
Dus zoude ik, verr’ van ’t hart der keizerin te winnen,
Misschien de dolste woede ontvonken in haar zinnen,
Als zy myn koelheid merkte, en dat de liefdesmart
(800) Haar door gezucht verklaard niet voortkwam uit myn hart.
’k Had reeds voorlang Roxane op my niet meer doen hopen,
Had slechts myn hoofd alleen hier door gevaar geloopen;
Zo ik niet had gevreesd, dat zy u had ontdekt,
En straks haar wraak tot u zou hebben uitgestrekt.
(805) Ik kan haar niet op nieuw door valsch gevlei verraden!
My walgt het lafst bedrog: ik moet door eedle daden
U redden... Wierd uw hart door liefde min’ beheerscht,
Gy bloosde om veinzery nu voor myn oog het eerst,
Wel verr’ van zelf daartoe op nieuw my aan te spooren.
(810) Doch om een bede ons beide onwaard’ niet weêr te hooren,
[p. 30]
Ga ik Roxane zien. ’t Is tyd. Vaarwel! Ik vlied.
ATALIDA.
En ik, die gy niet hoort, verlaat uw zyde niet.
Kom, wreedaart! kom, ikzelf zal met u derwaarts streven;
Ikzelf zal ons geheim ronduit te kennen geven.
(815) Ontzinde minnaar, die myn klagten niet meer hoort!
Nu ’t sterven voor myn oog zo sterk uw hart bekoort,
Zal, ondanks u, Roxane ons eeuwig samenvoegen.
Myn bloed zal haar veel meer dan ’t uwe vergenoegen.
Licht doe ik, tot uw’ schrik, vervoerd tot razerny,
(820) U ’t yslyk schouwspel zien ’t geen gy bereid voor my.
BAJAZET.
Ach! blyf! Wat wilt gy doen?
ATALIDA.
                                                ô Wreede! kunt gy denken,
Dat ik bekwamer ben om mynen roem te krenken,
Dan gy den uwen? Ach! denkt gy niet dat myn hart,
Gestaêg door zorg op zorg voor uw behoud verward,
(825) Gevaar liep, meer dan ééns (als ik Roxane streelde,
En u als sterk op haar verliefd aan haar verbeeldde,)
Om, door een blos van schaamte en een bevreesd gelaat,
Ontdekt te worden van wat vuur het zwanger gaat?
Maar ziende uw doodsgevaar, konde ik myne eer toen hooren?
(830) Ondankbre! daar de dood my zeker is beschoren,
Durft gy voor my niet doen het geen ik voor u deed,
Daar licht één minzaam woord ons red uit zo veel leed!...
            Op eene tedere wyze.
Licht zal Roxane in ’t hart zo groot een’ haat niet voeden.
Gyzelf, gy ziet haar juist tot uw bederf niet spoeden.
(835) Verzond ze op haar vertrek, hoe grimmig, Acomet?
Zyt gy door hare wacht tot noch toe hier bezet?
In ’t eind’, heeft zy my niet op nieuw om hulp gebeden,
En door haar’ tranenvloed haar liefde op ’t sterkst beleden?
[p. 31]
Licht dat een weinig hoop haar grimmigheid bedaar’.
(840) Haar’ haat ontwapene, en ons redde uit doodsgevaar.
Ga heen, belet haar, prins, zich streng op ons te wreken.
BAJAZET.
Welaan!... Ach! welk gesprek!... wat zal ik met haar spreken?
ATALIDA.
Ach! raadpleeg niet met my omtrent dat wreed gesprek.
Dat u de Hemel zelf ’t geen dient gezegd ontdekk’!
(845) ’k Moet u en haar ontgaan: ons beider hart, beladen
Door onbedwingbre vrees, zou ons by haar verraden.
Ga heen.’k Zeg andermaal, ’k moet u en haar ontvliên.
Zeg haar... ’t Geen dient gezegd om u gered te zien.
Einde van het tweede bedryf.
Continue
[
p. 32]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ATALIDA, ZAÏRE.

ATALIDA.
Zaïre, ach! ’t is dan waar, myn prins heeft niets te schroomen.
ZAÏRE.
(850) ’k Heb u gezegd, mevrouw, ’k heb een slavin vernomen,
Die, driftig in haar’ pligt, aan d’ingang van ’t paleis
Den ryksvizier ontfing, zelfs op Roxanes eisch.
Zy spraken niets tot my. Maar op ’t vernoegde wezen
Des grooten ryksviziers, was klaar genoeg te lezen,
(855) Wat heilryke ommekeer hem keeren deed in ’t hof,
En dat men een verdrag, dat hy kwam teeknen, trof.
Roxane is zekerlyk door Bajazet verbeden.
ATALIDA.
Genoegen en vermaak verzellen dan hun schreden,
Daar my niets ovrig blyft dan kwyning en verdriet
(860) Doch, doende all’ ’t geen ik moest, berouwt myn doen my niet.
ZAÏRE.
Wat doodsche schrik, mevrouw, maakt u op nieuw verlegen?
ATALIDA.
Ach! hebt gy niet verstaan langs welke wondre wegen,
Of liever tot wat prys de prins in dezen staat
Zo ras veranderd is, dat hy de dood ontgaat?
(865) Roxane, in woede ontvonkt, scheen niets te willen hooren.
Wierd haar voor zyne liefde een zekre borg beschoren?
Treed hy met haar in d’echt?
ZAÏRE.
                                              ’k Vernam noch niets daarvan.
Doch zo hy door dien weg alleen zich redden kan,
Zo hy voldoet aan ’t geen gy zelf hem hebt gebeden,
[p. 33]
(870) Zo hy in ’t huwlyk treed...
ATALIDA.
                                                    De prins in ’t huwlyk treden!...
ZAÏRE.
Berouwt u de eedle raad dien gy hem deed verstaan,
Gesproten uit uw zucht om hem van wee te ontslaan?
ATALIDA.
Neen; hy verricht alleen hetgeen hy moet verrichten.
Verwoede minnenyd! u, u betaamt het zwichten!
(875) De prins voldoet myn’ last als hy in ’t huwlyk treed!
Bestorm niet weêr myn deugd, die ééns u zwygen deed!
Zwyg; de eedle stem dier deugd zy sterker van vermogen:
Schets in geen’ andren arm den ryksprins aan myne oogen,
Laat toe dat ik, bevryd van innerlyken rouw,
(880) Nooit anders mynen prins dan op den troon aanschouw,
Tot wiens bezit myn liefde op ’t sterkst hem heeft verbonden!
    Ja, ik herken myzelve; ik heb my weêrgevonden,
En blyf altyd dezelfde. Ik heb geëischt dat hy
My trouw beminnen zoude, en hy beminde my,
(885) Zelfs in het oogenblik dat hy my moest begeven.
Voor ’t minst is nu dees hoop, ten troost, my bygebleven,
Dat ik, die licht deez’ dag hem eeuwig af moet staan,
Zal sterven zyner waard’, en over hem voldaan.
ZAÏRE.
Gy sterven! Gy zo wreed u zelf ter dood verwyzen!
ATALIDA.
(890) Ik sta myn’ minnaar af; doet dan myn dood u yzen?
Kan ’t zyn, dat gy een dood die zo veel ramp weêrhoud,
En zo veel tranen stremt, als ongeluk beschouwt?
De prins leev’, dit ’s genoeg. Zo ik hem slechts verloste,
Ik hield my hoogst voldaan, wat smarten ’t my ook kostte.
(895) ’t Lust my niet op verdriet of vreugd meer acht te slaan;
Ik min myn’ prins genoeg om straks hem af te staan,
[p. 34]
Nu zyn behoud het eischt. Maar, ach! hy kan vermoeden,
Daar ik zo veel wil doen om hem voor leed te hoeden,
Dat ik, my offrende om zyn hoofd myn hulp te biên,
(900) Te veel hem minne om hem gehuwd ooit weêr te zien:
Een denkbeeld zo gegrond doet hem myn wanhoop vreezen...
Gaan wy, verlichten we ons...
ZAÏRE.
                                                Mevrouw, bedaar, kan ’t wezen.
’k Hoor iemant naderen. Licht brengt u iemant hier
Bericht van ’t geen gebeurt. Het is de ryksvizier.



TWEEDE TOONEEL.

ACOMET, ATALIDA, ZAÏRE.

