Nil Volentibus Arduum: De vrijer in de kist. Amsterdam 1678.
Uitgegeven door drs. P. Koning.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton064300Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[p. 1]

DE

VRIJER

IN DE

KIST,

KLUCHTSPÉL.

[Vignet: Nil Volentibus Arduum]

Te AMSTERDAM,

By ALBERT MAGNUS, op de Nieuwen Dyk,
in den Atlas, by Dirk van Hasselts Steeg. 1678.
Mét Privilegie.


[p. 2]: blanco]
[p. 3]

COPYE

Van de

PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland ende West-Vrieslandt doen te weten. Alsoo Ons vertoont is by eenige Liefhebbers van de Nederduytsche Tael en Poëzy, hoe dat sy al voor eenige Jaren, na het voorbeeld van de Italiaensche en Fransche Academien, t’Amsterdam opgerecht hadden, een Konstgenootschap onder de Prent en Sinspreuke van NIL VOLENTIBUS ARDUUM, waar in dagelijks gearbeyt was, en noch wiert, tot voortsettinge van onse Taal en Dichtkunst, gelijk ook al eenige werkjens, nu en dan daar van in ’t licht gekomen, en door den druk gemeen gemaakt waren; en dewyl van tyt tot tyt uitgegeven souden worden grootere werken, die by dat Konstgenootschap, sommige reets gemaakt, sommige noch onderhanden waren, waar toe het selve boven haar tyt en arbeyd, noch groote kosten tot den druk, en wat daar meer toebehoort, soude moeten doen, en vermits ook niet sonder groote reden gevreest wierd, dat al het gene van eenigh belangh zynde, by het selve Konstgenootschap uytgegeven soude worden, aanstonts door andere soude mogen werden naargedrukt, en sonder eenige opmerkingh, veel min naauwkeurigheydt der Spelling oft nettigheydt der Tale, aan al de wereldt gemeen gemaakt, waar door het goede Insigt tot opbouwingh der Nederduytsche Tale, ende voortsettinge van de welsprekentheydt in de selve verhindert, en de lust om daar in voort te gaan aan het voorseyde Konstgenootschap soude benomen worden; soo hadde sich het selve Konstgenootschap genootsaakt gevonden, om sich te keeren tot Ons, ootmoedelyk versoekende, dat het Ons gelieven mogte haar te begunstigen alle de werken, die uyt het selve Konstgenootschap in ’t licht gebraght souden worden, met Ons Octroy voor 20 jaren langh, en onder soodanige straffe tegen de gene, die de selve soude nadrukken, verkoopen, oft elders naargedrukt, in dese Onse Provintie voeren om te verkoopen, als het Ons soude gelieven goet te vinden. SOO IS ’t, dat Wy, de Sake en ’t Versoek voorsz. overgemerkt hebbende ende genegen wesende ter bede van de Supplianten, uyt Onse rechte wetenschap, Souveraine macht ende authoriteyt de selve Supplianten geconsenteert, geaccordeert, en geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen, ende Octroyeren mits desen, dat sy gedurende den tyt van vyftien eerstkomende Jaren, de Werken by het voornoemde Konstgenootschap onder den Tytul van NIL VOLENTIBUS ARDUUM gemaakt werdende oft alrede zynde, binnen den voornoemden Onsen Lande alleen sullen mogen drukken, uytgeven ende verkoopen, verbiedende daarom allen ende eenen iegelyken, de selve werken na te drukken, ofte elders naargedrukt binnen onsen Lande te brengen, uyt te geven ofte te verkoopen, op verbeurte van alle de naargedrukte, ingebraghte, ofte verkofte Exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens daarenboven te verbeuren, te appliceren een derde part voor den Offi- [p. 4] cier die de calange doen sal, een derde part voor den Armen der plaatsen daar het casus voorvallen sal, ende het resterende derde part voor de Supplianten. Alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten, met dezen Onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het nadrukken van de voorsz. Werken, daar door in geenigen deele verstaan, den Inhoude van dien te authoriseren ofte te advouëren, ende veel min het selve onder Onse protectie ende bescherminge eenig meerder credit, aansien ofte reputatie te geven; Nemaar den Supplianten in cas daar in iets onbehoorlyks soude mogen influeren, alle het selve tot haren lasten sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begerende, dat by aldien sy desen Onsen Octroye voor de selve Werken sullen willen stellen, daar van geene geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken; Nemaar gehouden sullen wesen, het selve Octroy in ’t geheel, en sonder eenige Omissie daar voor te drukken, op pene van het effect van dien te verliesen. Ende ten eynde de Supplianten desen Onsen consente en Octroye mogen genieten naar behooren, lasten wy allen ende eenen iegelyken, dat sy de Supplianten van den inhoudt van desen doen laten ende gedoogen, rustelyk, vredelyk, ende volkomentlyk genieten ende gebruyken, cesserende alle belegh ende wederleggen ter contrarie. Gedaan in den Hage onder Onsen grooten Zegele hier aan doen hangen, den XV Maart, in ’t Jaar onses Heeren en Saligmakers duysent ses hondert seven en seventigh.

                                        A. Br. d’Asperen, 1677.

                                    Ter Ordonnantie van de Staten

                                HERBERT van BEAUMONT, 1677.

    Het KONSTGENOOTSCHAP heeft het Récht van de bovenstaande PRIVILEGIE, aangaande De VRYER in de KIST, vergunt aan ALBERT MAGNUS, Boekverkooper tót Amsterdam.

                        In Amsterdam, den IO Mey, 1678.
______________________________________________________________

VERTOONERS.

DIBBERIG, Moeder van Lieven.
FRANK, Vader van Magdaleentje.
JOANNA, Huisvrouw van Frank.
LIEVEN, Zoon van Dibberig, én Vrijer van Magdaleentje.
MAGDALEENTJE, Dóchter van Frank, én Vryster van Lieven.
HAASJE, Geweezene dienstmeid van Frank.
NIESJE, Dienstmeid van Dibberig.
STÉVEN, Smid, Buurman van Frank, én Dibberig.

    Het Tooneel is een Kamer, in ’t Huis van Dibberig.

Continue

[
p. 5]

De VRIJER in de KIST.

EERSTE TOONEEL.

LIEVEN, MAGDALEENTJE.

MAGDALEENTJE.
OCh Lieven! de beenen staan me onder myn lyf, én trillen;
Ik bén zo ontstéld!
LIEVEN.
                              Men moet daar zoo zwaar niet aan tillen;
Ga wat zitten, stél u gerust, ’t zal alles wél gaan.
Gy zyt hier zéker, én vry. Doe me maar mét der haast verstaan,
(5) Wat ’er t’uwent schort; want ik kan geen slót genoeg krygen uit uw briefje.
MAGDALEENTJE.
Ik weet door haast, én angst niet, wat ik geschreven héb.
LIEVEN.
                                                                                            Hoor, Liefje,
Dit schreef je: Ik moet t’avond zonder uitstél na ter Gouw,
Mét Haasje, onze geweezen’ meid, een’ bedaagde vrouw,
Daar men my zal doen opsluiten, komt gy ’t niet belétten,