ACOMET.
(905) Prinses, de doodsche twist is eindlyk gantsch vervlogen.
De twee verliefden zyn bevredigd, voor myne oogen.
De toorn’ der keizerin was op myn komst bedaard.
Zy heeft me op ’t oogenblik haar laatst besluit verklaart.
Terwyl zy ’t ruw gemeen, (dat, in het hart verlegen,
(910) Schoon ’t van den staat van ’t hof heeft eenig licht gekregen,
Geenszins den waren grond van ’t geen hier omgaat weet,)
’t Ontzaglyk teeken toont van ’s Hemels heilprofeet,
En zich de prins bereid om aan myn zy’ te treden,
Zal ik ’t verwonderd volk, ten zelfden tyde, ontleden
(915) Waarom de schrikstandaard van grooten Mahomet,
Op last der keizerin, hier wierd ten toon gezet;
Voorts een gewenschte vrees in ’t hart des volks verwekken,
En eindlyk hen den prins, hunn’ nieuwen vorst, ontdekken.
    Sta my intusschen toe dat ik u, op deez’ tyd,
(920) Het loon indachtig maak’ beloofd aan myne vlyt.
Verwacht geenszins van my die laffe tederheden,
[p. 35]
Die dier verliefden hart hier voor ons oog bestreden;
Maar zo ik door een zorg, myn’ ouderdom meer waard’,
Door eerbewys, waar by geen liefde ooit evenaart,
(925) En door een’ slaafschen dienst, waarin wy willig leven
Voor vorstlyk bloed...
ATALIDA.
                                    De tyd zal my te kennen geven
Wat zucht gy voor my voed, en hy zal u misschien
Den grond van myn gemoed ook op het klaarst doen zien.
Maar in wat staat, mynheer, hebt gy den prins gevonden?
(930) Hoe hield Roxane zich? Kost gy hun hart doorgronden?
ACOMET.
Verdenkt gy ’t klaar bewys der groote tederheên
Dier jonge harten, ’t een door ’t ander aangebeên?
ATALIDA.
ô Neen! maar dat de twist, (om u ronduit te spreken,)
Die hier op ’t hevigst woedde, op ’t schielykst is geweken,
(935) Verwondert my op ’t hoogst. Vernaamt gy tot wat prys
De prins genade ontfing? Kocht hy dit gunstbewys
Voor ’t huwlyk met Roxane?
ACOMET.
                                              Ik zou dit schier gelooven.
Hoor ’t geen my is bewust. ’t Ging myn begrip te boven,
’k Beken het ongeveinsd, hen zo verwoed te zien,
(940) Zelfs vormde ik reeds ’t ontwerp om uit dit hof te vliên,
Vervloekende in myn hart de minnaars en de liefde,
En ’t lot, dat my in ’t eind’ met zo veel rampspoeds griefde;
Ja in de haven was de kiel reeds toegerust,
Die my vervoeren zou naar een uitheemsche kust,
(945) Met all’ wat in deez’ staat, na ’t bergen van myn leven,
Van myn bezitting my noch ovrig is gebleven.
Fluks doet Roxanes last my weder hofwaarts treên:
Ik ga, vol hoop en vreugd, ja zelfs ik vlieg daar heen.
Men opent my de poort, en naauwlyks ingevlogen,
(950) Vertoont zich een slavin, my wachtend’, voor myne oogen.
[p. 36]
Dees leidde my in stilte, alwaar de keizerin
Met ernst gehoor verleende aan ’t voorwerp harer min.
De gantsche hofstoet zweeg. Ikzelf, hoe ongeduldig,
Bedwong myn ongeduld, en achtte op ’t hoogst my schuldig
(955) Hen niet te stooren in hun heimlyk onderhoud.
Ik heb al hun bedryf stilzwygende beschouwd.
In ’t eind, de keizerin, wier hart bleek door haar lonken,
Heeft, tot een liefdepand, den prins haar hand geschonken,
En Bajazet, met liefde op zyn gelaat verspreid,
(960) Verzekerde, op zyn beurt, haar van zyn tederheid.
ATALIDA.
Helaas!
ACOMET.
            Zy zagen my, die hen noch scheen te schuwen.
Zie, sprak de keizerin, myn’ keizer en den uwen.
Ik stel hem in uw magt. Ga, moedige Acomet!
Berei de huldiging terstond voor Bajazet.
(965) Laat ons gehoorzaam volk hem in den tempel wachten.
’t Seraïl zal voor den prins het eerst zyn’ pligt betrachten.
Toen viel ik hem te voet, en, zonder meer gesprek,
Dan ’t geen hoog noodig was, verliet ik hun vertrek.
    Voldaan door u te zien, inwendig opgetogen
(970) Door de eer dat ik ’t verdrag u heb verhalen mogen,
En dat myne achting u gebleken is, mevrouw,
Voer ik den prins ten troon. Verlaat u op myn trouw.



DERDE TOONEEL.

ATALIDA, ZAÏRE.

ATALIDA.
Laat ons het vorstlyk paar van blydschap niet berooven.
Gaan wy.
[p. 37]
ZAÏRE.
                Gelooft gy...
ATALIDA.
                                    Ach! wat moet ik niet gelooven!...
(975) Zoude ik een schouwspel zien welks denkbeeld zelfs my kwelt!
Gy hoort het is gedaan, hun echt is vastgesteld.
Roxane, op ’t hoogst verheugd, ziet door den prins zich streelen...
Ik mor daarover niet, hy volgt slechts myn bevelen.
Kost ge ondertusschen u verbeelden dat de held,
(980) Toen hy, op ’t sterkst vervoerd door ’t hevig mingeweld,
Om zich, opdat zyn trouw te mywaarts klaar zou blyken,
Op te offren voor myn heil, besloot om my te ontwyken,
En toen zyn mond my klaar de teêrheid deed verstaan,
Waarmeê zyn blakend hart voor my was aangedaan;
(985) Ja toen hy, hoe ik hem tot zyn behoudnis noopte,
Niet wilde dat Roxane ooit op zyn weêrmin hoopte,
En niets beloven wilde, in spyt van myn geween,
Welks weinige invloed toen myn ziel behaaglyk scheen;
Kost gy u op dat uur verbeelden, kost gy ’t wachten,
(990) Dat hy zo schielyk zou verandren van gedachten?
Dat hy Roxanes wraak, ten koste van zyn trouw,
Ontwaapnen, ja haar’ haat in gunst verkeeren zou?
’t Kan echter mooglyk zyn dat hy, verr’ van zyn zinnen
Te dwingen haar, uit nood, alleen in schyn te minnen,
(995) Haar waarlyk heeft doen zien den grond van zyn gemoed:
’t Kan zyn dat hy, haar ziende, ontvonkte in sterker gloed,
In haar bevallig oog een’ nieuwen glans ontdekte.
Licht deed Roxane zien wat smart hy haar verwekte.
Zy mint hem teêr, en waant het uiten van haar klagt
(1000) Gewettigd door ’t bezit der heerschende oppermagt.
Het zien van haar verdriet, uit liefde alleen geboren,
Kon eindlyk licht zyn ziel die teder is bekoren...
Maar ach! wat rede tegen zo veel ramp!
[p. 38]
ZAÏRE.
                                                                Mevrouw,
Gy voed, tot heden toe, met ydle vrees uw’ rouw.
(1005) Gy weet niets zekers. Wacht..
ATALIDA.
                                                            ô Neen, ’k zou vruchtloos veinzen:
Ik schep geen vreugde in ’t voên van angstige gepeinzen...
’k Weet dat de prins, om zich van doodsgevaar te ontslaan,
’k Heb ’t meer gezegd, bestond het geen hy moest bestaan;
Toe ik hem weenend’ drong Roxane op nieuw te spreeken,
(1010) Eischte ik gehoorzaamheid, geen doofheid voor myn smeeken;
Maar ach! na een vaarwel zo teder als het zyn’,
Na zo veel blykbaarheid van tedre minnepyn,
Denk ik dat hem niet voegt thans zo vernoegd te wezen,
Als Acomet verhaalt op zyn gelaat te lezen.
(1015) Gyzelf, beoordeel ons, en zie of ik t’onrecht
Bevreesd ben in myn hart, om ’t sluiten van hunn’ echt:
Waarom my niet zo wel als Acomet ontboden?
En waarom my alleen dit oogenblik ontvloden?
Heb ik niet meer belang in ’s prinsen vreugd of smart?
(1020) Zou hy wel dralen my te zoeken, zo zyn hart,
Door wèlgegrond verwyt om ’t geen hy deed bewogen,
Hem niet belette om nu te komen voor myne oogen?...
Beroknen wy zyn hart dat wreed verdriet geenszins.
Hy zal my nooit weêr zien.
ZAÏRE.
                                            Mevrouw, daar is de prins.



VIERDE TOONEEL.

BAJAZET, ATALIDA, ZAÏRE.

BAJAZET.
(1025) Het is gedaan, prinses.* ’k Moest u voldoening geven.
Gy hebt voortaan niet meer te vreezen voor myn leven.
[p. 39]
Ik zou gelukkig zyn zo, tot myn’ bittren druk,
De trouw en de eer my niets verweten in ’t geluk;
En zo ik, die in ’t hart myn knaging aan moet kweeken,
(1030) Zo wel my als Roxane in alles vry kon spreken.
Doch eindlyk zie ik my gewapend. En ik kan,
Thans zynde in vryheid, den verwoeden aartstiran,
Myn’ broeder, zonder tyd in werkloosheid te kwisten,
Of, zwygende, ondersteund door uwe schrandre listen,
(1035) Hem, na ’t ontrooven van zyn fiere minnares,
Een grooter afbreuk doen, my meerder waard’, prinses.
Thans kan ik in den stryd, door grootsch myzelv’ te wagen,
In vreemde landen stout hem durvende belagen,
Hem ’t hart betwisten van soldaat en onderdaan.
(1040) En voorts stel ik ’t gerucht tot onzen rechter aan.
Wat zie ik? Hoe! Gy weent?
ATALIDA.
                                            Ach! laat myn tranen stroomen.
Ik mor niet, ziende, ô prins! u tot deez’ staat gekomen.
De Hemel, die altyd der goeden smart verlicht,
Was uw verdrukte deugd een wonderdaad verpligt.
(1045) U is genoeg bekend, dat nooit dit hart voordezen
Iets heeft bedacht dan ’t geen uw heil kon dienstig wezen.
Zo lang ik heb geleefd, gy hebt het steeds gezien,
Strekte al myn zorg om u ’t gevaar te doen ontvliên;
En daar die duren zal tot dat ik ’t licht zal derven,
(1050) Zal ik, haar nutloos ziende, in ’t eind’ gewillig sterven.
’t Is waar, de Hemel had, zo hy my had verhoord,
Aan my een dood vergund die meerder my bekoort.
Gy had niet min dan nu uw hand, door nood gedreven,
Myn medeminnares als bruigôm kunnen geven,
(1055) En haar verzekren van uw trouw, als haar gemaal;
Doch zonder dat gy ooit dat teêrverliefd onthaal,
’t Geen zy van u ontfing, juist by den eernaam voegde
Van echtgenoot, een’ naam die haar alleen vernoegde.
Dan ging ik in de dood van d’eedlen troost verzeld
[p. 40]
(1060) Dat ik, die zelf aan u de wetten had gesteld
Waardoor ge u aan Roxane in ’t huwlyk had verbonden,
U, vol van drift voor my, had naar ’t altaar gezonden;
En dat ik, dragende al uw teêrheid mede in ’t graf,
Haar wel prins Bajazet, maar nooit een’ minnaar gaf.
BAJAZET.
(1065) Wat spreekt gy van gemaal en minnaar! Kan het wezen!
Uit welk een’ grond, prinses, is dat gesprek gerezen?
Wie heeft door valsch bericht uw teder hart misleid?
Ik leven voor Roxane? ik haar myn tederheid
Verzekren? Ach! mevrouw, is ’t mooglyk! kunt gy denken
(1070) Dat ik, onmagtig met myn’ mond haar ’t hart te schenken,
Ooit magtig zyn zou ’t hart te schenken inderdaad?
Doch ’t een noch ’t ander was noodzaaklyk in deez’ staat:
Roxane volgde alleen haar neiging, als te voren;
En, ’t zy myn wederkomst zo sterk haar kon bekoren,
(1075) Dat zy die waarlyk hield voor ’t kenmerk van den gloed
Der liefde, die voor haar op ’t hevigst wierd gevoed;
Of ’t zy de nood haar drong tot redding van myn leven,
’k Sprak naauwelyks, of zy, verr’ van gehoor te geven,
Brak door haar’ tranenvloed terstond myn woorden af,
(1080) Terwyl zy voorts haar lot my gantsch in handen gaf.
In ’t eind’, zy die haar hoop op myne erkentnis bouwde,
Zei dat zy op myn’ echt voorzeker zich betrouwde.
Ik, (inderdaad beschaamd haar licht geloof te zien,
En zo veel tederheid, die ik zo min verdien,)
(1085) Bemerkend’ dat Roxane, op ’t zien van myne ontroering,
Myn siddring toeschreef aan myn sterke minvervoering,
Bevond my waarlyk wreed, ondankbaar en straf waard’.
Geloof me, ik moest dat uur, dat noch my kwelling baart,
All’ wat ik voor u voel herroepen in myn zinnen,
(1090) Om voor haar oog myn drift tot spreken te overwinnen.
Intusschen als ik hier, na ’t uitstaan van die smart,
Een weinig troost zoek voor de wroeging van myn hart,
Hoor ik my, ziende uw ziel door argwaan ingenomen,
[p. 41]
Verwyten dat ik u op ’t eerloost om doe komen;
(1095) Ja ’k zie dat in dit uur, in dezen droeven staat,
All’ wat ik zeg u niet dan flaauw ter harte gaat.
    Maar laat geen grievend wee ons hart voortaan verscheuren.
Laat ons niet vruchteloos elkander meer doen treuren.
Roxane is ons naby. Laat myne trouw begaan.
(1100) ’k Zal, meerder over u en over my voldaan,
My met meer vreugd ontdoen van dat gedwongen veinzen,
Dan ik ooit heb gesmaakt verbergend’ myn gepeinzen.
Daar is zy.
ATALIDA.
                Hemel, ach! waaraan* stelt hy zich bloot!
Indien ge my bemint, veins, als voorheen, uit nood.



VYFDE TOONEEL.

BAJAZET, ROXANE, ATALIDA, ZAÏRE.

ROXANE.
(1105) Kom, prins, ’t is eindlyk tyd: gy moet als vorst verschynen.
’t Seraïl erkenne in u zyn’ meester en den mynen.
All’ wat dit hof bewoont, op myn bevel vergaêrd,
Verwacht myn’ laatsten wil, die haast zal zyn verklaard.
Myn liefde, om elk den weg tot diep ontzag te banen,
(1110) Schenkt u myn slavenstoet, voor eerst tot onderdanen.
’t Volgt alles haast hun spoor. (†) Had ge ooit gedacht, mevrouw,
(†) Tegen ATALIDA.
Dat zo veel liefde op zo veel woede volgen zou?
Gy zaagt de wraak in my ten hoogsten top gerezen;
Ik zwoer dat deze dag zyn’ laatsten dag zou wezen;
(1115) Doch naauw’ sprak my de prins, of liefde schond den eed
Die liefde my deez’ dag in gramschap zweeren deed.
Ik waande in zyn gelaat zyn tederheid te ontdekken.
[p. 42]
’k Wil ’t geen hy heeft belooft geenszins in twyfel trekken.
’k Schonk hem daarop genade.
BAJAZET.
                                                  ô Ja! ik heb beloofd,
(1120) Dat myne erkentnis nooit zal worden uitgedoofd.
Ik zwoer u dat myn zorg, en diep ontzag, nadezen,
Van die erkentnis steeds getuigen zullen wezen.
Indien tot dezen prys uw hulp my is bereid,
Dan wacht ik vergenoegd op uw goedgunstigheid.



ZESDE TOONEEL.

ROXANE, ATALIDA, ZAÏRE.

ROXANE.
(1125) Door wat verwondering voel ik my ingenomen?
Bedriegt myn oog my niet? Is ’t waarheid? Zyn ’t geen droomen?...
Wat wil dat stug onthaal, die koelheid, die gewis
Met all’ wat straks gebeurde op ’t hoogste strydig is?
Door welk een hoop waant hy dat ik wierd aangedreven
(1130) Om hem myn vrindschap, eerst verwaarloosd, weêr te geven?
Zwoer hy niet dat zyn liefde, aan my op ’t hoogst getrouw,
My, tot zyn dood, meestres zyns noodlots laten zou?
Rouwt hem reeds my te zien ter zyner gunst bewogen?
Maar heb ik dadelyk myzelve niet bedrogen?
(1135) Ach!... Maar hy sprak met u. Wat heeft hy u gezegt?
ATALIDA.
Aan my, vorstin?... Hy mint u teder, en met recht.
ROXANE.
Het waar’ met hem gedaan, zo ik dit niet geloofde.
Maar zeg my, bid ik u, wat hem van vreugd beroofde,
In ’t midden zyns geluks? Wat denkt gy van ’t verdriet
(1140) Dat hy zo klaar deed zien, toen hy ons straks verliet?
[p. 43]
ATALIDA.
Vorstin, de prins deed my geen ’t minst verdriet bemerken.
Hy sprak my lang van ’t geen uw gunst tracht uit te werken.
Hy was daarvan verrukt toen ik hem hier vernam,
En hy scheen weg te gaan gelyk hy tot my kwam
(1145) Maar, zo gy ’t wel bedenkt, kunt gy verwonderd wezen
Wanneer gy Bajazet in dezen staat ziet vreezen?
Wanneer hy, vaardig tot volbrenging van een daad
Die zo gewigtig is, wat zorg u blyken laat?
ROXANE.
Gy schynt al vry wat zorg voor zyn behoud te toonen.
(1150) ’k Hoor beter hem door u, dan door zichzelv’, verschoonen.
ATALIDA.
Wat ander inzigt zou...
ROXANE.
                                      Het is genoeg. Uw reên
Begryp ik beter dan gy denkt, mevrouw. Ga heen,
Laat my in eenzaamheid hier blyven; ’k zoek die heden.
Ik voel my ook deez’ dag door eenig leed bestreden:
(1155) ’k Heb ook, gelyk de prins, het hart door zorg bekneld,
En wil daarop een wyl hier peinzen, onverzeld.



ZEVENDE TOONEEL.

ROXANE, alleen.

All’ ’t geen ik zie en hoor verbaast me in alle deelen!
Ach! zouden zy veréénd, met myne goedheid spelen?
Van waar die ommekeer, dat spreken, dat vertrek?
(1160) Belonkten zy niet zelfs elkaêr? By zyn gesprek
Scheen hy ontroerd; zy scheen verslagen, naar zyn voorbeeld!
ô Hemel! hebt gy my tot zulk een smaad veroordeeld!
Zou dit de vrucht zyn van myn’ dollen liefdegloed!
Zou van myn zorg en angst, by dag en nacht gevoed,
(1165) Zou van myn ryksverraad, en honderd stoute stukken,
[p. 44]
Myn medeminnares alleen de vruchten plukken!
    Maar ’t kan licht zyn dat ik, te dra beklemd door rouw,
Een licht verdryfbre smart wat al te streng beschouw.
Ik schryf zyn liefde toe dat ik hem zie bewogen;
(1170) Doch zo hy me ééns bedroog, ’k wierd noch door hem bedrogen:
Hy, die deez’ dag door my gesteld word in ’t gezag,
Zou immers veinzen tot op ’t eind’ van dezen dag...
Uit overmaat van liefde is al myn zorg gerezen!
’k Stel my gerust. Waarom Atalida te vreezen?
(1175) Wat zou haar toeleg zyn? Kan ze iets voor hem bestaan?
Wie van ons beiden bied deez’ dag het ryk hem aan?
Maar, ach! vergeten wy de liefde, en al haar krachten?
Indien Atalida ééns heerscht in zyn gedachten,
Wat baat my dan dat hy my alles danken moet?
(1180) De erkentnis smoort haar stem voor een’ verliefden gloed.
Om hier omtrent niet verre een voorbeeld op te sporen,
Heb ik, toen Bajazet my eenmaal kon bekoren,
Wel met een beter loon zyn’ broeders gunst betaald?
Ach! zo een ander van zyn hart niet zegepraalt,
(1185) Zou hy, toen ik myn’ echt aan hem heb voorgeslagen,
Zó zyn ontroerd geweest, dat zelfs myne oogen ’t zagen?
Had hy niet, vol van drift, terstond myn’ wensch voldaan,
In plaats van met gevaar dien wensch te wederstaan?
Wat sterke reden!... Maar wie komt dus herwaarts streven?
(1190) Wat wil men?



AGTSTE TOONEEL.

ROXANE, FATIMA.

FATIMA.
                                ’k Bid, vorstin, wil my myn komst vergeven,
Indien ze u hinder baart; maar zelfs op dezen stond
[p. 45]
Zien wy een’ slaaf geland, dien Amurat hier zond.
De sterkgesloten poort die naast is aan de baren,
Wierd daadlyk door de geen’ die haar met zorg bewaren,
(1195) Geknield ontsloten; en de slaaf trok in de stad,
Toen hy een’ brief deed zien voor u, van Amurat.
Maar ’k was geheel verbaasd den trotsen Orcan ziende.
ROXANE.
Hoe! Orcan zegt ge?
FATIMA.
                                  ô Ja! Wie ooit den sultan diende,
Nooit zag men voor den vorst getrouwer onderdaan,
(1200) Dan dezen zwarten en vermeetlen Afrikaan.
Hy wil u zien, en schynt door ongeduld bezeten.
My dacht ik moest zyn komst voor ’t minst u eerst doen weten.
En opdat hy u hier niet overromplen zou,
Weêrhield ik hem zo lang in uw vertrek, mevrouw.
ROXANE.
(1205) Wat onvoorziene ramp komt my op nieuw bestoken!
Wat mag zyn last zyn! Wat met Orcan best gesproken!
De sultan, ongerust, door staatzorg aangespoord,
Eischt zekerlyk op nieuw myn hulp in broedermoord.
De prins, in myne magt, is hier geenszins te* deeren.
(1210) ’t Bukt alles hier voor my. Maar moet ik hem verweeren?
Wie is myn keizer thans, de prins? of Amurat?
Ik ben, door drift vervoerd, ondankbaar uitgespat
Omtrent den laatsten; en van d’eersten is te vreezen
Dat hy licht jegens my zal hoogst ondankbaar wezen.
(1215) ’t Word tyd, wat best gedaan in dees gesteltenis?
Men dien’ zich van den tyd die ons noch ovrig is.
Men veinst vergeefs voor my: de liefde, op ’t loost verborgen,
Verraad zich licht, ondanks alle aangewende zorgen.
Men lette op Bajazet, verstrikke Atalida...
(1220) De trouwe minnaar heersch’, de ondankbare* verga!
Einde van het derde bedryf.
Continue
[
p. 46]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ATALIDA, ZAÏRE.