(10) Mét my tusschen zéven, én achten van haar zy af te zétten.
Wat kan ik daar veel uit vatten? ik bid u, liefje vertél
Al d’omstandigheid eens, op dat ik ’er de zaaken na stél.
MAGDALEENTJE.
Gy weet wél, dat uw’ Moeder gist’ren tót onzent was?
LIEVEN.
                                                                                        Neen ik;
Wat deed ze’er? licht dat ze vinnig uitvoer?
MAGDALEENTJE.
                                                                      Dat meen ik;
(15) Zy schóld, én ging zeer aan, op u, op my, op onze ommegang,
Op myn Ouders, op alles; én rékte ’t breed, én lang:
Zy zou niet lijen, dat gy langer by my verkeerde,
Veel minder, dat gy my troude, dat zy tóch niet begeerde;
Want myn’ Ouders hielden u op, én stonden na haar goed.
(20) Ik was een kleuter, gy een lichtmis, Vader een bloed,
[p. 6]
Moeder een schynheilig; waar door zy Vader zo kwélde,
Dat hy tégen zyn’ gewoonte zich eindelyk ontstélde.
Eerst zeid’ hy haar wél wakker, én érnstig waar’t op stond;
Maar hy gaapte tégens een óven, ’t viel in een schrale grond.
(25) Tót hy haar eindelyk beloofde my te zullen gebieden
Uw bezoek niet meer toe te staan, én dat het strak zou geschieden;
Gelyk ’t bleek, hy riep my by haar, én zeid’ me straf,
Hy zou ’t my doen gevoelen, sloeg ik u niet ten eersten af.
Doen stélde zy haar te vréden, zo ’t scheen; want haar’ woorden,
(30) Geleeken gantsch niet na die, die wy wat te vooren hoorden,
Zy prees Vader, én Moeder: noemde my een gehoorzaam kind,
Om dat ik ’t toestond; in somma zy hing de huik na de wind,
En ging mét groote eerbiedigheid, én vergenoeging heenen.
LIEVEN.
Ik dénk niet, dat het daar méê uit was?
MAGDALEENTJE.
                                                            Dat zou ik meenen:
(35) Want zie, ik was gewéldig over dit voorval ontstéld,
Gelyk gy dénken kunt; dóch ik hield my binnen met gewéld,
Tót ik ’s avonds in myn kamer kwam. Daar zwom ik in myn’ traanen,
Zo vrees’lyk kwam ik my onze scheiding te vermaanen.
Ik ging in myn kabinétje; bezag de schoone ring,
(40) Die gy my gegeeven had, onze trouwbelóften, én alle ding,
Dat onze liefde raakte, én kon niet aan’t slaapen komen,
Tót aan de mórgen, toen ik schrikkelyk begon te dromen;
Zo als Moeder aan de deur klópte, én my twé, drie maal riep,
Dat ik méê op sólder gaan sou, én my vroeg hoe ik so lang sliep,
(45) Want wy hébben de Wasch, én ik moest klóppen, én rékken,
Ik stond schielyk op, ik begon my aan te trékken,
En dat mét ’er haast, om dat ik me wat verslaapen had.
Ik ging me wassen, én voort na de zólder; maar vergat
De sleutel op ’t kabinétje; mét zie ik Moeder iet zoeken,
[p. 7]
(50) Eerst op de zólder, toen benéên, én schommelen in alle hoeken,
Ik hoor ze in myn’ kamer gaan, licht zócht ze in myn kas;
Om dat zy zag, dat de sleutel op myn kabinétje was.
Daar ze heel wat anders vond, dan ze meende te vinden,
LIEVEN.
Och vond ze de Trouwbelófte, zo was ’er de Drommel te binden!
MAGDALEENTJE.
(55) Luister. Myn kamer was récht onder, daar ik rékte, én ik hoor,
Hoe dat z’er haastig uitgaat na Vader, op ’t kantoor,
Die de Knécht uit stuurde, zo ’k myn sleutel begon te missen.
LIEVEN.
Och, ze vond de trouwbelófte! dat’s zéker, ik kan ’t wél gissen.
MAGDALEENTJE.
Zo was’t ook; ik haar na op myn kousvoeteling, na benéên,
(60) Aan ’t kantoor te luisteren, én ’k liet de Meid alleen;
Daar hoorde ik, hoe dat Moeder aan Vader vertélde,
Hoe zy de belófte gevonden had, dat hém hévig ontstélde;
Maar bedaarende, zeid hy, zy zou niet blyken laaten, dat
Z’ er iets van wist, óf dat zy eenige moeijelykheid had;
(65) Maar zéggen, dat’er een brief van ter Gouw was gekomen,
Dat Moeij heel krank was, én haar téstamént had voorgenomen
Te maaken, daar ik een fraij legaat in hébben zou,
Om dat ik na haar genoemd bén; maar ’k moest straks na ter Gouw.
En ’t raadzaamst was, dat ik my in de nachtschuit zou zétten
(70) Mét Haasje, onze oude Meid, eer ’t de vrinden belétten.
Voort moest men steeds omtrént my weezen, op dat ik niet zócht
Na de belóften, én hun opzét steurde uit achterdócht.
Want kregen zy my zonder eenig kwaad vermoeden buiten
By Moeij, zy zouden my dan wél zo vast op doen sluiten,
(75) En ’t schryven belétten, dat gy niet weeten zoud, waar ik was;
Zo had onze malle liefde een gat. ’k Had genoeg, én liep ras
Na myn kamer, daar ik dit briefje schreef; én voort wêer na boven;
[p. 8]
Daar Moeder kwam, én deê als zy Vader had moeten belooven.
Toen men ons nu aan tafel riep; én zy mét my benéden kwam,
(80) Zag ze, dat ik de sleutel van het kabinétje nam;
Want ik deê ’t éxprés, om Moeder in geen kwade luimen
Te brengen: ik toen haastig af, om geen tyd te verzuimen,
Zo ’k zeid, dewyl ik ’t goed graâg voor myn vertrék gevouwen had;
Maar ’t was, om dat ik wist, dat je altyd voor beurstyd at,
(85) En ’er laat weêr af kwaamt, op hoop van u te zien wéderkeeren.
Moeder riep Haasje, én zond ze daadlyk by me, om de kleêren
Te hélpen vouwen, én ’k was niet op de zólder, óf gy komt van vérren aan;
Ik bad de meid, om wat vuur in myn’ stoof, na benêen te gaan,
Datze deê; dus had ik gelégenheid u de brief toe te wérpen,
(90) Die gy ontfingt.
LIEVEN.
                                Nu past het my myn’ zinnen te schérpen,
Om wél te voleinden, dat gy zo kunstig hébt begóst,
Wat bén ik u gehouden! gy hébt my van de dood verlóst;
Want zonder u, myn zieltje, had ik niet kunnen leeven.
MAGDALEENTJE.
Maar wat raad nu? Weet ge my geen voorder uitslag te geeven?
LIEVEN.
(95) Vooreerst zal ik my altyd houden, óf ik heel niet weet
Waar gy zyt; én indien dit wég loopen geen groote kreet
Over de buurt verspreidt, zal ik na u komen vraagen,
Als na gewoonte, én voorts zullen we in twé, drie daagen
Wél een ander middel vinden.
MAGDALEENTJE.
                                                Maar zo men op u vermoedt,
(100) Dat gy me vervoerd hébt, men zal u vólgen doen op de voet,
Waar gy heen gaat; én komt gy my dan dikwils bezoeken,