ATALIDA.
Weet gy myn’ angst? Weet gy dat, tot noch zwaarder plagen,
Myne oogen ’t fier gezigt des zwarten Orcans zagen?
Hoe vreeze ik zyne komst in ’t hachlykst oogenblik!
Maar zaagt gy Bajazet? Wat zegt hy? ’k Ben vol schrik!
(1225) Ach! zal de prins myn’ raad, tot zyn behoudnis, hooren;
Zal hy Roxane zien? zal hy haar’ argwaan smooren?
ZAÏRE.
Hy kan haar niet meer zien dan op haar’ last, mevrouw.
Zy wilde dat de prins haar’ last verwachten zou.
Zy wil voorzeker hem voor Orcans oog bedekken.
(1230) Ik zag den prins; doch, om geen achterdocht te wekken,
Veinsde ik, die hem vernam, als of ik hem niet zocht.
’t Is my gelukt, in spyt der scherpziende achterdocht,
Eer ’t iemant wierd gewaar, hem uwen brief te geven.
Gy kunt hier ’t antwoord zien, dat hy u heeft geschreven.
ATALIDA, leest.
    (1235) Gy eischt, na zo veel list, die my met wroeging prangt,
Ten blyk van myne liefde, op nieuw de snoodste lagen.
Wel! ik bedoel, om u, verlenging myner dagen,
    Waaraan gy heilig zweert dat uw behoudnis hangt.
Ik zal Roxane zien. Ik zal, op nieuw, haar zweeren

(1240) Erkentnis tot myn dood. ô Ja! ’k zal, door haar te eeren,
    Kan ’t zyn, haar’ haat ontgaan. ’k Verzeker u daarvan.
Verg my daarna niets meer. Geen dood, geen folteringen...
Gyzelf zult nooit myn’ mond dat ik haar min ontwringen,
    Vermits ik buiten u geen sterfling minnen kan.

(1245) Ach! waarom meer gerept van zyne tederheden?
[p. 47]
Ik weet dat hy my mint, dat ik word aangebeden!
Is ’t op die wyze, ô prins! dat gy myn’ eisch voldoet?
’t Is aan Roxane alleen dat gy dit melden moet.
Ach! welk een wreede zorg doet hy myn hart noch lyden!
(1250) Verblinding! Minnenyd!... Afgrysselyke stryden!...
Verzonnen rede!... ô Drift, die ik niet kon weêrstaan,
Moest ik u hooren, of kloekmoedig tegengaan!...
Myn heilstaat kon myn hoop zeer verr’ te boven streven:
Ik kon bemind, vernoegd; Roxane in blydschap leven.
    (1255) Zaïre, zorg, kan ’t zyn, dat gy myn’ minnaar ziet.
Hy streel’ de keizerin. Dit schrift voldoet my niet.
Ach! dat hy haar zyn liefde, op ’t sterkst, met mond en oogen
Doe blyken. Vlieg, Zaïre... Ach! had ik zelf ’t vermogen
Om, zorg voor lyfsgevaar in zyn te oprecht gemoed
(1260) Te wekken, door de kracht van mynen tranenvloed;
En om in ’t oogenblik dat hy, myn oog ontweken,
Roxane, in woede ontvonkt, op myn bevel zal spreken,
Tot streeling dier vorstin, te leggen in zyn’ mond,
All’ ’t geen myn boezem voelt van myne minnewond!...
(1265) Hoe yze ik! Ach! Zaïre, ik maak zyn lot slechts kwader.
ZAÏRE.
Roxane komt.
ATALIDA.
                      Men berg’ terstond deez’ brief.



TWEEDE TOONEEL.

ROXANE, ATALIDA, ZAÏRE, FATIMA.

ROXANE, tegen FATIMA.
                                                                    Kom, nader.
Gy weet ik kreeg deez’ last. Laat ons haar gadeslaan.
ATALIDA, tegen ZAÏRE.
Zorg dat ik door den prins in ’t einde ééns word’ voldaan.



[p. 48]

DERDE TOONEEL.

ROXANE, ATALIDA, FATIMA.*

ROXANE.
Mevrouw, ik heb bericht uit ’s keizers heir gekregen.
(1270) Zyt gy reeds onderricht hoe alles is gelegen?
ATALIDA.
Men zegt dat hier een slaaf uit ’s keizers leger kwam.
Dit is het all’, vorstin, wat ik tot noch vernam.
ROXANE.
De voorspoed streelt den vorst. ’t Lot keert. Om niet te dralen,
Het deed vorst Amurat op Babel zegepralen.
ATALIDA.
(1275) Hoe nu, vorstin! Osmyn...
ROXANE.
                                                      Vertrok voor de overgaaf
Dier stad. Na zyn vertrek vertrok die andre slaaf.
Het is gedaan.
ATALIDA.
            Wat ramp!
ROXANE.
                            ’t Lot toont zich streng verbolgen.
De sultan, die hem zond, besloot straks hem te volgen.
ATALIDA.
De Persische oorlogsmagt...
ROXANE.
                                            Weêrhield zyn schreden niet.
(1280) Hy nadert ons met spoed.
ATALIDA.
                                                    Ik zucht om uw verdriet,
Myn hart, dat u beklaagt, voelt zich door vrees beroeren.
’t Is noodig uw besluit ten spoedigste uit te voeren.
ROXANE.
Een’ triomferend’ vorst te stuiten! ’t Is te laat.
[p. 49]
ATALIDA.
,,ô Hemel!"
ROXANE.
                    Bloed noch tyd verzagtten zynen haat.
(1285) Zie hier zyn streng bevel. Zie wat ik heb te vreezen.
ATALIDA.
Wat eischt dat streng bevel?
ROXANE.
                                    Gyzelf, gy kunt het lezen.
Gy kent des sultans hand... Maar welk een siddering...
ATALIDA.
Ik zie des wreedaarts schrift, en onderteekening.
                    Lezende.
Eer Babels wal ten prooi myns legers moest verstrekken,
    (1290) Deed ik myn hoog bevel u, door een’ slaaf, verstaan
’k Wil uw gehoorzaamheid geenszins in twyfel trekken;
    Ik denk dat gy den prins alree’ hebt doen vergaan.
’t Verwonnen Babel eer’ de wet die ik zal geven!
    Myn hand, eer ik vertrek, bekrachtigt myne wet.
(1295) Gy, kom niet voor myn oog, bemint ge uw eigen leven,
    Of toon my in uw vuist het hoofd van Bajazet.*

                                                                    Amurat.
ROXANE.
Wel nu!
ATALIDA.
            ,,Atalida!... Gy moet uw tranen smooren."
ROXANE.
Wat dunkt u?
ATALIDA.
            ’t Moorden kan, zo ’t schynt, hem noch bekoren:
Hy denkt een’ magtlooz’ prins te doemen tot de dood,
(1300) En weet niet wat uw liefde omtrent den prins besloot;
Dat gy en Bajazet slechts één zyt, dat gy ’t sterven,
Zo ’t zyn moest, kiezen zoud, veeleer dan hem te derven.
[p. 50]
ROXANE.
Hoe! ik? Ik wilde hem wel redden; ’k zou met pyn
Hem haten. Maar ik zal...
ATALIDA.
                                        Wel nu?
ROXANE.
                                                      Gehoorzaam zyn.
ATALIDA.
(1305) Gehoorzaam zyn!
ROXANE.
                                        ô Ja! ’k Moet anders alles vreezen.
Ik moet...
ATALIDA.
            Die waarde prins, uw minnaar, kan het wezen!
Zou ’t leven, u gewyd, dan missen? daar zyn nood...
ROXANE.
Ik moet. En gaf alree’ bevelen tot zyn dood.
Atalida valt in de armen van Fatima.
FATIMA.
Zy zwymt. Ik kan byna geen leven meer ontdekken.
ROXANE.
(1310) Ga, lei haar dadelyk in een der zyvertrekken.
Gy zult all’ wat zy zegt en doet my doen verstaan,
Indien ’t haar snoode liefde in ’t minst slechts aan moog’ gaan.



VIERDE TOONEEL.

ROXANE, alleen.

Myn medeminnares heeft eindlyk zich verraden.
Ziedaar op wie ik my verliet. Welk een versmaden...!
(1315) Ik heb zes maanden lang myzelf gevleid, dat zy
Getrouw des prinsen hart ontvonken zou voor my;
Intusschen deed ze, indien ’t my all’ wél is gebleken,
Myzelf zes maanden lang zyn liefde op haar ontsteken;
My, die gedurig zorgde om haar, door myn beleid,
[p. 51]
(1320) Te brengen by den prins, met alle zekerheid!
Ik heb dan, meer dan ééns, ter gunst van al haar poogen,
Haar menig heugchlyk uur bezorgd, door myn vermogen!
Dit is ’t niet all’?... Ik moet in alles zyn verlicht!
Is zy zo trouweloos bezweken in haar’ pligt,
(1325) Dan zal ik... Maar, helaas! wat heb ik meer te vreezen?
Was niet myn ongeluk op haar gelaat te lezen?
Bespeur ik niet ten klaarste, uit de angsten van haar hart,
Een ziel te vreden met haar’ minnaar in haar smart?
Bevryd van achterdocht, waardoor ik my voel kwellen,
(1330) Schynt Bajazets gevaar alleen haar’ geest te ontstellen.
Hoe ’t zy, ’k volg myn besluit. ’t Kan mooglyk zyn dat zy
Een ydle hoop voed op zyn liefde, zo als wy.
Ontdekken wy door list all’ ’t geen hy wil verbergen...
Maar wat laaghartigheid durf ik myzelve vergen!
(1335) ’k Zou veinzen tot myn smart, opdat hy, ongetrouw,
My zyn verachting, voor myn oog zelfs, toonen zou?
Myn list, door hem voorzien, wierd licht door hem ontsprongen!
Ik zie my boven dien tot kort besluit gedrongen:
De slaaf, des keizers last ten val van Bajazet,
(1340) All’ wat reeds voor my is verricht door Acomet,
Het spoort my alles aan om spoedig voor te varen.
Welaan; ik vaar dan voort! Men wacht. ’k Zal my verklaren.
Laat ons iets beters doen dan veinzen. ’k Sluit myn oog*
Voor alles wat misschien myn’ geest geenszins bedroog.*
(1345) Laat ons tot onderzoek dier liefde ons niet verneêren.
Ik dien den loozaart noch. Voorts zal ik ’t lot trotseren.
Bezien we of hy, door my gebragt ten top van staat,
De liefde die hem redde ooit loonen durft met smaad.
Zo hy, lafhartig mild in gunst by gunst te loonen,
(1350) Myn medeminnares voor ’t geen ik deed durft kroonen,
Tref ik het uur wel eens waarin ik, billyk straf,
En medeminnares en minnaar loon verschaff’.
Ik zal den snooden prins bespieden in myn woeden,
[p. 52]
En met Atalida, eer hy dit kan vermoeden,
(1355) Verrassen; en ik stoot, tot troost van al myn smart,
En hem, en haar en my een’ zelfden dolk in ’t hart.
Ziedaar, ontwyfelbaar, het geen ik moet verrichten.
Ik sluit myne oogen; ja...



VYFDE TOONEEL.

ROXANE, FATIMA, een’ brief in de hand houdende.

ROXANE.
                                    Komt gy myn smart verlichten,
Of meer verzwaren? Spreek, ach! spreek: bemint de prins
(1360) Myn medeminnares? Sprak ze iets daarvan?
FATIMA.
                                                            Geenszins.
Zy zweeg. Voor dood ter aarde, in onmagt, neêrgezegen,
Heb ik geen ander blyk van levenskracht gekregen,
Dan tranen en gezucht, waardoor, tot aller schrik,
Haar hart te breken scheen, schier ieder oogenblik.
(1365) Uw vrouwen, sterk door zorg tot haar behoud gedreven,
Ontgordden haar, om ’t hart een weinig lucht te geven.
Ik die, zo veel ik kost, die pooging bystand deed,
Heb eindlyk dezen brief ontdekt in ’t bovenkleed.
Het bleek my dadelyk uw’ minnaars schrift te wezen.
(1370) Ik breng ’t u, volgens pligt.
ROXANE.
                                                        Geef hier. Wat doet my vreezen?
Wat schrik baart dit gezigt myn twyfelend gemoed!
Wat of myn hart en hand zo schielyk beven doet!
’t Kon zyn dat hy haar schreef, en me echter niet verachtte,
Misschien... Maar lezen wy, en zien wy zyn gedachte.
In den brief ziende.
                            (1375) Geen dood, geen folteringen,...
[p. 53]
Gyzelf zult nooit myn’ mond dat ik haar min ontwringen,
    Vermits ik buiten u geen sterfling minnen kan.

Ziedaar nu al ’t verraad my middagklaar gebleken!
’k Zie eindlyk op wat wyze ik snood ben doorgestreken.
(1380) Ziedaar hoe myne liefde in ’t heimlyk wierd beloond.
Ondankbre en laffe, onwaard’ dat ik u heb verschoond!...
’k Herleef, en voel myn ziel door blydschap opgetogen,
Nu die bedrieger ééns zichzelven heeft bedrogen.
Nu ik in ’t eind’ de liefde in ’t woedend hart verzaak,
(1385) Blyft myn gesarde spyt niets ovrig dan de wraak.
Hy sterv’! Kom, wreken we ons. Hy zy straks aangegrepen.
Dat onze stommen hem terstond ter strafplaats slepen;
Ja dat de koord, het loon eens valschen schelms als hy,
Door hen, tot zyne straf, terstond vervaardigd zy.
(1390) Vlieg heen; dien straks myn wraak, die ik te lang vertraagde.
FATIMA.
Vorstin!... Ach!...
ROXANE.
                    Hoe! Gy blyft?
FATIMA.
                                            Indien ’t u niet mishaagde
Dat ik, uw woede ziende op ’t billykst aangespoord,
U siddrend’, tegensprak, slechts met één énkel woord...
Helaas! de prins, ’t is waar, onwaardig meer te leven,
(1395) Verdient wel dat hy worde een’ beul ten prooi gegeven;
Doch denk, hoe hy u hoonde, in dees gesteltenis,
Dat Amurat veel meer dan hy te vreezen is.
Wie weet, (want de ontrouw waakt, en is altyd te schroomen,)
Of niet de vorst uw liefde in ’t heimlyk heeft vernomen?
(1400) Gy weet een hart als ’t zyn’, dat nooit zichzelf verzaakt,
Word niet zo licht verzoend als ’t eens in gramschap blaakt;
En al de gunst die ge ooit van hem in toorn’ kunt wachten,
Is, dat hy zonder u te foltren u doe slachten.
[p. 54]
ROXANE.
Met welk een wreed gemoed, met wat vloekwaard’ beleid,
(1405) Misbruikten zy te saam’ myn lichtgeloovigheid!
Wat schepte ik een vermaak in niets te willen weten!
Uw zege op myne ziel, die gy steeds hebt bezeten,
Was, laffe! in waarheid kleen; hoe groot u die ook schyn’;
Een hart word licht verheerd als ’t niet verlicht wil zyn.
(1410) Ik, in den hoogen rang, die my zo fier deed wezen,
Myzelf vergetende, en gezind geen dood te vreezen,
Verneêrde my zo verre, ô onverzwelgbre smaad!
Dat ik, ikzelf u zocht in uw’ verachten staat!
Ik zocht, uw leven ziende alom met ramp doorweven,
(1415) U rust, vermaak, ja zelfs een keizerryk te geven;
En gy, na zo veel gunst, voor al myn goedheid blind,
Zult zelfs niet zéggen dat gy ooit my hebt bemind!
Wat wreed herdenken! ach! moest ik gehoor verleenen...
Elendige! ach! gy weent! Helaas! ’t was tyd van weenen,
(1420) Toen in uw hart de zucht om hem te zien ontstond;
Toen gy, tot uw bederf, wierd door zyn oog gewond.
Gy weent! Terwyl de schelm, gereed u voorts te onteeren,
Reeds peinst hoe hy ’t zal doen, en minst zichzelv’ zal deeren!
Om uw meêminnares, wie had dit ooit geloofd!
(1425) Zal die ondankbre alleen bezorgd zyn voor zyn hoofd.
Hy spaart zich; maar alleen om haar te doen verwerven
All’ wat gy hebt verdiend... Verrader! gy zult sterven.
    Hoe! zie ik u noch hier? Ga heen... Maar vliegen wy!
Hy zie dat, op myn’ last, de strop vervaardigd zy.
(1430) Laat ons hem, op één’ tyd, den last zyns broeders toonen,
En ’t blyk van ’t snood verraad waarmeê we ons zien beloonen.
Myn medeminnares blyv’ hier. ’t Is myn bevel!
Haar kreet strekke in de dood den prins tot laatst vaarwel.
Zorg dat ze in ’t leven blyv’. Gy zult haar niet begeven.
(1435) Bewaar haar op het naauwst. Myn wraak vereischt haar leven.
[p. 55]
Ach! gaf ze, op ’t zien der straf van Bajazet bevreesd,
Wanneer de beul hem grypt, van schrik byna den geest!...
ô Wraak! hoe zal dit hart door vreugd zyn opgetogen,
Als ik hem half verwurgd en bleek haar breng voor de oogen,
(1440) En zy door naar gekerm, op ’t zien dier foltering,
My al ’t vermaak betaalt dat ze ooit door my ontfing!
    Vlieg; dien myn woede. En zwyg vooral. Dit ’s myn behagen.
Ikzelf vlieg heen. Maar, hoe! wie komt myn wraak vertragen?



ZESDE TOONEEL.

ROXANE, ACOMET, OSMYN.

ACOMET.
Vorstin, wat vangt gy aan? Kan ’t zyn, dat gy den tyd
(1445) Op dezen grooten dag zo werkeloos verslyt?
Al ’t volk, door myn belêid reeds op de been gekomen,
Spreekt zyne hoofdliên aan, en vraagt wat hen doet schroomen.
Myn vrindenrei verwacht, met ieder onderdaan,
De leus door u beloofd, om rustig voort te gaan.
(1450) Waarom voldoet men niet aan ’t geen ze elk uur verwachten?
Wat rampen of ’t Seraïl tot deze stilte bragten!
Verklaar u toch terstond, eer ’t uytstel onheil baart.
ROXANE.
Ik zal u straks voldoen. Myn wil word’ haast verklaard.
ACOMET.
Wat strenge toon, vorstin? Wat straffe wezenstrekken,
(1455) Doen my van ’t geen gy zegt het tegendeel ontdekken?
Hoe! daar uw liefde in ’t einde al ’t leed te boven streeft...
ROXANE.
Ach! Bajazet verraad me, en heeft te lang geleeft.
[p. 56]
ACOMET.
Hoe!... Hy? Kan ’t zyn?
ROXANE.
                                    ô Ja! Die prins bedroog ons beiden;
Gy ziet, zo wel als ik, u snood door hem misleiden.
ACOMET.
(1460) Hoe kan dat mooglyk zyn? Zyt gy wèl onderricht?
ROXANE.
ô Ja! Ik heb bewys van ’t schenden van zyn’ pligt.
Myn boezem yst ’er van! Zy, die naauw’ ’t loon moest wezen
Van ’t geen uw arm voor hem ooit heeft verricht voordezen,
Atalida..
ACOMET.
            Wel nu!
Roxane, hem den brief gevende.
                                    Lees dit, en oordeel dan
(1465) Of een van ons hem ooit met recht beschermen kan.
Voldoen wy, tot bederf van zulk een’ snooden minnaar,
Den last van Amurat, reeds keerende als verwinnaar;
Ja laat ons, levrende aan den beul dien vloekverwant,
Den vorst bevredigen door zulk een offerhand’.
Acomet, haar den brief wedergevende.
(1470) Ja, nu de ondankbre prins zo schandlyk my durft hoonen,
Zal ik me uw wraak ten dienst, waar ’t zyn moet, vaardig toonen.
Vertrouw op my, vorstin: vergun aan my die eer,
Dat ik en u en my moog’ wreken door ’t geweer;
En dat door dezen arm moog’ worden uitgevreven,
(1475) Al ’t kwaad dat wy alleen om zynent wil bedreven.
Toon my daartoe een’ weg. Ik zal...
ROXANE.
                                                    Neen, Acomet;
Eerst blooz’ voor myn gezigt de ondankbre Bajazet.
’k Wil blydschap uit zyn schaamte en felle ontroering trekken.
[p. 57]
Myn wraak, te ras volvoerd, zou my geen wraak verstrekken.
(1480) Ik ga, en zorg ’er voor. En gy, ga daadlyk heen,
Schei al uw vrinden, reeds byéén gebragt, vanéén.



ZEVENDE TOONEEL.

ACOMET, OSMYN.