Gelyk gy niet laaten zult, zo zullen ze ons licht verkloeken,
En my éléndig handelen.
LIEVEN.
                                        Weet gy dan niet, waar gy zyt?
[p. 9]
MAGDALEENTJE.
Hoe zou ik ’t weeten, ik was zo ontstéld in al die tyd,
(105) Toen gy my van Haasjes zy naamt, dat ik niet kon létten,
Waar gy my heen brógt.
LIEVEN.
                                        Zo kunt gy u zélve gerust zétten,
Gy zyt tót mynent, dus ik zal u den heelen dag zien,
Zonder dat ons iemand in de waereldt kan bespiên.
MAGDALEENTJE.
Maar hoe durfde gy my hier in brengen? had gy geen vreezen,
(110) Dat uw’ Moeder, óf de Meid, óf iets anders in de wég zou weezen?
Waar zyn ze nu?
LIEVEN.
                          Ik zal ’t je zéggen. Toen ik u briefje kreeg,
Was ik zeer ontrust; ’k ging op myn béd léggen, én had geen deeg,
Voor ’t uur van zévenen kwam. Moeder was in ’t vermoeden
Dat ik uit was: want zonder zich ’t minst voor my te hoeden,
(115) Hoorde ik, dat ze de Meid eenige boodschappen beval,
En zei; je zult me bescheid bréngen tót Frankbuurs, daar zal
Ik je wachten. Het dócht me vrémd, wat ze tót uwent zou maaken;
Maar ’k nam die gelégenheid waar, om te béter onze zaaken
Voort te zétten. Zy gaat uit, omtrént zévenen, én ik
(120) Steek déze kaers aan, én vólg haar in een oogenblik:
’K hoor tót uwent de deur toe gaan, én ’k had geen half uur staan wachten,
Of gy komt mét Haasje uit; want ’t was omtrént half achten.
Ik vólg u na, én neem myn slag waar by de poort,
Daar ’t eenig was, gelyk gy weet, liefje, én bréng u voort
(125) Tót onzent; want ik wist geen béter gelégenheid te vinden.
Gy zyt te schoon, én my te lief, om u aan myn béste vrinden
Te vertrouwen. In een hérbérg zou ’t, dunkt my, ook niet gaan,
En buiten de stad met u wég te loopen, was nóch minder geraân.
[p. 10]
MAGDALEENTJE.
Maar waar zal ik nu eenige dagen blyven?
LIEVEN.
                                                                  Ik weet geen bekwamer,
(130) Nóch gemaklyker gelégenheid, dan hier in de kamer.
MAGDALEENTJE.
En gy?
LIEVEN.
            Waar anders, als by u? want ik zal u de kóst,
En alle gemak verzórgen moeten.
MAGDALEENTJE.
                                                    Och wat héb ik begost!
My zelve zo op een jonghmans diskresie te vertrouwen!
LIEVEN.
Hoor, liefje, laat het u niet verdrieten, nóch berouwen;
(135) Ik houd u voor de myne; wat ’er tusschen ons geschiedt,
Raakt ons beide, én roert and’re, zélfs onze Ouders niet;
Want daarom hébben wy malkanderen trouwbelóften gegeeven.
MAGDALEENTJE.
Ja, maar zult gy ook onbescheiden mét my leeven,
Nu ik in uw’ magt bén, én my op uw heuscheid betrouw?
LIEVEN.
(140) Altyd niet slimmer, liefje, als een man mét zyn vrouw.
MAGDALEENTJE.
Och! Lieven, laat myn weêr gaan, óch! óch!
LIEVEN.
                                                                      Wat zal dit weezen?
Waarom schreit ge?
MAGDALEENTJE.
                              Gy hébt my altyd eer’ én deughd aangepreezen,
Als ’t schoonste juweel, dat een braave juffer sieren kon;
Wat zou my aangaan, zo Lieven zélf myn ondergang begon
(145) In ’t werk te stéllen.
LIEVEN.
                                          Hoe de zaaken tusschen ons léggen,
Weet gy, liefste. Dit zal ik ’er u in ’t kort op zéggen:
Dat ik myn draagen zal, als ’t een eerlyk jongman voegt:
Daarom, éngeltje, weest ongerust, nóch onvernoegd;
[p. 11]
Want ik zal u in ’t minste mét geen onbeschóftheid aanranden,
(150) Hoewél dat vuur, én stro by malkander zeer licht branden.
’t Zal aan u staan my mét fatsoen af te zétten, dan hébt ge niet
Te vreezen; maar ziet, ik blyf u geen bórg, wat ’er geschiedt,
Zo gy me de alderminste hoop laat schéppen uit uwe oogen,
Want dan is de uitslag van myn opzét buiten myn vermoogen.
(155) Voor de rést moogt gy verzékerd zyn, dat ik u te zeer bemin,
Om u iets te vérgen, óf aan te doen tégen uw zin.
Ik stél u in volkomen magt om u zélf te bewaaren.
MAGDALEENTJE.
Uw’ bescheidenheid stélt me gerust, én doet me bedaaren.
Maar waar zal ieder slaapen?
LIEVEN.
                                              Gy op ’t béd, én ik op de bank,
(160) In myn’ kleêren.
MAGDALEENTJE.
                                    Maar waar blyf ik dan over dag zo lank,
Of uw’ Moeder, óf iemand boven kwam?
LIEVEN.
                                                            Dat is al verzonnen.
Zie, déze kist héb ik leeg gemaakt.
MAGDALEENTJE.
                                                        Zal ik ’er wél in konnen?
Me dunkt, z’ is te ondiep, én niet hoog genoeg na myn zin.
LIEVEN.
’t Is buiten bedénken, gy kunt ’er gemaklyk in.
(165) Ik bén zo veel grooter, als gy, én kan ’er my wél in bérgen.
Zie daar, dat kan immers wél gaan, ik zou ’t u anders niet vérgen.
MAGDALEENTJE.
Maar uw’ kniejen steeken uit.
LIEVEN.
                                              Niet, pas vry. Wat? doeje ’t toe?
En ’k héb de sleutel in myn zak!
MAGDALEENTJE.
                                                  Wat gaat men aan! wat doe,
[p. 12]
Wat begin ik! Och Lieven! weet je me geen raad te geeven;
(170) Nu moet ’et uitkomen; Ik ben bedurven voor al myn leeven.
Och Lieven! och! och! wat ongelukkiger voorval is dit!
Wat zal ik doen?
                                     LIEVEN uit de kist.
                            Gaat daadelyk in de straat, na de smid;
En laat de kist maar op slaan, op hakken, óf op steeken;
Maar haast u, eer Moeder komt; daar na zullen wy verder spreeken,
(175) Gy moet het waagen; rép u wat, dit wachten duurt te lang;
Ga dóch, ik bid je uit al myn hart.
MAGDALEENTJE.
                                                    Wél; moeten is dwang.
Ik ga dan. Och! weêr nieuwe onraad! de deur gaat benéden open,
Wat komt my over! waar zal ik me bérgen! waar heen loopen!
Och! daar komt iemand boven!
LIEVEN.
                                                  ’t Zal Moeder wézen, ’t is haar tréd:
(180) Dat ze u tóch niet zie, loop én verbérg u onder het béd.