ACOMET.
Blyf hier. ’t Is nu geen tyd om uit dit hof te treden.
OSMYN.
Hoe! voert de liefde u dan zo verr’ van ’t spoor der reden?
Zyt gy belust, mynheer, naar strenger wraak te staan?
(1485) Begeert gy dat de prins zal voor uw oog vergaan?
ACOMET.
De liefde, u bleek dit reeds, vermag niets op myn zinnen
En welk een gramschap zou myn moedig hart verwinnen!
Ik, woên uit minnenyd!... Ach! gaf de Hemel dat
De wulpsche Bajazet slechts my beledigd had!
OSMYN.
(1490) Waarom dan, hem ter gunst, haar gramschap niet bestreden?
ACOMET.
Is thans Roxanes hart wel vatbaar voor de reden?
Begrypt gy niet dat ik, haar ziende zo verwoed,
Haar gramschap streelen moest, om my te zien behoed?
Wat uitslag van myn’ raad, en zo veel listig poogen!
(1495) Verblinde vorst!... Neen, zeg vizier, door waan bedrogen,
Ge ontfangt uw loon voor dat ge, als een bejaarde held,
Uw’ aanslag, spyt uw’ rang, de jeugd in handen stelt,
En dat gy ’t wild gedrag der jeugd hebt goedgevonden
Te volgen, trots ’t gevaar aan uwen post verbonden!
OSMYN.
(1500) Wel. Laten ze onderling dan woeden op elkaêr.
Wil Bajzet vergaan, voorkom uw lyfsgevaar.
[p. 58]
Wie zal uw ontwerp den vorst doen licht verkrygen?
Uw vrinden? Hun belang verpligt hen om te zwygen.
Gy zult door ’s prinsen dood den sultan zien voldaan.
ACOMET.
(1505) Dat dus Roxane denkt in gramschap, kan bestaan;
Maar ik, die verder zie, en lang aan ’t hof verkeerde,
En dus hoe elk daar denkt door ondervinding leerde;
Ik, die, in ampt by ampt, drie sultans heb gediend,
Zag dikwyls ’t bloedig eind’ der ryksviziers, myn vriend;
(1510) En weet dat een als ik, gy moogt dit hoogmoed achten,
Alleenlyk van zyn’ moed genade heeft te wachten;
Ja dat alleen de strop, of ander moordgeweer,
Verdrag maakt tusschen slaaf en grammen opperheer.
OSMYN.
Neem dan de vlugt.
ACOMET.
                            Gy weet, ik had die voorgenomen;
(1515) Maar ’t was met myn ontwerp zo verr’ toen niet gekomen.
Het valt my nu te hard om laf van hier te vliên.
Ik moet in myne vlugt myn grootsch gemoed doen zien,
En myne hatren, die my trachten na te jagen,
Hier werk verschaffen, dat hun opzet kan vertragen.
(1520) De prins is noch niet dood. Verwonder u niet, neen!
’k Heb wel in meer gevaar zyn hoofd bewaard voorheen.
Men redde, opdat men ons geen’ nieuwen afgrond delve,
Hem in deez’ nood, om ons, en om Roxane zelve.
Gy zaagt haar hart voor hem, toen zy my, die zyn dood
(1525) In schyn verhaasten wilde, op ’t strengst de wraak verbood.
Ik ken de liefde niet; maar, (’k durf het zeker houên,)
De prins is niet gedoemd; men wil zyn schaamte aanschouwen.
Wy hebben tyds genoeg. Wat drift ook ’t hart beklem’,
Roxane mint den prins, en zelfs zy zoekt naar hem.
[p. 59]
OSMYN.
(1530) Ik zie uw’ moed in nood op ’t loflykst aangedreven.
Maar op Roxanes last moet gy dees plaats begeven.
Gy weet dit hof is vol...
ACOMET.
                                    Van slaven, zonder moed,
Verr’ van ’t gewoel des krygs, in dit Seraïl, gevoed.
Maar gy, myn dappre vrind! wiens roem ook wierd geschonden
(1535) Door trotsen Amurat; gy, aan myn lot verbonden,
Leent gy, ten einde toe, de hand aan myn bestaan?
OSMYN.
Gy hoont my. Zo gy sterft, ik zal met u vergaan.
ACOMET.
Een hoop soldaten, en vele onverschrokken vrinden,
Zult ge aan den uitgang van dit hof, ons wachtend’, vinden.
(1540) Roxane is gantsch gerust op myn gezworen trouw.
Ik ben hier opgevoed, dus ken ik dit gebouw;
’k Weet Bajazets vertrek: kom; laat ons derwaarts streven.
Verliezen wy geen’ tyd. En zo wy moeten sneven,
Welaan dan! Sneven wy heldhaftig, zonder schrik:
(1545) Ik, als vizier; en gy, als vrind eens mans als ik.
Einde van het vierde bedryf.
Continue
[
p. 60]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEL.

ATALIDA, alleen.

Helaas! ik zoek vergeefs. ’k Vrees meer dan ooit te voren!
Kan ’t zyn? heb ik den brief van Bajazet verloren?
ô Hemel! was ’t uw wil, dat myne liefde en trouw,
Den prins op éénen dag zo dikwyls wagen zou?
(1550) En dat dit wreed geschrift, dat me allen ramp doet schroomen,
Myn medeminnares zou in de handen komen?
Hier was het dat myn hand dat doodlyk schrift, uit zorg,
Wanneer Roxane kwam, by myne borst verborg.
Haar tegenwoordigheid verschrok my, en daarneven
(1555) Deed my des sultans last en haar bedreiging beven.
Het was de doodsche schrik die my de kracht benam;
Ik vond my door haar volk omringd, toen ik bekwam;
Doch elk is zwygend’ straks myn schreijend oog ontvloden.
ô Hand, die my zo wreed uw’ bystand hebt geboden,
(1560) Hoe dier staat my de hulp door u my toegebragt!
Door u is ’s prinsen brief thans in Roxanes magt!
Wie weet wat strenge wraak ze ontwerpt in hare zinnen!
Ach! met wiens ondergang zal deze wraak beginnen!
Wat bloed zal die voldoen!... Hoe beeft dit hart van schrik!
(1565) Ach! Bajazet is dood, of sterft dit oogenblik!
Intusschen zie ik my weêrhouden, ja gevangen.
Men komt. Ik zal in ’t eind’ bericht zyns lots erlangen.



TWEEDE TOONEEL.

ROXANE, ATALIDA, FATIMA.

ROXANE, tegen ATALIDA.
Vertrek.
[p. 61]
ATALIDA.
    Vorstin... Ik bid, verschoon my. Myn verdriet...
ROXANE.
’k Zeg andermaal, vertrek. En wederspreek my niet.
(1570) Dat haar de wacht weêrhoude.



DERDE TOONEEL.

ROXANE, FATIMA.

ROXANE.
                                            ô Ja! ’t Is alles vaardig;
En Orcan wacht alree’ dien prins, hoogst doemenswaardig!
Ter plaatse daar terstond, myn felle wraak ten zoen,
Der stommen hand den last des sultans zal voldoen.
Ik ben nochtans altyd meestres van ’s prinsen leven.
(1575) Ik kan hem sparen; maar hy zal voorzeker sneven
Wanneer hy buiten treed. Maar komt hy?
FATIMA.
                                                            Ja, vorstin.
Hy komt op ’t oogenblik, geleid door een slavin;
En, verr’ dat hy den ramp die zeker hem zal treffen,
Zo hy u niet voldoet, in ’t minste kan beseffen,
(1580) Verliet hy, zo ’t my scheen, zeer driftig zyn vertrek,
Om daadlyk hier met u te treden in gesprek.
ROXANE.
Zal dan myn laffe ziel, wel waard’ te zyn bedrogen!
Noch dulden dat hy hier verschyne voor myne oogen?
Zal ik door myn gesprek hem buigen doen? Kan ik
(1585) Genade schenken, hoe de schelm zich naar my schikk’?
Moest niet de strop alree’ d’ondankbren billyk loonen?
Moet hy, die ééns my hoonde, op nieuw my feller hoonen?
Ach! waarom doe ik hem niet dadelyk vergaan,
Eer ik zyn hard gemoed... Maar hy treed herwaarts aan.
FATIMA vertrekt.



[p. 62]

VIERDE TOONEEL.

ROXANE, BAJAZET.