TWÉDE TOONEEL.

DIBBERIG, MAGDALEENTJE op ’t béd, LIEVEN in de kist.

DIBBERIG.
NIemeniet! wel, dat ’s vreemd; hoorden ik het hier boven niet leeven,
Of speulje kuikermuikje? Lieven, waer bin je ebleeven?
Dat ’s kluchtig. Ja al evonden! Daer ’s de mantel, daer ’s de hoed,
En ’t leeft onder de dékens! Wél, wat óf hy te bédde doet,
(185) En dat mét de kleêren an? ik mérk waer ’t hém zél schorten.
Hy*[vs. 187 Hy er staat: Ky] is krank, óf krankzinnig van liefde, hy zél hém nóch verkorten;
Hy hét licht ’t nieuwe tynkje van zyn vryster al wég.
Waerom maakje me zukke babbeleguichjes, sukke krisjes, zég.
[p. 13]
Kom, kom niet wég te schuilen, ’t is al an den dag ekomen.
(190) Foey jou an, ben jy myn zeun! myn zeun! aard jy nae de vroomen?
Jou zélf zo te versmyten an een kladeunie, an een kleuter, fy, fy,
An zo een schytpélsje! wél ik zou ’t zwygen, was ik, as jy.
Ik weet al jouw konkelfuizen niet, ô neen, het is hiel verborgen:
Nou, versteekje onder ’t dék; zwyg jy maar; wy zéllen mórgen
(195) Mekaâr wél aârs spreeken. Frankbuur die eerelyke man
Hét me jou trouwbelóften etoond; mórgen vroeg komt hy an,
Om ze van beide kant in te trékken, én zy zit al in een huisje,
Jouw schoone Medonia, slae veur ’t liestentje vry een kruisje.
Want, spyt je bakkes, je zélt ze je leeven niet weêr zien.
(200) Foey, een knécht van vyféntwintig jaar zo mal! ik mien! ik mien,
Dat jy wat begint! hoe zócht hy myn daer in slaep te wiegen.
Schaam je jou niet, schandbrók, jou eige moêr zo te bedriegen?
Had me die vroome Frankbuur dat spulletje niet ezeid,
Jy had jou aijeren daer niet kwaelyk te broên eleid.
(205) Ja wél, al is ’t een Armijaan, kyk daer, ik moet ’em pryzen;
Want hy kreeg mit zyn vrouw, Jannetje in de drie radyzen
Mooi goedje, óf zo de spraak ging, wél aârdhalf tonnegoud,
Hy had ook een mooije stuiver; aârs had ze ’em niet etrouwd;
En sédert hét hy al mooitjes mit de ingosy ewonnen.
(210) Maar wat zou hy mit zen dóchter al veul mêe geven konnen,
Een kale drie, vier duizend pond? want als élk zo veul had,
En hy dan nóch wat houwen zou, maakte ’t al een groote schat.
Laet zien, zy is d’ oudste, Heleen, Dries, Fobert, Saar, Reintje,
Kristyn, Pouw, én dan ’t jongste, dat ’s négen. ’t Is gien kleintje!
(215) Daar zo veul varkens tót de tróg bénnen, valt de spoeling dun.
[p. 14]
Wat zou je mit zo een kaale juffer doen? wat worden? een fun?
Een schand van je geslagt? je mogt mit aller eeren kyken
Nae Burgemiesters kijeren, ten minsten nae de rijken,
Daer je toe op efókt bint; want jou vaâr, dat je ’t weet,
(220) En ik hébben weinig vreugd ehad, ja schier niet een beet;
En hoe ’t me verdroot, ’k had liever te lyen, én te zwygen,
As dat ik prykel liep een hoope kaale kijeren te krygen;
En dat al, om dat het goed op ien, óf twie vervallen zou,
Maar hoe word ik beloond: nou, ik zie, ’k héb al te laat berouw;
(225) Hadden we ’t onze tóch maar van de wérreldsche vreugd enomen!
Want ik was niet ongoêlyk, én jou vaâr kwalyk te tomen,
Zo wild was hy, ja dénk dat vry, hy had meê knoopen an zen broek,
Toen hy Jongman was, was hy altyd mét de meisjes in een hoek;
Maar mien jy, dat hy zo onnozel was, als jy, in zyn vryen;
(230) O neen, vaâr, daerom zie ik, wy beleeven de léste tyen,
Hy hét by vyf, sés de fatsoenelikste juffrouwen van de stad,
Op zen woord van heur te trouwen, wél kijeren ehad;
Maar léverden sy hém, al miendense datse hém verkóften?
Hiel niet; want zyn leeven gaf hy gien geschreeven trouwbelóften.
(235) ’t Was een vroom veurzigtig knécht, in zukken kas zag hy nae splint:
Wél, dat hy op keek, hy kénde je niet veur zyn eige kind.
Zen zélf zo te kort te doen, zen zélf zo te versmyten;
’t Gaet men an men zinnen, ’k weet niet, óf ik vloeken wil, óf kryten.
Jou deugeniet, je zélt nóch maken, dat jou ouwe goê moêr stérft:
(240) Héb jy daer niet van jou Peete Maay dartig duizend guldens ëérft?
Héb ik je veur je vaârs goed niet over de tachtig beweezen?
En héb je in hét téstemént van je grotemoêr niet eleezen,
Dat Kors broêrs goed vydekemys is, én op jou vervallen moet?
Zo dat, ’t aevond, óf mórgen, als ik te stérven kom, jou goed
(245) Wél om, én omtrent de drie tonnetjes uit zél maaken.
[p. 15]
Zukken som ryk te weezen, én niet nae meer te haaken!
Wég, jy bint myn kynd niet; neen, zy hébben jou in de wieg verruild,
Of je bint hiel ontaart. Maar je doet wél, datje je verschuilt.
Ik hoop, dat je berouw hébt; want je begint je te schaamen.
(250) Dat ’s en goed teiken.



DÉRDE TOONEEL.

NIESJE, DIBBERIG, LIEVEN in de kist. MAGDALEENTJE op ’t béd.

NIESJE.
                                          JUffróuw, Frankbuur, én zyn vrouw zyn saamen
Benéden,
DIBBERIG.
                Wélkom moeten ze weezen; zy komen wél te pas.
NIESJE.
Maar zy zyn heel ontstéld, óf ’er vry wat in de meulen was.
DIBBERIG.
Wél heer! hebbenze nóch op den ouwen aevond die moeiten enomen?
Loop Niesje, én vraag, óf ze believen boven te komen.
(255) ’k Weet wél, wat ze begeeren; zég, dat Lieven hier boven leid:
Ik zou aârs wel by ’er komen, loop ras, as een meid.



VIERDE TOONEEL.

DIBBERIG, LIEVEN in de kist, MAGDALEENTJE op ’t béd.

DIBBERIG.
WÉl mien je ’t nóch t’ontgaen? óf hoop je ’t nóch te bedisselen,
Mit dit mal houwen, dat wy de béloften niet wisselen.
Ja maak jy de slaeperd, speul de beschaamde, houdje stom,
(260) Wy zéllen ’t jou wél klaren, al maakte jy ’t nóch zo krom.
Je zélt me die dans niet ontspringen, neen vaâr, gien vreezen;
Uitdókken zél je ze, óf kraay zél gien veugel weezen.
Daer is Frankbuur.



[p. 16]

VYFDE TOONEEL.

FRANK, JOANNA, DIBBERIG, HAASJE,
MAGDALEENTJE op ’t béd,
LIEVEN in de kist.
[[*p. 16 Vijfde tooneel: NIESJE, moet ’er binnen lichten, én weêr wég gaan.]staat in 1704]