ROXANE.
(1590) Ik wil den dierbren tyd thans niet met vruchtloos twisten,
Met ydle woorden en verwytingen verkwisten.
Gy kent me. In ’t kort, gy leeft, ten koste van myn rust.
Ik zeg u thans niets meer dan ’t geen u is bewust.
Zo ik, ondanks myn liefde, op u niets kon verkrygen,
(1595) Ik mor daarover niet; schoon, (om nu niets te zwygen,)
Gy op die liefde, en ’t geen ik voor u deed, misschien
Meer dan op ’t weinig schoon van myn gelaat moest zien;
Maar ik verwonder my, dat ik nu moet beschouwen,
Dat gy, tot loon dier liefde, en van zo veel vertrouwen,
(1600) My, op zo laag een wyz’, zo lang een’ liefdegloed
Betoond hebt, daar gy niets van voelde in uw gemoed.
BAJAZET.
Hoe! ik?
ROXANE.
            Ja! Gy! Zoud gy niet noch wel gaarn met zorgen,
Een schuld ontkennen die gy waant te zyn verborgen?
Hield gy niet, zo ’t kon zyn, my, als voorheen, verblind,
(1605) En veinsde een liefde die u elders sterk verbind?
Zoud gy niet gaarne noch uw liefde aan my bezweeren?...
Daar ge om Atalida uw’ boezem voelt verteeren!
BAJAZET.
Atalida! Vorstin!... ô Hemel! wie heeft u...
ROXANE.
Trouwlooze! ontken dit schrift. Ontken uw boosheid nu.
BAJAZET.
(1610) Ik zeg u verder niets. Dees brief ontdekt volkomen
Zo doodelyk een liefde als immer wierd vernomen.
Thans weet gy een geheim ’t geen ik niet dan met smart,
[p. 63]
Dewylik ’t veinzen haat, voor u verborg in ’t hart.
Ja, ik bemin; ’k beken ’t. En eer gy me ooit ontdekte
(1615) Dat ik in uwe ziel een’ liefdegloed verwekte,
Voelde ik een liefde in my die, in myn jeugd gevoed,
Alle andre liefde op ’t sterkst weêrstond in myn gemoed.
Gy bood my ’t leven aan, en zelfs myn’ broeders staten,
Daarby uw liefde. En, zo ik vry my uit mag laten,
(1620) Gy waande dat al ’t geen gy voor my deed, myn’ zin
Voorzeker gantschlyk neeg tot tedre wedermin.
Ik merkte uw dwaling klaar; doch merkte ook klaar daar neven,
Hoe aangenaam ’t u was om daarin voort te leven.
Wat heeft een rykstroon kracht op een verheven ziel!
(1625) Dat aanbod was ’t alleen dat my op ’t hoogst geviel.
’k Nam ras een’ voorslag aan, die all’ wat ik moest schroomen,
De slaverny en dood, my zeker deed ontkomen:
’k Nam dien te rasser aan, dewyl uw gantsch gedrag
My denken deed, dat gy, het opperryksgezag
(1630) My biedende inderdaad voor myne weigring schroomde;
Ik wist, nadat ge uw drift in ’t minst niet meer betoomde,
Waaraan myn weigering uzelf zou bloot doen staan;
’k Wist hoe gevaarlyk ’t voor u was te rug te gaan!
Intusschen zal uw klagt hier zelf myn rechter wezen:
(1635) Heb ik met trouwbelofte u ooit gevleid voordezen?
Bedenk hoe menigmaal gy ’t zwygen my verweet;
Getuige van het geen myn hart inwendig leed!
Hoe meer gy voor my dongt naar ’t opperryksvermogen,
Hoe meer myn snoodheid my verfoeilyk kwam voor de oogen.
(1640) De Hemel, die my kent, weet dat ik me op dien stond
Tot meer dan ’t zwak besluit eens groot bedryfs verbond:
Indien ik, volgens hoop, door u ten troon verheven,
Myn dankbaarheid ééns had te kennen mogen geven;
’k Had voor u zo veel eer en waardigheid bepaald,
(1645) Uwe eerzucht zo voldaan, uw gunsten zo betaald,
[p. 64]
Dat mogelyk gyzelf...
ROXANE.
                                    Wat loon kunt gy bedenken?
Zo gy me uw hart niet schenkt, wat kunt gy dan my schenken?
Wat kan toch ’t laf gevolg ooit zyn van uw gedrag?
Vergeet gy wie ik ben, en wat ik hier vermag?
(1650) Ik ben meestres van ’t hof, beschermster van uw leven,
Bestierster van den staat, in myne hand gegeven,
Sultane! en vind myzelf bedrogen in den waan,
Dat ik alleen uw hart myn wet deed ondergaan.
Welk een verachtlyke eer moet my, vorstin verkoren!
(1655) In mynen hoogen rang, door u niet zyn beschoren!
Zou ik hier ’t schandlykst lot verdragen? Tot myn’ hoon,
Verschopt zyn van myn’ slaaf, door my gevoerd ten troon?
Zou ik na schandelyk myzelf myn’ rang te onttrekken,
Myn medeminnares zelfs tot slavin verstrekken?
    (1660) Doch staken we een gesprek dat eindlyk my verdriet.
Spreek, wilt gy ’t leven, en metéén het ryksgebied?
Gy weet wat last ik heb van Amurat gekregen:
’k Zal u behoeden; maar eisch kort beraad.
BAJAZET.
                                                            Wat wegen,
Vorstin, moet ik daartoe, opdat ik dit verdien’...
ROXANE.
(1665) Myn medeminnares zult gy hier wurgen zien.
Ze is hier. Kom, volgme. Ontheft van laffe liefdebanden,
Moet gy daarna uw hart en hand aan my verpanden.
Beveel ’t gevolg den tyd. Verkiest gy myn genae’?...
BAJAZET.
’k Zou die verkiezen, maar om u te straffen; ja,
(1670) Opdat ik ’t keizerryk groothartig zou verklaren,
Den schrik en afkeer die uw liefde en gunst my baren..
    Maar welk een woest drift vervoert my? Ach, vorstin!
[p. 65]
Ikzelf ontvonk de wraak in uw’ vergramden zin,
Geenszins Atalida. Ik bid, hoor toch de reden.
(1675) Zy is onschuldig aan myn liefde en trouwloosheden.
Wel verr’ van my uw’ echt te ontraên door minnenyd,
Wierd ik door haar daartoe gedrongen t’allen tyd’.
Ach! schift haar deugden toch van ’t geen ik heb misdreven.
Beneem, indien ’t moet zyn, uw wraak ten zoen, my ’t leven.
(1680) Doe recht, en volg uw’ last, met spoed, in dezen staat;
Maar geef my voor myn dood geen recht tot fellen haat.
Myn broeder doemt haar niet met my. Ach! wees rechtvardig,
Gun haar het leven; ze is genoeg beklagenswaardig.
Voeg by alle andre gunst noch deze; zy verstrekk’,
(1685) Indien gy ooit voorheen my hebt bemind...
ROXANE.
                                                            Vertrek.



VYFDE TOONEEL.

ROXANE, alleen.

Trouwlooze! dit is ’t laatst dat wy elkander zagen:
Uw welverdiende straf zal ik niet meer vertragen.



ZESDE TOONEEL.

ROXANE, FATIMA.

FATIMA.
Vorstin, Atalida, door droefheid aangedaan,
Smeekt dat gy haar voor ’t laatst een’ voetval toe wilt staan,
(1690) En dat ge een wyl haar hoort. En, naar ik kan beseffen,
Zal ’t geen ze u melden wil meer u dan haar betreffen.
[p. 66]
ROXANE.
Zy koom’. Gy, volg den prins, die uittreed. Doe uw’ pligt.
Breng, als het tyd zal zyn, my van zyn lot bericht.



ZEVENDE TOONEEL.

ROXANE, ATALIDA.

ATALIDA, zich aan de voeten van
ROXANE werpende.
Vorstin, ik kom thans niet om, veinzend’ voor uwe oogen,
(1695) U weêr te hoonen, neen; gy wierd te lang bedrogen.
Ik, gantsch ontroerd, met recht het voorwerp van uw’ haat,
Breng aan uw voeten nu myn hart en euveldaad.
’t Is waar, ’k heb u misleid. Als ik den prins mogt spreken,
Was ik, (bezorgd zyn drift te mywaarts aan te kweeken,)
(1700) In elk gesprek door u vergund ter goeder trouw,
Alleen bedacht hoe ik u best verraden zou.
Hy zag zich reeds door my van jongs af aan beminnen;
’k Was altyd meest bedacht hoe ik zyn hart zou winnen.
Zyn moeder, kunnende onze elenden niet voorzien,
(1705) Besloot, tot zyn bederf, die hartstogt hulp te biên.
Gy hebt hem sints bemind, u trouw voor hem gekweten.
Had gy meer van myn hart, ik min van ’t uw’ geweten,
Ons beider heil, vorstin, zou grooter zyn geweest.
Een nuttige achterdocht, gekoesterd in uw’ geest,
(1710) Had u belet om my vertrouweling te maken
Van de onuitbluschbre vlam, die ge in uw hart voelt blaken.
    Denk niet dat ik myzelf geveinsd by u beticht,
Opdat myn schuld de schuld van Bajazet verlicht’.
’k Zweer by den Hemel, die, zo ’t schynt, my heeft verstooten,
(1715) En by al de Ottomans, waaruit ik ben gesproten,
En die gy, daar hun bloed noch zuiver in my vliet,
[p. 67]
Nu ik u val te voet, aan uwe voeten ziet;
Nooit zag prins Bajazet, getroffen door uw poogen,
Al uw bevalligheid met onverschillige oogen;
(1720) Maar ik, vol minnenyd, liet nimmer hem in rust;
Zyn minnevlam tot u heb ik gestaêg gebluscht.
’k Heb alles aangewend, bedreigingen en klagten.
Ik bragt zyn moeders wil gestaêg hem in gedachten.
Deez’ dag, deez’ droefsten dag van onzen levenstyd,
(1725) Verweet ik hem de hoop die hy u gaf, vol spyt.
Ik zwoer dat zyn verlies my ’t leven zou doen derven.
Myn hart, zo verr’ vervoerd, kon troost noch rust verwerven,
Voor dat tot beider val, zyns ondanks, ik zyn trouw
Hem afdwong, met den eed dat ze eeuwig duren zou.
    (1730) Maar zoud ge uw gunst, vorstin, voor uwen haat doen wyken.
Herdenk de koelheid niet die hy u heeft doen blyken;
Ik was ’er de oorzaak van. Wanneer ik ben geveld,
Word ras de tedre band, door my verscheurd, hersteld.
Wat straf, wat strenge straf myn kwaad ook zy beschoren,
(1735) Doe my, hoe billyk ze is, die uit uw’ mond niet hooren;
Vertoon u niet voor ’t oog van droeven Bajazet*
Met myn strafwaardig bloed, door u gestort, besmet;
Doorgrief zyn teder hart toch niet met die vertooning,
Laat my meestres myns lots. Ik smeek om zyn verschooning.
(1740) Dit hart zal door dees hand ten eerste zyn gestraft.
Vorstin, geniet al ’t heil dat u myn dood verschaft.
Verhef een’ held ten troon die u zyn hart zal geven.
’k Zal zorgen voor myn dood, zorg gy slechts voor zyn leven.
Vlieg heen, vorstin. Gy zult, eer gy hier weder zyt,
(1745) Van medeminnares voor eeuwig zyn bevryd.
ROXANE.
Ik heb geenszins verdiend dat gy uzelf zult straffen.
Ik ken myzelf, mevrouw, en zal my recht verschaffen.
[p. 68]
Verr’ dat ik u voldoe, zal ik, door myn gezag,
Voor eeuwig by den prins u voegen, dezen dag.
(1750) Rys op. Gy zult welhaast hem, naar myn welbehagen...
Maar wat mag myn slavin zo angstig herwaarts jagen?



AGTSTE TOONEEL.

ROXANE, ATALIDA, FATIMA.

FATIMA.
Ach! zo ’t kan zyn, vorstin, verschyn voor ’t krygsvolk, of
De muitende Acomet word meester van dit hof.
Zyn vrinden hebben reeds, in dolle woede ontstoken,
(1755) ’t By elk geheiligd hof der keizren opgebroken;
Terwyl de helft uws volks, dat vlugtende ons verlaat,
Niet weet of Acomet u dient, of u verraad.
ROXANE.
Verraders, ’k zal terstond u loon naar werk verschaffen!
    Tegen Fatima, wyzende op Atalida.
Bewaar haar. Zo ze ontkomt, zal ik u streng doen straffen.



NEGENDE TOONEEL.

ATALIDA, FATIMA.