FRANK.
                                  HOe, is uw zoon t’huys, én licht hy te béd?
Nu geef ik het op!
DIBBERIG.
                              Wat schort ’er Frankbuur? wat is ’t, dat je lét?
(265) Hoe stae je zo verstéld?
JOANNA.
                                              Zouden wy ons niet ontstéllen?
Och wat komt ons over! wy zullen der ons nóch dood in kwéllen.
DIBBERIG.
Wat is’er te doen? ay gae wat zitten, wat het Lieven edaen?
FRANK.
Och, dat hy ’t maar gedaan had!
DIBBERIG.
                                                  Ik ken je luy niet verstaen.
Wat ’s’er ebeurd? zég Frankbuur? ay Juffrouw, wat ezeeten:
(270) Je hébt ’er zo veul van, als van staen: maar mag men niet weeten,
Watter hapert?
FRANK.
                        Komt ze onder myn oogen, die vuile pry!
Ik zal m’er aan vergrypen.
DIBBERIG.
                                            Strak was ’t een Hy, is ’t nou een Zy?
Ik dócht, dat je van myn zeun sprakt.
FRANK.
                                                          Och raakte ’t me niet nader!
Daar ligt nu de eer van ons huis! Wél ik zweer...
JOANNA.
                                                                            Nou vader, vader,
(275) Wat hélpt déze mistroostigheid, kom zét u op een stoel,
En bedaar wat.
FRANK.
                          Me dunkt, dat ik ’t in myn’ harssens voel;
’K zal zinloos worden.
JOANNA.
                                        Gy pleegt u nooit zo te ontzétten,
Gebruyk uw’ wysheid, gedane dingen zyn niet te belétten.
[p. 17]
Gy zoudt u zo een ziekte op den hals haalen, én licht de dood.
(280) Wy weeten nóch geen volkomen uitslag, licht is de nood
Minder, als men weet.
DIBBERIG.
                                    Wat is ’er te doen? hoe is ’t ’er gelégen?
JOANNA.
Onze Magdaleen is, in ’t gaan na de Gouwsche schuit, onder wégen
Van Haasjes zy óf genomen.
DIBBERIG.
                                            Wél, wél, wél, wat je me zégt!
Van Haasjes zy óf? wat ik hoor! maar is ze nóch niet weêr te récht?
FRANK.
(285) Wat zou ze weezen, wy hadden gehoopt haar hier te vinden,
En dat het uw zoon gedaan had, om dat ze malkander beminden,
Maar vinden ons bedroogen.
DIBBERIG.
                                                  Ja, Frankbuur, dat’s mis, zo je ziet.
Maar eij lieve verhaal me tóch eens, zo je het niet verdriet,
Hoe ’t in zyn wérk egaen is.
FRANK.
                                            Ik mag’er myn hoofd niet méê breeken;
(290) Doe jy ’t Haasje, ik kan van mismoedigheid niet spreeken.
HAASJE.
Ja, ik zél ’t jou zéggen, kyk ereis, Juffrouw, hoe zie ik ’er uit.
Hoor, Juffrouw, ik ging met onze dóchter nae de Gouwsche schuit;
We waaren al by de Poort, mit komt ’er ien an evloogen,
Die slaet me van afteren mit zen mantel in bei men oogen.
(295) Hy geeft men een stoot, hy rukt me omveer, al in ien oogenblik;
Myn stoof vloog in stukken, de tést ’er uit, myn móf, én neusdoek in ’t slik,
Men kap half óf, men élleboog deur!
DIBBERIG.
                                                          Ménschen! watte benieren!
Konje jou niet weeren? kon je niet schreeuwen? kon je niet tieren?
HAASJE.
Wat zou ik schreeuwen! ’k had ’et wég, eer ik’er om dócht.
(300) En ’er was gien vólk omtrént, als een beetje daer nae. Ik zócht
[p. 18]
Myn goed van de straet op, ’k begin nae Maddeleentje te vraagen,
(Ik miende, dat die ook zo gestooten was, én geslagen,)
Maar niemand wist ’er of. Ik roep ’er by ’er naam; maar kreeg
Gien antwoord: Ik dócht, deur de vrees liep ze licht uit de weeg.
(305) Ik zócht ’er in, én by de schuit, én bleef ’er tót an ’t óf vaaren;
Maar zy was ’er nóch kwam ’er niet; ’k ging t’huis, zég al de maaren
Aan Juffrouw, én Sinjeur, die hadden ienig vermoeden op jou zeun;
Dus kwamen ze hier.
DIBBERIG.
                                        Wél is ’t meugelyk! dat is een deun.
Maar waer deink je, dat ze is?
FRANK.
                                              Dat ’s onmoogelyk te weeten,
(310) By d’een óf d’ander lichtmis, dénk ik. Haasje heeft vergeeten
Te zéggen, dat Magdeleen in al die tyd schreeuwde nóch riep;
Zo dat z’er licht óf wist, én met hém aan der heide liep;
Anders hadze wél na de schuit gegaan, óf t’huis gekomen.
DIBBERIG.
Wat zél ik zeggen; ’k héb ’er wél zo veul van ezien, en vernomen,
(315) Dat het niet zonder réden was, dat ik dit huuwlyk belétten wouw.
’k Héb méê jong eweest, Frankbuur, al bin ik nou een ouwe vrouw.
Maar als men de meisjens de jongmans zo ziet toelonken, én wénken,
Moet men wél gék weezen, zo men de rést niet kan dénken.
Als ik over myn deur lag, héb ik het vaaken ezien:
(320) Kyk, ik wou goê buurschap houwen, én ik liet ’er betiên;
Ik dócht, wat roert het myn, élk mag zyn eigen luizen vangen;
Maar toen ’er myn malle zeun zen zélven an wou verhangen,
Toen dócht ik, holla wat, dat moet óf.
FRANK.
                                                            Ja wél, had gy my gezeid,
Dat z’er niet behoorlyk droeg, ik zou ’t mét groote dankbaarheid
[p. 19]
(325) Aangenomen hébben; nu dat zyn gedaane zaaken,
Die men lyden moet, als men ze niet anders kan maaken.
Ik zal ze nu laaten loopen voor die geen, die ze is,
Of zo ik ze kryg, doen opsluiten in een gevankenis.
Béter tusschen vier muuren, als dat ze veur hoer zou loopen.
JOANNA.
(330) Aij Vader, z’ is nóch jong, én ’t is jou kind, men kan nóch hoopen.
Men weet nóch alles niet, wy hébben haar zo niet opgevoed,
Nóch zulke éxémpels gegeeven; ik héb nóch al moed.
DIBBERIG.
Ja, éxémpel jy wat, jy verstaet je niet op die kneepen,
Jy hébt een huis vol kijeren, ik weet béter van die greepen,
(335) Ik héb ’er maar twie ehad, zo dat me tyd genoeg overschoot,
Om te weeten, wat ’er in de stad omging, al was ze nóch zo groot.
Ik mien, dat ik stooritjes weet, stond ’et me vry te zéggen,
Wat zou ik je een boekje van de grootste Juffers open léggen.
d’ Ouwers waaren ook wél vroom, de kinders wél opebrógt;
(340) Maar dat belétte niet, óf zy hébben vry wat meer bezócht,
Als een eerlyke vrouw, lyken ik, én myns gelyken.
Ja, myn lieve Juffrouw, had ik niet kénnen óf kyken,
Wat jouw dóchters bemeurien waren, ik had niet iens estreên
Of kwaelyk evonden, dat Lieven mit ’er trouwde, ô neen!
(345) Maar ’k héb ze zo ménigmaal ’s aevonds vinden zoenen, én likken
Mit andere, wat ’er meer gebeurde, zél ik niet verklikken,
Jy bént andersins luij van rippetasy, én fatsoen,
En mit zo veul géld te behylikken, is ’t juist niet te doen.
Dénk niet, dat ik me zo zeer an wat ongelyk géld zou steuren:
(350) Neen, eer veur géld. Had ik niets aan jouw dóchter kunnen speuren;
’k Had ’et wél meugen lijen, al had hy mit ’er etrouwd:
Ja ’k had het graag ezien. Maar ik bin te wys, én te oud,
Om my zo te laeten fóppen.
FRANK.
                                            Ik zou zélf niet begeeren
[p. 20]
Een lichte kooij, al was ’t myn dóchter, aan een Jongman mit eeren
(355) Uit te besteeden. Juffrouw Dibberig, ik bén u verplicht,
Dat gy myn familie zo acht; is’er een vlék in, ’t zal niet licht
Weêr gebeuren; want ik meen z’ er zo uit te wasschen,
Dat myn jonger kind’ren wél anders op haar eer zullen passen.
DIBBERIG.
Dat wy nou de belóften scheurden, wat dunk j’er van?
FRANK.
(360) Al wat u belieft, ’k héb uw zoons by my.
DIBBERIG.
                                                                          Lang ze me dan.
FRANK.
Gy moest Magdeleens ook weêr doen geeven.
DIBBERIG.
                                                                                          Wél dat ’s réden,
’k Zél ’er, Lieven, na vraagen. Nóch al kwaelyk te vréden?
Nóch al ziek? héb je de story van je liefste al ehoord?
Kom, kom, de belófte moet ’er weezen, kom lang ze me voort.
JOANNA.
(365) Is hy kwaâlyk te pas?
DIBBERIG.
                                          ’k Weet niet, hy wil niet spreeken;
Hy leid mit zen kleêren te béd, én mit het hoofd onder ’t déken.
’t Zel van droefheid weezen, de liefde slaet ’em licht om ’t hart.
Nou, Lieven, scheeren we mekaar, of maaken we mekaar zwart.
De belófte, de belófte; kom, laet me niet langer teemen?
(370) Of zou je dat staeltje nóch veur je vrouw willen neemen?
Hoor je wel, geef antwoord, óf ik sla je begét blaeuw, én blond,
Hoe duiker zel ’t hier weezen, dénk ik, hébje gien tong in je mond?
De trouwbelófte.
MAGDALEENTJE op ’t béd.
                            ’k Héb ze niet by me.
DIBBERIG.
                                                              ’k Héb ze niet by me!
Dat’s een stémmetje! is ’t van de gék, Lieven; mien jy me
(375) Zo óf te zétten? Waer is ze dan? zég het me.
MAGDALEENTJE op ’t béd.
                                                                                In de kist.
[p. 21]
DIBBERIG.
Wel heer! hy spreekt, óf’t een Juffer was! Hoe is ’t?
Zit ’er ook een wynd dwars veur jou fondemént eschooten?
Of héb je ’t potegraeu in ’t hoofd? óf de kramp in je pooten?
Voort geef me de sleutel. Wél ik word aârs, als aârs, ik zég,
(380) Dat je me de sleutel geeft, óf zie daer...
MAGDALEENTJE op ’t béd.
                                                            De sleutel is wég.
DIBBERIG.
Nóch al zo fyn! ja, ja, jy zoekt me wat te kwéllen,
En hoopt me mit zukke wisjes wasjes uit te stéllen.
Maar wy weeten meê raed, én zéllen wél maaken, dat het je mist.
Ae Niesje! ae Niesje! hoor je niet? ae Niesje!



ZÉSDE TOONEEL.

FRANK, JOANNA, DIBBERIG, HAASJE, LIEVEN in de kist. MAGDALEENTJE op ’t béd, NIESJE.

NIESJE.
                                                                    WÉl Vrouw, wat is ’t?
(385) Hier bin ik, hoe roep je zo? ik bin niet doof. Wie hét zen leeven.
DIBBERIG.
Ja, daer is haest by, Niesje, kom, gae strik strak nae Stéven
De Smid, hier in de straet, én zég, dat hy op staende voet,
Mit opsteekers, breekysers, mooker, én byl hier kommen moet.
Loop wat gauwtjes heen, hy moet een hiel stark slót opsteeken,
(390) En kén hy ’t niet doen, zo moet hy het dékzel op hakken óf breeken.



ZÉVENDE TOONEEL.

FRANK, JOANNA, DIBBERIG, HAASJE, LIEVEN in de kist. MAGDALEENTJE op ’t béd.

DIBBERIG.
JA, Frankbuur, ik zél maaken, dat jy te vréden bént.
JOANNA.
                                                                                    Maar
My schiet daar in de zin, dat het misschien wél moogelyk waar,
[p. 22]
Dewyl j’ ’er Lievens ommegang zo stréng hébt verboden,
Dat ze érgens in ’t heimelyk by onze vrinden is gevloden,
(395) Om dat ze Lieven misschien graâg veur haar vertrék gesproken had,
Eer gy haar van honk stierde, by ’er Moeij uit de stad.
FRANK.
Ja, had ze geweeten, dat wy ’er wilden doen opsluiten;
Maar daar wist ze niet af, zy moet mét and’re schavuiten
Kénnis gehad hébben. Wie zou haar van de Meids zy
(400) Of durven neemen, als zy ’t niet mét hém stond, die pry?
DIBBERIG.
Ja, dat ’s deursteeken wérk eweest.
JOANNA.
                                                        ’K zou my échter zo niet haasten
Mét hét wisselen van de trouwbelóften, want ziet, alles ten kwaasten
Genomen, wat weeten we, hoe dat ze mét Lieven staat;
Wat ’er misschien tusschen hén gebeurd is, te grooten haast is kwaad.
DIBBERIG.
(405) Watte? wou jy nóch staat op heur mit myn zeun maaken?
Wél Juffrouw?
FRANK.
                        Ontstél je niet Juffrouw; die zaaken
Zullen geen last lyden; ’t zy, hoe ’t wil, al was ze zwaar;
Ik wil de vrucht liever doen opvoeden, én zétten haar
In een plaats, daar ze tégen haar wil kuisch moet leeven,
(410) Als een oneerlyk kind aen een eerlyk man te geven,
Ik héb daar in myn leeven verscheiden’ proeven van gezien.
Van duizend zulke huuwelyken zal ’er niet één geschiên,
Of ze neemen een kwaad énd; én dat zou me veel meer spyten,
Als haar oneerlykheid; ik zoud my zélf altyd verwyten,
(415) Dat ik een eerlyke familie misleid, én bedroogen had.
DIBBERIG.
Wis, Frankbuur, jy hébt het wonderlyke wél evat.



ACHTSTE TOONEEL.

Alle de TOONEELISTEN.