ATALIDA.
(1760) Helaas! voor wie van twee myn wenschen best geuit?
Ik weet niet wat Roxane of Acomet besluit.
ô Fatima! indien myn wee uw hart kan raken,
Ik wil niet dat ge u zult aan ontrouw schuldig maken,
Om my te helpen, neen; voldoe een strenge wet;
(1765) Maar zeg my slechts één woord: weet ge iets van Bajazet?
Zaagt gy hem? Moet ik niets tot noch toe voor hem vreezen?
FATIMA.
Ik kan in al uw leed slechts uw beklaagster wezen.
[p. 69]
ATALIDA.
Heeft dan Roxanes last den prins reeds doen vergaan?
FATIMA.
Een streng bevel verbied me u iets te doen verstaan.
ATALIDA.
(1770) Zegt my ten minste, ontmenschte! of zy hem heeft doen sparen.
FATIMA.
Myn leven hangt ’er aan, ik durf u niets verklaren.
ATALIDA.
Ha, wreede! ’t gaat te verr’. Voleindig. Geef, ten pand
Van grooter trouw, Roxane een nuttige offerhand’.
Kom, grief terstond dit hart, gefolterd door uw zwygen.
(1775) Ontmenschte, op wier gemoed myn tranen niets verkrygen,
ô Woedende slavin van een slavin, wier hart
Geen andre blydschap vind dan in myn bittre smart,
Neem zelf ’t geen zy begeert! Uw offer ziet gy vaardig.
Kom, toon u, door die daad, haar dienst en gunsten waardig.
(1780) Vergeefs weêrhoud gy my. Ik wil, schoon gy ’t belet,
Hem zien, of sterven, ja...



TIENDE TOONEEL.

ATALIDA, ACOMET, FATIMA, Gevolg van den vizier.

ACOMET.
                                            Ach! wat doet Bajazet?
Prinses, is u bewust waar ik den prins kan vinden?
Kan ik tot zyn behoud my noch iets onderwinden?
Ik heb ’t Seraïl doorzocht. Zodra ik binnen trad
(1785) Verdeelde zich myn volk. De helft dier helden had
Osmyn, beroemd door moed, tot leidsman aangenomen;
En de andre volgde my, om hier tot hulp te komen,
Langs eenen andren weg. Ik zoek den prins alom;
[p. 70]
Doch vind, waar ik verschyn, niets anders dan een’ drom
(1790) Bevreesde slaven, en een reeks gevlugte vrouwen.
ATALIDA.
Des prinssen lot word my, als u, bedekt gehouên;
                    Wyzende op Fatima.
Maar deze weet het!
Acomet, tegen Fatima.
                            Kom. Doe ons zulks straks verstaan.
Terg my door zwygen niet, of ’t is met u gedaan.
Spreek op, elendige!...



ELFDE TOONEEL.

ATALIDA, ACOMET, FATIMA, ZAÏRE. Gevolg van den vizier.

ZAÏRE.
                            Ach!...
ATALIDA.
                                            Waar word gy heen gedreven,
(1795) Zaïre...
ZAÏRE.
                    Gy behoeft voortaan niet meer te beven.
Roxane sterft.
ATALIDA.
                    Hoe!...
ZAÏRE.
                                    ’t Geen u meer verwondren zal,
Is, dat zelfs Orcans hand en dolk haar brengt ten val.
ATALIDA.
Hoe! Orcan?
ZAÏRE.
                    Ja; hy heeft, de prins hem zynde ontkomen,
[p. 71]
Licht, op des sultans last, Roxanes bloed doen stroomen.
ATALIDA.
(1800) Gerechte Hemel! Ach! gy helpt de onnoozlen, ja!...
De prins leeft noch, vizier, tracht hem te vinden, ga.
ZAÏRE.
Osmyn, die dit geval vernam met eigene oogen,
Zal beter u... Hy komt.



TWAALFDE TOONEEL.

ATALIDA, ACOMET, ZAÏRE, FATIMA, OSMYN. Gevolg van den vizier, en gevolg van Osmyn.

ACOMET.
                                    Heeft zy zich niet bedrogen?
Spreek, is Roxane ontzield?
OSMYN.
                                    ’k Zag hoe haar beul verwoed
(1805) Zyn’ dolk trok uit haar borst; hy rookte noch van ’t bloed.
Arglistige Orcan, loos gespitst op wreed vernielen,
Heeft haar in schyn gedient, om wisser haar te ontzielen.
De Sultan, fel verstoord, had heimlyk hem geboôn
Terstond na ’s minnaars dood de minnares te doôn.
(1810) De moordzieke Afrikaan, ons ziende, riep: Komt nader;
Eerbiedigt Amurat, en zyn bevel te gader!
Gy ziet zyn handschrift hier. Gy ziet zyn’strengen eisch.
Trouwloozen! vlied terstond uit dit gewyd paleis.

Hy heeft, na dit gesprek, de stervende begeven;
(1815) En tredend’ naar ons toe, vertoont hy, opgeheven
In zyn bebloede hand, den last dien Amurat
Tot dezen dubblen moord aan hem gegeven had.
Maar wy, wel verr’, mynheer, van langer hem te hooren,
Daar smart en toorne ons sáám’ tot wraak scheen aan te spooren,
[p. 72]
(1820) Wy hebben door ’t geweer zyn’ moord betaald gezet;
Hy boette met zyn dood de dood van Bajazet.
ATALIDA.
Van Bajazet!...
ACOMET.
                    Kan ’t zyn!
OSMYN.
                                            Ja. Hy is zonder leven.
Wist gy dit niet?
Atalida, bezwymende.
                    Helaas!
OSMYN.
                                            Zyn minnares, gedreven
Door spyt, en voor dees plaats op uwe komst bevreesd,
(1825) Gaf hem den strop ten prooije, in ’t woeden van haar’ geest.
Wy zagen ’t naarst vertoog dat we ooit voorheen beschouwden.
Ik zocht, doch zonder vrucht, of ik hem kost behouden:
De prins lag reeds ontzield. Ik zag hem op den grond,
Omringd van dooden, en van velen zwaar gewond.
(1830) Waaruit ik heb bemerkt dat hy zichzelv’ dorst wreken.
De held is zekerlyk voor de overmagt bezweken.
Doch daar ’t nu zo verre is, denk om uzelv’ alleen.
ACOMET.
ô Lot, dat my weêrstreeft, waar voert gy me eindlyk heen!
Ik weet te wel ’t verlies door ’s prinsen dood geleden,
(1835) Mevrouw. Ik weet dat ik, in deze omstandigheden,
Geen hulp u bieden kan; dewyl myn magt bestaat
In ongelukkigen, wier grootste toeverlaat
Uw droeve minnaar was. ’k Zoek, door zyn dood verslagen,
Dit hoofd, met recht strafwaard’, niet aan de straf te ontdragen;
(1840) Maar denk verpligt te zyn myn’ droeven vrindenstoet,
Vertrouwende op myn hulp, te redden door myn’ moed.
    Wat u betreft, prinses, wilt gy in deze streken,
[p. 73]
Of wilt gy, dit gewest op myne vloot ontweken,
Ons uw geheiligd hoofd vertrouwen: geef slechts last.
(1845) Myn volk gehoorzame u. ’k Heb dit Seraïl verrast;
Ik ben ’er meester van. En, om geen’ tyd te spillen,
Ik ga, waar ’t noodig is, de ontroerde benden stillen.
Dan zal ik, daar de zee den muur bespoelt, u voort
Verwachten op myn vloot, zeilvaardig in dat oord.



DERTIENDE TOONEEL.

ATALIDA, ZAÏRE.

ATALIDA.
(1850) ’t Is eindlyk dan gedaan. Door al myn listigheden,
Door achterdocht en drift, die t’onrecht my bestreden,
Zie ik ’t afgryslyk uur, op dezen stond, vervuld
Waarin myn minnaar sterft, ja sterft door myne schuld!
ô Lot, dat ons veréénde om ons vanéén te scheuren!
(1855) Ach! is het niet genoeg dat ik hem moet betreuren?
Moet ik, tot overmaat van smart in zo veel leed,
Myzelf verwyten dat ikzelf hem sneuvlen deed?
Myn waarde Bajazet! door my zyt ge omgekomen.
Roxane noch de vorst heeft u het licht benomen.
(1860) Ikzelf bereidde, ontzind, vervoerd door minnenyd,
Den strop, waar door ge in ’t eind’ zo wreed gesneuveld zyt.
Ach! waan niet dat myn ziel het denkbeeld kan verdragen,
Dat gy om myne liefde elendig zyt verslagen;
Vertrouw dat ik, die, slechts gedreigd met uwen val,
(1865) Bezweek, uw wreede dood niet overleven zal!
Ach! heb ik niet bemind, dan om u om te brengen?...
Maar ’t is te veel! Ik zal niet enkel tranen plengen;
Neen, teêrgeliefde prins! ik moet uw wraak voldoen,
En offren, met dees hand, myzelve, uw schim ten zoen!
    (1870) ô Gy die door myn drift gehoond zyt na uw sneven,
ô Helden! die te saam’ moest in myn’ held herleven;
[p. 74]
Gy, tedre moeder! die, van onze jeugd af aan,
Op de eêlste hoop de liefde in my hebt doen ontstaan,
Elendige vizier, wanhopige yveraren,
(1875) Bedrukte vrindenrei, verlaten legerscharen,
Komt, wreekt op my al ’t leed waarvan ik de oorzaak ben!
Roxane, kom herleef, en wreek u nevens hen!
Straf, straf een minnares in felle woede ontstoken!...
Komt, ziet uw aller leed, zelfs door haar hand, gewroken!
                                                                  Zy grieft zich.
ZAÏRE.
(1880) Mevrouw!... ô Ramp! zy sterft. Ach! waarom mag ik niet,
ô Hemel! nevens haar, vergaan in dit verdriet!
EINDE.

[p. 75 - 76: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

vs. 101 wat er staat: was
vs. 134 krysknechts sic; WNT s.v. ‘Krijg’: “Waar krijg het eerste lid van de samenstelling is wordt bijna altijd de genitiefvorm krijgs gebezigd; in de 16de en 17de eeuw, inzonderheid bij Hooft, komt vaak de geassimileerde vorm krys voor.” Hier dus een voorbeeld uit 1771.
vs. 501 recht ten er staat: rechtten
voor vs. 616 Bajazet. er staat: Bajazet
vs. 777 noch. er staat: noch
vs. 1025 prinses. er staat: prinses
vs. 1103 waaraan er staat: waaaraan
vs. 1209 te er staat: de
vs. 1220 ondankbare er staat: ondanbare
na vs. 1268 ZAÏRE ook vermeld; ten onrechte
vs. 1296 Bajazet. er staat: Bajazet
vs. 1343 oog er staat: oog.
vs. 1344 bedroog. er staat: bedroog
vs. 1377 is een weesrijm
vs. 1736 Bajazet er staat: Bazajet