NIESJE.
JUffrouw, daer is Stévenbuur.
[p. 23]
DIBBERIG.
                                                Laet hém boven komen.
STÉVEN.
Gen aevond; ho! men heer Kappetein, wie zou droomen
Jou hier te vinden? wat ’s ’er te doen.
FRANK.
                                                          Draag wat respéct.
(420) Zo familiaar niet, ’t staat anders, óf men mét de liê gékt.
STÉVEN.
Wél ik miszég je niet, wél hoe, men heer! wat sélleweeken,
Wél heij.
DIBBERIG.
            Stévenbuur, jy hébt wat te diep in de kan ekeeken.
Aij Frankbuur, houd het hém ten bésten.
FRANK.
                                                            Och Juffrouw Dibberig!
Ik steur m’ ’er weinig aan; maar zégt men ’t hén niet, zo maaken zy zich
(425) Te gemeen.
STÉVEN.
                            Wél, men heer, je moet me verékskeseeren,
’k Bin mit ons korperaalschap, as je weet, an den Overtoom weezen teeren;
En ’k héb zo een glaasjen edronken mit de Luitenant.
Of hy véchten ken, weet ik niet; maar van drinken het hy verstand.
Hy nypt ze! de droes...
FRANK.
                                    Jy zégt ons dingen, die wy wél weeten.
(430) Zoo veel praats niet.
STÉVEN.
                                                Hoe hébben we mekaâr nae ’t gat ezeeten
Mit fluiten, én drielingen, én dat al van den ouwen hond,
Boorde vol eschonken, én schoontjes eleegt tot de grond,
’t Was, óf we ons ryk zouwen zuipen.
FRANK.
                                                              Zo niet te schémpen,
Wy zullen ’er wél komen, mét al dat slémpen, én démpen.
STÉVEN.
(435) Wél waerom niet, men heer, de grootste doen ’t, én gaan ons veur.
Op Comperysiejen, en Dippetasiejen: dat is zo de sleur,
De mieste zaken worden onder een glaasje waer enomen.
[p. 24]
FRANK.
Hoe zal ’t weezen? zyt gy hier om te praaten gekomen?
STÉVEN.
Wél neen, men heer, ’t is maar uit kortswyl, én malligheid;
(440) Houd me ten bésten, héb ik een vry woordtje, óf twie ezeid.
Wat ’s ’er te doen? zie daer, men heer, ’k zél niet een woord meer spreeken.
DIBBERIG.
Ik héb je doen ontbiên om deuze kist op te steeken,
STÉVEN.
Deuze kist? alreê man, wat droes! dat’s is een schoon Oosters slót,
’t Hét zen wérk in; ’k moet toezien, dat ik hét niet verbród,
(445) ’t Wil niet gaen, Juffrouw, ik bin bang, dat ik ’t slót zél bedérven.
En veur diergelyk een wérk, als dat, héb ik ménigwérven
Tien, twaalf Ryksdaalders zien geeven. Ho? ’t is ’er van d’aâre zy
Ineschroefd, ’t is ’er niet óf te slaen, was ik, als jy;
Ik liet ’t niet op steeken.
DIBBERIG.
                                      Ja Stévenbuur, ’t moet weezen,
(450) Al kóste ’t me nóch zo veul.
STÉVEN.
                                                      ’t Zél ontrampeneren, is myn vreezen,
Hét déksel is niet half zo veul waerd; ik zou je raên,
Dat je ze me mét de mooker, óf de byl op liet slaen.
NIESJE.
Dat schut ik, holla wat! De halve tyd van myn leeven
Lyk Juffrouw weet, héb ik op dat eiken hout wél verwreeven;
(455) Ja ’k loof, ze hét ons wel tien pond van vryven ekóst.
STÉVEN.
De meid is gék, stae ruim, ik zélze opsorlen.
DIBBERIG.
                                                                      Zo niet te póst,
Beproef het nóch iens mit je opsteekding.
STÉVEN.
                                                              ’t Zél tóch niet lukken.
Was ’t myn slót, ’k sloeg de kist liever in honderd duizend stukken.
[p. 25]
DIBBERIG.
Besoek het nóch iens.
STÉVEN.
                                  Al wat je wilt, wat raakt het myn;
(460) Dit zou ’t ’em doen moeten. Sus, sus, ’t gaet, dunkt me nae alle schyn,
Daer, daer, ’k héb het tongetje; op is ’t, ô daer zit de nikker verhólen!
Wat séllement is dit!
FRANK.
                                Hoe, is Lieven daar verschoolen?
NIESJE.
Bérg me, Juffrouw, hélp! hélp! waer kruip ik in een gat?
HAASJE.
Wél binnedystes, kijeren! wat vreemder ding is dat!
DIBBERIG.
(465) Hoe, héb ik twie zeuns! wat droes, hier kén ik niet uit raaken;
We zéllen veur zéker droomen, ik loof niet, dat we waaken.
FRANK.
Hoe zal ik dit verstaan? ik geloof, men houdt me voor de gék,
Gy sluit uw zoon in de kist, én zégt, hy is onder het dék!
LIEVEN.
Zyt zo niet ontstéld, ik zal u van alles te deegen
(470) Onderréchten; hoor my maar.
NIESJE.
                                                        Juffrouw, spreekt ’er niet tégen,
’t Is jou zeuns giest, die hier in zyn kamer licht spoekt, én waart,
Zie ereis op ’t béd, óf hy ook nóch leeft, én hoe hy vaart.
Hoe ziet hy ’er uit, hoe staen zen oogen! hoe trékt hy zyn tronie.
DIBBERIG.
Aij meid, je bént gék.
NIESJE.
                                Zéker éven iens, als Appellonie,
(475) Die we d’aâre week ekist hébben.
JOANNA.
                                                                Ay, geef gehoor, én swyg stil,
Laat Lieven spreeken.
[p. 26]
NIESJE.
                                  Ja, ’t is altyd wél teugen myn wil,
Dat ik dorst, ik zou altyd eerst iens op ’t béd willen kyken:
Jy ként gien twie zeuns hébben, dat kén altyd niet lyken.
HAASJE.
Ik durf dat wél doen, zie daer; och! ’t is onze dóchter, men heer,
(480) Wat zél hier uyt broên,
MAGDALEENTJE.
                                            Ik val voor u op myn knyen neêr.
FRANK.
Sus, sus, ’t is nóch geen tyd om vergiffenis te vraagen;
’k Moet wat meer omstandigheeden weeten, eer we ons verdraagen,
Hoe komt ge hier in huis!
LIEVEN.
                                        Myn Heer, ik héb ’er hier gebragt,
Toen ik ze van Haasjes zy nam.
JOANNA.
                                                  Wél, wie had dat gedacht?
DIBBERIG.
(485) Niet waer? wél heer! wat kénnen die kijeren niet verzinnen!
Heur hier in huis te bréngen, wél Lieven, hoe dorst j’ ’et beginnen.
LIEVEN.
Om dat ik liever ’t uiterste, ja alles waagen wou,
Als dat ik uw dóchter, die ik myn’ toekomende vrouw
Rékende, zou verlaaten.
FRANK.
                                      Heeft men u kénnis gegeeven,
(490) Dat ik ’er vast wou doen zétten?
MAGDALEENTJE.
                                                            Ik had het hém geschreeven,
Vader lief.
FRANK.
                  Hoe wist gy, wat ik beslooten had?
MAGDALEENTJE.
                                                                          Mét myn oor
Leij ik aan de deur, toen Moeder by u ging op ’t kantoor,
Om dat ik ’t sleuteltje van myn kabinétje miste,
Waar uit ik daadelyk het heele gevólg wél giste.
[p. 27]
FRANK.
(495) Maar hoe kreeg Lieven de weet?
LIEVEN.
                                                            Myn heer, zy schreef my déze brief,
Gy kunt ze leezen, zo ’t u belieft, én ’k had uw dóchter te lief,
Om ze verlégen te laaten.
FRANK.
                                          Hoe hébt gy die gekregen?
MAGDALEENTJE.
Ik smeet ze hém van de zólder toe.
JOANNA.
                                                      Magdeleen, daar strydt tégen,
Dat Haasje altyd by u was: liet gy haar dan alleen?
HAASJE.
(500) Neen, Juffrouw.
MAGDALEENTJE.
                                          ’k Zond u immers om wat vuur na beneên,
Toen ik van de tafel kwam, want ik zag Lieven aankomen.
HAASJE.
Ja, dat ’s waer; hébje die gelégenheid waer enomen?
FRANK.
Maar hoe komt gy in de kist?
LIEVEN.
                                            Die had ik leeg gemaakt,
Om uw dóchter daar in te bérgen, én door ongeluk raakt
(505) Het slót toe. Ik meende ’er myn zélf maar in te passen,
En ’k had de sleutel in myn zak.
MAGDALEENTJE.
                                                  Mét komt Juffrouw ons verrassen,
Daarom liep ik na ’t béd, daar ik my onder ’t dék verstak.
DIBBERIG.
Wél! wel! wel! maar Frankbuur, vraag ook nae de belóften.
FRANK.
                                                                                          Strak.
Maar hadden de dingen nu heel na uw’ zin afgeloopen,
(510) En dat we u niet gevonden hadden, wat had gy te hoopen?
Wat zoudt gy gedaan hebben?
[p. 28]
LIEVEN.
                                            Dat héb ik nóch niet overleid,
Dit moest altyd voor gaan, men kon daar na met bezadigheid
Overléggen, wat ’er te doen stond. Ik was zeer verlégen,
Maar ik hoopte u, én myn Moeder mét smeeken te beweegen,
(515) Dat gy my eindelyk het huuwelyk mét uw kind toe zoudt staan.
En dat hoop ik nóch.
MAGDALEENTJE.
                                Och Vaderlief, ik weet, ik héb u misdaan.
Ik héb u vertoorend, maar verbeeld u ’t eléndig leeven,
Dat ik vreesde, én wilt me tóch dit vergryp vergeeven.
JOANNA.
Nu Vader, vergeef het haar, ’t is immers uw liefste kind.
FRANK.
(520) Men moet die kinderen ’t hardst straffen, die men ’t meest bemint.
DIBBERIG.
Zo is ’t, Frankbuur, ik zou me niet steuren an heur huilen,
Maar belief je, dat we de trouwbelóften nou verruilen.
FRANK.
Neen, Juffrouw Dibberig, ik word nu heel anders te raâ.
DIBBERIG.
Hoe spring je ’er weêr uit?
JOANNA.
                                        Hoor, myn man ziet op voordeel, nóch schâ,
(525) Voor zo veel ’t géld raakt, als hy zyn dóchter zou besteeden,
Maar de eer gaat vérder, daar men trouwbelóften, én eeden,
Aan malkanderen geeft, gaat somtyds meer om, als ’t wél behoort.
Ook zal dit haast onder de liê komen, én uw Zoon moet zyn woord
Wél houden, hy is mondig.
LIEVEN.
                                          Gaern; maer gelieft niet te dénken,
(530) Dat ik ooit in ’t zin gehad héb, haar naam óf eer te krénken.
Uw dóchter heeft by my geen kwaad geleeden, ze is nóch ongerépt,
[p. 29]
Zo dat gy dat punt geensins in acht te neemen hébt.
DIBBERIG.
Jy weet ’er veul óf, dénk ik, wat and’re mit heur deeden.
MAGDALEENTJE.
Met verlóf, Vader. Juffrouw, my dunkt, ik héb lang genoeg geleeden,
(535) Dat gy my uitgemaakt hébt, al wist gy veel op myn eer
Te zéggen, ’k zou onbesproken zyn, had ik me niet te zeer
Met Lieven ingelaaten, dat ’s al ’t kwaad, dat ik myn leeven
Met eenig Jongman in de heele waereld héb bedreeven.
Nóchtans héb ik my gedraagen, gelyk hy zéggen kan.
DIBBERIG.
(540) Mit gien Jongmans in de werreld, was hét dan mit een getrouwd man?
LIEVEN.
Moeder, ik kan ’t meê niet verdraagen. ’K word onverduldig,
Dat gy iemand, die ik myn Vrouw hoop te maaken, zo onschuldig
Durft lasteren, daar gy ter waereld niets op te zéggen weet.
Daarom, is ’t myn Heer Franks wil, ik zal die eed
(545) Van de belófte bekrachtigen mét myn woord te houwen,
En haar, mét, óf tegen uw’ wil, zo haast, als ik kan, trouwen.
Want dat ik Magdaleentje zo heimelyk vrydede is uw’ schuld;
Ik kénde uw onverstand, én vreezde voor uw ongeduld,
Dat ik tóch éndelyk hoopte te beweegen, óf om te zétten;
(550) Maar nu ’t dus verr’ is, zo ’t myn Heer wil, zult gy ’t niet belétten.
FRANK.
In déze stand van zaaken zal my eer, én vrindschap geschiên.
DIBBERIG.
’k Wéd neen, én dat jy die dag jou leeven niet zélt zien.
Wél kyk daer, ik zag je liever van beuls handen stérven,
Als in een huis met zo veel kijeren trouwen, ’k zél je ontérven.
LIEVEN.
(555) Ontérf me, zo je kunt, én zo je wilt, ’k zal ’t échter doen.
Vaders goed moet ik tóch hébben.
DIBBERIG.
                                                    En teugen myn wil! is dat fatsoen?
[p. 30]
LIEVEN.
Is dat fatsoen, eerelyke lieden kinderen te schénden
In haar naam en faam!
DIBBERIG.
                                  Voed kijeren op! waar zél ik me wénden!
Nou Frankbuur, toon jy, dat je een oprécht man bint, én houdt je woord;
(560) Ruilen wy de belóften, lyk je beloofd hébt! én zo ’t behoort.
JOANNA.
Je durft van ons kind tót ’er onschuld zo afléggen;
En men zou u nóch vrindschap doen?
DIBBERIG.
                                          Och! ’k weet op jou kynd niet te zéggen,
As alle eer, én deugd, ’t kwam maar by, dat ik me versprak,
Dat beurt me wél meer, maar daer gaen veul woorden in een zak.
FRANK.
(565) Als gy tót ons voordeel spreekt, mag men dan uw woorden
Wél gelooven?
DIBBERIG.
                          Ja tóch.
FRANK.
                                      ’k Weet niet béter, of wy hoorden,
Dat gy uw zoons huuwelyk mét myn dóchter gaern zoud zien,
Als ze maar eerlyk was, vér van het hém te verbiên.
DIBBERIG.
Héb ik ’t ezeid, ’k héb ’t niet eschreven.
LIEVEN.
                                                                    Ik héb geschreeven,
(570) Dat ik ze niet verlaaten zal zo lang, als zy, én ik zullen leeven.
Dies wat gy doet, hoe gy ’t draait, hoe gy ’t wéndt, hoe gy ’t keert,
Ik zou liever stérven, als achter uit treeden, ik zweer ’t,
En daar is myn hand, wil ik niet, de Wét zal me dwingen.
DIBBERIG.
Zoud ik het toe staen moeten? wél onmeugelyke dingen!
LIEVEN.
(575) Ja, én zo je ’t belétten kost, zo vloog ik in myn wisse dood,
Of na Oostindje, óf tégen de Fransman, óf op de Vloot.
[p. 31]
’k Zou desperaat zyn, ’t allerslimste mogt gy wél vreezen,
En gy zoudt ’er d’oorzaak van zyn.
DIBBERIG.
                                            ’k Zie wél, weezen moet dan weezen.
Ay Frankbuur, geef je Dóchter dan tóch een mooij sommetje meê.
FRANK.
(580) Twintig duizend gulden léggen omtrént in de bank reê,
Die ik ’er toe stél, om meê te geeven.
DIBBERIG.
                                                        Wél nou, ’k zie, zyn trouwtje
Hét hy verkwakkeld; maar wees jy ’em tóch een huislyk vrouwtje.
LIEVEN.
Sta je ’t toe?
DIBBERIG.
                                Moet ik niet wél?
FRANK.
                                                            Wél Kinderen, geluk.
JOANNA.
                                                                                        Geluk.
NIESJE.
Veul geluks, men heer Lieven, én myn een groot bruilóftsstuk.
(585) Kyk, Stéven had je mit zyn mooker de kóp ineslagen.
Had ik ’et niet belét; daerom dénk....
HAASJE.
                                                          En ik bin van men dagen
Zo niet etaisterd; daer, dunkt me, behoorde je ook op te zien.
LIEVEN.
Ik zal je élk twintig ducatons geeven.
MAGDALEENTJE.
                                                              En ik élk tien.
STÉVEN.
Mit verlóf, vrinden, mag ik men ook wél een woordje verstouten?
(590) Te spreeken?
LIEVEN.
                              Spreek op, wat is’t?
[p. 32]
STÉVEN.
                                    Dat ik mit onze Fokel op de kouwe bouten
Den darden dag komen mogt; kyk, ik spreek nou mit verstand,
Ik héb ’er méê al wat toe edaen.
LIEVEN.
                                                  Ja Stéven, daar is myn hand,
Jy wordt ’er de dérde dag genood.
STÉVEN.
                                                    Ik dankje. Luk, én zégen
Moetje hébben; gen aevond, ik gae.
FRANK.
                                                        Wy ook, ’t is half négen;
(595) En wy hébben van dézen avond een vrind, óf twé genood,
Om over Magdeleen te beraadslaagen, belieft u ons brood
Méê te proeven, Juffrouw, gy zult ons vrindschap doen.
DIBBERIG.
                                                                                          Wy meugen
Nou over de gebóden raadslaagen, ik héb ’er niet teugen,
Als myn maag.
LIEVEN.
                  Zieltje, geef me de hand, én gaan we meê beneên.
MAGDALEENTJE.
(600) Daar is ze, Lieven, ’t geheele lichchaam, én ’t hart mét één.

EINDE.

Continue

Tekstkritiek: